-ocr page 1-

Pedagogische

Tijdschrift voor Studien

onderwijskunde en
opvoedkunde

Inhoud Jaargang 66 1989

Bibliotheek der
Rijksuniversiteit
UTRECHT

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1922 8844

Wolters-Noordhoff

Bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, december 1989

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIE CORRESPONDENTEN

Prof. dr. J. Lowyck (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar

Dr. N. Verloop (secretaris) Dr. A. M. J. Kloosterman

Prof. dr. M. H. van IJzendoorn Prof. dr. E.C.H. Marx

Prof. dr. L. JTh. van der Kamp Prof. dr. J. M. van Meel

Prof. dr. L. F. W. de Klerk Prof. dr. W. Wielemans

Prof. dr. A.M.P. Knoers

Prof. dr. A. van der Leij

Prof. dr. J.M.G. Leune

Prof. dr. C. F. M. van Lieshout

Prof.dr. W.J.Nijhof

Dr. J.H. Slavenburg

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-226886. Corres-
pondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 66 1989

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Assink, E.M.H.
Woordidentificatie bij leeszwakke kin-
deren ........................................................................... 369

Baarda, B.
zie: Kuttschreuter, M.

Beentjes. J. W.J.
De cognitieve verwerking van verhalen
op televisie en op papier............................... 147

Berg-Eldering, L. van den
HIPPY: een activeringsprogramma
voor allochtone en autochtone moeders
en kleuters. Achtergronden, opzet en
introductie in Nederland................................. 42

Bergeijk, J. van
In memoriam Dr. Jacob Bijl (1906-
1988)................................................................................. 1

Bergen. Th.C.M. & C.A.W. van Op-

dorp

Probleemsituaties in het onderwijs. Een
beoordeling door docenten......................... 327

Boei, F. & F. K. Kieviet
Beginners en experts in het onderwijs:
onderzoeksresultaten en hun bruik-
baarheid voor de opleiding van onder-
wijsgevenden ......................................................... 354

Braster. J.F.A.
De 'neutraliteit' van het openbaar on-
derwijs. Een historische beschouwing:
1795-1857 ................................................................ 119

Brekelmans, J.M.G., Th. Wubbels &

H.A. Créton
Een typologie van leerlingenpercepties
van leraarsgedrag.............................................. 315

Broeckmans, J.
De waarde van een handelingsmodel
voor onderzoek over het leren onder-
wijzen tijdens schoolpractica..................... 467

Brugman, G. M.
Het ontdekken en formuleren van pro-
blemen .......................................................................... 23

Canne, H. J. de
zie: Hofman, R. H.

Cor por aal, A.H.
Onderzoek naar denkinhouden van
aanstaande leraren basisonderwijs........ 341

Créton, H.A.
zie: Brekelmans, J.M.G.

Daal. V. H. P. van, A. van der Leij &J.A.

Geervliet-van der Hart
Het effect van type-oefeningen op het
leren lezen en spellen van kinderen met
ernstige leerproblemen................................... 185

Damhuis, R.. K. de Glopper & E. van

Schooten

Leesvaardigheid in het Nederlands van
allochtone en Nederlandse leerlingen in
groep drie van het basisonderwijs......... 158

Leesprestaties van allochtone leerlingen

in groep drie en onderwijs-, leerling- en

achtergrondkenmerken..................................... 256

Damme, J. Van
zie: Vanderlocht, M.

Dongen. D. van
zie: Hamers, P.

Driessen, G.
zie Jungbluth, P.

Geervliet-van der Hart, J.A.
zie: Daal, V.H.P. van


-ocr page 4-

Glopper, K. de
zie: Damhuis, R.

Hamers, J.H.M.
zie: A.J.J. M. Ruijssenaars

Hamers, P. & D. van Dongen
Hoe hard werken leraren? De tijdsbe-
steding van leraren in het voortgezet
onderwijs................................................................. 193

Hofman, R.H., A.L. Olthof & H.J. de

Canne

Invoering basisvorming en innovatie-
management op schoolniveau.................. 409

Hout, R. van. T. Vallen & S. Stijnen
Taaioordelen van allochtone en
autochtone leerlingen........................................ 74

Jaspers, M. IV. M. & E. C. D. M. van Lies-
hout

Een trainingsprogramma voor kinde-
ren met leerproblemen gericht op het
aanleren van concrete representaties
voor redactie-opgaven................................... 240

Jong, M. de & T. Vallen
Linguïstische en culturele bronnen van
itembias in de Eindtoets Basisonder-
wijs voor leerlingen uit etnische min-
derheidsgroepen ................................................. 390

Jong, M. J. de
Toenemende apartheid in het Neder-
landse onderwijs: oorzaken, gevolgen
en een mogelijke remedie................................ 61

Jong, W. de & M. Verkuyten
Culturele oriëntatie en leerprestaties
Nederlandse taal van Turkse kinde-

ren

296

Jungbluth, P. & G. Driessen
Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.
Pretenties aanzienlijk, verwachtingen
gering......................................................................... 52

Kappers, E.J.
zie: Leij, A. van der

Kieviet, F. K.
Kwaliteitsbewaking, evaluatie en selec-
tie in de opleiding van onderwijsgeven-
den ............................................................................... 480

Kieviet, F. K.
zie: Boei, F.

Kieviet, F. K. & N. Verloop
Ten geleide Themanummer Leer-
krachtgedrag ......................................................... 313

Ten geleide Themanummer Scholing van

onderwijsgevenden............................................... 465

Kloosterman, A.M.J. &J. M. G. Leune
Ten geleide Themanummer Allochtone
leerlingen.................................................................... 41

Kuttschreuter, M., O. Wiegman & B.

Baarda

Agressie, prosociaal gedrag en televisie
kijken in zes landen longitudinaal on-
derzocht .................................................................... 377

Leij. A. van der & E.J. Kappers
Instructie van leerlingen met ernstige
leerproblemen. Introductie op de the-
ma-serie .......................................................................... 3

Leij, A. van der
zie: Daal, V.H.P. van

Leune, J. M. G.
zie: Kloosterman, A.M.J.

Lieshout, E. C. D. M. van
zie: Jaspers, M.W. M.

Luit, J. E. H. van
Instructie aan leerlingen met (ernstige)
rekenproblemen.................................................. 137

Meerum Terwogt, M.
Emotionele ontwikkeling in de basis-
schoolleeftijd ......................................................... 225

Meesterberends-Harms, G.J. & A.F.M.

Nieuwenhuis
Beroepsonderwijs in modulen: aanzet-
ten en verwachtingen...................................... 285

Nieuwenhuis, A.F.M.
zie: Meesterberends-Harms, G.J.

Olthof. A.L.
zie: Hofman, RH.

Opdorp, C.A. W. van
zie: Bergen, Th.C. M.


-ocr page 5-

Reitsma, P.
Het effect van wisselrijen in een vroege
fase van het leren lezen.................................. 421

Roelofs, E.
zie: Tulder, M. van

Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Ha-
mers

Instructiegerichte diagnostiek ..................... 12

Schonewille, B.
Lesgroepssamenstelling, onderwijspro-
ces en leesresultaten in het LOM-onder-
wijs............................................................................... 273

Schoo ten, E. van
zie: Damhuis, M.

Steutel, J. W.
Over morele en intellectuele deugden . 107

Stijnen, S.
zie: Hout, R. van

Tulder, M. van, S. Veenman & E. Roe-
tofs

Kenmerken van effccticvc nascholing 490

Vallen, T.
zie: Hout, R. van

zie: Jong, M. de

Vanderlocht, M. & J. Van Damme
Probleemaanpak en het oplossen van
natuurkundige problemen. Een litera-
tuurstudie ................................................................... 97

Veenman, S.
zie: Tulder, M. van

Verkuyten, M.
zie: Jong, W. de

Verloop, N.
zie: Kieviet, F. K.

IViegman, O.
zie: Kuttschreuter, M.

Wubbels, Th.
zie: Brekelmans, J. M.G.

DISCUSSIE-BIJDRAGEN:

Coonen, H. W.A.M.
Knelpunten in het opleidings- en na-
schohngsonderwijs van de PABO.......... 505

Dool, P. van den
zie: Jong, M. W. de

Haan, D. & M. Hajer
Allochtone kinderen in de voorschoolse
opvang: het belang van tweetalige bege-
leidng.......................................................................... 207

Hajer, M.
zie: Haan, D. de

Hartog, J. & J. M. G. Lenne
Onderwijsstimulering en de minima.
Een reactie op G. C. de Vries .................... 175

Jong, M. W. de, J. de Wild & P. van den

Dool

Over de gebruikswaarde van onderwijs-
onderzoek. KMBO-ondcrzock als
case.............................................................................. 429

Leune, J. M. G.
zie: Hartog, J.

Vries, G. C. de
Het tragisch potentieel van onderwijs-
stimulering. Kanttekening bij een dis-
cussie over onderwijs, arbeid en sociale
minima...................................................................... 172

Wild, J. de
zie: Jong, M. W. de


-ocr page 6-

Brandsma, J. & C. Hesse
Beroepsonderwijs in Groot Brittannië;
verslag van een Ronde Tafel Conferen-
tie.................................................................................. 220

Jong, M. J.
Impressies van het tweede 'Internatio-
nal Congress for School Effectiveness'
van 4 tot 6 januari 1989 te Rotterdam 176

KRONIEKEN:

Klerk, L. F. W. de <5 N. Verloop (red.)
Verslag van het AERA-Congres 1989 te
San Francisco, met bijdragen van
J.J.H. van den Akker, G.J.J. Biesta,
B.P.M. Creemers, K. Glas, J.F.M.J.
van Hout, L. F. W. de Klerk, G. W. Meij-
nen, S. Miedema, P. Sanders, P.R.J.
Simons, Ph. Theunissen, N. Verloop
..... 442

Kloosterman, A.M.J.
Onderwijs aan en met allochtone leer-
lingen .............................................................................

85

Arnold, C.A. &E.J. Boerma
Omgaan met (wetenschappelijke) on-
derwijsliteratuur. Een praktische gids
voor onderwijs, onderzoek en beleid
{F. K. Kieviet)........................................................ 134

Beishuizen, M. & D. de Jong (red.)
Rekenonderwijs en computer. Ontwik-
kelingsonderzoek rekenonderwijs met
behulp van de computer (L.
Verschaf-
fel) ................................................................................... 37

Bonset, E. H.
Onderwijs in heterogene groepen
{A.M.P. Knoers)................................................ 131

Broek, P. van den, T. E. Dolle- Willemsen,

A.M. van der Dussen, H.J. van Helden,

J. Vedder (red.)
Leren in praktijk {H.W.A.M. Coo-
nen)
.............................................................................. 180

Bus,A.G.&S.J. Pijl (red.)
Diagnostiek en Leerlingbegeleiding
{J. Hamers) ............................................................ 179

Dekker, J.J.H.,M.D'Hoker, B. Kruithof

& M. de Vroede (red.)
Pedagogisch werk in de samenleving
(C.
R. M. Souverein)......................................... 405

Dillon, J. T.
Questioning and teaching: a manual of
practice
{H. van der Meij)............................ 404

Esch, W. van
Schoolbesturen en de vrijheid van on-
derwijs. Bestuurlijke en organisatori-
sche factoren van invloed op de
benutting van beleidsruimte door bij-
zondere schoolbesturen
{J.F.A. Bra-
sterenJ.J.A.Tacq)
......................................... 403

BOEKBESPREKINGEN:

Gerritsen, F. M. E.
VTO taalscreening 3- tot 6-jarigen; de
ontwikkeling van een taalscreeningsin-
strumentarium voor gebruik in de
Jeugdgezondheidszorg
{J.H.A. Groe-
nendaal)
.................................................................... 307

Gijselaers, W.H.
Kwaliteit van het onderwijs gemeten.
Studies naar de betrouwbaarheid, vali-


-ocr page 7-

diteit en bruikbaarheid van studentoor-
delen (ƒ/. Df» iVeve)........................................... 518

Glopper, K. de
Schrijven beschreven (7. M. Sijtstrd)

Harskamp, E. & IV. J. Nijhof(red.)
Curriculum: ontwerp, implementatie
en evaluatie (7.
H. Slavenburg)................. 134

Hout, J.F. M.J. van
Onderzoekers in Opleiding {A.M.P.
Knoers)
...................................................................... 459

Karsten, S., M.W.M. Haanraadts,
C.L.C. Neijts, I.A. van Rijswijk &
A.M.L. van Wieringen
Gemeentelijk onderwijsbeleid in drie-
voud. Een onderzoek naar het onder-
wijsbeleid in tien gemeenten met betrek-
king tot onderwijsvoorrang, volwasse-
neneducatie en schoolbegeleiding
{M.J.M. van den Berg en J.F.A. Bra-
st er)
.............................................................................. 135

Kerkhoff, A.
Taalvaardigheid en schoolsucces {M.J.
de Jong)
.................................................................... 268

Kraayvanger, G.,B. van Onna&J. Strauss
(red.)

Berufliche Bildung in der Bundesrepu-
blik Deutschland und in den Nicderlan-
den(A/.
Santema)............................................... 269

462

Neuvel, J., M. E. Otten & D. J. Bas
Functioneel aanvankelijk leesonder-
wijs (^.G. .................................................... 180

Schaerlaekens A.M.&S. Gillis
De taalverwerving van het kind {G.A.
Kohnstamm)
........................................................... 460

Scheerens, J. & W. G. R. Stoel (red.)
Effectiviteit van onderwijsorganisaties
{D. van Dongen)..................................................... 39

Schmeck, R.R. (Ed.)
Learning strategies and learning styles
{L.F.W, de Klerk)............................................. 517

Siero, F. W.
Feedback en motivatie in de klas {S. J.
Bakker en B. Wiersema)
................................ 132

461

Streumer, J. N.
Evalueren van techniek {F. K. Kieviet)

Verstralen, H.H.FM.
Semantische modellen bij leren en pro-
bleemoplossen
{J.J. Hox)............................... 37

Voogt, J. C. & R. Bollen
SBR in Nederland; een studie over
schooldiagnosc
{J. H. Slavenburg)......... 406


Lempert, W.
Moralisches Denken {M. Santema)...... 178

Levering, B.
Waarden in opvoeding en opvoedings-
wetcnschap. Pleidooi voor een uitda-
gende pedagogiek
{J. Masschelein)....... 308

Modgil, S., G.K. Verma, K. Mallich and
C. Modgil (Eds.),
Multicultural Educa-
tion, the interminablc debate
{A.M.J.
Kloosterman.................................................................. 94

Mortimore, P., P. Sammons, L. Stolt,
D. Lewis & R. Ecoh
School matters. The junior ycars {A.L.
Olthofen N. C. H. van Tooren)
................. 309

-ocr page 8-

THEMANUMMERS:

A.H. Corporaal
Onderzoek naar denkinhouden van
aanstaande leraren basisonderwijs........ 341

Allochtone leerlingen (februarinum-
mer)

A.M.J. Kloosterman &J.M.G. Leune
Ten geleide................................................................ 41

L. van den Berg-EIdering
HIPPY: een activeringsprogramma
voor allochtone en autochtone moeders
en kleuters. Achtergronden, opzet en
introductie in Nederland................................. 42

P. Jungbluth & G. Driessen
Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.
Pretenties aanzienlijk, verwachtingen
gering............................................................................ 52

M. J. de Jong
Toenemende apartheid in het Neder-
landse onderwijs: oorzaken, gevolgen
en een mogelijke remedie................................ 61

R. van Hout, T. Vallen <& S. Slijnen
Taaioordelen van allochtone en au-
tochtone leerlingen.............................................. 74

A.M.J. Kloosterman
Kroniek: Onderwijs aan en met alloch-
tone leerlingen ........................................................ 85

F. Boei & F. K. Kieviet
Beginners en experts in het onderwijs:
onderzoeksresultaten en hun bruik-
baarheid voor de opleiding van onder-
wijsgevenden ........................................................ 354

Scholing van onderwijsgevenden (decem-
bernummer)

F. K. Kieviet & N. Verloop
Ten geleide..............................

J. Broeckmans
De waarde van een handelingsmodel
voor onderzoek over het leren onder-
wijzen tijdens schoolpractica..................... 467

F. K. Kieviet
Kwaliteitsbewaking, evaluatie en selec-
tie in de opleiding van onderwijsgeven-
den ............................................................................... 480

M. van Tulder, S. Veenman & E. Roelofs
Kenmerken van effectieve nascholing 490

H.W.A.M.Coonen
Discussie: Knelpunten in het oplei-
dings- en nascholings-onderwijs van de
PABO ........................................................................ 505

465


Lecrkrachtgedrag (septembernummer)

F. K. Kieviet & N. Verloop
Ten geleide............................................................. 313

J. M. G. Brekelmans, Th. Wubbels &H.A.
Créton

Een typologie van leerlingenperccpties
van leraarsgedrag.............................................. 315

Th. C. M. Bergen &C.A.IV. van Opdorp
Probleemsituaties in het onderwijs. Een
beoordeling door docenten......................... 327

-ocr page 9-

In memoriam Dr. Jacob Bijl (1906-1988)

Op 19 oktober 1988 overleed te Bilthoven Dr.
Jacob Bijl, oud-lector aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, aan welke instelling hij gedurende
een lange reeks van jaren, tot aan zijn emeri-
taat in 1971, gewerkt heeft op het vakgebied
waaraan hij verknocht was, de didactisch ge-
oriënteerde pedagogiek, later omgedoopt tot
schoolpedagogiek, nog later tot onderwijs-
kunde. Bijl was evenals zovele van zijn colle-
ga-tijdgenoten een wetenschapper die nooit
schroomde over de grenzen van het eigen vak-
gebied heen te stappen om zich op andere
terreinen van menswetenschappelijke bedrij-
vigheid te oriënteren. Zeer goed thuis op het
gebied van filosofie en ethiek, terdege onder-
legd wat betreft psychologische thema's,
maakte hij naar believen excursies naar 'bui-
tengebieden' om te leren wat de educatieve
wetenschappen van andere menswetenschap-
pen in verruimende of verrijkende zin zouden
kunnen opsteken. Over wat hij aan vondsten
tegenkwam werd grondig nagedacht en het
was een der sterke kanten van zijn colleges dat
hij daar zijn studenten in de meest positieve
betekenis des woords graag op 'tracteerde',
bijvoorbeeld vóór hij met het eigenlijke onder-
werp begon. Wat dit betreft heeft hij de
waarde van de 'mededeelzaamheid' tijdens een
lange loopbaan in het onderwijs zeer goed
beseft en in praktijk gebracht. Hij schreef met
grote kennis van zaken een uitstekend proef-
schrift over het basisonderwijs (een benaming
die door hem in omloop is gebracht), waarin
grondslagen werden gelegd voor didactische
praktijken die inmiddels op het betrokken on-
derwijsveld hun doorwerking hebben gevon-
den. Dat was in 1960. Nadien volgden tot aan
het begin van de jaren tachtig artikelen en boe-
ken op onderwijskundig gebied, waarin we-
tenschapstheoretische vragen veelal een
belangrijke rol speelden. Hij schreef zoals hij
dacht en sprak, rechtuit, zonder opsmuk, zich
concentrerend op de inhoud, zonder conces-
sies te doen aan luie lezers die wel eens moeite
hadden zijn strakke betoogtrant te volgen.
Daarbij ontbrak het hem echter nooit aan
openhartigheid en zelfkritiek om met anderen
overeen betere of andere formulering te willen
nadenken. Democraat in hart en nieren heeft
hij het steeds op prijs gesteld zijn inzichten aan
die van anderen te toetsen, ingeval van criti-
sche reacties op wat hij in woord en geschrift
meende te moeten uitdragen. Het ging hem
om eerlijk zoeken naar waarheid en wie daar
een loopje mee probeerde te nemen was bij
hem aan het verkeerde adres.

Bijl werd op 24 december 1906 geboren te
Maassluis, een kleine stad aan de Nieuwe Wa-
terweg. Het scheepvaartbedrijf moet indruk
op hem gemaakt hebben, want in zijn geschrif-
ten pleegt hij meer dan eens gebruik te maken
van metaforen die daaraan ontleend zijn.
Schipper of gezagvoerder zijn, zo stelt hij in
een interview in 1981, is bijzonder verant-
woordelijk werk. Onkunde en onoplettend-
heid kunnen tot gevaarlijke situaties aanlei-
ding geven, gedachten die hij doortrekt naar
het 'opvoedingswerk'. Dat hij daar zo de na-
druk op legt vloeit rechtstreeks voort uit zijn
overtuiging, dat menselijk leven in het teken
van waakzaamheid moet staan. In die zin
heeft hij zich zeker verwant gevoeld met Karl
Popper, die evenals Bijl door de verschrikkin-
gen van twee wereldoorlogen wijs geworden
geen kans onbenut heeft gelaten zich uit te
spreken over het openlijk of verdekte kwaad
van totalitair denken. Ware democratie is
voor Bijl een zaak geweest die om voort-
durende waakzaamheid vraagt en de school
heeft als geen andere institutie tot taak jonge
mensen voor te bereiden op het vervullen van
hun levenstaak in een samenleving die voort-
durend onderzocht moet worden op haar
ethisch gehalte. Bijl is op beminnelijke wijze
steeds een lastig vragensteller geweest, over-
tuigd als hij was van de betekenis van mensen
die hun mond open durven doen als funda-
mentele waarden in gevaar worden gebracht.
In 1947 stapt hij op de boot naar Indonesië,
deels gevolg gevend aan de uitdaging van het
onbekende, deels ook als poging wat distantie
te kunnen nemen van een smartelijke ervaring
in de oorlogsjaren, een ervaring die zijn jonge-
re broer-een veelbelovend wis- en natuur-
kundige - het leven kostte. Na een welbestede
tijd daar keert hij in 1954 naar Nederland
terug, vat de draad van de studie weer op en
studeert in 1956 cum laude af in de pedago-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 1-2 Pedagogische Studiën I

-ocr page 10-

giek. Daama begint een zeer vruchtbare perio-
de als wetenschappelijk medewerker, later
lector, waarbij geen enkele pedagogische dis-
cipline van zijn zorgen verstoken blijft. Wij
bewaren de herinnering aan een 'mens van
goeden wille', die door zijn voorbeeld en werk
veel pedagogen en onderwijskundigen aan
zich verplicht heeft.


J. van Bergeijk

■ ■ ■ ■ r-v.

. . . -

• iii.

■ \ . ■ _ '
■ ' ' ■ ■ ' ■ ■ . ■ • r■■ ,

■, • ... . ■ /f: V i ■ ■ v

; • iv;.: •

I

. ^^ \ ■

/Vi,, •

. "vp ■

Pedagogi.tche Studiën 2

-ocr page 11-

-fs oc-v, 6MW

Instructie van leerlingen met ernstige leerproblemen
Introductie op de thema-serie

A. VAN DER LEU

Sectie Speciale Pedagogiek, Vrije
Universiteit, Amsterdam

E.J. KAPPERS

Paedologisch Instituut, Amsterdam
stige) rekenproblemen"), beschrijven onder-
zoek dat betrekking heeft op de methodische
principes van instructie. Het artikel van Scho-
newille over "Lesgroepssamenstelling, onder-
wijsproces en leesresultaten in het LOM-
onderwijs" richt zich op de instructie die aan
groepen kinderen met ernstige leesproblemen
wordt gegeven.


Samenvatting

In dit artikel wordt de themaserie "Instructie
van leerlingen met ernstige leerproblemen'" ge-
ïntroduceerd door een beschrijving van recente
verschuivingen in het behandelingsgerichte on-
derzoek en van drie ontwikkelingslijnen die erin
te onderkennen zijn. Tevens wordt een drietal
centrale begrippen gedefinieerd. De thema-
serie zal bestaan uit zes artikelen die de ontwik-
kelingslijnen en begrippen illustreren aan de
hand van resultaten van recent onderzoek.

1 Inleiding

In de themaserie "Instructie van leerlingen
met ernstige leerproblemen" worden in een
aantal nummers van dit tijdschrift zes artike-
len gepubliceerd over onderzoek dat op korte
termijn vooral het theoretisch inzicht op dit
terrein beoogt te vergroten. De artikelen van
Ruijssenaars en Hamers ("Instructiegerichte
diagnostiek") en van Van der Leij, Van Daal
en Smeets ("De ontwikkeling van de Compu-
tergestuurde Toets voor Aanvankelijk Le-
zen") doen verslag van onderzoek naar
diagnostische uitgangspunten voor instructie,
aangepast aan leerlingkenmerken. Jaspers en
Van Lieshout ("Een trainingsprogramma
voor kinderen met leerproblemen gericht op
het aanleren van concrete representaties voor
redaktie-opgaven"). Van Daal, Van der Leij
en Geervliet-Van der Hart ("Het effect van
type-oefeningen op het leren lezen en spellen
van kinderen met ernstige leesproblemen") en
Van Luit ("Instructie van leerlingen met (ern-
2
Recente verschuivingen in onderzoek

In het onderzoek bij kinderen met ernstige
leerproblemen zijn recentelijk drie belangrijke
verschuivingen waar te nemen.

- Het onderzoek wordt steeds minder ver-
klarings- en retrospectief gericht, en wordt
gekenmerkt door een systematische verschui-
ving in de richting van leergeschiktheidsdiag-
nostiek, naar beïnvloedbaarheid, naar in-
structie-alternatieven, en daardoor meer
toekomstgericht. Men kan deze verschuiving
beschouwen als een ondersteuning van de veel
gehoorde mening dat het aandragen van in-
zichten ten behoeve van een theoriegeleide,
diagnostische en methodische interventie-
praktijk de belangrijkste doelstelling is die het
wetenschappelijk onderzoek van de hulpverle-
ningswetenschappen behoort na te streven. In
het geval van kinderen betreft de wetenschap-
pelijke discipline vooral de orthopedagogiek
(verg. o.a. de oraties van Rispens, 1983; De
Bruyn, 1984; Van der Leij, 1987).

- De oriëntatie is in toenemende mate ge-
richt op de taken die in de onderwijspraktijk
aangeleerd (moeten) worden en steeds minder
op basale (ontwikkelingspsychologische)
functies die daaraan ten grondslag liggen
(Smead, 1977; Van de Leij & Struiksma, 1980;
Dumont, 1982). Naast het uitvoeren van ana-
lyses van de taak-men denke bijvoorbeeld
aan modellen voor lezen en rekenen die ont-
wikkeld zijn-is er de trend om processen,
waarmee informatie in de aan te leren taak
verwerkt wordt, in de analyse te betrekken.
Een belangrijk aspect is dat de taakanalytische
en informatieverwerkings-benaderingen el-


Pedagogische Studiën 1988 (65) 527 Pedagogische Studiën 3

-ocr page 12-

kaar in bepaalde opzichten aanvullen. Taaka-
nalyses zijn meestal rationeel van aard, vaak
niet erg onderbouwd door empirisch onder-
zoek. De herkomst van de procesdimensie is
daarentegen veeleer empirisch dan rationeel.
Dat gaandeweg de procesdimensie onder die
van de taakanalyse wordt geschoven zal o.m.
blijken uit de artikelen van Ruijssenaars en
Hamers, van Van der Leij, Van Daal en
Smeets en uit dat van Van Luit. Daarin komt
aan de orde de vraag
hoe een zwak gebleken
taakcomponent of deelvaardigheid tot
beheersing moet worden gebracht. Dat impli-
ceert een analyse van het informatieverwer-
kingsproces dat aan beheersing ten grondslag
ligt maar tekorten vertoont en van de instruc-
tiecondities om tot succesvol functioneren te
komen. De taakanalytische invalshoek fun-
geert daarbij als aangever van de essentieel
geachte, te verwerven taakcomponent(en) op
observeerbaar gedragsniveau. De taakanalyse
heeft immers vooral betrekking op
wat de lee-
rinhoud is.

- Hetgeen er in de klas aan instructie gege-
ven wordt en de effectiviteit daarvan, trekt in
toenemende mate de belangstelling van onder-
zoekers. Hier wordt in het onderzoek bij
kinderen met ernstige leerproblemen aange-
haakt bij onderzoek in het reguliere onderwijs.
Deze gegroeide belangstelling heeft te maken
met de bevinding dat, meer dan organisatie-
model of methode, de leerkracht de cruciale
factor is die het rendement van onderwijs be-
paalt (verg. o.a. Appelhof, 1979; Kappers, in
press). Het onderzoek heeft tot nu toe opmer-
kelijke resultaten opgeleverd. Zo is. duidelijk
geworden dat de hoeveelheid tijd die de leer-
kracht aan differentiële instructie besteedt en
de hoeveelheid tijd die de leerlingen werkelijk
aan leren besteden ('academie engaged time')
in omvang beslist niet overschat moeten wor-
den, althans in het Basisonderwijs (verg. o.a.
Veenman & Cras, 1982; Weterings & Aar-
noutse 1986). In zijn artikel richt Schonewille
met een soortgelijke vraagstelling de focus op
het Speciaal Onderwijs en gaat na in hoeverre
de situatie daar, gegeven de kleinere groepen,
gunstiger is.

3 Aanleidingen voor verschuivingen

Hoewel er decennia lang heel wat onderzoek
verricht is naar beschrijving van de kenmer-
ken van kinderen met ernstige leerproblemen
- al of niet met de pretentie daarvoor een ver-
klaring te geven-is duidelijk geworden dat
vertaling in instructie van hetgeen aan tekor-
ten gevonden wordt, problematisch is. Het
meest sprekende voorbeeld daarvan zijn de
zogenaamde functietrainingsprogramma's,
gericht op de remediering van tekorten in
meer basale cognitieve functies (o.a. visuomo-
toriek, psycholinguïstiek). De effectiviteit van
dergelijke programma's in de zin van het
scheppen van functionele voorwaarden voor
het aanleren van vaardigheden die later in de
ontwikkeling aan de orde komen zoals de ele-
mentaire culturele vaardigheden lezen en reke-
nen, blijkt moeilijk aantoonbaar. Gaat het om
deze pretentie, dan ziet het er naar uit dat de
vraag die Rispens zich in 1977 in dit tijdschrift
stelde ("Functietrainingsprogramma's, on-
danks alles ... toch maar doen?") in negatieve
zin kan worden beantwoord, wanneer de re-
sultaten van wetenschappelijk onderzoek als
maatstaf worden genomen (vooreen overzicht
en kritische analyse zie Kavale & Forness,
1985). Tenzij, zoals o.a. Nakken (1983) stelt,
de programma's geen andere pretentie hebben
dan de cognitieve functie te verbeteren die
getraind wordt, wat, bijvoorbeeld in het geval
van (zeer) moeilijk lerende of (meervoudig)
gehandicapte kinderen, zeker het geval kan
zijn.

De trend om als alternatief onderzoek te
doen naar instructiegerichte diagnostiek en
werkzame instructieprincipes, is in Nederland
vooral bij orthopedagogisch georiënteerde
onderzoekers waarneembaar, zoals blijkt uit
de herkomst van de auteurs van deze thema-
serie. De keuze voor een combinatie van taak-
en procesanalyse als theoretisch uitgangspunt
is overigens niet de enige mogelijkheid om uit
de impasse van het behandelingsgerichte on-
derzoek te komen. Zo is er de laatste jaren een
toenemende belangstelling voor neuropsycho-
logische verklaringsmodellen te constateren
met een soortgelijke oriëntatie op behandeling
als in de artikelen van deze thema-serie aan de
orde is. In deze benadering neemt de hemi-
sfeerspecialisatietheorie van Bakker (1986)
een prominente plaats in. Omdat er nog geen
rationele of empirische vergelijkingsanalyses
zijn uitgevoerd tussen beide benaderingen,
wordt in deze thema-serie volstaan met de
constatering dat het om een interessante ont-
wikkeling gaat. Ook vanwege de mogelijkhe-


Pedagogi.tche Studiën 4

-ocr page 13-

den tot interdisciplinaire aanpak die hier lig-
gen: er zijn al pogingen, om in een aantal
individuele behandelingen van ernstige lees-
problemen, neuropsychologisch gefundeerde
behandelingsideeën te combineren met infor-
matietheoretische (Kappers, 1988).

4 Drie ontwikkelingslijnen

Binnen het taakanalytisch/informatietheore-
tisch georiënteerde onderzoek kunnen drie
ontwikkelingslijnen onderscheiden worden op
grond van de mate waarin meer het diagnosti-
sche dan wel meer het eigenlijk instructieve
aspect benadrukt wordt. Deze worden achter-
eenvolgens aan de orde gesteld.

1. Differentieel-diagnostisch onderzoek naar de
kenmerken van het leergedrag van leerlingen
met ernstige leerproblemen
Dit betreft onderzoek naar taakrelevante ken-
merken van leerlingen met ernstige leerproble-
men en de verschillen tussen die leerlingen:
welke diagnostische informatie kan als basis
dienen voor het kiezen van inhoud en metho-
diek van instructie? Begrippen die in dit
onderzoek aan de orde komen zijn 'instructie-
gevoeligheid' en 'instructiebehoeften', termen
die in een latere paragraaf van dit artikel zul-
len worden gedefinieerd.

De eerste tekenen van deze trend zijn de
pogingen tot vernieuwing van de psychodia-
gnostiek geweest, internationaal ingezet in de
tweede helft van de jaren zeventig en in ons
taalgebied vooral vertegenwoordigd door Ha-
mers en Ruijssenaars (o.a. 1984). Hun artikel
in deze serie toont de evolutie die deze benade-
ring sindsdien ondergaan heeft van het zoeken
naar alternatieven voor leertaakonafhankelij-
ke intelligentiemeting (men denke bijv. aan het
werk van Feuerstein, 1979) naar het ontwer-
pen van diagnostische hulpprocedures binnen
de leertaak zelf. De 'vertaalslag' van diagnos-
tiek naar instructie wordt in toenemende mate
vergemakkelijkt door de vergelijkbaarheid
van het inhoudelijk domein waarop beide be-
trekking hebben. Een ander voorbeeld van een
alternatief voor de traditionele diagnostische
benadering wordt gegeven in het artikel van
Van der Leij, Van Daal en Smeets. Daarin
wordt verslag gedaan van de ontwikkeling van
een toets waarin op systematische wijze de sti-
mulus- en responscondities worden geva-
rieerd. Deze condities doen een beroep op
processen die in de taak van lezen en spelling
onderscheiden kunnen worden. Taak- en pro-
ceskenmerken van het leerlinggedrag worden
daarmee geïntegreerd, in tegenstelling tot de
traditionele benadering waarin deze kenmer-
ken afzonderlijk, op grond van zeer verschil-
lende instrumenten, worden gemeten.

2. Experimenteel onderzoek naar de kenmerken
van instructie die effectief is bij kinderen met
ernstige leerproblemen

In deze lijn gaat het om onderzoek naar de
interactie tussen leeriingen met ernstige leer-
problemen en instructie: welke methodische
principes zijn effectief?

Onderzoek naar principes van leren en in-
structie is niet nieuw, wel dat dergelijk onder-
zoek wordt uitgevoerd bij leerlingen met
nauwkeurig omschreven stagnaties in de leer-
processen van de elementaire culturele vaar-
digheden. Vooral in de jaren tachtig heeft dat
in ons taalgebied geleid tot een toenemend
aantal publikaties op dit terrein, o.a. de disser-
taties van Van de Leij (1983), Van Luit (1987)
en Van Aarle (1988). Hoewel nog niet in deze
studies toegepast, lijkt de opkomst van de mi-
crocomputer een belangrijke stimulans voor
onderzoek, waarin nagegaan wordt welke sti-
mulus-, respons- en feedbackcondities de
meest effectieve zijn bij kinderen met ernstige
leerproblemen. Voorbeelden daarvan in deze
themaserie zijn de artikelen van Jaspers en
Van Lieshout en van Van Daal, Van der Leij
en Geervliet-Van der Hart over resp. de in-
structie van redactie-opgaven en van lezen/
spellen door computergestuurde en 'interac-
tieve' instructie - dat wil zeggen instructie die
zonder tussenkomst van een proefleider is uit
te voeren.

3. Descriptief onderzoek naar de kenmerken
van de interactie tussen leerlingen met ernstige
leerproblemen en de leerkracht bij instructie in
de klas

In deze ontwikkelingslijn staat de vraag cen-
traal: in hoeverre kan in een groepsgewijze
onderwijsleersituatie vorm gegeven worden
aan differentiële instructie?

Er is een toenemende belangstelling voor de
vraag wat er nu werkelijk gebeurt in het onder-
wijs, o.a. omdat de vraag naar het rendement
van onderwijs maatschappelijk in hoge mate
relevant is. Er zijn tekenen dat het onjuist zou


Pedagogi.tche Studiën 5

-ocr page 14-

zijn hier al te positieve verwachtingen van te
hebben, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de resul-
taten van de voorstudie Periodiek Peilingson-
derzoek (Wesdorp, 1985). Wat betreft het
Speciaal Onderwijs zijn er tot nu toe weinig
gegevens voor handen, al was Rispens in 1980
al van mening dat er gerede twijfel is of het
(toen nog Buitengewoon Onderwijs geheten)
haar optie kan waarmaken. En die optie is:
instructie richten op de behoeften van de indi-
viduele leerlingen met het oog op een zo groot
mogelijke effectiviteit. Onderzoek daarnaar is
steeds beter realiseerbaar o.a. door het be-
schikbaar komen van onderzoeksinstrumen-
ten die simultane observatie van leerling- en
leerkrachtgedrag mogelijk maken. Schonewil-
le geeft in zijn artikel in deze serie een onder-
zoek weer bij twintig leerkrachten van scholen
voor kinderen met Leer- en Opvoedingsmoei-
lijkheden.

5 Complementariteit en integratie

De drie voornoemde onderwerpen kan men
als complementaire maar voorlopig geschei-
den ontwikkehngslijnen beschouwen. Instruc-
tiegerichte diagnostiek is bedoeld om er, hetzij
via een gecontroleerde instructiesituatie bui-
ten de klas, hetzij via het variëren van taak-
condities, in korte tijd achter te komen waar
de tekorten in het leerproces van de leerling
schuilen en onder welke instructiecondities
deze tekorten te verminderen zijn. In wezen is
het een differentieel-diagnostische benade-
ring, die in zijn verdere ontwikkeling steeds
sterker op de detectie van individuele verschil-
len gericht zal worden met het oog op instruc-
tie die aan de verschillen aangepast is.
Onderzoek naar de effectiviteit van instructie
heeft vooralsnog de betekenis van het zoeken
naar regels over de interactie tussen taakcon-
dities en leerlingkenmerken met een zekere
mate van algemene geldigheid, zelfs binnen
een heterogeen gezelschap als kinderen met
ernstige leerproblemen. In wezen is het een
experimentele, op de detectie van generale
principes gerichte, benadering. Dat de oriën-
tatie nog niet gericht is op verschillen tussen
groepen leerlingen, bijvoorbeeld door het on-
derscheiden van en differentiële instructie
geven aan subgroepen van leerlingen, is min-
der een principiële zaak dan een gevolg van de
stand van zaken in het onderzoek. De resulta-
ten van vooral het Aptitude-Treatment onder-
zoek, dat hieraan had kunnen bijdragen, zijn
tot nu toe niet erg bemoedigend geweest. Dit
gaat in algemene zin op, maar ook voor de toe-
passing bij kinderen met ernstige leerproble-
men. Er zijn suggesties gedaan om eerst
onderzoek uit te voeren van meer fundamen-
tele aard naar kenmerken van leerlingen en
van instructie (verg. voor deze discussie het
themanummer "Leerling-onderwijs-resul-
taat" van dit blad, 1985, nr. 9). Men kan de
eerste twee ontwikkelingslijnen beschouwen
als voorbeelden van onderzoek waarin dit na-
gestreefd wordt.

Onderzoek naar de relatie tussen lesgroeps-
samenstelling en onderwijsoutput is (voorlo-
pig?) descriptief van aard, gericht op detectie
van verbanden tussen leerkracht-, leerling- en
leertaakkenmerken in de natuurlijke onder-
wijsleersituatie. Noch de resultaten van het op
diagnostiek gerichte onderzoek, noch van het
op de methodiek van instructie gerichte on-
derzoek, spelen op dit moment een rol in het
onderzoek naar kenmerken van de 'gewone'
onderwijsleersituatie in het Speciaal Onder-
wijs, omdat de ontwikkelingen nog niet ver
genoeg zijn om geïmplementeerd te worden in
de onderwijspraktijk. De gescheiden ontwik-
kelingen van het onderzoek en het beschikba-
re kennisbestand - dat, al groeit het gestaag,
nog bescheiden van omvang is - impliceren
dat er nog geen gegevens zijn over de integra-
tiemogelijkheden van de noties die in de drie
ontwikkelingslijnen worden vergaard. Op ra-
tionele gronden is een dergelijke integratie
echter wel denkbaar. Men kan zich voorstel-
len dat de instructiegerichte diagnostiek leidt
tot differentiële instructie. Wanneer die expe-
rimenteel beproefd is, hetzij volgens het Apti-
tude-Treatment paradigma, hetzij in n=l
studies zoals in het onderzoek van Jaspers en
Van Lieshout het geval is, kan dergelijke diffe-
rentiële instructie in de klas vormgegeven en
op effectiviteit geëvalueerd worden. Een be-
langrijke vraag is daarbij in hoeverre de diffe-
rentiatiecapaciteit van de leerkracht erdoor
toeneemt (op dit begrip wordt nog teruggeko-
men).

Denkbaar is een dergelijke ontwikkeling
wel, maar er zijn nog heel wat obstakels te
overwinnen, o.a. van methodologische aard,
voordat zij werkelijk uitvoerbaar wordt. Rele-
vant is bovendien in hoeverre de resultaten
van het onderzoek naar de aspecten waarmee


Pedagogi.tche Studiën 6

-ocr page 15-

de onderzoeker niet bezig is geweest, bij verde-
re ontwikkeling meegewogen zullen worden.
Dit vraagt om overkoepelende theorievor-
ming waarin concepten die betrekking hebben
op leerling-, leertaak- en leerkrachtkenmerken
in verband met elkaar worden gedefinieerd.
Wil het begrippenapparaat als inspiratiebron
fungeren voor verder onderzoek, dan zal het,
behalve de relatie tussen deze kenmerken, ook
de interactie tussen omgeving en individu als
basis van het instructieproces en de koppeling
tussen diagnostische aan instructie- kenmer-
ken adequaat moeten beschrijven. In de vol-
gende paragraaf van dit artikel zal hiertoe een
aanzet gegeven worden.

6 Centrale begrippen: instructiegevoelig-
heid, instructiebehoeften en differentia-
tiecapaciteit

Een probleem bij onderzoek naar diagnostiek
en instructie van kinderen met ernstige leer-
problemen is dat er geen kant en klaar termi-
nologisch kader is. Zo duidt de term 'hulp-
vraag' veelal op een bredere, niet zelden
psychosociale problematiek die niet specifiek
is voor de instructie van elementaire culturele
vaardigheden, al is de wijze waarop de term
gebruikt wordt (het prescriptief, d.w.z. in ter-
men van behandelingsvoorschriften formule-
ren van kenmerken van betrokkenen bij het
probleem) in hoge mate analoog aan hetgeen
in deze artikelenreeks aan de orde is. Iets
soortgelijks geldt voor de termen psychodia-
gnostiek en therapie die veeleer in de indivi-
dueel gerichte klinische hulpverlening thuis-
horen dan in de onderwijslccrsituatie. Om die
reden lijkt het ons zinvol om een op de onder-
wijsleersituatie toegesneden terminologie te
ontwikkelen die geen pretentie heeft iets te
verklaren, maar een aanzet wil geven tot de
discussie over relevante theoretische noties en
empirische operationaliseringen door een
aantal kernbegrippen te definiëren en daar-
mee af te schermen van andere termen. De
consensusgedachte tussen onderzoekers - het
op een conceptuele lijn krijgen - staat daarbij
als doel centraal. Met het begrippenapparaat
kunnen onderzoeken worden geduid en verge-
leken, ook kan in nieuw onderzoek van de
terminologie gebruik worden gemaakt. Bena-
drukt zij dat de termen een voorlopig karakter
hebben: de bruikbaarheid dient nog te blijken.

Het is daarbij uiteraard mogelijk dat in de
komende jaren het gestelde doel slechts be-
reikt wordt door aanpassingen van het begrip-
penapparaat.

Het gaat om drie, samenhangende termen:
instructiegevoeligheid, instructiebehoefte en
differentiatiecapaciteit.

Instructiegevoeligheid

In de term instructicgevoeligheid staat het
product van instructie, in relatie met hetgeen
aan instructie gegeven wordt, centraal. Het is
een begrip dat het rendement van onderwijs en
de investering die dat kost, kwantificeert. De
definitie luidt:
de mate waarin instructie effec-
tief is bij leerlingen.
In deze definitie dienen
zowel de term 'mate' als 'instructie' nader
gespecificeerd te worden.

Wat betreft de mate van effect zijn er twee
mogelijkheden. De uitdrukkingswijze is in bei-
de gevallen kwantitatief, het verschil is de
criterium- dan wel nor/ngerichte operationali-
sering.

In het eerste geval gaat het om de hoeveel-
heid (van een bepaalde soort) instructie die
een leerling nodig heeft om van te voren
bepaalde criteria te halen. Criteria zijn afge-
leid van doelstellingen, bijvoorbeeld het
beheersen van de bewerkingen tot tien of het
vlot en foutloos lezen van woorden met een
MKM-structuur (M = medeklinker, K = klin-
ker). De operationalisatie van die doelstellin-
gen geschiedt meestal door middel van
speciaal voor dit doel geconstrueerde toetsen
of een serie opgaven die ter toetsing worden
aangeboden. Het is gebruikelijk dat het crite-
rium op een bepaald niveau van beheersing
wordt gesteld, bijvoorbeeld minstens 80% van
de items goed, of een combinatie van een accu-
ratesse- en een tijdscritcrium, bijvoorbeeld
minder dan 5% fouten lezen binnen een be-
paald aantal seconden. Instructiegevoeligheid
kan dan als volgt worden uitgedrukt: de leer-
ling heeft het gestelde criterium gehaald in
zoveel tijd onder deze instructiecondities (hoe-
veelheid; soort). Teneinde ontwikkelingen in
instructiegevoeligheid te signaleren leent een
dergelijke uitdrukking zich voor vergelijking
van de leerling met zichzelf. Daarbij wordt
voorondersteld dat de leertaak in deeltaken
uiteen te rafelen valt die qua moeilijkheids-
graad bij het leren beheersen met elkaar over-
eenkomen. Dan kan men immers nagaan in
hoeverre de instructiegevoeligheid van leerlin-


Pedagogi.tche Studiën 2728

-ocr page 16-

gen in de loop der taken, eventueel onder
invloed van wijzigingen van de instructiecon-
dities, stabiel blijft, toe- of afneemt. Echter, op
dit moment is er geen serie criteriumtoetsen
voor handen gebaseerd op een indeling in
deeltaken die aan deze vooronderstelling vol-
doet, althans niet ten behoeve van regelmatige
(bijvoorbeeld wekelijkse) indicatie van de in-
structiegevoeligheid. Een nadeel is bovendien
dat er op grond van de criteriumgerichte ope-
rationalisering geen mogelijkheid is tot verge-
lijking met leeftijds- of klasgenoten.

De tweede mogelijkheid is dat instructiege-
voeligheid juist relatief, dat wil zeggen in
vergelijking met een norm, uitgedrukt wordt.
De vergelijking van de leervorderingen van
leerlingen die in een bepaalde jaargroep zitten,
is daarbij meestal het uitgangspunt. Een be-
kende werkwijze is om de vordering van de
gemiddelde leerling als norm te nemen en die
van anderen daartegen af te zetten: het zgn.
leerrendementsquotiënt (Irq, verg. o.a. Struik-
sma. Van der Leij & Vieyra, 1986). Dit leidt tot
uitspraken als: de leerling heeft een Irq van
0.50 gehaald onder deze instructiecondities
(hoeveelheid; soort). Dit betekent dat de be-
treffende leerling half zo snel vordert als de
normleerling die per definitie een Irq. van 1.00
heeft. Nadeel van deze werkwijze is weer - in
tegenstelling tot de criteriumgerichte benade-
ring - dat de doelstellingen die gehaald wor-
den, buiten schot blijven. Men kan daaruit
afleiden dat een combinatie van criterium- en
normgerichte operationalisering de meeste in-
formatie geeft.

Essentieel in de bepaling van de ifistructie-
gevoeligheid is voorts de beschrijving van de
tijdsperiode en de instructiecondities. Her-
haalde toetsing maakt het mogelijk om de
tijdsperiode vast te leggen. Het zal echter dui-
delijk zijn dat van het vastleggen van instruc-
tiecondities in de praktijk meestal niet veel
meer terecht komt dan de taxatie dat het via
een 'standaardaanpak' gegaan is, bij gebrek
aan precieze boekhouding op dit punt. Hoe-
wel het plausibel is dat hij bestaat (verg. Pijl,
1988), staat niet precies vast wat die 'stan-
daardaanpak' inhoudt. Bovendien kan hij van
leerkracht tot leerkracht verschillen. In in-
structiegerichte diagnostiek en experimentele
instructie is dit uiteraard anders, omdat daar
wel vastgelegd is wat er aan instructie wordt
gegeven.

In deze themaserie komt het begrip instruc-
tiegevoeligheid-op overigens verschillende
wijze - bij Ruijssenaars en Hamers en bij Van
Daal, Van der Leij en Geervliet-Van der Hart
naar voren als maat voor de hoeveelheid beno-
digde hulp in relatie met een bepaald effect.
Het blijkt een belangrijk differentieel kenmerk
tussen kinderen.

Instructiebehoeften

In de term instructiebehoeften staat de metho-
diek van instructie, als voorwaarde voor effec-
tiviteit, centraal. Het is een begrip dat de
vormgeving van onderwijs kwalificeert. De
definitie luidt:
de aard van de instructiecondi-
ties die nodig zijn om bij een bepaalde leerling
een bepaalde instructiegevoeligheid te bereiken.
Wordt de definitie van instructiegevoeligheid
ingevoerd dan staat hier: de aard van de
instructiecondities die de leerling nodig heeft
opdat in een bepaalde hoeveelheid tijd een
bepaalde mate van effectiviteit bereikt wordt.
Is instructiegevoeligheid als begrip kwantita-
tief, evaluerend en descriptief bedoeld, in-
structiebehoeften betreffen de kwalitatieve,
vormgevings- en prescriptieve aspecten van
het instructieproces.

Om een indruk te geven, citeren wij uit een
eerdere publikatie een aantal instructieken-
merken waaraan kinderen met ernstige leer-
problemen (veel) meer dan kinderen die zich
normaal ontwikkelen, behoefte hebben:

- een grote mate van daadwerkelijk bestede
leertijd;

- een sterke mate van aandachtsconcrenta-
tie;

- ondersteuning van de leermotivatie en het
zelf-concept;

- het bewust aanleren van de deelvaardighe-
den die in de elementaire culturele vaardig-
heden te onderscheiden zijn en de integratie
daartussen;

- structurering van het leergedrag (voor een
uitvoeriger beschrijving zie Van der Leij,
1985, p. 33 e
.V.)

Het moge duidelijk zijn dat wanneer de
effectiviteit van instructie, uitgedrukt in ter-
men van instructiegevoeligheid bij de leeriing,
bevredigend te noemen is, het diagnostiseren
van de instructiebehoeften simpel te herleiden
is tot de stelling: kennelijk is de aard van de
instructiecondities afdoende voor deze leer-
ling. Bij leerlingen met ernstige leerproblemen
zal het echter vaak zo eenvoudig niet zijn,
gegeven hun onderlinge verschillen en niet zel-


Pedagogische Stiuliën 8

-ocr page 17-

den ook hun eigen instabihteit in instructiege-
voehgheid. Voor het bepalen van de instruc-
tiebehoeften is meer nodig dan registratie van
hoeveelheid en soort instructie die gegeven is.
Deze informatie kan hoogstens als 'base-line'
fungeren voor het onderzoek naar instructie-
behoeften: het is immers gewenst om verbete-
ringen aan te brengen. In instructiegerichte
diagnostiek worden de instructiebehoeften be-
paald door het variëren van vooral kwalitatie-
ve instructiecondities (methodische principes
als variatie van modaliteit (horen/zien/bewe-
gen/voelen), aantal herhalingen, geheugen-
steuntjes, soort feedback, e.d.). Ook in
experimentele instructie staan de condities
vast, echter, omdat individuele verschillen tot
nu toe niet in dat onderzoek betrokken zijn,
zullen de afgeleide instructiebehoeften meestal
uitgedrukt worden als: deze instructiecondi-
ties zijn bij deze leerling (on-) voldoende
effectief. In praktijksituaties zal, om de eerder
genoemde reden, zelfs die uitspraak niet goed
mogelijk zijn. In veel gevallen kunnen de
instructiebehoeften niet afgeleid worden uit
empirisch vastgelegde data, maar dienen ze
getaxeerd te worden op grond van allerlei
kwalitatieve gegevens (bijvoorbeeld verkregen
uit incidentele observaties).

In deze thema-serie komt aanpassing van de
aard van de instructie aan instructiebehoeften
aan de orde in de artikelen van Jaspers en Van
Lieshout, Van Daal et al., en Van Luit. Er is
o.a. sprake van een sterke vergroting van de
effectieve leertijd en het verhogen van de con-
centratie en het structureren van de leertaak
door het materialiseren of het verbaliseren van
de handelingen en het invoeren van motori-
sche antwoordmogelijkheden (typen). Ver-
schillen in instructiebehoeften wat betreft de
soort hulp tussen kinderen met Leer- en Op-
voedingsmoeilijkheden en Moeilijk Lerende
Kinderen worden besproken in het artikel van
Van Luit.

Differentiatiecapaciteit

Met het begrip differentiatiecapaciteit ver-
schuift de focus van de leerling naar de leer-
kracht in de klassikale onderwijsleersituatie.
Onder differentiatiecapaciteit wordt verstaan
de mate waarin de leerkracht in staat is zijn
instructie te richten op individuele verschillen
tussen leerlingen met het oog op het bereiken
van een zo groot mogelijke effectiviteit.
Men
kan via het begrip effectiviteit de eerder ge-
noemde begrippen invoeren door te zeggen: de
mate waarin de leerkracht zijn instructie richt
op individuele verschillen in instructiebehoef-
ten met het oog op het bereiken van een zo
groot mogelijke effectiviteit, door het optima-
liseren van de instructiegevoeligheid van al
zijn leerlingen. Gegeven de klassikale opzet
van ons onderwijssysteem, inclusief het Spe-
ciale Onderwijs, is het begrip differentiatieca-
paciteit een essentieel sluitstuk van het
onderzoek dat beoogt de hulpverleningsprak-
tijk theoriegeleid te maken: die praktijk betreft
immers meestal de klassikale onderwijsleersi-
tuatie. Echter, ook in gevallen van individuele
hulpverlening ('remedial teaching') heeft het
begrip betekenis: per leerling zijn de vorm,
inhoud en duur van de instructie immers, ide-
aal gesproken, verschillend. Organisatorische
aspecten die onderdeel zijn van de differentia-
tiecapaciteit van de leerkracht in de klas spe-
len dan echter geen rol.

In deze themaserie komen aard en effectivi-
teit van klassikale instructie in verband met
lesgroepsamenstelling aan de orde in het arti-
kel van Schonewille, als eerste aanzet voor
verder onderzoek naar de differentiatiecapaci-
teit in het Speciaal Onderwijs.

Praktische implicaties

Het onderzoek, zoals dat in deze themaserie
wordt gepresenteerd, heeft voorlopig vooral
wetenschappelijke betekenis. Uit de aard der
zaak zijn er in potentie praktische implicaties
aanwezig. Aan de orde is immers een groeiend
inzicht in het stagnerend verloop van onder-
wijsleerprocessen die in hoge mate van belang
zijn voor de onderwijsloopbaan van leerlingen
en de condities om daar verandering in aan te
brengen. Aan de oriëntatie op de elementaire
culturele vaardigheden ontleent het onder-
zoek ecologische validiteit, al varieert die met
de directe betrokkenheid van het onderzoek
op de onderwijsleersituatie in de klas.

De praktische winst van dit onderzoek kan
op termijn gelegen zijn in beter empirisch ge-
fundeerde diagnostiek en instructiemethoden
op terreinen waar nu nog veelal de intuïtie
leidraad is en op die manier bijdragen aan het
tot stand komen van de eerder genoemde
theorie-geleide praktijk. Het gaat dan om
bruikbare operationaliseringen van de begrip-
pen instructiebehoeften en instructiegevoelig-


Pcilagogische Studien 9

-ocr page 18-

heid, die kunnen bijdragen aan vergroting van
de differentiatiecapaciteit van de leerkracht in
de klas. Het is voor de praktische 'pay-ofT van
het onderzoek ook van belang in hoeverre po-
gingen slagen om in diagnostisch onderzoek
de resultaten van instructieonderzoek mee te
nemen en vice versa. Hetzelfde geldt voor de
integratie van instructieprogramma's geba-
seerd op differentiële diagnostiek in het han-
delen van de leerkracht in de klas, rekening
houdend met de beperkingen en de mogelijk-
heden die daarin te onderkennen zijn.

We moeten evenwel het aantal stappen om
een en ander empirisch gefundeerd te krijgen,
vooral waar het gaat om de differentiële com-
ponent, niet onderschatten. Hetzelfde geldt
voor het 'leerkrachtvriendelijk' maken van de
instructiematerialen. Zo blijken er bij de ont-
wikkeling van computergestuurde diagnos-
tiek en instructie heel wat haken en ogen te
zitten aan de vertaling van experimenteel in
onderwijsleermateriaal. Ook het aantal in-
houdelijke en methodologische voetangels en
klemmen, dat in deze artikelenserie zelf gesig-
naleerd wordt, is niet gering.

Wanneer we afzien van de merites van het te
presenteren onderzoek en de stap terug nemen
naar de uitgangspunten van de gepresenteerde
benadering, kan de vraag opdoemen: in welke
mate is de praktijk eigenlijk theoriegeleid te
maken op basis van wetenschappelijk onder-
zoek? Dit is een boeiend vraagstuk dat het
kader van dit artikel te buiten gaat. Voorlopig
lijkt het er op dat alle onderzoekers die zich
met onderwerpen bezighouden, zoals die in
deze themaserie aan de orde worden gesteld,
verwachten dat de resultaten kunnen bijdra-
gen aan de onderwijspraktijk in directe zin,
door valide produkten bedrijfsklaar te maken.
Tot nu toe is het tegendeel niet bewezen, dus
lijkt het verantwoord om er mee door te gaan.
Vanzelfsprekend is het de bedoeling om na
verloop van tijd de praktische waarde van de
opgeleverde inzichten en produkten aan een
kritische analyse te onderwerpen. In hoeverre
de leerkracht werkelijk zal profiteren van de
produkten, dient nagegaan te worden in on-
derzoek naar de vergroting van zijn differen-
tiatiecapaciteit, in wezen de toetssteen voor
rendement van de toepassing in de groepson-
derwijsleersituatie.

In de tussentijd kan er echter ook een
bijdrage in indirecte zin verwacht worden. Het
ligt voor de hand dat personen in de onder-
wijspraktijk aan het denken worden gezet
door de uitkomsten van wetenschappelijk on-
derzoek, ook als dat nog niet zover is dat het
de praktische instrumenten en methoden ont-
wikkeld heeft.

Literatuur

Aarle, E. J. M. van. Behandeling van ernstige leespro-
blemen.
Nijmegen: K.U., 1988 (diss.).

Appelhof, P.N., Begeleide onderwijsvernieuwing.
Tilburg: Zwijsen, 1979 (diss.).

Bakker, D. J., Zijdelings. Neuropsychologische me-
thoden ter behandeling van dyslexieën. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1986.

Bruyn, E.E.J. de. Psychodiagnostiek in ontwikke-
ling.
Nijmegen, K.U., 1984 (oratie).

Dumont, J. J., Leerstoornissen. Deel3. Controversen
en perspectieven.
Rotterdam: Lemniscaat, 1982.

Feuerstein, R., The dynamic assessment of retarded
performers.
Baltimore: University Park Press,
1979.

Hamers, J.H.M., & A.J.M. Ruijssenaars, Leerge-
schiktheid en leertests.
Den Haag: SVO-reeks,
deel 81, 1984 (diss.).

Kappers, E.J., Neuropsychologische behandeling
van initiële dyslexie. In: J. Hamers & A. van der
Leij (red.).
Verslag van het congres over dyslexie,
woordblindheid, lees- en schrijfstoornissen 1988.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.

Kappers, E.J., Prediction of initial reading perfor-
mance. In: D.J. Bakker & H. van der Vlugt
(red.),
Learning Disabilities, Vol. 1: Neuropsycho-
logical Correlates and Treatment.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, in press.

Kavale, K. & S. Forness, The science of learning dis-
abilities.
San Diego: College-Hill Press, 1985.

Leij, A. van der, Ernstige leesproblemen. Een onder-
zoek naar mogelijkheden tot differentiatie en
behandeling.
Lisse: Swets en Zeitlinger, 1983
(diss.).

Leij, A. van der, Wetenschap lussen specifieke pro-
blemen en generaliseerbare oplossingen.
Amster-
dam, V.U., 1987 (oratie).

Leij, A. van der, & A. J. C. Struiksma, Taak- en pro-
cesanalyse als uitgangspunt voor de diagnostiek
van kinderen met leerproblemen. In: P. L. Harris,
J. de Wit & D.J. Bakker (red.),
Methoden van
onderzoek en hulpverlening.
Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1980.

Luit, J. E. H. van. Rekenproblemen in het speciaal
onderwijs.
Nijmegen, 1987 (diss.).

Nakken, H., Psychomotorische trainingsprogram-
ma's.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983 (diss.).

Pedagogische Studiën, Themanummer Leerling-on-
derwijs-resultaat, 1985,
62, 357-391.

Rispens, J., Functietrainingsprogramma's: on-
danks alles ... toch maar doen?
Pedagogische
Studiën,
1977,5^,98-109.


Pedagogische Stiuliën 10

-ocr page 19-

Rispens, J., Hoe speciaal wordt het Speciaal Onder-
wijs?
Pedagogische Studiën, 1980,57,471-492.

Rispens, J., De theorie van de kundige ingreep. Lei-
den, 1983 (oratie).

Smead, V. S., Ability training and task analysis in
diagnostic/prescriptive taching.
Journal of Spe-
cial Education,
1977,11, 113-125.

Struiksma, A.J.C., A. van der Leij, & J. Vieyra,
Diagnostiek van technische lezen en aanvankelijk
spellen.
Amsterdam: VU-boekhandel, 1986.

Veenman, S.A.M., & P. Cras, Een poging om de
actieve leertijd in klassesituaties te verhogen: een
evaluatie van een interventie.
Pedagogische Stu-
diën,
1982,59,428-440.

Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat is rfa«.!" Voorstudie
periodieke peiling van het onderwijsniveau. Den
Haag: SVO/SCO/O & W, 1985.

Weterings, A.C.E.M., & C.A.J. Aarnoutse, De
praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 387-400.

Adres: Van de Boechorststraat 1,1081 BT, Amster-
dam

E.J. Kappers (1946) promoveerde in 1986 op
"Structureringstendentie, hemisfeerspecialisatie en
leren lezen" aan de R.U. te Utrecht. Is sindsdien ver-
bonden aan het Paedologisch Instituut (PI) te
Amsterdam om onderzoek te verrichten naar neu-
ropsychologische aspecten van lees- en spellingspro-
blemen en de diagnostiek- en methodiek ontwikke-
ling inzake lezen te leiden. Hij participeert in dat
kader zowel in de VF-programma's van de sectie
"Speciale pedagogiek" als in de vakgroep "Kinder-
en Jeugdpsychologie (neuropsychologie)" van de
Vrije Universiteit. Tevens is hij hoofd van de PI-
polikliniek (i.o.) voor de behandeling van kinderen
met ernstige dyslexieën.

Adres: Paedologisch Instituut, Vossiusstraat 56,
1071 AK Amsterdam.


Manuscript aanvaard31-10-'88

Curricula vilae

A. van der Leij (\946) studeerde psychologie aan de
Universiteit van Amsterdam en werkte van 1971 tot
1977 bij het Gemeentelijk Schoolpsychologisch Bu-
reau te Zwolle. Van 1977 tot heden is hij verbonden
aan de Sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Uni-
versiteit, sinds 1984 als hoogleraar. Promoveerde in
1983 op een proefschrift onder de titel "Ernstige
leesproblemen".

Summary

Leij, A. van der, & E.J. Kappers, 'Instruction ofchildren with severe learning problems: introduction.' Peda-
gogische Studiën,
1989,66, 3-11.

This article introducés a series of articles on "Instruction of children with severe learning problems" by
description of recent trends in treatment-research and of three trends of development within the research-
projects. Three basic concepts are defined. The series of articles will comprise six articles that illustrate the
trends and concepts by describing the results of recent research.

Pedagogische Stiuliën 11

-ocr page 20-

Instructiegerichte diagnostiek

A.J.J.M. RUIJSSENAARS

Afdeling Orthopedagogiek, Katholieke
Universiteit, Leuven

J.H.M. HAMERS

Vakgroep Kinderstudies, Rijksuniversiteit,
Utrecht

Samenvatting

In deze bijdrage aan de thema-serie "Instructie
aan leerlingen met ernstige leerproblemen"
gaan we in op instructiegerichte diagnostiek
met behulp van leertests. Aan de hand van een
drietal deelonderzoeken komen verschillen in
instructiebehoefte en instructiegevoeligheid tus-
sen leerlingen aan de orde (onderzoek I), wordt
ingegaan op een differentiatie tussen leerlingen
met betrekking tot het kunnen profiteren van
taakstructurering en het toepassen van beschik-
bare strategieën (onderzoek II), en wordt een
aanzet gegeven tot de constructie van een curri-
culumgebonden leertaak die voor verder valide-
ringsonderzoek kan worden gebruikt (onder-
zoek III). De drie deelonderzoeken passen
binnen deze thema-serie, en indiceren de nood-
zaak van een meer uitgebreide beschrijving van
de leertesttheorie.

1 Inleiding en theoretisch kader

In de theorievorming met betrekking tot psy-
chodiagnostiek bij kinderen met ernstige leer-
moeilijkheden is de laatste 15 jaar een
opvallende ontwikkeling waarneembaar. Er
treedt een verschuiving op van verklaringsge-
richte diagnostiek met behulp van curriculum-
onafhankelijke psychologische tests naar in-
structiegerichte diagnostiek (zie bijvoorbeeld:
Guthke, 1977; Feuerstein, 1979). Het eerste
type instrumenten i.e. intelligentietests wordt
vaak met een tweeledig doel gebruikt. Zo is het
gebruikelijk om een intelligentietest zowel te
gebruiken voor de verklaring van het leer-
probleem als voor de toewijzing aan de best
passende behandeling in ruime zin (schoolty-
pe). Voor beide doeleinden kennen deze
instrumenten echter hun beperkingen. De ver-
klaring van leerproblemen aan de hand van de
totaal-scores op een intelligentietest is slechts
mogelijk in geval van een opvallend zwak
resultaat. De veronderstelling is dat in dat
geval het leerprobleem een weerspiegeling is
van een structureel beperkt cognitief poten-
tieel. Indien de totaalscores niet opvallend
laag zijn wordt gewoonlijk een mogelijke ver-
klaring gezocht in niet adequaat functioneren-
de (deel)processen die relevant zijn voor de
eventuele zwakke prestaties op bepaalde test-
items of subtests. Afgezien van het feit dat de
intelligentietest niet primair is samengesteld
om deze nadere analyse optimaal uit te voe-
ren, blijft het resultaat van de analyse een
hypothetische verklaring, aangezien de oplos-
sings- en uitvoeringsprocessen slechts in
beperkte mate overeenkomen met de leerpro-
cessen in de schoolpraktijk. In ieder geval is de
rol die de intelligentietest in de verklaring van
leerproblemen speelt noodzakelijk beschei-
den.

Voor de toewijzing aan de best passende
behandeling is om dezelfde redenen slechts een
beperkte bijdrage te verwachten. Curriculum-
specifieke behandelingsadviezen zijn uit de re-
sultaten niet af te leiden. Wel bestaat in de
praktijk een redelijk grote consensus over de
mogelijkheid om te verwijzen naar behande-
lingsvormen in ruime zin (bijvoorbeeld verwij-
zing naar een bepaald schooltype). De
testuitslag wordt dan beschouwd als grove in-
dicatie voor de mate van uitgebreidheid, het
niveau en vooral het effect van de benodigde
instructie. Een lage score betekent zo een ster-
ke afhankelijkheid van (veel) hulp op een
beperkt abstract niveau met een beperkt ef-
fect, terwijl een matige of gemiddelde score
wordt opgevat als een indicatie voor afhanke-
lijkheid van hulp waarbij in principe goed
gebruik gemaakt kan worden van de cognitie-
ve mogelijkheden en waarvan redelijk effect
wordt verwacht.

In de groeiende belangstelling voor instruc-
tiegerichte diagnostiek worden verschillende
wegen bewandeld. Enerzijds worden zowel


12 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22

-ocr page 21-

curriculumgebonden en curriculumvrije dia-
gnostische leerproeven ontwikkeld om infor-
matie te verkrijgen over de leergeschiktheid/
cognitieve veranderbaarheid/beïnvloedbaar-
heid van leerprocessen (zie bv. Hamers &
Ruijssenaars, 1984; Ruijssenaars & Oud,
1987), anderzijds worden pogingen onderno-
men om dichter bij het onderwijs zelf aan te
sluiten, bijvoorbeeld met behulp van toetsen
die zich richten op het bepalen van de meest
gewenste stimulus- en responscondities (zie de
bijdrage van Van der Leij, Van Daal & Smeets
aan deze thema-serie). De eerste benaderings-
wijze wordt hier nader uitgewerkt.

Centraal is de aandacht voor cognitieve ver-
anderbaarheid. Cognitieve veranderbaarheid
impliceert een onderscheid tussen relatief sta-
biele en beïnvloedbare componenten in de
cognitieve structuur. Een dergelijk onder-
scheid is door meerdere auteurs - soms impli-
ciet - aangegeven (zie bv. Sternberg, 1980;
Feuerstein, 1979; Hamers & Ruijssenaars,
1984). De aandacht voor het aspect van de
cognitieve veranderbaarheid sluit overigens
aan bij traditionele opvattingen over intelli-
gentie als 'de mogelijkheid tot leren'. Thorndi-
ke (1926) stelde al dat het kunnen leren van
moeilijker dingen of het sneller kunnen leren
van dezelfde dingen de juiste maatstaf zou
moeten zijn. Gangbare intelligentietests geven
eerder een indicatie van het in het verleden
geleerde dan van de mate van cognitieve ver-
anderbaarheid onder invloed van gerichte
hulp. Leertests (ook wel diagnostische leer-
proeven genoemd) zijn nu bedoeld om rele-
vante informatie voor het onderwijs te geven,
vooral over het gemak en de wijze waarop cog-
nitieve veranderingen kunnen plaatsvinden.

In het leertestondcrzoek wordt doorgaans
op twee thema's hel accent gelegd. Een aantal
onderzoekers (bv. Guthke, 1980; Hegarty &
Lucas, 1979) probeert de gelijkwaardigheid,
of liever superioriteit, van de voorspellende
waarde van leertests aan te tonen in vergelij-
king met gangbare intelligentietests. Ook in
eigen onderzoek is daaraan aandacht besteed
met enig succes, maar ook met nog vele onbe-
antwoorde vragen (Hamers & Ruijssenaars,
1984, 1988). In het tweede thema ligt de
nadruk meer op de constructie van stapsgewij-
ze hulpprocedures om de beïnvloedbaarheid
van relevante processen bij individuele leerlin-
gen te kunnen bepalen. Het doel hierbij is niet
primair het vaststellen van de winstscore maar
eerder van het profijt van strategie-gerichte
leerhulp in vergelijking met herhaalde aanbie-
ding, van het gemak waarmee van hulp wordt
geprofiteerd, van de stabiliteit van het leerre-
sultaat en van de mogelijkheid om het geleerde
te generaliseren. Het directe belang van deze
informatie voor het onderwijs aan kinderen
met leerproblemen neemt toe naarmate de ge-
hanteerde taken meer een beroep doen op
processen die ook ten grondslag liggen aan het
schoolse leren (Hamers & Ruijssenaars 1984;
Ruijssenaars & Oud, 1987). Het sterkst is dit
wanneer de taken een curriculumgebonden
leerinhoud kennen. Bij meer curriculumvrije
taken blijft het belang van de overeenkomst in
processen gelden, maar zal de bruikbaarheid
meer liggen in de verklaring van de leerproble-
men.

De relevantie van de laatst genoemde
instructiegerichte informatie wordt door
meerdere auteurs aangegeven. Voor kinderen
met leerproblemen wordt in de overige bijdra-
gen aan deze thema-serie gewezen op onder
andere verschillen in processen als visueel-
auditief matchen (Van der Leij, Van Daal &
Smeets), op verschillen in metacognitieve
vaardigheden (Jaspers & Van Lieshout), in de
hoeveelheid benodigde hulp en het effect op
het leerresultaat (Van Daal, Van der Leij &
Geervliet-Van der Hart). Vergelijkbare me-
ningen worden gevonden bij Campione,
Brown &Ferrara (1982).

Eerder (Hamers & Ruijssenaars, 1984) zijn
we reeds uitgebreider op verschillen in leermo-
gelijkheden ingegaan aan de hand van de
componenten van de leergeschiktheid zoals
beschreven door Kalmykova (1975) en Mcn-
cinskaja (1973, 1974).

We kunnen op grond van het voorgaande stel-
len dat het leertestondcrzoek verschillende
toepassingsmogelijkheden claimt en daarin
zeker niet zonder pretenties is. Dit ondanks
het feit dat de onderzoeksresultaten deze pre-
tenties niet volledig rechtvaardigen. Evenals
andere auteurs (Flammer & Schmidt, 1982;
Guthke, 1982; Wiedl, 1978) hebben we daar
eerder op gewezen (Ruijssenaars & Hamers,
1987). Een van de redenen voor de geringe
consistentie in de gegevens is de diversiteit in
gebruikte taken, instructieprocedures, onder-
zoekspopulaties, typen scoring en de verschil-
len in externe criteria die voor het validerings-
onderzoek worden gehanteerd. Deze diversi-


Pedagogische Stiuliën 13

-ocr page 22-

teil vormt overigens een neerslag van de pro-
blemen die zich in het leertestonderzoek voor-
doen. Naast vragen rond de toepassingsmoge-
lijkheden in vergelijking met bestaande
instrumenten is discussie gaande over verschil
en overeenkomst tussen de concepten intelli-
gentie en leergeschiktheid, de bruikbaarheid
van veranderingsindices en de noodzaak om te
komen tot ontwikkeling van dynamische ex-
terne criteria voor een adequate validering van
de leertaken.

Er treedt daarom een sterke behoefte op aan
integratie van de tot nu toe verkregen onder-
zoeksresultaten en aan de formulering van
afgebakende onderzoeksvelden. We stellen
ons overigens daarbij op het standpunt dat -
gezien de nog beperkte onderzoeksresultaten
- leertests voorlopig aanvullend zullen zijn bij
de gangbare instrumenten. Enkele mogelijk-
heden voor toepassing van leertests en - in
samenhang daarmee - voor aandachtspunten
in het onderzoek geven we weer in Figuur 1.
Vervolgens zullen we aan de hand van een
drietal deelonderzoeken op enkele aspecten
nader ingaan.

1. Bij het vermoeden dat de resultaten op een intel-
ligentietest wellicht niet 'fair' zijn : bij kinderen
uit etnische minderheden, bij kinderen met op-
vallende taalproblemen en bij kinderen bij wie
sprake is van sociale en/of culturele deprivatie.
NODIG: de ontwikkeling van leertests met

algemene, niet-curriculumgebon-
den taken zoals probleem-oplossen
en logisch redeneren, wa'arin de ver-
eiste taalvaardigheid tot een mini-
mum is gereduceerd (zie bv. Hegar-
ty, 1979; Van Luit, Hamers &
Hessels, 1988).

2. Bij kinderen met leerproblemen en een algehele
uitval op een intelligentietest.

NODIG; de ontwikkeling van leertests met
algemene, niet-curriculumgebon-
den taken zoals probleemoplossen
en logisch redeneren, waarbij de
vereiste taalvaardigheid kan varië-
ren naargelang de behoefte van het
kind (zie bv. Feuerstein, 1979; Ha-
mers & Ruijssenaars, 1984/1986;
Hoek & Tielbeek, 1987).

3. Bij kinderen met specifieke leerproblemen en
een gedeeltelijke uitval op de intelligentietest en
bij kinderen met specifieke leerproblemen zon-
der uitval op een intelligentietest.

NODIG: de ontwikkeling van specifieke leer-
proeven zoals voor de opslag van
auditieve informatie en voor het le-
ren van auditief-visuele associaties,
afiiankelijk van de aard van het
leerprobleem en van de uitval op de
intelligentietest (zie bv. Basten &
Mestrom, 1987), en de ontwikke-
ling van curriculumgebonden leer-
proeven afhankelijk van de aard
van het probleem (zie bv. Ruijsse-
naars & Oud, 1987).

Algemeen: - Voor validering van leerproeven
dienen zogenaamde 'dynamische'
externe criteria te worden ontwik-
keld, bestaande uit taken uit het
schoolcurriculum, in de vorm van
experimentele leergangen.
- Aparte aandacht verdient de ont-
wikkeling van een geschikte maat
voor cognitieve veranderbaar-
heid.

Figuur 1 Toepassingsmogelijkheden voor leertest

2 De onderzoeken

In een beknopte weergave van enkele hoofdlij-
nen uit drie deelonderzoeken komen als
onderzoeksvragen aan bod:

- In welke mate verschillen leerlingen in het
basisonderwijs in instructiegevoeligheid en
kan aan een maat voor instructiebehoefte
voorspellende waarde worden toegekend
ten aanzien van de latere schoolprestaties
(onderzoek I')?

- Treedt er in een leertest voor het ontdekken
en toepassen van een regel, onder invloed
van instructie, binnen de aanvankelijke
groep falers (LOM en MLK) een differen-
tiatie op tussen leerlingen die profiteren van
structurering van de aanbiedingsvorm en
beschikbare strategieën kunnen toepassen
en leerlingen die aangewezen zijn op meer
expliciete hulp (onderzoek II)?

- Is het haalbaar een kortdurende curricu-
lumgebonden leertaak te ontwikkelen die
kan worden gebruikt in verder validerings-
onderzoek (onderzoek III)?

Er zij nogmaals op gewezen dat het gaat om
deelonderzoeken met elk een beperkt onder-
zoeksdoel. De beschrijving van het totale
kader van het leertestonderzoek, de verwach-
tingen, maar vooral ook de resultaten van een


Pedagogische Stiuliën 14

-ocr page 23-

grotere reeks deelprojecten gaat de doelstel-
ling van deze thema-serie te buiten. Elders zal
daarvan verslag worden gedaan.

2.1 Onderzoek I

Doel van het onderzoek
Het onderzoek is grotendeels reeds eerder be-
schreven (Hamers & Ruijssenaars, 1984) en is
vooral gericht op de bestudering van de pre-
dictieve validiteit van leertests en op de bruik-
baarheid van de leertest voor een kwalitatieve
analyse van de leerprestaties. De onderzoeks-
groep bestond uit 60 leerlingen van het eerste
leerjaar uit het gewoon lager onderwijs in de
leeftijd van 5; 11 - 6; 10 jaar bij de aanvang van
het onderzoek. Van deze leerlingen maakten
26 kinderen zeer zwakke schoolvorderingen
(in het laagste kwartiel van lezen, spelling en
rekenen rond december) en 34 ruim gemiddel-
de schoolvorderingen (in het derde kwartiel).
Door een strenge selectieprocedure betrof het
derhalve twee homogene groepen.

Hier zullen we nagaan in welke mate er tus-
sen de groepen verschillen in instructiegevoe-
ligheid bestaan en of een maat voor instructie-
behoefte predictieve waarde bezit ten aanzien
van de latere schoolse/leerprestaties.

Methode

De leertestopzet bestond uit 4 voormetingen,
3 korte oefenfases van ongeveer 10 minuten
met elk een nameting, een uitgestelde retentie-
test en twee transfermetingen. Deze opzet
wordt bij alle proefpersonen uitgevoerd voor
vier verschillende taken: visueel discrimine-
ren, classificeren, het oplossen van figuratieve
analogieën en van aanschouwelijke proble-
men. De opzet en de structuur van de hulppro-
cedures zijn eerder gedetailleerd beschreven
(Hamers & Ruijssenaars, 1984, hoofdstuk 4).
Voor deze bijdrage is een korte karakterise-
ring van de gegeven leerhulp op zijn plaats. De
hulp werd gegeven in twee gestandaardiseerde
vormen, elke vorm aan ongeveer de helft van
de proefpersonen. De eerste kan worden
aangeduid als hulp gebaseerd op een geleide-
lijke uitbreiding van incomplete naar comple-
te instructie, waarin de oplossingsstrategie
gaandeweg meer wordt geëxpliciteerd en
waarbij de proefleider gebruik maakt van ver-
bale ondersteuning en het verbaliseren door
de proefpersoon uitlokt. De tweede hulpvorm
bestaat uit het herhaald aanbieden van een
foutief opgelost item na het voordoen van de
juiste oplossing door de proefleider. Verder
vindt geen verbale ondersteuning plaats. In
beide gevallen wordt de hoeveelheid gegeven
hulp uitgedrukt in een score die het aantal
hulpstappen, respectievelijk herhaalde
aanbiedingen, aangeeft.

Resultaten

1. Leerlingen met zwakke schoolvorderingen
hebben ook bij dit type niet-curriculum ge-
bonden gemiddeld een geringe instructiege-
voeligheid. Met uitzondering van de tweede
hulpvorm bij de visuele discriminatietaak
zijn de verschillen in hoeveelheid hulp tus-
sen de kinderen mét en zonder leerproble-
men significant (t-toets).

2. Hoewel beide groepen niet verschillen in de
behaalde leerwinst (getoetst met de MA-
NOVA-procedure zoals beschreven door
Oud, 1981) onderscheiden ze zich derhalve
in instructiegevoeligheid.

3. De mogelijkheden om een maat voor in-
structiebehoefte te ontwikkelen die kan gel-
den als predictor voor het latere schoolse
leren lijken redelijk groot. In Tabel 1 wor-
den de proporties verklaarde criteriumva-
riantie van de schoolvorderingentoetsen
weergegeven met de hulpscores op de vier
taken als onafhankelijke variabelen^.

De gevonden waarden doen niet onder voor
de eerder beschreven resultaten (Hamers &
Ruijssenaars, 1984; Ruijssenaars & Hamers,
1988) met de posttests in het uitgebreide leer-
testmodel als predictoren. Vanuit het oogpunt
van efficiëntie is een hulpscore echter te ver-
kiezen boven de posttestscore in het uitgebrei-
de leertestmodeP.

Discussie

De nadruk op de verschillen tussen leerlingen
in instructiegevoeligheid en de daarvan af te
leiden instructiebehoefte lijkt voor de bepaling
van de behandelingsmogelijkheden van leer-
problemen een vruchtbaar idee. De relevantie
zal voor de praktijk evenwel vooral afhangen
van het type leerproces dat in de leerproeven
een rol speelt en van de aard van de instructie.
Voor dit onderzoek geldt dat de leerproeven
niet direct zijn ontleend aan het schoolcurricu-
lum. Dat de hulpscore toch een bevredigende
predictieve waarde bezit ligt mogelijk in het
feit dat de groepen leerlingen zijn geselecteerd


Pedagogische Stiuliën 15

-ocr page 24-

op hun overeenkomstige vorderingen in alle
culturele vaardigheden, zodat vooral de alge-
mene leermogelijkheden worden weerspie-
geld, ongeacht het type taak. Dit verklaart
mogelijk de niet bevestigde verwachtingen in
een gedeeltelijke replicatie bij een heterogene
groep eersteklassers (Keetels, 1984). In elk ge-
val is voor vervolgonderzoek de verdere con-
structie van voor het schoolcurriculum rele-
vante leertaken nodig. Deelonderzoeken zijn
reeds uitgevoerd voor het leren opslaan van
auditieve informatie, voor het leren van asso-
ciaties tussen verbale labels en visuele repre-
sentaties, voor het ontdekken en leren toepas-
sen van regels, voor het ontdekken en leren
toepassen van een wetmatigheid. Een van deze
taken zal in het tweede onderzoek worden
geïllustreerd. Nog een stap verder is de con-
structie van volledig curriculumgebonden
leerproeven, waarover eerder is gepubliceerd
(Ruijssenaars & Oud, 1987). Voor elk type
leerproef geldt evenwel dat het bepalen van de
instructiegevoeligheid eisen stelt aan de in-
structie in de leerproef. In elk geval zou het
belang van een score voor instructiegevoelig-
heid toenemen wanneer de inhoud van de
leertaak een voor het actuele schoolse leren
relevant leerproces representeert én wanneer
daarbij de geleidelijke uitbreiding van de te
geven hulp een uitdrukking is van de manier
waarop het leerproces ook in de praktijk kan
worden aangeleerd.

De volgende opmerkingen zijn nog van be-
lang. In de eerste plaats roept de samenstelling
van een hulpscore vragen op, vooral wanneer
niet elke hulpstap een gelijkwaardige vorm
kent en wanneer op verschillende manieren
een zelfde score kan ontstaan. In de tweede
plaats blijft in een hulpscore belangrijke infor-
matie wellicht achterwege. Voor de uitvoering
van behandeling is het bijvoorbeeld van be-
lang te weten in hoeverre een beroep kan
worden gedaan op de vaardigheid om aanwe-
zige verbale kennis beschikbaar te maken en
toe te passen. Bij de kwalitatieve analyse van
de protocollen blijken de twee groepen leerlin-
gen hierin sterk te verschillen ondanks een
vooraf vastgesteld gelijk niveau van voorken-
nis. Voor dergelijke typen informatie is moge-
lijk het opstellen van instructiegerichte profie-
len gewenst. Tot slot vormt de externe
validering van de leerproeven een probleem
apart. De hier beschreven validering is om-
streden vanuit het oogpunt van instructiege-
richtheid en kan in principe alleen gebeuren
door de gerealiseerde vooruitgang in de latere
behandeling als criterium te nemen. Voor dit
valideringsonderzoek dienen dergelijke dyna-
mische externe criteria te worden ontwikkeld.
Voorbeelden zijn een eerder ontwikkelde lees-
simulatie (Ruijssenaars & Oud, 1987) en een
experimentele leergang voor het leren oplos-
sen van puntsommen, zoals in het derde
onderzoek zal worden beschreven.

2.2 Onderzoek II

Doel van het onderzoek
Er is reeds gewezen op de wenselijkheid om
leerproeven te construeren die relevante
schoolse leerprocessen representeren. Deelon-
derzoeken zijn uitgevoerd met leerproeven
voor de geheugenopslag van auditieve infor-
matie, voor het leren van associaties tussen
verbale labels en visuele representaties, voor
het ontdekken en leren toepassen van regels en
van een wetmatigheid. De keuze voor deze
taken is gebaseerd op de in de literatuur

Tabel 1 Proporties verklaarde criteriumvariantie van de externe criteria (afgenomen na 2 en 9 maanden) met de
hulpscores op de vier taken als voorspellers, afzonderlijk voor beide vormen van hulp

v.d.

CITO

CITO

CITO

Schied.

BRUS

Wissel

CITO

Schied.

criterium-

techn.

wrd.

begr.

Reken-

techn.

zinnen-

begr.

Reken-

variabelen

le.^

dict."

test"

Ie."

dict.""

Ie."

test"

hulpvorm

.40

.52

.46

.50

.19

.50

.54

.62

vorm II''

.49

.55

.56

.50

.40

.56

.70

.61

a afname externe criteria na 2 maanden (juni Ie leerjaar)

b afname externe criteria na 9 maanden (januari 2e leerjaar)

c N = 31, hulp door explicitering van de oplossingsstrategie

d N = 29, hulp door voordoen-nadoen


Pedagogische Stiuliën 16

-ocr page 25-

beschreven problemen van leerlingen met een
algemene of specifieke leeruitval. Een meer ge-
degen analyse van de schoolse leerprocessen is
nog onderwerp van onderzoek. Op enkele eer-
ste resultaten met betrekking tot een regel-
taak zullen we nader ingaan.

O 0

—»

oo

0 O —*

oo

□ a

—»

□ A

D ö -*

□□

OA

—*

O A

AD

—»

A □

oA

—»

Oa

AO —>

A □

O D

*

□□

OA —>

O A

oA ^

Oi

DA —

DA

_t

□O

—»

□ a

—•

A A -»

□O —

□ a

Figuur 2 Een item uil de regel-laak met a) een niet
gestructureerde aanbieding, b) een gestructureerde
aanbieding en c) een aanbieding in matrixvorm.

De taak vraagt van de leerlingen om in visueel
materiaal een transformatieregel te ontdekken
en deze toe te passen op een gepresenteerde sti-
mulus, zoals in Figuur 2 wordt geïllustreerd.
De verwachting is dat door de niet-gestructu-
recrde presentatievorm de taak voor kinderen
met leerproblemen moeilijkheden oplevert,
omdat zij doorgaans gekenmerkt worden
dooreen zwakte in het actief structureren van
informatie en, in samenhang daarmee, in het
zelf ontdekken en toepassen van efficiënte op-
lossingsstrategieën. Verder is uitgegaan van de
veronderstelling dat in de groep kinderen die
bij de eerste aanbieding falen een onderscheid
kan worden gemaakt tussen falers die in prin-
cipe wel logische regels kunnen toepassen
maar niet zelfde informatie efficiënt structu-
reren en falers die problemen hebben met de
toepassing van de regels, ook al wordt de
informatie extern gestructureerd (zie ook:
Campione, Brown & Ferrara, 1982). Doel van
het onderzoek is nu om deze veronderstellin-
gen te toetsen en om na te gaan of de differen-
tiatie binnen de groep falers optreedt bij een
stapsgewijze uitbreiding van de hulp.

De onderzoeksgroep bestaat uit 16 leerlin-
gen uit het speciaal onderwijs (8 LOM en 8
MLK) in de leeftijd van 10; 6 - 11; 6 jaar. Het
intelligentiequotiënt (WISC-R) varieert tus-
sen 85 en 107 (LOM), en tussen 61 en 86
(MLK).

oo

OO

an

□□

AA

AD

AD

OA

OA

□O

oA

OA

□ A

□ A

□ O

Methode

In de gekozen leertestopzet wordt bij falen op
een aangeboden item een meer gestructureer-
de stimuluspresentatie gegeven. Voor leerlin-
gen die daarbij nog geen baat hebben volgt een
weergave in matrixvorm. De eerste uitbrei-
ding wordt door de proefleider ondersteund
met de constatering dat er van links naar
rechts 'iets gebeurt', waarna wordt gevraagd
om de lege plek zelf in te vullen. In de tweede
hulpstap wordt expliciet in de matrix gewezen
op het bestaan van een relatie tussen de eerste
en tweede kolom in de twee bovenste regels en
wordt gevraagd wat er derhalve op de derde
regel dient te gebeuren (zie Figuur 2).

Indien de veronderstellingen juist zijn, zal
de leerproef bij een nieuwe hulpstap differen-
tiëren tussen kinderen met verschillende typen
leerproblemen, respectievelijk kinderen met of
zonder problemen in het actief zelf structure-
ren van relevante informatie en kinderen met
en zonder problemen in het ontdekken en toe-
passen van een regel bij vooraf gestructureerd
materiaal.

Resultaten

In de eerdere presentatie van de resultaten
(Meirmans & Timmermans, 1987) werd ge-
concludeerd dat de LOM- en MLK-groepen
niet significant verschilden in het gemiddeld
aantal goed opgeloste items in de eerste
aanbieding en wel significant bij de twee vol-
gende hulpstappen (ten gunste van de LOM-
groep). Verder bleek de LOM-groep meer
(maar niet significant) te profiteren van struc-
turering en de MLK-groep meer (maar niet
significant) van de meer strategie-ondersteu-
nende matrixaanbicding. Bij nadere beschou-
wing van de resultaten is het evenwel
interessant om te zien hoe de prestatieloename
verloopt bij individuele proefpersonen, om na
te gaan of de verwachte curvevorm op dat
niveau wordt teruggevonden. Figuur 3 geeft
daartoe de prestatietoename weer van de 5
LOM-leerlingen met een IQ>90 en de 5 ML-
Icerlingen met een IQ <80. Van belang is niet
zozeer het niveauverschil van de curven, eer-
der de vorm waarin weerspiegeld wordt welke
de gevoeligheid is voor verschillende typen
hulp.

We zien dat het profijt van de hulp voor de
MLK-groep met IQ<80 bij vier van de vijf
kinderen voornamelijk optreedt in de matrix-
vorm van de taak. Ze profiteren niet zozeer


Pedagogische Stiuliën 17

-ocr page 26-

Figuur 3 De prestatietoename van 5 LOM-kerUn-
gen (IQ boven 90) en 5 MLK-leerlingen (IQ onder
80) bij de stapsgewijze uitbreiding van de hulp (zie
Figuur 2). De maximum-score op de taak is 30.

-= LOM-lIn

---= MLK-lln

van de eerste externe structurering, maar pas
van de hulp waarbij de proefleider expliciet
wijst op de analogie in de eerste en tweede
regel en vraagt deze toe te passen op de derde
regel. Overigens is de uitzondering hier het
prestatieverloop van de MLK-leerling met het
laagste IQ (IQ = 61). De vijf LOM-Ieedingen
met een IQ > 90 boeken meer winst na de eer-
ste structurering, waarna een plafondeffect
lijkt op te treden. Kortom, de gegeven hulp
lijkt te differentiëren tussen leerlingen die na
externe structurering beschikbare strategieën
kunnen toepassen en leerlingen die aangewe-
zen zijn op verdere explicitering en dus op
meer hulp.

Discussie

De verschillen in instructiegevoeligheid ko-
men tot uitdrukking in het moment waarop
van instructie wordt geprofiteerd. In de extre-
me intelligentiegroepen zien we een redelijk
grote overeenkomst tussen de individuele cur-
vetypen binnen de twee groepen. Elders (Ha-
mers & Ruijssenaars, 1984/1986, p. 197-198)
vonden we curvetypen die redelijk correspon-
deerden met het al of niet hebben van start-
problemen in het gewoon lager onderwijs.
Kennelijk is de instructiegevoeligheid zoals
die wordt vastgesteld met de leerproeven een
indicator voor leergeschiktheid in het onder-
wijs. Verschillende opmerkingen zijn hierbij
echter op z'n plaats.

Gezien de - nog altijd - grote afstand tussen
de inhoud van de leerproeven en de taken in
het schoolcurriculum is het de vraag of de leer-
proeven meer algemeen (bijvoorbeeld) meta-
cognitieve vaardigheden meten dan taakspeci-
fieke processen. Hiervoor is op z'n minst een
grondiger analyse van de betrokken processen
nodig en een validering met behulp van dyna-
mische criteria. De waarde van leerproeven
zoals hier beschreven, boven statische midde-
len zoals de intelligentietest, lijkt te liggen in de
bepaling van de instructiebehoefte. Vooral de
gevallen waarin de leerproeven een sterk af-
wijkend beeld geven van bijvoorbeeld intelli-
gentietests vereisen aparte studie. De leeriing
met het afwijkend prestatieverloop (maar met
de laagste intelligentie) bleek ook op andere
leerproeven de meeste leervooruitgang te rea-
liseren.

Aparte problemen doen zich voor bij de
constructie van de leerproeven als gevolg van
optredende plafond-effecten na het geven van
hulp. Een oplossing is mogelijk om vooral uit
te gaan van de hoeveelheid hulp die nodig is
om een criterium te bereiken (en waarin impli-
ciet het moment waarop van instructie wordt
geprofiteerd ligt besloten), liever dan van het
prestatieverloop zelf.

2.3 Onderzoek III

Doel van het onderzoek

Het onderzoek illustreert de eerste ontwikke-
ling van een dynamisch criterium ten behoeve
van het valideringsonderzoek. Doel is om een
korte leerproef te ontwikkelen die a. geba-
seerd is op een analyse van een gangbare taak
uit het schoolcurriculum, b. door leerkrachten
binnen de dagelijkse werkwijze is af te nemen,
c. differentieert in hoeveelheid en type instruc-
tie. De hier gehanteerde taak is ontleend aan
het rekencurriculum en betreft het aanleren en
leren gebruiken van de vergelijkingstekens,
met name in het oplossen van de zogenaamde
puntsommen. Als uitgangspunt voor de ana-
lyse van de leerstof is gebruik gemaakt van het
programma 'Vergelijken' van Van Erp (K.U.,
Nijmegen, intern paper). De analyse is uitge-
breid beschreven door Cuypers en Van de
Weem (1987) en heeft geresulteerd in het op-
stellen van een experimentele leergang ('De
Vergelijkingsleertaak'). Dit programma be-
staat uit 18 hoofdstappen met daarbij een
vertakte programmering waardoor een zich


Pedagogische Stiuliën 18

-ocr page 27-

uitbreidende vorm van hulp mogelijk wordt,
afhankelijk van de instructiebehoefte van elke
leerling.

De leerlingen in de proefgroep zijn afkom-
stig van een LOM-school (N=ll) en een
MLK.-school (N = 8), in de leeftijd van 8; O -
10; 3 jaar. Ze kunnen tellen (1-10), doortellen,
terugtellen, beheersen begrippen als 'veel, wei-
nig, meer, minder' en lossen eenvoudige opga-
ven (e + e < 10) goed op. Ze vallen echter uit
oppuntsommen < 10.

Methode

Het programma 'De Vergelijkingsieertaak' is
binnen de klas aan de leerlingen aangeboden,
in deze opzet door aparte proefleiders die ver-
trouwd zijn met het vertakte programma. De
hulp breidt zich uit van nieuwe oefenstof naar
extra instructie en visuele hulp. De hulp is vol-
ledig gestandaardiseerd, de instructie wordt
door de proefleiders voorgelezen en bedraagt
in totaal 60 minuten per leerling, gespreid over
twee weken in rekenlessen van 30 minuten. In
een pre- en posttest zijn telkens 20 puntsom
men afgenomen van verschillende typen (bv
7-. = 2;. + 5 > 6; .-3 < 3).

Verder is voor een eerste indruk van de con
structievaliditeit de MFT (Der-Mengen Fol
gen-Test, een non-verbale leertest voor de
bepaling van de leergeschiktheid voor he
aanvankelijk rekenen, Guthke, 1983), afgeno
men. Van elke leerling waren in het dossier
reeds intelligentiegegevens beschikbaar.

Resultaten

De twee groepen leerlingen zijn geselecteerd
op hun falen bij het maken van puntsommen
en verschillen niet van elkaar op de pretest.
Zowel de LOM-groep als de MLK-groep be-
halen een significanle leerwinst (zie Figuur 4)
van respectievelijk 5.38 punten (p = 0.003) en
2.27 punten (p = 0.007). Het posttestverschil
tussen beide groepen is significant (p =
0.025), zonder dat intelligentie als hoofdeffect
bijdraagt tot het posttestresultaat (covarian-
tieanalyse).

Kortom, het ontwikkelde programma lijkt
bij te dragen aan het kunnen oplossen van de
puntsommen, wat verder zal moeten worden
getoetst in een opzet met betere controlecon-
dities. Verder treedt er een toenemende diffe-
rentiatie op tussen de beide groepen.

De samenhang tussen de posttest en intelli-
gentie (WISC-R, WPPSI) is niet significant (r

MLK

L

Figuur 4 De gemiddelde pre- en posttestresultaten
van de LOM- en de MLK-groep bij hel oplossen van
de puntsommen 'onder 10'. De maximumscore is tel-
kens 20.

= .27;p = .13), tussen de posttest en de MFT
wel (r = .45; p = .03), wat voor de construct-
validiteit van belang is. De criteriumtaak
beoogt immers het actuele schoolse rekenen te
representeren, waarbij het leerresultaat eerder
bepaald wordt door de /eergeschiktheid voor
rekenen dan door de 'statisch gemeten' intelli-
gentie.

Uit analyse van de hulpprotocollen blijkt
dat de LOM-leerlingen in 75% van de gevallen
voldoende hebben aan nieuwe oefenstof (zon-
der wezenlijk andere instructie), terwijl dat
slechts geldt in 52% voor de ML-leerlingen.
De laatsten kenmerken zich verder vooral
door een sterkere behoefte aan uitgebreide vi-
suele hulp (wat in 80% van de gevallen effec-
tief is) die echter in 60% van de gevallen geen
transfer oplevert naar een volgende parallel-
opgave.

Tot slot blijkt uit de individuele leercurven,
waarin de momenten staan weergegeven
waarop achtereenvolgende werkbladen cor-
rect worden opgelost, dat de curven van de
MLK-groep gedeeltelijk overlappen met die
van de LOM-groep. De curven van de LOM-
groep vertonen een sterk gelijkende snel stij-
gende vorm met uitzondering van twee leerlin-
gen die meer instructie behoeven. De MLK-
curven laten een veel sterkere diversiteit zien
met grote verschillen in instructiegevoelig-
heid. Twee leerlingen vertonen evenwel even-
eens een snel stijgend verloop (zie Figuur 5).

Kortom, de leertaak lijkt voldoende moge-
lijkheden te bieden om verder te worden ont-


Pedagogische Stiuliën 19

-ocr page 28-

wikkeld tot een dynamisch criterium. Voor-
stellen tot verbetering zijn reeds geformuleerd
(Cuypers & Van de Weem, 1987).

Discussie

Voor het leertestonderzoek is in de fase van de
validering van de lecrproeven het gebruik van
dynamische criteria van belang. Daarna ver-
liezen ze hun functie, tenzij ze een dubbele rol
kunnen vervullen als diagnostische curricu-
lumgebonden leerproef. Als maat voor in-
structiegevoeligheid geldt dan de hoeveelheid
benodigde hulp tot een criterium, waarbij kan
blijken in welke fasen van de hulp vooruitgang
stagneert. Hetzelfde geldt voor de eerder ver-
melde leerproef voor het aanvankelijk lezen.
Voor elke vorm van gebruik moet echter wor-
den gewezen op het probleem van de methode-
afhankelijkheid, zoals reeds is aangetoond bij
de lees-leerproef volgens verschillende didacti-
sche methoden (Ruijssenaars & Oud, 1987).

MOMENT

Slotbeschouwingen

Onder de titel 'Instructiegerichte Diagnostiek'
zijn we ingegaan op een drietal deelonderzoe-
ken met betrekking tot instructiegerichte lecr-
proeven of leertests. Verschillende keren komt
daarbij het bepalen van de instructiegevoelig-
heid van kinderen aan de orde en de daarvan
af te leiden instructiebehoefte. Een van de
belangrijkste problemen die we signaleerden is
de 'afstand' in leerproces tussen de leertest
enerzijds en het actuele schoolse leren ander-
zijds. De manier waarop in de leerproeven
instructie wordt gegeven is weliswaar bewust
niet te gecompliceerd en te afwijkend van
gangbare instructie, de leerinhouden (althans
voor de eerste twee gegeven voorbeelden) ken-
nen wel degelijk zo'n afstand. Voor de bepa-
ling van een algemene instructiegevoeligheid
in een breed cognitief domein is dat op zichzelf
geen probleem, evenmin voor een deel van de
verklaringgerichte diagnostiek. Moeilijker
wordt het wanneer leerproeven instructiege-
richte informatie verwacht worden op te leve-
ren. In dat geval zijn curriculumgebonden (en

/I

Ly^- /"

i\

Mi / yT

\J F f

H O H E N T

Figuur 5 Individuele prestatieverloop van de leerlingen uit de MLK- en de LOM-groep en de gemiddelde presta-
tietoename van beide groepen (...). Weergegeven zijn de momenten (horizontale as) waarop de achtereenvolgen-
de werkbladen (verticale as) in het programma correct zijn opgelost.


Pedagogische Stiuliën 20

-ocr page 29-

methodegebonden) leertests noodzakelijk.
De, met een ander doel ontwikkelde, leertaak
uit het derde onderzoek kan daarvoor een
aanzet zijn, evenals de vermelde leessimulatie.
Tot nu toe is de winst van leertests ten opzichte
van gangbare intelligentietests voor wat be-
treft directe instructievoorschriften nog be-
perkt.

Rekening moet echter worden gehouden
met de nog bescheiden traditie van het leer-
testonderzoek. Het is nu nog te vroeg om een
definitieve balans op te maken van de stand
van zaken. De behoefte aan instructiegerichte
diagnostiek vraagt om voortzetting van het
onderzoek.

Noten

1. Zie voor de termen 'instructiebehoefte' en 'in-
structiegevoeligheid': Van der Leij & Kappers,
als inleidend artikel op deze thema-serie.

2. Door het gebruik van twee geselecteerde groe-
pen wordt de variantie weliswaar verhoogd en
zijn de correlaties beïnvloed, in feite gaat het
echter om de vergelijking van deze resultaten
met die van de andere, meer gangbare, predicto-
ren. Zie Hamers & Ruijssenaars, 1984/1986,
hfdst. 7. De ingeschatte mogelijkheden zijn op
die vergelijking gebaseerd.

3. In de hulpscore zit impliciet ook een transfer-
aspect besloten door de aanbieding van meerde-
re oefenitems. In de onderzoeksopzet was even-
wel een afzonderlijke transfermeting voorzien.
Deze transfertest geeft in een aantal gevallen een
significante verhoging van de door de hulpscore
verklaarde variantie te zien. Dit ondersteunt wel
het belang van een maat voor transfer van het
geleerde als indicator van leermogelijkheden,
maar vraagt - zeker uit het oogpunt van prakti-
sche toepasbaarheid - om de ontwikkeling van
een beter hanteerbare transfermaat.

Literatuur

Basten, M. & A. Mestrom, Omwikkeling van een
Associalielaak.
Niet gepubliceerde doctoraal-
scriptie. K.U. Nijmegen, 1987.
Campione, J.C., A. L. Brown & R.A. Fcrrara,
Mental rctardation and intelligence. In: R.J.
Sternberg, (Ed.)
Handbook of Human Inlelligen-
ee.
New York: Academie Press, 1985.
Cuypers, Y. & H. van de Weem,
De Vergelijkings-
leertaak.
Niet gepubliceerde doctoraalscriptie.
K.U. Nijmegen, 1987.
Feuerstein, R.,
The dynamie assessment of retarded

performers. Baltimore: University Park Press,
1979.

Flammer, A. & H. Schmidt, Lerntests: Konzept,
Realisierungen, Bewährung. Eine Uebersicht.
Schweizerische Zeitschrift für Psychologie und
ihre Anwendungen,
1982, 41, 2, 114-138.

Guthke, J., Ist Intelligenz Messbar? Berlin: VEB
Deutscher Verlag der Wissenschaften, 1980.

Guthke, J., The Learning Test Concept. An Alter-
native to the Traditional Static Intelligence Test.
The German Journal of Psychology, 1982, 6, 4,
306-324.

Hamers, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijssenaars, Leerge-
schiktheid en leertests.
SVO-reeks, deel 81 (eerste
druk 1984). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Hamers, J.H.M. & A.J.J.M. Ruijssenaars, Lear-
ning Potential tests and the prediction of school
achievement. In: J.J. Dumont & H. Nakken
(Eds.),
Learning disabilities, Vol. 2: Cognitive, so-
cial and remedial aspects.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1988.

Hegarty, S., Manualfor the test of children 's learning
ability.
Individual version. Windsor: NFER Pub-
lishing Company, 1979.

Hegarty, S. & P. Lucas, Able to Learn? The Pur.suit
of Culture Fair Assessment.
Windsor: NFER
Publishing Company, 1979.

Hoek, I. & M. Tielbeek, De leertest bij etnische min-
derheden.
Niet gepubliceerde doctoraalscriptie,
K.U. Nijmegen, 1985.

Kalmykova, Z. I., Onderzoek naar de lecrgeschikt-
heid. In: C. F. van Parreren & W.A. van Loon-
Vervoorn,
Denken. Groningen; Tjeenk Willink,
1975.

Keetels, J., Leertests en Schoolrijpheid. Niet gepubli-
ceerde doctoraalscriptie. K.U. Nijmegen, 1984.

Luit, J. van, J. Hamers & M. Hessels, Eerste Inle-
rimverslag van het project Leertest voor Etnische
Minderheden.
Utrecht: R.U. Utrecht, 1988.

Meirmans, M. & C. Timmermans, Leerleslonder-
zock bij LOM- en ML- leerlingen.
Niet gepubli-
ceerde doctoraalscriptie, K.U. Nijmegen, 1987.

Mencinskaja, N. A., Leermoeilijkheden als p.sycho-
logisch probleem.
Pedagogische Studiën, 1973,
50,217-299.

Mencinskaja, N. A., Besonderheilen des Lemens zu-
rückbleibender Schüler.
Berlin: Volk und Wissen,
Volkseigener Verlag, 1974.

Oud, J. H. L., Onderzoek van orthopedagogische cn
onderwijskundige interventies aan de hand van
tijdreeksen: een MANOVA-proccdurc.
Tijd-
.u-hrift voor Onderwijsre.tearch,
1981, 6, 267-291,

Ruijssenaars, A.J.J.M. &J.H. L. Oud, Leesleertest
vla leessimulatie volgens twee didactische metho-
den.
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 97-103.

Ruijssenaars, A. J. J. M. & J.H. M. Hamers, Assess-
ment of Learning Ability. Learning ability tests
and the analysis of learning processes. Paper,
gepresenteerd op het EARLI-congres Tübingen,
1987.


Pedagogische Stiuliën 21

-ocr page 30-

Sternberg, R. J., Sketch of a componential subthe-
ory of human intelligence.
Behavioral and Brain
Sciences,
1980, 3, 573-584.

Thorndike, E. L., Measurement of Intelligence. New
York: Teacher College Press, 1926.

Wiedl, K.H. & D. Herrig, Oekologische Validität
und Schulerfolgsprognose im Lern- und Intelli-
genztest: eine exemplarische Studie.
Diagnoslica,
1978,24, 175-186.

Adres: Katholieke Universiteit, Vesaliusstraat 2, B
3000 Leuven

J.H.M. Hamers (1945) behaalde de onderwijsakte,
was werkzaam als leerkracht en studeerde orthope-
dagogiek in Nijmegen, specialisatie Leerstoornis-
sen. Sinds 1975 is hij verbonden aan de R.U. in
Utrecht, momenteel als universitair hoofddocent in
de Vakgroep Kinderstudies.


Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 1,
3584 CS Utrecht

Curricula vitae

A.J.J.M. Ruijssenaars (1951) studeerde na het
gymnasium orthopedagogiek in Nijmegen, speciali-
satie Leerstoornissen. Was sinds 1976 verbonden
aan het Instituut voor Orthopedagogiek in Nijme-
gen, onder meer als universitair hoofddocent in de
sectie Diagnostiek en Research. Sinds 1987 vervult
hij aan de K.U. in Leuven een leeropdracht met
betrekking tot Leerstoornissen en Algemene Ortho-
pedagogiek.

Summary

Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Hamers, 'Instruction-directed diagnostics.' Pedagogische Studien, 1989,
66, 12-22.

In this article we go into the matter of instruction-directed diagnostics by means of learning potential tests.
Reporting on three pilot studies we discuss the differences in need of and sensitivity to Instruction between
pupils (study I), and the differentiation bctwccn children who benefit from a more structured task presentation
and who are able to use available strategies and children who do not (study II). A first attcmpt is reported to
construct a curriculum-bound learning task to be used in validation-directed research (study III). The three
pilot studies fit into the theme of the series of articles about "Instruction of children with severe learning
Problems" and indicate the need of a more extensive description of the learning test theory.

Manuscript aanvaard3!-I0-'88

Pedagogische Stiuliën 22

-ocr page 31-

Het ontdekken en formuleren van problemen

G.M. BRUGMAN
Rijksuniversiteit, Utrecht

Samenvatting

Onderzoek en theorievorming met betrekking
tot 'problem fmding' is schaars. Oorzaken hier-
van zijn problemen bij het operationaliseren van
dit begrip en het niet onderkennen van het
belang van deze essentiële schakel in de pro-
bleemoploscyclus. Bij vroege onderzoekers op
het terrein van probleem oplossen is overigens
geen sprake van een dergelijk hiaat.

Bij problem ßnding kunnen een viertal com-
ponenten worden onderscheiden: cognitieve
(probleemgevoeligheid en het formuleren van
het probleem), motivationele (effectance moti-
vation en weetgierigheid), emotionele (verwon-
dering en verbazing) en tenslotte persoonlijk-
heidscomponenten (tolerantie voor ambiguïteit,
stimulus reductie en zelfvertrouwen). Selectief
encoderen, combineren en vergelijken kunnen
beschouwd worden als essentiële elementen van
de cognitieve component. Met betrekking tot de
ontwikkelingsaspecten van problem fmding
wordt het belang van competentie motivatie en
de kwaliteit van attachment benadrukt als de-
terminanten van de ontwikkeling van problem
fmding. De onderwijskundige implicaties zijn
eenduidig: in onderwijsprogramma's dienen zo-
wel probleem oplossen als problem finding een
evenwaardige plaats te krijgen. Voor dit ogen-
blik houdt dat in dat er in het onderwijs meer
aandacht zal moeten worden besteed aan pro-
blem fmding.

1

Inleiding

"Het ondcrwys is slecht. Oefening in het den-
ken-beter buiten dan in de school - wordt
meermalen eer onderdrukt dan aangemoe-
digd, en de blyken daarvan zijn menigvuldig.
Het zeer gemakkelyk autoriteitsgeloof neemt
de plaats in van zelf oordelen, en de oogst zou
zeer schraal wezen als men de oorspronkelijke
denkbeelden byeensprokkelde, die er sedert
langen tyd gegroeid zyn op Nederlandsen
grond." Aldus Multatuli, 125 jaar geleden
(1973, idee 451, pag. 94). En getuige een wat
recenter citaat van Crutchfield hebben we hier
denkelijk te maken met een structureel (en uni-
verseel) defect:

"Een tekortkoming in de onderwijsprak-
tijk is gelegen in het onvermogen de leer-
hng op te wekken tot het zelf ontdekken
van problemen dan wel gegeven proble-
men op zijn eigen manier te laten formule-
ren. De leerling ziet een gegeven taak dan
ook vaak als betekenisloos, als routinema-
tig of als niet van belang voor hemzelf. De
vrijheid om zelf te ontdekken, te kiezen en
zelf problemen te formuleren zou wel eens
een wezenlijke voorwaarde kunnen zijn
voor waarlijk creatieve activiteit." (1961,
pag. 56)

En het is deze veronachtzaamde vaardigheid
van het ontdekken en formuleren van proble-
men die in het nu volgende centraal staat.
Allereerst zal een korte historische schets wor-
den gegeven van de literatuur aangaande 'pro-
blem finding"'. Weliswaar is er op dit ogenblik
sprake van een toenemende belangstelling
voor dit onderwerp (Gardner, 1984; Stern-
berg, 1984; Dillon, 1982; Perkins, 1981; Get-
zels & Csikzcntmihalyi, 1976) maar het is
duidelijk een revival: de klassieke onderzoe-
kers op het terrein van de denkpsychologie
(Deway, 1933; Roback, 1922; Rossman, 1931;
Claparède, 1933) hebben ampel aandacht ge-
schonken aan datgene wat voorafgaat aan hel
oplossen van problemen.

Vervolgens zal een begripsmatige analyse
worden gegeven van 'problem finding', waar-
bij verbanden met aanpalende concepten aan
de orde zullen komen. Tevens zal een over-
zicht worden gegeven van het (schaarse)
onderzoek op dit terrein. Ten slotte zal
aandacht worden besteed aan ontwikkelings-
psychologische aspecten en zal gewezen wor-
den op enkele tentatieve onderwijskundige
implicaties van het voorafgaande.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 23-36 Pedagogische Studiën 23

-ocr page 32-

2 Historische schets

Zoals in de Inleiding werd opgemerkt is er
sprake van een hernieuwde belangstelling
voor problem finding. In de eerste decennia
van deze eeuw was er sprake van een grote
bedrijvigheid binnen de denkpsychologie
(Mayer, 1977). Bij wijze van illustratie volgen
hieronder een aantal voorbeelden die aanto-
nen dat men zich in die tijd bij het bestuderen
van het denken niet beperkte tot het analyse-
ren van het feitelijke oplossingsproces, maar
ook ruime aandacht besteedde aan het 'ont-
dekken en formuleren van problemen'.

Zo onderscheidde Dewey (1933) de volgen-
de twee stappen in de probleemoploscyclus:

1. Een toestand van twijfel, cognitieve verwar-
ring, frustratie of het zich bewust zijn van
het probleem;

2. Een poging om het probleem te identifice-
ren, inhoudende een globale bepaling van
de doelen die bereikt moeten worden, de
kloof die overbrugd moet worden zoals be-
paald door de probleemsituatie.

De laatste term 'probleemsituatie' zou overi-
gens beschouwd kunnen worden als een prille
voorloper van het begrip 'probleemruimte'
zoals in de jaren zeventig geïntroduceerd door
Newell en Simon (1972). Iets minder expliciet,
maar nochtans duidelijk aanwezig komt pro-
blem finding naar voren in de overbekende
vierdeling van het (creatieve) probleemop-
losproces van Wallas (1926):

1. Preparatie,

2. Incubatie,

3. Illuminatie,

4. Verificatie.

In een toelichting op de eerste stap stelt Wallas
dat we geen duidelijk antwoord mogen ver-
wachten bij welk probleem dan ook, tenzij we
eerst het probleem duidelijk formuleren.

Wellicht het meest duidelijk in deze is Cla-
parèdc, de voorganger van Jean Piaget. In zijn
"Génèse de L'Hypothèse", verslag van een ex-
perimentele studie, geschreven als een span-
nend detectiveverhaal, kan men de volgende
retorische vraag aantreffen:

"Is het niet zo dat bij de meeste ontdekkin-
gen het stellen van de vraag datgene is waar
het op aankomt, en is het niet zo dat dege-
ne die de vraag stelt in de meeste gevallen
een daad van een veel hogere intelligentie-
graad heeft verricht, dan degene die het
probleem heeft opgelost?" (1933, pag. 58)

Bovenstaande voorbeelden geven aan dat de
vroege denkpsychologen het belang van pro-
blem finding onderkenden, zijnde een wezen-
lijke component van de probleemoploscyclus.
Ontdekken en oplossen zijn twee polen van
één en hetzelfde continuüm. Nochtans heeft
het 'oplossen' vrijwel alle (onderzoeks-)
aandacht naar zich toegetrokken. Onderzoek
en theorievorming met betrekking tot die an-
dere pool is uitermate schaars.

Twee uitzonderingen mogen evenwel niet
onvermeld blijven: Guilford en Torrance.
Guilfords algemene probleemoplosmodel
(1971) bevat de deelprocessen activatie van de
aandacht en aanvoelen en structureren van het
probleem. En in zijn Structuur-van-het-Intel-
lect model wordt de factor CMI (cognitie van
semantische implicaties) aangeduid als de
'sensitivity to problems' factor:

"Een van de meest belangrijke rollen die
door de factor CMI gespeeld wordt, is die
van het onderkennen dat er sprake is van
een probleem." (1977, pag. 68)
Ook Torrance, die vanaf het begin van de
jaren zestig actief is geweest op het gebied van
het creatieve denken, is niet eenzijdig gericht
op één pool van de probleemoploscyclus, ge-
tuige zijn omschrijving van creatief denken
als:

"Het proces van het aanvoelen van hiaten
of verwarrende, ontbrekende elementen,
het vormen van ideeën en hypotheses met
betrekking daartoe, het toetsen van die hy-
potheses en het uitdragen van de resulta-
ten." (1962, pag. 16)
In het merendeel van het onderzoek wordt
evenwel het obligate startpunt gevormd door
het gegeven probleem. Weliswaar wordt door
Newell en Simon (1972) in hun standaardwerk
aangaande probleemoplossen plaats inge-
ruimd voor een oriënterende fase in het oplos-
singsproces; maar het blijven oriënterende
processen met betrekking tot een gegeven pro-
bleem.

Naar de redenen voor dit hiaat in de onder-
zoekstraditie, met andere woorden naar deze
eenzijdige belangstelling ondanks het goede
voorbeeld dat de vroegere denkpsychologen
gaven, kan men slechts gissen. Op de eerste
plaats zou een verklaring gezocht kunnen
worden in het gegeven dat problem finding
onderzoekstechnisch moeilijk grijpbaar is.
Datzelfde geldt overigens ceteris paribus voor
andere even ongrijpbare factoren op het ter-


Pedagogische Stiuliën 24

-ocr page 33-

rein van het creatieve denken, als 'illuminatie',
'intimatie', 'intuïtie', 'inspiratie', en 'incuba-
tie'. Helemaal ongrijpbaar zijn deze fenome-
nen evenwel niet. Zo voerde Olton (1979) een
ingenieus opgezet experiment uit rond 'incu-
batie'. Het vereist wel de nodige inventiviteit
deze even belangrijke als moeilijk grijpbare
factoren te operationaliseren. Een poging pro-
blem fmding meetbaar te maken is onderno-
men door Getzels en Csikzentmihalyi (1976)
bij studenten aan een kunstacedemie. Deze
studie zal in een volgende paragraaf nader
besproken worden.

Een tweede mogelijke oorzaak voor het na-
genoeg ontbreken van onderzoek en theorie-
vorming aangaande problem fmding zou
gezocht kunnen worden in de onderwijsprak-
tijk: het onderwijs was - en is in veel gevallen
nog steeds - gericht op het leren oplossen van
gegeven problemen. En het behoeft dan ook
geen verwondering te wekken dat onderzoe-
kers op die onderwijsdoelstelling hun
aandacht gericht hebben. Daar staat tegen-
over dat door hen die zelf wetenschap bedrij-
ven problem fmding als wezenlijk wordt
beschouwd voor vooruitgang. Zo stelt Ein-
stein dat:

"het formuleren van problemen vaak be-
langrijker is dan het oplossen ervan. Dat
laatste is louter een kwestie van mathema-
tische of experimentele vaardigheden. Het
stellen van nieuwe vragen, nieuwe proble-
men, het bezien van oude problemen van-
uit een nieuw gezichtspunt vereist ver-
beeldingskracht en bepaalt werkelijke
vooruitgang in de wetenschap." (Werthei-
mer, 1971, pag. 228)
Mackworth (1965) gaat nog een stap verder
wanneer hij stelt dat wetenschappelijke voor-
uitgang nog slechts een functie is van het
kunnen formuleren van nieuwe en toetsbare
ideeën:

"Zonder twijfel vormen de 'problem fin-
ders' een wetenschappelijke 'bottleneck'.
Wetenschappelijke vooruitgang wordt niet
langer bepaald door het aantal mensen dat
goed is in het oplossen van problemen van-
wege de omstandigheid dat vandaag de
dag machines al voortreffelijke probleem-
oplossers zijn." (1965, pag. 52)
Mag deze uitspraak van een wat al te groot
optimisme getuigen ten aanzien van deze
voortreffelijke mechanische oplossers, de
strekking van Mackworths uitspraak zou ter

harte moeten worden genomen door onder-
zoekers op het terrein van het menselijk den-
ken, en niet in de laatste plaats ook door het
onderwijs. Dit mede met het oog op de status
die Claparède (1933) aan problem finding toe-
kent: die van de motor van het probleemop-
losproces.

3 Het begrip 'problem fmding' en
aanpalende begrippen

In deze paragraaf wordt getracht het begrip
problem fmding zodanig af te perken dat de
relatie met de volgende aanverwante begrip-
pen duidelijk wordt: probleem oplossen, crea-
tiviteit, serendipiditeit en weetgierigheid. Wij
zullen dat doen indachtig de uit 1866 stam-
mende uitspraak van Gustave Flaubert in een
brief aan George Sand:

"De psychologische wetenschappen zullen
zich niet van duisternis en waanzin bevrij-
den zolang ze geen nauwkeurige termino-
logie bezitten, zolang het toegestaan is
dezelfde uitdrukking voor de meest uiteen-
lopende begrippen te gebruiken. Wanneer
je de categorieën door elkaar haalt, kan je
wel inpakken." (1981, pag. 170)
Gemeenschappelijk aan vrijwel alle omschrij-
vingen van het begrip is het alert zijn op
discrepanties tussen binnenkomende informa-
tie en het aanwezige kennisbestand, tussen
kenniselementen onderling, dan wel tussen de
binnenkomende informatie-eenheden zelf. Er
is met andere woorden sprake van een grote
mate van sensitiviteit voor paradoxen, 'mis-
sing links' en een permanent wantrouwen met
betrekking tot vanzelfsprekendheden.

Op de tweede plaats wordt in de meeste
omschrijvingen de motivationele en emotione-
le lading van het begrip benadrukt: problem
fmding wijst op een onstuitbare aandrang
door te dringen tot de kern van dingen ofwel
de "infantile voracity for 'becauses' and the
naive hope that there are real answers to every
question" (Koestier, 1969, pag. 456), gecom-
bineerd met de weigering het evidente voor
kennisgeving aan te nemen. Men kan met
betrekking tot de motivationele kant denken
aan begrippen als weetgierigheid (curiosity),
met in het kielzog explora tief gedrag (Berlyne,
1970) en 'effectance motivation', zijnde de be-
hoefte greep te krijgen op de omgeving (Whi-
te, 1959) en met betrekking tot de emotionele


Pedagogische Stiuliën 25

-ocr page 34-

kant aan begrippen als verbazing en verwon-
dering. Aan deze emotionele factoren zou een
heuristische functie kunnen worden toege-
schreven. Dit emotioneel/motivationele ele-
ment zal, gezien de ontwikkelingspsychologi-
sche aspecten die eraan verbonden zijn en de
onderwijskundige implicaties die er uit voort-
vloeien, later nog aan de orde komen.

Op de derde plaats wordt veelal gewezen op
persoonlijkheidstrekken als tolerantie voor
ambiguïteit, zelfvertrouwen, openheid voor
nieuwe informatie, een sterke prestatie-moti-
vatie en 'stimulus reducing' hetgeen een
geneigdheid tot het zoeken van nieuwe prik-
kels impliceert.

Ten slotte wordt problem finding gezien als
een vaardigheid 'intuïtief aangevoelde' discre-
panties om te zetten in in principe toetsbare
hypotheses. Dit element is vergelijkbaar met
de vierde en laatste stap uit het model van
Wallas, (1926): bij verificatie gaat het even-
eens om het expliciteren van het 'intuïtief
aangevoelde', in dit geval de oplossing van het
gegeven probleem.

Problem finding zou gezien het bovenstaan-
de omschreven kunnen worden als 'de vaar-
digheid discrepanties te ontdekken (pro-
bleemgevoeligheid) en gevoelde problemen te
expliciteren (probleemformulering), waarbij
sprake is van een sterke intrinsieke motiva-
tie'.

Een essentieel element van problem finding
is zoals gezegd probleemgevoeligheid. Dit ele-
ment zal hieronder nader worden uitgewerkt.
In de componentiele intelligentietheorie van
Sternberg (1984) zijn belangrijke aankno-
pingspunten te vinden die een nadere analyse
van dit element mogelijk maken. Sternberg
gaat uit van drie categorieën van cognitieve
processen:

1. Performatieve componenten; de feitelijke
basale cognitieve operaties.

2. Kennisverwervingscomponentcn; het selec-
tief coderen, combineren en vergelijken van
informatie.

3. Metacomponenten; deze dragen zorg voor
sturing van de voorafgaande twee catego-
rieën.

Wat betreft de laatste categorie noemt Stern-
berg onder andere 'het herkennen van wat het
op te lossen probleem inhoudt'. Het gaat daar-
bij om inzicht in de aard van, het inschakelen
en in de juiste sequentie zetten van de uitvoe-
rings- en kennisverwervingscomponenten. En
het zijn deze kennisverwervingscomponenten
die ons tot de kern voeren van probleemgevoe-
ligheid. In het model van Sternberg worden
drie 'knowledge acquisition' componenten
onderscheiden:

1. Het selectief coderen: Als voorbeeld kan ge-
noemd worden de ontdekking van penicilli-
ne door Fleming. Kijkend naar een schim-
melcultuur merkte hij op dat bacteriën in de
nabijheid vernietigd waren, denkelijk door
deze schimmels. Dit voorbeeld voert direct
naar het begrip 'serendipiteit'. Het wordt
vaak aangehaald als voorbeeld van 'het vin-
den van iets waar je niet naar op zoek bent'^.
Serendipiteit zou beschouwd kunnen wor-
den als een geslaagd huwelijk tussen scherp-
zinnigheid en toeval waarbij de nadruk
meestal wordt gelegd op het laatste. Dit
begrip vormt met andere woorden een on-
derdeel van het bredere begrip problem
finding.

2. Het selectief combineren: Darwins evolu-
tietheorie zou een produkt zijn van het in
elkaar passen van een groot aantal gegevens
tot een coherent systeem. De gegevens af-
zonderlijk waren bekend maar dienden
gecombineerd te worden. Dit selectief com-
bineren treffen we ook aan bij de beschrij-
ving die Mednick geeft van 'creativiteit'
zijnde het leggen van verbanden tussen ele-
menten die ogenschijnlijk weinig met elkaar
van doen hebben. In deze zin opgevat-
maar er zijn legio omschrijvingen van het
begrip creativiteit en veelal zijn deze
aanmerkelijk breder' (Brugman & Dudink,
1977) - zou creativiteit gezien kunnen wor-
den als een bestanddeel van problem fin-
ding.

3. Het selectief vergelijken: Kekele's ontdek-
king van een specifieke chemische structuur
op basis van een metafoor: een in de eigen
staart bijtende slang.

Bovengenoemde drie componenten nu
vormen met andere woorden wezenlijke be-
standdelen van probleemgevoeligheid: de
vaardigheid de juiste informatie uit het totale
aanbod te lichten, het met eikaar te vergelijken
en ten slotte deze selectie te verbinden met pas-
sende elementen uit het kennisbestand. Een
belangrijk aspect daarbij dient daar nog aan
toegevoegd te worden, te weten het (durven)
maken van "lofty generalizations bases on
humblecues," (Koestier, 1969, pag. 456). Het
gaat daarbij om het durven nemen van risi-


Pedagogische Stiuliën 26

-ocr page 35-

co's. De reeds eerder genoemde persoonlijk-
heidstrek 'tolerantie voor ambiguïteit' hangt
nauw hiermee samen en kan beschouwd wor-
den als een noodzakelijke voorwaarde voor
probleemgevoeligheid, zijnde een permanente
toestand van cognitieve anarchie. En het stre-
ven naar, dan wel vasthouden aan zekerheden
rijmt niet met anarchie.

In Figuur 1 worden de vier hierboven ge-
noemde elementen van problem fmding
weergegeven: cognitie, persoonlijkheid, moti-
vatie en emotie.

Uit deze paragraaf zou afgeleid mogen wor-
den dat problem fmding een moeilijk grijp-
baarconcept is. Het schaarse onderzoek dat in
de volgende paragraaf aan de orde zal komen
wijst eveneens in die richting. Nochtans kun-
nen wij ons volledig verenigen met de uit-
spraak van Sternberg;

"Skills such as social competence or pro-
blem fmding are difficult to measure and
test, but they are just as important to a füll
theory of intelligence as are skills that are
easier to measure and teach." (Sternberg &
Baron, 1987, pag. 193)

4 Onderzoek naar problem fmding

Onderzoek op het gebied van problem fmding
is zoals gezegd schaars, vanwege operationali-
seringsproblemen en vanwege het ontbreken
van de vraag naar onderzoek op dit terrein. De
in de literatuur te vinden operationaliseringen
betreffen zowel deelaspecten van problem fm-
ding, zoals weetgierigheid en het stellen van
vragen, als ook pogingen het begrip in zijn
totaliteit te omvatten.

Een voorbeeld van dit laatste is het onder-
zoek van Getzels & Csikzentmihalyi (1976).
Zij bestudeerden bij een groep van 31 kunst-
academiestudenten de relatie tussen problem
fmding, problem solving en artistiek succes
(dit laatste gemeten over een interval van
zeven jaar). De achilleshiel van het onderzoek
was het operationaliseren van het begrip pro-
blem fmding. De proefpersonen werd ge-
vraagd een stilleven te tekenen; in de studio
was tekenmateriaal voorhanden, benevens
een aantal uiteenlopende objecten. De op-
dracht was naar eigen inzicht een aantal objec-
ten te selecteren, daar een compositie van te
maken om die vervolgens te tekenen. Er was
geen tijdlimiet en men kon stoppen als men
tevreden was met het eindresultaat. De onder-
zoekers gingen uit van de aanname dat uitge-
breidere exploratie van de aangeboden objec-
ten, het manipuleren van veel objecten, het
selecteren van een unieke combinatie en een
lange 'delay of closure', i.e. dat deel van de
werktijd waarin de eindstructuur nog niet
zichtbaar is, zouden wijzen op een hoog ni-
veau van problem fmding. Er was met andere
woorden sprake van vier problem fmding va-
riabelen:

1. het aantal gemanipuleerde objecten,

2. de aard van de exploratie van de objecten,

Persoonlijkheid

Motivatie

Emotie

Tolerantie
voor ambiguïteit

effectance motivation

verwondering

Vy 1 1 v WilaAI IW Vy II 1 w V \jk LI w 1 1

weetgierigheid

verbazing

stimulus
reductie

i

Cognitie

zelfvertrouwen

-►

probleemgevoeligheid:
selectief coderen
selectief combineren
selectief vergelijken

i

probleemformulereing

i->

Figuur 1 Structuurmodel voor problem ftnding


Pedagogische Stiuliën 27

-ocr page 36-

3. de uniciteit van de combinatie die gekozen

werd,

4. dat deel van de werktijd waarin de eind-

structuur nog niet zichtbaar is.

Daarnaast was er sprake van een totaal maat.
Het scoren van deze vier variabelen berustte
bij experts.

Problem solving variabelen waren de origi-
naliteit en de esthetische waarde van het eind-
produkt. Ten slotte werd ook gekeken naar
het artistiek succes van de proefpersonen over
een periode van zeven jaar, zoals gescoord
door dezelfde experts. De resultaten van het
onderzoek zijn in Tabel 1 (deels) weergege-
ven:

Bovenstaande verbanden zijn substantieel
te noemen, zeker gelet op de homogeniteit van
de steekproef (alle proefpersonen waren ge-
vorderde kunstacademiestudenten), de sub-
jectiviteit van de maten (met uitzondering van
manipulatie en exploratie) en de operationali-
sering van problem finding. Wat de laatste
betreft: het feitelijk manipuleren van de uitge-
stalde objecten impliceert geenszins dat er niet
mentaal gemanipuleerd is. Op de tweede
plaats is het uitvoeren van de opdracht 'pro-
duceer een stilleven met behulp van de aange-
boden objecten' een wat magere vorm van
problem finding in het licht van de omschrij-
ving zoals die in de vorige paragraaf gegeven
is. Onzes inziens is hier veeleer sprake van pro-
blem solving. En een sterke samenhang tussen
twee operationalisaties van problem solving
behoeft weinig verbazing te wckkco.

Een geheel andere operationalisatie is te vin-
den bij Arlin (1975). In haar onderzoek bij 60
vrouwelijke studenten ging het om de vraag of
problem finding niet beschouwd zou kunnen
worden als een vijfde Piagetiaans stadium in
de cognitieve ontwikkeling. Deze hypothese
leidde tot de voorspelling dat problem finding
slechts te vinden zou zijn onder hen die het for-
meel operatoire stadium al bereikt hebben.
Arlin had problem finding geoperationali-
seerd in het stellen van vragen bij een verzame-
ling van twaalf objecten (o.a. een houten
kubus, een schaar, een stuk rood karton). Een
belangrijk kritiekpunt is het ontbreken in het
onderzoeksverslag van argumenten ter onder-
steuning van de keuze van de produktdimen-
sie uit het Structuur-van-het-Intellect-model
van Guilford als middel ter weging van de res-
ponsen. Weliswaar geeft de reeks eenheid,
klasse, relatie, systeem, transformatie en im-
plicatie een toename te zien in complexiteit,
maar het hanteren van dit wegingssysteem
doet onvoldoende recht aan verschillen in de
kwaliteit van de responsen.

Wat betreft de hypothese als zou problem
finding kenmerkend zijn voor het post-forme-
le denken kon Arlin slechts een gedeeltelijke
bevestiging vinden: de samenhang tussen de
formeel-operatoire taken en problem finding
was .31 (p<.05), maar bij replicatie-onder-
zoek (Cropper, Meck & Ash, 1977; Fakouri,
1976) bleek na dichotomisering van beide va-
riabelen de cel 'hoog scorend op problem
finding/iaag scorend op formeel-operatoire
taken' niet leeg te zijn. In Tabel 2 staan de
resultaten van Cropper et al. (1977) kort
weergegeven.

Over de uitspraak van Perkins (1981) als
zou problem finding veeleer een wijze van het
gebruiken van problem solving zijn i.e. een
cognitieve stijldimcnsie, dan een onderschei-

Tabel I Samenhang tussen vijf problem finding variabelen enerzijds en Iwee problem solving variabelen en
artistiek succes anderzijds

problem finding variabelen

problem solving variabelen

artistiek succes

esthetische

originaliteit van

waarde

eindprodukt

manipulatie

.48*

.52

.45

exploratie

.44«

.58

-

uniciteit keuze

.35

.42

-

delay ofclosure

-

-

.48

overall maat

.40

.54

.41

Getzels & Csikzentmihalyi, 1976.

* Alle weergegeven correlatie-coëfTiciënten zijn significant (minimaal op het 5% niveau).


Pedagogische Stiuliën 28

-ocr page 37-

den cognitieve vaardigheid geven de gegevens
van Arlin geen uitsluitsel. Het gevonden ver-
band kan op tweeërlei wijze geïnterpreteerd
worden: problem finding als vaardigheid die
zich slechts kan ontwikkelen als het problem
solving niveau een minimale waarde heeft be-
reikt, mogelijkerwijs in de zin van een drem-
pelhypothese, dan wel problem finding als
cognitieve stijl waarbij het slechts een kwestie
is van het wel of niet op een bepaalde wijze
aanwenden ervan. De gegevens van Cropper
daarentegen sluiten de opvatting van Perkins
in ieder geval niet uit, maar vormen een
weerlegging van de interpretatie van Arlin.
Een definitief antwoord is evenwel nog niet op
zijn plaats gezien de twijfelachtige validiteit
van de meetinstrumenten.

Ontwikkelingspsychologische invalshoeken:
theorie en onderzoek rond problem finding

Vanuit ontwikkelingspsychologisch perspec-
tief is er met betrekking tot problem finding al
het nodige werk verricht, zij het voornamelijk
op aanpalende terreinen. De onderzoekstradi-
tie en theorievorming op het gebied van
weetgierigheid (Berlyne, 1968, 1970) en het
stellen van vragen (Isaacs, 1945; Piaget, 1952)
leveren enige bruikbare informatie op over de
vraag hoe de vaardigheid problemen te ont-
dekken en te formuleren zich ontwikkelt.

Uitgaande van het eerder gepresenteerde
structuurmodel zou weetgierigheid gezien
kunnen worden als een motivationcle compo-
nent van problem finding. Berlyne (1968)
verdeelt weetgierigheid (epistemic curiosity)
onder in specifieke en diversieve exploratie.
Het eerste betreft het zoeken naar informatie
in het geval van onzekerheid: het individu pro-
beert het door het ontbreken van informatie
opgewekte gevoel van onvoldaanheid op te
heffen door zich te richten op die aspecten van
de omgeving die dat tekort kunnen opheffen.

Tabel 2 Samenhang lussen problemßnding en formeel-operatoir denken (Cropper el al. 1977, pag. 518)

formcel-opcratoir denken

hoog-scorend

laag-scorend

hoog-scorend

7 (20%)

7(14%)

problem finding

mcdium-scorend

19(54%)

39 (76%)

laag-scorcnd

9(26%)

5(10%)

chi-kwadraat = 5.29, p: > .05

Men zou het ook kunnen betitelen als een
reactieve vorm van weetgierigheid.

Diversieve exploratie daarentegen omvat
veel van de activiteiten die we kunnen plaatsen
onder het hoofdje 'spel'. Het is gericht op sti-
muli met eigenschappen als nieuwheid en
complexiteit. Berlyne nu stelt dat deze laatste
vorm de motivationele basis vormt voor pro-
blem finding, terwijl de specifieke exploratie
de motivationele basis zou vormen voor het
oplossen van problemen. Men zou deze explo-
ratiedrang kunnen beschouwen als voort-
vloeiend uit de eerder genoemde behoefte om
door het verwerven van inzicht in de omgeving
die omgeving te kunnen beheersen: 'compc-
tence motivation' (White, 1959). Al zeer vroeg
in de ontwikkeling vertonen babies tekenen
van die behoefte hun omgeving te beheersen.
Papousék (1967) stelt dat zulks gedaan wordt
door de binnenkomende informatie te verge-
lijken met een interne standaard. In het geval
van het niet met elkaar overeenstemmen van
verwachtingen en de werkelijkheid zou dat
dan leiden tot de behoefte die standaarden te
verbeteren.

Een beperking in veel onderzoek naar
weetgierigheid is dat de aandacht daarin voor-
al gericht wordt op kenmerken van informatie
die exploratief gedrag opwekken: informatie
met optimale niveaus van nieuwheid en com-
plexiteit. Problem finding omvat evenwel ook
het ontdekken van het bijzondere in het alle-
daagse: Koestier (1979) duidde dat aan met
"an acuity of perception and a gift for sceing
the banal objects of cvcryday experience in a
sharp individual light". In het in 1667 in
Nederland verschenen boek van de bisschop
van Norwich Reynolds kan men al een verma-
ning aantreffen tegen het louter gericht zijn op
het oppervlakkig afwijkende ten koste van het
in het alledaagse verborgen bijzondere:

"Laat 'r slechts een kindt geboren worden
met ses vingers of een lid meer hebben dan
gewoon, wy verwonderen ons eer over een


Pedagogische Stiuliën 29

-ocr page 38-

overtolligh dink dan over al het natuurlij-
ke." (pag. 3).
Deze verwondering over het bijzondere in het
alledaagse hangt nauw samen met de in het
structuurmodel genoemde persoonlijkheids-
trek 'tolerantie voor ambiguïteit'. Maw (1971)
vond dat 10% van de variantie in weetgierig-
heid bij kinderen verklaard kon worden met
deze variabele. Tolerantie voor ambiguïteit
staat dan met betrekking tot problem finding
niet alleen voor het tolereren van het meerdui-
dige maar ook voor het willens en wetens
opzoeken ervan. Dit nu vooronderstelt zelf-
vertrouwen, ofwel het ontbreken van angst
voor het onbekende. Vidier (1977) vond een
negatieve samenhang (-.15, p.<.05) tussen
weetgierigheid en angst. In dit kader kan dan
gedacht worden aan het fenomeen attachment
of hechting. Studies naar de relatie tussen
exploratie en attachment (Hughes & Noppe,
1985) duiden op een stevig positief verband
tussen veilige hechting en een grote belangstel-
ling in het exploreren van de omgeving door
kinderen. Een veilige hechting zou met andere
woorden gezien kunnen worden als een nood-
zakelijke voorwaarde voor exploratief gedrag,
weetgierigheid en tevens voor het ontwikkelen
van tolerantie voor ambiguïteit. Deze weetgie-
righeid en exploratiedrang zouden dan op hun
beurt weer het materiaal leveren en de motiva-
tionele basis vormen voor het ontdekken en
formuleren van problemen. Daarnaast kan
men het exploratieve gedrag als zelfverster-
kend beschouwen: bevrediging voortvloeiend
uit het zoeken en het (eventuele) vinden zelf.
Ten slotte kan nog gewezen worden op de rol
die kennis hierbij speelt. Bruner (1961) stelt in
zijn klassieke "The act of discovery" dat "dis-
covery, like surprise, favors the wellprepared
mind." Er moet in ieder geval sprake zijn van
kennis wil het individu discrepanties, inconsis-
tenties, e.d. kunnen ontdekken.

Op basis van het bovenstaande zijn nu de
ontwikkelingspsychologische relaties weerge-
geven in Figuur 2.

Weetgierigheid kan zich manifesteren als
het stellen van vragen. En het onderzoek naar
het stellen van vragen vormt dan ook een
bruikbare informatiebron aangaande de ont-
wikkelingspsychologische aspecten van pro-
blem finding. Zo heeft Piaget een beschrijving
gegeven van het ontwikkelingsverloop van het
stellen van vragen. Kort weergegeven begin-
nen kinderen vanaf de tweede helft van het
tweede levensjaar spontaan vragen te stellen
naar de benaming van dingen. In het derde
levensjaar komen de klassieke waarom- en
wanneervragen. Pas rond het zesde, zevende
levensjaar zouden vragen naar verklaringen in
termen van oorzaak of doel met betrekking tot
fysische objecten hun intrede doen, benevens
vragen naar rechtvaardigingen aangaande re-
gels en gewoontes. In die zin kan het stellen
van vragen gezien worden als het produkt van
het aanwezige kennisbestand en tevens als mo-
tor voor verdere exploratie en/of verdere vra-
gen.

Overigens blijken kinderen doorgaans ern-
stige moeilijkheden te ondervinden bij het
stellen van vragen. Veelal begrijpen ze de
instructie nauwelijks en is nodige sturing no-
dig om hun vraaggedrag in goede banen te


Pedagogische Stiuliën 30

-ocr page 39-

leiden. Onderstaand protocolfragment uit een
vooronderzoek (Brugman, 1983) moge dit il-
lustreren. Kinderen werd de vraag gesteld wat
ze allemaal zouden willen weten, gesteld dat er
iemand zou zijn die al hun vragen zou kunnen
beantwoorden. Hieronder dan een fragment
uit het protocol van een achtjarige:
pp: "Ja, eh, als je dan geld kan toveren, dan

zou ik vragen hoe je geld tovert."
De proefleider herhaalt de vraag: "Wat zou je
allemaal willen weten?"
pp: "Bijvoorbeeld, je kan vragen of je een huis
zelf mag, een stukje land mag hebben om
zelf een huis te bouwen met stenen, kan je
ook vragen, eh, ja dat er in Amerika cros-
sen komt, offe racefietsen."
De proefleider corrigeert opnieuw en geeft zelf
een voorbeeld en pas dan komt de proefper-
soon aarzelend op gang.
pp: "Waarom de dieren meestal bruin zijn. Ze
zijn meestal bruin, kijk maar. Een steen-
bok en zo." (De proefpersoon wijst daar-
bij op een wat vergeelde wandplaat achter
in het lokaal,
pp: "Ook waarom mensen altijd ...ja, ik weet
niet, maare ... dat het altijd zomer is, en
ook altijd winter en dat het altijd langer is,
een heel jaar, zo maar winter... waarom je
niet gelijk groot bent...
En na een lange stilte gaf de proefpersoon het
op.

pp: "Ik weet verder niets.
Deze sessie nam nog geen vier minuten in
beslag. Het grootste deel daarvan werd gevuld
met stilte. Er kon in dit vooronderzoek overi-
gens een duidelijk verband worden aange-
toond tussen leeftijd (range: 7-12 jaar) en het
aantal vragen dat gesteld werd. Een bevredi-
gende scoring van de kwaliteit van de vragen
bleek niet mogelijk.

Susan Isaacs (1945) gaat veel meer dan Pia-
get in op het waarom van waaromvragen. Ze
onderscheidt een aantal categorieën: waarom-
vragen met een expressieve, rechtvaardigings-,
informatieve en epistemologische functie. Met
het oog op problem finding zijn vooral de laat-
ste twee categorieën van belang. Epistemolo-
gische vragen zouden het gevolg zijn van het
geconfronteerd worden met contradicties of
afwijkingen, met het onverwachte en bizarre
en ten slotte met verschillen en contrasten. Bij
informatieve waaromvragen zou het gaan om
onduidelijkheid over de functie en het doel
van objecten en gebeurtenissen. Wat evenwel
onuitgesproken blijft, en dat geldt tevens voor
andere indelingen naar vraagsoorten, is het
probleem hoe individuen die contradicties, af-
wijkingen e.d. constateren.

Keren we terug naar Piaget. Alhoewel zijn
onderzoek naar het vraaggedrag van kinderen
niet meer oplevert dan een beschrijving, kan in
het begrip 'equilibratie' dat centraal staat in
zijn cognitieve ontwikkelingstheorie een aan-
knopingspunt gevonden worden voor die
gevoeligheid voor contradicties die de kern
uitmaakt van problem finding. Immers, het
begrip 'desequilibrium' is nauw verwant aan
begrippen als 'conceptual conflict' (Vidier,
1977), 'perceptual discrepancy' (Hebb, 1949),
'efiective suprise' (Bruner, 1973) en 'état équi-
libre instabile' (Claparède, 1911). En het zijn
deze begrippen die veelal als motor worden
beschouwd voor het stellen van vragen,
weetgierigheid of problem finding. Gemeen-
schappelijk aan al deze noties is het niet op
elkaar aansluiten van op cognitieve schemata
gebaseerde verwachtingspatronen enerzijds
en binnenkomende informatie anderzijds,
waardoor het cognitieve evenwicht verstoord
raakt. Dit zou dan aanleiding geven tot een
streven naar het herstellen van het evenwicht
door middel van daartoe geëigende stappen,
zoals exploratief gedrag of het stellen van vra-
gen. Maar, zoals reeds in een andere context is
opgemerkt, ontbreken ook hier aanknopings-
punten voor het moedwillig, met voorbedach-
te rade oproepen van een disequilibrium zoals
dat bij problem finding het geval is: tegenstrij-
digheden worden gezocht, vanzelfsprekend-
heden aangevochten (Getzels & Csikzentmi-
halyi, 1979).

Ook de beschouwingen van de Piagetiaan
Arlin zijn ontoereikend voor het verklaren
van de kern van problem finding. In een vorige
paragraaf is al ingegaan op de zwakke empiri-
sche basis. Mogelijkerwijs hangt dat samen
met de validiteit van het door haar gehanteer-
de instrument. Maar ook op theoretische
gronden kan men de aannames van Arlin
aanvechten. Formeel operatoir denken houdt
in dat de werkelijkheid gezien wordt als één
realisatie uit een oneindig universum van mo-
gelijkheden. En vanuit deze notie is het moge-
lijk 'to question the question'. Er is met andere
woorden niet zozeer sprake van kwalitatieve
verschillen met betrekking tot de vereiste cog-
nitieve operaties, als wel van verschillen naar
inhoud. Het lijkt vooralsnog verstandiger pro-


Pedagogische Stiuliën 31

-ocr page 40-

blem finding te plaatsen in het kader van het
begrip 'horizontale décalage' van formele ope-
raties.

Een tweede bezwaar bij Arlin is de leeftijds-
indicatie die erin besloten ligt. Zij bestempelt
Problem finding als kenmerk van 'adult
thought'. Dit zou op de eerste plaats beteke-
nen dat kinderen erbuiten vallen en op de
tweede plaats dat, gezien de bevinding dat
maar een beperkt aantal volwassenen volledig
op formeel operatoir niveau functioneert, het
aantal volwassenen dat aan het problem fin-
ding stadium toekomt minimaal zou zijn (Bir-
ren & Schaie, 1985). Dit is geen argumentum
ad misericordiam, maar een implicatie die
wijst op de wenselijkheid dat er niveaus van
problem finding onderscheiden zouden moe-
ten worden, waarbij Arlins vijfde stadium dan
aan de top van de hiërarchie zou komen te
staan, slechts bereikbaar voor de intellectuele
'happy few'. Aan de basis van de hiërarchie
zouden dan exploratief gedrag en, wanneer
men Piagets vroege studies naar het vraagged-
rag van kinderen als uitgangspunt neemt,
vragen naar de naam van objecten en waar-
omvragen geplaatst kunnen worden. Met
andere woorden: een ontwikkelingslijn die
loopt van het stellen van vragen naar het
waarom van iets naar het metaniveau van Ar-
lin: vragen waarom iets niet anders is dan het
is. Ofwel: problem finding als een functie van
de kwaliteit van het kennisbestand en van het
cognitieve ontwikkelingsniveau.

Riegels uitwerking van Piagets theorie, het
dialectische model van de cognitieve ontwik-
keling, biedt wellicht nog het meeste houvast.
Riegel (1975) gaat evenals Arlin uit van een
vijfde stadium in de cognitieve ontwikkeling.
Dit vijfde stadium zou gekenmerkt worden
door de integratie van de vier voorafgaande
stadia en door 'disequilibratie': het gericht zijn
op tegenstrijdigheden, het plezier scheppen in
het aanvechten van vanzelfsprekendheden.
Empirische ondersteuning voor zijn theorie
ontbreekt evenwel. En de slotconclusie moet
dan ook luiden dat zowel de empirische als de
theoretische oogst mager is.

6 Onderwijskundige implicaties

Rest de vraag in hoeverre een denkelijk zo
belangrijk iets als problem finding bevorderd
kan worden in het licht van zowel de hierbo-
ven geschetste conceptuele, empirische en
theoretische oogst als van de niet altijd even
indrukwekkende effectiviteit van stimule-
ringsprogramma's op het terrein van pro-
bleem oplossen (zie bijvoorbeeld Ausubel,
1978).

Er is in ieder geval onderzoek voorhanden
waarin pogingen worden ondernomen kinde-
ren sensitiever te maken voor discrepanties,
onduidelijkheden, e.d. Zo heeft Torrance
(1970) een programma ontworpen - Reading
360-waarbij kinderen in teksten moesten
speuren naar tegenstrijdigheden. Het pro-
gramma leidde weliswaar niet tot een toename
in de kwantiteit van de vragen die kinderen
stelden, maar wel in de kwaliteit ervan: er
waren minder vragen om iets te verifiëren en
minder 'vragen-naar-de-bekende-weg' tegen-
over meer vragen die betrekking hadden op
discrepante gegevens in de tekst.

Coie, (1973) confronteerde kinderen met
een apparaat dat de wetten van de zwaarte-
kracht overtrad (een wiel dat, eenmaal losge-
laten, een helling opreed inplaats van afrolde).
De voornaamste bevinding uit dit onderzoek
was dat discrepante gebeurtenissen bij de
proefpersonen leidden tot een maximaal ge-
bruik van hun intellectuele vermogen.

Suchman, (1961) ontwikkelde op basis van
soortgelijke uitgangspunten (het confronteren
van kinderen met discrepante gebeurtenissen)
een natuurkunde programma en Doblaev
(1976) ten slotte trainde leerlingen in het stel-
len van rekenkundige vragen. Hij presenteer-
de gegevens zonder de vraag te expliciteren en
wel in de volgende vorm: wat kun je op basis
van de hier gepresenteerde gegevens vaststel-
len. Doblaev is van mening dat dit type pro-
bleem de leerling traint "ro pose the solving
question while solving problems in setting up
equations, and then automatically forces them
to solve the problem by the synthetic met-
hod."

Hoewel onderzoek schaars is, volgen noch-
tans enkele suggesties die uit de literatuur
gedestilleerd kunnen worden met betrekking
tot het bevorderen van problem finding in het
onderwijs. De grootste gemene deler uit het
voorafgaande is dat in het onderwijs de totale
probleemoploscyclus aan bod moet komen.
Dat houdt in dat niet alleen, zoals nu door-
gaans het geval is, kant en klare problemen ter
oplossing aangeboden moeten worden. Leer-


Pedagogische Stiuliën 32

-ocr page 41-

lingen moeten niet slechts leren problemen op
te lossen, ze moeten ook Ieren problemen zelf
te ontdekken en te formuleren. Van de kant
van de leerkracht vereist dit leren ontdekken
en formuleren van problemen meer dan 'uit-
gaan van de natuurlijke weetgierigheid'. Het
vereist ook meer dan 'aansluiten bij de leefwe-
reld van de leerling'. Terecht stelt Skinner
dat:

"Teachers who leave education to the in-
nate curiosity of the student in a 'natural
learning environment', abandon their role
as transmittors of the culture. The things
the student is 'naturally' curious about are
of current and often temporary interest."
(1978, pag. 146)
Op de eerste plaats is het onnodig een leerling
alles zelf te laten ontdekken wat ooit al eerder
ontdekt is en op de tweede plaats moet
weetgierigheid gevoed worden: de voedings-
bodem wordt gevormd door kennis en vaar-
digheden, terwijl - om de agrarische metafoor
door te trekken-de bemesting bestaat uit
confrontatie met conflicterende informatie.
Een eenvoudig voorbeeld moge dit verduide-
lijken. In een les over factoren die de locatie
van (stedelijke) nederzettingen bepalen, zou
aan leerlingen gevraagd kunnen worden op
een volledig blinde kaart, gunstige vestingslo-
caties aan te geven. Vervolgens zouden ze
geconfronteerd kunnen worden met de feitelij-
ke vestigingslocaties. En daar is dan ook de
taak van de leerkracht in gelegen: deze dient
zowel kennis over te dragen als twijfel te
zaaien door middel van het geven van infor-
matie die het cognitieve evenwicht verstoort.
Hierdoor zou dan een proces op gang kunnen
worden gezet waarbij leerlingen meer pro-
blccmgevoeligheid ontwikkelen, zelf op zoek
gaan maar dan wel gevoeliger worden voor
conflicterende gegevens, en minder snel ge-
neigd zijn zaken voetstoots aan te nemen. De
motor die dit proces op gang zou moeten bren-
gen zou dan gelegen kunnen zijn in het plezier
om vanzelfsprekendheden onderuit te halen.
En dit plezier zou dan de drijvende kracht zijn
die dit gedrag in stand houdt. Socrates werpt
hierbij een tevreden blik om de hoek. De
natuurlijke nieuwsgierigheid is met andere
woorden niet meer dan een voldoende voor-
waarde voor het leren ontdekken en het for-
muleren van problemen.

Een en ander betekent niet dat de leerkracht
de leerling geen problemen meer zou mogen
voorleggen. Indien problemen aangeboden
worden zouden ze evenwel bij voorkeur zoda-
nig gesteld moeten worden, dat er voldoende
ruimte voor de leerling overblijft om zelfstan-
dig subproblemen te ontdekken en te formule-
ren (Doblaev, 1976; Puskin, 1977). Er zou
meer ruimte geschapen moeten worden voor
andersoortige problemen dan die welke door
Getzels en Csikzentmihalyi (1975) als volgt
beschreven worden: het probleem is bij leer-
kracht en leerling bekend, de oplossingsme-
thode is gegeven, de oplossing is reeds aan de
leerkracht bekend en het is aan de leerling die
oplossing te vinden. De mentale functie waar
in dit geval het meest een beroep op gedaan
wordt is de mnestische. In termen van de taxo-
monie van Van de Geer, (1957) ligt in het
onderwijs veelal het accent op problemen
waarbij de wijze van bereiken van de oplossing
neerkomt op het uit het geheugen opdiepen
van de juiste methode. De zwaarte van het
probleem ligt dan in de veelheid van gegevens,
minder in het moeten ontdekken van de cru-
ciale implicaties van de gegevens.

Ten slotte zijn de in het onderwijs aangebo-
den problemen niet zelden interpolatieproble-
men: het zijn problemen met een duidelijk
gedefinieerde begin- en eindtoestand (Dörner,
1974; Mackworth, 1965). In termen van Guil-
fords Structuur-van-het-Intellect-model gaat
het voornamelijk om convergente produktie-
problemen. Oftewel: langs platgetreden pa-
den, aan de hand van een gedetailleerde
route-beschrijving op weg naar de vooraf be-
kende en enig juiste eindhalte. Nu zijn er een
groot aantal problemen waarbij een dergelijke
aanpak de meest efficiënte en ook de meest
wenselijke is. Maar het onderwijs moet ook
voorbereiden op het zelf banen van een pad
door een dicht woud, op weg naar onduidelij-
ke eindbestemmingen.

Wanneer het onderwijs zijn taak-in de
meest ruime zin te omschrijven als "fostering
effectively the long-term acquisition of mea-
ningful and useful bodies of knowledge and of
developing appropriate intrinsic motivations
for such learning" (Ausubel, 1978, pag. 404) -
ter harte neemt, dan zal er ook aan dat laatste
aandacht moeten worden besteed.

Wanneer we het bovenstaande samenvat-
ten, komen we uit op de volgende algemene
suggesties:

1. Meer dan in het verleden het geval is

geweest, moet in het onderwijs aandacht


Pedagogische Stiuliën 33

-ocr page 42-

worden besteed aan de volledige probleem-
oploscyclus: dit betekent in de huidige
situatie meer aandacht voor problem fin-
ding.

2. Er zou meer gelet moeten worden op het
emotioneel/motivationele aspect: het vormt
de motor achter het proces.

3. Natuurlijke nieuwsgierigheid en explora-
tiedrang vormen een onvoldoende basis
voor probleemgericht onderwijs: nieuws-
gierigheid moet gevoed worden door mid-
del van bijvoorbeeld aanbieding van con-
flicterende informatie.

4. Kennisoverdracht vormt een noodzakelijke
voorwaarde voor het losweken van deze
nieuwsgierigheid van de onmiddellijke be-
hoeftebevrediging, van het hier en nu, en de
ombuiging ervan in de richting van een
behoefte aan het verwerven van kennis als
doel op zichzelf: het gaat om intrinsiek
gemotiveerd Ieren.

5. Kennisoverdracht is én een doel op zichzelf
én een noodzakelijke voorwaarde voor het
zich ontwikkelen van een cognitieve oriën-
tatie; het gaat bij deze kennisoverdracht
niet om statische kennis.

6. Problemen die aan leerlingen aangeboden
worden moeten met betrekking tot de wijze
van oplossen, de aard van de moeilijkheid
en de aard van de begin- en eindsituatie zo
divers mogelijk zijn: dit betekent in de hui-
dige onderwijssituatie meer aandacht voor
problemen met een open begin- en eindsi-
tuatie.

7. Ouders en onderwijsgevenden dienen het
stellen van vragen te bevorderen; tevens
moeten ze proberen gestelde vragen rustig
en consciëntieus te beantwoorden.

8. Volgens Berlyne (Krumboltz, 1968) wordt
de intellectuele honger van kinderen hoge-
lijk onderschat; hij wijst in dit kader op de
misvatting als zou belang hechten aan de
interesses van de leerling inhouden dat er
'verleidelijk' materiaal aangeboden zou
moeten worden: "To secure attention and
effort by offering a bribe of pleasure is pro-
perly stigmatized as soft pedagogy, as a
soup kitchen theory of education." (pag.
76) Wel wijst hij op het belang van stimuli
die nieuw, verrassend, incongruent en com-
plex zijn.

Afsluitend nog een historische kanttekening,

gekoppeld aan een desideratum: in het verle-
den zijn achtereenvolgens de volgende priori-
teiten gesteld in het onderwijs:

1. het overdragen van basiskennis en vaardig-
heden;

2. het afleveren van probleemoplossers;

3. het kweken van creatieve denkers.

Voor de toekomst zou dan niet zozeer ge-
streefd moeten worden naar het afleveren van
problem finders maar veeleer naar het aanbie-
den van een onderwijspakket waarin deze vier
elementen alle op evenwichtige wijze vertegen-
woordigd zijn.

Noten

1. In de Angelsaksische literatuur wordt 'het ont-
dekken en formuleren van problemen' veelal
aangeduid met de term 'problem finding'. In het
vervolg van dit artikel zal deze tenn voortaan
onvertaald gehanteerd worden, daar een bruik-
baar Nederlands equivalent vooralsnog ont-
breekt.

2. De term 'serendipiteit' is terug te voeren tot een
verhaal van Walpole uit de 18e eeuw "De Drie
Prinsen van Serendip", vanwege de omstandig-
heid dat deze prinsen uitblonken in het vinden
van iets waar ze niet naar op zoek waren: "Als
deze hoogheden reisden, deden ze steeds ont-
dekkingen door toevalligheden en scherpzinnig-
heid, van zaken waar ze niet naar op zoek
waren." Aldus Walpole in een brief aan Horace
Mann (Studium Generale, RUU, 1982).

3. In bredere zin opgevat is creativiteit niet zozeer
een deelaspect van problem finding als wel een
epitheton: daar waar problem finding leidt tot
een 'nieuw en bruikbaar produkt' i.e. een nog
nimmer geform.;!eerd vruchtbaar probleem,
zou ha als creatief kunnen worden bestempeld.

Literatuur

Allender, J. S., A study of inquiry activity in elemen-
tary school children.
American Education Re-
search,
1968,6, 543-558.

Anderson, D., The complete thinker. New York:
Prentice Hall, 1980.

Arlin, P. K., Cognitive development in adulthood: a
5th stage?
Developmenlal Psychology, 1975, JI,
602-608.

Ausubel, D. P., J. D. Novak & H. Novak, Educatio-
nal Psychology.
New York: Holt Rinehart,
1978.

Ball, S., Motivation in education. Academie Press,
New York. Academie Press, 1977.

Berlyne, D.E., Children's reasoning and thinking.


Pedagogische Stiuliën 34

-ocr page 43-

In: P. H. Mussen (Ed.). Carmichael's manual of
child psychology.
New York: Wiley & Sons,
1970.

Berlyne, D.E., Curiosity and education. In: J.D.
Krumbcltz (Ed.),
Learning and the educational
proces.
Chicago: Rand McNally & Co, 1968.

Blank, S. S. & A. Covington, Inducing children to
ask questions in solving probleras.
Journal of
Educational Research,
1965,59, 21-27.

Brugman, G. M. & A. Dudink, De vraag naar creati-
viteit.
Meppel: Boom, 1977.

Brugman, G.M., Het meten van weetgierigheid. In-
terne publikatie, Rijksuniversiteit Utrecht,

1983.

Bruner, J., The act of discovery. Harvard Educatio-
nal Review,
1961,57,21-30.

Bruner, J. (Ed.), Beyond the information given. New
York: Norton, 1973.

Birren, J.E. & K.W. Schaie, The handbook of the
psychology of aging.
New York: Van Nostrand &
Reinhold, 1985.

Chaudhari, U.S., Questioning and creative thin-
king: a research perspective.
Journal of Creative
Behavior,
1975, 9, 30-34.

Ciaparède, E., Psychologie de l'enfant. Genève: Lib-
rairie Kündig, 1911.

Ciaparède, E., La génèse de I'hypothèse. Archive de
Psychologie,
1933,24,92-94.

Coie, J. D., The motivation of exploratory strategies
in young children.
Genetic Psychology Monog-
raphs,
1973,57, 177-196.

Cropper, D.A., D.S. Meck & M.J. Ash, The rela-
tion between formal Operations and a possible
fifth stage of cognitive development.
Develop-
mental Psychology,
1977, 13, 517-518.

Crutchficld, R. S., The creative proces. In: G. E.
McKinnon et al. (Eds.),
Conference on the creati-
ve person,
Berkeley: 1961.

Dillen, J.T., Problem finding and solving. Journal
Creative Behavior,
1982, 16, 97-1II.

Dillon, J.T., The multidisciplinairy study of ques-
tioning.
Journal Educational Psychology, 1983,
74, 147-165.

Dewey, J., How we think. New York: Heath, 1933.

Doblaev, L.P., Thought processes involved in set-
ting up equations.
Izvestiya, 1957,80, 175-233.

Donaldson, M., Children'smind. New York: Fonta-
na/Collins, 1978.

Dörner, D., Die kognitive Organisation beim Pro-
blemlösen.
Bern: Huber, 1974.

Endsley, R.C. & S.A. Clarey, Answering young
children's questions as a determinant of their
subsequent question asking behavior.
Develop-
mental Psychology,
1975,11. 863.

Fakouri, M., Cognitive development in adulthood:
a fifth stage; a critique.
Developmentcl Psycholo-
gy,
1976,12, 472.

Flaubert, G., Haat is een deugd. Amsterdam: Arbei-
derspers, 1981.

Gardner, H., Frames of mind. London: Heinemann,

1984.

Geer, J. P. van de, A psychological study of problem
solving.
Leiden: 1957.

Guilford, J.P., Way beyond the IQ. New York:
Creative Educational Foundation, 1977.

Getzels, J. W. & M. Csikzentmihalyi, From problem
solving to problem finding. In: I. Taylor & J.W.
Getzels (Eds.),
Perspectives in creativity. Chica-
go: Aldine-Atherton, 1975, pp. 90-116.

Getzels, J.W. & M. Csikzentmihalyi, The creative
Vision: a longitudinal study of problem finding in
art.
New York: Wiley & Sons, 1976.

Hebb, D.O., The Organization of behavior. New
York: Wiley & Sons, 1949.

Hughes, F. P. & L. D. Noppe, Human Development
across the life span.
New York: West Publishing
Company, 1985.

Isaacs, S., Intellectualgrowth in young children. Lon-
don: Routledge & Sons, 1945.

Koestier, A., The act of creation. London: Hutchin-
son & Co, 1969.

Koestier, A., Janus, a summing up. New York: Vin-
tage Books, 1979.

Kramer, D.A., Post-formal Operation. A need for
further conceptualization.
Human Development,
1983,26,91-105.

Kreitler, S., H. Kreiler & E. Zigler, Cognitive orien-
tation and curiosity.
British Journal of Psycholo-
gy,
1974,65,43-52.

Krumboltz, J. D. (Ed.), Learning and the educational
proces.
Chicago: Rand McNally & Co, 1968.

Mackworth, N. H., Originality. American Psycholo-
gist,
1965,20,51-66.

Maw, W.H. & E.W. Maw, nature of creativity in
high and low curiosity boys.
Developmental Psy-
chology,
1971, 7, 325-329.

Multatuli, Verzameld werk, deel III. Amsterdam:
Van Oorschot, 1973.

Nash, W. R. & J. P. Torrance, Creative reading and
the questioning abilities in young children.
Jour-
nal creative Behavior,
1974, 8, 15-19.

Newell, A. & H. Simon, Human problem solving.
New York: Prentice Hall, 1972.

Olton, R.M., Experimental studies of incubation.
Journal of Creative Behavior, 1979, 13, 9-22.

Papousék, H., Experimental studies of appetitional
behavior in human newborns and infants. In: H.
Stevenson, E.H. Hess & H.L. Reingold (Eds.),
Early Behavior. New York: Wiley & Sons, 1967,
pp. 249-277.

Perkins, The mind's best works. Cambridge: Har-
vard University Press, 1981.

Piaget, J., The origins of intelligence in children. New
York: Routledge & Kegan Paul, 1952.

Puskin, V.N., Intentioneel handelen als cognitieve
activiteit.
Voprosy Psichologii, 1977,5,74-86.

Reynolds, D. E., Opera Omnia of alle de theologische
werken.
Amsterdam: J. v. Someren, Amster-
dam.

Riegel, K. F., Dialectic Operations: the final period
of cognitive development.
Human Development,
1973,16, 346-370.


Pedagogische Stiuliën 35

-ocr page 44-

Riegel, K. F., Toward a dialectial theory of develop-
ment.
Human Development, 1975,18, 689-700.

Rossman, J., The psychology of the inventor. Was-
hington: The Inventive Publication Company,
1931.

Skinner, B. F., Reßections an behaviorism and socie-
ty.
Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1978.

Sternberg, R. J. (Ed.), Mechanisms of cognitive de-
velopment.
New York: Freeman & Co, 1984.

Stemberg, R. J. & J. B. Baron (Eds.), Teaching thin-
king skills.
New York: Freeman & Co, 1987.

Studium Generale, Serendipiteit. Rijksuniversiteit
Utrecht, 1982.

Suchman, J.R., Inquiry training. Merrill Palmer
Quarterly,
1961, 7, 147-169.

Torrance, E. P., Guiding creative talent. Englewood
Cliffs: Prentice Hall, 1962.

Torrance, E.P., The creative teacher at work. Rea-
ding Mon. 360.
Massachusetts: Ginn & Compa-
ny, 1970.

Verhoeven, C., Onderwijs als creativiteit. Kath. Pe-
dagogisch Centrum, 's Hertogenbosch, 1968.

Vidier, D. C., Curiosity. In: S. Ball (Ed.), Motivation
in Education.
New York: Academie Press, 1977.

Vidier, D.C. & H. R. Rawan, Construct Validation
of a Scale of academic curiosity.
Psycholical Re-
ports,
1974, i5, 236-266.

Wallas, A., The art of thought. New York: Har-
court, 1926.

Wertheimer, M., Productive thinking. New York:
HarperÄ Row, 1971.

White, R. W., Motivation reconsidered; the concept
of comperence.
Psychological Review, 1959, 66,
297-333.

Zuckerman, H., The scientific eilte: Nobel laureates'
mutual influences. In: R. S. Albert (Ed.),
Genius
andeminence.
New York: Pergamon Press, 1983,
pp. 241-252.

Curriculum vitae

G. M. Brugman (1948) studeerde ontwikkelingspsy-
chologie aan de Universiteit van Amsterdam en is
sinds 1977 verbonden aan de Rijksuniversiteit van
Utrecht. Zijn publikaties liggen op het terrein van
probleem oplossen en cognitieve veranderingen
over de menselijke levensloop.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Ontwik-
keling en Socialisatie, Postbus 80140, 3508 TC
Utrecht

Manuscript aanvaard25-l0-'88


Summary

Brugman, G. M. 'Problem finding: a conceptual analysis.' Pedagogische Studiën, 1989,66, 23-36.

Research and theories about problem finding are scarce, due to problems with finding adequate operationali-
sations and to the failure to recognize the importance of this essential link in the problem cycle, although much
attention has been paid to this concept in the remote past. Problem finding is made up of cognitive (sensitivity
to problems and formulating the problem), motivational (effectance motivation and curiosity), emotional
(wonder and surprise) and personality-components (tolerance for ambiguity, stimulus reducing and selfrelian-
ce). Selective encoding, combination and comparison can be considered essential elements of the cognitiye
component. Concerning the developmental aspects of problem finding it is emphasized that competence moti-
vation and the quality of attachment are important determinants of the development of problem finding
ability. *

The educational implications are straightforward: a more balanced educational program in which both
problem solving and problem finding are stimulated. For the moment this means more attention in education
for problem finding, e.g. by confronting pupils with confiicting Information.

Pedagogische Stiuliën 36

-ocr page 45-

Boekbesprekingen

M. Beishuizen & D. de Jong (red),
Rekenonderwijs en computer.
Ontwikkelingsonderzoek rekenonderwijs met
behulp van de computer.
Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1987, 141 pag., ƒ28,50, ISBN
90 265 0813 1.

Over de computer in het onderwijs is de laatste jaren
al heel wat gepubliceerd. Niet toevallig is het vakge-
bied rekenen/wiskunde het terrein waar de meeste
exploraties van computergebruik op school hebben
plaatsgevonden. Daartegenover staat dat de kwali-
teit van veel thans op de markt zijnde courseware -
juist ook op het vlak van rekenen/wiskunde - op z'n
zachtst gezegd erg aanvechtbaar is.

Onderhavige publikatie bundelt een tiental tus-
sentijdse rapporten van door de Nederlandse over-
heid gesubsidieerde projecten in het basis- en het
speciaal onderwijs in het kader van het Informatica
Stimulerings Plan (INSP). In sommige gevallen gaat
het om al lang lopende projecten die aansluiting
gevonden hebben bij de intenties van het INSP; er
komen echter ook een aantal projecten aan bod die
pas onlangs gestart zijn.

Gezien de bedoelingen van het INSP - bijdragen
tot de aanmaak van goede educatieve software die
op middellange termijn effectief invoerbaar en
bruikbaar zal zijn in het Nederlands onderwijs -,
ligt in de meeste besproken projecten het accent niet
op streng experimenteel/theoretisch speurwerk,
maar eerder op praktijkgeoriënteerd ontwikkelings-
onderzoek: het ontwerpen, construeren en evalue-
ren van courseware staat vrijwel steeds centraal.

In de onderhavige bundel komen verschillende
gebruiksmogelijkheden van de computer aan bod:
een systeem voor computerbeheerd geïndividuali-
seerd onderwijs, 'drill and practice'-programma's,
meer open leer- en oefenomgevingen, 'adventure'-
en 'simulatiespelen', enz. Enigszins verrassend is wel
dat geen enkel project handelt over programmeer-
omgevingen zoals Logo. Verder verschillen de bij-
dragen met betrekking tot het leerstofgebied
waarop ze betrekking hebben (eenvoudige optel- en
aftreksommen tot 10, het automatiseren van de
tafels, het optellen en aftrekken van getallen tot 100
uit het hoofd, meten...), evenals wat betreft de leef-
tijd en het type leerlingen waarvoor ze bedoeld zijn
(basis- en speciaal onderwijs). Een laatste - interes-
sant - verschilpunt betreft de positie die in de ver-
schillende projecten ingenomen wordt ten aanzien
van de discussie over de waarde van een meer tradi-
tionele (mechanistische/structuralistische) versus
een meer realistische aanpak van het reken/wiskun-
deonderwijs. Waar in de eerste benadering de com-
puter vooral gebruikt wordt voor het efficiënt leren
oplossen van bepaalde typen van rekenopgaven vol-
gens strak omschreven, vastliggende regels, tracht
men in de realistische benadering de computer voor-
al te gebruiken voor het creëren van natuurlijke en
aansprekende omgevingen en vraagstellingen die
kinderen stimuleren om-in dialoog met de leer-
kracht en andere leerlingen - zelf actief te werken
aan de constructie van steeds meer gesofisticeerde
oplossingsmethoden, uitgaande van de intuïtieve
kenniselementen en informele oplossingswijzen
waarover ze reeds beschikken.

In verhouding tot de bonte verscheidenheid aan
ontwikkelingen op het vlak van educatieve software
voor het rekenonderwijs op de Nederlandse basis-
school, is het overzicht dat in deze kleine bundel
geboden wordt uiteraard erg beperkt. Wel krijgt de
lezer een goede indruk van wat we onder een profes-
sionele aanpak van educatieve software-ontwikke-
ling moeten verstaan, m.n. een aanpak waarin

- bij de constructie en bijsturing van het program-
ma rekening gehouden wordt met belangrijke
leerpsychologische en (vak)didactische inzich-
ten,

- grote zorg besteed wordt aan de gebruiksvriende-
lijkheid van de apparatuur en programmatuur en
aan de didactische hanteerbaarheid ervan in de
praktijk van het reken/wiskunde-onderwijs,

- veel belang gehecht wordt aan de wetenschappe-
lijke evaluatie van de waarde van het ontwikkeld
produkt.

L. Verschaffel

H. H. F. M. Verstralen, Semantische modellen
bij leren en probleemoplossen
(dissertatie).
CITO, Arnhem, 1987, 411 pag.

Deze studie, waarop de auteur op 26 juni 1987 aan
de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd is,
betreft de rol van natuurlijke en formele talen bij
leren en probleemoplossen. Het proefschrift dient
daarbij twee doelen. Allereerst wordt, op basis van
theoretische overwegingen, een psychologisch mo-
del ontwikkeld voor 'taal- en conceptmanagement'.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 37-39 Pedagogische Studiën 37

-ocr page 46-

de term die de auteur hanteert voor het actief
gebruik van taal als hulpmiddel bij het oplossen van
problemen. Vervolgens wordt dit model gebruikt bij
de analyse van de wijze waarop leerlingen opgaven
uit de wis- en natuurkunde aanpakken, met als uit-
eindelijk doel het construeren van praktisch bruik-
bare instrumenten om de vaardigheden van leerlin-
gen in taal- en conceptmanagement te meten.

Het proefschrift bestaat uit drie delen. In het eer-
ste deel (twee hoofdstukken) beargumenteert de
auteur zijn keuze voor het onderzoeken van de vaar-
digheden taal- en conceptmanagement, in plaats
van de meer gebruikelijke aanpak van het onderzoe-
ken van strategieën en heuristieken. In de visie van
de auteur liggen vaardigheden als taal- en concept-
management ten grondslag aan het produktief kun-
nen gebruiken van strategieën en heuristieken. Deze
vaardigheden kunnen beschouwd worden als lo-
gisch vooraf gaand aan het probleemoplossend
gedrag; zij kunnen (en moeten) dan ook afzonderlijk
gemeten worden. In het eerste deel van het proef-
schrift wordt tevens de gebruikte onderzoeksmetho-
de, analyse van hardopdenkprotocollen, ingeleid.

Het tweede deel van het proefschrift (vier hoofd-
stukken) is gewijd aan het opstellen van een model
voor taal- en conceptmanagement. De auteur begint
daarbij met een behandeling van de verschillende
typen modellen die daarvoor gebruikt zouden kun-
nen worden. Aan de orde komen semantische
modellen afkomstig uit de wiskundige logica, se-
mantische modellen afkomstig uit de linguïstiek, en
modellen uit de cognitieve psychologie, in het bij-
zonder het kunstmatige intelligentie-onderzoek.
Deze modeltypen blijken alle hun bezwaren te heb-
ben; bezwaren die vooral te maken hebben met het
open karakter van de begripsvorming tijdens het
leerproces. Ten slotte werkt de auteur een model uit,
het
procedureel-semantiscli model, dat primair geba-
seerd is op de veronderstelling dat begrippen kun-
nen functioneren als
procedures, die op verschillen-
de wijze geactiveerd kunnen worden. Taal speelt
daarbij een belangrijke rol, als middel tot structure-
ring van de cognitie, en als communicatiemiddel
binnen de taalgemeenschap.

In het derde deel (vier hoofdstukken) wordt het
procedureel-semantisch model toegepast bij de ana-
lyse van het oplossen van opgaven. De auteur
beschouwt daarbij de merites van twee methoden
voor de analyse van hardop-denkprotocollen. De
eerste methode is zeer strak; het protocol wordt
nauwkeurig gevolgd en genoteerd in een uit de com-
puterkunde afkomstige grammatica (BNF), waar-
mee de uitspraken en de wijze waarop zij herschre-
ven mogen worden precies kunnen worden
vastgelegd. De tweede analysemethode is globaler,
en houdt rekening met interpretaties en (sub)doelen
van de probleemoplosser.

Beide methoden van protocolanalyse kunnen ge-
bruikt worden om een inventarisatie te maken van
de knelpunten die een leerling ontmoet bij het oplos-
sen van een opgave, en van de acties die worden
ondernomen om deze knelpunten op te lossen. Op
basis hiervan kan een 'meetinstrument' worden ge-
construeerd voor de observatie van vaardigheden
van taal- en conceptmanagement. Hiertoe wordt
door de leerling een opgave hardopdenkend ge-
maakt, onder leiding van een begeleider. De begelei-
der observeert de leerling, en verstrekt waar nodig
aanwijzingen. Deze hints zijn niet gericht op de
voorliggende opgave, maar op het oplossingsgedrag
van de leerling; de begeleider probeert hem/haar tot
een effectieve oplossingsstrategie te brengen. De
hoeveelheid en de aard van de hulp die de leerling
nodig heeft, verschaft informatie over de mate
waarin deze in staat is tot adequaat taal- en concept-
management.

De auteur van dit proefschrift verdient lof voor de
originele manier waarop hij een uiterst complex pro-
bleem heeft aangepakt. Het CITO, waar de auteur
werkzaam is, verdient daarbij lof voor de bereidheid
een project te ondersteunen waarvan de toepasbaar-
heid in de toetspraktijk voorlopig gering is. Het aan
het begin vermelde praktische doel, het construeren
van observatieinstrumenten voor taal- en concept-
management, wordt namelijk niet bereikt. Het
'meetinstrument' dat in het promotieonderzoek uit-
eindelijk gebruikt wordt is een 'uitvoerig' geïn-
strueerde leerlingbegeleider. De auteur vermeldt
daarbij zelf dat de begeleiders soms moeite hadden
zich aan de instructie te houden. Het resultaat is
bovendien eerder ideografisch dan nomothetisch;
het instrument levert voor iedere leerling unieke dia-
gnostische informatie, en niet een verzameling leer-
lingscores op vaardigheden van taal- en conceptma-
nagement. Van een psychometrische analyse, of
zelfs maar een indicatie van de validiteit of betrouw-
baarheid van het instrument, wordt ook afgezien.
De argumentatie die hiervoor wordt aangevoerd,
namelijk dat het open karakter van de taak en de
diagnostische doelstelling dit onnodig maakt, is
mijns inziens zwak. Juist bij dit type analyse en
beoordeling is de vraag naar de (interbeoordelaars)
betrouwbaarheid relevant!

Een centraal uitgangspunt in het promotieonder-
zoek van Verstralen was dat fundamentele denk-
vaardigheden als taal- en conceptmanagement
'domeinonafhankelijk', a.h.w. 'inhoudsloos' dienen
te worden onderzocht. Bij de analyse en interpreta-
tie van de protocollen blijkt de praktijk weerbarstig
te zijn, en wordt wel degelijk teruggegrepen op ken-
nis van de inhoud van het onderzochte domein, 'wis-
en natuurkundeopgaven'. Dit is een fundamenteel
probleem, dat in het proefschrift niet afdoende
wordt opgelost. Het ontbreken van een praktisch
bruikbaar en psychometrisch doorgeanalyseerd in-
strument is immers in principe een kwestie van
investeren in gericht ontwikkelingsonderzoek. De
kennelijke problemen bij het scheiden van taal- en
conceptmanagement als cognitieve vaardigheid en


Pedagogische Stiuliën 38

-ocr page 47-

de inhoud van het cognitieve domein dat 'gemana-
ged' dient te worden, geven aanleiding tot twijfel of
het gestelde doel wel haalbaar is. Wellicht dat het
CITO de auteur nog eens de kans biedt, in een ver-
volgonderzoek deze twijfel weg te nemen.

J.J.Hox

J. Scheerens & W.G. R. Stoel (red.),
Effectiviteit van onderwijsorganisaties. Swets
& Zeitlinger b.v., Lisse, 1987, VIII -I- 268
pag., /39,90, ISBN 90 265 0834 4.

'Effectiviteit van onderwijsorganisaties' is de zo-
veelste bundel uit de serie 'Bijdragen aan de Onder-
wijsresearch'. In deze serie worden bijdragen aan de
Onderwijs Research Dagen opgenomen. Daarbij is
het streven om rondom een thema ongeveer tien bij-
dragen te bundelen, die omsloten worden door een
plaatsbepalende inleiding en een evaluerende afslui-
ting.

In deze bundel ligt het accent op het momenteel
nogal in zwang zijnde onderzoek naar de 'effectieve
school', waarbij een conglomeraat van vijf factoren
naar vormen komen als determinanten van effectivi-
teit van scholen:

a. sterk onderwijskundig leiderschap;

b. hoge verwachtingen van de prestaties van leerlin-
gen;

c. een ordelijke, leren bevorderende, atmosfeer;

d. nadruk op het verwerven van elementaire vaar-
digheden;

e. frequente evaluatie van de vorderingen van leer-
lingen.

De meeste bijdragen hebben betrekking op dit
conglomoraat en het zou daarom misschien beter
geweest zijn als een wat andere titel voor de bundel
gekozen was, bijvoorbeeld: 'De effectieve school'.

De inleidende bijdragen van Scheerens en Stoel en
de afsluitende discussie door Creemers verschaffen
een helder kader voor het onderzoeksveld van de 'ef-
fectieve school'. Scheerens en Stoel bespreken o.a.
conceptuele vragen over de exacte definiëring en de
werking van de genoemde vijf factoren en over de te
kiezen organisatietheoretische opvattingen. Als
laatste maken ze zelfs een aanzet voor een onder-
zoeksprogramma dat in Nederland uitgevoerd zou
kunnen worden in verband met de 'effectieve
school'. Creemers herhaalt in de discussie voor een
deel de onderwerpen uit de inleiding. Terecht noemt
hij volgens mij als belangrijkste probleem de vraag
wat de schooleffectiviteit veroorzaakt en hij stelt
daarbij bijvoorbeeld de intrigerende vraag in welke
mate de 'schoolorganisatie' (wat dat dan ook precies
mag zijn) een direct effect heeft en in welke mate er
veel meer sprake is van een indirect effect (met het
onderwijsleerproces in de klassen als achterliggende
variabele) of van een interactie.

In vogelvlucht bespreekt Creemers ook de negen
bijdragen aan de bundel. Een moeilijkheid bij de
meeste ORD-bundels is dat men zulke bijdragen
kan beschouwen als exempels van het actuele (type)
onderzoek dat plaatsvindt op het betreffende thema
óf dat men gericht geïnteresseerd is in één of enkele
van de bijdragen. Ik zal me in deze bespreking
beperken tot een globale situering van de bijdragen
in het algemene kader. Bij zes van de negen bijdra-
gen ligt het accent op de inhoudelijke problematiek;
zij houden zich bezig met de vraag of (een of meerde-
re van) de vijf factoren bijdragen aan de effectiviteit
van scholen. Bosker en Hofman komen uit bij de
prestatie-oriëntatie van de leerkrachten; Van der
Hoeven-Van Doornum en Jungbluth zoeken het
toch in de achtergrondvariabelen (richting van de
school en SES); Van Laarhoven en De Vries bespre-
ken de effecten van de interklassikale groeperings-
vormen; Zwaai, Joostens en Jansen bestuderen het
effect van de verdeling van de studielast en Van de
Grift, en Brandsma en Stoel onderzoeken de school-
leiders. Twee bijdragen hebben een meer methodo-
logische vraagstelling. De Jong en Koopman tonen
aan dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen
cohorten die op verschillende jaarreeksen betrek-
king hebben, zelfs als de gegevens op dezelfde
scholen verzameld zijn; en Roeleveld wijst op de
grote binnenschoolvariantie in vergelijking met de
tussenschool-variantie. Enigszins als een buiten-
beentje is ook het onderzoek van Kooistra naar het
functioneren van de onderwijsinspectie opgeno-
men.

Concluderend: deze bundel is, zeker in vergelij-
king met andere ORD-bundels, de moeite waard
doordat de verschillende bijdragen een goed beeld
verschaffen van de stand van zaken in Nederland
ten aanzien van het effectieve-scholen-onderzoek.
De inleidende bijdrage van Scheerens en Stoel en de
discussie van Creemers verschaffen daarenboven
een goed referentiekader en bieden een aangrij-
pingspunt voor de verdere ontwikkeling van dit
onderzoeksveld.

D. van Dongen


Pedagogische Stiuliën 39

-ocr page 48-

VELON-Congres 1989

De nieuwe vereniging VELON, Vereniging Lera-
renopleiders Nederland, (voorheen VULON) houdt
haar eerste congres op 6 en 7 april 1989 in het Novo-
tel te Amsterdam. Het onderwerp van dit congres is
'Schoolvak-in-ontwikkeling'.

In plenaire discussies, lezingen en verschillende
presentaties en werkgroepen zal aandacht worden
besteed aan de ingrijpende veranderingen die de ver-
nieuwing in het basis- en voortgezet onderwijs
teweeg zullen brengen en de consequenties daarvan
voor de inhoud en vormgeving van schoolvakken,
de opleiding van docenten, de nascholing en het
(vak)didactisch onderzoek. Vooral de praktische
gevolgen van de ontwikkelingen zullen aan bod ko-
men.

Voor nadere informatie: Secretariaat VELON-
congrescommissie, p/a Bureau Lerarenopleiding
V.U., t.a.v. Drs. B.E.M. Elders-Blauwhoff, De
Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, tel.: 020-
5484324.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

8e jaargang, nr. 4, 1988

Thema: Valsiners visie op de ontwikkeling van het
kind kritisch bekeken

Vrijheid in gebondenheid, door R. van der Veer, S.
Miedema, W. Wardekker

Freedom and determinism in child development,
door E. Eibers

Activity, semiotics and the development of children,
door B. van Oers

How does it feel to be a child? door P. P. Goudena
Culture and history, but what about theory? door L.
Oppenheimer
Reply, door J. Valsiner

Meisjesvriendschappen op kloosterpensionaten,
door M. Hilhorst

Pedagogisch Tijdschrift ^

13e jaargang, nr. 6, 1988

In memoriam dr. J. Bijl, door B. Levering
De pedagogische relatie: communicatief handelen?
door P. B. H. van Hoek en A. W. van Haaften
Is het doel van de opvoeding zoek? Bedenkingen
over de aard van opvoedingsdoelen n.a.v. een

Mededelingen

'Kommunikationstheoretische Wende', door P.
Smeyers

Grijpen of gegrepen worden, door J. Masschelein
De Angelsaksische child-study, eind 19e- begin 20e
eeuw, door M. Depaepe

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 12, 1988

Temperamentsverschillen bij kinderen (I), door
G.A. Kohnstamm

Behandeling van een ernstig leesprobleem, door
D.J. Bakker

Antwoord aan Bakker, door E. van Aarle
Organisatorische kenmerken van VSO-scholen met
een schakeldoelstelling, door P. Ponte

Ontvangen boeken

Coenen, M., A. Vermeer, Nederlandse woordenschat
allochtone kinderen,
Zwijsen, Tilburg, 1988,
/39,-.

Corporaal, A. H., Bouwstenen voor een opleidingsdi-
dactiek
(dissertatie). Academisch Boeken Cen-
trum, De Lier, /40,-.

Corte, E. De, e.a.. Groeien in onderwijs. 1. Handlei-
ding voor leerkrachten basisonderwijs.
J.B. Wol-
ters, Leuven, 1988, BFrs. 625,-.

Glopper, K. de. Schrijven beschreven (dissertatie).
S.V.O., Selecta-reeks, 's-Gravenhage, 1988.

Leij, A. van der & J. Hamers (red.). Dyslexie '88.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ40,-.

Reus, J. de (red.). Onderwijs in de Sovjetunie. (Een
speciale uitgave van 'Current Contents') APS,
Amsterdam, 1988, /20,-.

Thoomes, D.Th., Opvoeditig als opdracht (disserta-
tie). J.H. Kok, Kampen, 1989.

Visser, J. de, Actorschap en wetenschap (dissertatie).
VU Uitgeverij, Amsterdam, 1988, 738,-.

Woerden, W. van, F. Bertels, Chr. Blom, Structure-
ring van onderwijs en projectvorm.
Publikatiebu-
reau T.U., Delft, 1988, /23,-.

Zuidema, J., Efficiënt spellingonderwijs (disserfatie).
Acco, Amersfoort/Leuven, 1988, ƒ40,75.


40 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22

-ocr page 49-

Ten geleide

Allochtone leerlingen

Al eerder (namelijk in 1984 en 1985) werd
door middel van een thema-nummer in Peda-
gogische Studiën aandacht besteed aan dc
positie van allochtone leerlingen in het Neder-
landse onderwijs. Er is alle reden om op dit
onderwerp terug te komen. Uit veel onder-
zoek blijkt dat allochtone leerlingen nog
steeds in aanzienlijk mindere mate van het
onderwijs in ons land profiteren dan autoch-
tone leerlingen. Zij presteren gemiddeld min-
der bij basisvakken als rekenen, schrijven en
lezen en sluiten hun schoolloopbaan op een
gemiddeld lager niveau af. Dat blijft niet zon-
der gevolgen voor de maatschappelijke kan-
sen van allochtone jongeren. In ons type
samenleving worden deze kansen immers in
niet geringe mate door diplomabezit bepaald.
Dat geldt vooral voor de kansen op de
arbeidsmarkt. Vermindering van etnisch-spe-
cifieke selectie in het onderwijs kan een bete-
kenisvolle bijdrage leveren aan vermindering
van sociale ongelijkheid welke verloopt langs
lijnen van etniciteit. Dat allochtone leerlingen
in ons onderwijs meer kansen zouden moeten
krijgen is een gedachte die nauwelijks nog om-
streden is. De vraag is vooral hoe die kansen
geschapen zouden moeten worden. Er is be-
paald nog geen consensus over dc remedie van
het probleem. Sommigen menen dat dc thuis-
cultuur van de leerlingen op school meer
ruimte zou moeten krijgen, met name middels
onderwijs in eigen taal en cultuur. Anderen
vrezen dat zo'n strategie per saldo dc ongelijk-
heid tussen allochtonen en autochtonen zal
vergroten. Zij zien meer heil in een consequen-
te integratie van allochtone leerlingen binnen
de school. Hoewel in deze twist ook puur nor-
matieve argumenten een rol spelen, zou dc
discussie aan kwaliteit winnen indien zij meer
op empirische en minder op emotionele gron-
den gevoerd zou kunnen worden. Dat is
slechts mogelijk op basis van deugdelijk eva-
luatie-onderzoek naar de effectiviteit van de
veronderstelde remedies. Dergelijk onderzoek

is nog steeds buitengewoon schaars.

In dit thema-nummer komen slechts enkele
facetten van het vraagstuk aan de orde.

Allereerst wordt de aandacht gevraagd
voor een (nog niet afgesloten) experiment dat
is gericht op het vergroten van de opvoedings-
bekwaamheid van in Nederland woonachtige
Turkse en Surinaamse moeders: het Op-Stap
project, dat in Israël met succes is uitgepro-
beerd onder de titel Hippy-project. Het pro-
ject wordt geëvalueerd door de Sectie Intercul-
turele Pedagogiek van de Rijksuniversiteit tc
Leiden onder leiding van Van den Berg-Elde-
ring. Vervolgens doen twee onderzoekers van
het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen tc Nijmegen (Jungbluth cn Dries-
sen) verslag van een onderzoek naar pretenties
en verwachtingen van onderwijs in eigen taal
en cultuur. Daarna vraagt De Jong (verbon-
den aan de Afdeling Onderwijsonderzoek van
het Rotterdams Instituut voor Sociologisch cn
Bestuurskundig Onderzoek) aandacht voor de
problemen van concentratie-scholen: scholen
met meer dan 80% allochtonen. Hij zet uiteen
op welke wijze in Gouda wordt geprobeerd
om het ontstaan van dit type scholen te verhin-
deren. Onderzoekers uit Tilburg en Heerlen
(Van Hout, Vallen en Stijnen) doen verslag
van een verkennend onderzoek bij Turkse,
Marokkaanse en Nederlandse leerlingen
waarin naar oordelen is gevraagd over enkele
aspecten van drie talen in het basisonderwijs:
Nederlands, Engels en hun eigen taal. Ten
slotte analyseert Kloosterman (K.P.C., Den
Bosch) enkele recente publikaties over onder-
wijs cn allochtone leerlingen.

Namens de redactie

A.M.J. Kloosterman
J. M. G. Leune


Pedagogische Studiën 1989 (66) 41-39 Pedagogische Studiën 37

-ocr page 50-

L. VAN DEN BERG-ELDERTNG

Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Het wordt steeds duidelijker dat allochtone
kleuters, ook wanneer zij in Nederland zijn
geboren, met een grote achterstand in cognitie-
ve ontwikkeling de basisschool instromen. In dit
artikel wordt een voorschools gezinsactive-
ringsprogramma beschreven dat bedoeld is om
de cognitieve ontwikkeling van kleuters thuis te
stimuleren met behulp van hun moeder. Dit pro-
gramma (HIPP Y) is eind jaren zestig in Israël
ontwikkeld voor immigrantengezinnen uit
Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Thans
wordt dit programma onder de naam OP-STA P
in Nederland uitgevoerd met moeders en kleu-
ters uit diverse etnisch-culturele groeperingen.

1 Inleiding

Dc rcccntc discussie over 'zwarte' en 'witte'
scholen maakt twee dingen duidelijk. In de
eerste plaats wordt hiermee weer eens de
aandacht gevestigd op het feit dat op een
aantal scholen in de grote steden allochtone
kinderen weinig of geen contact met autochto-
ne kinderen hebben. Dit heeft uiteraard gevol-
gen voor hun spontane tweede-taalverwer-
ving. In de tweede plaats groeit het besef dat
allochtone kleuters, ook al zijn zij in Neder-
land geboren, met een dermate grote cognitie-
ve- en taalachterstand de basisschool instro-
men dat deelname aan het reguliere onderwijs
moeilijk zo niet onmogelijk is. Allochtone ar-
beiderskinderen zijn niet zonder meer verge-
lijkbaar met autochtone arbeiderskinderen.
Zij worden thuis op een andere wijze gestimu-
leerd. Van verschillende zijde wordt daarom
geadviseerd meer aandacht te besteden aan de
voorschoolse periode van deze kinderen (Van
den Berg-Eldering, 1988; Kloprogge, 1988;
Meijnen, 1988). In dit artikel wordt een voor-
schools gezinsactiveringsprogramma' behan-
deld dat sinds twee jaar in Nederland wordt
uitgevoerd^. In paragraaf 2 wordt het pro-
gramma (HIPPY) beschreven, zoals dat in
Israël is ontwikkeld, uitgevoerd en geëva-
lueerd, vervolgens komen in paragraaf 3 de
argumenten om het programma in Nederland
te introduceren aan de orde en tot slot wordt
in paragraaf 4 ingegaan op de opzet en het
onderzoek van het OP-STAP project. Dit arti-
kel is gebaseerd op het eerste Interim-rapport
van het onderzoek (Van den Berg-Eldering,
De Graaf, Wessclink, Waarts, 1988).

2 Het HIPPY-programma
2.1 Opzet

HIPPY (Home Instruction Program for Pre-
school Youngsters) is een activeringspro-
gramma voor moeders en kleuters van vier tot
zes jaar. Het programma is ontwikkeld door
Avima Lombard van het NCJW Research In-
stitute van de Hebreeuwse universiteit te Jeru-
zalem in de tweede helft van de jaren zestig,
een periode waarin de eerste resultaten van
Amerikaanse compensatie-programma's be-
kend werden (o.a. Head Start). Deze resulta-
ten waren teleurstellend gezien de hoogge-
spannen verwachtingen." Hoewel algemeen
bekend was dat tijdens de gezinsopvoeding de
basis wordt gelegd voor later schoolsucces of
-falen, waren er toentertijd weinig program-
ma's gericht op beïnvloeding van deze gezins-
opvoeding. Dit was deels om principiële en
ideologische, deels om praktische redenen. -Zo
waren sommigen van mening dat interventie
in de gezinsopvoeding onwenselijk is; dit zou
het functioneren van de gezinnen kunnen be-
lemmeren en bovendien moest het onderwijs
zich aanpassen aan de gezinscultuur en niet
omgekeerd. Anderen waren van oordeel dat
interventie in de gezinsopvoeding een onmo-
gelijke opgave is, die bovendien weinig resul-

HIPPY: een activeringsprogramma voor allochtone en
autochtone moeders en kleuters
Achtergronden, opzet en introductie in Nederland


42 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22

-ocr page 51-

taat zou hebben. Beter was het zo snel moge-
lijk op school de negatieve gezinsinvloeden te
neutraliseren. Bovendien wist men niet op
welke elementen in de gezinsopvoeding een
dergelijke interventie zich zou moeten richten
en op welke wijze dit zou kunnen gebeuren.

Een belangrijke stimulans tot het ontwikke-
len van het HIPPY-programma waren de
resultaten van een onderzoek naar de oorza-
ken van de geringe feitelijke betrokkenheid
van oriëntaals-joodse ouders bij het onderwijs
aan hun kinderen. De meeste ondervraagde
moeders gaven te kennen wel meer betrokken
te willen zijn bij de ontwikkeling van hun kin-
deren, maar niet te weten hoe zij dit zouden
moeten aanpakken. Deze joodse vrouwen, af-
komstig uit islamitische landen, hadden zelf
geen of slechts weinig onderwijs gehad en zij
waren niet bekend met het moderne onder-
wijssysteem. De leidende gedachte achter het
HIPPY-programma is dan ook "to help the
disadvantaged mother educate her preschool
child in the home" (Research in Action, 1979.
19).

Het programma heeft twee doelstellingen:

- het stimuleren van de (cognitieve) ontwik-
keling van de kleuter,

- het aanleren door de moeder van nieuwe
vaardigheden en attitudes, die in overeen-
stemming zijn met de eisen van het moderne
onderwijs.

Kort gezegd komt het erop neer dat dit pro-
gramma de moeder in staat moet stellen haar
kleuter beter op het formele onderwijs voor te
bereiden.

Kenmerkende elementen van het program-
ma zijn:

- geprogrammeerde instructie van de kleuter
door de moeder,

- rollenspel als methode van overdracht van
paraprofessional naar moeder,

- inschakeling van moeders uit de doelgroep
als paraprofessionals.

Het programma duurt driejaar en heeft een
sterk gestructureerde opbouw. Van de moeder
wordt verwacht dat zij elke dag, vijfdagen per
week, één of twee activiteiten met haar kleuter
doet. Deze activiteiten zijn voorgeschreven op
gekleurde werkbladen met veel plaatjes. Voor
een gestructureerde opzet is gekozen omdat
dit meer effect heeft op de cognitieve ontwik-
keling van het kind. Bovendien hoeft de moe-
der zelf geen beslissingen te nemen over de uit
te voeren activiteiten, maar slechts op-
drachtjes uit te voeren. De inhoud van het
materiaal omvat drie brede cognitieve gebie-
den:

- taal- en begripsontwikkeling,

- auditief-visueel onderscheidingsvermogen

en

- probleemoplossend vermogen.

Het accent verschuift in de loop van de jaren
naar het laatste terrein.

Elke week krijgt de moeder van de parapro-
fessional een nieuwe set werkbladen. Om de
moeder vertrouwd te maken met het nieuwe
materiaal, maakt men gebruik van rollenspel.
De paraprofessional speelt dan de rol van
moeder en de moeder die van kind. De moeder
leert zodoende spelenderwijs het materiaal en
zij ervaart tegelijkertijd de situatie waarin
haar kind dan verkeert. Men heeft voor deze
methode van overdracht gekozen omdat het
rollenspel geen bedreigende leersituatie is voor
de moeder en bovendien ook geschikt is voor
analfabete moeders. Verder geeft het betere
waarborgen voor de uitvoering van op-
drachtjes overeenkomstig de bedoeling er-
van.

Om verschillende redenen heeft men ervoor
gekozen om moeders uit de doelgroep als pa-
raprofessionals in te schakelen bij de uitvoe-
ring van het programma. Het gaat om
moeders met een vierjarige kleuter die iets
meer opleiding dan de gemiddelde moeder
hebben en die over goede contactuele eigen-
schappen beschikken. Zij oefenen het mate-
riaal met hun eigen kleuter voordat zij dit met
de moeders uit hun groep doen en lopen dus
een week 'vooruit'.

De belangrijkste reden voor de inschakeling
van moeders als paraprofessionals is de veron-
derstelling dat deze vrouwen dichterbij de
doelgroep staan en beter contact met de deel-
nemende moeders zullen hebben. Bovendien
veronderstelt men dat deze paraprofessionals
als identificatiemodel voor de doelgroep kun-
nen fungeren. Verder biedt deze opzet de
mogelijkheid tot kadervorming voor vrouwen
uit kansarme groepen.

2.2 Pilot xliidy, replicatie en evaluatie
Van 1969 lot 1972 werd het HIPPY-program-
ma uitgetest in een wijk in Tel Aviv. 161
kinderen uit zeven preschool klassen' met een
gemiddelde leeftijd van 54 maanden werden at
random verdeeld over drie groepen: een thuis-
instructie-groep, een schoolinstructie-groep


Pedagogische Stiuliën 43

-ocr page 52-

en een controle-groep. Hun ouders behoorden
tot de kansarme groepen: het merendeel van
hen was afkomstig uit Afro-Aziatische landen
(>75%) en zij hadden een laag opleidingsni-
veau (18% was analfabeet, ongeveer 80% had
niet meer dan acht jaar basisonderwijs ge-
volgd en slechts vijf vaders hadden een diplo-
ma van het voortgezet onderwijs). In alle
gezinnen werd Hebreeuws gesproken, maar in
slechts 31 % van de gezinnen was dit de enige
spreektaal; in 29% van de gezinnen was Ara-
bisch de gezinstaai en Hebreeuws de tweede
taal.

Het evaluatie-onderzoek van het HIPPY-
project in Tel Aviv had tot doel zowel de kor-
te- als de lange termijn effecten na te gaan.
Hiertoe zijn de kinderen, met name de thuisin-
structie- en de controle-groep, gedurende hun
hele schoolloopbaan gevolgd (van de pre-
school tot in het voortgezet onderwijs). In
deze paragraaf worden slechts de belangrijk-
ste uitkomsten van dit evaluatie-onderzoek
vermeld, meer gedetailleerde gegevens vindt
men in "Success begins at home" (Lombard,
1981).

Voor de aanvang van het programma wer-
den de groepen kinderen getest op intelligentie
en prestaties (Colombia test, Goodenough,
Frostig sectie I en V, vormen en kleuren, gelijk
of verschillend). Er bleken geen significante
verschillen tussen de groepen te bestaan. Ge-
durende het programma werden de kinderen
jaarlijks getest.

Aan het einde van het eerste jaar werd nage-
gaan wat de kinderen hadden geleerd. De
kinderen die thuisinstructie ontvingen, bleken
significant hoger te scoren op alle testen dan
de controle-groep. De kinderen die het pro-
gramma op school kregen, deden het welis-
waar beter dan de controle-kinderen op de
testen, maar niet significant. Leerkrachten
merkten op dat de HIPPY-kinderen een grote-
re responsiviteit vertoonden en meer alert
reageerden in de klas.

Na het tweede jaar van het programma,
toen de kinderen van de kleuterklas (Kinder-
garten) naar de basisschool gingen, werden zij
weer getest, ditmaal op schoolrijpheid^(Fro-
stig V, test voor rekenvoorwaarden en ccn test
voor basisbegrippen). De thuisinstructie-
grocp scoorde weer het hoogst, de schoolin-
structie-groep het laagst. Deze laatste uit-
komst verklaarden dc onderzoekers uit het feit
dat HIPPY een programma is voor individue-
le instructie. HIPPY kostte de kleuterleidsters
zoveel tijd dat zij onvoldoende aan hun eigen
onderwijsprogramma toekwamen.

Aan het einde van het derdejaar, na het eer-
ste formele schooljaar werd onderzocht hoe de
kinderen zich aanpasten aan de onderwijs-
situatie en hoe hun prestaties waren (inter-
views met leerkrachten, rapportcijfers, een
intelligentietest en de Frostig-test voor visuele
perceptie). De thuisinstructie-groep vertoon-
de significant meer enthousiasme, volharding
en 'academie achievement' volgens de leer-
krachten. Het is echter mogelijk dat de ant-
woorden van de leerkrachten niet geheel
betrouwbaar zijn, daar zij wisten welke kinde-
ren wel en welke niet aan het thuisinstructie-
programma deelnamen. De thuisinstructie-
groep scoorde ook significant hoger op de
Frostig-test (m.u.v. de oog-hand coördinatie)
en op de IQ-test.

In het tweedejaar van de basisschool, - het
HIPPY-programma was toen afgelopen-,
hadden de onderzoekers geen contact met de
kinderen. Aan het einde van dit jaar werden
bij de beschikbare kinderen schoolvorderin-
gentoetsen afgenomen (begrijpend lezen en
Tekenvaardigheid). Hieruit bleek dat de kinde-
ren die twee jaar of langer het thuisinstructie-
programma gevolgd hadden significant beter
scoorden dan de andere kinderen. De testpres-
taties van kinderen die een jaar of korter het
programma gevolgd hadden waren lager dan
die van alle andere kinderen (inclusief de
schoolinstructie-groep).

Van 1971 tot 1975 werd in Jeruzalem een
catie-studie uitgevoerd. De kinderen werden
uit vier preschool-klassen in twee achter-
standswijken geselecteerd. In vergelijking met
de populatie uit de Tel Aviv-studie waren de
kinderen in de Jcruzaicm-groep gemiddeld iets
jonger (47 maanden), de ouders gemiddeld iets
ouder (80% in de leeftijdscategorie van 25 tot
40 jaar) en het kindertal per gezin iets groter
(5.2 in Jeruzalem tegen 4.0 in Tel Aviv). Ver-
der kwamen dc kenmerken betreffende -de
herkomst van dc ouders en hun opleidingsni-
veau in beide studies overeen. Daar de resulta-
ten van de schoolinstructie-groep in Tel Aviv
niet positief geweest waren, verdeelde men de
kinderen in Jeruzalem over een thuisinstruc-
tie- en een controle-groep. Het test- en onder-
zoeksprogramma in Jeruzalem was vergelijk-
baar met dat in Tel Aviv. De resultaten van de


Pedagogische Stiuliën 44

-ocr page 53-

Jeruzalem-studie waren echter niet zo duide-
lijk positief als die van Tel Aviv, mede omdat
de controle-groep in Jeruzalem hoger scoorde
dan die uit de eerste studie. Een andere conclu-
sie uit deze replicatie-studic was dat de kinde-
ren niet te jong mochten zijn. Voor kinderen
jonger dan 45 maanden (<3.9 jaar) bleek het
programma te moeilijk te zijn.

Van 1974 tot 1979 werd cm foUo\v-up studie
verricht onder de kinderen die van 1969 tot
1972 hadden deelgenomen aan het program-
ma in Tel Aviv (slechts de thuisinstructie-
kinderen en de controle-kinderen waren hier-
bij betrokken). De kinderen werden aan het
einde van de derde klas (1974) getest, vervol-
gens werden aan het einde van de vijfde klas
(1976) en tijdens het eerste semester van de
negende klas (1979) leerling-gegevens verza-
meld via de leerkrachten. Deze follow-up-
studie is met name interessant, omdat uit on-
derzoek naar effecten van stimuleringspro-
gramma's is gebleken dat deze vrij snel na
beëindiging van het programma uitdoven.

De testuitslagen van begrijpend lezen aan
het einde van het derdejaar gaven geen duide-
lijk beeld, daar de lest onvoldoende differen-
tieerde. De rekentoets toonde aan dat de
thuisinstructie-kindcren het beter deden dan
de controle-groep; de verschillen waren echter
niet significant.

Aan het einde van de vijfde klas, dus vier
jaar na het beëindigen van het programma,
werd aan de leerkrachten gevraagd de leerlin-
gen in te delen naar prestatieniveau van taal,
lezen en rekenen. Ook werd hun gevraagd hoe
de kinderen omgingen met onderwijstaken.
De beoordeling op prestatieniveau gaf een
consistente trend te zien, volgens welke de
HIPPY-kinderen hoger geclassificeerd wer-
den dan de niet HIPPY-kinderen. Uit de
beoordeling door de leerkrachten van het om-
gaan met onderwijsopdrachtjes bleek dat
HIPPY-kinderen beter scoorden op vier van
de zes punten (aanpak van nieuwe taken, om-
gaan met moeilijke taken, wanneer nodig hulp
vragen van volwassenen en actieve attitude in
de klas). Zij maakten echter hun huiswerk
minder vaak en zij gebruikten minder frequent
de bibliotheek dan de niet HIPPY-kinderen.
In tegenstelling tot het onderzoek aan het ein-
de van het derdejaar (eerste schooljaar) wisten
de leerkrachten deze keer niet welke kinderen
het HIPPY-programma hadden gevolgd. De
ouders van de HIPPY-kinderen hadden min-
der contact met de school dan die van de
controle-groep. Deze uitkomsten zouden erop
kunnen duiden dat de HIPPY-kinderen min-
der problemen hadden op school en hun
ouders dus minder vaak werden uitgenodigd
voor een gesprek.

In 1979 waren de kinderen uit de oorspron-
kelijk onderzochte groep uitgezwermd over
verschillende scholen voor voortgezet onder-
wijs. Aan de 99 kinderen die men heeft kunnen
opsporen en aan hun ouders werd een korte
vragenlijst voorgelegd. Hieruit bleek dat de
HIPPY- en controle-kinderen gelijkelijk ver-
deeld waren over het algemeen voortgezet
onderwijs en het lager beroepsonderwijs. Ech-
ter minder HIPPY-kinderen dan controlc-
kindcren waren verwezen naar het speciaal
onderwijs of een jaar blijven zitten.

Tot nu toe zijn voornamelijk de effecten van
het HIPPY-programma op de kinderen on-
derzocht. Tot de doelstellingen van het pro-
gramma behoort echter ook dat de moeder
nieuwe vaardigheden en attitudes leert, die
haar in staat moeten stellen haar kind beter
voor te bereiden op het onderwijs. Of dit ook
het geval is, is niet systematisch onderzocht.
Vrouwen zijn in Israël geen speciale doelgroep
van beleid. Uit de lage drop-out onder moe-
ders (22-25% in drie jaar) concludeerde men
wel dat de moeders zich erg betrokken voelden
bij het programma. In de loop der tijd mani-
festeerden zich enkele effecten van het pro-
gramma op de moeders. Uit de rapporten van
de paraprofessionals bleek dat een aantal
moeders interesse begon te krijgen voor
avondonderwijs, dat zij gingen participeren in
oudercommissies en dat moeders zich meer
gewaardeerd voelden in het gezin. Ook bleek
uit een onderzoek in een wijk in Jeruzalem
waar HIPPY werd uitgevoerd dat de huishou-
delijke routines veranderden (Shamgar-Han-
delman&Iklkin, 1979).

Vanaf 1982 is men aan de Hebreeuwse Uni-
versiteit begonnen met een internationaal
HIPPY-project. Het doel van dit project is het
HIPPY-programma te testen in andere maat-
schappelijke en culturele contexten. Zo zijn of
worden in Turkije, Zuid-Amerika en de V.S.
verscheidene HIPPY-projecten uitgevoerd.
Het HIPPY-project in Nederland is het eerste
project in Europa.


Pedagogische Stiuliën 45

-ocr page 54-

2.3 Doelgroepen: maatschappelijke positie en
beleid

Na de onafhankelijkheid in 1948 kreeg Israël
te maken met grote aantallen immigranten uit
minder ontwikkelde landen rond de Middel-
landse Zee. De joodse immigranten uit het
Midden-Oosten (Iraq, Iran, Yemen en Tur-
kije) kwamen vooral in de periode van 1948
tot 1951, die uit Noord-Afrika (met name Ma-
rokko) arriveerden verspreid over een langere
periode van 1948 tot 1964. Deze oriëntaalse
joden hadden, in vergelijking met de joden van
Europees-Amerikaanse herkomst, gemiddeld
genomen een laag opleidingsniveau (een hoog
percentage analfabetisme), een geringe
beheersing van de Hebreeuwse taal, andere
culturele tradities en weinig eigen kader (veel
ontwikkelde joden uit Marokko zijn naar
Frankrijk geëmigreerd). Na een periode in
'transit camps' te hebben doorgebracht wer-
den zij met hun grote gezinnen gehuisvest in de
oude wijken van de grote steden cn in de zgn.
ontwikkelingssteden in de dun bevolkte gebie-
den en aan de periferie van Israël. Snel werd
duidelijk dat deze oriëntaalse immigranten
een minderheidspositie gingen innemen in de
samenleving'*. De hoge concentratie oriëntaal-
se joden in ontwikkelingssteden en in oude
wijken in de grote steden, hun geringe moge-
lijkheden tot economische ontplooiing en
opwaartse mobiliteit, de lage kwaliteit van het
onderwijs in deze wijken en steden, de culture-
le achtergronden van de gezinsopvoeding en
als gevolg van beide laatste factoren de lage
schoolprestaties van hun kinderen maakten
dat niet alleen de eerste generatie immigran-
ten, maar ook hun kinderen een lage sociale
positie bezetten.

In de jaren zestig en zeventig zocht men de
oorzaken van de onderwijsachterstanden van
kinderen uit deze groeperingen uitsluitend in
het gezin zelf en in de gezinsopvoeding. De
leefstijl van en interactiepatronen binnen deze
gezinnen zouden contra-produktief zijn voor
schoolsucces. De kinderen werden thuis on-
voldoende intellectueel gestimuleerd, hun kri-
tische zin werd nauwelijks ontwikkeld en zij
kwamen met een beperkte taalvaardigheid op
school. Hiërarchische verhoudingen binnen
het gezin, (een dominante vader), geringe inte-
resse voor het kind als individu, geringe kennis
van en betrokkenheid bij het schoolsysteem,
een groot kindertal, krappe behuizing en ar-
moede werden verantwoordelijk gesteld voor
deze tekorten. Door middel van compenseren-
de activiteiten trachtte men in het onderwijs
deze individuele achterstanden te verminderen
(zie o.a. Research in Action, 1979).

Later ontstond het inzicht dat de achter-
standsproblematiek complexer van aard was
en dat de lage sociale positie en de achterstel-
ling van deze groeperingen in de samenleving
ook belangrijke oorzaken waren van het ge-
ringe schoolsucces. Overheid en bevolking
werden zich pas bewust van de ernst van de
situatie toen jongeren uit deze minderheids-
groeperingen in 1971 demonstraties en acties
begonnen in Jeruzalem. Deze gebeurtenissen
leidden ertoe dat er een commissie werd inge-
steld om de situatie van kinderen uit kansarme
groepen in kaart te brengen (huisvestings-
situatie, opleidingsniveau en inkomenspositie
van de ouders). Op grond van het rapport van
deze commissie werd in 1975 het
ondenvijswel-
zijnsprogramma
door het Ministerie van On-
derwijs gelanceerd. Dit programma beperkte
zich niet meer tot compensatie- en verrijkings-
activiteiten binnen het onderwijs. Ook allerlei
buitenschoolse activiteiten werden opgezet
ten behoeve van kinderen cn jongeren uit de
meest achtergestelde wijken.

Vanaf het begin van de jaren tachtig is de
kloof tussen de oriëntaalse en westerse joden
verkleind: er is een middenklasse ontstaan die
bestaat uit oriëntaalse en westerse joden. Een
steeds hoger percentage kinderen uit oriën-
taals-joodse groepen volgt voortgezet onder-
wijs en het percentage gemengde huwelijken
groeit (9% in 1960, 22% in 1980). Er bevindt
zich echter nog een omvangrijke categorie
oriëntaalse joden op de laagste sport van de
maatschappelijke ladder. Zij wonen in ver-
waarloosde steden en buurten met onderwijs
van een lage kwaliteit. Zij'hebben weinig mo-
gelijkheden tot economische ontplooiing en
zijn sterk afhankelijk van sociale voorzienin-
gen. Op deze buurten cn steden is het
Project
Renewal
gericht dat in 1977 is gelanceerd. Dit
project beoogt zowel de materiële als sociale
rehabilitatie van de verwaarloosde wijken-en
steden (te vergelijken met de stadsvernieu-
wingsgebieden in Nederland). Bij de bepaling
van de achterstandsgebieden wordt een
'neighbourhood distress index' gehanteerd.
Indicatoren van distress zijn: etnische homo-
geniteit van de wijk (hoog percentage Afro-
Aziatische bevolkingsgroepen), veel grote ge-
zinnen, weinig buitenshuis werkende vrou-


Pedagogische Stiuliën 46

-ocr page 55-

wen, hoog percentage werkloosheid, minder
bezit van huis of auto (Hoffmann, 1986).

Het HIPPY-programma vormt een van de
mogelijkheden zowel in het onderwijswelzijns-
plan als in het Project Renewal en wordt op
wijkniveau uitgevoerd. In 1982 deden onge-
veer 16.000 moeders en kleuters mee aan het
HIPPY-programma.

3 Argumenten voor introcluciie in
Nederland

De belangrijkste argumenten om het HIPPY-
programma in Nederland te introduceren zijn
de vergelijkbaarheid van de immigrantengroe-
pcringen in beide landen op een aantal punten
en het ten behoeve van hen gevoerde beleid
plus de wetenschappelijke relevantie van on-
derzoek naar stimulering in de voorschoolse
periode van kinderen.

3.1 Maatschappelijke positie en beleid

vergelijkbaar
Sinds enkele decennia heeft Nederland te ma-
ken met een omvangrijke immigratie uit de
landen rond de Middellandse Zee cn uit Suri-
name en de Nederlandse Antillen. Evenals de
oriöntaals-joodse groeperingen in Israël, ken-
merken met name de mediterrane immigran-
ten zich door hun lage sociale positie en laag
opleidingsniveau, hun geringe beheersing van
de Nederlandse taal cn weinig eigen kader.
Hoewel deze immigratie betrekkelijk recent is
en er formeel gezien nog geen sprake is van een
(langdurige) minderheidspositie in de samen-
leving, heeft dc Nederlandse overheid op
grond van het advies van de Wetenschappelij-
ke Raad voor het Regeringsbeleid (Etnische
minderheden WRR-rapport 1979) in 1980 be-
sloten een specifiek beleid ten behoeve van
deze immigranten te ontwikkelen, gericht op
vermindering van achterstanden, bestrijding
van achterstelling, vooroordeel en discrimina-
tie en op participatie, emancipatie en cultuur-
beleving (Mindcrhedennota 1983). Uitgangs-
punten van dit beleid zijn de aanname dat de
meeste migranten zich hier blijvend zullen ves-
tigen en het principe dat etnische gelaagdheid
van de samenleving ongewenst is. Vrouwen uit
etnische minderheidsgroepen verkeren in het
algemeen in een nog ongunstiger positie dan
mannen (zie o.a. Van den Berg-Eldering,
1983). In de Mindcrhedennota wordt daarom
voorgesteld om voor deze vrouwen specifieke
maatregelen te treffen, onder andere op het
terrein van het onderwijs.

In het onderwijsvoorrangsbeleid zijn deze
doelstellingen verder uitgewerkt voor het on-
derwijs. Dit beleid, dat vanaf 1985 in uitvoe-
ring is, richt zich op de aanpak van onderwijs-
achterstanden bij autochtone en allochtone
arbeiderskinderen in de leeftijd van 4 tot 18
jaar. Relevante kenmerken van dit beleid zijn:
een gebiedsgewijze aanpak (onderwijsvoor-
rangsgebiedcn), aandacht voor de leerlingen
over een lange reeks van jaren, een combinatie
van binnenschoolse- en buitenschoolse activi-
teiten, samenwerking tussen de scholen en
welzijnsinstellingen (Onderwijsvoorrangsplan
1982; Ondcrwijsvoorrangswet, wetsontwerp
1984-1985).

Een programma zoals HIPPY, dat bedoeld
is om de cognitieve ontwikkeling van de kleu-
ters te stimuleren en dc betrokkenheid van
hun moeders hierbij te vergroten past dus uit-
stekend binnen het huidige minderheden- en
onderwijsvoorrangsbeleid.

Ook in internationaal verband wordt ge-
pleit voor meer aandacht voor voorschoolse
projecten ten behoeve van migrantenkinderen
en voor de rol van vrouwen/moeders hierbij
(Van den Berg-Eldering, 1986 en 1987).

3.2 Wetenschappelijke relevantie
Uit schoolloopbaanonderzoek is bekend dat
het sociale milieu van grote invloed is op de
ontwikkeling en de schoolprestaties van kin-
deren. Beroeps- en opleidingsniveau van de
ouders en hun opvoedend gedrag zijn hierbij
van belang. Walberg (1984), die een groot
aantal onderzoeken op het terrein van de pro-
duktiviteit van Amerikaanse scholen heeft
vergeleken, stelt dat de schooltijd van een kind
lot 18 jaar slechts 13% van z'n totale 'waking,
potentially-educative' tijd bedraagt. De in-
vloed van de buitenschoolse omgeving en
vooral van het gezin is dus qua tijd erg groot.
De meest produktieve periode voor de ont-
wikkeling van een kind is volgens Bloom
(1964) de voorschoolse periode. Op grond van
onderzoek stelt hij dat een kind vanaf zijn
geboorte tot vier jaar 50% van zijn potentiële
intelligentie ontwikkelt.

Hoe is het verband tussen sociaal-economi-
sche status van de ouders en dc ontwikkeling/
schoolprestaties van het kind nu te verklaren?
Hunt 0961) en Deutsch (1967) constateren


Pedagogische Stiuliën 47

-ocr page 56-

dat het kind uit lagere sociaal-economische
milieus te weinig gestimuleerd wordt. Dit be-
treft niet alleen de frequentie maar ook de
variatie in stimulering van de zintuigen en van
de taal. Caldwell, Bradley en Elardo hebben in
de jaren zeventig een instrument ontwikkeld
om deze stimulering thuis te meten, de zgn.
HOME scala (Elardo & Bradley, 1981). Ande-
ren zoals Bernstein (zie Dittmar, 1978) verkla-
ren de geringe taalvaardigheid en ontwikke-
ling van kinderen uit deze milieus meer vanuit
de rolstructuur van het gezin. Een positionele
rolstructuur, zoals die voorkomt in lagere mi-
lieus zou het kind te weinig 'speelruimte'
bieden om te experimenteren met z'n rol. Een
persoonlijke rolstructuur daarentegen zou het
kind meer stimuleren tot exploratie en taal-
ontwikkeling.

In Nederland zijn deze theorieën over de
invloed van de gezinsstructuur en -cultuur op
de ontwikkeling en schoolprestaties van kin-
deren verder uitgewerkt door Dronkers

(1986), De Graaf (1988), Meijnen (1984,
1988), Slavenburg (1986) en Van Tilborg

(1987).

Een volgende stap na het opsporen van de
intermediërende variabelen tussen de sociaal-
economische status van de ouders en de
schoolprestaties van hun kinderen is het ont-
wikkelen van activerings- en stimuleringspro-
gramma's. In de jaren zeventig zijn in
Nederland een aantal van dergelijke projecten
opgezet (bijv. het 'Procfkreche-project' en de
projecten 'Onderwijs en Sociaal Milieu'
(OSM) en 'Gedifferentieerd Onderwijs'
(GEON)). De onderdelen bedoeld om ouders
te stimuleren werden echter om diverse rede-
nen onvoldoende geïmplementeerd. De mees-
te gezinsactiverings- en onderwijsstimu-
leringsprogramma's in Nederland zijn echter
ontwikkeld voor autochtone Nederlandse
kinderen. Kinderen uit allochtone gezinnen
hebben soms wel geparticipeerd in het pro-
gramma, maar zij maakten geen deel uit van
de groep, waarbij effectmetingen werden ver-
richt (Kohnstamm, 1976; Scheerens, 1987;
Slavenburg, 1986; Stokking & De Vries, 1981;
Van Tilborg, 1987). ,

Het ontwikkelen van gezinsactiveringspro-
gramma's voor kinderen uit allochtone mili-
eus bestaat idealiter gezien uit een aantal
opeenvolgende stappen/fasen. De eerste fase
omvat onderzoek naar de specifieke kenmer-
ken van het allochtone opvoedingsklimaat die
van invloed zijn op de ontwikkeling van de
kinderen en hun schoolloopbaan. In de twee-
de fase zal moeten worden nagegaan in hoe-
verre deze opvoedingskenmerken aangrij-
pingspunten kunnen vormen voor program-
ma's en op welke wijze deze opgezet en
uitgevoerd kunnen worden. In de derde fase
ten slotte zal de vraag beantwoord moeten
worden welke de korte en lange termijn effec-
ten zijn van dergelijke activerings- en stimule-
ringsprogramma's. Dit vraagt een intensieve
onderzoeksinspanning over een lange reeks
van jaren (vgl. het OSM-project). Soms ver-
loopt de volgorde anders om redenen van
geld, tijd, belangen en beleid.

4 OP-STA P: Hl PP Y in Nederland

4.1 Opzet en doelstellingen
Het verkrijgen van subsidie vooreen project is
vaak het resultaat van een onderhandelings-
proces tussen verschillende partijen, in dit
geval de subsidiënt, de uitvoerder/projectont-
wikkelaar en de wetenschappelijke onderzoe-
kers. Elk van deze partijen heeft eigen
belangen en doelstellingen en een eigensoorti-
ge verantwoordingsplicht (zie ook Hofstee,
1982; Hyde, 1987). In de oorspronkelijke pro-
jectbeschrijving - tevens subsidieaanvraag -
van de projectontwikkelaar en onderzoekers
tesamen wordt voorgesteld om het HIPPY-
programma in Nederland uit te voeren met
drie groepen moeders en kleuters: Turkse, Su-
rinaamse en Nederlandse (Projectvoorstel,
oktober 1985). De Turkse en Surinaamse im-
migranten vormen namelijk de grootste etni-
sche groeperingen in Nederland. Bovendien is
het HlPPY-programma reeds uitgevoerd en
geëvalueerd in Turkije (Istanbul) en wordt het
thans uitgevoerd in de V.S. (Miami) met cre-
oolse moeders en kleuters. Deze keuze biedt
tevens de mogelijkheid tot vergelijkingen in
internationaal verband. De Nederlandse moe-
ders fungeren in deze opzet als vergelijkings-
groep. Deze opzet is gebaseerd op * de
veronderstelling dat de uitvoerbaarheid van
het programma weieens zou kunnen verschil-
len per ctnisch-culturelc groepering als gevolg
van bijvoorbeeld verschillen in opvoedings-
doelen en -stijlen, in beheersing van de Neder-
landse taal, in het beschikbaar zijn van kader
en in toegankelijkheid van de groepen. De
etnisch-culturele herkomst van de moeders is


Pedagogische Stiuliën 48

-ocr page 57-

de belangrijkste variabele bij de samenstelling
van de groepen (maximaal 30 per groep). Het
onderzoek richt zich bij een dergelijke opzet
primair op de uitvoerbaarheid bij de diverse
etnisch-culturele groepen in Nederland en niet
zozeer op de effecten van het programma op
de kleuters en moeders. De positieve effecten
van het programma in Israël worden dan als
gegeven beschouwd. Deze opzet leek gezien de
stand van de wetenschappelijke kennis van
opvoedingsprocessen in allochtone gezinnen
het meest voor de hand te liggen.

Door de subsidiënt echter werden aan de
subsidietoekenning twee extra voorwaarden
gesteld die elk als conditio sine qua non gol-
den. De eerste voorwaarde betrof de etnisch-
culturele groepen die aan het project zouden
deelnemen. Behalve de voorgestelde groepen
wilde de subsidiënt dat er ook een groep Ma-
rokkaanse en een groep Hindoestaans-Suri-
naamse moeders zou meedoen, gezien hun
achterstandspositie. In het oorspronkelijke
voorstel waren beide groepen niet opgeno-
men, vanwege de moeilijkheidsgraad (o.a. een
hoog percentage analfabetisme). Bij een ver-
volgproject, nadat meer ervaring was opge-
daan met het programma, zouden zij er
uiteraard wel bij worden betrokken. De twee-
de voorwaarde betrof het onderzoek: dit
moest zich in eerste instantie richten op de
effecten van het programma op de cognitieve
ontwikkeling van de kinderen. Op deze voor-
waarden werd geïnsistecrd met verwijzing
naar de verantwoordingsplicht van het minis-
terie naar de politiek en de samenleving.

4.2 Oiukizoeksmif^en
Echter ook dc onderzoekers hebben een ver-
antwoordingsplicht: in het geval van contract-
onderzoek zoals hier aan hun opdrachtgevers,
maar ook aan het forum van wetenschappers.
Bij het bepalen van het uiteindelijke onder-
zoeksdesign hebben de volgende factoren een
rol gespeeld:

- de cis van de subsidiënt om cffcct-onder-
zoek te doen,

- de opzet van het project (uitvoering van hel
HlPPY-programma met moeders en kleu-
ters uit vijf etnisch-culturele groeperin-
gen),

- de ontwikkelingen in het evaluatie-onder-
zoek van de laatste tien jaar (meer aandacht
voor de context waarin een programma
wordt uitgevoerd en voor de implementa-
tievariabelen).

- de geringe kennis van opvoedingsprocessen
binnen allochtone gezinnen.

Het onderzoek naar het OP-STAP project
zal zich daarom richten op:

- de leefsituatie van de betrokken gezinnen en
de stimulering van de kinderen,

- de implementatie van het programma en de
mate waarin de moeders eraan deelnemen,

- de effecten van het programma op de kinde-
ren en zo mogelijk ook op de moeders.
Hiermee is het onderzoek een combinatie

van respectievelijk effect-, implementatie- en
cultureel-antropologisch onderzoek. Op de
mogelijkheden, dilemma's en beperkingen van
dit onderzoek hopen wij in een volgend artikel
in te gaan. Wel willen wc hier reeds stellen dat
voor een goede evaluatie van een dergelijk
programma een grotere onderzoeksinspan-
ning over een langere reeks van jaren nodig
is.

Noten

1. In kringen van Nederlandse onderwijskundigen
maakt men onderscheid tussen zgn. ondcrwijs-
stimulcrings- cn gezinsactivcringsprogramma's.
In dc Engelstalige literatuur wordt ook wel van
'home-intervention programs' en meer recent
van "parental empowcrmcnt' gesproken. In dit
artikel blijven wc dc term gczinsacliveringspro-
gramma gebruiken.

2. Vanaf maart 1987 wordt het HIPPY-program-
ma uitgevoerd bij Nederlandse cn vanaf januari
1988 bij Turkse cn Surinaamse moeders in Am-
sterdam. Hel OP-STAP project wordt gesubsi-
dieerd door het Ministerie van WVC, Hoofdaf-
deling Minderheden. Het project wordt
ontwikkeld en uitgevoerd door dc Stichting
Averroès te Amsterdam en geëvalueerd door de
Sectic Interculturele pedagogiek. Faculteit der
Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit te
Leiden. De duur van het project (uitvoering en
evaluatie) is driejaar.

.1. Hoewel dc leerplicht in Israël geldt vanaf 5 jaar
(1 jaar Kindergarten cn vervolgens elemcntary
school) gaat ongeveer 80% van dc drie-jarige
kleuters naar een prcschool.

4, Niet alleen de immigranten van oriëntaals-jood-
se herkomst, ook de Arabische bevolkingsgroe-
pen cn dc Druzcn vormen minderheidsgroepe-
ringen in Israël. Dc discussie over het
verminderen van achterstanden van deze min-
derheidsgroeperingen en de beleidsmatige uit-


Pedagogische Stiuliën 49

-ocr page 58-

werking ervan verloopt gescheiden. Het HIP-
PY-project is ontwikkeld in een periode dat met
name de kloof binnen de joodse gemeenschap
zich manifesteerde (1969). Thans is het mate-
riaal ook vertaald in het Arabisch. Tot nu toe
heeft men het programma nog niet geëvalueerd
met Arabische moeders en kleuters.

Het C.B.S. in Israël houdt per etnisch-religieuze
groepering nauwkeurige statistieken bij over de
demografische ontwikkelingen (geboorte, sterf-
te, gezinsgrootte, (gemengde) huwelijken, schei-
ding) en andere relevante kenmerken zoals
inkomen, opleiding, werkloosheid, woondicht-
heid, duurzame consumptiegoederen. Bij al deze
statistieken wordt onderscheid gemaakt naar re-
ligie, herkomst, continent van geboorte en
periode van immigratie.

Literatuur

Adler, Ch. & P. Melzer-Druker, A survey of evalua-
tions of cducaliona! intervention programs sponso-
red by Project Renewal.
N.C.J.W. Research
Institute for innovation in education. Hebrew
University of Jerusalem, publ. 90. Jerusalem:
1983.

Berg-Eldering, Lotty van den, Moroccan and Tur-
kish women and girls in The Netherlands. Is
education interested in them? In: L. van den
Berg-EIdering, F.J.M. de Rijcke, L.V. Zuck
(Eds.),
Mullicullural education. A cliallenge for
teachers.
Dordrecht/Cinnaminson: Poris Publi-
cations, 1983.

Berg-Eldcring, Lotty van den, " Women and migra-
tion'.
The CDCC, Project No. 7: "The education
and cultural development of migr^ants". Stras-
bourg: Council of Europe, 1986.

Berg-Eldering, L. van den. Report of the Final Con-
ference.
Project No. 7: "The education and cultu-
ral development of migrants". Strasbourg:
Council for Cultural Co-opcration; Council of
Europe, 1987.

Berg-Eldering, L. van den. Opvoeden in verandering.
Aanzei lol een interculturele pedagogiek.
Oratie
uitgesproken bij de aanvaarding van de leerstoel
Interculturele pedagogiek, Rijksuniversiteit te
Leiden. Verschenen in NTOVO, februari 1988.

Berg-Eldering, L. van den, B.M.T. de Graaff, J.
Wesselink & L.W. F. Waarts,
OP-STAP: een
HIPPY-programma in Nederland.
Interim-rap-
port I. Achtergronden, opzet, doelstellingen,
onderzoek. Leiden: Rijksuniversiteit, Sectie In-
terculturele pedagogiek, 1988.

Bloom, B. S., StabUity andchange in Human Charac-
lerislics.
New York: Wilcy and Sons, 1964.

Deutsch, M.. The role of social class in language
development and Cognition. In: A.H. Passow,

M.L. Goldberg & A.J. Tannenbaum (Eds.),
Education of the disadvantaged. New York: Holt,
Rinehart, 1967.

Dittmar, Norbert, Handboek van de sociolinguïstiek.
Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1978.

Dronkers, J., Onderwijs en sociale ongelijkheid. In:
J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J. M.G.
Leunc, J. J. M. Ritzen (red.).
Onderwijs: bestel en
beleid.
2A: Onderwijs en Samenleving. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1986.

Elardo, R. & R. H. Bradley, The home Observation
for measurement
of the environment (HOME)
scale; a
review of research. Developmental Re-
view,
1981, /, 113-145.

Etnische minderheden. Rapport aan de regering.
WRR-rapport nr. 17. Den Haag: Staatsuitgeve-
rij, 1979.

Graaf, P. de. Culturele hulpbronnen en schoolloop-
banen in het lager onderwijs.
Mens en Maat-
schappij,
1985, nr. 4.

Hoffman, Ch., Project Renewal: Community and
Change in Israël.
Jerusalem: Halberstadt Com-
munication, 1986.

Hofstee, W. K.B., Evaluatie: een methodologische
analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, 193-202.

Hunt, J., Mc. Vicker, /nielligence and E.xperience.
New York: Ronald Press, 1961.

Hyde, A.A., Theory used in Etnographic Educatio-
nal Evaluations: negotiating values.
Antropology
and Educalional Quarlerly,
1987, Vol. 8, No. 3,
131-148.

Kloprogge, J., En toen iva.v er hel OVB...'.' Notitie
betreffende het Onderwijsvoorrangsbeleid 1987.
's-Gravenhage: SVO-publikatie, 1988.

Kohnstamm. G. A., e.a.. Had de proejkreche effekt?
Verslag van een wetenschappelijk onderzoek.
Nij-
megen: Dekker & Van de Vegt, 1976.

Lombard, A., Succe.is begins al home. Lexington,
MA/Toronto: Lexington Books, 1981.

Meijnen, G.W., Van zes lol twaalf. Een longitudi-
naal onderzoek naar de milieu- en schoolejfeclen
van loopbanen in hel lager onderwijs.
S.V.O.-
rceks. Harlingen: Flevodruk, 1984.

Meijnen, G.W., Het rendement van cultureel kapi-
taal.
Oratie bij de aanvaarding van de leerop-
dracht onderwijssociologie Universiteit van
Amsterdam. Amsterdam: SCO, 1988.

Minderhedennoia. Tweede Kamer der Staten Gene-
raal zitting 1982-1983. Den Haag: Staatsuitgeve-
rij, 1983.

Onderwijsvoorrangsplan 1982. Den Haag: Staatsuit-
geverij, 1982.

Onderwijsvoorrangswet 1984. Tweede Kamer der
Staten Generaal. Vergaderjaar 1984-1985. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1985.

Projeclvoorslel voor een experimentele opzet van een
HIPPY-programma in Nederland van 1986-1989.
Amsterdam: Stichting Averroes, oktober 1985.

Research in action, HIPPY: Home Instruction Pro-


Pedagogische Stiuliën 50

-ocr page 59-

gram for Pre-school Youngsters, pp. 17-36. Jeru-
salem: School of Educalion. The Hebrcw Uni-
versity of Jerusalem. Jerusalem: 1979.

Scheerens, J., Enhancing educaliona! opporlunilies
for disadvantaged learners. A review of Dutch
research on compensatory educalion andeJucaüo-
iial devclopmenl polky.
Amsterdam/Oxford/New
York: North-Holland Publishing Company,
1987,

Shamgar-Handelman, L. & R. Belkin, Family func-
lioning and children's achievements in school.
Mimeographed. N.C.J.W. Research Institute for
Innovation in Educalion. Hebrew University of
Jerusalem. Jerusalem: 1979.

Slavenburg, J. H.. Onderwijsslimulering en ge:insac-
livering. Berichten siimmatieve eralualie.
Project
Onderwijs en Sociaal Milieu. Den Haag: S.V.O.,
1986.

Stokking, K. M. & A. K. de Vries, Een luis in de pels.
Eindverslag van het GEON-project.
SVO-reeks.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.

Tilborg, I. A.J. van. De betekenis van het arbeiders-
gezin voor het leerniveau en de schoolloopbaan van
hel kind
Den Haag: S.V.O., 1987.

Walberg, H.J., Improving the productivity of Ame-
rican schools.
Educationalleader.ship, May 1984,
19-27.

Curriculum vitae

L. van den Berg-Eldering is cultureel-antropoloog.
In 1978 promoveerde zij op het proefschrift
Marok-
kaan.te gezinnen in Nederland.
Van 1982 tot 1987
was zij buitengewoon hoogleraar in de onderwijs-
kunde aan de Universiteit van Amsterdam. Thans is
zij als hoogleraar verbonden aan de Rijksuniversi-
teit te Leiden met als leeropdracht Interculturele
pedagogiek. De evaluatie van het OP-STAP pro-
gramma maakt deel uit van het onderzoekspro-
gramma van de sectie.

Adres: Sectie Interculturele pedagogiek. Rijksuni-
versiteit Leiden, Rijnsburgerweg 169, 2334 BP Lei-
den

Manuscript aanvaard 15-11-'88

Summary

Berg-Eldering, L. van den. 'HIPPY: een home-inlervcntion program for disadvantaged families.' Pedagogi-
.sche Studiën,
1989, 66, 42-51.

There is growing awarencss Ihat ethnic minority children, entering Dutch schools show a lag in cognitivc and
language devclopment even when thcy were born in the Netherlands. In this article a preschool home-inter-
vcntion program, aimed at stimulating the cognitivc devclopment of four year old children with the help of
their mothcrs, will be described. The program (HIPPY), developed in Israël on bchalf of immigrant families
from North-Africa and the Middle-East, is currcntly being implemented in the Netherlands with groups of
Surinamese. Turkish. Moroccan and Dutch mothers and children. The arguments for its implementation in
the Netherlands are firstly the comparability of the immigrant groups and the educational policy on behalf of
them in both countrics and secondly the scientific rclcvance of research into prevention ofcognitive lags and
educational arrears of children at an early age.


Pedagogische Stiuliën 51

-ocr page 60-

P. JUNGBLUTH en G. DRIESSEN
Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen (ITS), Nijmegen

Samenvatting

Herdefiniëring van doelen is de populairste
vorm van overheidsbemoeienis met het speciaal
voor migrantenkinderen bestemde Onderwijs in
Eigen Taal en Cultuur (OETC). Onderzoek
maakt duidelijk, dat onderwijsgevenden in wat
zij nastreven aanzienlijk minder pretentieus zijn
dan de overheid in wat die - daarin lange tijd
gesteund door de belangenbehartigers van het
O ETC - als doelstellingen definieerde. Hoeveel
er vervolgens van die gereduceerde pretenties
resteert wanneer u'f de blik richten op bij leer-
lingen meetbare leereffecten, laten wij - op deze
plaats' - nog in het midden.

Een drastische reductie van de OETC-doelen
lijkt geboden. In plaats daarvan worden nog
weer nieuwe doelgebieden acmgedragen, voort-
bordurend op de pretentie om via O ETC ook de
'gewone' schoolprestaties te verbeteren ('de
brugfunctie'). OETC-leerkrachtvn wordt
aanbevolen om migrantenkinderen sehoolge-
schikt te maken. Tegelijk wordt elders het hele
bestaansrecht van OETC in twijfel getrokken.
Slaat het de scholen immers niet in de ire^ bij
het opvoeren van de effectieve leertijd terwijl het
de eigen doelen niet realiseert?

Zo wordt het falen van het Nederkmd.se on-
derwijsbestel tegenover migrantenkinderen
dubbel op het conto geschreven van de OETC-
leerkrachten. Maar vloeit hun kwetsbaarheid
niet vooral voort uil de onrealistische pretenties
van de OETC-bepleiters'?

1

Wat wil de overheid met het OETC?

De voorlopers van het huidige Onderwijs in
Eigen Taal en Cultuur zijn niet in het leven
geroepen door de overheid. Het waren initia-
tieven vanuit de herkomstlanden en soms van
organisaties van de betrokken migranten zelf,
die ook voor de financiering zorg droegen. De
financiering is later overgenomen door de
overheid, eerst via het toenmalige Ministerie
van CRM, in 1974 door O. & W. Interna-
tionale cont(r)acten met de herkomstlanden
vormden voor dat OETC een van de 'harde'
bestaansgronden; mocht het OETC door alle
rccente discussies werkelijk in het gedrang ra-
ken, dan ligt hier mogelijk de redding.

'Integratie met behoud van eigen identiteit'
werd de ambivalente definitie voor de hoofd-
doelstelling van het OETC. Remigratie en
integratie waren daarin verenigd. Die ambiva-
lentie kan niet alleen worden opgevat als een
uitvinding van de overheid. Zij was ook een
logische pendant van de verscheurdheid bij de
migranten zelf: wel de terugkeer-optic voorop
stellen, maar er niet of nauwelijks daadwerke-
lijk gebruik van maken.

Voor de positie van het OETC - dat alleen
al op grond van technisch-organisatorische
omstandigheden in de marge wordt gedrukt -
was die ambivalentie om meer dan één reden
ongunstig. De reguliere Nederlandse onder-
wijsdoelen zijn nauwelijks realiseerbaar zon-
der een fiinke portie - gewoonlijk impliciet
blijvende - culturele integratie; Nederlandse
arbeiderskinderen hebben het daar moeilijk
genoeg mee. Maar de typische OETC-doelen
leken - in ieder geval op het eerste oog - strij-
dig met integratie. Voeg daar hel gegeven aan
toe dat - zeker in het begin - zelden commu-
nicatie plaats vond of kon vinden tussen de
verantwoordelijke schoolleider (die misschien
ook weinig initiatieven daartoe nam) en de
OETC-leerkracht, en elk voorbeeld van effec-
tief OETC mag een wonder heten.

In 1980 heeft de overheid getracht om tot
een definiëring te komen van wat het onder-
wijs zou moeten betekenen voor minderheden.
Vier aangrijpingspunten werden nu vastge-
steld:

1. de eerste opvang in het onderwijs;

2. de meerzijdige achterstandsproblematick;

3. het OETC;

Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur
Pretenties aanzienlijk, verwachtingen gering


52 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22

-ocr page 61-

4. het intercultureel onderwijs.

De derde variant uit dit lijstje, het OETC,
kreeg drie functies toebedacht:

a. de ontwikkeling van het zelfconcept en zelf-
bewustzijn van de leerlingen;

b. het mogelijk maken van communicatie met

familieleden uit en in het herkomstland; en

c. eventuele terugkeer vergemakkelijken.

Wie dit lijstje nader bestudeert en daarbij

denkt aan wat wc ooit in compensatie- en sti-
muleringsactiviteiten noodzakelijk hebben be-
vonden voor Nederlandse achterstandskinde-
ren, die zal zijn bedenkingen hebben. Daar
moeten enerzijds achterstanden worden ge-
compenseerd die vragen om extra intensief
onderwijs, die vragen om extra uren Neder-
lands cn die vragen om een gerichte beïnvloe-
ding van het thuismilieu. Lukt het bij
Nederlandse arbeiderskinderen al niet om hun
achterstanden redelijk te compenseren, in het
geval van de minderheden komt er door het
OETC nog een set doelen bij die niet eens gel-
den voor kansrijke Ncderlandcrtjes.

Zelfconcept cn zelfbewustzijn zijn overi-
gens, als het om achterstandsleerlingen gaat,
allerminst eenvoudige begrippen. Zonder
daar uitgebreid op in te gaan, willen we het
ideologische debat in herinnering roepen
waarin duidelijk werd dat schoolloopbaanvcr-
betcring voor arbeiderskinderen vraagt om
het opleggen van middle-class gedragsnor-
men. De OETC-doelgroepen moeten in die zin
dus dubbel worden geïntegreerd: niet alleen
van niet-Ncdcrlander naar Nederlander maar
ook nog van lowcr class naar middle class.
Hoe jc in zo'n veranderingsproces in alle fasen
een stevig zelfconcept overeind kunt houden,
is tamelijk onhelder.

Twee jaar later legt de overheid het nog
weer eens allemaal uit. 'Dc ontwikkeling van
een positief zelfconcept cn zelfbewustzijn'
staat opnieuw voorop. Waarom? Hebben de
migrantenkinderen soms een negatief zelfcon-
cept en zelfbewustzijn? Als dat zo is, waarom
moet dat door de OETC-leerkracht worden
gerepareerd en niet door het Nederlandse
team? Een zelfconcept dat voor de onderwijs-
kansen gunstig uitpakt, zal toch vooral moe-
ten steunen op een receptuur waarin achter-
standsleerlingen ervaren dat zij ook goed zijn
in die dingen, die typisch zijn voor dc kansrij-
ken!? Maar dat zijn juist vakken waarin de
meeste groepen migrantenkinderen nog
aanmerkelijk slechter scoren dan Nederlandse
arbeiderskinderen.

Daarmee zijn we er nog niet. Inmiddels wordt
er voortgeborduurd op de veronderstelde
brugfunctie van het OETC in de vorm van
opvangonderwijs in de onderbouw (ABOP,
1988). OETC - als je deze vorm nog zo mag
noemen, het is eigenlijk een uitbouw van wat
OETC-leerkrachten nu geacht worden óók te
doen - moet dus resulteren in betere prestaties
bij de cognitieve vakken en het moet de leer-
ling vertrouwd maken met de Nederlandse
taal en het Nederlandse onderwijs.

Kortom, OETC is en wordt als wonderolie
geafficheerd voor een problemcnpakket dat
men nauwelijks heeft kunnen of durven ontra-
felen. Maar het OETC moet worden gereali-
seerd met, gezien de doelstellingen, onvol-
doende gekwalificeerde leerkrachten. Zij
spreken vaak onvoldoende Nederlands om
contact te kunnen onderhouden met het team.
Over de kwaliteit van de beschikbare leermid-
delen hebben zij hun twijfels. Zij worden veelal
argwanend bekeken vanuit dc schoolteams.
Het aantal uren is beperkt. Wat weten we
intussen werkelijk over de OETC-doelen?

2 fVa/ streven OETC-leerkrachten na?

Tegen de hierboven geschetste achtergrond is
het eens te meer interessant om dc vraag te
stellen, hoe het in werkelijkheid staat met het
OETC. Dat kan alleen fragmentarisch, omdat
het OETC maar geleidelijk object wordt van
empirisch onderzoek. Juist dc doelopvattin-
gcn van dc meest direct betrokkenen zijn
inmiddels in kaart gebracht cn daarop concen-
treren wij ons op de volgende pagina's.

In 1986 is door het ITS een onderzoek uitge-
voerd naar het OETC (Driessen, Jungbluth &
Louvenberg, 1988). Vier onderwerpen kregen
daarbij speciale aandacht: nagestreefde doe-
len, OETC-lcermiddelcn, OETC-leerkrachten
en omvang. Bij het onderzoek waren twee
groepen respondenten betrokken: OETC-
leerkrachten en directies van basisscholen
waarop OETC wordt verzorgd. De analyse-
eenheid was het OETC zoals dat via dc basis-
school wordt gegeven aan een bepaalde etni-
sche groep; deze wordt hierna met 'OETC-
variant' aangeduid (wanneer er op een school
aan bv. Turkse én aan Marokkaanse leerlin-
gen OETC wordt gegeven, is er dus sprake van
twee OETC-varianten ). Van 185 varianten is
informatie verkregen van zowel leerkrachten


Pedagogische Stiuliën 53

-ocr page 62-

Turl<s Marok- Zd-eur. Moluk. Vlucht.

(3=gedeeltelijk/4=wei/5=beslist wel)

4.5

ETC-leerkr.

ETC-leerkr,'

^Ig.dir.

Ouders vIg,

leerkr.

Ouders vIg.

dir.

1 , ,1 Effecten vIg

. dir

(3=gedeelteiijk/4=wel/5^beslist wel)

Figuur 2 Integratie ais OETC-doel. Mate waarin doelen worden nagestreefd en veronderstelde effecten

als van directies. Wat representativiteit betreft ondervertegenwoordigd en het oosten is over-
ican worden gemeld dat in dit bestand de grote vertegenwoordigd.

steden in het westen van het land enigszins zijn Op basis van literatuurstudie en gesprekken

Pedagogische Stiuliën 54

-ocr page 63-

met deskundigen zijn items gedefinieerd voor
het indiceren van OETC-doelen. Deze zijn
vervolgens voorgelegd aan beide groepen res-
pondenten. Aan de leerkracht is de vraag
gesteld in welke mate hij/zij elk van deze doe-
len nastreeft; bij de directie is geïnformeerd
naar de indruk die zij heeft over de mate waar-
in de betreffende leerkracht deze doelen na-
streeft. Bezien wij eerst nog eens - zij het zeer
in het kort - wat de belangrijkste bevindingen
inzake de OETC-doelen zijn, zoals die in het
eindrapport worden gepresenteerd.

3 Cultuurbehoud versus integratie

In het uitgebreide onderzoeksverslag waarin
de hoofdanalyses van bovenstaande gegevens
worden gerapporteerd, ligt de nadruk op de
kennelijke compromisrol waarin de OETC-
leerkrachten worden gedwongen. Tussen
enerzijds een overheid die weg wil van terug-
kecrdoelen en anderzijds ouders, die daaraan
vasthouden of geacht worden vast te houden,
kiezen de OETC-leerkrachten een soort mid-
denpositie. Of de directeuren dat ook zo zien,
valt te betwijfelen.

Dat wordt duidelijk bij vergelijking van een
tweetal diagrammen, waarin samenvattende
scores worden gepresenteerd voor de twee be-
langrijkste doeldimensies die in het onderzoek
werden gevonden: 'cultuurbehoud' en 'inte-
gratie' (Figuur 1 en Figuur 2). In de diagram-
men wordt telkens weergegeven:

- hoezeer de OETC-leerkrachten het betrok-
ken doel nastreven;

- hoezeer de schoolleiders denken dat de
OETC-leerkrachten dit doel nastreven;

- hoezeer de ouders dit doel volgens de
OETC-leerkrachten nagestreefd zouden
willen zien;

- hoezeer de ouders dit doel volgens de
schoolleiders nagestreefd zouden willen
zien; en

- hoezeer dit doel daadwerkelijk wordt gerea-
liseerd in de ogen van de schoolleiders.
Beide doelen worden door de OETC-leer-

krachten in ongeveer vergelijkbare mate (dat
wil zeggen: meer dan 'gedeeltelijk' en minder
dan 'beslist wel') nagestreefd, zij het dat de
Molukse leerkrachten bij beide doelen relatief
minder pretenties koesteren dan de overigen.
De schoolleiders zijn in vrijwel alle gevallen
terughoudender, vooral als het gaat om het
doel 'integratie'; de OETC-leerkrachten - met
uitzondering van de categorie 'politieke vluch-
telingen' - achten zichzelf duidelijk meer inte-
gratie-gericht dan de directeuren denken.

Gegeven hoe beiden, leerkrachten en direc-
teuren, oordelen over de wensen van de ouders
(meningsverschillen daarover zijn gering), ne-
men de leerkrachten aanzienlijk meer afstand
van de wensen van de ouders dan de directeu-
ren denken. Dat komt erop neer dat de leer-
krachten zich minder richten op cultuurbe-
houd en meer op integratie dan de ouders
wensen. OETC-leerkrachten kunnen daarom
worden opgevat als een soort bemiddelaars
die veel dichter bij de overheidsdoelen staan
dan bij de ouders van hun leerlingen.

Over de effecten van het OETC oordelen de
directeuren wel zeer terughoudend. De groot-
ste scepsis hebben zij als het gaat om het doel
'integratie' bij Turkse en Marokkaanse leer-
lingen. Aangezien in dit opzicht door de direc-
teuren zeer verschillend wordt gedacht over
onderscheiden OETC-varianten (m.n. het
OETC voor politieke vluchtelingen, waar de
OETC-leerkrachten relatief bescheiden pre-
tenties koesteren, is volgens de directeuren op
beide doelgebieden relatief effectieQ, kan het
directie-oordeel niet zonder meer als een onge-
fundeerd stereotype worden afgedaan. Op die
scepsis van de directeuren zullen wij later
terugkomen: wij beschikken inmiddels over
gegevens die veel 'harder' zijn dan een direc-
teuren-oordeel.

4 De brugfunctie van het OETC

Tot zover een aantal al eerder gerapporteerde
bevindingen. Vooral het meningsverschil tus-
sen leerkrachten en directeuren is voor ons
aanleiding geweest voor nadere analyse. De
resultaten zijn niet zonder belang voor de
actuele gedachtenvorming over het doelenbe-
reik van OETC.

Anders dan in de oorspronkelijke rapporta-
ge, zijn de doelitcms in Tabel 1 nu geordend
naar de mate waarin leerkracht en bijbehoren-
de directeur ONDERLING VAN MENING
VERSCHILLEN over de nadruk die 'in de
eigen school' op dit OETC-doel wordt ge-
legd.

In kolom 5 van Tabel 1 staan per doel de
verschilscores van leerkrachten en directies
weergegeven. Een positief verschil wil zeggen


Pedagogische Stiuliën 55

-ocr page 64-

dat de leerkrachten aangeven het betreffende
doel in sterkere mate na te streven dan de
directeuren denken; een negatief verschil duidt
op hel tegenovergestelde. In kolom 6 is met
een * aangegeven of dat verschil significant is
(op 5%-niveau, via t-toets).

Wat blijkt nu uit deze nadere ordening? De
docl-items ten aanzien waarvan de grootste
meningsverschillen bestaan, indiceren vrijwel
allemaal een mogelijke brugfunctie van het
OETC (met uitzondering van doel 3 'leren
schrijven'). De directies zijn van mening dat
deze brugfunctie minder wordt nagestreefd
dan de leerkrachten zelf zeggen te doen.

Tabel 1 Mate waarin bepaalde doelen worden nagestreefd (range 1-5) hij het eigen O ETC. volgens resp. de
OETC-leerkrachlen en de heirokken directies

leerkrachten

directies

gem.

sd

gem.

sd

verschil

sign.')

1. meer gemotiveerd raken voor het Neder-

landse onderwijs

4.10

.88

3.42

.99

.68

*

2. zich leren aanpassen aan de Nederlandse

cultuur

3.87

.92

3.31

.78

.56

*

3. foutloos kunnen schrijven in de officiële taal

van het herkomstland

4.40

.84

3.86

.95

.54

*

4. verbeteren contact tussen leerlingen en

ouders

4.41

.75

3.94

.86

.47

*

5. tolerantie tonen tegenover allerlei soorten

cultuur

4.31

.89

3.86

.82

.45

*

6. de Nederlandse cultuur meer gaan

waarderen

3.79

.97

3.35

.90

.44

*

7. belangrijke historische gebeurtenissen van

het herkomstland kennen

4.04

.88

4.33

.66

-.29

*

8. boeken en kranten uit hel herkomstland

kunnen lezen

4.20

.81

3.91

.95

.29

*

9. zich gedragen volgens de opvattingen van de

ouders

3.40

1.03

3.65

.93

-.25

10. zich gedragen volgens de regels van de gods-

dienst van het herkomstland

3.34

I.2I

3.59

1.04

-.25

11. afstand leren bewaren lol de Nederlandse

cultuur

2.17

1.15

1.97

.88

.20

*

12. verhoging van hel gevoel van eigenwaarde

4.33

.79

4.15

.82

.18

*

13. voorbereiden op terugkeer naar hel

herkomstland

3.08

1.25

3.16

1.07

-.08

14. de eigen cultuur meer gaan waarderen

4.10

.85

4.17

.65

-.07

15. steden en gebieden in hel herkomstland op

de kaart kunnen aanwijzen

4.24

.80

4.18

.68

.06

16. liedjes en gedichten uil het herkomstland

kennen

4.13

.84

4.16

.75

.03

17. de ofnciele taal van hel herkomstland cor-

rect kunnen spreken

4.28

.81

4.29

.82

.01

') (t-toets; *: p < .05)

5 De hrufifunclie als onderwerp van
onenigheid

Juist nu opnieuw een herdefiniëring van
OETC-doelen wordt voorbereid (ABOP,
1988: ARBO, 1988), is het extra van belang
om na te gaan of die brugfunctie bij alle
OETC-varianten tot een vergelijkbaar me-
ningsverschil leidt. Is dat niet zo, dan is
allereerst interessant waar die meningsver-
schillen wel en niet optreden. En bovendien is
dan duidelijk dat het niet gaat om een functie
die zomaar aan OETC in het algemeen kan
worden toegeschreven of juist niet.

Om deze vragen te checken zijn allereerst


Pedagogische Stiuliën 56

-ocr page 65-

ETC-leerkrachten
ETC-Ieerkr.vlg.dir.
Verschil per team

Turks Marok. Zd-eur. Mol. Vlucht.

(verschilscore alleen voor 'paren')
(3=gedeeltelijk/4=wel/5=beslist wel)

Figuur 3 Mate waurin hel O ETC een 'hnigftmclie' vervuil (OETC-leerkrachlen v.ï. directies)

per Icerkracht-direclicpaar scores berekend
voor hun onderlinge meningsverschillen op
itemniveau. Die vcrschilscores zijn vervolgens
op hun dimensionaliteit onderzocht. Dc als
bijlage opgenomen resultaten (in het bijzon-
der de itemgroep uit de tweede component)
bieden goede mogelijkheden om per OETC-
variant een schaalscore te berekenen voor dc
mate waarin dc betrokken OETC-lcerkracht
en zijn directeur van mening verschillen over
dc mate waarin dit OETC een brugfunctie ver-
vult.

Van de docldimensic 'brugfunctie' is vervol-
gens een schaalscorc berekend. Op grond van
inhoudelijke cn getalsmatige overwegingen is
het aantal etnische groepen gereduceerd tot
vijf OETC-catcgoriecn. Daarbij is het Spaans,
Portugees cn Joegoslavisch OETC samenge-
voegd tot het Zuideuropese OETC en het
Syrisch en Vietnamees OETC tot het OETC
van dc vluchtelingen.

In Figuur 3 zijn nu weergegeven:

1. de mate waarin OETC-leerkrachtcn zich
richten op een brugfunctie;

2. de mate waarin zij dat doen volgens school-
directeuren; cn

3. de mate waarin zij daarover van mening
verschillen (N.B. dit laatste is uitsluitend
berekend bij 'complete paren" van bij elkaar
horende OETC-leerkrachtcn cn directeu-
ren).

Uit de gepresenteerde resultaten kan worden
afgeleid dat er ten aanzien van de brugfunctie
opmerkelijke verschillen bestaan tussen dc
mening van dc leerkrachten en directies. Het
grootste verschil heeft betrekking op het Zuid-
europese OETC; de meeste overeenstemming
bestaat over het OETC van dc vluchtelingen.

Opmerkelijk is dat het grote meningsver-
schil ten aanzien van het Zuideuropese OETC
tc maken heeft met het feit, dat de desbetref-
fende leerkrachten de brugfunctie het sterkst
zeggen na te streven, terwijl de directies juist
hier de meeste scepsis tonen. Het uiterst kleine
verschil tussen leerkrachten en directies ten
aanzien van het OETC van de vluchtelingen
hangt samen met het feit dat de leerkrachten
dit doel relatief het minst nastreven, terwijl de
directies er juist een relatief gunstig beeld van
hebben.

Maar de belangrijkste bevinding is toch wel
deze. De scepsis die schoolleiders kennelijk ge-
voelen ten aanzien van een eventuele brug-
functie van het OETC, die scepsis is niet
constant. Ze varieert voor de verschillende


Pedagogische Studiëti 57

-ocr page 66-

taalgroepen. Dat impliceert dat ze niet kan
worden afgedaan als een anti-houding tegen-
over OETC in het algemeen; er kan sprake zijn
van gerede twijfel. Op zijn minst zou dat als
een waarschuwingssignaal moeten werken
voor degenen die menen het OETC vooral op
zijn brugfunctie te kunnen vastpinnen. Als het
erom gaat een bestaansgrond voor het OETC
te definiëren is de brugfunctie bepaald niet
handig. Ondenkbaar daarentegen lijkt ze
evenmin.

6 Discussie

Het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur on-
dervindt ernstige problemen door een tekort
aan infrastructuur en inbedding. Dat is een
van de grieven van zijn achterban. Maar of het
niet minstens zo hinderlijk is voor het OETC
dat het op aandringen van een aantal belan-
genbehartigers met een berg aan pretenties
wordt overladen, die vraag hebben wij willen
opwerpen.

De integratie van etnische minderheden in
Nederland kan per definitie niet pijnloos ver-
lopen; het begrip cultuurbehoud is om meer
dan een reden sociologisch niet verenigbaar
met economisch gemotiveerde emigratie.
OETC kan de pijn die gepaard gaat met zij het
vrijwillige, zij het afgedwongen integratie
hooguit verzachten, maar de leerkrachten zul-
len in de regel ook met vrijwel lege handen
staan. De doelen van vandaag: cuhuurbehoud
en taalbehoud en de links en rechts aan priori-
teit winnende 'brugfunctie' in de vorm van
tweetalige opvang zijn bij grote groepen mi-
grantenkinderen in essentie even twijfelachti-
ge doelen als het intussen afgezworen 'terug-
keer-onderwijs'.

Toch is het de vraag of dat nou echt pijnlijke
conclusies zijn voor de OETC-lecrkrachten.
De gangbare cognitieve doelen uit het Neder-
landse curriculum worden door leerkrachten
- ondanks een aanzienlijke extra facilitering
(bij de toekenning van leerkrachten aan scho-
len tellen migrantenkinderen vrijwel dubbel) -
bij deze leerlingen immers evenmin gereali-
seerd. Het telkens weer aanreiken van nieuwe
doelen en taakgebieden aan OETC-leerkrach-
ten is tegen die achtergrond weinig zinvol.
Anderzijds is de suggestie dat OETC een
essentiële sta-in-de-weg vormt voor het werk
van de Nederlandse leerkrachten (De Jong,
1988) vooralsnog onbewezen. Aan de OETC-
leerkrachten de taak opleggen om noodzake-
lijke leervoorwaarden te creëren voor het ove-
rige onderwijs, is tenslotte ronduit gênant.

In de discussie over het doelenbereik, ja zelfs
het bestaansrecht van OETC, lijkt plotseling
effectiviteit het enige criterium. Onderwijsef-
fectiviteit is echter, hoezeer dat op het eerste
oog ook onlogisch lijkt, als unieke bestaans-
grond voor curriculum-onderdelen tamelijk
ongebruikelijk. Dat geldt al helemaal wanneer
we het hebben over effectiviteit-voor-Neder-
landse-arbeiderskinderen, een groep die in
termen van sub-cultuur dichter bij het Neder-
landse onderwijs staat dan migrantenkinde-
ren. Er zijn vele bestaansgronden voor
schooltypen en curriculum-onderdelen; de ef-
fectiviteitsvraag is lang niet overal bepalend,
wordt zelfs meestal niet gesteld buiten de kern-
vakken en zelfs daar vaak niet. Het Onderwijs
in Eigen Taal en Cultuur kan onder andere
worden opgevat als een verworven recht van
de betrokken minderheden en kan alleen al
daarom een belangrijke functie vervullen, on-
geacht de meetbare leereffecten bij leerlingen.
Het kan zijn bestaansrecht ook ontlenen aan
het belang dat in het herkomstland aan dat
OETC wordt toegekend bij eventuele terug-
keer. Het kan ook worden opgevat als een
uitvloeisel van internationale afspraken en
waarom zou dat geen voldoende bestaans-
recht zijn?

Het inzicht groeit snel, dat sommige mi-
grantenkinderen in Nederland een absolute
onderklasse dreigen te gaan vormen. Er is gro-
te haast geboden met het verhogen van de
onderwijseffectiviteit bij juist deze leerlingen.
Maar dan gaat het om de effectiviteit van het
voor de schoolloopbaan cruciale deel van het
curriculum. Daartoe behoort OETC niet. Wie
nu pleit voor afschaffing van het OETC oriën-
teert zich hetzij te zeer op een aantal onrealisti-
sche pretenties van OETC-voorstanders, het-
zij te weinig op de vraag wat Nederlandse
leerkrachten doen met de tamelijk omvangrij-
ke faciliteiten die zij speciaal voor migranten-
kinderen krijgen. Als er aanwijzingen waren
dat OETC-uren ten koste gaan van de effecti-
viteit van het 'gewone' curriculum, zou het
bestaansrecht van het OETC werkelijk in het
geding zijn; zulke aanwijzingen zijn er niet.


Pedagogische Stiuliën 58

-ocr page 67-

Noot

1. Momenteel voeren wij een effectverkenning Ei-
gen Taal en Cultuur uit, waarin naast toetsen
voor OETC-talen (ontwikkeld door het Insti-
tuut voor Toegepaste Taalkunde in Nijmegen)
ook toetsen voor taal en rekenen (ontwikkeld
door het CITO) zijn opgenomen. De rapportage
zal in de eerste helft van 1989 plaatsvinden.

Literatuur

A BOP, Oc hele wereld in sehooi Onderwijs en alloch-
tone etnische groepen: een poging lol een samen-
hangend beleid gericht op gelijkwaardige behande-
ling en gericht op gelijke kansen.
Een beleidsnota
ter discussie. Amsterdam: 1988.

ACLO-M, Onderwijs in een mulliculturele en niulli-
emische samenleving.
Enschede: 1982.

ARBO, Een hoog van woorden lot woorden. Advies
over het onderwijs aan leerlingen uit etnische
minderheden. Zeist: 1988.

Beleidsplan voor hel onderwijs aan groepen in acliler-
slandssiiualies.
's-Gravenhage: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1974,

Beleidsplan Cullurele Minderheden in het Onderwijs.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.

Bot. K. de. Taalbehoud, taalonderhoud en GETC.
Levende Talen, 1987, 2.

Driessen, G., P. Jungbluth & J. Louvcnberg, Onder-
wijs in Eigen Taal en Cultuur. Doelopvallingen,
leerkrachlen, leermiddelen en omvang.
's-Graven-
hagc: SVO, 1988.

Entzinger, H., Hel minderhedenbeleid. Dilemma's
voor de overheid in Nederland en zes andere immi-
gratielanden in Europa.
Meppel/Amstcrdam;
Boom, 1984.

Everts, H., Probleemverkenning einische minder-
heidsgroepen binnen en builen onderwijsvoor-
rangsgebieden.
Utrecht: Vakgroep Onderwijs-
kunde Rijksuniversiteit, 1984.

Everts, H., A. Golhof, P. Stassen & J. Teunissen,
Trendstudie over het onderzoek naar einische
groepen in het onderwijs.
Utrecht: Vakgroep On-
derwijskunde Rijksuniversiteit, 1986.

Fase, W., Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen
laai en cultuur. Meerlaligheid op .school in zes lan-
den verkend.
's-Gravenhage: SVO, 1987.

Haan, D. de, P. Nalbantoglu, m.m.v. M. Spoelders
(red.). Onderwijs in eigen taal en cultuur.
Thema-
nummer Moer,
1986 1-2.

Inspectie van het Onderwijs, Over de toesland van
hel onderwijs aan culturele minderheden in Neder-
land.se scholen voor kleuter- en lager onderwijs.
Den Haag: 1981.

Inspectie KLO/lnspectiewcrkgroep OCM-ba, On-
derwijs in Eigen Taaien Cultuur.
Samenvattende
rapportage van inspectie-indrukken opgedaan
tijdens bezoeken aan een zestigtal OETC-lesloca-
ties, 1982.

Jong, M. -J. de, /i modest roleforethnicminority lan-
guages in education.
Paper presented at the inter-
national workshop on maintenance and loss of
ethnic minority languages. Noordwijkerhout,
1988.

Jong, M.-J. de, A. Mol & P. Oirbans, Zoveel talen,
zoveel zinnen. De behoefte aan lessen Eigen Taal in
het V.O.
Rotterdam: Vakgroep Onderwijssocio-
logie en Onderwijsbeleid Erasmus Universiteit,
1988.

Kloosterman, A., Mother-longue and native cullure
tuilion in the Nelherlands. An overview.
Paper pre-
sented at the international conference on mainte-
nance and loss of ethnic minority languages.
Noordwijkerhout, 1988.

Kloosterman, A., Het ontstaan, de ontwikkeling en
het belang van het onderwijs in eigen taal en cul-
tuur. In: A. Musschenga & J. Tennekes,
Emanci-
patie en identiteit. Over de posilile van etnische
groepen.
Amsterdam: VU-uitgeverij, 1986.

Notitie over het Onderwijs in Eigen Taal en Cuhuur.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983a.

Notitie Buitenlandse leerkrachlen in hel basisonder-
wijs.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983b.

Notitie inzake scholing van leerkrachten ten behoeve
van onderwijs in de eigen laai (en cultuur).
's-Gra-
venhage: Ministerie van Onderwijs & Weten-
schappen, 1986.

Penninx, R., Minderheidsvorming en emancipatie.
Balans van kenni.sverwerving len aanzien van im-
migranten en woonwagenbewoners.
Alphen a.d.
Rijn; Samsom, 1988.

Teunissen, F., Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.
In: E. de Moor (red.),
Arabisch en Turks op
school. Di.scu.ssies over eigen taal- en cullmironder-
wijs.
Muiderberg: Coutinho, 1985.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Eini.sehe minderheden. 's-Gravenhage: Staatsuit-
geverij, 1979.

Curricula vitac

G. Driessen (1953) en P. Junghhilh (1949) zijn
respectievelijk als onderzoeker en als senior-onder-
zoeker verbonden aan de Themagroep Onderwijs-
achterstanden van het Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen (I.T.S.) te Nijmegen.

Adres: I.T.S., Graafseweg 274, 6532 ZV Nijmegen

Manuscript aanvaard 1-12-'88


Pedagogische Stiuliën 59

-ocr page 68-

Summary

Jungbluth, P, & G. Driessen. 'The teaching of migrant language and culture; expectations do not meet preten-
tions."
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 52-60.

Redefming objectives is the most populär of government Intervention in education specially aimed at migrant
children in their own language and culture (the Teaching of Migrant Language and Culture - TMLC).
Research has shown that one needs to take a few steps back from these government objectives - which the
TMLC lobby for a long time also thought were feasible - in order to arrivé at what teachers aim for. How
many steps one needs to take back from there to reveal (actual) effects on school achievement, will be left aside
for the moment.

A drastic reduction of TMLC objectives seems necessary. Instead, even new target areas are being proposed,
elaborating on the 'bridge function'. TMLC teachers are supposed to prepare migrant children for school. At
the same time, however, the whole basis of TMLC's existence is being questioned. After all, is it not an obstacle
to schools in increasing effectivc schooltime, while not being able to realise its own objectives?
In this way the failure of the Dutch educational system towards migrant children is blamed squarely on the
TMLC teachers. But does their own predicamcnt not stem from the unlimited presumption of their own
lobby?

Bijlage 1 Dimensionek structuur van de verschilscores van leerkrachten en directeuren wat hetrefl de hij het
betrokken O ETC op de eigen school nagestreefde doelen (factorladingen > .40: PCA, varima.x)

dimensies

3. foutloos kunnen schrijven in de officiële taal van het herkomstland .73

17. de officiële taal van het herkomstland correct kunnen spreken .70

8. boeken en kranten uit het herkomstland kunnen lezen .68
7. belangrijke historische gebeurtenissen van het herkomstland kennen .64

15. steden en gebieden in het herkomstland op de kaart kunnen aanwijzen .60

16. liedjes en gedichten uit het herkomstland kennen .51

1. meer gemotiveerd raken voor het Nederlandse onderwijs .69
6. de Nederlandse cultuur meer gaan waarderen .61
5. tolerantie lonen tegenover allerlei soorten cultuur .59

2. zich leren aanpassen aan dc Nederlandse cultuur .54

12. verhoging van het gevoel van eigenwaarde .54

9. zich gedragen volgens de opvattingen van de ouders .68

13. voorbereiden op terugkecrnaar het herkomstland .48

14. afstand leren bewaren tot de Nederlandse cultuur .47

Cronbachs alpha .76' .79 .31

Verloop Eigen-waarden: 3.51 1.90 1.41
Percentage verklaarde variantie: 20.6 11.2 8.3

60 Pedagogische Studiën

tJf) T.r.rtriX),',-^j>f.ijf. oriuïK.VJ

-ocr page 69-

Toenemende apartheid in het Nederlandse onderwijs:
oorzaken, gevolgen en een mogelijke remedie

M.J. DE JONG

R/SBO - A fdeling Ondenvijsonderzoek
Erasmus Universiteit Rotterdam

Samenvatting

Er zijn in Nederland ruim 100 basisscholen met
meer dan 80 procent allochtonen. Deze apart-
heid in het onderwijs ontstond door een samen-
spel van woonconcentratie van migranten en hel
wegtrekken van autochtonen. In dit artikel wor-
den eerst de effecten van het spreidingsheleid in
de Verenigde Staten besproken. Positieve effec-
ten met betrekking tot de .schoolprestaties en de
integratie van minderheden worden vaker ge-
rapporteerd dan negatieve. Dat geldt ook voor
het weinige onderzoek dat in Nederland werd
verricht. Daarna worden zes verklaringen voor
positieve effecten van spreidittg of negatieve ge-
volgen van concentratie gegeven. Ten slotte
komt de aanpak van Gouda, de enige Neder-
landse gemeente met een spreidingsheleid, aan
de orde.

1 Inleiding

Eind 1984 zijn cr in Den Haag, Rotterdam cn
Utrecht 32 lagere scholen met meer dan 80
procent buitenlandse leerlingen. Wanneer de
Surinaamse cn Antilliaanse leerlingen ook
worden meegeteld, komt het aantal concen-
tratiescholen veel hoger uit. Everts, Golhof,
Stassen en Tennissen (1986) constateren dat
het percentage allochtonen op alle door hen
onderzochte scholen tussen 1978 en 1984 is
toegenomen. Die groei was het sterkst op de
scholen die in 1978 al veel allochtone leerlin-
gen hadden. Inmiddels is het aantal 'zwarte
scholen'' ongetwijfeld weer toegenomen, want
in die jaren is er sprake van een immigratie-
overschot (CBS, 1987). Bovendien is het ge-
boortecijfer onder allochtonen relatief hoog
(Penninx, 1984). Daarom kan het aantal hoge-
concentratiescholen (meer dan 80 procent) in
Nederland, dus met inbegrip van Amsterdam
en de andere steden, minstens op 100 worden
geschat.

Over de problematiek van zwarte en witte
scholen is inmiddels een pittige discussie ont-
brand. Krantekoppen spreken boekdelen.
Ook in de onderwijsbladen komt het onder-
werp steeds vaker ter sprake. De Algemene
Bond van Onderwijzend Personeel heeft deze
kwestie aangeroerd in een discussienota
(ABOP, 1987). Een van de aanleidingen voor
die belangstelling was een protest-actie van de
ouders van een school in Rotterdam-Zuid. In-
middels heeft ook een tweede Rotterdamse
school actie gevoerd om een betere spreiding
van leerlingen af te dwingen. Veel succes heb-
ben zij niet weten te boeken, omdat de lokale
overheid thans elk beleid in die richting af-
wijst. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de
kritiek die Rotterdam enkele jaren geleden te
verduren kreeg, toen zij probeerde etnische
minderheden op vrijwillige basis over woon-
wijken te spreiden (Gemeente Rotterdam,
1979; Blauw & Ravcstein-Willis, 1984).

Schoolleiders zijn niet gelukkig met concen-
tratie. Herfs (1987) heeft zestien schoolleiders
uit het voortgezet onderwijs geïnterviewd.
Veertien vinden concentratie slecht. Eén
schoolleider is een principiële tegenstander
van sprcidingsmaatregelen, omdat hij dit dis-
criminerend vindt. Toch gaat ook zijn voor-
keur uit naar een evenwichtige verdeling van
leerlingen. Niemand wil een school waar al-
lochtonen in de meerderheid zijn. Wat dat
betreft wijken zij niet af van de rest van de
bevolking. In 1988 is een enquête gehouden
onder huishoudens die deelnemen aan het
tcle-panel van het NIPO. Van de 576 volwas-
sen respondenten zegt 62 procent dat zij voor
hun kinderen de voorkeur geven aan een
school met een kleine groep allochtone leerlin-
gen. Niemand spreekt zijn voorkeur uit voor
een school waar kinderen van etnische min-
derheden in de meerderheid zijn. Zeven pro-
cent kiest voor een school met alleen Neder-
landse kinderen (Braster, 1988).


Pedagogische Siudiëii 1989 (66) 61-73

-ocr page 70-

Concentratietendenzen werden al veel eer-
der opgemerkt. Zo staat in de Utrechtse nota
"Zienswijse" uit 1979 te lezen: "Een negatieve
invloed op de integratie treedt onder meer op
als buitenlanders in bepaalde wijken in hoge
mate geconcentreerd wonen. Dan gaan Ne-
derlanders verhuizen. De belangrijkste aanlei-
ding daarvoor is vaak, dat zij niet willen dat
hun kinderen naar scholen gaan met veel mi-
grantenkinderen, omdat de kwaliteit van het
onderwijs daaronder zou lijden" (geciteerd
door Herfs, 1987).

Thans wordt er fel gediscussieerd over de
vraag of de indruk dat de kwaliteit van zulke
scholen lager is, wel terecht is. Voor de huidige
ontwikkelingen is de vraag of zwarte scholen
kwalitatief 'echt' de mindere zijn van witte
scholen weinig relevant. Elke socioloog die het
Thomas-theorema^ in zijn bagage heeft, weet
dat als de mensen
denken dat de kwaliteit van
het onderwijs op zulke scholen lager is, zij
daarnaar zullen handelen. Zij zullen hun kin-
deren niet op zo'n school inschrijven of hen er
alsnog van afhalen. Zolang dat imago bestaat,
zal de concentratie toenemen. Bovendien gaat
bij migranten het gevoel ontstaan, dat hun
kinderen een tweederangs school bezoeken,
die niet goed genoeg meer is voor autochto-
nen.

Al met al ingrediënten genoeg voor een
netelig maatschappelijk probleem, waar voor-
al lokale overheden mee worstelen, omdat
schoolteams en actiegroepen daar aan de bel
trekken. De landelijke overheid- houdt zich
vooralsnog op de vlakte. Tot nu toe voert
alleen Gouda een actief spreidingsbeleid uit.
Voor ik nader inga op de Goudse aanpak, zal
ik kort het desegregatiebeleid in de Verenigde
Staten belichten, en stilstaan bij het onderzoek
dat is verricht naar de gevolgen van concentra-
tie en spreiding.

2 Desegregatie in de Verenigde Staten

In 1954 werd in de Verenigde Staten een door-
braak bereikt in de strijd om gelijke rechten
voor zwarten. Opperrechter Warren besliste
toen dat radicaal gescheiden scholen ongelijk-
heid belichamen, en dus in strijd zijn met de
grondwet. Dit was een belangrijke doorbraak
omdat in 1896, in de zaak Plessey vs. Fergu-
son, de uitspraak was gedaan dat rassenschei-
ding in het onderwijs verenigbaar was met de
grondwet, mits de faciliteiten maar gelijkelijk
verdeeld werden. In de toelichting op zijn be-
sluit speelde Warren in op het geweten van de
Amerikanen met de volgende stelling: "Segre-
gation of white and colored children in public
schools has a detrimental effect upon the colo-
red children. The impact is greater when it has
the impact of the law; for the policy of sepera-
ting the races is usually interpreted as deno-
ting the inferiority of the Negro group. A
sense of inferiority affects the motivation of a
child to learn" (Taylor, 1981).

Warrens uitspraak heeft geleid tot een actief
desegregatiebeleid, dat vooral in het begin op
veel tegenkanting is gestuit. Daarbij is geweld-
dadig verzet niet uitgebleven. Er is tevens
gezocht naar legale uitwegen. Het hoogge-
rechtshof heeft daarna nog enkele malen moe-
ten ingrijpen en regelingen op staatsniveau
afgekeurd vanwege hun strijdigheid met de
(federale) grondwet (Brookover & Erickson,
1975).

Het spreidingsbeleid heeft vooral bekend-
heid verworven door het systeem waarbij
zwarte kinderen uit binnensteden per bus naar
een school in een buitenwijk worden getrans-
porteerd. Het komt minder vaak voor dat
blanke kinderen de omgekeerde route moeten
volgen. Thans besteden de media veel minder
aandacht aan dit verschijnsel. Recente Ameri-
kaanse onderzoeken wijzen uit dat de meer-
derheid van de bevolking achter het principe
van geïntegreerd onderwijs staat. Wanneer de
vragen echter betrekking hebben op de kosten
van het beleid en het gedwongen busvervoer,
dan daalt de bijval aanmerkelijk (Orficld,
1988; Braddock & McPartland, 1988).

Desegregatie behelst meer dan het over-
plaatsen van leerlingen. Zo probeert men ook
de scholen in de binnensteden weer aantrekke-
lijk te maken door de kwaliteit te verbeteren.
Veelal beschikten de scholen in getto's over
onvoldoende leermiddelen. Ook lag de gemid-
delde groepsgrootte er ver boven het gemid-
delde (Bruce La Pierre, 1988). Thans wor;ien
er 'magneet-scholen' gecreëerd met speciale
programma's, bijvoorbeeld extra veel
aandacht voor wiskunde en informatica.

Al wordt er vooruitgang geboekt, de over-
winning is nog niet volledig. Terwijl in 1968
ongeveer tweederde deel van de zwarte kinde-
ren een school bezocht met meer dan 90
procent zwarte leerlingen, is dit thans nog het
geval voor eenderde (Orfield, 1988). Het is dan


Pedagogische Stiuliën 62

-ocr page 71-

ook geen wonder dat er nog steeds rechtsza-
ken worden gevoerd over de vraag in hoeverre
verantwoordelijke instanties in gebreke zijn
gebleven de segregatie op te heffen of te ver-
minderen.

3 Onderzoek naar de effecten van spreiding

De eerste overzichtsstudies leverden een on-
duidelijk beeld op. Er waren zowel studies die
wezen op positieve als op negatieve effecten
ten aanzien van de leerprestaties (St. John,
1975; Crain & Mahard, 1978). Onderzoek
naar de gevolgen voor de sociale integratie, tot
uiting komend in vriendschapspatronen en at-
titudes, leverde in het begin evenmin een
eenduidig beeld op (Carithers, 1970). Hier-
voor worden vele redenen aangedragen. Eva-
luatie-onderzoek op scholen, kort nadat de
spreiding een feit werd, heeft vaak te lijden van
verstorende factoren. De scholen zijn dan nog
niet ingespeeld op de nieuwe situatie. Dit geldt
zowel voor de staf als voor de leerlingen.
Bovendien bleek dat leerlingen wel over scho-
len werden verspreid, maar daar vaak toch
weer geconcentreerd in klassen en 'tracks' te-
recht kwamen. Er zijn ook veel methodologi-
sche tekortkomingen geconstateerd. Zo ont-
breken veelal controlegroepen en beginmetin-
gen (Pettigrew, 1969). Recente overzichtsstu-
dies van onderzoeken die wel aan methodo-
logische standaarden voldoen, tonen aan dat
de prestaties van zwarte leerlingen op geïn-
tegreerde scholen hoger zijn, en dat die van
blanke kinderen er niet door verminderen
(Hawley & Rosenholtz, 1986; Wortman &
Bryant, 1986). De vorderingen zijn het grootst
in de lagere klassen en in scholen met een
meerderheid van blanke kinderen en een niet
te laag percentage kinderen afkomstig uit min-
derheidsgroepen. Er is kennelijk een 'kritieke
massa' nodig om een school ertoe te brengen
voldoende aandacht aan hun specifieke pro-
blemen te schenken. De recente vooruitgang
van zwarte leerlingen op de Scholastic Achic-
vement Test wordt ook als een indirect bewijs
gezien voor de positieve invloed van desegre-
gatie (Wainer, 1986), te meer daar de grootste
vooruitgang in het zuiden van de V.S. werd
geboekt, waar de meeste spreiding heeft
plaatsgevonden (Anrig, 1985; Orfield, 1988).

Spreiding kan ook leiden tot meer sociale
integratie, en tot een positievere attitude te-
genover leden van andere etnische groepen
(Pettigrew, 1969). Deze gedachte is gebaseerd
op de contact-hypothese van Allport (1954).
Contact blijkt alleen onder bepaalde voor-
waarden tot positieve effecten te leiden (Amir,
1969). Een voorwaarde is dat de spreiding in
alle klassen, niveaus en geledingen van de
school wordt doorgevoerd. Het is ook van
belang dat de leerlingen aan zoveel mogelijk
taken samenwerken in etnisch gemengde groe-
pen. Dit geldt zowel voor onderwijsopdrach-
ten als voor zogeheten buitenschoolse activi-
teiten. Onder zulke condities worden positieve
effecten gevonden met betrekking tot toleran-
tie en integratie (Epstein, 1985; Scofield &
Sagar, 1977; Scott &. McPartland, 1982; Sla-
vin, 1981). Zonder contact lijkt het moeilijk
om tot integratie te komen. Met contact lukt
dat beter, mits aan bepaalde voorwaarden
wordt voldaan.

Kinderen die etnisch gemengde scholen
hebben bezocht, opereren later vaker in ra-
ciaal geïntegreerde situaties (Braddock, 1985;
Braddock & McPartland, 1988). Eenmaal op
een gcdesegregeerde school, neemt de kans toe
op het vervolgen van de loopbaan in geïn-
tegreerde onderwijsinstellingen. Zwarte leer-
lingen die gcdesegregeerde scholen hebben
bezocht bereiken gemiddeld een hoger onder-
wijsniveau. Bovendien bouwen zij een etnisch
gemengd sociaal netwerk op, dal hun betere
kansen biedt op het verwerven van een baan.
Vaak is dit ook een beter betaalde baan. In
deze effecten schuilt ongetwijfeld hel grootste
belang van spreiding.

In Nederland zijn slechts enkele onderzoe-
ken verricht, waarin aandacht is geschonken
aan de relatie tussen het percentage allochto-
nen en schoolprestaties. Zowel Van Esch
(1983) als Wijnstra (1985) vinden statistisch
significante, doch niet zo sterke verbanden die
wijzen op een nadelige werking van hogere
concentraties anderstaligen. Op grond van
hun eigen onderzoek ontkennen Evcrts e.a.
(1986) dat er zo'n relatie bestaat. Teunissen
(1988) heeft op basis van ditzelfde materiaal
een dissertatie verdedigd, waarin overigens
niet de leerprestaties, maar de sociale relaties
tussen leerlingen centraal staan. Uiteraard
herhaalt hij daarin de stelling die hij eerder
samen met Everts e.a. naar voren had ge-
bracht. Ik zal bij die studie van Everts e.a. wat
langer stilstaan, omdat dit onderzoek hier
steeds vaker wordt geafficheerd als het bewijs


Pedagogische Stiuliën 63

-ocr page 72-

dat hoge concentraties niet nadelig zijn voor
de schoolprestaties.

Everts e.a. deden onderzoek op 31 scholen
in drie grote steden. Hun probleemstelling
vergt een onderzoeksgroep die een goede
spreiding over de gehele breedte van lage tot
hoge concentratie laat zien. Dat is hier niet het
geval. Slechts twee van de 36 onderzochte zes-
de klassen hebben een percentage allochtonen
dat lager is dan 25. Eén daarvan is bovendien
een combinatieklas. Hiermee verliest het on-
derzoek een groot deel van zijn waarde. Dit
gebrek aan spreiding beperkt bovendien de
kans op het vinden van correlaties met de
graad van concentratie aanzienlijk. Een ander
groot bezwaar van deze studie is, dat niet
wordt gewerkt met toetsen. De helft van de
scholen heeft niet meegedaan aan de meting
van de schoolprestaties. Bijna het gehele rap-
port wordt daarom opgehangen aan prestatie-
beoordelingen en doorstroomadviezen van de
leerkrachten. De onderzoekers achten dit een
geldige werkwijze, omdat deze variabelen
sterk plegen te correleren met toetsscores. In
hun studie variëren de correlaties van .60 bij
de allochtonen tot .66 bij dc autochtonen, het-
geen wijst op ongeveer 60 % onverklaarde
variantie. Deze samenhangen zijn onvoldoen-
de hoog om gevonden relaties met adviezen en
beoordelingen gelijk te stellen aan daadwerke-
lijke verbanden met schoolprestaties. Al met
al zegt het dus niet zoveel dat Everts en de zij-
nen weinig samenhang aantreffen tussen
advies of beoordeling en etnische samenstel-
ling van de schoolklas. Er kunnen ook bezwa-
ren worden ingebracht tegen de werkwijzen
die Van Esch en Wijnstra hebben gevolgd.
Beide zijn gebaseerd op metingen die slechts
op één moment zijn afgenomen. Zolang in
Nederland nog geen goed opgezet longitudi-
naal onderzoek is uitgevoerd naar de effecten
van spreiding, moeten we het erop houden dat
de stand hier 2-1 in het voordeel van spreiding
is.

Everts e.a. constateren wel dat schoolteams
ernstig in de problemen geraken bij een sterke
toename van anderstaligen. "Als in hoge
KES-scholen (boven 80%) de allochtone leer-
lingen nagenoeg uitsluitend uit Marokkanen
en Turken bestaan, heerst de overtuiging dat
de onderwijstaken niet langer goed verricht
kunnen worden doordat er een te smalle Ne-
derlandstalige basis is in de school" (p. 257).
Ze wijzen er wel op dat wanneer de school-
teams hun aanpak weten aan te passen aan de
nieuwe situatie, geen sprake meer hoeft te zijn
van negatieve effecten. De vraag is echter hoe-
veel teams daar uiteindelijk in slagen. Dc
Utrechtse onderzoekers hebben geconstateerd
dat andere perikelen, zoals een wisseling van
directie, fusieprocessen en het dreigende ver-
lies van banen, het klimaat op een school
kunnen beheersen. Een andere vraag is of de
aanpassing wel altijd een constructieve is. Zo
hebben zij ook gemerkt, dat sommige scholen
geneigd zijn de sociale en affectieve doelen
meer op de voorgrond te plaatsen ten koste
van de cognitieve doelen.

Op grond van observaties op slechts zeven
scholen benadrukken Everts e.a. dat een kwa-
litatief goed schoolteam van veel meer gewicht
is voor de leerprestaties dan het percentage
allochtonen op zich. In het licht van een
onderzoek naar het effect van spreiding is deze
kleine groep van scholen helaas opnieuw zeer
onevenwichtig samengesteld. Er is slechts één
school met weinig allochtonen (18%) en de
percentages op de andere scholen variëren van
56 tot 86. Het oordeel over het effect van een
lage concentratiegraad is dus gebaseerd op ob-
servaties binnen één school. Er zijn geen scho-
len bij uit de middencategorie van 25 tot 50
procent. Kortom, een hoogst ongelukkige
greep, die niet verantwoord is in het licht van
de gekozen probleemstelling.

Niettemin kan de effectiviteit van het
schoolteam zeker van groot belang zijn. De
cffcctieve-schoolbeweging heeft aangetoond
dat het veel verschil uitmaakt welk onderwijs-
kundig klimaat er op een school heerst (Rut-
ter, 1979; Van Marwijk Kooy, 1984; Meijncn,
1986; Mortimore, 1988; De Jong, 1987). Dat
sluit echter niet uit dat ook dc mate van etni-
sche concentratie van invloed kan zijn op de
prestaties cn dc sociale integratie, en zijn
weerslag kan hebben op de doelstellingen en
de aanpak.

4 Theoretische verklaringen

Studies mogen erop wijzen dat spreiding leidt
tot betere schoolprestaties van kinderen uit
minderheidsgroepen, ze maken echter niet
duidelijk waarom. Er is dus behoefte aan theo-
rieën over de mechanismen.

Voorvechters van gelijke kansen voor zwar-
ten hebben van het opheffen van de apartheid


Pedagogische Stiuliën 64

-ocr page 73-

in het Amerikaanse onderwijs een testcase ge-
maakt, omdat zij daarin een belangrijke oor-
zaak zagen van de verschillen in schoolpresta-
ties tussen etnische groepen. Immers, zwarte
scholen waren slechter gehuisvest, hadden on-
voldoende leermiddelen, minder ervaren leer-
krachten. en vaak veel te grote groepen. Als
dit juist is, dan ligt de oplossing voor de hand.
Pas de gebouwen aan, moderniseer de lokalen,
breidt de bibliotheek uit, koop nieuw lesmate-
riaal, verklein de groepsgrootte en trek goede
docenten aan door op die scholen hogere sala-
rissen te bicden en vergroot hun deskundig-
heid door gerichte nascholing. Echter, in 1972
toonden Jencks c.a. reeds aan dat zulke ver-
wachtingen niet reëel zijn. Gebouwen, boeken
en salarissen hangen niet of nauwelijks samen
met verschillen in schoolprestaties.

In het kader van onderwijsstimulering zijn
de scholen ook in andere opzichten sterk ver-
beterd. Tegenwoordig is de groepsgrootte op
die scholen veel kleiner dan op gewone scho-
len. Er zijn aangepaste methoden ontwikkeld
en er is gewerkt aan nascholing. Dc scholen
worden tevens begeleid door deskundigen.
Met het verminderen van de ongelijkheid van
kansen is echter nog geen grote vooruitgang
geboekt (Slavenburg, 1986; Scheerens, 1987).
Dus zelfs bevoordeling in termen van mens-
kracht en faciliteiten vormt geen garantie voor
een aanzienlijke vermindering van ongelijke
kansen in het onderwijs. De huidige aanpak is
ontoereikend, omdat factoren die met de ge-
zinsherkomst samenhangen, zoals verschillen
in opvoeding, cultureel kapitaal, taalgebruik
en omgang met de kinderen, veel dieper ingrij-
pen in de ontplooiing van de kinderen dan
algemeen werd aangenomen. De rol van de
ouders bij dc schoolloopbaan van dc kinderen
moet niet worden onderschat (Coleman, 1987;
Meijnen, 1977, 1988; Dc Graaf, 1987; Sowell,
1981). In deze fase liggen de hoger opgeleide
ouders mijlen voor op dc lager opgeleide, om
nog maar te zwijgen van niet of nauwelijks
opgeleide allochtone ouders (De Jong, 1982).
Er is veel meer nodig dan het toekennen van
extra faciliteiten. Behalve het verbeteren van
de 'oppervlakte-kwaliteit', zoals hierboven
aangeduid, kan ook de 'diepte-kwaliteit' van
het onderwijs worden verbeterd, door de tijd
Jie kansarme leerlingen op school doorbren-
gen effectiever te besteden, en wellicht zelfs uit
Ie breiden. Eens te meer is duidelijk geworden
dat de bestrijding van achterstanden een brede
en intensieve aanpak vergt. Spreiding van al-
lochtone leerlingen kan een belangrijk onder-
deel zijn van een beleid dat is gericht op de
verbetering van hun kansen.

Extra aandacht vraagt tijd
Leerlingen uit kansarme groepen vertonen
vaak aanzienlijke achterstanden in cognitieve
ontwikkeling. Voor kansarme allochtonen
geldt dit in nog sterkere mate. Zij vragen daar-
om extra aandacht van de docenten, waar-
door het tempo van de lessen daalt, hetgeen
vervolgens leidt tot een lager eindniveau. Daar
lijkt geen speld tussen te krijgen. De overheid
heeft daarom besloten om aan scholen met
anderstaligen extra faciliteiten te verstrekken.
Bij de berekening van het aantal docenten dat
een school mag aantrekken tellen veel alloch-
tonen bijna dubbel-als 1.9 leerling om pre-
cies te zijn. Hiermee lijkt opnieuw een
sluitende oplossing te zijn gevonden. Door
mensen die zelf niet op concentratiescholen
werken wordt vaak beweerd dat hoge concen-
traties niet nadelig hoeven uit te pakken,
omdat die scholen extra leerkrachten krijgen,
waardoor ze de groepsgrootte kunnen verklei-
nen, zodat elke leerling toch voldoende
aandacht kan krijgen. Zo simpel is het reken-
werk in het onderwijs natuurlijk niet altijd.
Een docent die voor een groep van 12 leerlin-
gen staat heeft niet de helft minder te doen dan
iemand die voor 24 vergelijkbare leerlingen
staat. Dat geldt slechts voor enkele onderde-
len van zijn taak. Een ander argument is, dat
teams op zulke scholen veel ervaring hebben
opgedaan met het werken met allochtonen,
waardoor het voor hen wellicht beter is naar
zo'n school te gaan, dan naar een witte school.
Opnieuw moet een kanttekening worden ge-
plaatst. Veel ervaring met allochtone leerlin-
gen wil nog niet zeggen dat de docenten
inmiddels ook de juiste deskundigheid hebben
verworven voor dit onderwijs. De (na)scho-
ling met betrekking tot het lesgeven aan
allochtonen laat nog veel te wensen over. Ook
al werken veel docenten hard en proberen ze
van alles, toch valt te vrezen dat de opgebouw-
de ervaring nog tot weinig meer heeft geleid
dan een niveau van pedagogisch-didactische
'redzaamheid'. Hoewel de laatste jaren al zeer
veel schoolhoofden van zwarte scholen zijn
geïnterviewd, wordt door betrokkenen nooit
beweerd dat ze inmiddels voldoende deskun-
digheid en ervaring hebben om de problemen


Pedagogische Stiuliën 65

-ocr page 74-

de baas te worden. Integendeel, zij laten bijna
allemaal andere geluiden horen, die erop neer
komen dat het 'zo niet langer kan' (De Bruy-
ne, 1985; Miedema, 1988). De onderwijskun-
dige Dors is zo mogelijk nog harder in zijn
oordeel. Volgens hem zijn zwarte scholen een
uiting van institutioneel racisme, daar zij een
structurele belemmering voor kansengelijk-
heid van allochtonen vormen (Dors, 1988).
Extra faciliteiten blijken niet toereikend te
zijn, want ze geven vooral meer van hetzelf-
de.

Probleeincuinulatie

Concentratiescholen krijgen regelmatig te ma-
ken met nieuwe tussentijdse aanmeldingen.
Ook dat bevordert de voortgang van het on-
derwijs niet. Het is geen wonder dat op die
scholen van een hoog ziekteverzuim sprake is
(Van der Mee, 1988). In het beleidsjargon is de
term 'probleemcumulatiegebieden' reeds inge-
burgerd. Zo zou men ook kunnen spreken van
'probleemcumulaticscholen'. Immers, het is
niet alleen een probleem van taalbeheersing,
het gaat om veel bredere achterstanden, niet
alleen op cognitief terrein (Van Parreren,
1982). Die zijn voor een belangrijk deel weer
terug te voeren op een hogere frequentie van
financiële, sociale, medische en psychische
problemen in sociaal zwakke groepen. Omdat
die problemen een grote invloed kunnen uit-
oefenen op het gedrag en de concentratie van
de leerlingen, krijgen de leerkrachten er ook
mee te maken, hetgeen hun taak aanzienlijk
verzwaart.

Nomigroep als richts)wi>r
Extra faciliteiten bicden voor één probleem
absoluut geen oplossing, en dat is de afwezig-
heid van de normgroep. Zonder autochtone
leerlingen, of alleen met een kleine groep au-
tochtone leerlingen afkomstig uit kansarme
milieus, verliezen leerkrachten hef zicht op
wat een normaal ontwikkelingstempo en pres-
tatieniveau is. (Hierbij wordt 'normaal' opge-
vat als het gemiddelde voor de gehele
autochtone bevolking van Nederland.) Voor
zover het schoolteam de vroegere standaarden
nog in het achterhoofd heeft, zal hel die steeds
meer wegdrukken, om al te ernstige gevoelens
van onvrede te vermijden. De docenten stellen
vast dat die normen niet reëel zijn voor hun
school. Hun verwachtingen gaan omlaag en
de eisen worden benedenwaarts bijgesteld.

Vaak treedt ook een accentverschuiving op
van het cognitieve naar het affectieve domein.
Hoewel het inderdaad zo is, dat de nationale
normen moeilijk te realiseren zijn op zo'n
school, kan door deze processen toch veel
meer worden toegegeven aan de neerwaartse
beweging dan strikt genomen nodig is. Vol-
gens deze theorie heeft elke (niet-elitaire)
school een 'kritische massa' van autochtone
kinderen nodig, die als richtsnoer voor de on-
derwijspraktijk kan dienen. Van belang is
hierbij dat de aanwezige autochtonen een af-
spiegeling vormen van de gehele bevolking, en
niet uitsluitend afkomstig zijn uit de lagere
milieugroepen.

De taah'oordeel-situatie
Als een school beschikt over de nodige niet-
kansarme autochtone leerlingen, dan levert
dat niet alleen een behoud van het zicht op de
gebruikelijke niveaus op, maar zijn er ook po-
sitieve neveneffecten. Everts e.a. citeren Ro-
senthal en Morrison die spreken van een
'taaivoordeel-situatie'. In die situatie kunnen
anderstaligen voor, tijdens, lussen en na de
lessen veel Nederlands leren van hun autoch-
tone klasgenoten. Deze faciliteit kost de over-
heid niets en leidt niet tot extra werk van
docenten. Integendeel. Vooral van dit mecha-
nisme zijn allochtone ouders zich sterk
bewust. Het is een van de belangrijkste be-
weegredenen geweest voor de acties van bui-
tenlandse ouders in Rotterdam.

Het taaivoordeel is kleiner wanneer de
aanwezige autochtonen zelf tot een kansarme
groep behoren. Het Nederlands dat zij thuis
hebben geleerd voldoet in veel opzichten niet
aan de eisen die op school aan hel Nededands
worden gesteld. Uitspraak, zinsbouw en
woordkeus wijken dan af van het Standaard
Nederlands. Wanneer allochtone leerlingen
samen op een school zitten met kansarme au-
tochtonen, zal het positieve effect van sprei-
ding op de leerprestaties veel geringer zijn.
Niet alleen vanwege het taalgebruik van deze
autochtonen, maar ook omdat ze achterstan-
den in cognitieve ontwikkeling vertonen.
Daardoor kunnen allochtonen minder van
hen leren.

Aspiralieverlioging

Ten slotte is er nog een belangrijk positief
neveneffect van de aanwezigheid van autoch-
tonen, in het bijzonder uit de sociale midderr-


Pedagogische Stiuliën 66

-ocr page 75-

groepen en de wat hogere milieus. Dit effect is
al jaren bekend (Wilson, 1959; Michael, 1961).
Ook Davis (1966) ging op zoek naar de ideale
soeiale mix van sehoolpopulaties. Zijn theorie
kan gemakkelijk worden gegeneraliseerd naar
de sociaal-etnisehe opbouw van schoolklas-
sen. Het betreft de bekende 'frog pond theo-
ry'. De vraag is wat uiteindelijk meer oplevert
in termen van schoolsucces; een goede leerling
zijn in een kring van matige leerlingen, of een
matige of gemiddelde leerling zijn op een
school waar andere leerlingen aanwezig zijn
die meer uitblinken. Wie bereiken er meer, de
kikkers die zich prins wanen in een kleine vij-
ver zonder competitie, of de kikkers die hun
best moeten doen in een grote vijver waarin de
competitie veel sterker is? De 'knappe' kikker
in de kleine plas heeft niemand om zich aan op
te trekken en zal snel geneigd zijn tevreden te
zijn met zijn prestaties, terwijl de evenveel
getalenteerde kwaker in de grote vijver ziet dat
anderen meer presteren dan hij, waardoor hij
een zekere druk voelt om harder te gaan wer-
ken. Op een school met voldoende autochto-
nen uit het maatschappelijke midden leven
hogere aspiratieniveaus ten aanzien van oplei-
ding en beroep. Gemotiveerde allochtone leer-
lingen zullen proberen die niveaus ook te
bereiken (McPartland & Braddock, 1981).

Negatieve contaminatie of anti-schoolcultuur
De invloed van klasgenoten hoeft niet altijd
positief te zijn. Negatieve vormen van conta-
minatie of besmetting komen ook vaak voor.
De sociale druk in neerwaartse richting is meer
dan eens gedocumenteerd in de literatuur. Ik
wijs op de invloed van de 'lads' uit de Engelse
arbeidersklasse die een uiterst negatieve atti-
tude tegenover het onderwijs ten toon sprei-
den. Hun klasgenoten werden voor de keuze
gesteld om met deze 'kerels' mee te doen en af
te zien van inspanningen om op school iets te
bereiken, of te kiezen voor de 'earholes' en
gedwee naar de leerkrachten blijven luisteren
(Willis, 1977). Veel ouders kennen uit eigen
ervaring of uit ervaringen met hun kinderen
het bestaan van negatieve invloeden van een
bepaalde groep kinderen op school of in een
klas. Menige leerling met voldoende capacitei-
ten heeft nodeloos een klas moeten doubleren
of heeft onnodig een opleiding niet afgerond
onder invloed van verkeerde vrienden of een
kliek van klasgenoten met een anti-schoolcul-
tuur. Dat die invloeden zeer ingrijpend kun-
nen zijn, blijkt ook uit de voorbeelden die
Fordham (1988) geeft van hoog-presterende
zwarte middelbare scholieren. Onder veel
zwarten in de V.S. doet de opvatting opgeld
dat leren niets is voor zwarten, maar een
typisch witte aangelegenheid is. Uit de werk-
loosheid onder zwarten, die al meer dan drie
decennia dubbel zo hoog is als bij blanken
(Wilson, 1984), zou blijken, dat hard leren
voor hen weinig zin heeft. De 'brainiacs' wor-
den door hun klasgenoten zwaar onder druk
gezet om op te houden met hard studeren.
Fordham interviewde jongens die zeiden dat
zij, ondanks sterke aandrang van leerkrachten
en decanen, toch hebben afgezien van een keu-
ze voor een curriculum dat naar hoger onder-
wijs leidt. In Engeland heeft Fuller (1981)
Westindische meisjes onderzocht die met het-
zelfde probleem te kampen hadden. Zij losten
dit op een ingenieuze wijze op, door op school
een negatieve attitude voor te wenden maar
ondertussen zoveel mogelijk op te letten, en
thuis wel hard te studeren. Op die manier kon-
den zij hun onderwijsaspiraties realiseren zon-
der het respect van hun klasgenoten te
verliezen. Wat in de Verenigde Staten en in
Engeland al is waargenomen, kan ook hier
binnen zwarte scholen in het voortgezet on-
derwijs gebeuren.

Er zijn onderzoekers die menen dat concentra-
tie van minderheidsgroepen in het onderwijs
niet negatief hoeft uit te pakken. Everts e.a.
beweren dat zulke scholen een veilige thuisha-
ven voor migranten kunnen vormen, waar zij
veel minder of geen discriminatie zullen erva-
ren en sneller vriendschappen sluiten met
medeleerlingen, aangezien velen van hen tot
de eigen etnische groep behoren. Dit zou lei-
den tot een groter welbevinden en een positie-
ver zelfbeeld. Onderzoek wijst uit dat alloch-
tone leerlingen in Nederland over het
algemeen met evenveel of met meer plezier
naar school gaan dan autochtonen (De Jong,
1987). De theorie dat allochtonen wel gebukt
zullen gaan onder negatieve zelfbeelden blijkt
empirisch onjuist te zijn (Verkuyten, 1988).
Uit overzichtsstudies blijkt niet dat een posi-
tiever zelfbeeld leidt tot betere leerresultaten
(Sheirer & Kraut, 1979). In hoeverre welbe-
vinden van invloed is op schoolsucces, is
evenmin duidelijk. Bovendien, de school is
meer dan een bewaarschool waar kinderen
plezierig moeten worden beziggehouden. De


Pedagogische Stiuliën 67

-ocr page 76-

belangrijkste doelen zijn het bijbrengen van
culturele basisvaardigheden, zoals lezen, reke-
nen en schrijven, en het leren van andere
vaardigheden die een goede voorbereiding
vormen op het latere beroepsleven en het par-
ticiperen in de samenleving. Dit impliceert
overigens niet dat het bereiken van deze doe-
len uitsluitend op een onplezierige manier kan
plaatsvinden.

Zwarte scholen scheppen nauwelijks voor-
waarden voor een goede integratie in een
samenleving waarin de autochtonen domi-
nant zijn, en de allochtonen een kleine, hetero-
gene minderheid vormen. De kans dat
allochtone en autochtone leerlingen zo elkaar
Ieren kennen, vriendschap sluiten en leren on-
derscheid te maken tussen individuen onge-
acht hun etnische herkomst, is op zulke
scholen wel heel erg klein. Aangezien onder-
wijs kinderen dient voor te bereiden op de
toekomst, weegt het mogelijk voordeel van de
sociale beschutting in eigen kring niet op tegen
de nadelen.

Op een school waar allochtonen niet in de
meerderheid zijn hoeven de genoemde positie-
ve mechanismen niet allemaal op te treden. De
taalvoordeel-situatie is wel voortdurend aan-
wezig en schept gunstige condities. Aspiratie-
verhoging onder allochtone leerlingen en het
handhaven van de gebruikelijke normen kun-
nen daar bovenop gunstig uitwerken. Bij de
scholen met een hoge concentratie geldt het
omgekeerde. De kans dat daar extra aandacht
veel meer tijd en deskundigheid van docenten
vraagt dan beschikbaar zijn, en cumulatie van
problemen optreedt, is bijzonder groot. Leer-
krachten kunnen daar het zicht op de gebrui-
kelijke standaarden verliezen. In het voortge-
zet onderwijs is het verre van denkbeeldig dat
er ten gevolge van negatieve beïnvloeding een
anti-schoolcultuur ontstaat. Hoge concentra-
ties van allochtone leerlingen creëren dus het
risico, dat door een bundeling van negatieve
condities en mechanismen de leerprestaties
omlaag gaan.

De zes genoemde theorieën hebben alle be-
trekking op mogelijke effecten voor de kwali-
teit van het onderwijs en de prestaties van de
leerlingen. Er is nog een ander belangrijk facet
dat niet uit het oog mag worden verloren. Dat
is de sociale integratie. Vooral op dit punt is
het zonneklaar dat de zwarte school het moet
afleggen tegen de school waar allochtonen in
de minderheid zijn. Op een overwegend witte
school kunnen allochtonen vriendschapsrela-
ties opbouwen met autochtonen. Die kunnen
later van pas komen, als ze werk zoeken. Velen
vinden een baan via relaties. Het is duidelijk
dat allochtonen in dit opzicht groot belang
hebben bij autochtone vrienden. Die vinden
gemakkelijker werk, niet alleen omdat ze niet
gediscrimineerd worden, maar vooral omdat
ze meer relaties hebben onder mensen die al
werk hebben. Zij beschikken daardoor veel
eerder over informatie waar banen vrijkomen
dan allochtonen.

Voor concentratiescholen zijn minder ge-
makkelijk theorieën te bedenken die op posi-
tieve uitwerkingen duiden. De thuishaven- of
beschuttingstheorie is aanvechtbaar. Zij lijkt
hooguit secundaire doelstellingen te dienen,
zoals het huidige welbevinden en de huidige
zelfbeelden.

De conclusie luidt dat er meer is dat in het
voordeel van spreiding pleit dan ertegen. Dit
geldt zowel voor de ontwikkelde theorieën, als
voor de uitkomsten van het onderzoek. Het
bezoeken van scholen waar autochtone leer-
lingen in de meerderheid zijn, biedt meer zicht
op een verkleining van de ongelijke kansen en
bevordert de sociale integratie. Het is gezien
de hardnekkigheid van educatieve achterstan-
den van etnische minderheden niet gepast van
spreiding alle heil te verwachten. Vanwege
diezelfde hardnekkigheid is het evenmin ver-
standig kansen te laten liggen die tot enige
verbetering kunnen leiden. Het is daarom in-
teressant om te kijken hoe de gemeente Gouda
vorm geeft aan haar spreidingsbeleid.

5 Het Goudse spreidingsheleicP

In Gouda hadden enkele bedrijven in de jaren
zestig en zeventig Marokkaanse gastarbeiders
aangetrokken. Sindsdien vormen de Marok-
kanen in Gouda de grootste groep onder de
allochtonen. Woonconcentratic en gezinsher-
eniging leidde tot het ontstaan van een buurt-
school met veel allochtone leerlingen. Dit
concentratieproces werd nog versterkt door
de faciliteitenregeling. Pas boven bepaalde
aantallen krijgen scholen extra docenten. An-
dere scholen verwijzen op grond hiervan
allochtone leerlingen gemakkelijk naar scho-
len waar ze al ervaring met anderstaligen
hebben, in kleinere groepen wordt gewerkt, en
leerkrachten voor eigen taal en cultuur aanwe-


Pedagogische Stiuliën 68

-ocr page 77-

zig zijn. De buurtschool met relatief veel Ma-
rokkaanse leerlingen 'verkleurde' binnen twee
jaar geheel tot een zwarte school. Nieuwe au-
tochtone leerlingen werden niet meer aange-
meld en steeds meer autochtone leerlingen uit
de hogere leerjaren verhuisden naar een ande-
re school. Na uitvoerig overleg heeft de
schoolraad kleuter-lager onderwijs (1980) een
notitie opgesteld met daarin een aantal aanbe-
velingen, gericht aan het gemeentebestuur.
Het gemeentebestuur zag de ernst van de
situatie in en besloot haar beleid te baseren op
twee pijlers. De instroom van allochtone leer-
lingen moest
beheersbaar worden gemaakt, en
de
kwaliteit van het onderwijs aan migranten
moest worden gewaarborgd. Beheersing was
van groot belang, omdat de spontane ontwik-
kelingen hadden geleid tot een onevenwichtige
spreiding. Dit was te meer van belang omdat
er elk jaar een omvangrijke nieuwe instroom
van allochtone Marokkaanse leerlingen de
scholen binnen kwam. Aan het proces van
gezinshereniging lijkt nog geen eind tc zijn
gekomen. Het Goudse basisonderwijs krijgt
jaarlijks een instroom die voor 10 procent
bestaat uit Marokkaanse leerlingen die hier
zijn opgegroeid. Nog eens tien procent komt
rechtstreeks uit het land van herkomst. Verder
is er nog een allochtone instroom die bestaat
uit Surinamers en Antillianen, Turken en
Kaap-Verdianan en kinderen van politieke
vluchtelingen.

De gemeente heeft een ambtenaar belast
met de nadere uitwerking van het beleid en een
coördinator aangesteld om dat beleid doorge-
voerd te krijgen op de scholen. Voor die
laatste functie is een directeur van een lagere
school aangetrokken die een goede reputatie
had en zich reeds had verdiept in de problema-
tiek. Deze coördinator slaagde erin met de
besturen van alle scholen tot overeenstem-
ming tc komen. Het heeft wellicht ook gehol-
pen dat in die periode de wethouder van
onderwijs een CDA-er was, waardoor het wat
gemakkelijker werd de verschillende (bijzon-
dere) schoolbesturen op één lijn te krijgen. Er
zijn toen afspraken gemaakt over maximum-
percentages. Voor openbare scholen werd een
richtlijn van 25 procent aangehouden en voor
de bijzondere scholen 15 tot 20 procent. De
bijzondere scholen hebben een lager percenta-
ge bepleit, omdat zij vrezen dat een relatief
groot aantal andersgelovige leerlingen hun ei-
gen (religieuze) identiteit in gevaar zou kun-
nen brengen. Door de nog steeds toenemende
instroom van allochtonen komen de afgespro-
ken grenzen steeds meer onder druk te staan.
In sommige wijken is de rek er geheel uit. Bin-
nenkort zal daarom moeten worden overlegd
over een verhoging van de percentages.

Om de beheersbaarheid te waarborgen
wordt er op een centraal punt, nl. bij de coör-
dinatrice van het onderwijsvoorrangsbeleid
informatie ingezameld over wie er binnen ko-
men, waar die leerlingen worden geplaatst, en
wat er met hen gebeurt gedurende hun school-
loopbaan. Zij test de leerlingen aan het einde
van dc basisschool en heeft een belangrijke
stem bij de doorverwijzing naar het voortgezet
onderwijs.

Een cruciale maatregel is het instellen van
een opvangklas geweest, die geografisch los
staat van een reeds bestaande school. Om
bestuurlijke redenen was wel een administra-
tieve koppeling nodig. Dc opvangklassen
mogen echter niet zichtbaar aan een school
gekoppeld zijn, omdat dc ervaring heeft ge-
leerd dat deze dan direct een negatief imago
krijgt. Het voordeel van zo'n opvangklas is,
dat dc zojuist gearriveerde 'neveninstromers'
een jaar in een relatief beschutte omgeving
kunnen wennen aan de Nederlandse situatie.
Wanneer ze 'aanspreekbaar' zijn, worden ze
geplaatst op een gewone school. Basisscholen
accepteren leerlingen tussentijds. In het voort-
gezet onderwijs ligt dat moeilijker. Die oudere
leerlingen verblijven mede daarom soms lan-
ger dan een jaar in de opvangklas. Na de
opvangklas zijn zij nog lang niet vergelijkbaar
met autochtone leerlingen. Het zijn dan 'zorg-
breedte-kinderen' die nog veel extra aandacht
vereisen. De scholen tonen echter niet veel
weerstand tegen het opnemen van kinderen
die al een gewenningsproces hebben doorge-
maakt.

In de opvangklas zijn dc groepen erg klein
vanwege de extra faciliteiten. Ook zijn daar
leerkrachten Eigen Taal en Cultuur. Regelma-
tig is cr contact met de ouders. Wanneer het
besluit valt om de leerling over te plaatsen
naar een gewone school wordt met de ouders
overleg gevoerd. Het is niet moeilijk om Ma-
rokkaanse ouders ervan tc overtuigen dat het
beter is de kinderen naar een school tc sturen
waar het aandeel anderstaligen relatief nog ge-
ring is. Ook zij hebben een lage dunk van de
reeds bestaande concentratieschool. Aange-
zien de kinderen voor de opvangklas ook al


Petlagogisehe Studiën 69

-ocr page 78-

hebben moeten reizen naar een gebouw buiten
de eigen woonwijk, zijn de ouders al aan dat
idee gewend. De reiskosten worden door de
gemeente Gouda vergoed. Voor de kleuters
worden taxi's ingezet, de oudere kinderen
gaan met bussen. Dat alles neemt niet weg dat
veel Marokkaanse moeders graag een situatie
zouden hebben, waarbij zij bij wijze van spre-
ken vanuit hun huis zicht op de school van hun
kinderen kunnen hebben. Die wens kan ertoe
leiden dat Marokkaanse ouders proberen te
verhuizen naar de wijk waar de kinderen ge-
plaatst zijn. Wanneer deze wens gehonoreerd
zou worden, dan zou schoolspreiding leiden
tot woonspreiding. Hiermee zou de cirkel
rond zijn en het probleem weer verdwijnen.
Helaas levert de regelgeving stagnatie op. Veel
Marokkanen wonen ten gevolge van de stads-
vernieuwing en de renovatie thans in nieuwe
of goede huizen. Omdat zij al over een goede
woning beschikken, worden zij door de afde-
ling huisvesting niet geaccepteerd als woning-
zoekende. De OVB-coördinatrice probeert
een versoepeling van deze regeling te bewerk-
stelligen.

Er is een aantal punten die opvallen rond de
Goudse aanpak. Dat is in de eerste plaats de
consensus die er bestaat tussen de openbare en
bijzondere scholen. Ook is van belang dat de
meerderheid van de allochtonen afkomstig is
uit een bevolkingsgroep, waarbinnen overeen-
stemming bestaat over het belang van sprei-
ding. Van belang is wellicht ook de kleinscha-
ligheid van de gemeente. Hierdoor kan beleid
worden uitgevoerd en gevolgd door een klein
groepje mensen. De direct betrokkenen bij het
beleid hebben een goede verstandhouding op-
gebouwd met de Marokkaanse bevolkings-
groep. Het is hierdoor niet moeilijk om ouders
te overreden hun kinderen te plaatsch op scho-
len buiten hun wijk. Dit alles leidt ertoe dat de
spreiding in Gouda nu al vele jaren 'beheerst'
verloopt. Het aantal concentratiescholen is al
die tijd tot die ene school beperkt gebleven.

. Het hele beleid is gebaseerd op vrijwillige
keuze. De besturen van scholen hebben af-
spraken gemaakt, die de bijzondere scholen
strikt genomen niet hoeven te maken. Zij heb-
ben grondwettelijk de vrijheid om niet- en
andersgelovigen te weigeren. Echter, de mees-
te bijzondere scholen in Nederland, vooral in
de grote steden, accepteren al geruime tijd
niet- en andersgelovige leerlingen. Zij kunnen
onoprecht overkomen en de verdenking op
zich laden een discriminerend beleid te voeren,
indien zij nu opeens hun deuren geheel zouden
sluiten voor allochtone leerlingen. Dat neemt
niet weg, dat niemand bijzondere scholen kan
dwingen overeenkomsten met andere scholen
te sluiten over de verdeling van leerlingen. Het
spreidingsbeleid kan dus alleen tot stand ko-
men indien bijzondere scholen hieraan vrijwil-
lig hun medewerking verlenen.

Dat geldt ook voor een andere pijler onder
dit beleid. Wanneer allochtone ouders erop
staan hun kind in te schrijven op een school,
die volgens de overeengekomen normen 'vol'
is, dan kan niemand de kinderen van deze
ouders de deur wijzen. Dit geldt niet alleen
voor openbare scholen, maar vermoedelijk
ook bijzondere scholen die niet strikt zijn ge-
weest in hun aannamebeleid. Nederlandse
overheden kunnen ten aanzien van spreiding
geen machts-dwangstrategie hanteren.
Aangezien spreiding om meerdere redenen te
verkiezen is boven concentratie, is het goed
dat Gouda bewijst dat een strategie van over-
tuiging of overreding wel gerealiseerd kan
worden. Onderzoek zal moeten uitwijzen of de
schoolloopbanen en de sociale integratie van
Marokkaanse leerlingen in Gouda straks in-
derdaad gunstig zullen afsteken bij die van
vergelijkbare groepen in steden waar geen
spreidingsbeleid wordt gevoerd.

Noten

1. Het spreken over 'zwarte' en 'wille' scholen
maakt een weinig genuanceerde indruk. Echter,
sinds de Amerikaanse neger er zich van bewust
is geworden dat 'black is beautiful", noemt hij
zichzelf bewust zwart. Inmiddels lijkt er zelfs
sprake van enig cultureel imperialisme. De term
wordt ook van toepassing verklaard op alle etni-
sche minderheden, dus met inbegrip van Zuid-
europeancn, Turken en Arabieren. Binnen
ditzelfde denkkader past ook de term blanke
niet meer zo goed, en wordt steeds vaker over
witte mensen en scholen gesproken.

2. If men define situalions as real, they are real in
their consequences. Deze stelling werd door
W. 1. Thomas naar voren gebracht op een confe-
rentie in 1938, geciteerd door J. Madgc(1962).

3. Gegevens over het Goudse spreidingsbeleid zijfi
verkregen tijdens gesprekken met OVB-coördi-
natrice Liesbeth Vervoorn. Zij speelt al geduren-


Pedagogische Stiuliën 70

-ocr page 79-

de vele jaren een belangrijke rol in het Goudse
spreidingsbeleid.

Literatuur

Algemene Bond voor Onderwijzend Personeel. Dc
hele wereld in school,
Amsterdam: ABOP, z.j.

Anrig, G., Educational Standards, testing and equi-
ty.
Phi Delta Kappan, 1985, 66, 623-625.

Blauw, P.W. & S. J. Ravenstein-Willis, Buitenstaan-
ders in een buitenwijk.
Erasmus Universiteit Rot-
terdam, Rotterdam: 1984.

Braddock, J.H., School Dcsegregation and Black
Assimilation,
Journal of Social Issues. 1985, Vol.
41, No. 3,9-22.

Braddock, J. H. & J. M. McPartland, The Social and
Academie Consequences of School Dcsegrega-
tion.
Eqiiity and Choice, February 1988, Vol.
IV.

Braster, J.F. A., De kwaliteit van het openbaar on-
derwijs.
Vakgroep Onderwijssociologie en On-
derwijsbeleid, Erasmus Universiteit Rotterdam,
maart 1988.

Brookover, W. B. & E. L. Erickson, Sociology of
Education.
The Dorsey Press, Homewood: Illi-
nois, 1975.

Bruce La Pierre, D., The St. Louis Plan: Substantial
Achievements and Unfulfillcd Promises,
Equity
and Choice.
February 1988, Vol. IV.

Bruyne, D. de. Niet Samen. Maar Apart? "Bruine"
ver.sus "blanke" scholen.
Doctoraalscriptie On-
derwijskunde Rijksuniversiteit Leiden, april
1988.

Carithers, M.W„ School Dcsegregation and Racial
Cleavagc, 1954-1970: A review of the Lilerature.
Journal of Sociallssues, 1970, Vol. 26, No. 4.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistisch zak-
boek 1987.
"s-Gravcnhage: Staatsuitgeverij,
1987.

Coleman, J.S., Families and Schools. Educational
Researcher.
1988, August-Scptember, 32-38.

Crain, R.L. & R.E. Mahard, Dcsegregation and
Black Achicvement. A review of the research.
l.awand Conicmporary Prohlems, Summer 1979,
Vol. 42, No. 3, 17-56.'

Davis, J.A., The Campus as a Frog Pond: An
Application of the Theory of Relative Depriva-
tion to Carcer Decisions of College Men.
Ameri-
can Journal of Socioiogy.
1966, 72, 17-31.

Dors, II.G., Structurele belemmeringen voor etni-
sche minderheidsgroepen in het onderwijs.
Mi-
grantenstudies.
1988, 4, nr. 1, 37-49.

Epstein, J. L.. After the Bus Arrivés: Resegregation
in Desegregated Schools.
Journal of Social l.'isiies,
1985, Vol. 41, No. 3,23-43.

Everts, H., A. Golhof, P. Stassen & J. Tcunissen, De
Kultureel-Elnische Situatie op O VB-scholen.
Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht: 1986.

Esch, W. van, Toet.spreslaties en door.itroomadrie-
zen van allochtone leerlingen in de zesde klas van
lagere scholen.
Nijmegen: ITS, 1983.

Fordham, S., Racelessness as a Factor in Black Stu-
dents' School Succes: Pragmatic Strategy or
Pyrrhic Victory?
Harvard Educational Review,
February 1988, Vol. 58, No. 1, 54-84.

Fuller, M., Black girls in a London Comprchensive.
In: A. James & R. Jeffcoate (Eds.),
The School in
a MulliculluralSociety.
London: Open Universi-
ty Press, 1981.

Gemeente Rotterdam, Leegloop en toeloop: Nota
over de bevolkingsbewegingen in Rotterdam.
Rot-
terdam: 1979.

Gemeente Rotterdam, Evenredige verdeling: kleur
enjof kansen?
Rapport van de werkgroep School-
populatie, Rotterdam: 1987.

Graaf, P.M. de. De invloed van culturele hulpbron-
nen in onderwijsloopbanen.
Rijksuniversiteit
Utrecht, Utrecht: 1987.

Hawley W. & S. Rosenholtz, Achieving Quality
Integrated Education.
National Education Asso-
ciation, Washington; 1986.

Herfs, P.G.H., Opvang van allochtone leerlingen in
hel Utrechts Voortgezet Onderwijs,
Vakgroep
Onderwijskunde. Rijksuniversiteit Utrecht,
Utrecht: 1987.

Jencks, Chr., e.a., Inequalitv. New York: Basic
Books, 1972.

Jong, M. J. de, (m.m.v. J. M. van der Tas) Wat heb-
ben zij bereikt?
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Rotterdam: 1982.

Jong, M.J. de. Herkomst, kennis en kan.sen. Lisse:
Swets Zeitlinger, 1987.

Madge, J., The Origins of Scientific Sociology. New
York: The Free Press, 1962.

Marwijk Kooy - Von Baumhauer, L. van. Scholen
verschillen.
Rotterdam: 1984.

McPartland, J. & J. Braddock, Going to college and
getting a good job: The impact of dcsegregation.
In: W.D. Hawley (Ed.,)
Effective School De-
.^icgregation.
(pp. 141-154). Beverly Hills: Sage
Publications, 1981.

Mee, G. van der. Kritische Reacties op Amsterdam-
se Nota.
Hel Schoolblad. 1988, 3, 4 februari,
24-25.

Mcijncn, G.W., Maatschappelijke achtergronden
van inlellectuele ontwikkeling.
Groningen: Wol-
ters-NoordholT, 1977.

Meijnen, G.W., l'an zes lol twaalf Harlingen: Fle-
vodruk, 1984.

Michael, J. A., I ligh School Climates and Plans for
Entering College.
Public Opinion Quarlerly,
1961,585-595.

Miedema, W., Instellen van schoolwijken heilloze
weg.
SamenwijK, 1988, S. nr. 8, april. 290-292.

Morlimore P., P. Sammons, L. Stoll, D. Lewis & R.
Ecob,
School Maners. Somerset: Open Books,
1988.

Orficld, G., School Dcsegregation in the 1980s.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 2792-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 80-

Equilv and Choice, February, 1988, Vol. IV, 25-
28.

Parrcren, C. F. van. De invloed van sociaal milieu en
onderwijs op de cognitieve ontwikkeling van het
kind. In: K. Doornbos (red.).
Naar rechtvaardig
onderwijs.
Baarn: Ambo, 1982.

Penninx, R., De mythe van verkleurend Nederland.
Intermediair, 1984, 20, nr. 11.

Pettigrew T.F., The Negro and Education; Pro-
blems and Proposals. In: 1. Katz & P, Gurin
(Eds.),
Race and the Social Sciences. New York:
Basic Books Inc. 1969.

Ruiter, M., B. Maughan, P. Mortimore & J. Ous-
ton,
Fifteen Thousand Hours: Secondary Schools
and iheir Effects on Children.
Somerset: Open
books, 1979.

Scheerens, J., Enhancing educational opportunities
for disadxantaged Icarners.
Amsterdam: North-
Holland Publishing Company, 1987.

Scheirer, M. A. & R.E. Kraut. Increasing Educatio-
nal Achievement via Self Concept Change.
Review of Educational Research, 1979, Vol. 49,
131-150.

Schofield J. W. & H. A. Sagar, Peer Interaction Pat-
tcrns in an Integrated Middle School.
Sociomel-
ry,
1977, Vol. 40, No. 2, 130-138.

Schoolraad Kleuter/Lager Onderwijs, Beleidsadvie-
zen aan hel gemeentebestuur van Gouda.
Gouda,
31 augustus 1980.

Scott, R. R. & J.M. McPartland, Desegregation as
National Policy: Correlates of Racial Attitudes.
American Educational Research Journal. Fall
1982, Vol. 19, No. 3, 397-414.

Slavenburg, J.H., Onderwijsstimukring en gezins-
aclivering: effecten van programma 's van het pro-
ject Onderwijs en Sociaal Milieu op de .schoolpres-
taties van eersteklassers lager onderwijs,
"s-
Gravenhage: SVO/OSM, 1986

Slavin, R. E., Cooperative Learningand Desegrega-
tion. In: W.D. Hawley (Ed.),
Effective School
Desegregation
(pp. 225-244). Beverly Hills: Sage
Publications, 1981.

Sowell, T., Ethnic America, New York: Basic
Books, 1981.

St. John, N. H.. SchoolDe.wgregation: O'utcomesfor
Children.
New York: Wiley & Sons, 1975.

Taylor, W.L., Brown in Perspective. In: W.D.
Hawley (Ed.),
Effective School Desegregation
(pp. 15-34). Beverly Hills: Sage Publications,
1981.

Teunissen, J., Etnische relaties in het basisonderwijs.
" Witte" en "zwarte" .scholen in de grote steden.
Wageningen: 1988.
Verkuyten M.,
Zelßeleving en identiteit van jonge-
ren uit etnische minderheden.
Arnhem: Gouda
Quint, 1988.

Wijnstra, J., Leesvaardigheid van Nederlandse en
cumi-leerlingen.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
25-35.

Willis, P., Learning to Lahour. Farnborough: Saxon

House, 1977.
Wilson, A. B., Residential Segregation of Social
Classes and Aspirations of High School Boys.
American Sociological Review, 1959, 836-845.
Wilson, W.J., The Urban Underclass. In: L.W.
Dunbar (Ed.)
Minority Report, New York:
1984.

Wortman, P. M. & F. B. Bryant, School Desegrega-
tion and Black Achievement. An Integrative
Review.
Sociological Methods & Research. 1985,
Vol. 13, No. 3, 289-324.

Curriculum vitae

M. J. de Jong (1944) heeft na het behalen van de akte
M.O.-A wiskunde, lesgegeven in het voortgezet on-
derwijs. Van 1973 tot 1979 studeerde hij sociologie
aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Vanaf 1979 werkt
hij bij de Sociale Faculteit van de Erasmus Universi-
teit Rotterdam, thans als universitair hoofddocent
voor het vakgebied sociologie en sociaal beleid, in
het bijzonder op het terrein van educatie en cultuur.
Hij is in 1987 gepromoveerd op een onderzoek naar
de schoolloopbanen van allochtone leerlingen.
Voorts heeft hij gepubliceerd in Pedagogische Stu-
diën, Tijdschrift voor Onderwijsresearch en The
Ncthcrlands" Journal of Sociology.

Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Afdeling
Onderwijsonderzoek, Postbus 1738, 3000 DR Rot-
terdam


Manuscript aanvaard 14-12- '8S

Pedagogische Stiuliën 2793

-ocr page 81-

Summary

Jong, M. J. de. "Increasing segregation in Dutch schools: causes, consequenccs and a possible Solution.' Peda-
gogische Studiën,
1989, 66, 61-73.

In more than 100 Dutch primary schools the percentage of migrant pupils is higher than 80. This educational
apartheid resulted from segregated housing of ethnic minorities and white flight of Dutch people. The article
starts with a description of educational desegregation in the United States, and the appraisal of scientific
studies into the effects of this policy. More often positive than negative effects are found. The few studies that
have been carried out in the Netherlands show the same pattern. Six causal mechanisms are presented that can
explain the positive impact of desegregation or the negative impact of segregation on educational careers and
social Integration of ethnic minorities. The article ends with a brief description of the approach of Gouda, the
only town in Holland with a policy of desegregation.

Pedagogische Studiën I'S

-ocr page 82-

Taaioordelen van allochtone en autochtone
basisschoolleerlingen

R. VAN HOUT en T. VALLEN

Werkverband Taal <ê Minderheden Faculteit
der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant,
Tilburg

S, STIJNEN

Leerstofgebied Sociale Wetenschappen Open
Universiteit, Heerlen

Samenvatting

Na een bespreking van Nederlands onderzoek
naar de relatie lussen sociaal-culturele oriënta-
tie en taalvaardigheid bij kinderen uit etnische
minderheidsgroepen wordt verslag gedaan van
een kleinschalig exploratie/ onderzoek bij
Turkse, Marokkaanse en Nederlandse (dialect-
sprekende en standaardtaalsprekende) leerlin-
gen (n = 168), waarin naar oordelen is
gevraagd over de drie belangrijkste tcden in het
basisonderwijs: Nederlands, Engels en de eigen
taal. Deze oordelen hadden betrekking op deel-
aspecten van het conglomeraat sociaal-culture-
le oriëntatie: taalgebruik in verschillende
situaties, evaluaties van de talen zelf, oriëntatie
op en zelfvertrouwen in de talen en de ouderlijke
stimulering inzake het leren van de drie betrok-
ken talen. Aan de leerkrachten van de kinderen
werd per individuele leerling een oordeel over de
taalvaardigheid Nederlands gevraagd. Over
alle drie de talen blijken de allochtone leerlingen
een positiever oordeel te hebben dan de autoch-
tone leerlingen. Daar staat tegenover dat ze
lagere scores hebben met betrekking tot zelfver-
trouwen. Dit patroon wijst eerder op taaionze-
kerheid bij allochtone leerlingen dan op een
uitgebalanceerde attitude ten opzichte van de
drie betrokken talen. Zoals verwacht werd de
taalvaardigheid Nederlands van de autochtone
leerlingen hoger ingeschat dan die van de alloch-
tonen. Verder bleek een redelijk hoge correlatie
te bestaan tussen de ontlokte taaioordelen van
de leerlingen en de taalvaardigheidsoordelen
van de leerkrachten. '
1 Inleiding

Een opvallend verschijnsel in taalverwerving
is de individuele variatie in het tempo van ver-
werving en de mate van succes. Deze variatie
doet zich voor bij alle vormen van taalverwer-
ving, maar ze is opvallend van omvang bij de
verwerving van een
tweede taal, zoals bijvoor-
beeld bij de verwerving van het Nederlands als
tweede taal (T2) door van huis uit niet-Neder-
landstalige basisschoolleerlingen uit etnische
minderheidsgroepen. Waar de verwerving van
de moedertaal (Tl) in de meeste gevallen van-
af de geboorte binnen het gezin via directe en
functionele interactie met de primaire sociale
omgeving veel uniformer verloopt, kan T2-
leren onder zeer uiteenlopende condities en
omstandigheden geschieden (cf. Van Els, Bon-
gaerts. Extra, Jansscn-van Dieten & Van Os,
1984). Het verschil in tempo/succes tussen Ti-
en T2-leren vormt een belangrijke verklarings-
grond voor de relatief grote aandacht voor
factoren die in verband staan met de verschil-
len in tempo en succes in studies over T2-leren
(cf. Extra & Verhoeven, 1985).

Welke factoren liggen nu ten grondslag aan
de grote male van individuele variatie in T2-
leersucces? Ten aanzien van het T2-leersucces
van allochtone kinderen in het onderwijs wor-
den in de literatuur doorgaans twee clusters
van extra-linguïstische variabelen genoemd:
persoonskenmerken en omgevingskenmerken
(cf. ACLO-Moedertaal, 1982; Extra & Ver-
hoeven, 1985). Onder de persoonskenmerken
vallen bijvoorbeeld sociaal-culturele oriënta-
tie, leeftijd, Ti-achtergrond en persoonlijk-
heidskenmerken. Aard en mate van contact
met 'native speakers', sociaal economische po-
sitie van de etnische groep cn kwaliteit van het
T2-onderwijs worden tot de relevante omge-
vingskenmerken gerekend.

In deze bijdrage staan oordelen over en in
verband met taal van allochtone en autochto-
ne basisschoolleerlingen centraal. Deze oorde-
len zijn tc beschouwen als een persoonsken-
merk. Meer specifiek kunnen ze geschaard
worden onder de factor sociaal-culturele


74 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 74-84

-ocr page 83-

oriëntatie, waarvan ze de talige component
uitmaken. In plaats van taaloordclen zouden
we ook hebben kunnen spreken van taalattitu-
des. Om twee redenen is hiervan afgezien. Ten
eerste uit een vorm van bescheidenheid. De te
presenteren onderzoeksresultaten moeten ge-
zien worden als een eerste aanzet tot diepgaan-
der onderzoek naar de complexe relaties
tussen taalattitudes ten opzichte van concur-
rerende talen en taalvariëteiten. De tweede
reden is dat de onderzochte oordelen niet
alleen betrekking hebben op evaluatieve uit-
spraken over talen, maar ook op de oriëntatie
op en het zelfvertrouwen in de betreffende
talen.

De resultaten die in deze bijdrage aan de
orde komen, zijn het resultaat van een beperkt
exploratief onderzoek dat in 1987 bij allochto-
ne en autochtone basisschoolleerlingen werd
uitgevoerd naar enkele factoren in verband
met taal die mogelijk relevant zijn ten aanzien
van de verwerving van de drie belangrijkste
taalvariëteiten waarmee de leerlingen zowel
binnen als buiten school te maken hebben: het
(standaard) Nederlands (Tl voor standaard-
taalsprekers; T2 voor dialectsprekers en
allochtonen), de eigen taal (Tl: autochtone
(dialect) rcsp. allochtone minderheidstalen) en
het Engels (voor alle leerlingen een vreemde
taal). Bedoelde factoren zijn: evaluatieve oor-
delen over de genoemde talen zelf, oordelen
over de oriëntatie op en het zelfvertrouwen in
de betreffende talen en oordelen over de sti-
mulering die er van de kant van dc ouders ten
aanzien van (het leren van) de betreffende
talen uitgaat. Daarnaast werd aan dc leerlin-
gen een oordcel gevraagd over de mate van
TI - en T2-gebruik in uiteenlopende situaties
en werd een leerkrachtoordeel ingewonnen
over de taalvaardigheid Nederlands van alle
deelnemende leerlingen.

In paragraaf 2 wordt allereerst kort inge-
gaan op de resultaten van enkele Nederlandse
taalkundig-onderwijskundige projecten waar-
in onderzoek is gedaan naar de rol van de
sociaal-culturclc oriëntatie in het tempo en de
mate van succes van taalverwerving (met
name de verwerving van het Nederlands). In
paragraaf 3 wordt stilgestaan bij de in het
onderhavige onderzoek gehanteerde onder-
zoeksmethode, de dataverzameling en de
informanten. Paragraaf 4 biedt een overzicht
van de belangrijkste onderzoekresultaten. De
slotparagraaf 5 bevat een korte discussie op
basis van de belangrijkste resultaten.

2 De rol van sociaal-culturele oriëntatie

Het begrip sociaal-culturele oriëntatie speelt
een belangrijke rol in het Nederlandse onder-
zoek naar dc factoren die van invloed zijn op
het T2-leersucccs van allochtone kinderen. Zo
onderzocht Appel (1984) de sociaal-culturclc
oriëntatie van 22 Turkse en 21 Marokkaanse
kinderen van acht tot dertien jaar oud door
middel van een semi-gestructureerd interview
in combinatie met een plaatjesboek waarin ty-
pisch Nederlandse en typisch Turkse/Marok-
kaanse onderwerpen waren afgebeeld. Het
interview was gericht op onderwerpen als
school, sociale contacten, religie, eetgewoon-
ten, markt/winkels cn kleding. Om een 'soci-
aal-culturele score' voor ieder kind vast tc
stellen werden slechts de reacties op drie van
de vele items in het plaatjesboek gebruikt, om-
dat ervan werd uitgegaan dat deze op ondub-
belzinnige wijze rechtstreeks in verband
konden worden gebracht met de meerder-
heids- en minderheidscultuur: (a) het al dan
niet eten van varkensvlees, (b) het al dan niet
dragen van traditionele kleding door dc moe-
der cn (c) het al dan niet bidden van de
Islamitische gebeden. De uitkomsten op dit
drietal items werden gewogen en gesommeerd.
Appel komt tot de slotsom dat er geen dan wel
hooguit een zeer zwakke correlatie bestaat
lussen de op deze wijze vastgestelde culturele
oriëntatie en de T2-vaardigheid van de onder-
zochte kinderen.

Lallcman (1986) onderzocht aspecten van
sociaal-culturele oriëntatie en taalvaardigheid
Nederlands bij 20 Turkse kinderen (6-7 jaar
oud) die in Nederland waren geboren. Gege-
vens over sociaal-culturclc oriëntatie werden
verzameld door middel van interviews (in het
Turks) met de ouders van de kinderen over
uiteenlopende onderwerpen als werk, vrije
tijd, religie en toekomstverwachtingen. Lallc-
man maakt een onderscheid tussen sociale,
culturele en psychologische 'afstand' van dc
ouders ten aanzien van Nederland en Neder-
landers. Sociale afstand verwijst naar intensi-
teit van contacten met Nederlanders en de
kennis van Nederlandse aangelegenheden,
culturele afstand naar de mate waarin elemen-
ten van de Islamitische en Turkse cultuur
zoals religie, bepaalde gewoonten e.d., ge-
praktiseerd worden en psychologische afstand
naar gevoelens van discriminatie. Lalleman
vond een significant verband tussen dc eerste


Pedagogische Stiuliën 75

-ocr page 84-

twee factoren en de gemeten T2-vaardigheid
van de kinderen; tussen psychologische af-
stand en taalvaardigheid Nederlands werd
geen significante correlatie gevonden. Sommi-
ge van de vragen die in verband met gevoelens
van discriminatie aan de ouders werden ge-
steld waren echter nogal vaag of suggestief.

Vermeer (1986) bestudeerde dc sociaal-cul-
turele oriëntatie van 16 Turkse en 16 Marok-
kaanse kinderen (6-7 jaar oud) aan de hand
van ccn vragenlijst die door de leerkrachten
van die kinderen werd ingevuld. Er werden zes
socio-culturele en contact-variabelen onder-
scheiden: 1. taalkeuze, 2. motivatie en 3. con-
tacten met Nederlandse kinderen van de kant
van dc kinderen, en 4. T2-vaardigheid, 5. atti-
tude tegenover school en 6. contacten met
Nederlanders van de kant van de ouders. Er
werden redelijk hoge correlaties gevonden lus-
sen het niveau van T2-vaardigheid van dc
kinderen en hun keuze voor het spreken van
Nederlands met broers en zussen, hun contac-
ten met Nederlandse leeftijdgenoten, de con-
tacten met Nederlanders van de ouders en het
niveau van taalvaardigheid Nederlands van de
ouders. Deze factoren hebben allemaal te ma-
ken met de taalinput die de kinderen krijgen
en hun taalomgeving. De motivatie van de
kinderen om Nederlands te leren en de attitu-
de van de ouders tegenover school bleken van
ondergeschikt belang voor de mate van T2-
leersucces van de kinderen. Vermeers resulta-
ten laten zien dat het met het oog op hel
onderzoeken van dc relatie tussen sociaal-cul-
turele factoren en T2-vaardigheid van belang
is een onderscheid te maken tussen sociaal-
culturele, motivationele en contact-factoren
van kinderen en ouders.

Broers, Van den Bosch & Verhoeven (1987)
onderzochten de relatie tussen de rnondelinge
T2-vaardigheid van Turkse en Marokkaanse
kinderen van vijf, zeven en negen jaar oud
(n = resp. 24 + 25,27
+ 22 en 23 -I- 24) en een
aantal uiteenlopende maten voor taalaanbod
en sociaal-culturele oriëntatie. Ter bepaling
van dc factor taalaanbod Nederlands werd in-
formatie ingewonnen over verblijfsduur in
Nederland en in het Nederlandse onderwijs en
over het percentage Nederlandse kinderen in
de klas. Daarnaast werden via schriftelijke
vragen aan de leerkrachten en mondelinge
vragen aan de leerlingen gegevens hierover
verzameld. Op laatstgenoemde wijze werd
ook informatie verkregen over de oriëntatie
tegenover de Nederlandse taal en cultuur. Ter
bepaling van de oriëntatie tegenover zowel de
Nederlandse als de Turkse/Marokkaanse
taal/cultuur werd verder per cultuurgroep ge-
bruik gemaakt van 12 items van de Cultuur
Attitude Schaal (CAS) van Broeder (1984). Bij
deze procedure moeten kinderen aan de hand
van 'smile-gezichtjes' op een vijfpuntsschaal
aangeven hoe ze een getekend test-item waar-
deren dat representatief is voor de Turkse
(resp. Marokkaanse) en de Nederlandse cul-
tuur. Uit het onderzoek werd geconcludeerd
dat taalaanbod en culturele oriëntatie een ster-
ke invloed hebben in met name de eerste fase
van de verwerving van het Nederlands. Zowel
bij de vijf- als bij de zevenjarigen blijken zowel
taalaanbod als oriëntatie een uiterst belangrij-
ke rol te spelen in het tempo van T2-verwer-
ving. Bovendien blijkt niet alleen bij de beide
jongste groepen informanten maar ook bij de
negenjarigen een positieve oriëntatie op de ei-
gen cultuur een gunstig effect te hebben op
T2-verwerving. De invloed van de taaiaan-
bodfactoren is op negenjarige leeftijd echter
geheel verdwenen.

Nederlandse studies waarin de relatie tus-
sen sociaal-culturele oriëntatie en de taalvaar-
digheid van kinderen in zowel TI als T2 aan de
orde komt zijn een zeldzaamheid. Als onder-
deel van zijn onderzoek naar de T2-vcrwer-
ving door Turkse kinderen verzamelde Ver-
hoeven (1987) gegevens over de sociaal-
culturele oriëntatie van zesjarigen bij de leer-
krachten en dc ouders van de betreffende
kinderen en bij dc kinderen zelf. Dit geschied-
de door middel van semi-gestructurcerde
interviews met de ouders en de kinderen, vra-
genlijsten voor de leerkrachten en 24 items (12
Turkse en 12 Nederlandse stereotypen) gese-
lecteerd uit de reeds genoemde CAS van
Broeder (1984). Er werd een significante sa-
menhang geconstateerd tussen de sociaal-
culturele oriëntatie en de mondelinge vaardig-
heid en leesvaardigheid in T2, terwijl slechts
een zwakke correlatie werd gevonden met de-
zelfde vaardigheden in Tl.

In het kader van zijn studie naar de effecten
van het experimentele bilinguaal-biculturele
programma dat binnen het bekende Project
Moedertaalklassen voor Turkse en Marok-
kaanse kinderen in enkele Enschedese basis-
scholen werd uitgevoerd, legde Teunissén
(1986) de experimentele groep Turkse kinde-
ren en een controlegroep (participerend in een


Pedagogische Stiuliën 76

-ocr page 85-

doorsnee monolinguaal-monocultureel pro-
gramma) paren plaatjes voor waarop Neder-
landse en Turkse stereotypen stonden afge-
beeld. De kinderen konden hun voorkeur
uitspreken voor het Nederlandse dan wel het
Turkse item of geen voorkeur kenbaar maken.
De experimentele groep bleek volgens Teunis-
sen (1986) een meer uitgebalanceerde attitude
tegenover beide culturen te bezitten dan de
controlegroep. Helaas correleerde Teunissen
deze bevinding niet met de resultaten die de
kinderen behaalden op afgenomen Tl - en T2-
tests. Oppervlakkige inspectie laat echter zien
dat de experimentele groep betere resultaten
op deze tests behaalde.

Hoewel de resultaten van de besproken onder-
zoeken verre van eenduidig zijn, blijkt in dc
meerderheid van de gevallen dat een positieve
oriëntatie ten aanzien van zowel de meerder-
heids- als de minderheidscultuur een positief
effect sorteert ten aanzien van T2-leersucces.
Het warrige beeld dat bij een poging tot verge-
lijking van dc onderzoeksresultaten tc voor-
schijn komt, lijkt vooral veroorzaakt te
worden door de pluriforme en soms tamelijk
naïeve en oppervlakkige operationalisatics
van de factor sociaal-culturele oriëntatie.
Meestal wordt daarbij een combinatie ge-
maakt van reacties van de informanten zelf
met die van leerkrachten en/of ouders. Bij on-
derzoek onder jonge kinderen is dit uiteraard
ook noodzakelijk, maar het is daarbij de vraag
of de relevant geachte kenmerken op een vali-
de manier geoperationaliseerd zijn.

Onderzoek onder (oudere) kinderen, waar-
bij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van
informatie die de informanten zelf verstrek-
ken, lijkt daarom geboden. In het onderhavige
onderzoek is een bescheiden eerste poging
daartoe ondernomen. Daarnaast is niet geko-
zen voor een globale operationalisatie van het
omvattende begrip 'sociaal-culturele oriënta-
tie', maar is het accent gelegd op de factor taal.
Er is gekozen voor een opzet die aansluit bij
het sociaal-psychologisch gericht onderzoek
naar taalattitudes en motivatie voor het leren
van een tweede dan wel vreemde taal, dat
vooral in Canada en de Verenigde Staten
school heeft gemaakt (cf. Gardner, 1985).

3 Methode

3.1 Informanten

De totale onderzoekspopulatie bestond uit
168 leerlingen uit groep 7 van 10 basisscholen
in de provincie Noord-Brabant: 67 allochtone
leerlingenen 101 autochtone, waarvan 78jon-
gens en 90 meisjes. De allochtone groep
omvatte 36 Turkse en 31 Marokkaanse kinde-
ren, die allen langer dan zes jaar in Nederland
verbleven en minimaal zes jaar aan het Neder-
landse onderwijs deelnamen. Het is opvallend
dat in nagenoeg alle gevallen in 'minderheden-
onderzoek' waarin autochtone leerlingen met
allochtone worden vergeleken, om welke cu-
rieuze redenen dan ook, binnen de autochtone
groep niet gedifferentieerd wordt naar taal-
achtergrond. Terwijl thuistaal toch algemeen
als een belangrijke variabele voor taalleersuc-
ces en schoolsucces wordt beschouwd en in de
wetenschap dat de Nederlandse taalgemeen-
schap een heterogeen karakter draagt, worden
sprekers van het Nederlands niettemin als een
homogene taalgroep behandeld. In het onder-
havige onderzoek is met deze heterogeniteit
wel rekening gehouden. Binnen de autochtone
onderzoekspopulatie spreken 15 kinderen van
huis uit een Brabants dialect en 86 de Neder-
landse standaardtaal. Binnen de Marokkaan-
se groep leerlingen kon helaas niet gedifferen-
tieerd worden naar Marokkaans-Arabisch
sprekenden en Berbersprekenden. Het inwin-
nen van informatie hieromtrent middels een
beperkte schriftelijke vragenlijst die bij kinde-
ren in de klassesituatie wordt afgenomen
bleek onmogelijk.

3.2 Instrumenten

Alle informanten vulden een uitgebreide
schriftelijke vragenlijst in die uit verschillende
delen bestond. Een gedeelte van de door Kerk-
hoff. Van Hout en Vallen (1988) gebruikte
vragenlijst werd bij de samenstelling van dit
instrument als uitgangspunt genomen alsook
de vragenlijst ontwikkeld door Gardner
(Gardner, 1985). Uiteraard vond op een
aantal punten uitbreiding, bijstelling en toe-
spitsing plaats.

In het eerste deel van de vragenlijst werden
vier algemene vragen gesteld waarvan er twee
betrekking hadden op de taalachtergrond van
de leerling, één op diens verblijfsduur in Ne-
derland en één op de sekse van de leerling. In
het tweede deel moesten de leeriingen middels


Pedagogische Stiuliën 2798

-ocr page 86-

de beantwoording van 18 vragen directe oor-
delen op een vijfpuntsschaal geven die in
relatie stonden tot het (standaard) Neder-
lands. Daarbinnen werden vijf onderdelen
onderscheiden: (a) evaluatieve oordelen over
de Nederlandse taal, (b) oriëntatie op het Ne-
derlands (in termen van het belang van het
leren van die taal), (c) zelfvertrouwen in het
Nederlands en (d) stimulering die van de ou-
ders uitgaat voor het leren van het Neder-
lands. In deel drie en vier van de vragenlijst
werden exact dezelfde vragen gesteld over
resp. het Engels en de eigen taal (Tl). Deel vier
hoefde uiteraard niet te worden ingevuld door
de kinderen die zeiden van huis uit de Neder-
landse standaardtaal te spreken, omdat die
informatie immers al via deel twee beschik-
baar was. Aan het deel over de eigen taal
waren verder nog vragen toegevoegd waarmee
nagegaan werd welke taal de betreffende kin-
deren meestal spraken met hun ouders thuis,
met broertjes en zusjes en met hun beste vrien-
den/vriendinnen.

Tot slot werd aan de leerkrachten van de
deelnemende leerlingen gevraagd per indivi-
duele leerling een oordeel te geven over het
taalvaardigheidsniveau Nederlands. Ook zij
gaven dit oordeel op een vijfpuntsschaal,
waarvan ieder alternatief verbaal was toege-
licht in termen van produktieve en receptieve
mondelinge en schriftelijke beheersing.

3.3 Afnameprocedure

De vragenlijst werd klassikaal in de tien deel-
nemende klassen bij de 168 kinderen afgeno-
men. Het invullen van de vragenlijst nam
ongeveer 40 minuten in beslag en leverde geen
noemenswaardige problemen op. In de tijd
dat de kinderen met de vragenlijst bezig waren
vulde de leerkracht zijn oordelen over het taal-
vaardigheidsniveau Nederlands in.

tie in, maar de afstand tussen de dialectspre-
kers en de standaardtaalsprekers is geringer
dan die tussen de dialectsprekers en de Ma-
rokkanen en (met name) de Turken. Een
variantie-analyse van de scores levert een sig-
nificant resultaat op voor de onderscheiden
taalgroepen (F = 17.340, df=3,I64, p = .000).
Een nadere analyse van de gemiddelde scores
van de vier onderscheiden groepen wijst ver-
der uit dat zowel de standaardtaalsprekers als
de dialectsprekers significant hoger worden
beoordeeld dan de Turken. Het verschil tussen
de standaardtaalsprekers en de Marokkanen
is eveneens significant. De overige vergelijkin-
gen laten geen significante verschillen zien (op
grond van Scheffé's toets voor meervoudige
vergelijkingen, met een significantieniveau
van p<.10).

Tabel 1 Leerkrachloonklen laalvaardigheiil Neder-
lands

taalachtergrond

taalvaardigheid Neder-
lands

gem. score stand.dev.

Turks

(n = 36)

2.25

1.00

Marokkaans

(n = 3I)

2.81

1.04

dialect

(n=15)

3.33

.98

Nederlands

(n = 86)

3.62

I.OO

totaal

(n=168)

3.15

1.15

4.2 Taalgebruik in verschillende situaties
Opmerkelijk en interessant zijn de verschui-
vingen die er met betrekking tot het gebruik
van de eigen taal en het Nederlands voor beide
allochtone groepen geconstateerd kunnen
worden naar gelang de situationele context.
De Turkse en Marokkaanse leerlingen zijn sa-
mengenomen, omdat er op dit punt geen
verschillen aanwezig waren tussen deze beide
etnische minderheidsgroepen.


Tabel 2 Taalgebruik Turken + Marokkanen in
verschillende situaties

Resultaten

4.1 Leerkrachtoordelen taalvaardigheid
Nederlands

Uit Tabel 1 valt af te lezen dat, zoals te ver-
wachten viel, de leerlingen die van huis uit de
Nederlandse standaardtaal spreken het hoog-
ste worden ingeschat door hun leerkracht wat
betreft hun taalvaardigheid Nederlands en de
beide etnische minderheidsgroepen hetdaag-
ste. De dialectsprekers nemen een tussenposi-
mct

broer(s)/ met beste

met ouders zus(sen) vriend(in)

(n = 67) (n = 65) (n = 65)

eigen taal 47(70.1%) 7(10.8%) 8(12.3%)
beide talen 19 (28.4%) 21 (32.3%) 16(24.6%")
Nederlands I ( 1.5%) 37 (56.9%) 41 (63.1%)

Uit Tabel 2 blijkt, dat er in kwantitatieve zin


78 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 94-95

-ocr page 87-

nauwelijks verschillen bestaan tussen de taal-
variëteit(cn) die wordt (worden) gebruikt met
broers en zussen en met de beste vriend(in): in
beide gevallen heeft het Nederlands de over-
hand. Het meest opvallend is het verschil in
taalgebruik binnen het gezin, nl. tussen het
taalgebruik met de ouders aan de ene kant en
met broer(s) en/of zus(sen) aan de andere
kant. Het Nederlands speelt kennelijk in
Turkse en Marokkaanse gezinnen een actieve
rol, vooral in de verbale interactie tussen
broers en zussen (slechts in 10.8% van de
gevallen wordt uitsluitend Tl gesproken te-
genover 56.9% uitsluitend T2). Daar staat
tegenover dat de verbale interactie met de ou-
ders voornamelijk in Tl verloopt, maar ken-
nelijk wordt toch in zo'n 30% van de gezinnen
waaruit de deelnemende kinderen stammen
ook Nederlands met de ouders gesproken.

De taaigebruikscijfers bij jongere Turkse en
Marokkaanse kinderen (6-7 jaar) in een on-
derzoek (n = 32) van Vermeer (1986) laten
vergelijkbare uitkomsten zien. Het aandeel
Nederlands is geringer, maar dat lijkt ver-
klaarbaar door de jongere leeftijd van de
betrokken kinderen. Het beeld dat uit dergelij-
ke cijfers te voorschijn komt is dat van een
successieve verwerving van twee talen. De et-
nische groepstaal is de taal van dc primaire
socialisatie; het aanbod Nederlands komt tot
stand en neemt toe in de loop van dc tijd via
Nederlandstalige leeftijdgenoten, volwasse-
nen buiten het gezin, de school, dc media en
vooral ook via broers en zussen. Uit de litera-
tuur blijkt dat oudere broers en/of zussen een
belangrijke rol spelen bij de overdracht cn dc
verwerving van een tweede taal, die als domi-
nante taal van de omgeving functioneert (cf.
Bettoni, 1986).

4.3 De taaloonk'lcti van dc leerlingen
Ten behoeve van de analyses werden alle vra-
gen gehercodeerd van negatief naar positief.
De analyse van de onderdelen van de vragen-
lijst liet een acceptabele homogeniteit zien
voor de vragenclustcrs betreffende de
evalua-
tieve oordelen over de taal
(onderdeel (a), 6
vragen),
zelfvertrouwen (onderdeel (c), 3 vra-
gen) en
ouderlijke stinwlering (onderdeel (d), 3
vragen) voor alle drie de talen. Op basis van de
literatuur en de opzet van de vragenlijst (cf.
Gardner, 1985), luidde de verwachting dat de
zes gestelde vragen met betrekking lot de
oriëntatie in twee groepen uiteen zouden val-
len, nl. in vragen die betrekking hadden op een
instrumentele oriëntatie (taal als middel of in-
strument om een specifiek doel te bereiken,
bijvoorbeeld maatschappelijk succes) en in
vragen die betrekking hadden op een integra-
tieve oriëntatie (taal als symbool voor het deel
uitmaken van een sociale groep). De analyses
(itemanalyses en factoranalyses) gaven echter
aan dat een meer gedetailleerde indeling moest
worden gemaakt, nl. in drie clusters van tel-
kens twee vragen, die als volgt kunnen worden
aangeduid:

oriëntatie I: instrumentele oriëntatie op de be-
trokken taal met het oog op maatschappelijk
succes in het algemeen;
oriëntatie //; instrumentele oriëntatie op de
betrokken taal met het oog op persoonlijk suc-
ces;

oriëntatie III', integratieve oriëntatie op de
betrokken taal.

In de verdere analyses worden derhalve in
totaal zes factoren onderscheiden.

In de literatuur over taalattitudes komt als
algemeen gegeven naar voren dat de dominan-
te taal over het algemeen positiever beoor-
deeld wordt dan dc gedomineerde taal, ook
door moedertaalsprekers van de gedomineer-
de taal zelf (cf. Ryan, 1979) en dan vooral
wanneer de attitudes betrekking hebben op de
status van de betrokken talen. Deze hogere
waardering van de dominante taal wordt al op
jonge leeftijd bij kinderen die van huis uit de
gedomineerde taal spreken, aangetroffen (cf.
Day, 1982).

Hoe zou zich nu het Engels ten opzichte van
het Nederlands verhouden in de verschillende
groepen kinderen? Het Engels is voor alle kin-
deren een vreemde taal, maar deze taal zou een
hoge evaluatieve waardering kunnen hebben
vanwege de sterke invloed van het Engels via
de media en de muziek. De resultaten voor het
Nederlands en hel Engels op het onderdeel
van de evaluatieve oordelen over de taal (on-
derdeel (a)) staan vermeld in Tabel 3.

Een varianlie-analyse van de evaluatieve
oordelen met betrekking lol de factoren taal-
achtergrond (vier groepen) en beoordeelde
taal (Nederlands versus Engels) laat een signi-
ficant effect zien voor beide factoren, terwijl
dc interactie niet significant is. Dal wijst erop,
dat alle taalgroepen hel Engels consistent ho-
ger waarderen dan het Nederlands. Er zijn
echter verschillen tussen de taalgroepen in de


Pedagogische Stiuliën 79

-ocr page 88-

mate van waardering van beide talen. Het
meest in het oog springt de relatief lage waar-
dering van de dialectsprekers voor zowel het
Engels als het Nederlands, terwijl de allochto-
ne taalgroepen voor beide talen een hoge
waardering laten zien. Ook wanneer de uit-
komsten voor de eigen taal in de analyse
betrokken worden, blijft dit beeld overeind.
De allochtone groepen geven beoordelingen
over de betrokken talen die over de hele linie
positief zijn en dat geldt vooral in vergelijking
met de dialectsprekers die over de hele linie
negatiever oordelen. De oordelen over de ei-
gen taal blijken gemiddeld voor elke taalgroep
op het niveau te liggen van de beoordeling van
de dominante taal, het Nederlands (Turkse
kinderen: 3.910 voor de eigen taal vs. 3.852
voor het Nederlands; Marokkaanse kinderen,
resp. 3.656 en 3.780; dialectsprekers resp.
3.256 en 3.256).

Deze uitkomsten wijzen op een beoorde-
lingsmechanisme waarop in de literatuur tot
nu toe nauwelijks gewezen wordt: de evalua-
tieve beoordelingen van meerdere concurre-
rende of coëxisterende talen kunnen in hun
geheel dalen of stijgen en aldus laag of hoog
zijn afhankelijk van de taalachtergrond en so-
ciale status van de groep die een bepaalde taal
als eerste taal gebruikt. Dit mechanisme laat
onverlet dat er relatieve evaluatieverschillen
tussen de talen kunnen bestaan. Dat blijkt in
de uitkomsten uit de consistent hogere scores
voor het Engels.

Tabel 3 Evalualieve oordeel over hel Nederlands en Engels door de vier taalgroepen

taalachtergrond

Turks Marokkaans

dialect

Nederlands

beoordeelde taal

(n = 36)

(n = 31)

(n=15)

(n = 85)

Nederlands

3.852

3.780

3.256

3.616

Engels

4.185

3.903

3.756

3.912

taalachtergrond
beoordeelde taal
interactie:

F= 6.17
F = 23.13
F= 1.50

df=3,163
df= 1,163
df=3,163

p < .001
p < .001
p > .050

Tabel 4 Vergelijking \an de scores op de factoren in de vragenlijst wat betreft hel Nederlands voor de vier on-
derscheiden taalgroepen

taalachtergrond

factor

Turks

Marokkaans

dialect

Nederlands

evaluatief oordeel

3.852

3.780

3.256

3.616

oriëntatie I

4.194

3.952

3.767

4.134

oriëntatie 11

3.037

2.957

2.489

2.713

oriënlatie III

3.870

3.828

3.467

4.004

zelfvertrouwen

3.638

3.796

4.267

4.043

stimulering

3.944

3.91!

2.844

3.457

evaluatief oordcel

F =

6.54

df=3,164

p < .001

oriëntatie I

F =

1.48

df=3,l64

p > .050

oriëntatie II

F =

1.84

df=3,164

p > .050

oriëntatie III

F =

2.81

df=3,164#

p < .050

zelfvertrouwen

F =

3.44

df=3,163

p < .050

stimulering

F =

6.28

dr=3,163

p < .001

In Tabel 4 zijn de scores te vinden voor de
zes factoren uit de vragenlijst voor het Neder-
lands, opgesplitst naar taalachtergrond. Het
evaluatieve oordeel ten aanzien van het Ne-
derlands is reeds naar aanleiding van Tabel 3
aan de orde geweest. De uitkomst van de
variantie-analyse in Tabel 4 laat zien dat er
significante verschillen (p<.OOI) tussen de
groepen bestaan, die vooral veroorzaakt wor-
den door het relatief lage oordeel dat de
dialectsprekers over het Nederlands hebben.

Oriëntatie I, II en III en (ouderlijke) stimu-
lering laten evenals het evaluatieve oordeel de


Pedagogische Stiuliën 80

-ocr page 89-

laagste score voor de dialectsprekers zien. Op
de eerste twee oriëntatiefacloren, die beide be-
trekking hebben op instrumentele oriëntatie,
zijn er geen significante verschillen tussen de
groepen. Door alle groepen wordt de waarde
van het Nederlands voor algemeen maat-
schappelijk succes hoog aangeslagen. De sco-
res voor integratieve oriëntatie (oriëntatie III)
leveren wel een significante resultaat op, dat
voornamelijk op rekening komt van de lage
scores van de dialectsprekers (cf. Lieberson,
1970). Dit gegeven is interessant, omdat er in
de literatuur vanuit wordt gegaan dat de inte-
gratieve oriëntatie op het leren van een taal
een sterkere invloed op taallcersucces heeft
dan een instrumentele (zie o.a. de overzichts-
studies van Gardner, 1985 en Knops, 1987).
Ook ten aanzien van de factor zelfvertrouwen
zijn er significante verschillen (p<.05) lussen
de groepen. Zoals te verwachten viel, hebben
de beide autochtone groepen naar hun eigen
oordeel meer zelfvertrouwen in het Neder-
lands dan de beide allochtone. Daarbij springt
in het oog dat de dialectsprekers relatief het
meeste zelfvertrouwen zeggen te hebben (meer
nog dan de standaardtaalsprekers voor wie
het Nederlands toch de Tl is). Tot slot kunnen
blijkens Tabel 4 significante verschillen tussen
de groepen geconstateerd worden met betrek-
king tot de stimulering van de kant van de
ouders ten aanzien van het (leren van) Neder-
lands (p < .001). De Turkse en de Marokkaan-
se leerlingen ontvangen in dat opzicht meer
stimulering dan de standaardtaalsprekers en
(met name) de dialectsprekers.

Hoe verhouden zich in de allochtone groep de
taaioordelen over het Nederlands ten opzichte
van die over de eigen taal? De scores op de zes
factoren uit de vragenlijst voor zowel het Ne-
derlands als de eigen taal zijn te vinden in

Tabel 5 Vergelijking van de scores op de factoren in de vragenlijst voor Turken en Marokkanen samen wat be-
tref
I het Nederlands en de eigen taal

factor

beoordeelde taal
eigen taal Nederlands

t-waarde

df

P

evaluatief oordeel

3.790

3.826

-0.37

65

>.050

oriëntatie I

3.336

4.082

-4.70

66

<.001

oriëntatie II

3.020

3.000

0.23

66

>.050

oriëntatie III

3.881

3.851

0.30

66

>.050

zelfvertrouwen

3.404

3.712

-2.11

65

<.050

stimulering

4.086

3.929

1.24

65

>.050

Tabel 5.

Een globale vergelijking van dc scores op de
zes factoren in Tabel 5 leidt tot de conclusie
dat er geen sprake is van een sterke differentia-
tie tussen het Nederlands en de eigen taal. Uit
Tabel 5 komen slechts twee significante ver-
schillen naar voren. De oriëntatie op het
Nederlands met het oog op maatschappelijk
succes (oriëntatie I) is positiever dan het oor-
deel in dit opzicht ten aanzien van Tl. Verder
blijkt het oordeel over het zelfvertrouwen in
de eigen taal lager te zijn dan het oordeel over
het zelfvertrouwen in het Nederlands.

De factor zelfvertrouwen blijkt over de hele
linie een duidelijk verschil op te leveren tussen
de allochtonen en de autochtonen. Wanneer
het zelfvertrouwen in het Nederlands, het En-
gels en de eigen taal met elkaar worden verge-
leken, blijken bij alle drie taalvariëteiten de
allochtonen naar eigen zeggen een geringe
mate van zelfvertrouwen (cn derhalve wellicht
een grotere mate van spreekangst) te hebben
dan de autochtonen. Hun zelfvertrouwen in
het Nederlands is het grootste (3.712), gevolgd
door de eigen taal (3.404) cn het Engels
(3.251).

4.4 Relatie tuuloordclen en laalraanligheid
Hel aantal kinderen, zeker per taalgroep, is te
gering voor een gedetailleerde regressie-analy-
se met betrekking lot de geschatte taalvaardig-
heid Nederlands. Een stapsgewijze regressie
met als prcdicloren de taaloordelen met be-
trekking tol alle drie de betrokken talen levert
niettemin bemoedigende uikomslen op. Met
name de predictie van de z-scores voor taal-
vaardigheid, berekend per klas, blijkt redelijke
resultaten op te leveren voor de factoren uit de
vragenlijst. Dat geldt in het bijzonder voor de
Turkse en Marokkaanse kinderen (rcsp. een
Multiple R van .670 en .644). Dat wijst erop.


Pedagogische Stiuliën 81

-ocr page 90-

dat de ontlokte oordelen een redelijk sterke
relatie hebben met de taalvaardigheid Neder-
lands voor de onderzochte groep allochtone
kinderen.

Wanneer we ons beperken tot de oriëntatie-
factoren voor het Nederlands en de eigen taal,
dan levert een multiple regressie-analyse voor
de allochtone kinderen een Multiple R van
.458 op. De twee factoren die een significante
bijdrage leveren zijn respectievelijk de integra-
tieve oriëntatie op het Nederlands
(beta = .292) en de instrumentele oriëntatie
wat betreft persoonlijk succes voor de eigen
taal (beta = -.475). Niet alleen houdt dit in dat
zowel een integratieve als een instrumentele
factor in verband staan met taalvaardigheid
Nederlands, het houdt tevens in dat ook de
oriëntatie op de eigen Tl gerelateerd is aan de
mate van succes in T2, het Nederlands.

5 Discussie

Buitenlandse onderzoeksresultaten over pro-
cessen van taalverschuiving en taalverlies zijn
weinig hoopgevend voor de overlevings-
kansen van etnische groepstalen. Dat blijkt
vooral uit het verdwijnen van minderheidsta-
len in klassieke immigratielanden als Canada,
Australië en de Verenigde Staten (cf. Clyne,
1982; Fishman, 1985; De Bot, 1987). De kan-
sen op taalbehoud blijken gering in een situa-
tie waarin er sprake is van een successieve
verwerving van twee talen bij kinderen uit
gezinnen met een lage sociaal-economische
status, waarbij de eerst verworven taal fun-
geert als etnische groepstaal van beide ouders
en de tweede taal als dominante omgevings-
taai. Het probleem voor deze kinderen is dat
taalbeheersing en taalontwikkeling primair
geïnterpreteerd worden vanuit het perspectief
van de dominante omgevingstaai, in het on-
derhavige geval het Nederlands. Er is weinig
aandacht of interesse voor het gebruik en de
status van de gedomineerde taal, de etnische
groepstalen. In dat perspectief van de onder-
gang van etnische groepstalen past de opvat-
ting dat meertaligheid nadelig uitpakt, een
opvatting die overduidelijk aanwezig is bij Ne-
derlandse leerkrachten. Molony en Pechler
(1982) stelden vast dat 75% van de Neder-
landse leerkrachten van Molukse kinderen het
gebruik van twee talen nadelig vond voor de
cognitieve ontwikkeling van de betrokken
leerlingen. Van de Wetering (1986) constateert
dat Nederlandse leerkrachten negatief oor-
deelden over handhaving van etnische groeps-
talen.

Er ontstaat echter een ander perspectief
wanneer het Engels in het geding komt. Het
Engels is ten opzichte van het Nederlands in
een aantal opzichten een dominante taal. Dat
komt tot uitdrukking in de positieve taaloor-
delen van de onderzochte kinderen en dat
komt zeker ook tot uitdrukking in de invoe-
ring van het vak Engels op de basisschool. De
waardering van tweetaligheid is meer een so-
ciale dan een cognitieve kwestie.

Deze constatering ondersteunt het belang
van verder sociaal-psychologisch onderzoek
naar de relatie tussen taalvaardigheid en atti-
tudes, oriëntatie en zelfvertrouwen van alloch-
tone leerlingen met betrekking tot de eigen
taal en het Nederlands. Het blijkt dat hun oor-
delen in verband met taal duidelijk afwijken
van de Nederlandse kinderen die een autoch-
toon dialect spreken. Kenmerkend zijn hun
relatief positieve oordelen met betrekking tot
waardering en oriëntatie van alle drie de on-
derzochte talen: hun eigen taal, het Neder-
lands en het Engels. Daar staat tegenover dat
hun zelfvertrouwen in elk van de drie onder-
zochte talen laag is, zelfs in hun eerste taal.
Mogelijk zijn hun positieve oordelen het ge-
volg van onzekerheid in zowel de eerste als de
tweede taal en is de gelijke beoordeling van de
eigen taal en het Nederlands eerder een gevolg
van die onzekerheid dan het gevolg van een
uitgebalanceerde of evenwichtige attitude ten
opzichte van beide talen.

Literatuur

ACLO-Mocdertaal, Onderwijs in een niulliculliireie
en nwlli-elnisclie samenleving.
Enschede: SLO,
1982.

Appel, R., Immigrant chiidrcn iearning Duleh. So-
ciolinguistie and psyeholingüistic aspeets of seeond
language aequisition.
Dordrecht: Foris, 1984.

Bettoni, C., Italian language attrition in Sydney: the
role of birth order. In: C. Bettoni (Ed.),
Aliro
Polo: Italian abroad.
Sydney: University of Syd-
ney, 1986.

Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven, Taal-
aanbod en culturele oriëntatie als voorspellers
van tweede taalvaardigheid.
Tijdschrift voor
Taalbeheersing,
1987, 9(2), 166-180.

Bot, K. de, Taalbehoud, taalonderhoud en OETC.
Levende Talen, 1987, 418. 108-112.


Pedagogische Stiuliën 82

-ocr page 91-

Broeder, P., Een cultuur altitudeschaal voor Turkse
en Marokkaanse kinderen: de constructie van een
instrument.
Nijmegen: K.U.N.-I.T.T., 1984.

Clyne, M., Mullilingual Auslralia. Melbourne: Ri-
ver Seine Publicalions, 1982.

Day, R., Children's attitudes toward language. In:
E.B. Ryan & H. Giles (Eds.),
Attitudes towards
language Variation.
London: Edward Arnold,
1982.

Els, Th. van, Th. Bongaerts, G. Extra, A. Janssen-
van Dieten & Ch. van Os,
Applied linguistics and
the learning and teaching of foreign languages.
London: Edward Arnold, 1984.

Extra, G. & L. Verhoeven. Tweetaligheid en tweeta-
lig basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 1985,
62, 3-24.

Fishman, J., The Ri.^e aiulFallof the Elhnic Revival.
Berlijn: Mouton, 1985.

Gardner, R., Socialpsychology andsecondlanguage
learning. The rok' of attitudes and motivation.
London: Edward Arnold, 1985.

KerkhofT, A., R. van Hout & T. Vallen, Attitudes of
primary school children and second language
proficiency. In: R. van Hout & U. Knops (Eds.),
Language attitudes in the Dutch language area.
Dordrecht: Poris, 1988.

Knops, U., Andermans en eigen taal. Een inleiding in
de sociale psychologie van taal.
Groningen: Wol-
ters-Noordhoff. 1987.

Lalleman, J., Dutch language proficiency ofTurkish
children horn in The Netherhmds.
Dordrecht: Po-
ris, 1986.

Liebcrson, S., Language and ethnic relations in Ca-
nada.
New York: Wiley, 1970.

Molony, C. & H. Pechler, Molukse leerlingen in het
Nederlaiulse basisonderwijs.
Leiden: LICOR,
1982.

Ryan, E. B., Why do low-prestige languages persist?
In: H. Giles & R. StClair (Eds.),
Language and
social psychology.
Oxford: Basil Blackwell,
1979.

Teunissen. F., Eén school, twee talen. Utrecht: Vak-
groep Onderwijskunde, 1986.

Verhoeven, L., Etiwic minority children acquiring
literacy.
Dordrecht: Poris, 1987.

Vermeer, A., Tempo en structuur van tweede-taalver-
werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen.
Tilburg: Fac. Letteren, 1986 (dissertatie-uitgave
in eigen beheer).

Wetering, S. van de. Het onderwijs in eigen taal en
cultuur aan Marokkaanse kinderen in Nederland.
Utrecht: Vakgroep Oosterse Talen en Culturen,
1986.

Curricula vitae

R. van Hout (1952) studeerde Nederlandse Taal- en
Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijme-
gen. Was van 1976-1982 werkzaam aan de Nijmeeg-
se Centrale voor Dialect- en Naamkunde, waar hij
sociolinguïstisch onderzoek deed naar stadsdialec-
ten. Werkt sinds 1982 aan de Faculteit Letteren van
de Katholieke Universiteit Brabant aan diverse pro-
jecten op het terrein van tweede-taalverwerving en
sociolinguïstiek. Zijn meeste publikaties handelen
dan ook over deze onderwerpen alsmede over me-
thodologische aspecten van taaigedragsonderzoek.

T. Vallen (\9A()) studeerde Duits aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen, waarbij het accent op alge-
mene taalwetenschap lag. Promoveerde in 1981 met
S. Stijnen aan de K.U.N. op een gezamenlijk taal-
kundig-onderwijskundig proefschrift over de on-
derwijsproblemen van dialectsprekers. Werkte van
1973-1981 aan de K.U.N. achtereenvolgens bij de
Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde
en het Instituut voor Algemene Taalwetenschap.
Sinds 1981 werkzaam aan de Katholieke Universi-
teit Brabant binnen de Faculteit der Letteren. Publi-
ceerde over sociolinguïstiek, (onderwijs) Neder-
lands als tweede taal en intercultureel onderwijs.

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit
der Letteren, Werkverband Taal en Minderheden,
Postbus 90153, 5000 LE Tilburg

S. Stijnen (1942) studeerde Pedagogische Onder-
zoeksmethoden aan de Katholieke Universiteit Nij-
megen en aan de Katholieke Universiteit Leuven.
Promoveerde in 1981 samen met T. Vallen aan de
K.U.N. Werkte van 1972 tot heden achtereenvol-
gens bij het Katholiek Pedagogisch Centrum, het
Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, de Ka-
tholieke Leergangen Tilburg cn de Open Universi-
teit. Momenteel cursusteamleider bij het leerstofge-
bied Sociale Wetenschappen van de Open
Universiteit. Publiceerde over woordenschatme-
ting, sociolinguïstiek en (taal)onderwijs aan etni-
sche minderheden.

Adres: Open Universiteit. Leerstofgebied Sociale
Wetenschappen, Postbus 2960, 6401 DL Heerlen

Manuscript aanvaard 21-10- 'SS


Pedagogische Stiuliën 83

-ocr page 92-

Summary

Hout, R. van, T. Vallen & S. Stijncn. 'Language judgments of indigcnous and non-indigenous primary school
pupils.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 74-84.

After a short review of the results of previous Dutch research on the relationship between socio-cultural
orientation and language proficiency, results ofa small-scale study on judgments about Dutch, English and
first language of 168 primary school children are presented. Subjects were 36 Turkish, 31 Moroccan and 101
Dutch children (15 dialect speakers and 86 speakers of Standard Dutch). By means of a questionnaire the
pupils were asked to givc evaluative reactions with respect to the three languages involved. Questions were
included also about language preference in different situations, about integrative and instrumental orienta-
tion, self-confidencc, and parental encouragement with respect to Dutch, English and first language. The
children's teachers gave a judgment of the children's Dutch language proficiency. It turned out that the non-
indigenous children have more positive evaluations about all languages than the indigenous pupils. On the
other hand, they have less self-confidence in using these languages. This pattern seems to refiect a high degree
of linguistic insecurity rather than a balanced attitude towards the languages involved. As expected, the tea-
chers' ratings of Dulch language proficiency were higher for the indigcnous groups. High correlations were
found between the elicited pupils'judgments and the teachers" ratings of the children's Dutch language profi-
ciency.

84 Pedagogische Studiën

-ocr page 93-

Kroniek

Onderwijs aan en met
allochtone leerlingen

Onder een 'Kroniek" in een tijdschrift verstaat
men volgens Van Dale een rubriek waarin
gebeurtenissen, verschenen boeken enz. be-
treffende een zeker gebied of vak behandeld
worden. Het 'gebied' van deze rubriek kan het
best omschreven worden als 'onderwijs aan en
met allochtone leerlingen'. Onderdelen van
het onderwijs aan genoemde leerlingengroep
zijn de vakken Nederlands als tweede taal en
onderwijs in eigen taal en cultuur. Aspecten
ervan zijn de eerste opvang van zowel onder-
als neveninstromers en de bestrijding van ach-
terstand en achterstelling. Bij onderwijs met
allochtone leerlingen kan men onder andere
denken aan onderwijs in inter-etnisch en inter-
cultureel perspectief, aan de problematiek van
meertalig onderwijs en aan die van al of niet
etnisch-hetcrogeen samengestelde schoolpo-
pulatics.

Begonnen wordt met een korte situering in
de tijd van het onderwijs aan en met allochto-
ne leerlingen. De meest recente 'gebeurtenis-
sen' met betrekking tot het genoemde onder-
wijs komen aan de orde bij een bespreking van
het falende beleid. Vervolgens komt het on-
derzoek aanbod, zij het voornamelijk door
verwijzingen naar de beschikbare bibliogra-
fieën. Ten slotte zullen enige van de meest
recente studies en onderzoeksverslagen ver-
meld worden vooral ter adstruering van het
falende beleid.

Een ruim twinti}^ jaar spelend onderwijsfueet

Het begin van wat nu het onderwijs aan en met
allochtone leerlingen genoemd kan worden
ligt tussen 1965-1967. In die jaren kwam de
gezinshereniging bij de mediterrane werkne-
mers opgang. Deze, toen wel 'gastarbeiders'
genoemde, migranten werden vanaf 1955 naar
Nederland gehaald om op tijdelijke basis de
groeiende naoorlogse economie te voorzien
van arbeidskrachten voor het zware, vuile en
minst betaalde werk. De komst van hun ge-
zinsleden betekende voor Nederlandse scho-
len een aanmelding van leerlingen die geen
Nederlands spraken.

In het begin van de jaren zeventig gingen
scholen zelf mogelijkheden zoeken om de pro-
blemen van en met deze 'niet-Nederlandstali-
ge', oftewel 'anderstalige' leerlingen op te
lossen. Pas vanaf het schooljaar 1974-1975 be-
gon het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen maatregelen te nemen om de
scholen daarbij te helpen. Er kwamen facilitei-
ten voor extra lessen Nederlands. Onderwijs
in eigen taal en cultuur (toen 'bicultureel on-
derwijs' genoemd) kon een onderdeel worden
van het onderwijsprogramma voor de anders-
talige leerlingen. Maar tot 1980 droeg het
onderwijsbeleid in deze een ad hoe karakter,
waarbij de meeste aandacht uitging naar de
kinderen van de buitenlandse werknemers.
Vanaf 1980 en vooral sinds het verschijnen
van de nota 'Culturele Minderheden in het
onderwijs' (1981) en het 'Onderwijsvoor-
rangsplan' (1982) wordt gepoogd tot een
samenhangend beleid te komen gericht op het
voorkómen en bestrijden van onderwijsach-
terstanden bij allochtone en autochtone kans-
arme groepen (Van den Bcrg-Eldering, 1986,
175).

Het beleid faall

In het najaar van 1987 vraagt het kabinet aan
de Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid om een advies voor het toekomsti-
ge minderhedenbeleid. De reden van dit
verzoek is dat het slecht gaat met de minderhe-
den, met name op het terrein van het onder-
wijs. De Sociaal Economische Raad geeft in
het advies 'Werkgelegenheidsprogramma
minderheden' als haar mening dat, gemeten
naar de reële doorstroming, de bedragen ge-
moeid met het onderwijsvoorrangsbeleid nog
te weinig effect sorteren (SER, 1988). Deze
mening wordt onderschreven door de coördi-
nator van de evaluatie van het onderwijsvoor-


Pedagogisehe Studiën 1989 (66) 85-93 Pedagogische Studiën 85

-ocr page 94-

rangsbclcid: "Wie had verwacht dat, zo al niet
tengevolge van de beleidsmaatregelen, dan
toch tengevolge van natuurlijke ontwikkelin-
gen, een althans geleidelijke verbetering van
de onderwijssituatie van allochtone leerlingen
zou optreden, komt dus bedrogen uit. Noch
de langere verblijfsduur, noch de toename van
de proportie 'onderinstromers', die van on-
derop door het Nederlandse onderwijs stro-
men, noch de toenemende gewenning van
scholen aan de aanwezigheid van allochtone
leerlingen blijken tot nu toe merkbaar soelaas
te bieden" (Kloprogge, 1988, 31). De Advies-
raad voor het basisonderwijs, speciaal onder-
wijs en voortgezet speciaal onderwijs opent
haar 'Advies over het onderwijs aan leerlingen
uit etnische minderheden' met: "De afgelopen
jaren zijn er tal van maatregelen getroffen om
de problemen bij het onderwijs aan leerlingen
uit etnische minderheden het hoofd te bieden.
Zowel bij de overheid als bij het onderwijsveld
bestaat echter de indruk, dat de Nederlandse
gemeenschap tekort schiet in de benadering
van deze problematiek. Ook de afstemming
van reeds genomen maatregelen staat onder
kritiek" (ARBO. 1988, I). Kritiek echter treft
ook het ARBO-advies. De Nederlands Ka-
tholieke Schoolraad is teleurgesteld in de
onderwijskundige onderbouwing van de kern
van het advies. Onderwijskundige voordelen
van tweetalige modellen worden doorge-
streept, omdat niet aan de randvoorwaarden
voldaan kan worden. Een empirische onder-
bouwing dal een indompelingsmcthode voor
allochtone leerlingen meer kansen biedt, ont-
breekt (NKSR, 1988). De Algemene Bond
voor Onderwijzend Personeel noemt het
ARBO-advies nogal eenzijdig. "Terugge-
bracht tot z'n kern geeft het vooraj de benade-
ring dat allochtone kinderen maar zo snel
mogelijk kleine Nederlandertjes moeten wor-
den. De onderwijsachterstand wordt via de
tussenstap van taalontwikkeling tot achter-
stand in het Nederlands teruggebracht"
(ABOP, 1988). Het Landelijk Platform On-
derwijs Eigen Taal en Cultuur meent dat de
ARBO-adviezen op het terrein van het onder-
wijs in eigen taal en cultuur berusten op
onvoldoende inzicht in de functie van dit on-
derwijs voor de kinderen uit etnische groepen.
"De analyse is onzorgvuldig en op een aantal
punten ondeugdelijk, de aanbevelingen zijn
nauwelijks opbouwend te noemen"
(LPOETC, 1988). In feite immers, pleit de

ARBO voor een voortzetting van de falende
aanpak door eentaligheid als norm te blijven
voorstellen (Hajer, 1988).

De geluiden dat het beleid ten aanzien van
allochtone leerlingen tot nu toe gefaald heeft,
hoort men ook bij lokale overheden en bij het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Achttien grote en middelgrote gemeenten con-
stateren in hun Memorandum inzake het min-
derhedenbeleid in de jaren '90: "Het gevoerde
beleid is er tot nu toe niet in geslaagd te voor-
komen dat de achterstand van minderheden,
met name op de terreinen onderwijs en arbeid,
onrustbarend toeneemt" (Memorandum,
1988, 3). In de notitie 'Culturele minderheden
in het beroepsonderwijs' wordt gesteld: "De
extra ondersteuning van allochtonen in het
basisonderwijs en in de eerste fase voortgezet
onderwijs bleek echter geen garantie te geven
dat allochtonen verder hun weg dan wel vin-
den" (O&W, 1988a, I). In de Memorie van
toelichting op de begroting van Onderwijs en
Wetenschappen voor 1989 leest men: "Bijzon-
dere zorg geldt de ontplooiing van etnische
groepen door en in het onderwijs. In het alge-
mene regeringsbeleid is op dit terrein sprake
van een nadere bezinning op wat hier aan
inspanningen nodig is en waar nog onvol-
doende bereikt is. Voor de jaren 90 is ook op
het onderwijsterrein die bezinning noodzake-
lijk" (O&W, 1988b, 3). Toegezegd wordt dat
de Tweede Kamer een notitie zal ontvangen
over de positie van allochtonen binnen het
onderwijsvoorrangsbeleid. "Hierin zullen in
onderlinge samenhang de resultaten worden
gepresenteerd van een herbezinning op de hui-
dige maatregelen, om dc doeltreffendheid tc
verhogen van het beleid" (O&W, 1988b, 36).
Bovendien is de Minister voornemens een dis-
cussienota uit te brengen over het toekomstig
beleid voor het Onderwijs in eigen taal en cul-
tuur (Kamervragen, 1988).

Overzichten van onderzoek

Een vraag die nu gesteld kan worden is: had
dit falend onderwijsbeleid ten aanzien van al-
lochtone kinderen en jongeren in het onder-
wijs niet voorkomen kunnen worden door het
te baseren op onderzoek? Een antwoord'op
deze vraag moet beginnen met vast te stellen
dat het zogenaamde 'minderhedenonderzoek'
in het algemeen en met betrekking tot het


Pedagogische Stiuliën 86

-ocr page 95-

onderwijs in het bijzonder nauwelijks tien jaar
oud is. Wanneer men enkele pogingen uit de
tweede helft van de jaren zeventig om litera-
tuur over en voor het onderwijs aan allochto-
ne leerlingen bij elkaar te brengen (bijv.
Egmond-Van Helten, 1975; Kloosterman,
1976 en 1977) nader bekijkt, vindt men daarin
naast veel buitenlandse literatuur nauwelijks
verslagen van Nederlands onderzoek met uit-
zondering van wat doctoraal scripties. De
aanzet tot onderzoek werd gegeven door de
Adviescommissie Onderzoek Culturele Min-
derheden (ACOM) in het 'Advies onderzoek
minderheden'. In een paragraaf gewijd aan
'onderwijs' wordt gesteld: "Tot dusverre is in
Nederland betrekkelijk weinig wetenschappe-
lijk onderzoek verricht naar condities en effec-
ten van onderwijs aan minderheden" (ACOM
1979, 45). Dc ACOM formuleerde toen zelf
een twaalftal onderzoeksvoorstellen op het
terrein van het onderwijs (ACOM 1979, 80-
81). In 'Een bibliografie van publikaties over
onderzoek minderheden, uitgevoerd in op-
dracht van, of (mede-) gesubsidieerd door de
Rijksoverheid: 1978-1984' met in totaal 114
titels hebben volgens het trefwoordenregister
er 18 betrekking op het onderwijs (Penninx,
1984). Een 'Overzicht van lopend onderzoek
naar de positie van etnische minderheden in de
Nederlandse samenleving' vermeldt echter al
61 titels in de paragraaf 'Onderwijs en Taal'
(ACOM 1984, 14-21). Een jaar later brengt de
ACOM een geselecteerde bibliograric 'Onder-
zoek Minderheden 1980-1985' uit. In het
hoofdstuk 'Onderwijs en Taal' zijn 65 titels
opgenomen (ACOM 1985, 85-90). De inlei-
ding tot dat hoofdstuk begint met de volgende
bewering: "Waarschijnlijk is cr geen ander
thema waarnaar zoveel onderzoek is verricht
als naar de positie van etnische minderheden
in het onderwijs en het daarmee betrekkelijk
nauw samenhangende verschijnsel van (twee-
de) taalverwerving door - met name jonge -
allochtonen. In het algemeen kenmerkt het
onderwijskundig onderzoek onder deze groe-
pen zich door een betrekkelijk laag abstractie-
niveau: veel rapporten zijn weliswaar infor-
matief, maar onduidelijk is in hoeverre de
uitkomsten ervan zich lenen voor generalisa-
tie. Daarnaast is in dc meeste studies lange tijd
een zwaarder accent gelegd op dc organisatie
van hel onderwijs voor allochtone kinderen
dan op de inhoud en dc effectiviteit van dat
onderwijs" (ACOM 1985,83). Deze laatste bi-
bliografie bevat ook nog andere voor het
onderwijs relevante thema's, zoals 'Tweede
generatie' (27 titels) en 'Cultuur en Identiteit'
(24 titels) (ACOM 1985, 51-53; 92-94). Met
die over 'Onderwijs en Taal' dan ook al 116
titels. 'Een bibliografie van publikaties over
onderzoek minderheden uitgevoerd in op-
dracht van of (medc-)gesubsidiccrd door de
Rijksoverheid vermeldt in de 'Bibliografie On-
derwijs' slechts tien titels (Cottaar & Willems
1986, 166-170).

Vanaf 1985 is op het Sociaal-Wetenschap-
pelijk Informatie- en Documentatiecentrum
(SWIDOC) gewerkt aan de realisering van het
project 'Informatie en Documentatie Minder-
heden'. Gestreefd wordt naar een informatie-
systeem ten behoeve van onderzoek op het
terrein van etnische minderheden door middel
van het registreren van lopend onderzoek, het
documenteren en annoteren van relevante
rapportlitcratuur en het publiceren van gege-
vens en samenvattingen van onderzoek en
literatuur. Dit in samenwerking met de
ACOM. Als eerste resultaat van dit project
verscheen: 'Onderzoek Etnische Groepen';
een overzicht van in Nederland lopend en
afgesloten onderzoek met betrekking tot etni-
sche groepen (Koulen, 1987). Van de opgeno-
men 147 titels hebben er 25 betrekking op
'Opvoeding, Onderwijs'(Koulen 1987,35-43).
In het voorwoord leest men: "Evenals in vori-
ge jaren zijn onderwijs en taal de thema's ten
aanzien waarvan verreweg het meeste onder-
zoek wordt verricht. Naast aandacht voor de
inhoud en vormgeving van het onderwijs, eva-
luatie van onderwijsprogramma's en school-
loopbanen van allochtone leerlingen, zijn nu
ook enkele onderzoeken gewijd aan de relaties
tussen leerlingen van verschillende etnische
groepen en aan de effecten van gemengde
schoolklassen op schoolprestaties van de leer-
lingen. Taalverwerving, taalgebruik en de
relaties tussen kennis van de Nederlandse taal
en schoolsucces blijven belangrijke onder-
zoeksthema's" (Koulen, 1987, 5).

Een tweede publikatie van genoemd project
is 'Bibliografie Etnische Groepen'; een over-
zicht van in Nederland verschenen publikaties
met betrekking tot etnische groepen in de pe-
riode 1985-1986. Het bevat 710 titels. Voor
opvoeding en onderwijs zijn vijf hoofdstukken
van belang, namelijk: 'Onderwijs en Scholing'
(114 titels), 'Taal' (45 titels), 'Cultuur en Iden-
titeit' (38 titels), 'Interetnische relaties' (38


Pedagogische Stiuliën 87

-ocr page 96-

titels) cn 'Racisme en discriminatie' (52 titels).
In totaal 287 titels (Koulen & Smits 1988). Het
belang en de bruikbaarheid van beide laatste
overzichten kan niet duidelijker gemaakt wor-
den dan door hier de trefwoorden uit beide
publikaties op te nemen, welke van belang zijn
voor het onderwijs. De trefwoorden die be-
trekking hebben op landen, volkeren, talen en
godsdiensten zijn niet opgenomen.

Trefwoorden uit Koulen 1987 en Koulen &
Smits 1988:

- acculturatie, achterstand, achterstandsbe-
leid, achterstandssituatie;

- basiseducatie, basisonderwijs, beroepson-
derwijs, beroepsbegelciding, binnenschool-
se, buitenlandse;

- cultureel, culturen, cultuurpatroon, cul-
tuurverschillen;

- discriminatie;

- educatie, educatief, educatieve, etnicisme,
etniciteit, etnisch, etniseringsprocessen, et-
nocentrisme;

- generatie, gezin, gezinssituatie;

- identiteit, intercultureel, interetnische;

- jongeren;

- kinderen, kinderopvang, kleuters;

- leerkrachten, leerlingen, leermoeilijkheden,
leermotivatie, leerplan, leerplicht, leerpres-
taties, leesgedrag, leesvaardigheid, lesmate-
riaal;

- meisjes, moedertaal, moedertaalonderwijs;

- Nederlands;

- onderwijs, primair onderwijs, onderwijs-
achterstand, onderwijsbegeleiding, onder-
wijsbeleid, onderwijseffect, onderwijsge-
venden, onderwijskansen, onderwijskun-
dig, onderwijsmethode, onderwijsniveau,
onderwijspositie, onderwijspraktijk, onder-
wijsprestatie, onderwijsprogramma, onder-
wijsssituatie, onderwijsstimulering, onder-
wijsvernieuwing, onderwijsvoorrang, oplei-
ding, opleidingsniveau, opleidingswenscn,
opvoeding, opvoedingssituatie;

- participatie, primair;

- racisme, racismebestrijding, rassendiscri-
minatie, relaties;

- scholing, schoolbegeleiding, schoolbele-
ving, schoolkeuze, schoolloopbaan, school-
motivatie, schoolprestatie, schooluitval,
schoolverlaters, schoolverzuim, schrijf-
vaardigheid, secundair, socialisatie, spreek-
vaardigheid;

- taal, taalbeheersing, taalgebruik, taalon-
derwijs, taalontwikkeling, taaltoets, taal-
vaardigheid, taalverwerving, tekstontwik-
keling, test, testinstrumentarium, tweede,
tweetaligheid;

- vooroordeel, voortgezet, vorming,
vormingsbeleid, vormingswerk;

- woordenschat;

- zelfbeeld.

Het is de bedoeling dat in de eerste helft van
1989 een bibliografie door ACOM/SWIDOC
uitgebracht wordt van het wetenschappelijk
onderzoek betreffende etnische minderheden
in de jaren 1984 tot en met 1988.

Indien men op zoek is naar literatuur uit het
buitenland, kan men terecht in een bibliogra-
fie welke het resultaat is van een literatuuron-
derzoek naar de onderwijssituatie van etni-
sche groepen in Engeland, West-Duitsland,
Zweden, Australië, Canada cn Amerika: 'Bui-
tenlandse onderzoeksliteratuur over etnische
groepen in het onderwijs' (Jager & Van 't
Klooster, 1986). Hierin is een groot aantal
buitenlandse onderzoeken samengevat rond
de thema's: vormgeving van het onderwijs en
de effecten ervan; schoolloopbanen; culturele
en etnische factoren. Rond de zojuist genoem-
de drie thema's, aangevuld met het thema
'taalverwerving', zijn 150 publikaties van em-
pirische onderzoek naar het onderwijs in
Nederland, waarin etnische afkomst als varia-
bele is opgenomen, geanalyseerd. Doel hier-
van was het opstellen van trends of richtingen
waarin onderzoek zich ontwikkelt of zich zou
kunnen ontwikkelen. De resultaten van dit
onderzoek worden gepresenteerd in 'Trend-
studie over het onderzoek naar etnische groe-
pen in het onderwijs' (Everts, Golhof, Stassen,
Teunissen, 1985).

Het onderzoek op het terrein van allochto-
ne groepen en onderwijs is gekozen als ingang
voor een onderzoek dat wil bijdragen aan de
problematiek van de kennisgroei in de sociale
wetenschappen cn de taalwetenschappen. Het
verslag van dit onderzoek met een overzicht
van een zestal onderzoeksgroepen wordt
aangeboden in: 'Programmering in de prak-
tijk: een reconstructie-onderzoek naar rc-
searchprogramma's in het minderhcdenon-
derzoek in Ncderiand' (Monsma, 1987). .


Pedagogische Stiuliën 88

-ocr page 97-

Enige recente publikaties

De constatering dat het minderhedenbeleid in
het algemeen en dat met betrekking tot het
onderwijs in het bijzonder heeft gefaald berust
onder andere op de positie van de minderhe-
den en hun kinderen in het onderwijs. Penninx
(1988), die in zijn proefschrift de positie van
minderheden in de Nederlandse samenleving
centraal stelt, onderscheidt hierin twee com-
ponenten, namelijk de maatschappelijke en de
etnisch-culturelc positie. Hierbij is sprake van
zowel positietoewijzing als positieverwerving.
Eén van de terreinen waarop Penninx de rela-
tieve positie van minderheden met betrekking
tot hun maatschappelijke positie meet is het
onderwijs. Immers het niveau waarop onder-
wijs afgesloten wordt is van groot belang voor
de maatschappelijke positie. Bovendien kan
het niveau van onderwijs directe effecten heb-
ben op de positie van de persoon. In het vijfde
hoofdstuk beschrijft Penninx eerst de positie
van de kinderen van migranten en de ontwik-
kelingen daarin om vervolgens de determinan-
ten daarvan met betrekking tot een positie-
toewijzing en -verwerving te onderzoeken. In
zijn slotbeschouwing komt hij tot de conclusie
dat er de laatste vijftien jaar nauwelijks enige
verbetering te bespeuren is in het onderwijs
aan kinderen uit minderheidsgroepen, geme-
ten naar het niveau van doorstroming naar het
voortgezet onderwijs en het eindniveau van
onderwijs (Penninx, 1988, 205).

In het kader van het rapportagesysteem
Toegankelijkheid en Evenredigheid wordt
jaarlijks vastgesteld in welke mate leden van
minderheidsgroeperingen delen in de maat-
schappelijke goederen en of de geselecteerde
voorzieningen voor hen voldoende toeganke-
lijk zijn. In de 'Achtergrondstudie 1987" over
de sociale positie en voorzieningengebruik
binnen enkele sectoren is ook een deel opgeno-
men over 'de positie van minderheden in het
onderwijs' (Roelandt & Veenman, 1987). Uit
een korte schets van hun positie blijkt: "Zowel
voor leerlingen als voor degenen die het Ne-
derlandse onderwijssysteem hebben verlaten,
geldt dat het onderwijsniveau van allochtonen
gemiddeld lager is dan dat van autochtonen"
(Roelandt & Veenman, 1987, 95). Vervolgens
wordt op basis van bestaand onderzoek een
overzicht gegeven van de verschillende varia-
belen ter verklaring van de achterstandsposi-
tie van minderheden in de sector onderwijs
(Roelandt & Veenman, 1987, 99-119).
Aansluitend op het voorgaande verscheen dit
jaar een analytische studie van de sector on-
derwijs (Roelandt & Veenman, 1988). Cen-
traal hierin staat de vraag naar de omvang en
de samenstelling van de doorstroom van al-
lochtone leerlingen vanuit het basisonderwijs
naar het voortgezet onderwijs, alsook binnen
het voortgezet onderwijs. Vanuit een tijd-
reeksanalyse van leerlingenstatistieken wordt
de doorstroom van leerlingen in de periode
1979-1986 geschetst met aandacht voor de
verschillen tussen de allochtone groeperingen
onderling. Ten slotte wordt op basis van een
literatuurstudie en met behulp van beschik-
baar gekomen schoolloopbaangegevens de
vraag beantwoord naar de redenen van de ver-
schillen in schoolloopbaan van allochtone en
autochtone leerlingen (Roelandt & Veenman,
1988,63-110). Vanwege het ontbreken van da-
tamateriaal is het nog niet mogelijk gebleken
om aan te geven welke de verklarende waarde
is van elk van de onderscheiden factoren. Uit
dit onderzoek blijkt dat allochtone leerlingen
aan het eind van het basisonderwijs gemiddeld
genomen een lager prestatieniveau hebben
dan autochtone leerlingen. Ook is de leeftijd
waarop allochtone leerlingen het basisonder-
wijs verlaten gemiddeld hoger dan die van
autochtone kinderen. Gevolg hiervan is een
relatief geringe doorstroom naar (de hogere
schoolsoorten van) het voortgezet onderwijs.
Met name Turken en Marokkanen zijn fors
oververtegenwoordigd in het LBO en sterk
oververtegenwoordigd bij degenen die voortij-
dig de school verlaten. De doorstroom naar de
hogere schoolsoorten is met name bij Turken,
Marokkanen en Jocgoslaven zeer gering. Ge-
zien de noodzakelijke vooropleidingen is het
niet te verwachten dat daarin de komende
jaren verbetering zal optreden (Roelandt &
Veenman, 1988, 103).

Een op dit moment zeer ter discussie staand
onderdeel van het onderwijs aan allochtone
leerlingen is het onderwijs in eigen taal en cul-
tuur (Kloosterman, 1988). Eén van de aanlei-
dingen lot deze discussie is wellicht de studie
naar meertaligheid op school in zes landen,
waarvan verslag gedaan wordt in 'Voorbij de
grenzen van onderwijs in eigen taal en cultuur'
(Fase, 1987). Hierin wordt met een interna-
tionale bril gekeken naar het Nederlandse
ETC-onderwijs (Fase, 1987; 205-214). Na en-
kele kanttekeningen bij het huidige ETC-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 89-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 98-

onderwijs, wijst Fase op de mogelijkheden om
de moedertaal in breder perspectief te zien.
Zijn laatste stelling is dat het Nederlandse on-
derwijsveld mank gaat aan pedagogische en
didactische vaardigheden op het terrein van
meertaligheid. Dit blijkt onder andere hieruit
dat de overheid nauwelijks op die lacune in het
minderhedenbeleid wordt aangesproken
(Fase, 1987,214).

De vele negatieve geluiden, die de laatste
tijd gehoord worden over het onderwijs in
eigen taal en cultuur vinden enigermate een
legitimatie in een verslag van een onderzoek
naar de doelopvattingen, leerkrachten, leer-
middelen en omvang van dit onderwijs (Dries-
sen, Jungbluth & Louvenberg, 1988). De
resultaten van dit onderzoek, zo wordt be-
weerd, leiden tot de conclusie dat de negatieve
inbedding van het OETC, zoals die in 1982
door de Inspectie werd geschetst, in een aantal
opzichten voortduurt (volgens de dataverza-
meling in 1986), niettegenstaande alle voorge-
stelde en getroffen maatregelen (Driessen e.a.,
1988, 155). De beperktheid van de verzamelde
gegevens en de wijze van dataverzameling ma-
nen tot voorzichtigheid bij de gegeven inter-
pretaties van genoemd onderzoek. Bovendien
komt een veel genuanceerder beeld naar voren
in een rapport van de Rijksinspectie over het
onderwijs in eigen taal en cultuur. Dit rapport,
'O.E.T.C.: niet apart maar samen', is een ver-
kennend onderzoek naar de stand van zaken
betreffende het onderwijs in eigen taal en cul-
tuur in het basisonderwijs op 1200 scholen met
zo'n 1800 ETC-leslokaties. Op grond van dit
onderzoek concludeert de inspectie-werk-
groep dat bij een vergelijking tussen het OETC
van 1987 en dat van 1982 er een duidelijke
vooruitgang te constateren valt.' Wat overi-
gens niet wil zeggen dat er niet nog veel te
wensen overblijft (Inspectierapport, 1988,
36).

Een veel voorkomend thema in zowel be-
leidsvoorstellen als in de onderwijspraktijk is
dat van de zclfbeleving van allochtone jonge-
ren. Men kan zich echter afvragen of verwij-
zingen naar zelfconcept en identiteit niet een
manier zijn om andere onderwerpen en pro-
blemen, zoals werkloosheid en onderwijspro-
blematiek, te vermijden. Aldus Verkuyten in
zijn proefschrift over de zelfbeleving en identi-
teit van jongeren uit etnische minderheden
(Verkuyten, 1988, 250). Uit zijn onderzoek
onder jongeren in het voortgezet onderwijs
blijkt dat genoemde jongeren niet duidelijk
meer gebukt gaan onder spanningen met be-
trekking tot hun zelfbeleving (Verkuyten,
1988, 235). Het anders-zijn en het als niet-
Nederlander beoordeeld en benaderd worden
alsmede het grote verschil tussen thuis- en
schoolsituatie hebben echter wel invloed op
diverse aspecten van de zelf- en identiteitsbele-
ving. Ook het percentage allochtone leerlin-
gen op school en in de klas blijkt een rol te
spelen (Verkuyten, 1988, 238-239). Maar ook
al speelt de etnische identiteit niet die beslis-
sende rol in hun zelfbeeld die wel eens veron-
dersteld wordt, het is een component die van
belang is voor allochtone jongeren. De etni-
sche identiteit staat bij hen duidelijk meer op
de voorgrond dan bij autochtone jongeren en
het vormt ook een belangrijker onderdeel van
het zelfconcept en dit niet in negatieve zin
(Verkuyten, 1988,241 -242). Men moet er in de
onderwijspraktijk dan ook niet van uitgaan
dat allochtone jongeren meer gebukt gaan on-
der spanningen of problemen over hun (etni-
sche) identiteit. Een tegengestelde veronder-
stelling kan leiden tot een verkeerde 'diagnose'
bij slechtere leerprestaties van individuele leer-
lingen en tot hel zich meer richten op affectie-
ve leerdoelen ten koste van cognitieve leerdoe-
len (Verkuyten, 1988, 247-248). Dit betekent
echter niet dat het niet van belang zou zijn om
op school positieve aandacht le schenken aan
dc culturele en etnische achtergronden van al-
lochtone jongeren (Verkuyten, 1988, 242).

Het gebeurt niet vaak dat een proefschrift
kan inspelen op dc actualiteit van een gegeven
ogenblik. Dit is wel gelukt aan Tennissen, die
zijn studie over etnische relaties in het basison-
derwijs de ondertitel: 'witte' en 'zwarte' scho-
len in de grote steden kon meegeven (Teunis-
sen, 1988). Hierin wordt nagegaan of de
sociale positie van leerlingen binnen het on-
derwijssysteem samenhangt met hun etnische
herkomst, met de variatie in cultureel-ctnische
samenstelling van de klassen met opvattingen
en gedrag van leraren en schooldirecties over
sociaal gedrag. Teunissen constateert een dub-
bele achterstelling van allochtone leerlingen,
namelijk op grond van zowel sociaal-econo-
mische als etnische factoren. De schoolpresta-
ties van allochtone leerlingen zijn minder dan
die van autochtonen, maar die verschillen
hangen niet samen met de variatie in cultureel-
etnische samenstelling. De etnische composi-
tie van een school of klas leidt wel tot aanzien-


Pedagogische Stiuliën 90

-ocr page 99-

lijke verschillen in sociale positie tussen al-
lochtone en autochtone leerlingen (Tennissen,
1988, 166). Teunissen wijst er ook op dat
autochtone Nederlandse leraren weinig vaar-
dig zijn in het omgaan met etniciteit en etnise-
ringsprocessen. Hieraan moet meer aandacht
besteed worden in bij- en nascholing, in bege-
leiding en opleiding, anders blijft het onder-
wijs gekenmerkt door etno-centrisme en dit
staat effectief onderwijs in de weg (Teunissen,
1988, 170). In samenhang met bovenstaande
studie is er het onderzoeksverslag over 'de kul-
tureel-etnische situatie op OVB-scholen',
waarin de samenhang tussen de cuitureel-etni-
sche samenstelling van scholen en het huidig
schoolsucces, het sociaal-emotioneel gedrag
en de motivatie van autochtone en allochtone
leerlingen nader wordt onderzocht (Everts,
Golhof, Stasscn& Teunissen, 1986). Kritische
kanttekeningen bij dit verslag plaatst Penninx
(1988, 120-122).

Het in het begin van de jaren tachtig begon-
nen onderzoek naar de verwerving van het
Nederlands als tweede taal kwam met de eer-
ste resultaten naar voren in de bundel 'Ethnic
Minorities and Dutch as a Second Language'
(Extra & Vallen, 1984). Twee jaar later vond
onder auspiciën van de Letterenfaculteit van
de Katholieke Universiteit Brabant een sym-
posium plaats, waarbij onderzoekers, onder-
wijsgevenden en beleidsmakers op het gebied
van taal en taalgedrag, c.q. taalverwerving bij-
een gebracht werden. De bijdragen aan dit
symposium werden gebundeld in 'Etnische
minderheden; taalverwerving, taalonderwijs
en taalbeleid' (Extra, Van Hout & Vallen,
1987). Naast de bijdragen over taalonderwijs
en taalbeleid, beval deze bundel een tiental bij-
dragen gebaseerd op empirisch onderzoek
naar processen van taalgedrag en taalverwer-
ving van kinderen, jongeren en volwassenen.
Vermeer presenteerde in zijn proefschrift de
resultaten van zijn onderzoek naar het tempo
waarin of het succes waarmee iemand een
tweede taal leert en naar de structuur of volg-
orde van taalverwerving (Vermeer, 1986).
Verhoeven kwam in zijn promotieonderzoek
tot de conclusie dat het aanvankelijk lees- en
schrijfonderwijs aan Turkse kinderen op de
basisschool niet goed aansluit bij hun achter-
grondsituatie. De Turkse kinderen raken dan
ook al van meet af aan achterop in hun lees- en
schrijfprcstaties vergeleken met hun Neder-
landse leeftijdgenoten. Verder bleek uit zijn
onderzoek dat een tweetalige aanpak een posi-
tieve invloed heeft op de houding van de
Turkse kinderen tegenover de eigen taal en
tegenover geschreven taal in het algemeen.
Daardoor werd ook hun leesmotivatie ver-
groot. Daarom pleit Verhoeven ervoor om de
basisprincipes van het lezen en schrijven te
onderwijzen vanuit de taal die bij individuele
kinderen het sterkst ontwikkeld is, en dat is
niet zelden de moedertaal. Nadat de grondslag
van geschreven taal in de ene taal is aange-
leerd, kan begonnen worden met lees- en
schrijfonderwijs in de andere (meestal de twee-
de) taal (Verhoeven, 1987). Dat een tweetalige
aanpak in het onderwijs aan allochtone kinde-
ren een niet te verwaarlozen mogelijkheid is
blijkt uit de promotieonderzoeken van Appel
(1984) en Teunissen (1986). Wat tweetaligheid
inhoudt en hoe het beste de verwerving van de
tweede taal kan plaatsvinden wordt bespro-
ken in de bundel 'Minderheden: taal en onder-
wijs' (Appel, 1986). In deze bundel wordt ook
een schets gegeven van de taalsituatie van
enkele minderheidsgroepen. Het belang van
het onderwijs in eigen taal en cultuur voor de
ontwikkeling van het kind wordt aangetoond.
Ook worden de taalproblemen besproken die
zich voordoen zowel in het basis- en voortge-
zet onderwijs als in de volwasseneneducatie.
In het tijdschrift Cultuur en Migratie met als
thema 'taal- en culluurgevoelig onderwijs
voor migrantenkinderen' (Leman, 1987)
wordt uit recent onderzoek geconcludeerd dat
er een gunstige invloed uitgaat van een vroege
tweetaligheid op de cognitieve ontwikkeling
van het kind. Uit een vergelijking van twee- en
drietalige onderwijsprogramma's voor immi-
grantenkinderen in Canada en België komt
naar voren dat het meest geschikte onderwijs-
model voor kinderen van immigrantenfami-
lies dat model is waarin de moedertaal van de
kinderen een rol speelt, zij het in de vorm van
onderwijs in die taal (en cultuur) of door
gebruik te maken van de moedertaal als in-
structietaal.

Tot besluit van deze kroniek mag geconclu-
deerd worden dat het falen van het onderwijs-
beleid voor allochtone leerlingen niet langer
geweten mag worden aan het ontbreken van
onderzoeksgegevens. In ieder geval kan nu op
grond van veel onderzoek een gefundeerder
beleid opgezet worden. Hoewel de toepassing
van onderzoeksgegevens in de praktijk van het


Pedagogische Stiuliën 91

-ocr page 100-

onderwijs geen eenvoudige zaak is, toch biedt
het onderzoek vele handreikingen voor het
onderwijs aan en met allochtone leerlingen.

A.M.J. Kloosterman

Literatuur

ABOP, Concept Commentaar op ARBO-advies:
"Een hoog van woorden tot woorden'.
Amster-
dam: 1988.

ACOM, Advies onderzoek minderheden. "s-Graven-
hage:CRM, 1979.

ACOM, Overzicht van lopend onderzoek naar de
positie van etnische minderheden in de Nederland-
se samenleving met een overzicht van afgesloten
onderzoek in de periode juni 1983-augustus 1984.
Leiden: 1984 (Vademecumrecks nr. 4).

ACOM, Onderzoek Minderheden 1980-1985: een
geselecteerde bibliografie. In:
Overzicht Onder-
zoek Minderheden.
"s-Gravenhage: ACOM/
BiZa/WVC, 1985.

Appel, R., Immigrant Children Learning Diitch: so-
ciolinguistic and psycholinguistic aspccts of
second-language acquisition.
Dordrecht: Foris
Publ., 1984.

Appel, R. (red.). Minderheden: taal en onderwijs.
Muiderberg: Coutinho, 1986.

ARBO, Een boog van woorden tot woorden: advies
over het onderwijs aan leerlingen uit etnische min-
derheden.
Zeist: 1988.

Berg-Eldering, L. van den. Onderwijs en etnische
ongelijkheid. In: J. A. van Kemenade e.a..
Onder-
wijs bestel en beleid 2: Onderwijs en Samenleving
A.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986.

Cottaar, A. & W. Willems, Een bibliograne van
publikalies over onderzoek minderheden, uitge-
voerd in opdracht van of (mede-)gesubsidicerd
door de rijksoverheid. In:
Onderzoek minderhe-
den in opdracht van de rijk.soverheid.
"s-Gravenha-
ge: ACOM/BiZa/WVC, 1986.

Driessen, G., P. Jungblulh en J. Louvenberg, On-
derwijs in eigen taal en cultuur: doelopvattingen,
leerkrachten, leermiddelen en omvang.
's-Graven-
hage: SVO. 1988 (Selecta reeks).

Egmond-van Hellen, H.M., Informatief overzicht
van leer- en lesmiddelen ten behoeve van de opvang
van anderstalige leerlingen in het voortgezet onder-
wijs.
Rotterdam: Openbaar Lichaam Rijnmond,
1975.

Everts, H,, A. Golhof, P. Stassen & J. Tennissen,
Trendstudie over het onderzoek naar etni.sche
groepen in het onderwijs.
Utrecht: Vakgroep On-
derwijskunde, 1985.

Everts, H., A. Golhof P. Stassen & J. Tennissen, De
kultureel-etnische situatie op OVB-.scholen.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1986.

Extra, G. & T. Vallen, Ethnic Minorities and Dutch
as a Second Language: studies on language acqui-
sition.
Dordrecht: Foris Publ., 1985.

Extra, G., R. van Hout & T. Vallen (red.), Etnische
minderheden: taalverwerving, taalonderwijs, taal-
beleid.
Dordrecht: Foris Publ., 1987.

Fase, W., Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen
taal en cultuur: meertaligheid op school in zes lan-
den verkend.
's-Gravenhage: SVO. 1987 (Selecta
reeks).

Hajer, M., Meer van hetzelfde: ARBO bepleit
voortzetting van falende aanpak: eentaligheid
blijft de norm.
Stimulans, 1988, 7, 9-12.

Inspectierapport, O.E. T.C.: niet apart maar .samen;
een verkennend onderzoek naar de stand van zaken
betreffende het onderwijs in Eigen Taal en Cultuur
in het basisonderwijs.
"s-Gravenhage: Oc&W, 1988
(Inspectierapport nr. 27).

Jager, A. & R. van "t Klooster, Buitenlandse onder-
zoeksliteratuur over etnische groepen in het onder-
wijs: een geannoteerde bibliografie van literatuur
uit Engeland, de Bondsrepubliek Duitsland. Zwe-
den, Australië, Canada en de Verenigde Staten.
"s-Gravenhage: SVO, 1986.

Kamervragen, Onderwijs in eigen taal en cultuur.
Uitleg 1988, 24, 23-24 (Schriftelijke vragen van
G. van Leijenhorst en M. Janmaat-Abee d.d. 5
juli 1988 en antwoord van staatssecretaris N.J.
Ginjaar-Maas mede namens minister W. J. Deel-
man d.d. 26 september 1988).

Kloosterman, A.M.J., DocumentatielInformatie
t.b.v. V.O.-scholen en docenten voor het onderwijs
aan autochtonen en allochtonen.
Amsterdam:
ABC. 1976 (2c druk).

Kloosterman, A.M.J., Informatie en Documentatie
voor het onderwijs aan anderstaligen.
Den Bosch:
C.I.O., 1977.

Kloosterman, A. M. J., OETC opnieuw in de discus-
sie. Vloedgolf van reacties.
Nieuwsbrief
O.E.T.(C.)-Voortgezet Onderwijs.
1988, Mei, 1-
4.

Kloprogge, J., Problematiek van concentratiescho-
len mag niet al te geïsoleerd worden bezien.
Samenwijs, 1988-89, 1, 31-33.

Koulen, I.V. M., Onderzoek etnische groepen: een
overzicht van in Nederland lopend en recentelijk
afgesloten onderzoek met betrekking tot etnische
groepen.
Amsterdam: Noord-Hollandse Uitge-
vers Maatschappij, 1987.

Koulen, I. & V. Smits, Bibliografie etnische groepen:
een overzicht van in Nederland verschenen publi-
katies met betrekking tot etnische groepen in de
periode 1985-1986.
Amsterdam: Noord-Holland-
se Uitgevers Maatschappij, 1988.

Leman, J. (red.). Taal- en Cultuurgevoelig onderwijs
voor immigrantenkinderen.
Brussel: Cultuur cn
Migratie, 1987.

LPOETC, Reactie van het Platform OETC óp het
ARBO-advies "Een boog van woorden tot woor-
den. Advies over het onderwijs aan leerlingen uit
etni.sche minderheden.
Utrecht: 1988.


Pedagogische Stiuliën 92

-ocr page 101-

Memorandum inzake hel minderhedenbeleid in de ja-
ren VO.
(z.p.), 1988.

Monsma, G., Programmering in de praktijk: een
reconslruclie-onderzoek naar researchprogram-
ma's in het minderhedenonderzoek in Nederland.
Amsterdam: SCO, 1987 (SCO rapport 97).

NKSR, NKSR-hijdrage voor mini-eonferenlie over
het Arbo-advies "Een boog van woorden lol noor-
den": "Geen woorden maar daden",
(z.p.), 1988.

O&W, Culturele Minderheden in het beroep.wnder-
wijs.
Zoetermeer: O&W, 1988.

O&W, Memorie van toelichting op de begroting van
Onderwijs en Wetenschappen voor 1989.
Zoeter-
meer O&W, 1988.

Pcnninx, R., Een bibliografie van publikatics over
onderzoek minderheden, uitgevoerd in opdracht
van of (mcde-)gesubsidiccrd door de Rijksover-
heid: 1978-1984. In:
Onderzoek minderheden in
opdracht van de rijksoverheid.
"s-Gravenhage:
BiZa/WVC, 1984.

Pcnninx, R., Minderheidsvorming en emancipatie:
balans van kennisverwerving ten aanzien van immi-
granten en woonwagenbewoners.
Alphen aan den
Rijn/Brussel: Samsom, 1988.

Roelandt, Th., J. Veenman, Minderheden in Neder-
land: Achtergrondstudie 1987: sociale positie en
voorzieningengebruik binnen enkele sectoren.
Rot-
terdam: ISEO, 1987.

Roelandt, Th., J. Veenman, Minderheden in Neder-
land: Positie in het onderwijs.
Rotterdam: ISEO,
1988.

SER, Advies IVerkgelegenheidsprogramma minder-
heden.
's-Gravenhage: 1988.

Teunissen, J. M. F. B.G., Een school, twee talen: een
onderzoek naar de effecten van een tweetalig-
bicultureel onderwijsprogramma voor Marok-
kaanse en Turkse leerlingen op basisscholen Ie
Enschede.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde,
1986.

Teunissen, J., Etnische relaties in het basisonderwijs:
'witte' en 'zwarte' scholen in de grote steden.
Wa-
geningcn: 1988.

Verhoeven, L.Th., Elhnic Minority Children Acqui-
ring Literacy.
Dordrecht: Poris Publ., 1987.

Verkuyten, M., Zeißeleving en identiteit van jonge-
ren uit etnische minderheden.
Arnhem: Gouda
Quint, 1988.

Vermeer, A., Tempo en struktuur van tweede-taalver-
werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen.
Dordrecht: Poris Publ., 1986.


Pedagogische Stiuliën 93

-ocr page 102-

S. Modgil, G. K. Verma, K. Mallich and C.
Modgil (Eds),
Multicultural Education. The
Intenninable Debate.
The Falmer Press,
London/Philadelphia, 1986, 240 pag., ISBN
1-85000-054-9 (via Bookimpex,
's-Gravenhage, nr. 53772/307009).

Deze bundel met vijftien bijdragen wil de ein-
deloze discussie over multiculturele educatie
voortzetten en enkele specifieke thema's nader
belichten. In de inleidende bijdrage van de
redactie wordt een korte schets gegeven van de
discussies in Engeland rond het hoofdthema
en wordt de opzet van de bundel uiteengezet.
Dan volgen zeven bijdragen over het thema
'multiculturalisme'. B. Parekh probeert de be-
tekenis van het concept 'multiculturele educa-
tie' toe te lichten alsmede de consequenties
ervan. Vervolgens toont hij aan hoe zeer mul-
ticulturele educatie gewenst is en tracht hij de
geldigheid van de ingebrachte kritiek vast te
stellen. B. Bullivant gaat in op de onvolko-
menheden welke inherent zijn aan het begrip
'multiculturalisme'. De spanningen die het op-
roept voor een curriculum kunnen alleen
opgeheven worden door wat hij een 'radicaal'
multiculturalisme noemt. C. Bagley maakt
een vergelijking tussen Europa, in dit geval
Engeland en Nederland, en Canada in zijn bij-
drage over 'Multiculturalisme: klasse en ideo-
logie'. P. D. Yates wijst op hel belang van
culturele analyse en etnografie voor een ade-
quate theorie van cultuur. Hij benadrukt hier-
bij dal een zogenaamde 'witte' cultuur even
problematisch is als de culturen van etnische
minderheidsgroepen. H. Triandis pleit voor
een 'additief multiculturalisme. Dit draagt bij
aan het zelf-respect van mensen, die culturele
verschillen weten te waarderen en die beschik-
ken over de sociale vaardigheden om 'inter-
persoonlijke relaties' aan te gaan. De twee
laatste bijdragen in deze sectie schetsen de ont-
wikkelingen in respectievelijk Canada (R.
Samuda) en Australië (D. Dufty).

Het thema 'Racisme' komt aan de orde in
een bijdrage van M. Cole, waarin hij de multi-
culturele educatie in Engeland becritiseert
vanuit een Marxistische analyse van het racis-
me, mede geïnspireerd door het feminisme.
Cole pleit voor een vervanging van multicultu-
rele educatie door anti-racistische vorming.

Boekbesprekingen

Een bijdrage van J. Lynch over het thema
'opleiding onderwijsgevenden' richt zich op
wat nodig is om opleiders op het spoor te zet-
ten van de multiculturele educatie. Het thema
'curricullum' wordt ingevuld door R. Homan
in een studie van vijftien verschillende vormen
van 'aanvullend onderwijs' in Engeland, zoals
lessen in de avonduren, gedurende het
weekeinde of op zogenaamde 'eigen' scholen.

Onlosmakelijk verbonden met de discussie
over multiculturele educatie is het thema 'etni-
citeit en schoolvorderingen'. S. Tomlinson
bekritiseert het spreken over achterblijvende
schoolvorderingen bij kinderen uit etnische
minderheidsgroepen, daar de verklaring er-
voor altijd gezocht wordt in het individu en/of
zijn sociaal milieu, en niet in het geboden
onderwijs. J. Bcrry wijst op het bestaan van
verschillen in leerstijl bij zowel individuen als
groepen. Vervolgens laat hij zien hoe het reke-
ning houden met deze leerstijl-verschillen van
belang is voor het onderwijs in een plurale
samenleving. J. Rex pakt het thema op van de
'gelijke kansen' voor kinderen van etnische
minderheidsgroepen. Hij onderstreept hel be-
lang van de eigen taal én cultuur en de nood-
zaak om van de eigen taal gebruik te maken als
instructietaal. Zijn bijdrage biedt een systema-
tiek voor onderzoek.

Ter afsluiting gaat J. Banks in op de kritiek,
welke zowel van rechts als van links op het
idee van multiculturele educatie wordt gele-
verd in Engeland en de Verenigde Staten.
• ■»

De voorliggende vraag is of deze bijdragen
aan de discussie in Engeland ook van belang
zijn voor dc discussies in Nederland rond
intercultureel onderwijs? Een bevestigend ant-
woord hangt in ieder geval niet af Bagley's
bijdrage, waarin hij immers ook Nederland
betrekt. Het Nederlandse 'interculturele on-
derwijs' speelt helemaal geen rol in zijn bijdra-
ge (en ook niet in zijn literatuurlijst). Hij poogt
alleen aan te geven hoe etniciteit bijdraagt tot


94 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 94-95

-ocr page 103-

sociale verschillen in een tijd van economische
stilte op grond van een Marxislisch-Webe-
riaans model.

Het belang van deze bundel voor de Neder-
landse situatie is allereerst dat het duidelijk
wordt hoezeer het Angelsaksische multicultu-
rele onderwijs verschilt van het Nederlandse
interculturele onderwijs. Multiculturele edu-
catie ontstond als een ondersteuning van
zwarte studenten en hun ouders in hun strijd
tegen racisme op school. Vervolgens werd het,
zeker in Engeland een reactie van de Staat op
wat men zag als een bedreiging vanuit het
zwarte deel van de bevolking. Multiculturele
educatie in Engeland heeft dan ook eerst en
vooral iets van doen met het onderwijs aan
kinderen en jongeren uit etnische minder-
heidsgroepen. Dit alles komt heel duidelijk
naarvoren in de bijdrage van Cole, waarin hij
vooral reageert tegen wat hij noemt de 'Tory'-
niosofie. Intercultureel onderwijs in Neder-
land ontstond op scholen om de aanwezigheid
van allochtone leerlingen een rol te doen spe-
len in het onderwijs aan alle leerlingen, waar-
bij dan toch een zekere nadruk werd gelegd op
dc kinderen van de Nederlandse meerderheid.
Dit wordt onderschreven door Triandis, die
ook de term 'intercultureel' gebruikt. Zijn bij-
drage past dan ook geheel op de Nederlandse
situatie: het gaat om het leren van 'intercultu-
reel gedrag'. De wijze waarop Parekh het
begrip 'multiculturele educatie' toelicht past
geheel in het Nederlandse concept van 'inter-
cultureel onderwijs', waarvan het de bedoe-
ling is om het monoculturele karakter van het
huidige onderwijs te doorbreken, want dit is
nadelig voor autochtone leerlingen die op-
groeien in een multiculturele en multi-ctnische
samenleving, zoals het om dezelfde en nog
andere redenen nadelig is voor allochtone
leerlingen. De bijdrage van Berry over ver-
schillen in leerstijlen mag in Nederland wel
meer aandacht krijgen, zeker in het voortgezet
onderwijs.

De tweede reden waarom deze bundel ook
voor Nederland van belang is is dat het duide-
lijk wordt waar de beweging om intercultureel
onderwijs te vervangen door anti-racistisch
onderwijs vandaan komt, namelijk uit Enge-
land en vanuit een kritiek op de multiculturele
educatie aldaar, welke toch in eerste instantie
bedoeld was als onderwijs voor allochtone
leerlingen. Opmerkelijk is dat zowel Parekh
als Banks komen tot een afwijzing van de kri-
tiek en van de voorstellen vanuit de anti-
racismc-beweging als een onvruchtbare bena-
dering van de problematiek in de Verenigde
Staten cn Engeland. Ook de Australiër Bulli-
vant pleit niet voor een vervanging van multi-
culturele educatie door anti-racistisch onder-
wijs. Zijn pleidooi voor meer aandacht voor
de etniciteit van de onderscheiden groepen, en
dat niet alleen in termen van 'cultuur', is
allang, zeker op theoretisch vlak, opgenomen
in het Nederlandse intercultureel onderwijs
dat, zoals wordt betoogd, eveneens 'interet-
nisch', 'interreligieus' en 'interlinguaal' be-
hoort te zijn. De etnografie kan hierbij een
goede dienst aan het onderwijs bewijzen, zoals
Yates betoogt. Opleiders van leerkrachten
vinden de nodige suggesties om hun studenten
op het geven van onderwijs in interetnisch cn
intercultureel perspectief voor te bereiden.
Het betoog van Banks tegen de critici van mul-
ticulturele educatie in de Verenigde Staten cn
Engeland levert ook argumenten tegen tegen-
standers van intercultureel onderwijs.

A.M.J. Kloosterman


Pechgogische Studiën 95

-ocr page 104-

Sinds 1985 wordt door het Nederlands Instituut
voor Praeventieve Gezondheidszorg/TNO een bi-
bliografie VTO (vroegtijdige onderkenning van ont-
wikkelingsstoornissen) verzorgd. Over 1986/1987
zijn reeds 2 delen verschenen. De redactie wil de
aandacht vestigen op het nu uitgekomen deel 1986/
1987 met meer dan 1000 vermeldingen:

• naast literatuurverwijzingen uit 28 Nederlandse
vaktijdschriften en uit buitenlandse bestanden,
worden ook publikaties van + 90 Nederlandse
instellingen en opleidingen (het z.g. grijze circuit)
beschreven;

• de titels zijn voorzien van sleutelwoorden die de
inhoud weergeven;

• het trefwoorden- en auteursregister vergroten de
toegankelijkheid.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij NIPG/TNO,
Mw. D.M. Tuinstra-Williams, Postbus 124, 2300
AC Leiden; tel.: 071-178629/178888.

Dublin IRTAC Consultation

The International Round Table for the Advance-
ment of Counseling (IRTAC) is organising an
International Consultation entitled
Comselling, the
Profession and the Community,
to be held in Univer-
sity College Dublin from 17th to 20th July 1989. The
Consultation will have two main objectives: 1. to
provide a forum for a discussion of the professional
status of counsclling, and 2. to cxamine the role of
the
counsellor in relation to the Community.
Participants who wish to offer papers for presenta-
tion at working groups should send the title and an
abstract of not more than 300 words to reach the
Chairman of the Organising Committee not later
than Ist may 1989.

For further details please contact; Dr. J. Chamber-
lain, Chairman Organising Committee Dublin
IRTAC Consultation, Room D 519, Department of
Psychology, University College Dublin, Belfield,
Dublin 4, Ireland.

Mededelingen

Bibliografie VTO

De Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten-
schappen zal ook in 1989 twee geldprijzen toeken-
nen voor wetenschappelijk onderzoek dat niet tegen
betaling is verricht. De Johan de la Court-prijs
(ƒ25.000,-) wordt toegekend voor onderzoek op het
gebied van de alfa-wetenschappen, de even grote
Pieter de Ia Court-prijs is voor onderzoek op het
gebied van de gamma-wetenschappen. Naast deze
twee grote geldprijzen zullen vier aanmoediging-
sprijzen (twee voor de alfa-, twee voor de gamma-
wetenschappen) van ƒ10.000,- beschikbaar worden
gesteld.

Aanmeldingsformulieren kunnen worden aange-
vraagd bij: Secretariaat Beoordelingscommissie De
la Court-prijzcn, Herengracht 410-412, 1017 BX
Amsterdam. De ingevulde formulieren dienen vóór
1 juli 1989 in het bezit van het secretariaat van de
commissie te zijn.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
13e jaargang, nr. 6, 1988

Het Lineair Logistisch Test Model en heterogeniteit
van cognitieve strategieën bij balansproblcmen,
door L. van Manen, P. H. Been en K. Sijtsma
Schrijven en schrijven is twee: een onderzoek naar
de samenhang tussen prestaties op verschillende
schrijftaken, door H. van den Berg
Het spellen van Papiamento door Curagaose
schoolkinderen, door P. Veddcr en H. Kook
De Rijksinspectie en het Voortgezet Onderwijs,
door J.F.A. Braster

Evaluating an item and an option statistic using the
bootstrap method, door D. N. M. de Gruijter
Notities en Commentaren

A further note on the necessity of including a retro-
spective pretest in self-report pretest-posttest de-
signs to detect training effcctiveness, door M.
Sprangers

De la Court-prijzen 1989


96 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 94-95

-ocr page 105-

M. VANDERLOCHT en J. VAN DAMME

Katholieke Universiteit Leuven
A fdeling Didactiek*

Samenvatting

Uitgangspunt voor dit literatuuroverzicht is dal
prestaties hij het oplossen van natuurkundige
problemen ten dele bepaald worden door de pro-
bleemaanpak die de oplosser volgt. Binnen een
systematische probleemaanpak onderscheiden
ii c' vier fasen namelijk probleemanalyse, plan-
ning, uitwerking en evaluatie. Voor elke fase
presenteren irt' een procesanalyse en inventari-
seren
ue resultaten van studies ter zake. Deze
belichten de gebruikelijke probleemaanpak van
studenten en effecten van trainingen in pro-
bleemaanpak.

1 Inleiding

Studenlcn ondervinden vrij veel moeilijkhe-
den bij het oplossen van natuurkundige pro-
blemen. Dit blijkt onder meer uit de scores die
door docenten worden toegekend en uit het
aantal oplossingen dat tot een juiste uitkomst
leidt. Zo inventariseerden we zelf gedurende
drie achtereenvolgende academiejaren de re-
sultaten op een tussentijds examen mechanica
van een groep eerstejaarsstudenten laborant
aan een Vlaams Instituut voor Hoger Onder-
wijs. Dit examen bestaat uit vier of vijf vraag-
stukken en telt voor een beperkt gedeelte mee
in de eindevaluatie voor het vak natuurkunde.
Dc gemiddelde scores voor deze drie acade-
miejaren waren respectievelijk 50,2%, 53,2%
en44,2% (Vanderlocht, 1988a). Helleren Reif

* Dc literatuurstudie gebeurde in het kader van het
ISSAD-project aan het Onderzoekscentrum voor
Secundair en Hoger Onderwijs van de Afdeling Di-
dactiek. Het ISSAD-project is een interuniversitair
F.K.F.O.-project op initiatief van de Minister van
Onderwijs.

(1984) legden 24 'undergraduates' elk drie dy-
namicaproblcmen voor. Slechts 26% van de
oplossingen bevatte een juiste uitkomst. Bij de
reeds vermelde groep eerstejaarsstudenten la-
borant analyseerden we oplossingen van pro-
blemen over de projectielbeweging. Van de
325 geanalyseerde deeloplossingen waren er
25,2% met een juiste uitkomst, 51,4% meteen
foute uitkomst en 23,4% zonder uitkomst.

In de literatuur worden verschillende facto-
ren aangehaald om deze matige prestaties te
verklaren zoals bijvoorbeeld onvoldoende
wiskundige hulpkcnnis, oppervlakkige leer-
stofverwerking en -structurering en de aanwe-
zigheid van intuïtieve vooropvattingen. Ver-
der is heel wat onderzoek opgezet vanuit de
overtuiging dat prestaties bij het oplossen van
problemen mede bepaald worden door de
werkwijze of de probleemaanpak van de op-
losser. Dc hypothese hierbij is dal een oplos-
singsproces efficicntcr is als het niet lukraak
maar op een systematische wijze verloopt. Dc
bedoeling van deze bijdrage is een overzicht te
schetsen van het zopas genoemde onderzoeks-
gebied. Het overzicht is gemaakt in functie
van het vak natuurkunde. Wc zullen echter
ook verwijzen naar onderzoek dat betrekking
heeft op andere vakdomcinen maar niettemin
relevante inzichten bevat voor het oplossings-
proces van natuurkundige problemen. Niette-
genstaande heel wat onderzoek aan bod komt,
zijn wc er ons van bewust dat het gepresenteer-
de overzicht een persoonlijke selectie blijft en
geen exhaustief beeld van het onderzoeksdo-
mein schetst.

In navolging van auteurs zoals Polya
(1945), Reif, Larkin en Brackct (1976) cn
Schoenfeld (1979) onderscheiden wc vier fasen
in een systematisch oplossingsproces namelijk
probleemanalyse, planning, uitwerking van de
oplossing cn evaluatie. Deze vier fasen zullen
in de volgende paragrafen achtereenvolgens
aan bod komen. Voor elke fase beschrijven we
eerst welke operaties er dienen uitgevoerd te
worden. Figuur 1 geeft een globaal overzicht
van deze procesanalyse. De terugkerende pij-

Probleemaanpak en het oplossen van natuurkundige

problemen

Een literatuuroverzicht


Pedagogische Studiën 1989 (66) 97-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 106-

len in de figuur onderstrepen dat in een reëel
oplossingsproces deze fasen niet strikt ge-
scheiden zijn maar elkaar eerder in een circu-
laire wisselwerking opvolgen. Vervolgens
bespreken we de resultaten van constaterend
en construerend onderzoek ter zake. In con-
staterend onderzoek wordt het gebruikelijke
oplossingsgedrag van studenten beschreven.
In construerend onderzoek wordt geëvalueerd
of het trainen van bepaalde wenselijke oplos-
singshandelingen tot prestatieverbeteringen
leidt. In paragraaf zes bespreken we enkele
randvoorwaarden en aanbevelingen voor de
vormgeving van onderwijs in probleemaan-
pak.

2 Probleemanalyse
2.1 Procesanalyse

Elke poging om een probleem op te lossen
wordt in sterke mate bepaald door de mentale
voorstelling die de oplosser zich van het pro-
bleem maakt. Newell en Simon (1972) spreken
van de 'probleemruimte' die de oplosser
creëert. Een natuurkundige zal van een na-
tuurkundig probleem een andere voorstelling
kunnen construeren dan iemand die nooit een
cursus natuurkunde gevolgd heeft. Larkin
(1983, 1985) maakt onderscheid tussen een
'naïeve' en een natuurkundige representatie
van een natuurkundig probleem. In een naïeve
of voorwetenschappelijke representatie wordt
de probleemsituatie voorgesteld met behulp
van entiteiten (bal, pijl, blok, touw, auto ...)cn
processen (stijgen, vallen, omkeren, remmen
...) die vertrouwd zijn vanuit het dagelijks
leven. In een natuurkundige representatie
wordt dc probleemsituatie voorgesteld met
behulp van grootheden (positie, ogenblikkelij-
ke snelheid, versnelling, kracht ...) die een
specifieke betekenis hebben binnen de natuur-
kunde als wetenschap. Dc bedoeling van de
probleemanalyse is te komen tot een adequate
natuurkundige representatie van de pro-
bleemsituatie. Dit betekent dat de oplosser een
correcte cn volledige vertaling dient te maken
van de gegevens en de gevraagden uit de opga-
ve in termen van natuurkundige grootheden.

Volgens Chi, Feltovich en Glaser (1981) zal
een oplosser bij de confrontatie met een na-
tuurkundig probleem in eerste instantie op
zoek moeten gaan naar een principe waarmee
het probleem kan opgelost worden en zal de
vertaling van de probleemsituatie in natuur-
kundige grootheden sterk gestuurd worden
door het geselecteerde principe. Een student
die bijvoorbeeld de wet van behoud van me-
chanische energie selecteert om een natuur-
kundig probleem op te lossen zal, gestuurd
door dit principe, op zoek gaan naar twee rele-
vante tijdstippen in de probleemsituatie cn op
elk van deze tijdstippen de potentiële en de
kinetische energie trachten te bepalen.

2.2 Constaterend ottderzoek
Ferguson-Hessler en De Jong (1983) lieten
eerstejaarsstudenten problemen over elektrici-
teit en magnetisme hardop denkend oplossen.
Zij stelden onder meer vast dat studenten alge-
meen gesproken weinig aandacht besteden
aan de probleemanalyse. Na het lezen van de
opgave gaat men zeer vlug formules toepassen
en aan het rekenen zonder een duidelijk beeld
te hebben van de informatie die in de opgave
gegeven cn gevraagd wordt. Dc auteurs spre-


Pedagogische Stiuliën 98

-ocr page 107-

ken van een typische 'kick and rush' strategie.
Ais gevolg van deze impulsieve werkwijze ver-
trekken studenten vaak met een onvolledige
voorstelling van de situatie. Voor de twee leer-
stofblokken die werden bestudeerd, was dit
respectievelijk bij ongeveer 50% en 20% van
de oplossingen het geval. Deze onvolledigheid
is een zware hypotheek op het verdere zoek-
werk omdat noodzakelijke informatie voor
mogelijke oplossingswegen ontbreekt.

Jansweijer, Elshout en Wielinga (1985) lie-
ten vier gevorderde studenten die met succes
een cursus en bijbehorend practicum thermo-
dynamica hadden gevolgd, hardop denkend
een reeks thermodynamica problemen oplos-
sen. Deze gevorderde studenten bleken wel
veel aandacht te schenken aan dc probleem-
analyse. Zesenveertig procent van de uitingen
in de protocollen hadden hierop betrekking.

Schoenfcld (1983) stelt dat experts zich bij
eenvoudige opgaven, die ze bijna routinema-
tig kunnen oplossen, beperken tot een bondige
probleemanalyse en enkel bij moeilijkere pro-
blemen een ruimere analyse uitvoeren.

Zelf hebben wc een analyse gemaakt van
knelpunten en fouten die voorkomen in 152
schriftelijke oplossingen van problemen over
de projectielbeweging (Vanderlocht, 1988b;
Vanderlocht& Van Damme, 1988). De oplos-
singen werden verzameld tijdens een tussen-
tijds examen van eerstejaarsstudenten labo-
rant. In de probleemanalyse werden 85 fouten
gemaakt. Er werd 70 keer een foute waarde
toegekend aan een grootheid en 15 keer werd
naar een verkeerde grootheid gezocht. Een be-
langrijk deel van deze fouten waren verwarrin-
gen hetzij tussen de x-as en de y-as, hetzij
tussen de twee tijdstippen waarover in de op-
gaven telkens sprake is. Zo worden bijvoor-
beeld regelmatig waarden toegekend aan x(t)
die eigenlijk dienen toegekend te worden aan
y(t) of aan x(o). Zulke verwarringen worden
sterk in de hand gewerkt door ongedifferen-
tieerd symboolgebruik. Menig student maakt
geen onderscheid tussen x- en y-symbolen en
verder valt het op dat tijdspccificatics vaak
niet worden geëxpliciteerd. Studenten vermel-
den
X, y of v in plaats van bijvoorbeeld x(o),
y(o) of v(o). We gingen tevens na hoeveel stu-
denten voorafgaand aan hun oplossing een
overzicht maken van gegevens en gevraagden.
Van de 152 oplossers maakten er 67% een
voorafgaand overzicht van gegevens en 33%
een voorafgaand overzicht van de gevraag-
den. Deze overzichten zijn echter dikwijls zeer
onvolledig. Veelal inventariseert men enkel
die gegevens die in de opgave of de bijbehoren-
de tekening zeer expliciet worden vermeld.
Meer impliciete gegevens worden slechts spo-
radisch in het overzicht opgenomen.

Larkin en Reif (1979) stelden vast dat som-
mige experts het genereren van vergelijkingen
laten voorafgaan door een kwalitatieve pro-
bleemanalyse. Een kwalitatieve probleemana-
lyse bestaat erin een aantal globale implicaties
af te leiden uit natuurkundige wetten of princi-
pes die toepasbaar zijn op het probleem en
tevens een aantal relaties tussen verschillende
grootheden in de probleemsituatie te verken-
nen. Dit laatste kan gebeuren door te onder-
zoeken welke de gevolgen zijn voor de
probleemsituatie als een bepaalde grootheid
een andere waarde zou hebben, bijvoorbeeld
een extreme waarde of de waarde nul. Zulke
kwalitatieve analyse zorgt voor een globaal
natuurkundig inzicht in de probleemsituatie
en vormt een nuttige oriëntering voor het ver-
dere kwantitatieve en meer gedetailleerde
werk met formules en cijfers. Ook Reifen Hel-
ler (1982) beklemtonen in hun prescriptief
model voor het oplossen van mechanicapro-
blemen het belang van een kwalitatieve pro-
bleemanalyse.

2.3 Construerend onderzoek
Heller en Reif (1984) bestudeerden de pro-
bleemanalyse van studenten bij het oplossen
van dynamicaproblemen. Vierentwintig stu-
denten losten, bij wijze van voormeting, elk
drie problemen op. Eén van dc meest frequen-
te fouten was het weglaten van één of meer
relevante krachten. Ongeveer 75% van dc stu-
denten vergat relevante krachten in tenminste
één van zijn oplossingen. Een illustratie hier-
van is te vinden bij de oplossing van volgend
probleem (zie Fig. 2):

Twee blokken A en B zijn verbonden met
elkaar door een licht en soepel touw dat over
een katrol loopt met verwaarloosbare massa
en wrijving. Blok A heeft een massa niA en
blok B een massa ma. De coëfficiënt van glij-
dende wrijving tussen de twee blokken en
tussen blok B en de horizontale vloer eronder
is in beide gevallen /i. Hoe groot moet dc
kracht F zijn om blok B naar links te bewegen
met een constante snelheid?

Bij het identificeren van de krachten die
inwerken op blok B vergat 50% van de stu-


Pedagogische Stiuliën 99

-ocr page 108-

F -

A

- B

Figuur 2 Opgave uil hel onderzoek van Heller & Reif
(1984, p. 202)

denten de wrijvingskracht die door blok A op
blok B wordt uitgeoefend. In een aansluitend
construerend onderzoek trachtten de auteurs
de probleemanalyse van een deel van deze stu-
denten te optimaliseren. De studenten dienden
een nieuwe reeks van drie problemen te analy-
seren volgens strikte richtlijnen van de onder-
zoekers. Deze uitgebreide richtlijnen stimu-
leerden de studenten om de bewegingstoe-
stand van en de interacties tussen de
verschillende systemen in de probleemsituatie
zo volledig en correct mogelijk te beschrijven.
Hierbij werd tevens groot belang gehecht aan
gedifferentieerd symboolgebruik bij het iden-
tificeren van krachten. Een kracht wordt
steeds uitgeoefend door een bepaald object op
een bepaald ander object. De studenten wer-
den verplicht om in hun symbolen telkens aan
te geven door welk object en op welk object de
kracht wordt uitgeoefend. Zo werd de uit-
drukking
Fa - B gebruikt om de kracht te
identificeren die door object A op object B
wordt uitgeoefend. Uit de resultaten blijkt dat
de experimentele richtlijnen niet alleen zorg-
den voor een meer volledige en correcte pro-
bleembeschrijving, maar dal deze bovendien
de basis vormde voor een beter stelsel van ver-
gelijkingen en een groter aantal juiste uitkom-
sten.

Van den Berg (1982) rapporteert over een
vrij grootschalig onderwijsexperiment. In tien
klassen kregen leerlingen tijdens de lessen na-
tuurkunde een training in probleemaanpak en
werden ze tevens geoefend in het maken van
leerstofschema's. Na de lessenreeks werd in de
tien experimentele klassen en in zes controle-
klassen eenzelfde proefwerk afgenomen. Bij
het verbeteren van de oplossingen werd onder
meer nagegaan hoeveel gegevens werden op-
genomen in een tekening of schema. Deze
beoordeling werd gekwantificeerd in een ana-
lysescore. Waren alle gegevens in de tekening
of het schema verwerkt, dan kreeg de leerling
hiervoor score één. Naarmate er minder gege-
vens waren verwerkt, werd de score evenredig
minder. Naast deze analysescore werd tevens
beoordeeld in hoeverre de leerling het pro-
bleem correct heeft opgelost. Zowel de analy-
sescore (0,42 tegenover 0,11) als de prestatie-
score (4,6 tegenover 3,8) bleken beduidend
hoger te liggen in de experimentele klassen.

3 Planning

3.1 Procesanalyse

Om het zoekproces op een gerichte wijze te
doen verlopen is het wenselijk een oplossings-
plan op te stellen. Dit impliceert twee stappen.
Een voorbereidende stap is het selecteren van
toepasbare en bruikbare formules. In een
tweede stap maakt de oplosser voor zichzelf
duidelijk welke formules hij achtereenvolgens
zal toepassen en combineren om de waarden
van de gezochte grootheden te berekenen. Dit
oplossingsplan functioneert als leidraad bij de
uitwerking van de oplossing. In deze fase is het
tevens aangewezen een schatting te maken van
de uitkomst. Dit is wenselijk om twee redenen.
Een gegronde schatting maken van de uit-
komst is slechts mogelijk als de oplosser de
opgave goed geanalyseerd heeft. Het schatten
verplicht de oplosser dus als het ware om het
probleem grondig te analyseren. Ten tweede is
een voorafgaande schatting een bruikbaar cri-
terium om de uitkomst mee te vergelijken en
zo de oplossing te evalueren.

3.2 Constaterend onderzoek

In verband met het selecteren van toepasbare
formules schrijven Ferguson-Hessler en De
Jong (1983, p. 42) het volgende: "Eén van de,»
drukst bewandelde dwaalwegen bij het oplos-
sen van natuurkundige problemen is die van
niet geldige kernbetrekkingen: een formule
wordt opgeschreven, de gegevens ingevuld, en
een antwoord uitgerekend, terwijl de vraag
naar de geldigheid van de formule helemaal
niet gesteld wordt."

Finegold en Mass (1985) onderzochten ver-
schillen inzake oplossingsgedrag tussen goede
en zwakke oplossers van natuurkundige pro-
blemen. Zij constateerden o.a. dat goede
oplossers meer tijd besteden aan het planhen
van de oplossing en dat hun planning boven-
dien grondiger uitgewerkt is.


Pedagogische Stiuliën 100

-ocr page 109-

3.3 Construerend onderzoek
De Corte en Somers (1982) voerden een on-
derwijsexperiment uit bij zesdeklassers van het
basisonderwijs m.b.t. het oplossen van reken-
kundige vraagstukken. Zij onderwezen de
leerlingen een oplossingsstrategie waarin het
schatten van de uitkomst een centrale activi-
teit uitmaakte. De training verbeterde op sig-
nificante wijze de prestaties van deze leerlin-
gen. De auteurs vonden aanwijzingen dat het
maken van een schatting de leerlingen inder-
daad aanzet tot een meer adequate probleem-
analyse en zij beschouwen dit als een
belangrijke tussenliggende schakel bij de inter-
pretatie van de resultaten.

4 Uitwerking van de oplossing
4.1 Procesanalyse

In de uitwerking van de oplossing kunnen wc
twee logische stappen onderscheiden namelijk
het genereren van een stelsel van vergelijkin-
gen, wat resulteert in een wiskundige pro-
blcemprcsentatie, en het oplossen van het
gegenereerde stelsel van vergelijkingen, wat
resulteert in een uitkomst.

Wanneer de beschikbare informatie uit de
opgave natuurkundig vertaald is, wordt het
mogelijk natuurkundige wetten en formules,
die relaties leggen tussen verschillende groot-
heden, toe te passen op dc probleemsituatie en
zo een stelsel van vergelijkingen te genereren.
Larkin (1983, 1985) spreekt hier van een wis-
kundige probleemrepresentatie. Als het aantal
beschikbare vergelijkingen voldoende groot
is, kunnen door oplossing van het gegenereer-
de stelsel de waarden van de gezochte groothe-
den éénduidig berekend worden. Alhoewel
deze twee stappen logisch te onderscheiden
zijn, verlopen ze in de praktijk meestal door
elkaar, In vele oplossingen is volgend patroon
te herkennen: men genereert een vergelijking,
berekent de waarde van een ongekende groot-
heid uit deze vergelijking, genereert een twee-
de vergelijking waarin de waarde van dc
eerder berekende grootheid wordt ingevuld,
berekent op basis van deze vergelijking de
waarde van een volgende ongekende groot-
heid ... en deze cyclus wordt herhaald tot alle
gezochte grootheden gekend zijn.

Mettes en Pilot (1980a) raden aan om in de
uitwerking van de oplossing het invullen van
de formules en het rekenwerk zo lang mogelijk
uit te stellen. Dit heeft als voordeel dat de ver-
gelijkingen compacter en de afrondingsfouten
minimaal blijven. Een nadeel is dat studenten
bij deze werkwijze nogal eens uit het oog ver-
liezen welke grootheden gekend en welke
ongekend zijn. Bij de uitwerking van de oplos-
sing is het belangrijk overzichtelijk te werk te
gaan en het rekenwerk zorgvuldig uit te voe-
ren. Verder is het aangewezen de eenheden
van de grootheden mee te nemen in de bereke-
ningen. Dit zorgt voor een zekere bijkomende
belasting maar is wel een lonende investering
omdat zo een nuttige controlemogelijkheid
gecreëerd wordt. Indien een natuurkundig
probleem correct wordt opgelost, zal de uit-
komst immers steeds dezelfde eenheid hebben
als de gezochte grootheid.

4.2 Constaterend onderzoek

Het reeds vermelde onderzoek van Ferguson-
Hessler en De Jong (1983) had betrekking op
127 oplossingen. Van de 120 fouten die zij in
de uitwerkingsfase vaststelden waren er onge-
veer de helft het gevolg van onzorgvuldigheid
bij het rekenen, noteren van gegevens en ma-
ken van tekeningen.

Allwood en Montgommery (1981) deden
een foutenanalyse op 20 oplossingen van twee
statistische problemen. In de 40 oplossingen
identificeerden zij in totaal 82 fouten. Acht
fouten, waarvan zeven rekenfouten en één
fout bij het overschrijven, waren het gevolg
van onoplettendheid bij de uitwerking van de
oplossing.

Volgens De Jong en Kramers-Pals (1980)
laten opvallend veel oplossers, ongeveer 85%
in een groep MAVO- en H AVO-scholicrcn, de
eenheden weg tijdens de berekeningen maar
toveren ze die wel te voorschijn als ze een uit-
komst berekend hebben. In het reeds vermelde
onderzoek bij eerstejaarsstudenten laboran-
ten stelden wc vast dat slechts 6% van de
oplossers de eenheden systematisch meeneemt
in de berekeningen (Vanderlocht & Van Dam-
me, 1988).

4.3 Construerend onderzoek

In de literatuur hebben we geen construerend
onderzoek gevonden dat specifiek betrekking
heeft op of resultaten vermeldt over de uit-
werkingsfasc.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 2822-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 110-

5 Evaluatie
5.1 Procesanalyse

De evaluatiefase heeft een dubbele bedoeling.
Een eerste doel is de opsporing en verbetering
van eventueel gemaakte fouten. Ten tweede is
het de bedoeling via een reflectie op de oplos-
sing de oplossingsvaardigheid verder te verbe-
teren.

Oplossen van natuurkundige problemen is
een complexe activiteit en fouten zijn dan ook
bijna onvermijdelijk. Daarom is het belangrijk
tijdens heel het zoekproces maar ook na het
bekomen van een uitkomst controlemomen-
ten in te schakelen. De uitkomst van een
oplossing is een zeer bruikbaar aangrijpings-
punt om controlehandelingen uit te voeren.
Een eerste mogelijkheid is het vergelijken van
de eenheden van de uitkomst en van de
gezochte grootheid. Indien deze niet gelijk
zijn, is er ergens iets fout gelopen. Een tweede
mogelijkheid is het vergelijken van de uit-
komst en de eerder gemaakte schatting. Een
groot verschil tussen deze beide is een sein om
de oplossing of eventueel de schatting te her-
zien. Ten derde kunnen de uitkomst en de
oplossing gecontroleerd worden door, indien
mogelijk, het probleem op een andere manier
op te lossen.

In de onderwijspraktijk is het oplossen van
problemen niet alleen een doel op zich maar
zeker ook een gelegenheid om bij te leren. In
het ideale geval zal een student via het maken
van vraagstukken zowel zijn kennisbestand
als zijn probleemaanpak verfijnen en zo steeds
vlotter problemen kunnen oplossen. Een mo-
gelijke methode om zulk leerproces te stimule-
ren is een expliciete reflectie bij het beëindigen
van een oplossing. Concreet kan de oplosser
bijvoorbeeld een schema trachten te maken
van de gevolgde oplossingsweg en deze verge-
lijken met het oplossingsplan en met andere
oplossingsmogelijkheden. Hij kan ook op
zoek gaan naar op het eerste zicht gelijkende
problemen die toch weer anders dienen opge-
lost. Zo zal hij een beter zicht krijgen op de
eigenheid, de mogelijkheden en de beperkin-
gen van verschillende wetten en formules.
Wanneer een student duidelijke moeilijkheden
ondervindt bij het oplossen van een probleem
kan dit een uitgangspunt en een motiverende
factor zijn om bepaalde delen uit de cursus
grondiger door te nemen.

5.2 Constaterend onderzoek
Het opsporen van fouten bij de oplossing van
statistische vraagstukken werd onderzocht
door Allwood en Montgommery (1982). Tien
studenten losten elk twee vraagstukken op
met behulp van een speciale handleiding. Het
grootste deel van de handleiding bestond uit
richtlijnen om gezette oplossingsstappen te
controleren en ontdekte fouten bij te sturen.
In totaal werden 55 fouten gemaakt, waarvan
14 rekenfouten, 26 fouten bij de keuze van de
formules, 10 fouten bij het invullen van de for-
mules en 5 andere fouten van uiteenlopende
aard. Van deze 55 fouten werden er 25 ontdekt
en vervangen door een nieuwe oplossingsstap.
Deze 25 fouten werden op vier verschillende
wijzen ontdekt. Het grootste aantal (n = 10)
werd ontdekt omdat bij het rekenwerk een
extreme waarde bekomen werd. De auteurs
spreken van een 'spontane ontdekking' als de
oplosser onmiddellijk na een oplossingsstap
en zonder voorafgaande verantwoording een
fout ontdekt (n = 6). Vijf fouten werden ont-
dekt naar aanleiding van ontevredenheid over
andere aspecten dan de uitkomst van een op-
lossing, bijvoorbeeld een oplossingsweg die
geen antwoord geeft op al de vragen in het
probleem. Vier fouten werden ontdekt bij een
routinecontrole, d.w.z. wanneer de oplosser
zonder voorafgaand een fout te vermoeden
een oplossingsstap opnieuw uitvoert.

Op basis van hardop denken protocollen
inventariseerden Smith en Good (1984) een
reeks differentiërende kenmerken inzake op-
lossingsgedrag tussen goede en zwakke oplos-
sers van genetische problemen. Eén van de
vastgestelde differentiërende kenmerken was
dat succesvolle oplossers duidelijk meer con-
trolehandelingen uitvoeren. In de voorgelegde
opgaven werd gevraagd de probabiliteit van
verschillende fenotypes te berekenen. Ver-
schillende goede oplossers controleerden hun
uitkomst door na te gaan of de som van de
berekende probabiliteitcn inderdaad één als
resultaat gaf. Andere succesvolle oplossers
controleerden of het patroon van de bereken-
de waarden overeenstemde met typische gene-
tische verhoudingen die hen bekend waren. Bij
een atypisch patroon gingen ze op zoek naar
mogelijke verklaringen hiervoor en indien dit
niet lukte werd de oplossing doorzocht op
mogelijke fouten.

Zelfanalyseerden we 45 schriftelijke oplos-
singen van een kinematicaprobleem onder


Pedagogische Stiuliën 102

-ocr page 111-

meer naar het uitvoeren van bepaalde contro-
lehandelingen (Vanderlocht 1988c). Eén stu-
dent controleerde zijn oplossing door het
probleem op een tweede manier op te lossen en
vier studenten controleerden of de gevonden
uitkomst consistent was met bepaalde gege-
vens in de opgave. De gemiddelde score op een
tussentijds examen mechanica van deze vijf
controleerders (74 %) lag beduidend hoger
dan de gemiddelde score van de niet-contro-
leerders (46 %). Dit bevestigt de vaststelling
van Smith en Good (1984) dat goede oplossers
meer controlehandelingen uitvoeren dan
zwakke oplossers.

In verband met de wenselijke reflectie stel-
len Van Someren en Elshout (1985) dat deze
leercomponent meestal maar weinig aandacht
krijgt bij het oplossen van problemen. 'Leren
door doen' is volgens hen in vele gevallen
vooral 'doen'.

5.3 Construerend onderzoek
Op dit punt keren we even terug naar het reeds
aangehaalde onderzoek van Allwood en
Montgommery (1982). Zoals gezegd, dienden
in dit onderzoek tien studenten elk twee statis-
tische problemen op te lossen met behulp van
speciale richtlijnen om gezette oplossingsstap-
pen te controleren en ontdekte fouten bij te
sturen. Deze richtlijnen bleken enig effect op
te leveren. Dertien van de 25 ontdekte fouten
werden opgespoord in aansluiting op de richt-
lijnen. Nochtans waren de auteurs niet echt
tevreden. De richtlijnen gaven in vele gevallen
slechts aanleiding tot algemene en oppervlak-
kige beschouwingen vanwege de studenten.
De auteurs pleiten dan ook voor richtlijnen
die concreet cn actiegcricht zijn.

Van Somcrcn cn Elshout (1985) vermelden
een studie van Reither (1977) waarin studen-
ten aangezet werden tot een uitgebreide reflec-
tie op hun oplossingsgedrag. Dit bleek hun
prestaties bij het oplossen van nieuwe proble-
men inderdaad te verbeteren. Van Somcrcn en
Elshout (1985) hebben zelf een experiment op-
gezet waarin het effect van een minder uitvoe-
rige vorm van reflectie werd onderzocht. De
taken in het experiment zijn geïnspireerd op
het schaakspel. In een eerste taak dienen de
proefpersonen, die geen ervaring hebben met
het schaakspel maar wel de regels ervan ken-
nen, de zwarte koning mat te zetten met
behulp van de witte koning en koningin. De
onderzoekers opteerden voor een beperkte
vorm van reflectie. Aan de proefpersonen uit
de experimentele groep werd na elke zet ge-
vraagd hardop te vertellen wat ze gedacht
hadden bij het bedenken van de zet. Voor bei-
de condities werd de eerste taak afgerond na
10 minuten. Daarna volgde een transfertaak,
een gelijkaardige maar iets moeilijkere versie
van de eerste taak, namelijk het mat zetten van
de zwarte koning met behulp van de witte
koning en toren. De proefpersonen uit de
experimentele groep bleken in deze transfer-
taak eerder de juiste strategie door te hebben
en lukten sneller en met minder zetten in de
opdracht. De auteurs geven twee plausibele
verklaringen voor het vastgestelde effect. Een
eerste verklaring is dat de reflectie geleid heeft
tot een betere kennis van enkele tactische
schaakinzichten. Het is echter ook mogelijk
dat de instructie tot reflectie de proefpersonen
aangezet heeft om de transfertaak op een meer
bedachtzame wijze aan te pakken en daardoor
een snellere ontdekking van de strategie moge-
lijk maakte.

6 Randvoorwaarden en vormgeving van
onderwijs in probleemaanpak

De Jong (1986, p. 53-98) ging na of het moge-
lijk is studenten een systematische probleem-
aanpak bij te brengen via een kortdurende
training. De training omvatte zes wekelijkse
bijeenkomsten van één uur. Voor en na de
training dienden de studenten enkele proble-
men hardopdenkend op te lossen. Uit de
analyse van de protocollen bleek dat de stu-
denten na de training niet systematischer te
werk gingen dan voor de training. Het aanle-
ren van een systematische probleemaanpak
impliceert voor de meeste studenten een gron-
dige wijziging van hun gebruikelijk oplos-
singsgedrag. Zulke gedragsverandering is
slechts haalbaar via een langdurig cn systema-
tisch ondersteund leerproces dat ten volle
geïntegreerd wordt in het reguliere onderwijs.

Mettes en Pilot (1980a,b) geven een reeks
interessante aanbevelingen voor de vormge-
ving van onderwijs in probleemoplossen en
probleemaanpak o.m. steunend op de leerthe-
orie van Galperin. In een eerste stap dient men
de student goed te oriënteren op het belang en
de betekenis van een systematische werkwijze.
Na een grondige oriëntering volgt een fasege-
wijze oefening. Aanvankelijk is het aangewe-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 103-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 112-

zen dat de student de wenselijke handelingen
op een uitgebreide, concrete en controleerbare
wijze uitvoert. Dit kan gestimuleerd worden
via het gebruik van speciale werkbladen waar-
op de wenselijke handelingen zijn voorge-
drukt en waarbij ruimte is voorzien om de
handelingen schriftelijk uit te voeren. Geleide-
lijk zal de student de richtlijnen verinnerlijken
en deze verkort en sneller kunnen uitvoeren.
Belangrijk in dit oefenproces is dat de student
herhaaldelijk terugkoppeling krijgt, niet enkel
over inhoudelijke maar ook over strategische
aspecten van zijn oplossingsgedrag. Mettes en
Pilot ontwikkelden volgens deze principes een
experimentele cursus voor het vak Thermody-
namica aan de T.H. Twente. In de eerste drie
academiejaren dat de experimentele werkwijze
werd gevolgd, waren de scores voor dit vak
beduidend beter dan de scores die werden
behaald met het voorafgaande onderwijs (6,9;
6,1; 7,1 tegenover 5,8; 5,7).

De gunstige resultaten die Mettes en Pilot
met hun experimenteel onderwijs behaalden,
zijn ongetwijfeld voor een belangrijk deel tc
danken aan het feit dat de training probleem-
aanpak werd geïntegreerd in de lessen en vorm
kreeg in een langdurig en systematisch onder-
steund onderwijsleerproces. Anderzijds speelt
hier ook het feit dat in de training niet enkel
algemene maar ook vakspecifieke heuristische
regels werden aangeboden en bovendien de
nodige aandacht werd geschonken aan het
grondig verwerken van de leerstof. Zo dienden
de studenten per leerstofonderdeel overzich-
ten tc maken van de belangrijkste relaties of
kernbetrekkingen. Deze werden vervolgens in
groep besproken. Het is inderdaad niet ver-
wonderlijk dat trainingen in algemene heuris-
tische regels veelal weinig of geeo prestaticver-
betering opleveren in vakinhoudelijke domei-
nen (Meijer, Perrenet, & Riemersma, 1988).
Algemene heuristische handelingen helpen de
oplosser niet verder als hij er niet de nodige
vak- en probleemspecifieke kenniselementen
aan kan koppelen. Dit wordt mooi geïllu-
streerd in de ervaringen die Devriese en Eiscn-
drath (1988) rapporteren. Zij integreerden een
training methodisch probleemoplossen in de
oefeningenscssies natuurkunde van verschil-
lende groepen eerstejaarsstudenten aan de
V.U. Brussel. In zijn eerste versie bleek deze
training geen prestatieverbctering op te leve-
ren. Als belangrijkste oorzaak hiervan noe-
men de auteurs de gebrekkige leerstofbeheer-
sing van de studenten. Tijdens de training
werd herhaaldelijk vastgesteld dat studenten
geen gevolg kunnen geven aan een heuristi-
sche richtlijn omdat hen de nodige natuurkun-
dige kennis ontbreekt. Het analyseren van een
natuurkundig probleem is bijvoorbeeld maar
mogelijk als de oplosser de betekenis van een
reeks relevante grootheden kent en weet vol-
gens welke regels een waarde aan deze groot-
heden dient toegekend te worden. Devriese en
Eisendrath hebben dan ook besloten om in
een volgende versie van de training een aantal
initiatieve op te zetten om naast de probleem-
aanpak ook de leerstofverwerking te optimali-
seren. Zo worden computergestuurde zelfeva-
luatiepakketten ter beschikking gesteld en
kunnen de studenten deelnemen aan interac-
tieve werkgroepen waarin de leerstofverwer-
king centraal staat.

7 Conclusies

Uit het besproken constaterend onderzoek
kunnen we twee belangrijke conclusies destil-
leren. Ten eerste wijzen deze studies op een
aantal zwakke plekken in de gebruikelijke
probleemaanpak van studenten. Hel analyse-
ren van de opgave gebeurt oppervlakkig en
levert in vele gevallen een onvolledige voor-
stelling van de probleemsituatie op. Ongedif-
ferentieerd symboolgebruik leidt herhaalde-
lijk tot verwarringen bij het toekennen van
waarden aan grootheden. Bij het selecteren
van formules wordt de vraag naar de toepas-
baarheid ervan vaak over het hoofd gezien. In
de uitwerkingsfase is een behoorlijk aantal
fouten het gevolg van onzorgvuldigheid en
valt op dat slechts weinigen de eenheden syste-
matisch meenemen. Ten slotte wordt weinig
aandacht besteed aan de wenselijke reflectie
bij het beëindigen van een opgave. Ten tweede
stellen we vast dat er een verband bestaat tus-
sen probleemaanpak qn prestaties bij het
oplossen van problemen. Goede oplossers be-
steden meer aandacht aan de probleemanaly-
se, maken een grondiger uitgewerkte planning
en voeren meer controlehandelingen uit dan
zwakke oplossers.

Een reeks construerende onderzoeken
toont aan dat het onderwijzen van bepaalde
wenselijke oplossingshandelingen kan leiden
tot prestatieverbeteringen bij het oplossen van
problemen.


Pedagogische Stiuliën 104

-ocr page 113-

Ten slotte werd een aantal voorwaarden
aangestipt die medebepalend zijn voor het ef-
fect van een training in probleemaanpak. Ten
eerste is het aangewezen de richtlijnen con-
creet en actiegericht te formuleren. Ten tweede
kunnen instructies in probleemaanpak meer
effect hebben als de oplosser er de nodige vak-
en probleemspecifieke kenniselementen aan
kan koppelen. Ten derde werd erop gewezen
dal het aanleren van een systematische pro-
bleemaanpak voor de meeste studenten een
grondige gedragsverandering veronderstelt
die slechts haalbaar is via een langdurig en
systematisch onderbouwd onderwijsleerpro-
ces.

Literatuur

Allwood, C.M. & H. Montgommery, Knowledge
and technique in statistica! problcm solving.
Eu-
ropean Journal of Science Education,
1981, 4,
431-450.

Allwood, C.M. & H. Montgommery, Detection of
errors in statistica! problem solving.
Scandina-
vian Journal of Psychology,
1982, 2i, 131-139.

Berg, J. S. van den. Het leren maken van natuurkun-
de vraagstukken. In:
Verslag van de Woudschoten
Konferentie 1982: Hoe leren leerlingen Natuur-
kunde.
25-37.

Chi, M.T., H. Feltovich & R. Glaser, Categorisa-
tion and representation of physics problems by
experts and novices.
Cognitive Science, 1981, 5,
121-152.

Corte, E. De, & R. Somers, Estimating the oulcome
of a task as a heuristic strategy in arithmetic pro-
blem solving: A teaching experiment with sixth
graders.
Human Learning. 1982, /, 105-121.

Devriese, A. & H. Eisendrath, Prohleemophssen na-
tuurkunde in de eerste kandidaturen: Naar een
geïntegreerde aanpak.
Paper gepresenteerd op de
Onderwijs Research Dagen, Leuven, mei 1988.

Ferguson-Hessler, M. G. M. & T. de Jong, Markan-
te ( dwaal) wegen bij hel oplossen van E&M proble-
men.
Technische Hogeschool Eindhoven, 1983,
rapport nr. 32.

Finegold, M. & R. Mass, Differences in the proces-
ses of solving physics problems between good
physics problem solvers and poor physics pro-
blem solvers.
Research in Science and Technologi-
cal Education,
1985, 3, 59-67.

Heller, J. & F. Reif, Prescribing effective human
problem solving processes: Problcm description
in physics.
Cognition and Instruction, 1984, /,
191-203.

Jansweijcr,W.N.H., J.J. Elshout& B.J. Wielinga,
Het leren van de beginnende probleemoplosser.
In: J. G. L. C. Lodewijks & P. R. J. Simons (Eds.),

Zelfstandig leren. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985,
102-109.

Jong, O. de & H. Kramers-Pals, Het oplossen van
natuurwetenschappelijke vraagstukken I: Knel-
punten in het oplossingsgedrag van leerlingen.
Faraday: Tijdschrift voor Onderwijs in de Natuur-
kunde en de Scheikunde,
1980, 5, 158-163.

Jong, T. de. Kennis en hel oplossen van vakinhoude-
lijke problemen
(proefschrift). Helmond: Wibro,
1986.

Larkin, J. H. The role of problem representations in
physics. In: D. Getner & A.L. Stevens (Eds.)
Mental models. Hillsdale: LEA, 1983, 75-97.

Larkin, J.H., Understanding, problem representa-
tions and skill in physics. In: S.F. Chipmann,
J. W. Segal & R. Glaser (Eds.),
Thinking and lear-
ning skills. Volume 2: Research and open ques-
tions.
Hillsdale: LEA, 1985, 141-159.

Larkin, J. H. & F. Reif, Understanding and teaching
problem solving in physics.
European Journal of
Science Education,
1979, 2, 191-203.

Meijer, J., J. Perrenet & F. Riemersma, Leren pro-
bleemoplossen in het wiskundeonderwijs.
Peda-
gogische Studien,
1988, (5J, 16-31.

Mettes, C. & A. Pilot, Over het leren oplossen van
natuurwetenschappelijke problemen. Een methode
voor ontwikkeling en evaluatie van onderwijs, toe-
gepast op een cursus Thermodynamica
(proef-
schrift) T. H. Twente, 1980a.

Mettes, C.T. & A. Pilot, Onderwijs in het oplo.ssen
van vraagstukken. Enkele beschouwingen over on-
derwijs in hel oph.s.ien van problemen, met name in
de natuurwetenschappen.
T. H. Twente, CDO-
Bulletin nr. 14, 1980b.

Newell, A. & H. A. Simon, Human problem solving.
Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1972.

Polya,G., Howlosolveil. Princeton: Princeton Uni-
versity Press, 1945.

Reif, F., J.H. Larkin & G.C. Brackett, Teaching
general learning and problcm solving skills,
Ame-
rican Journal of Physics,
1976, 44, 212-217.

Reif, F. & J. Heller, Knowledge structure and pro-
blcm solving in physics.
Educational Psychoh-
gist,
1982, 17, 102-127.

Reither, F., Der Einfluss der Selbstreflexion auf die
Strategie und Qualität des Problemlösens. In:
H.K. Garten (Ed.),
Diagnose von Lernprozessen.
Braunschweig: Westermann, 1977.

Schoenfeld, A. IL, Can hcuristics bc thaught? In: J.
Lochhead & J. Clement (Eds.),
Cognitiveprocess
Instruction,
Philadelphia: The Franklin Institute
Press, 1979,315-338.

Schoenfeld, A. H., Episodes and executive decisions
in mathematical problem solving. In: R. Lesh &
M. Landau (Eds.),
Acquisition of mathematics
concepts and processes.
New York: Academic
Press, 1983, 345-397.

Smith, M. U. & R. Good, Problem solving and clas-
sical genetics: Successful versus unsuccessfui per-
formance.
Journal of Research in Science Tea-
ching,
1984,27, 895-912.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 105-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 114-

Someren, M.W. van & J.J. Elshout, Het effect van
zelfreflektic op leren probleemoplossen. In:
J.G.L.C. Lodewijks & P.R.J. Simons (Eds.),
Zelfstandig leren. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985,
110-117.

Vanderlocht, M., Overzicht van de resultaten op de
proefexamens oefeningen mechanica 1985, 1986,

1987. K. U. Leuven, Afdeling Didactiek, ISSAD-
project, 1988a, intern rapport nr. 1.

Vanderlocht, M., Fouten en knelpunten bij het oplos-
sen van problemen over de projectielbeweging. Een
systematische analyse van 152 schriftelijke oplos-
singen.
K.U. Leuven, Afdeling Didactiek, IS-
SAD-project, 1988b, rapport nr. 2.

Vanderlocht, M., Een analyse van 45 schriftelijke
oplossingen van een kinematicaprobleem m.b.t.
oplossingsmethode, conceptuele differentiatie en
controlehandelingen.
K. U. Leuven, Afdeling Di-
dactiek, ISSAD-project, 1988c, rapport nr. 3.

Vanderlocht, M. & J. Van Damme, Fouten en knel-
punten bij het oplossen van problemen over de
projectielbeweging. Een systematische analyse van
152 schriftelijke oplossingen.
Paper gepresenteerd
op de Onderwijs Research Dagen, Leuven, mei

1988.

Currricula vitae

M. Vanderlocht (1962) studeerde psychologie,
specialisatie schoolpsychologie en studie- en
beroepsoriëntering, aan de K.U. Leuven.
Sinds 1986 verricht hij in het kader van het
ISSAD-project onderzoek naar het leren op-
lossen van natuurkundige problemen.

J. Van Damme (1946) is als docent verbonden
aan de Afdeling Didactiek van de K. U. Leu-
ven. Hij is er hoofd van het Onderzoekscen-
trum voor Secundair en Hoger Onderwijs.

Correspondentieadres: M. Vanderlocht en J.
Van Damme, Pedagogisch Instituut, Vesalius-
straat 2, B-3000 Leuven.

Manuscript aanvaard l-12-'88

Summary

Vanderlocht, M. & J. Van Damme. 'Strategical aspects of problem solving in physics.' Pedagogische Studiën,
1989,60, 97-106.

One of the factors that determine students' achievement in problem solving in physics is their problem solving
strategy. We distinguish four phases in a systematical problem solving strategy namely analysis, planning,
elaboration and evaluation. For each phase we identify some advisable actions and discuss results of research.
The studies describe aspects of students' usual problem solving strategy and the effects of training experi-
ments.


Pedagogische Stiuliën 106

-ocr page 115-

J.W. STEUTEL*

Sectie Theoretische en Historische
Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

In talrijke publikaties over de morele opvoeding
en ontwikkeling wordt een onderscheid ge-
maakt lussen de overdracht van morele inhou-
den (morele normen en waarden) en het
stimuleren van een bepaalde vorm van redene-
ren (kritisch moreel denken). In dit artikel
wordt betoogd dat dit onderscheid correspon-
deert met twee hoofdtaken van de morele opvoe-
ding, nl. het bevorderen van morele deugdzaam-
heid en het stimuleren van een bepaalde vorm
van intellectuele deugdzaamheid. De specifieke
aard van deze twee hoofdtaken wordt verhel-
derd door de verschillen tussen morele deugden
enerzijds, en een groep van intellectuele
deugden anderzijds, puntsgewijs in kaart te
brengen. Het resultaat van deze conceptuele
analyse is een beeld van de morele opvoeding
waartegen de nodige bedenkingen naar voren
zijn gebracht. Twee belangrijke tegenwerpingen
worden besproken en weerlegd.

1 Twee hoofdtaken van de morele
opvoeding

Het is een goed gebruik om een analytiscli
onderschieid te maken tussen twee centrale as-
pecten van de morele opvoeding (vgl. Spie-
cker, 1984). De onderscheiding die ik op het
oog heb wordt onder andere door R. S. Peters
verdedigd. Morele opvoeding, aldus deze au-
teur, behelst zowel het internaliseren van
morele regels als de initiatie in de rationele
vorm van het morele bewustzijn (vgl. Peters,
1981, pp. 61-82, 142-147). Maar ook R.M.
Hare's subtiele tweedeling van het morele den-

* Met dank aan prof.dr. B. Spieckcr, prof.dr. A. W.
van Haaften, prof.dr. J.D. Imclman, dr. W.A.J.
Meijer en de beoordclaar(s) van
Pedagogische Stu-
diën.

ken in een intuïtief en een kritisch niveau (vgl.
Hare, 1981, Part I), kan zonder veel moeite
worden uitgelegd als een soortgelijke analyse
van twee centrale aspecten van de morele op-
voeding. En bekend uit de publikaties van L.
Kohlberg is het verwante onderscheid tussen
enerzijds de overdracht van morele inhouden,
en anderzijds het stimuleren van de ontwikke-
ling van het moreel redeneren in de richting
van een post-conventionele oordeelsstructuur
(vgl. b.v. Kohlbcrg, 1978).

Ondanks alle verschillen in nuance, accent,
terminologie en waardering, valt te verdedi-
gen dat de kern van deze en overeenkomstige
theorieën in feite op het volgende neerkomt.
Er is, ten eerste, een aspect van de morele
opvoeding dat bestaat in het uitoefenen van
invloed op de ontwikkeling van het
morele
karakter.
Vooral langs de weg van oefening,
gewoontevorming, conditionering en induc-
tie, wordt het opgroeiende kind geleerd het
gedrag af te stemmen op morele regels, zoals
het verbod de bezittingen van anderen moed-
willig te beschadigen, de plicht zijn ouders te
respecteren, het verbod lichamelijk geweld te
gebruiken en het voorschrift geleende goede-
ren op tijd aan de eigenaar terug te geven. Als
dit proces naar verwachting verloopt, verwerft
de opvocdeling de bereidheid en het vermogen
om zich overeenkomstig morele regels te ge-
dragen. Voorts is er, ten tweede, een aspect
van de morele opvoeding dat is opgebouwd uit
vormen van beïnvloeding die gericht zijn op de
ontwikkeling van een bepaald type van
discur-
sief denken.
Met name door cognitieve stimu-
lering, intellectuele training, confrontatie met
morele dilemma's en initiatie in de praktijken
van argumentatie en discussie, wordt de jon-
gere gevoelig gemaakt voor bepaalde proce-
dures van moreel redeneren. En als dit proces
tot een goed einde wordt gebracht, heeft de
opvocdeling de bereidheid en het vermogen
verworven om te gelegener tijd kritisch na te
denken over de geldigheid van morele regels
en de daarmee correlerende disposities.

Nog beknopter geformuleerd zouden we
wellicht kunnen stellen dat het eerstgenoemde
aspect van de morele opvoeding betrekking
heeft op het bevorderen van de ontwikkeling

Over morele en intellectuele deugden


Pedagogische Studiën 1989 (66) 107-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 116-

van morele deugden, terwijl het tweede aspect
vooral bestaat in het stimuleren van de ont-
wikkeling van een bepaalde groep van
intellec-
tuele
deugden. In dit artikel wil ik de
verschillen tussen morele deugden enerzijds,
en de intellectuele deugden die zich openbaren
in het moreel redeneren anderzijds, puntsge-
wijs bespreken. Daardoor wordt, naar ik
hoop, vanuit een tamelijk ongebruikelijke in-
valshoek enig licht geworpen op de specifieke
aard van de twee centrale aspecten van de
morele opvoeding. En daarmee wordt tegelijk
een analyse geboden van de hoofdtaken van
de morele opvoeding. Want wat zou morele
opvoeding anders kunnen zijn dan juist het sti-
muleren van deze vormen van deugdzaam-
heid?

2 Het onderscheid tussen morele en
intellectuele deugden

Waarin ligt precies het onderscheid tussen
morele deugden enerzijds, en de intellectuele
deugden die een rol spelen in het morele
domein anderzijds? Deze vraag zal ik in be-
knopt bestek proberen te beantwoorden door
een vijftal punten van verschil op te sommen.
Het is mijn bedoeling dat in de loop van deze
opsomming het gezochte onderscheid steeds
scherper aan het licht zal komen.

Ten eerste: het praktizeren van morele
deugden maakt deel uit van de sfeer van het
handelen, terwijl het praktizeren van intellec-
tuele deugden tot de sfeer van het
denken
behoort.

Het zou zonder twijfel een misvatting zijn
om te beweren dat morele deug'den volledig
kunnen worden uitgelegd in termen van han-
delingsdisposities. Morele deugden zijn niet
alleen disposities om zich op deze of gene wijze
te gedragen; het zijn stellig ook disposities om
bepaalde emoties te ervaren, zoals gevoelens
van plicht en verplichting, van affectie en zorg
voor de medemens, van verontwaardiging te-
genover immoreel gedrag, en van schuld bij
het willens en wetens overtreden van de eigen
morele principes (vgl. Spiecker, 1986c, pp.
196-199). Maar ook al zijn morele deugden
niet louter disposities om te handelen, het
praktizeren van deze eigenschappen moet wel
degelijk tot de sfeer van het handelen worden
gerekend. Het in praktijk brengen van morele
deugden bestaat ofwel in het voltrekken (uit-
voeren, volbrengen) van bepaalde handelin-
gen, ofwel in het zich onthouden (afzien,
nalaten) van bepaalde handelingen.' De more-
le deugd van vergevingsgezindheid bijvoor-
beeld, wordt gepraktizeerd door vergiffenis te
schenken of door af te zien van vergelding en
wraak. Het in praktijk brengen van de morele
deugd van gastvrijheid bestaat in het mild en
gul onthalen van gasten of in het zich onthou-
den van onheus optreden jegens bezoekers. De
morele deugd van barmhartigheid wordt ge-
praktizeerd door hulp te bieden aan mensen in
nood of door af te zien van gedrag dat schade-
lijk is voor het welzijn van de ander. En wat
voor deze deugden geldt is ipso facto van toe-
passing op alle morele deugden: het zijn
karaktertrekken die zich in praktisch opzicht
openbaren in handelingen, inclusief taalhan-
delingen.

Het praktizeren van intellectuele deugden
daarentegen, vindt plaats in dc sfeer van het
denken. Het zou opnieuw een misvatting zijn
om intellectuele deugden louter te beschou-
wen als disposities om op een bepaalde manier
te denken. Ook deze deugden openbaren zich
in emoties, bijvoorbeeld in gevoelens van zorg
voor waarheid, in afkeer van vaagheid en on-
nauwkeurigheid, in weerzin tegenover incon-
sistentie en irrelevantie, en in schaamte bij het
besef niet te hebben voldaan aan de zelf onder-
schreven criteria voor adequaat denken. Maar
ook al omvatten intellectuele deugden disposi-
ties om bepaalde emoties te ervaren, het
prak-"
tizeren
van deze karaktertrekken bestaat
ofwel in het voltrekken, ofwel in het zich ont-
houden van bepaalde denkactiviteiten.- Neem
bijvoorbeeld de intellectuele deugd van open-
heid van geest (vgl. Meijer, 1983, p. 133). Het
praktizeren van deze eigenschap vindt plaats
in het serieus overwegen van opvattingen die
in strijd zijn met de eigen overtuigingen, in het
kritisch toetsen van nieuwe ideeën, in het zich
verplaatsen in de standpuYiten van anderen, in
het rekening houden met feitelijke gegevens of
in het zich onthouden van denkactiviteiten die
getuigen van intellectuele zelfgenoegzaamheid
en vooroordeel. Helderheid en nauwgezetheid
zijn andere intellectuele deugden, die in prak-
tijk worden gebracht door het zorgvuldig
onderscheiden van begrippen, door het nauw-
keurig ontrafelen van argumentaties, door
zich te onthouden van vluchtige en warrige
redeneringen of door af te zien van het gebruik


Pedagogische Stiuliën 108

-ocr page 117-

van vage en wollige begrippen. Voorts is er de
deugd van intellectuele eerlijkheid, die wordt
gepraktizeerd door recht te doen aan argu-
menten van anderen, door eigen denkfouten te
erkennen, door zich te onthouden van het
wegdringen van onwelgevallig bewijsmate-
riaal of door af te zien van het opzettelijk
onzuiver wegen van argumenten (vgl. Popper,
1981/1982). En wat voor deze deugden geldt
kunnen we generaliseren naar intellectuele
deugden in het algemeen: het zijn karakter-
trekken die zich in praktisch opzicht tonen in
het voltrekken of het zich onthouden van een
breed scala van denkactiviteiten.

Zowel morele deugden als intellectuele
deugden mogen we niet vereenzelvigen met
bepaalde vormen van kennis of bepaalde con-
figuraties van vaardigheden. Beide subklassen
van deugden omvatten meer dan kennis en
vaardigheid alleen, namelijk specifieke gez/wr/-
heden. Wanneer wij een persoon als moreel of
intellectueel deugdzaam beschouwen, veron-
derstellen we niet alleen dat hij bepaalde
dingen weet of bepaalde dingen kan, maar
gaan we er bovenal van uit dat hij bepaalde
dingen wil en andere dingen niet wil. Anders
gezegd, zowel morele als intellectuele deugden
impliceren specifieke
wemen en aversies (vgl.
Steutel, 1984). Maar uit het bovenstaande
volgt dat deze twee groepen van deugden van
elkaar verschillen wat betreft de
inhoud of het
objeci van de correlerende wensen en aversies.
Morele deugden impliceren pro- en anti-
gezindheden die betrekking hebben op de
sfeer van het
lumdeleiv, en intellectuele
deugden omvatten pro- en anti-gezindheden
ten aanzien van de sfeer van het
denken. Deze
typering is echter nog rijkelijk vaag en boven-
dien op talrijke punten ontoereikend. Daarom
snel over naar een volgend punt van verschil.

Ten tweede: morele deugden impliceren ge-
zindheden om in overeenstemming met
morele
regels te handelen, terwijl intellectuele
deugden gezindheden in zich dragen om con-
form
procedurele regels te denken.

Er is een parallel te maken tussen morele
deugden en
morele regels. Het is in beginsel
mogelijk bij elke morele deugd een of meer
corresponderende morele regels op te stellen,
dat wil zeggen principes die vastleggen wat
onder bepaalde voorwaarden moreel vereist
of prijzenswaardig handelen is. Uit deze for-
mulering blijkt dat morele deugden met een
tweetal typen van morele regels kunnen corre-
leren. Enerzijds zijn er zogenaamde
plichten of
verplichtingen. Dat zijn morele regels die voor-
schrijven wat wij in een bepaalde situatie
behoren te doen of juist behoren te laten. Het
zijn regels die vastleggen welk gedrag onder
gegeven voorwaarden moreel vereist is. De
morele deugd van onpartijdigheid bijvoor-
beeld, vindt haar pendant in de morele plicht
die van ons eist in ons gedrag geen uitzonde-
ringen op regels te maken, tenzij de situaties of
personen waarop de regels van toepassing zijn
in relevante opzichten verschillen. Anderzijds
zijn er morele regels die bekend staan als
supererogativa. Dat zijn principes die geen be-
trekking hebben op moreel vereiste gedrags-
wijzen, maar aangeven welke daden onder
bepaalde omstandigheden moreel prijzens-
waardig zijn. De morele deugd van generosi-
teit bijvoorbeeld, correspondeert met supere-
rogativa, waaronder de regel die ons
aanmoedigt meer te geven dan in het algemeen
op grond van morele vereisten of gewoonten
van ons verwacht wordt (vgl. Wallace, 1978,
pp. 131-136).

Het is deze parallellie die ons in staat stelt de
aard van morele deugden nader te bepalen; het
zijn karaktertrekken met ingebouwde wensen
en aversies ten aanzien van daden die respec-
tievelijk in overeenstemming of in strijd zijn
met plichten en verplichtingen of supereroga-
tiva. Omdat morele deugden correleren met
deze twee typen van morele regels, omvatten
deze eigenschappen gezindheden om gedrag
ten toon te spreiden dat aan deze regels vol-
doet, dat wil zeggen gedrag dat onder bepaal-
de condities moreel vereist of lofwaardig is.

Het is van belang op te merken dat de term
'moreel', voor zover gebruikt als aanduiding
van het handelen dat voortspruit uit de be-
schreven gezindheden, als tegenstelling func-
tioneert van de term '/'/«moreel'. Handelen dat
een toonbeeld is van morele deugdzaamheid,
en daarmee voldoet aan de corresponderende
morele regels, komt het predikaat 'moreel'
toe; en het handelen dat in strijd is met deze
regels wordt met het adjectief 'immoreel'
aangeduid.

Ook intellectuele deugden corresponderen
met bepaalde regels. In verband met deze
groep van deugden is er echter geen sprake van
een parallel met morele regels, maar van een
zekere correspondentie met
procedurele regels.
Dat zijn principes die vastleggen wat moreel


Pedagogische Studiën 1989 (66) 109-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 118-

denken is en aangeven onder welke voorwaar-
den dat denken adequaat kan worden uitge-
voerd. Uit deze omschrijving valt op te maken
dat we twee typen van procedurele regels moe-
ten onderscheiden. Aan de ene kant zijn er
procedurele principes die
constitutief zijn voor
morele denkactiviteiten. Dat zijn regels die be-
palen wat geldt als moreel denken. Ze vormen
de specifieke 'logica' van het moreel redeneren
en zijn als zodanig de basis voor het onder-
scheid tussen moreel denken en andere
vormen van denken, zoals wetenschappelijk
argumenteren of esthetisch redeneren. In
aansluiting bij Peters (vgl. 1966, pp. 117-126,
167-173; 1981, 70-71) en Hare (vgl. 1963, pp.
86 e
.V.; 1981, pp. 87 e.v.) zou ik in elk geval
twee regels tot deze subklasse van procedurele
principes willen rekenen: de regel die ons voor-
houdt in ons denken onpartijdig (of formeel
rechtvaardig) te zijn en de regel die ons voor-
schrijft de belangen (of de prudente preferen-
ties) van de betrokken partijen in onze
overwegingen te betrekken. Te zamen vormen
deze regels het complexe procedurele principe
dat constitutiefis voor het morele denken: de
onpartijdige weging van de belangen van alle
betrokken partijen.^ De centrale deugd die
met deze samengestelde regel correspondeert
zal ik in het vervolg de intellectuele deugd van
onpartijdige welwillendheid noemen. Het
praktizeren van deze karaktertrek is kenmer-
kend voor het discursieve denken in de morele
levenssfeer.

Aan de andere kant zijn er procedurele prin-
cipes die
regulatief zijn voor het morele den-
ken. Deze regels gelden niet alleen voor morele
denkactiviteiten, maar zijn evenzeer van toe-
passing op andere vormen van argumenteren
en delibereren. Het zijn regels die'in acht geno-
men moeten worden om het (morele) denken
adequaat of doeltreffend te laten verlopen. Als
we over bepaalde problemen op morele wijze
willen denken, dan moeten we de constitutieve
procedurele regels in acht nemen; en als we
bovendien dit morele denken bevredigend ten
uitvoer willen brengen, dan doen we er goed
aan de regulatieve procedurele principes se-
rieus te nemen. Want het is precies het volgen
van deze regels dat ons de beste positie ver-
schaft voor het vinden van een doeltreffend
antwoord op de vraag naar de geldigheid of
waarheid van (morele) overtuigingen en over-
wegingen.

Ook deze regels correleren met intellectuele
deugden, in dit geval met intellectuele deugden
die niet alleen een rol spelen in het morele den-
ken maar ook voor andere vormen van den-
ken relevant zijn. De deugd van intellectuele
bescheidenheid bijvoorbeeld, gaat gepaard
met procedurele regels die ons oproepen een
open oog te hebben voor eigen feilen, te leren
van kritiek van anderen, op zoek te gaan naar
tegenargumenten, alsmede af te zien van
vormen van denken die typerend zijn voor
intellectuele arrogantie en gelijkhebberigheid.
En de intellectuele deugd van grondigheid
vindt haar tegenhanger in procedurele regels
die ons voorschrijven de vooronderstellingen
van onze (morele) opvattingen te expliciteren,
onze (morele) oordelen met zorg te funderen
in degelijke argumentaties, te streven naar een
coherente ordening van onze (morele) overtui-
gingen, en af te zien van denkactiviteiten die
typerend zijn voor intellectuele oppervlakkig-
heid. Al deze deugden corresponderen met
regulatieve regels die de typische functie heb-
ben de kans op het vinden van redelijke of
geldige (morele) overtuigingen te vergroten.

Deze parallellie maakt het ons mogelijk de
aard van intellectuele deugden te preciseren:
het bezit van deze karaktertrekken gaat ge-
paard met wensen en aversies ten aanzien van
denkactiviteiten die respectievelijk in overeen-
stemming of in strijd zijn met constitutieve of
regulatieve procedurele regels. Vanwege de
correspondentie tussen intellectuele deugden
en deze beide typen van procedurele principes,
impliceren deze eigenschappen gezindheden
om het denken op deze regels af te stemmen,
dat wil zeggen denkactiviteiten te voltrekken
die moreel en adequaat zijn.

De term 'moreel', voor zover gebruikt als
kwalificatie van het denken dat voortvloeit uit
de aangeduide gezindheden, staat tegenover
de term 'amoreel' of'«onmoreel'. Denken dat
exemplarisch is voor de intellectuele deugd
van onpartijdige welwillendheid, en dus vol-
doet aan de constitutieve procedurele regels,
komt voor het adjectief 'moreel' in aanmer-
king; en denken dat niet aan deze principes
beantwoordt kan worden aangeduid met de
term 'amoreel' of 'nonmoreel'. Maar is het
denken waar we tot nu toe over schreven niet
slechts een bepaalde
vorm van moreel denken?
Het valt toch moeilijk te ontkennen dat ook
het bezit van morele deugden een zeker ver-
mogen om te denken impliceert? En als dat zo
is, moeten we dan niet een onderscheid maken


Pedagogische Stiuliën 110

-ocr page 119-

tussen verschillende typen van moreel den-
ken? Op deze vragen wordt in de bespreking
van een volgend punt van verschil een ant-
woord gezocht.

Ten derde: morele deugden impliceren het ver-
mogen om
individuele handelingen te beoorde-
len (te rechtvaardigen ofte bekritiseren) in het
licht van
morele regels, terwijl intellectuele
deugden het vermogen omvatten om
morele
regels
te beoordelen (te rechtvaardigen of te
bekritiseren) op grond van
procedurele princi-
pes.

Van een persoon die moreel deugdzaam is
wordt verwacht dat hij in beginsel in staat is
het praktizeren van morele deugden te recht-
vaardigen door een beroep te doen op de
corresponderende morele regels. Laten we
eens aannemen dat iemand de drager is van de
morele deugd van trouw en deze deugd prakti-
zeert door zijn belofte gestand te doen. We
gaan er dan van uit dat hij het voltrekken van
deze handeling kan rechtvaardigen door rede-
nen aan te voeren die appelleren aan de morele
regel dat men zijn beloften behoort na te
komen. Of stel dat iemand de morele deugd
van eerlijkheid bezit en afziet van bedrog. Dan
veronderstellen we dat hij in staat is deze ont-
houding tc rechtvaardigen door redenen te
opperen die refereren aan de morele regel dat
men zijn medemens niet mag bedriegen.

Deze vorm van rechtvaardigen, die ik in het
vervolg een rechtvaardiging van de
eerste orde
zal noemen, kent drie ingrediënten. In de eer-
ste plaats is er een specifiek object van recht-
vaardigen, namelijk een
individuele handeling,
zoals het hier en nu nakomen van een belofte
of het hier en nu afzien van bedrog. In de twee-
de plaats worden er
morele redenen aange-
voerd. Dergelijke redenen hebben betrekking
op bepaalde feiten, bijvoorbeeld het feit dat
een belofte is gedaan of het feit dat het voltrek-
ken van een bepaalde taaldaad een leugen is.
In de derde plaats wordt een appel gedaan op
morele regels, zoals de regel die ons verplicht
onze belofte na te komen of de regel die ons
verbiedt anderen te misleiden.

Tussen deze regels enerzijds, en de aange-
voerde redenen anderzijds, bestaat een logi-
sche samenhang. Want alleen dank zij morele
regels gelden de genoemde feiten als morele
redenen om bepaalde individuele handelingen
te voltrekken of van bepaalde individuele han-
delingen af te zien. Krachtens de regel dat wij
onze beloften moeten nakomen, is het feit dat
ik een belofte heb gedaan een morele reden om
mijn belofte gestand te doen. En de regel die
ons verbiedt onze medemens te bedriegen,
maakt het feit dat een specifieke taalhandeling
een leugen is tot een morele reden om van deze
taaldaad af te zien. Morele regels maken be-
paalde feiten
relevant, dat wil zeggen het zijn
regels die het mogelijk maken bepaalde aspec-
ten van situaties als morele redenen voor
individuele handelingen aan te merken (vgl.
Hare, 1981, pp. 63-64).

Net zoals de persoon met morele deugden
doorgaans in staat is het praktizeren van deze
eigenschappen te rechtvaardigen, heeft hij ook
het vermogen om onder normale omstandig-
heden het praktizeren van de corresponderen-
de ondeugden te
bekritiseren. Dergelijke
kritiek wordt gekenmerkt door dezelfde be-
standdelen als de besproken vorm van recht-
vaardigen. Ook hier zijn er individuele
handelingen, morele redenen en morele regels
in het geding. Maar in tegenstelling tot het
aanvoeren van een rechtvaardiging, wordt in
het geven van kritiek van de eerste orde veron-
dersteld dat het object van deze kritiek, de
individuele handeling, in strijd is met de rele-
vante morele regels.

Ook van een persoon die intellectueel
deugdzaam is wordt verwacht dat hij in het
algemeen in staat is een morele rechtvaardi-
ging te berde te brengen. Deze vorm van
rechtvaardigen kent echter andere ingrediën-
ten dan de rechtvaardiging die kenmerkend is
voor morele deugdzaamheid. Het is, wat ik
zou willen noemen, een rechtvaardiging van
de
tweede orde. In de eerste plaats is het object
van een dergelijke rechtvaardiging een bepaal-
de
regel. De vraag is in dit verband niet
(alleen) of een individuele handeling moreel
vereist of prijzenswaardig is, maar in hoeverre
een bepaalde
klas.K van handelingen moreel
juist of lofwaardig is. Datgene wat in een
rechtvaardiging van de eerste orde stilzwij-
gend wordt aangenomen, namelijk de geldig-
heid van bepaalde morele regels, figureert hier
als onderwerp van rechtvaardiging. In de
tweede plaats worden ook nu
morele redenen
kenbaar gemaakt. Maar anders dan de rede-
nen die functioneren in een rechtvaardiging
van de eerste orde, refereren deze redenen per
definitie aan de prudente preferenties van de
betrokken partijen en aan het gewicht dat aan
deze preferenties moet worden toegekend.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 111-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 120-

Ten slotte wordt in deze rechtvaardiging geen
beroep gedaan op morele regels (die staan im-
mers ter discussie), maar op constitutieve
procedurele regels: het onpartijdig afwegen
van de belangen (of de prudente preferenties)
van de betrokken partijen."

Evenals het geval is bij een rechtvaardiging
van individuele handelingen, is er nu opnieuw
sprake van een logische connectie tussen rede-
nen en regels, dit keer tussen redenen en een
tweetal constitutieve procedurele principes.
Het eerste procedurele principe houdt ons
voor de prudente preferenties van de betrok-
ken partijen in onze overwegingen te betrek-
ken. Dit principe noopt ons redenen aan te
dragen die betrekking hebben op de mogelijke
effecten van de algemene inachtneming van
bepaalde regels op de belangen van allen die
daarbij betrokkenen zijn (zowel 'agents' als
'paticnts') (vgl. Hare, 1981, pp. 89-92). Het
tweede procedurele principe, het principe van
onpartijdigheid, verplicht ons de relevante
prudente preferenties zonder aanzien des per-
soons te wegen. Met als gevolg dat we uitein-
delijk voor morele regels zullen pleiten
waarvan we aannemen dat het algemene vol-
gen ervan meer goed dan kwaad doet, dat wil
zeggen per saldo een positief effect heeft op de
preferentie-satisfactie als geheel (het algemeen
menselijk welzijn) (vgl. Peters, 1981, pp. 34,
49, 65; Hare 1981, pp. 62, 156, 163).

Intellectuele deugdzaamheid gaat boven-
dien gepaard met het vermogen tot het
bekriti-
seren
van bepaalde regels. Deze vorm van
kritiek is in feite het spiegelbeeld van een
rechtvaardiging van de tweede orde. Ook de
bestanddelen van kritiek van de tweede orde
bestaan uit klassen van handelingen, morele
redenen en constitutieve procedurele princi-
pes. Maar kritiek van de tweede orde heeft
betrekking op regels waarvan wordt aangeno-
men dat de algemene acceptatie ervan al met al
meer kwaad dan goed doet, dat wil zeggen een
negatief effect heeft op het algemeen menselijk
welzijn.

Er zijn dus twee vormen van moreel denken:
het geven van een beoordeling van de eerste
orde en het geven van een beoordeling van de
tweede orde. In het voetspoor van Hare zal ik
deze twee varianten resp.
intuïtief en kritisch
moreel denken noemen. Het zijn de constitu-
tieve intellectuele deugden die de gezindheid in
zich dragen om de laatstgenoemde vorm van
reflectie ten uitvoer te brengen. En het zijn de
regulatieve intellectuele deugden die gepaard
gaan met de gezindheid om dit denken ade-
quaat te laten verlopen.

Ten vierde: morele deugden impliceren het
vermogen om
tegenneigingen ten aanzien van
bepaalde
handelingen te controleren, terwijl
intellectuele deugden het vermogen impliceren
om
tegenneigingen ten aanzien van bepaalde
denkactiviteiten te beheersen.

Sommige wensen en aversies kunnen het
ons moeilijk maken om morele deugden te
praktizeren. Stel bijvoorbeeld dat we de more-
Ie deugd van distributieve rechtvaardigheid in
praktijk willen brengen door bepaalde goede-
ren rechtvaardig te verdelen. Dan is het niet
uitgesloten dat de uitvoering van ons voorne-
men bemoeilijkt wordt door de wens ons zelf
te bevoordelen, of door de wens om mensen
die ons lief zijn meer dan hun deel te geven. Of
laten we eens aannemen dat we de morele
deugd van behulpzaamheid willen praktizeren
door hulp te bieden die veel van ons eist. Dan
is het goed voorstelbaar dat aversies ten op-
zichte van zware of vervelende inspanningen
het ons lastig maken onze plannen tot een
goed einde te brengen. In deze voorbeelden
komen bepaalde wensen en aversies in botsing
met onze gezindheden om datgene te doen wat
wij moreel vereist of prijzenswaardig achten.
Daarom zal ik deze wensen en aversies voor-
taan
tegenneigingen noemen.

Om ondanks het optreden van tegenneigin-
gen toch het goede te doen, zal de mens met
morele deugden in staat moeten zijn tot het
controleren van deze wensen en aversies. Een
dergelijk vermogen impliceert het bezit van
u;7ideugden, zoals standvastigheid, volhar-
ding, vlijt, moed en zelfbeheersing. Want het
zijn precies deze deugden die de functie heb-
ben diepgewortelde tegenneigingen te corrige-
ren. De deugd van doorzettingsvermogen
bijvoorbeeld, vormt onder andere een tegen-
wicht tegen de wens om bij tegenslag onze
doelen op te geven. De deugd van geduld heeft
de functie wensen en aversies die verband hou-
den met wrevel en verveling een halt toe te
roepen. De deugd van matigheid maakt het
mogelijk wensen die te maken hebben met
lichamelijke geneugten te pareren. En omdat
we van een persoon met morele deugden ver-
wachten dat hij over het algemeen in staat is
dergelijke tegenneigingen het hoofd te bieden,
is hij de drager van deze deugden van wils-
kracht.


Pedagogische Stiuliën 112

-ocr page 121-

Er zijn ook tegenneigingen die het ons lastig
maken onze intellectuele deugden te praktize-
ren. Denk bijvoorbeeld aan de intellectuele
deugd van openheid van geest. Het in praktijk
brengen van deze karaktertrek kan in gevaar
komen door onze natuurlijke hang naar zeker-
heid, of door onze behoefte ons onkritisch aan
te sluiten bij de heersende mening, of door het
niet onder ogen durven zien van onplezierige
waarheden, of door onze aversie ten opzichte
van de onbehaaglijke toestand van twijfel. Op
vergelijkbare wijze wordt het praktizercn van
de intellectuele deugd van waarheidsliefde
soms bemoeilijkt door onze neiging tot 'wish-
ful thinking', of door onze wens toe te geven
aan sociale druk, of door de neiging ons zon-
der goede gronden te beroepen op autoritei-
ten. En wat te denken van de intellectuele
deugd van onpartijdige welwillendheid? Wie
heeft nooit de neiging om het eigen belang, of
de belangen van de groep waartoe hij behoort,
te zwaar te laten wegen?

Een persoon met intellectuele deugden heeft
doorgaans het vermogen om dergelijke tegen-
neigingen te controleren. Ook zo'n persoon is
derhalve de drager van wilsdeugden. Vele au-
teurs hebben gewezen op deze samenhang
tussen intellectuele deugden enerzijds, en
deugden als moed, volharding, geduld en zelfs
matigheid anderzijds (vgl. Peters, 1972, pp.
211-213; Telfcr, 1975, pp. 24-25; Benson,
1983, pp. 15-16; Dcarden, 1984, pp. 104, 106;
Meijer, 1984, pp. 74 e
.V.; Spiecker, 1986b, pp.
117-118; Quinlon, 1987, pp. 49-50). Maar in
tegenstelling tot morele deugden, wordt bij het
praktizercn van intellectuele deugden wils-
kracht aangewend om tegenneigingen ten
aanzien van bepaalde
ilcnkucliriteilcn te
weerstaan. In dit verband gaat het niet om de
controle van neigingen die in botsing komen
met gezindheden om in overeenstemming met
morele regels te handelen, maar om hel
beheersen van neigingen die conflicteren met
gezindheden om conform procedurele regels
tc denken.

Ten vijfde: een persoon die de drager is van
morele deugden noemen wc kortweg
ileugdzaanr, en een persoon die bovendien in
het bezit is van intellectuele deugden noemen
we moreel autonoom.

In de relevante literatuur wordt morele au-
tonomie veelal in verband gebracht met een
drietal noodzakelijke eigenschappen. In de
eerste plaats wordt de moreel autonome mens
een gezonde dosis
wilskracht toegedacht. Als
we iemand autonoom noemen, aldus Peters,
"there is the suggestion of strength of will, the
ability to stick to a judgement or course of
conduct in the face of counterinclinations"
(Peters, 1981,p. 153; vgl. Gibbs, 1979, pp. 121-
122). In de tweede plaats wordt een logische
connectie onderkend tussen morele autono-
mie en
authenticiteit. Zoals R. Young terecht
maar nog heel globaal opmerkt: "The autono-
mous person's decisions and actions reflect his
own concerns. (...) they are authentically his -
he has made them genuincly his own" (Young,
1980, pp. 568-569; vgl. Kaufman, 1973, pp.
47-49). En ten slotte wordt morele autonomie
in verband gebracht met
rationele reflectie
aangaande regels of criteria. "Autonomy",
schrijft A. Gewirth kort en bondig, "means
that the rational seif sets or accepts for itself
the rational law" (Gewirth, 1973, p. 41; vgl.
Dearden, 1972; 1975).

Mijn vraag is nu: gaat het bezit van morele
deugden noodzakelijk gepaard met morele au-
tonomie? Is de moreel deugdzame mens een
persoon die per definitie wordt gekenmerkt
door wilskracht, authenticiteit en rationele
reflectie?

Wat de eerste eigenschap betreft kunnen we
kort zijn. Zoals we in het voorgaande hebben
vernomen, gaat morele deugdzaamheid ge-
paard met het vermogen om tegenneigingen te
controleren. En zonder de deugden van wils-
kracht is een dergelijk vermogen moeilijk
voorstelbaar.

Ook authenticiteit is, denk ik, een eigen-
schap die kenmerkend is voor de moreel
deugdzame mens. Morele deugden, zo hebben
we eerder gezien, omvatten gezindheden ten
aanzien van gedrag dat al dan niet aan morele
regels beantwoordt. Het zijn precies deze ge-
zindheden die voldoen aan een tweetal voor-
waarden om van authenticiteit te kunnen
spreken. In de eerste plaats is een gezindheid
alleen dan authentiek wanneer die gezindheid
een
intrin.iiek karakter draagt. Een kind dat de
piano louter bespeelt om zijn ouders tc plezie-
ren, of om strafte vermijden, mist een intrin-
sieke gezindheid ten aanzien van pianospel en
is in dat opzicht niet authentiek. Maar de per-
soon met morele deugden heeft per definitie
intrinsieke wensen en aversies (vgl. Brandt,
1970, pp. 30,34; Steutel, 1984, p. 253). Stel bij-
voorbeeld dat iemand de morele deugd van


Pedagogische Studiën 1989 (66) 2834-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 122-

loyaliteit bezit en zijn deugd ten toon spreidt
door getrouw te zijn aan zijn verbintenissen.
Typerend voor zo'n persoon is dat het optre-
den van zijn wens om loyaal te handelen niet
(volledig) afhankelijk is van andere wensen,
zoals het verwerven van goedkeuring, het toe-
geven aan sociale druk, of het behagen van
autoriteiten. Het feit dat hij beseft dat bepaal-
de daden loyaal zijn is voor hem voldoende
om gemotiveerd te zijn deze daden te voltrek-
ken.

In de tweede plaats is een gezindheid alleen
dan authentiek indien de persoon zich met die
gezindheid
identificeert. Authentieke gezind-
heden zijn wensen en aversies waar de persoon
zelf achter staat. En ook dat criterium is van
toepassing op de gezindheden van de moreel
deugdzame mens (vgl. Dent, 1984, pp. 17-18,
173-174). Wanneer de persoon uit het voor-
beeld zich niet zou identificeren met zijn wens
om loyaal te handelen, maar deze gezindheid
juist zou betreuren of afkeuren, dan zou hij
niet als drager van de deugd van loyaliteit kun-
nen worden aangemerkt. Karakteristiek voor
de persoon met morele deugden is dat hij zijn
gezindheden om conform morele regels te
handelen onderschrijft en van belang acht. En
de wensen en aversies waarmee hij zich niet
identificeert, die hij verwerpt en van de hand
wijst, moeten we lokaliseren in zijn tegennei-
gingen.

Wat ten slotte te denken van de eigenschap
van rationele reflectie? Is ook deze eigenschap
een noodzakelijk aspect van morele
deugdzaamheid? Naar ik meen moeten we
deze vraag ontkennend beantwoorden. Zeker,
het is een kenmerk van de moreel deugdzame
mens dat hij denkt dat zijn gezindheden op de
een of andere manier gerechtvaardigd zijn.
Maar het is geenszins noodzakelijk dat hij zelf
in staat is een kritische rechtvaardiging te
geven of zelfs maar weet in welke richting hij
het zoeken moet (vgl. Brandt, 1979, p. 169).
Daarom gaat het bezit van morele deugden
niet zonder meer gepaard met het vermogen
tot rationele reflectie. Een persoon met intel-
lectuele deugden daarentegen, wordt wel
gekenmerkt door de eigenschap van rationele
reflectie. Zo'n persoon is per definitie in staat
en bereid om in het licht van procedurele prin-
cipes kritisch na te denken over zijn disposities
en de correlerende regels. Het bezit van morele
deugden is dus geen voldoende voorwaarde
om moreel autonoom te zijn; daartoe is ook
intellectuele deugdzaamheid vereist.

3 Twee belangrijke tegenwerpingen

Op basis van de opgesomde verschillen tussen
morele en intellectuele deugden kunnen we de
aard van de twee centrale taken van de morele
opvoeding nader bepalen. De eerste taak be-
treft het begunstigen van de ontwikkeling van
morele deugden. De opvoedeling wordt ge-
leerd individuele handelingen te beoordelen in
het licht van morele regels. Zo verwerft hij het
cognitieve vermogen het eigen gedrag en dat
van anderen te toetsen aan de morele tradities
waarbinnen hij wordt grootgebracht. Maar
dat niet alleen. Bovendien wordt de ontwikke-
ling van authentieke gezindheden gestimu-
leerd om zich conform die morele tradities te
gedragen. Daardoor verwerft de opvoedeling
zowel intrinsieke wensen ten aanzien van da-
den die hij in overeenstemming acht met
morele regels, als intrinsieke aversies tegen-
over daden die hij met deze regels in strijd
acht. En ten slotte wordt de opvoedeling een
zekere mate van wilskracht bijgebracht. Pas
dan is hij doorgaans in staat wensen en aver-
sies het hoofd te bieden die het praktizeren van
zijn morele gezindheden in de weg staan. De
persoon die zich deze gezindheden en ver-
mogens heeft eigen gemaakt, noemen wc
gewoonlijk deugdzaam.

De tweede taak betreft het bevorderen van
de ontwikkeling van intellectuele deugden. De
opvoedeling wordt geleerd morele regels te be-
oordelen tegen de achtergrond van procedure-
le principes. Zo verwerft hij het vermogen om
morele tradities zelfstandig aan een rationele
en kritische toetsing te onderwerpen. Maar
ook hier blijft het niet bij de ontwikkeling van
een cognitief vermogen alleen. Daarenboven
wordt de vestiging van authentieke gezindhe-
den gestimuleerd om volgens deze procedurele
regels te denken. Daardoor verwerft de opvoe-
deling zowel intrinsieke wensen ten aanzien
van denkactiviteiten dienaar zijn mening aan
procedurele regels voldoen, als intrinsieke
aversies tegenover denkactiviteiten die vol-
gens hem met deze regels botsen. En ten slotte
is het de bedoeling dat de ontwikkeling van de
wilsdeugden zich uitbreidt tot de sfeer van het
kritische denken: de opvoedeling maakt zich
het vermogen eigen eventuele wensen en aver-
sies die haaks staan op zijn intellectuele
gezindheden te weerstaan. De persoon die ook
deze gezindheden en vermogens heeft verwor-
ven, wordt doorgaans moreel autonoom
genoemd.


Pedagogische Stiuliën 114

-ocr page 123-

Het spreekt voor zich dat er in de relevante
literatuur de nodige bedenkingen te vinden
zijn tegen het geschetste beeld van de morele
opvoeding. Het is evenzeer vanzelfsprekend
dat ik in dit kader niet op alle bezwaren kan
ingaan. Maar op twee belangrijke tegenwer-
pingen wil ik kort reageren.

Een eerste tegenwerping ligt besloten in een
verhandeling van R. F. Dearden (vgl. 1984,
pp. 97-109) en een artikel van A. Quinton (vgl.
1987). Volgens beide auteurs hebben morele
regels niet alleen betrekking op de sfeer van
het handelen, maar evenzeer op de sfeer van
het
denken. Naast een 'oridinary ethics of
action', aldus Dearden, is er bovendien een
'ethics of belier. Zowel ons handelen als de
formatie van onze overtuigingen is een onder-
werp van ethische zorg. Ook Quinton gebruikt
het woord 'ethiek' in verband met normen die
de functie hebben onze cognitieve activiteiten
te reguleren. En ook bij hem is de uitdrukking
'ethics of belier letterlijk bedoeld en niet meta-
forisch of figuurlijk (vgl. Quinton, pp. 38,
51).

Waarom zijn Dearden en Quinton van me-
ning dat morele regels op ons denken van
toepassing zijn? Wellicht de belangrijkste re-
den voor hun opvatting is het feit dat onze
overtuigingen in het algemeen ons handelen
beïnvloeden, en dat ons handelen veelal gevol-
gen heeft voor het welzijn van anderen. Naar
de mening van Dearden is het vormen van
morele overtuigingen een onderwerp van ethi-
sche zorg "becausc of the things which wc do
in the light of those beliefs" (Dearden, 1984, p.
104). Vanwege deze handelingsconsequentics
zijn er morele verplichtingen om zorgvuldig te
onderzoeken aan welke morele verplichtingen
ons gedrag moet voldoen. En Quinton verde-
digt de stelling dat handelen uit onjuiste of
onredelijke overtuigingen in het algemeen na-
delig is voor anderen. Daarom acht hij de
cpistemische verbclering van onze overtuigin-
gen een morele vereiste (vgl. Quinton, 1987,
pp. 40-41, 53).

Deze redenering biedt stellig ondersteuning
voor de opvatting dat ook op ons denken een
zekere morele claim rust. Maar Dearden en
Quinton beweren meer dan dat. Op grond van
de geboden redenering lijken zij de verder rei-
kende stelling te verdedigen dat procedurele
regels in feite
morele regels zijn. Procedurele
regels, waarschuwt Dearden, zijn geen louter
technische regels die betrekking hebben op de
formatie van ware overtuigingen, maar moe-
ten primair als echte ethische principes wor-
den opgevat (vgl. Dearden, 1984, p. 104). Het
is deze stelling die in een belangrijk opzicht in
strijd is met het boven geschetste beeld van de
morele opvoeding. Ik heb verdedigd dat er een
exclusief verband bestaat tussen de klasse van
morele regels en de klasse van procedurele
regels. Maar wanneer de groep van normatie-
ve eisen ten aanzien van de sfeer van het
denken inderdaad moet worden opgevat als
een echte
ethiek, is het verband tussen de klas-
se van morele regels en de klasse van procedu-
rele regels wclusief. Procedurele regels zouden
dan geen aparte groep van regels zijn, naast
morele principes, maar in feite een subklasse
vormen van de overkoepelende klasse van mo-
rele regels. En in het verlengde daarvan zou-
den ook intellectuele deugden als morele
deugden moeten worden aangemerkt, zij het
als een specifieke subklasse van morele
deugden.

De redenering van Dearden en Quinton
komt in essentie neer op een morele rechtvaar-
diging van de tweede orde. Het morele belang
van procedurele regels wordt verdedigd door
te refereren aan de effecten op het welzijn van
de betrokken partijen. Het is echter in logisch
opzicht onmogelijk met behulp van een derge-
lijke redenering
constitutieve procedurele prin-
cipes te rechtvaardigen, laat staan daaruit af te
leiden dat deze principes in feite een morele
status toekomt. Deze regels, zo hebben we
gezien, liggen ten grondslag aan het kritische
morele denken en kunnen als zodanig niet als
onderwerp van zo'n redenering figureren. Het
zijn regels die niet voor een
ethische rechtvaar-
diging in aanmerking komen omdat in een
dergelijke argumentatie de gelding van deze
regels altijd al wordt voorondersteld. Voor
constitutieve procedurele principes is een
»;c/rt-ethische fundering vereist.

Het argument van Dearden en Quinton
biedt echter wel ondersteuning voor de opvat-
ting dat het volgen van
regulatieve procedurele
principes als een morele verplichting moet
worden opgevat. Deze procedurele regels ma-
ken geen deel uit van de vooronderstellingen
van het kritische morele denken en komen
derhalve in beginsel voor een morele recht-
vaardiging in aanmerking. Maar daaruit mag
niet worden afgeleid dat deze principes tot de
overkoepelende klasse van morele regels be-
horen. Eigenlijk leveren Dearden en Quinton


Pedagogische Studiën 1989 (66) 115-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 124-

slechts argumenten voor de morele verplich-
ting om regulatieve procedurele regels in acht
te nemen en niet voor de stelling dat die regels
als zodanig een morele status bezitten. Omdat
overtuigingen ten aanzien van morele regels
(via het handelen) van invloed zijn op de prefe-
rentie-satisfactie van de betrokkenen, rust op
ons denken over deze overtuigingen een more-
le claim. En omdat de regulatieve procedurele
regels de functie toekomt dit denken adequaat
te laten verlopen, bestaat die claim uit de
enkelvoudige morele verplichting deze proce-
durele regels in acht te nemen. Daaruit volgt
echter niet dat regulatieve procedurele regels
zelf morele of ethische regels zijn. Ook het vol-
doen aan verkeersregels is, denk ik, een morele
vereiste. Maar daarom zijn verkeersregels
toch nog geen morele regels?

Een tweede belangrijke tegenwerping vinden
we in de publikaties van J. A. van der Ven. Het
is een argument dat niet alleen door Van der
Ven naar voren wordt gebracht, maar ook in
het werk van Kohlbcrg te vinden is (vgl. Spie-
cker, 1986a). Van der Ven onderscheidt ver-
schillende benaderingen in de morele vorming
(vgl. Van der Ven, 1985, pp. 38-51). In dit ver-
band zijn vooral de zogenaamde waardeno-
verdracht en waardencommunicatie van
belang.
Waardenoverdracht bestaat in het bij-
brengen of aanleren van waarden en normen.
Daarbinnen kan de nadruk worden gelegd op
cognitieve aspecten (het verwerven van kennis
van waarden en normen), op affectieve aspec-
ten (het internaliseren van waarden en nor-
men) of op volitieve aspecten (de vorming van
de wil). Een voorbeeld van waardenover-
dracht is het stimuleren van de ontwikkeling
van
morele deugden. En omdat deze deugden
bepaalde intrinsieke gezindheden impliceren,
betreft het hier vooral een affectieve variant
van waardenoverdracht.

VJaardencommunicatie bestaat in het leren
deelnemen aan de praktisch-ethische discours.
Het doel is in dit verband niet het bijbrengen
van bepaalde waarden en normen, maar het
bevorderen van de toerusting om te participe-
ren in de argumentatieve communicatie over
de morele geldigheid van waarden en normen.
Het ligt voor de hand deze benadering uit te
leggen in termen van de ontwikkeling van
intellectuele deugden. Het zijn immers deze
karaktertrekken die gepaard gaan met de ge-
zindheid en het vermogen om morele regels en
de correlerende disposities aan een kritisch on-
derzoek te onderwerpen.

Typerend voor Van der Ven is nu, dat hij
met name de affectieve variant van waardeno-
verdracht van de hand wijst. Naar zijn mening
ligt in deze praktijk van waardenoverdracht
het gevaar van
indoctrinatie besloten. Als ik
het goed zie, verwijst hij met deze term naar
vormen van beïnvloeding waarin de opvoeder
een poging onderneemt de opvoedeling aan
morele waarden en normen te binden, met als
gevolg dat het recht van de opvoedeling om in
vrijheid te bepalen welke waarden en normen
hij in acht wil nemen met voeten wordt getre-
den. Zo gedefinieerd is de term 'indoctrinatie'
niet van toepassing op waardencommunica-
tie. Het doel van deze variant van morele
vorming is immers niet de feitelijke aan-
vaarding of internalisatie van morele waarden
en normen (alhoewel dit een onbedoeld neven-
effect kan zijn), maar het leren deelnemen aan
een rationele discours over deze waarden en
normen. Of de opvoedeling op basis van de
aangedragen argumenten deze waarden en
normen al dan niet accepteert, behoort tot zijn
educatieve vrijheid (vgl. Van der Ven. 1985,
pp. 176-180; 1986, p. 316; Hermans & Van der
Ven, 1987, pp. 74-75).

Deze analyse van Van der Ven impliceert
ongetwijfeld een ernstige bedenking tegen de
eerder geboden uitleg van de morele opvoe-
ding. Bepaalde aspecten van de morele opvoe-
ding, en dan denk ik met name aan het
stimuleren van morele deugdzaamheid, zou-
den als indoctrinatie moeten worden aange-
merkt. Want in deze processen van beïnvloe-
ding is het doorgaans de opvoeder die bepaalt
aan welke morele regels de opvoedeling zich
dient te binden, zonder dat het aan de opvoe-
deling wordt overgelaten of hij deze regels wel
of niet wenst te volgen.

Tegelijk laat deze implicatie echter zien hoe
merkwaardig de geboden omschrijving van
'indoctrinatie' eigenlijk is. Het is een definitie
die indruist tegen de semantische regels van de
omgangstaal. Volgens de omschrijving van
Van der Ven zouden opvoeders datgene wat
zij gewoonlijk van belang achten en lot de
morele opvoeding rekenen, het stimuleren yan
morele deugdzaamheid, met het pejoratief 'in-
doctrinatie' moeten aanmerken. Ze zouden
hun kinderen niet moreel kunnen opvoeden
zonder hen te indoctrineren! Beter dan het
accepteren van deze weinig plausibele conse-


Pedagogische Stiuliën 116

-ocr page 125-

qucntie, is het zoeken naar een meer adequate
uitleg van 'indoctrinatie'.

Wat is indoctrineren volgens de regels van
de dagelijkse taal dan wel? Van indoctrinatie is
pas sprake wanneer systematisch wordt ge-
poogd de ontwikkeling van
intellectuele
deugden tegen te gaan. Of, zoals Peters het
zegt, indoctrinatie is een proces "that drastic-
ally discourages the fundamental questioning
of the validity of rules which characteriscs the
autonomous stage" (Peters, 1981, p. 136; vgl.
pp. 129, 152, 180; Spiecker, 1986b). Volgens
deze definitie mag het stimuleren van morele
deugdzaamheid niet als indoctrinatie worden
bestempeld, ook al wordt de opvoedeling tij-
dens dat proces niet de vrijheid geboden om
zelf te bepalen of hij de morele waarden en
normen al dan niet in acht wil nemen. En zelfs
een opvoeding waarin louter morele deugden
worden bijgebracht en de intentie om intellec-
tuele deugdzaamheid te stimuleren ontbreekt,
komt nog niet voor de term 'indoctrinatie' in
aanmerking. Dat is pas het geval wanneer de
opvoeder erop uit is de ontwikkeling van intel-
lectuele deugden stelselmatig te blokkeren.

Van der Ven gaat er dan ook terecht van uit
dat indoctrinatie onverenigbaar is met waar-
dencommunicatie. En ook zijn intuïtie dat
indoctrinatie op de een of andere manier in
strijd is met vrijheid is steekhoudend. Maar de
vrijheid die hier in het geding is, is vrijheid in
de betekenis van
aiitoiwiiiie. Deze vorm van
vrijheid is niet iets wat de opvoedeling al heeft,
of iets wat hem van meet af aan moet worden
toegekend, en wat door affectieve waardeno-
verdracht geweld wordt aangedaan. Integen-
deel, de internalisatie van zowel morele als
intellectuele waarden maakt deze vrijheid
eerst
nwgelijk. Autonome vrijheid is pas ten
volle verworven wanneer de morele opvoe-
ding met succes is afgerond.

Noten

I • Een (taaljhandcling is per definitie opgebouwd
uiteen innerlijk (ofinwcndig)cncen uiterlijk (of
uitwendig) aspect (vgl. Von Wright, 1971, pp. 86
e.V.). Het innerlijk aspect van de handeling is de
iiileniic van de actor of. zoals sommige auteurs
prefereren, de wens of de wil achter de uiterlijke
manifestaties van de handeling. Het uiterlijk as-
pect van de handeling omval bepaalde
spieracli-
viteitcn
(het krommen van een vinger, het
draaien van een hand, een beweging van de

mond) en bepaalde resultaten (veranderingen in
de wereld die de actor op het oog heeft).

2. Denkactiviteiten zijn opgebouwd uit mentale
(iaal)acten,
zoals het afwegen van voor- en na-
delen, het onderkennen van de relevantie van
redenen, het zich voorstellen van bepaalde con-
sequenties, het zich concentreren op een bepaald
probleem, het toekennen van een bepaald ge-
wicht aan argumenten en het instemmen met
bepaalde conclusies. Anders dan handelingen
zijn mentale acten niet noodzakelijk verbonden
met een uiterlijk aspect (vgl. Geach, 1957, pp.
1-7; Von Wright, 1971, p. 87; Dearden, 1984, pp.
97, 99). Het ontbreken van deze logische con-
nectie met de openbare wereld sluit natuurlijk
niet uit dal het voltrekken van mentale acten de
facto vaak gepaard gaat met het voltrekken van
(taal)handelingen.

3. Ter onderscheiding van (substantiële) morele
principes, worden constitutieve procedurele
principes ook wel
togisehe oï formele principes
genoemd (vgl. b.v. Hare, 1963. pp. 30-35, 1 18).
In sommige publikaties heeft Kohlberg de stel-
ling verdedigd dat post-conventioneel redeneren
waarin een beroep wordt gedaan op procedurele
principes typerend is voor het vijfde stadium van
morele ontwikkeling (vgl. m.n. 1971, pp. 206-
212).

4. Soms heeft ook een rechtvaardiging waarin een
beroep wordt gedaan op constitutieve procedu-
rele regels betrekking op
indiruliiele handelin-
gen. Dat is het geval wanneer morele regels per
accidens confligeren en niet direct duidelijk is
welke regel in dergelijke situaties moet prevale-
ren (vgl. Hare, 1981, pp. 25 e
.V.). Ook deze vorm
van rechtvaardigen is echter van de tweede orde.
Anders dan bij een rechtvaardiging van de eerste
orde wordt hier niet de geldigheid van een more-
le regel voorondersteld (het is immers onduide-
lijk welke morele regel we moeten volgen), maar
wordt tegelijk met de individuele handeling een
geïmpliceerde morele regel
s^ereelUvaardigd.

Literatuur

Benson, J.. Who is the autonomous man? Pbilo-

sophy, 1983, 5-17.
Brandt, R. B., Traits ofcharactcr; a conceptual ana-
lysis.
American Plülosophical Qiiarterly, 1970, 7,
23-37.

Brandt, R. B., A Theury of the Good and the Right.

Oxford: Clarendon Press, 1979.
Dearden. R. F.. Autonomy and education. In: R. F.
Dearden, P.H. Hirst & R.S. Peters (Eds.),
Edu-
cation and the Development of Rea.son.
London:
Routledge & Kegan Paul. 1972.
Dearden, R. F., Autonomy as an educational ideal.
In: S.C. Brown, (Ed.),
Philosophers Discuss Edu-
cation.
London: Macmillen, 1975.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 117-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 126-

Dearden, R. F., Theory and Practice in Education.
London: Routledge & Kegan Paul, 1984.

Dent, N.J.H., The Moral Psychology of the Virlues.
Cambridge: Cambridge University Press, 1984.

Geach, P., Mental Acts. Their Content and Their
Objects.
London: Routledge & Kegan Paul,
1957.

Gewirth, A., Morality and autonomy in education.
In: J. F. Doyle (Ed.),
EducationalJudgments. Pa-
pers in the Phitosophy of Education.
London;
Routledge & Kegan Paul, 1973.

Gibbs, B., Autonomy and authority in education.
Journal of Phitosophy of Education, 1979,13,119-
132.

Hare, R.M., Freedom and Reason. Oxford: Oxford
University Press, 1963.

Hare, R.M., Moral Thinking, lts Levels, Method,
and Point.
Oxford; Clarendon Press, 1981.

Hermans, C.A.M. & J.A. van der Ven,
Weerwoord: empirische curriculumevaluatie op
het terrein van de morele vorming.
Voorwerk,
1987,5,74-79.

Kaufman, A.S., Comments on Frankena's 'The
concept of education today'. In: J.F. Doyle
(Ed.),
Educational Judgments. Papers in the Phi-
losophy of Education.
London: Routledge &
Kegan Paul, 1973.

Kohlberg, L., From is to ought: How to commit the
naturalistic fallacy and get away with it in the stu-
dy of moral development. In: T. Mischel (Ed.),
Cognitive Development and Epistemology. New
York: Academic Press, 1971.

Kohlbcrg, L., Revisions in the theory and practice
of moral development. In: W. Damon (Ed.),
Mo-
ral Development.
San Francisco: Jossey-Bass
Inc., 1978.

Meijer, W.A.J., Leren in opvoeding en communica-
tie. Analytisch filosofische opmaat tot een pedago-
gi.sche leerplantheorie.
Dissertatie, 1983.

Meijer, W.A.J., Perspectieven op mens en opvoe-
ding. Inleiding in de pedagogische antropologie.
Nijkerk; Intro, 1984.

Peters, R. S., EthicsandEducation. London: Allen &
Unwin, 1966.

Peters, R.S., Reason and passion. In: R.F. Dear-
den, P.H. Hirst & R.S. Peters (Eds.),
Education
and the Development of Reason.
London: Rout-
ledge & Kegan Paul, 1972.

Peters, R. S., Moral Development and Moral Educa-
tion.
London: Allen & Unwin, 1981.

Popper, K., Verdraagzaamheid en intellectuele ver-
antwoordelijkheid.
Wijsgerig Perspectief op
Maatschappijen Wetenschap,
1981/1982,22, 144-
149.

Quinton, A., On the ethics of belief. In: G. Haydon
(Ed.),
Education and Values. The Richard Peters
Lectures.
London: Institute of Education, 1987.

Spiecker, B., Niveaus van morahteit en de morele
opvoeding. In: J. W. Steutel (red.).
Morele opvoe-
ding. Theoretisch- en historisch-pedagogische op-
stellen.
Meppel: Boom, 1984.

Spiecker, B., 'Indoctrinatie' in Kohlbergs theorie
van de morele ontwikkeling.
Nederlands Tijd-
schrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
1986a, 2, 2-8.

Spiecker, B., Indoctrinatie in opvoeding en onder-
wijs.
Pedagogische Studiën, 1986b, 63, 111-121.

Spiecker, B., Gevoelens van zorg en rechtvaardig-
heidsgevoel.
Nederlands Tijdschrift voor Opvoe-
ding, Vormingen Onderwijs,
1986c, 2, 195-207.

Steutel, J.W., Opvoeding, deugden en motieven.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 247-260.

Telfer, E., Autonomy as an educational ideal. In:
S.C. Brown, (Ed.),
Philosophers Di.icu.ss Educa-
tion.
London: Macmillen, 1975.

Ven, J.A. van der. Vorming in waarden en normen.
Kampen: Kok, 1985.

Ven, J.A. van der. Morele vorming tussen unifor-
misme en relativisme.
Nederlands Tijd.schrift voor
Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
1986, 2, 311-
317.

Wallace, J.D., Virtues and Vices. Ithaca: Cornell
University Press, 1978.

Wright, G.H. von, Explanation and Understanding.
London: Routledge & Kegan Paul, 1971.

Young, R., Autonomy and socialization. Mind,
1980,89, 565-576.

Summary

Steutel, J. W., 'On moral and intellectual virtues.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 107-118.

In various publications conccrning moral education and development a distinction is made between the trans-
mission of moral content (moral rules and values) and the Stimulation of a specific form of reasoning (critical
moral thinking). It is argued that this distinction corresponds with two main tasks of moral education, viz.
encouraging moral virtuousness and fostering intellectual virtuousness. An attempt is made to clarify the
specific nature of these main tasks by mapping the differences between moral virtues on the onc hand, and a
certain group of intellectual virtues on the other. The result of this analysis is a conception of moral education
to which several objections are raised. Two important objections are discussed and rejected.

Curriculum vitae

J. W. Steutel, zie: Pedagogische Studiën, 1988, 65, p.
403.

Manuscript aanvaard 11-11-'88


Pedagogische Stiuliën 118

-ocr page 127-

J.F.A. BRASTER*

RISBO. Afdeling Onderwijsonderzoek,

Erasmus Universiteit Rotterdam

Samenvatting

Eén van de wezenskenmerken van het openhaar
onderwijs in Nederland is de 'neutraliteit'. In dit
artikel wordt een antwoord gegeven op de vraag
in hoeverre het 'neutraliteits'-begrip, zoals dat
na 1857 naar voren komt in de discussies over
het karakter van de openbare school, is terug te
voeren op ontwikkelingen in de periode 1795-
1857. Hierbij wordt levens ingegaan op de rol
die de overheid en maatschappelijke organisa-
ties hebben gespeeld bij de bepaling van het
karakter van het openbaar onderwijs.

1 Inleiding

Het openbaar onderwijs in Nederland heeft
drie wezenskenmerken: de publiekrechtelijke
beheersvorm, de toegankelijkheid voor iedere
leerling ongeacht herkomst of levensbeschou-
wing en de 'neutraliteit' (Leune, 1983, pp.
7-10). Met het 'neutralitcits'-begrip wordt
aangegeven dat de overhcidsschool ieders le-
vensbeschouwing dient te eerbiedigen, waar-
door het mogelijk moet zijn dat "allerlei
geestestromingen elkaar daar ontmoeten en
dat voor uiteenlopende minderheden de open-
bare school steeds plaats biedt" (Akkermans,
1980,
p. 50). Deze 'neutraliteit' is sinds de
tweede helft van de negentiende eeuw een
regelmatig gebruikt begrip in het maatschap-
pelijk debat over het karakter van de openbare
school. Na de inwerkingtreding van de lager
onderwijswet van 1857 wordt de openbare
school geleidelijk aan beschouwd als een 'neu-
trale' school. In de laatste decennia van deze
eeuw wordt deze kwalificatie nog steeds ge-
bruikt. Wel wordt in deze periode steeds vaker

* Met dank aan prof.dr. N. L. Dodde voor commen-
taar op eerdere versies van dit artikel.

gesproken over de actief 'neutrale' of 'pluri-
forme' openbare school (Van Kemenade,
1979). Op de openbare school zou men zich
dan, meer dan vroeger, actief bezig moeten
houden met het aandacht besteden aan de ver-
scheidenheid van levensbeschouwelijke en
maatschappelijke waarden zoals die leven in
de Nederlandse samenleving (Braster, 1987).
Desalniettemin kiest 23% van de Nederlan-
ders die in 1988 een voorkeur uitspreken voor
het openbaar onderwijs als reden "omdat die
school
geen aandacht besteedt aan één bepaal-
de godsdienst of levensbeschouwing ('neu-
traal' is)". Het blijkt, op de open toegankelijk-
heid na, de belangrijkste reden te zijn om een
openbare school te kiezen (Braster, 1988a).

In dit artikel wordt geprobeerd de histori-
sche wortels van het 'neutraliteits'-begrip,
zoals dat na 1857 in zwang zou komen, bloot
te leggen. Startpunt van deze historische ana-
lyse is het jaar 1795, het begin van de Bataafse
tijd en het moment waarop het idee van de
voor ieder kind toegankelijke en door de over-
heid gepropageerde eenheidsschool wordt ge-
introduceerd. De vragen die in het artikel
centraal staan zijn: 1) In hoeverre is het 'neu-
traliteits'-begrip, zoals dat na 1857 in de dis-
cussies over het karakter van de openbare
school naar voren komt, terug te voeren op
ontwikkelingen in de periode 1795-1857. 2)
Welke rol hebben overheid en maatschappelij-
ke organisaties gespeeld bij de bepaling van
het karakter van het openbaar onderwijs in
deze periode?

2 De Bataafse revolutie en de eerste
schoolwetten

Het jaar 1795 is wellicht het belangrijkste jaar
in de geschiedenis van het Nederiandse onder-
wijsbestel. Als in dit jaar Franse legers, met
steun van Nederlandse patriotten, het land
binnenvallen is het gedaan met de gewestelijke
autonomie die kenmerkend is geweest voor de
oude Republiek. Vanaf de stichting van de
Bataafse Republiek wordt Nederland centraal

De 'neutraliteit' van het openbaar onderwijs
Een historische beschouwing: 1795-1857


Pedagogische Studiën 1989 (66) 119-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 128-

bestuurd. Vrijheid, gelijkheid en broederschap
impliceren bestuurlijke eenheid. Er komt in
1798 een eerste grondwet en in 1801 de eerste
voor het hele land geldende onderwijswet. Een
eerste minister van onderwijs - agent van na-
tionale opvoeding geheten - houdt met een
reeks van rijksschoolopzieners toezicht op een
acceptabele uitvoering van bedoelde school-
wet (Braster & Dodde, 1987, p. 69).

Dc omwenleline implicocrl Invonu hot ver-
breken van (ie beslaande band tussen dc cere-
formccrdc kerk en dc staat, In een uit 1796
daterend ontwerp van de grondwet lezen we
wat deze scheiding betekent voor het school-
wezen: "//7
deze Scholen wordt, op den gewonen
sclwollijd, geen onderwijs gegeven in Leerstelli-
ge Geloofsbegrippen van eenig bijzonder Kerke-
lijk Genootschap; ook worden in dezelve geene
Boeken gebruikt, waarin dergelijke leerstellige
begrippen gevonden worden"
(Hoorn, 1907, p.
I). In dc grondwet van 1798 komt deze h)epa-
ling echtcr niet voor. Wei stelt de overheid in
hetzelfde jaar een "Instructie voor den Agent
van Nationale Opvoeding" op, waar in artikel
6 wordt opgenomen dat het leerstellig onder-
wijs van de publieke scholen moet worden
geweerd (ibid., p. 9). De 57 artikelen omvat-
tende 'instructie" kan worden gezien als het
fundament waarop de nationale schoolwetge-
ving van het begin van de negentiende eeuw
werd gebouwd.

Het was de tweede agent van nationale op-
voeding J. H. van der Palm die samen met de
ambtenaar A. van den Ende dc eerste voor het
gehele land geldende schoolwet zou opstellen.
In deze wet van 1801 wordt vastgelegd dat "al
het leerstellige, dat, door de onderscheidene
Kerkgenootschappen verschillend wordt begre-
pen'
geen plaats mocht krijgen op de openba-
re scholen (ibid., pp. 88-89). In een bij de wet
behorend reglement wordt wel de mogelijk-
heid open gelaten de kinderen
"buiten den
gewonen schooltijd'
onderwijs te laten ontvan-
gen in de
"Godsdienstige leerstellingen van het
Kerkgenootschap, waartoe zij behoren"
(ibid.,
p. 128). Het karakter van het openbaar onder-
wijs wordt vastgelegd in artikel 4 van de wet,
waarin de zedelijk-redelijke strekking van het
openbaar onderwijs wordt benadrukt (ibid.,
pp. 88-89).

Als in 1803 de eerste schoolwet, ten gevolge
van dc constitutionele wijzigingen van 1801,
moet worden vervangen door een tweede,
brengt dit geen wijzigingen met zich mee voor
zover het gaat om het karakter van het open-
baar onderwijs (ibid., p. 162). Een onder-
scheid tussen de eerste schoolwet van 1801 en
de tweede van 1803 waar wel op moet worden
gewezen, heeft betrekking op het begrippen-
paar openbaar-bijzonder onderwijs. De wet
van 1801 hanteert een financieel criterium: een
openbare school wordt op enigerlei wijze ge-
heel of gedeeltelijk uit één of ander fonds van

Oört AV(M'llpifl<;ins;l!»titto irpfitianeioi-tl, tt?rvvtjl

een bijzondere "jchnol van goon enkele open-
bare instelling cnijjc financiële ondersteuninü
ontvangt. In de wet van 1803 wordt hel open-
baar onderwijs, zoals voor het begin van de
18e eeuw gebruikelijk is, onderscheiden van
het (particuliere) huiselijk onderwijs (Dodde,
1988). Het begrip 'openbaar' had dus respec-
tievelijk twee betekenissen: "van overheidswe-
ge gefinancierd" en "in het openbaar gegeven"
(Hentzcn, 1920, p. 106). Van een onderscheid
in financiële zin is wederom sprake als dc
schoolwet van 1806 wordt uitgevaardigd
(Dodde, 1971, p. 35). In de daaropvolgende
schoolwet van 1857 wordt naast een onder-
scheid in financiële zin ook een onderscheid in
bestuurlijke zin geïntroduceerd: openbaar on-
derwijs is onderwijs "van overheidswege, door
publiek gezag ingesteld" (Scholten, 1928, p.
145). In 1920, het jaar waarin openbaar en bij-
zonder onderwijs in financiële zin worden
gelijkgesteld, resteert het (huidige) onder-
scheid naar bestuursvorm (Braster, 1988b).

De regelgeving voor het lager onderwijs van
1806 die meer dan een halve eeuw in werking
zou blijven, omvat naast een wet een regle-
ment, verordeningen op de examens en een
instructie voor de schoolopzieners. De doel-
stelling voor het openbaar onderwijs is opge-
nomen in het reglement (artikel 22). Het luidt
aldus:
" AUe Schoolonderwijs zal zoodanig moe-
ten worden ingericht, dat onder het aanleeren
van gepaste en nuttige kundigheden, de verstan-
delijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en
zij zeiven opgeleid worden tot alle Maatschap-
pelijke en Christelijke deugden'.
In het artikel
23 wordt vervolgd met:
"Terwijl vastgesteld
wordt het nemen van maatregelen, om de
Schoolkinderen van het onderwijs in het Leer-
stellige van hel Kerkgenootschap, waartoê zij
behoren, geenszins verstoken te doen blijven, zal
het geven van dit onderwijs niet geschieden door
den Schoolmeester"
(Hoorn, 1907, p. 225).
Ook wordt vastgelegd dat geen andere leer- of
leesboeken mogen worden gebruikt dan die


Pedagogische Stiuliën 120

-ocr page 129-

welke voorkomen op een in 1810 door de Se-
cretaris van Staat voor de Binnenlandse
Zaken opgestelde algemene boekenlijst. Ka-
rakterbepalend is verder artikel 6 van de
"Algemeene Schoolorde":
"De schooltijd zal,
hetzij wekelijks, hetzij dagelijks, met een kort
en gepast Christelijk gebed, op eene eerbiedige
wijze ingericht, geopend en gesloten worden, en
zal bij dezelfde gelegenheden ook iets toepasse-
lijks mogen gezongen worden"
(ibid., p, 252).

Dc ■•ain5ielijk-/.alclijkc cn Liodsclicnstigc
siicKKing" van üc wetgeving van iöUO (Van
clcii Hndc, 1846, p. 45) blijkt vci der uit <Jc arti-
kelen 8 en 11 van de verordeningen op dc

examens. Voor de aanvang van het examen
werd dc onderwijzer onderzocht op zijn "Zc-
delijke en Godsdienstige denkwijze en beginse-
len".
Bij het examen diende men ook vragen te
stellen "inzonderheid over de geschikste mid-
delen om de schoolkinderen lol Christelijke
deugdsbetrachting op te leiden" (ibid., p. 98).
Het opnemen van deze bepalingen is te zien als
een uitdrukking van de gedachte dat het
hoofddoel van het onderwijs alleen kon wor-
den bereikt als men het oog richtte op de
onderwijzer. Het was dan ook begrijpelijk dat
Van den Ende bij dc oprichting van de eerste
Rijkskweekschool in Haarlem in 1816 voor-
stelde om een leraar te benoemen die les moest
geven in de bijbelse geschied- en zedekunde
(Koksma, 1888, pp. 8-9).

Hoewel het karakter van het openbaar on-
derwijs zoals dat door Van der Palm was
geformuleerd door de Secretaris van Staat H.
van Stralen en A. van den Ende tekstueel
ingrijpend werd herzien, bleef dc strekking
van de artikelen waarin de doelstelling van het
openbaar onderwijs werd vastgelegd, gelijk:
algemeen-christelijk en niet-lecrstcllig onder-
wijs. Het weren van het leerstellig onderwijs,
wat in de praktijk neerkwam op hel niet meer
mogen gebruiken van de door de synode van
Dordrecht voorgeschreven Heidelberger cate-
chismus, kan worden beschouwd als een
breuk met het verleden. De band tussen de
gereformeerde kerk en de staal werd welis-
waar verbroken, in de praktijk was er evenwel
geen sprake van een stricte scheiding. Illus-
Iratief in dit verband is artikel 8 van de
staatsregeling van 1798 waarin wordt be-
paald:
"de eerbiedige erkentenis van een Albe-
sturend Opperwezen versterkt de handen der
'Maatschappij en blijft ieder burger ten duursten
aanbevolen"
(Diepenhorst, z.j., p. 71). Boven-
dien bleek in de praktijk de oude 'kerk van de
staat' veel van haar invloed op het onderwijs te
behouden. Zo zou het rijksschooltoezicht
voornamelijk bestaan uit (zij het vrijzinnige)
predikanten en werd, zoals in de oude Repu-
bliek gebruikelijk was, het ambt van onderwij-
zer veelal gecombineerd met een (betaalde)
kerkelijke functie (Boekholt, 1978, p. 24).

Tevens moet worden opgemerkt dat het on-
derwijs in dc oude Republiek nicl overal en
niet altijd ccn sircng Icerslcllig karakter hccfl
gehad (Koopmans, 1894), De praktijk was

vaak niiiiJcr oi iJiocJox (Jan werd beoogd, het-
geen voornamelijk te maken had met het
bestaan van uiteenlopende visies inzake on-
derwijs cn godsdienst. Zo is binnen de kringen
der hervormden altijd sprake geweest van een
minderheid, die geïnspireerd door Erasmus cn
Coornhert, een meer humanistische koers wil-
de varen. Deze bijbels-humanistische houding
is onder meer terug te vinden bij dc stedelijke
regenten. Hun liberale onderwijspolitiek
kwam niet zelden in conflict met de wensen
van dc hervormde predikanten (Idenburg,
1964, p. 76). Naast de diversiteit in hervormde
kring moest tevens rekening worden gehou-
den met een bonte variëteit aan andere gods-
dienstige groeperingen.

In vele opzichten is de omwenteling van
1795 dus niet te beschouwen als een breuk tus-
sen de oude en nieuwe Republiek. In de
praktijk is van een scheiding tussen godsdienst
cn staat geen sprake (Noordam, 1981, p. 143).
Een positief christelijke opvoeding blijft het
hoofddoel. Koksma stelt dat het de regering in
deze dagen voornamelijk ging om de zedelijke
opvoeding: "Daarin bestond 'het hooge doel'
der Schoolwetgeving; het tegengaan der toe-
nemende zedeloosheid was de hoogste wensch
van het Gouvernement en het
eerste doel, welk
hetzelve met de aangevangen schoolverbete-
ring beoogde" (Koksma, 1888, p. 7). De rege-
ring maakt dan ook geen bezwaar tegen
leerstellig onderricht
"buiten den gewoonen
schooltijd' (Hoorn,
1907, p. 128). Integendeel,
in 1806 wordt een door Van den Ende opge-
stelde circulaire gericht aan de diverse kerkge-
nootschappen in Nederland, die nadrukkelijk
worden verzocht het leerstellig onderwijs voor
hun rekening te nemen, terwijl het geschied-
kundig en zedekundig gedeelte van de christe-
lijke godsdienst op school zou worden
verzorgd (Meylink, 1857, pp. 125 e
.V.).

Hoewel de bijbel niet op de algemene boe-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 121-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 130-

kenlijst voorkomt, sluit Van den Ende, blij-
kens de toelichting bij de boekenlijst, het
gebruik ervan op school niet uit. Hel wordt
vanzelfsprekend geacht dat de onderwijzers
"op gezette tijden of bij gepaste gelegenheden"
van de bijbel gebruik maken (Van Eek, 1938,
p. 10). De reserves tegen het gebruik van de
bijbel waren met name van psychologisch-
didactische aard. Van den Ende vroeg zich af
of de bijbel wel geschikt was als schoolboek.
Men diende in ieder geval rekening te houden
met "de vatbaarheid en den ouderdom der
kinderen" (Van den Ende, 1803, pp. 127 e
.V.).
Maar het wéren van het bijbelonderwijs werd
niet verlangd. Dat zou volgens Van den Ende
betekenen dat "het hooge doel der schoolwet,
volksopvoeding. Christelijke volksopvoeding,
voor alle de leerlingen dier scholen gelijkelijk
stonde vernietigd te worden" (Van den Ende,
1846, p. 89).

3 De rol van de Maatschappij tot Nut van
't Algemeen

De basis van de eerste schoolwetten is gelegd
aan het eind van de achttiende eeuw. In deze
eeuw wordt de gereformeerde mensbeschou-
wing langzamerhand overvleugeld door het
verlichtingsdenken. In Nederland slaan de
denkbeelden van de Duitse Aufklärungspeda-
gogen en van de Engelse filosoof J. Locke
meer aan dan het werk van J. J. Rousseau en
andere Franse filosofen (Schama, 1977, pp.
68-69). In Frankrijk had de verlichting een
meer anti-kerkelijk karakter dan in Engeland
of Duitsland (Hoogenboom, 1967, p. 79). En
het was dit karakter dat zich minder goed ver-
droeg met de overwegend gereformeerde sig-
natuur van de oude Republiek. Het rationalis-
me krijgt in Nederland een plaats toebedeeld,
maar tegelijkertijd wordt vastgehouden aan
het geopenbaarde geloof De kerk verwereld-
lijkt. Goddelijke eisen worden gereduceerd tot
wereldlijke deugden, maar die blijven christe-
lijk van aard. Tolerantie en verdraagzaamheid
behoorden tot de begrippen die meer dan ooit
op de voorgrond traden (Idenburg, 1964, pp.
80-81). De nieuwe tijdgeest wordt voorname-
lijk uitgedragen door wetenschappelijke ge-
nootschappen, zoals het Zeeuws Genootschap
van Wetenschappen en de Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen.

Met name de Maatschappij tot Nut van 't

Algemeen zou op het onderwijsterrein een rol
van grote betekenis spelen. Na de oprichting
in 1784 zou de Maatschappij zich inzetten
voor de verbetering van het Nederlandse
schoolwezen. Er werden prijsvragen uitge-
schreven, leer- en leesboekjes uitgegeven, als-
mede handleidingen voor onderwijzers gepu-
bliceerd. Verder werden er Nutskweekscholen
en Nuts lagere scholen gesticht (Van der Vel-
de, 1959). De bemoeienis strekt zich ook uit op
het terrein van het onderwijsbeleid. Als op 10
juni 1796 door de Nationale Vergadering een
commissie wordt ingesteld om een "Plan voor
Nationaal Onderwijs" te ontwerpen, wordt
door het hoofdbestuur van de Maatschappij
in september 1796 een adres ingediend waarin
het zijn denkbeelden over het onderwijs uit-
eenzette. De commissie legde naar aanleiding
van dit stuk de Maatschappij een 15-tal vra-
gen voor. In november 1796 reageerde het
hoofdbestuur met het rapport "Algcmcene
denkbeelden over het nationaal onderwijs"
(Dodde, 1971).

In juli 1796 beschikte de Nationale Verga-
dering reeds over een ondcrwijsrapport dat
was opgestuurd door een commissie van de
gemeenteraad van Leiden. Dit rapport heeft
met name betrekking op de 'arm-kinderscho-
len' in Leiden; een aanduiding die de Leidse
commissie wil vervangen door de 'meer ede-
len' aanduiding 'Openbare Schooien'. Deze
scholen dienen open te staan voor kinderen
van alle gezindten en daarom verdient het leer-
stellig onderwijs "dat bovendien voor jongere
kinderen ongeschikt is", geen plaats op het
onderwijsprogramma. Dal blijft de taak van
de verschillende geestelijken "voor wie de
school dan ook de nodige tijd beschikbaar
moet houden". Wel moet er aandacht worden
besteed aan godsdienstonderwijs, maar dan zo
"dat niemand er aanstoot aan kan nemen"
(Van Det, 1939, pp. 114 e
.V.; Douma, 1922, p.
119).

Deze gedachten treffen we ook aan in het
Nutsrapport van 1796. Het godsdienstig on-
derwijs zou "meer een waarlijk opvoedend en
zedekundig karakter" moeten aannemen. In
het rapport wordt verder onderscheid ge-
maakt tussen algemeen nationaal en bijzqndcr
onderwijs. Met bijzonder onderwijs bedoelt
men het kleuteronderwijs en het lager onder-
wijs voor kinderen van gegoede ouders. Het
hoeft niet te worden gefinancierd door het
rijk. Het algemeen nationaal onderwijs dient


Pedagogische Stiuliën 122

-ocr page 131-

daarentegen volledig te worden gesubsidieerd
door de rijksoverheid en dient voor elk kind
"zonder onderscheid van stand of sexe" toe-
gankelijk te zijn. Doel is de vorming van
"deugdzaame en nuttige Leden der Maat-
schappij". Wie de algemene nationale school
verlaat dient derhalve te kunnen lezen, schrij-
ven en rekenen, alsmede "de algcmeene
begrippen van godsdienst en van de Staatsre-
geling" te kennen (Maatschappij tot Nut van
't Algemeen, 1796, p. 5). We kunnen de chris-
telijke en maatschappelijke deugden hier reeds
herkennen. "Maatschappelijk" was immers
een synoniem voor staatkundig (Van der Gie-
zen, 1937, pp. 200 e.v.). Het hoeft dan ook
geen verwondering te wekken dat in het ge-
denkboek van de Maatschappij tot Nut van 't
Algemeen (1934, p. 91) wordt gesteld dat arti-
kel 22 van het reglement van 1806 onder
"rechtstreeksche invloed van het Nut" tot
stand gekomen is.

De door het Nut geformuleerde denkbeel-
den zijn niet allemaal door de nationale over-
heid overgenomen. In de aan de eerste
onderwijswetten voorafgaande "Memorie"
wordt door Van der Palm gesteld dat het idee
van volledig door het rijk gesubsidieerd alge-
meen nationaal onderwijs te veel kosten met
zich mee zou brengen. Bovendien is in zijn
visie de taak van de overheid inzake het onder-
wijs een aanvullende (Hoorn, 1907, p. 25).

4 Het ontstaan van een nieuwe
'schoolstrijd'

Na de totstandkoming van het koninkrijk der
Nederlanden onder Willem 1 blijft de school-
wet van 1806 van kracht. De afsluiting van het
Bataafs-Franse tijdperk betekent wel dat er in
1814 een nieuwe grondwet wordt vastgesteld,
die reeds een jaar later, na de vereniging met
België, wordt gewijzigd. De grondwctcommis-
sie stelt in 1815 het onderwijsartikel als volgt
vast:
"Het openhaar onderwijs is een aanhou-
dend voorwerp van de zorg der Regeering. De
Koning doet van den staat der hooge, middelba-
re en lage scholen, jaarlijks, aan de Staten-
Generaal een uitvoerig verslag geven"
(Hoorn,
1907,
p. 296). Onder druk van de Belgische
leden van de commissie wordt het motief voor
deze zorg
("bevordering van Godsdienst"), zo-
als dat was opgenomen in de grondwet van
1814, niet langer vermeld. Het was een voor-
beeld van de spanningsvolle relatie die er in
Nederland bleek te bestaan tussen godsdienst
en onderwijs.

In de periode 1795-1815 zijn er tekenen dat
niet iedereen in Nederland tevreden is met de
onderwijsvernieuwingen die door de overheid,
verlichte predikant-schoolopzieners, bestuur-
ders van de protestantse kerk en vertegen-
woordigers van de Maatschappij tot Nut van't
Algemeen worden voorgestaan (Boekholt &
Dc Booy, 1987, p. 132). Deze kleine elite staat
daarbij tegenover een groep ouders die nog
steeds aan het oude volksgeloof was gehecht
en die het niet-leerstellig karakter van de
school, alsmede de introductie van nieuwe
leer- en leesboekjes op de school (zoals die
door Van den Ende in de algemene boekenlijst
waren opgenomen cn waarvan een aanzienlijk
deel was gepubliceerd door het Nut), weinig
op prijs stelt. De in deze periode nog zwak
georganiseerde katkolieke kerk kan zich in be-
ginsel nog wel vinden in het niet-leerstellig en
algemeen-christelijke karakter van de openba-
re school.

In de periode 1815-1857 komt de ontevre-
denheid van sommigen met de algemeen-
christelijke openbare school duidelijker naar
voren dan voorheen. Onderwijshistorici spre-
ken in dit verband veelal van een schoolstrijd,
een term die aanleiding kan zijn tot misver-
standen. Het gaat immers niet om een 'burger-
oorlog' tussen brede maatschappelijke stro-
mingen, maar om verbale schermutselingen
tussen elites van uiteenlopende religieuze
groeperingen. Hun opvattingen kunnen bo-
vendien voor een deel worden gezien als psy-
chologische reacties op jaren van tegenspoed
en rampen (De Bruin, 1985, p. 261). Boven-
dien ging de 'schoolstrijd' grotendeels voorbij
aan de ouders. Verwonderlijk is dat niet. Ne-
derland was in dc eerste helft van de negen-
tiende eeuw een arm land, waar lang niet alle
kinderen naar school werden gestuurd en
waar kinderarbeid eerder regel dan uitzonde-
ring was (Braster& Dodde, 1986, pp. 166e.v.).
In de gedetailleerde rapporten van schoolop-
ziener Weinbeek over het functioneren van het
Nederlandse schoolwezen, treffen we ook wei-
nig gegevens aan die duiden op openlijk verzet
van ouders. Potentiële spanningen met betrek-
king tot de onderwijsinhoud (het lezen van de
bijbel, het verdwijnen van de catechismus, de
zang, de nieuwe leesmethoden cn de vader-
landse geschiedenis) resulteerden zelden in


Pedagogische Studiën 1989 (66) 123-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 132-

onoplosbare conflicten. De algemeen-christe-
lijke openbare school nam als een kameleon de
kleur aan van de lokale omgeving. Er waren
met andere woorden protestant-christelijke en
rooms-katholieke openbare scholen. Ook in
gemengde gebieden werden op schoolniveau
oplossingen gevonden die recht deden aan de
religieuze verhoudingen (De Bruin, 1976, p.
258; Reinsma, z.j., pp. 86-111).

Het verzet tegen het karakter van het open-
baar onderwijs zoals dat in de wet van 1806 is
vastgelegd, wordt voornamelijk gedragen
door twee getalsmatig kleine groeperingen, de
orthodox-protestanten en de ultramontaanse
katholieken, die beide, zij het om uiteenlopen-
de redenen, niet tevreden zijn met de protes-
tantse signatuur van de openbare school. Een
niet onaanzienlijk deel van de orthodox-pro-
testantse groep is verenigd binnen het Neder-
landsch Hervormd Kerkgenootschap. Zij
behoren echter niet tot de hoofdstroom van
dit kerkgenootschap. De dominante richting
staat onder leiding van de Groningse hoogle-
raar en schoolopziener P. Hofstede de Groot.
Deze zogenaamde Groninger richting werpt
zich op als verdediger van de algemeen-chris-
telijke en voor iedereen toegankelijke openba-
re school van 1806. Het onderwijs mocht geen
leerstellig karakter hebben. Het werd belang-
rijker geacht om met Jezus als voorbeeld te
laten zien "wie de mensch is, zijn moet en wor-
den kan" (Kalsbeek, Lens & Meijnen, 1904, p.
17).

De orthodox-protestantse richting neemt
stelling tegen het supranaturalisme van de
Groninger richting, alsmede tegen het opti-
mistisch vooruitgangsgeloof en het vertrou-
wen in de opvoedbaarheid vaff de mens (Da
Costa, 1823; Idenburg, 1964,p. 86). De ortho-
dox-protestanten blijven, in tegenstelling tot
de Groningers, vasthouden aan de formulie-
ren van enigheid, de Nederlandse geloofsbelij-
denis, de Heidelberger catechismus en de
besluiten van de synode van Dordrecht in
1618 en 1619. Hun streven is er dan ook op
gericht om de openbare school het oude leer-
stellige karakter van voor 1795 terug te
geven.

De orthodox-protestantse richting binnen
het Nederlandsch Hervormd Kerkgenoot-
schap is echter geen homogene groepering. Er
moet onderscheid worden gemaakt tussen de
confessionele richting met G. Groen van Prin-
sterer als voorman en de ethisch-irenische
richting, waartoe de latere minister J. J. L. van
der Brugghen gerekend moet worden. De eer-
ste groep gaat uit van een staat die steunt op de
protestantse geloofsbelijdenis, terwijl de twee-
de groep meent dat de staat ten opzichte van
alle kerkgenootschappen een neutrale hou-
ding moet innemen (Boekholt & De Booy,
1987, p. 138). De eerste groep streeft tevens
naar een revitalisering van het protestantse
karakter van de openbare school, terwijl de
tweede groep van mening is dat de openbare
school ten opzichte van de godsdienst een neu-
trale opstelling moet innemen (Idenburg,
1964, p. 95). Naast de twee genoemde ortho-
dox-protestantse groepen die deel blijven uit-
maken van de hervormde kerk, moet boven-
dien worden gewezen op een groep gelovigen
die zich in 1834 heeft losgemaakt van de her-
vormde kerk, de afgescheidenen.

Naast de kritiek van de orthodox-protes-
tanten is er kritiek van de ultramontanen. Na
de officiële scheiding tussen Nederland en Bel-
gië in 1839 neemt de ultramontaanse invloed
op de onderwijspolitiek in betekenis toe. Men
strijdt voor een déprotestantisering van de
'anti-katholieke' openbare school en voor de
vrijheid om eigen katholieke scholen op te
richten (Idenburg, 1964, p. 87). Daarin ver-
schillen de ultramontanen van de orthodox-
protestanten, die de vrijheid van onderwijs
voornamelijk zien als "een monopolistische
vrijheid van de Gereformeerde of de te refor-
meren Hervormde Kerk in het totale onder-
wijs" (De Bruin, 1985, p. 218). Zo opteert
Groen van Prinsterer in 1841 voor een "gere-
formeerde" openbare gezindteschool, die ge-
splitst zou kunnen worden in een protestantse,
een katholieke en een joodse openbare school,
of, bij het in stand houden van de gemengde
openbare school, voor "afzonderlijk onderrigt
voor Protestanten en Roomsch-Katholijken
(...) in de vakken waarop de invloed van
onderscheidene geloofsbegrippen zich bijna
onvermijdelijk openbaart" (Langedijk, 1947,
p. 24).

5 De nieuwe grondwet: vrijheid en
eerbiediging

Na de definitieve breuk met België in 1839,
was de regering verplicht om de grondwet van
1815 te wijzigen. Een jaar later staat de nieuwe
grondwet in de staatscourant, maar het bete-


Pedagogische Stiuliën 124

-ocr page 133-

kent nog geen wijziging van het onderwijsarti-
kel. Die wijziging leek evenwel onvermijdelijk.
Naar aanleiding van de aanhoudende klach-
ten van katholieke zijde over het protestantse
karakter van de openbare school wordt nog in
hetzelfde jaar een staatscommissie ingesteld.
Het advies van de commissie zou leiden tot het
Koninklijk Besluit van 2januari 1842. Interes-
sant is artikel 10 dat de onderwijzers van de
lagere scholen verplicht;
"om aan de geeste-
lijken der onderscheidene godsdienstige gezind-
heden in hunne stad of gemeente, op derzelver te
dien einde te doene schriftelijke aan vrage, opga-
ve te doen van alle boeken, gezangen en schrif-
ten, waarvan zij onderwijzers bij het onderricht
in hunne scholen gebruik maken"
(Hoorn,
1907, p. 316). Het artikel vervolgt met een uit-
voerige beschrijving van de procedure die
gevolgd moet worden indien dc geestelijken
daadwerkelijk bezwaren maken tegen het ge-
bruik van bepaalde boeken. Niet alleen kon
men boeken
"verbieden", het was ook moge-
lijk om passages in een boek
"onleesbaar" te
maken.

Van belang is ook artikel 2 van het besluit,
waarin wordt vastgelegd dat dc samenstelling
van de provinciale schoolopzienerscorpsen in
overeenstemming moest worden gebracht met
dc godsdienstige verhoudingen binnen een
provincie. Een begrijpelijke beslissing omdat
het schooltoezicht immers werd gedomineerd
door verlichte en vernieuwingsgezinde predi-
kanten. Bij de benoeming van nieuwe onder-
wijzers £old e.en„soortge)jjk criterium (ibid., p.
316). Het bleef verder
"ten strengste verbaden"
op de openbare school "eenige uitlegging te
geven of uitdrukking te bezigen, waardoor aan
eene of andere gezindheid aanstoot zou kunnen
worden gegeven"
(ibid., p. 319). Een vergelijk-
bare 'negatieve' formulering was ook terug te
vinden in een eerdere poging van de regering
om de wet van 1806 overeind te houden (K.B.
27 mei 1830, artikel 6). Leerstellig godsdien-
stig onderwijs bleef dus verboden, maar de
regering opende in 1842 wel de deuren van de
openbare scholen voor het geven van dergelijk
onderwijs (voor één uur per dag) door geeste-
lijken van de verschillende kerkgenootschap-
pen.

Het K.B. van 1842 mag in het katholieke
zuiden in goede aarde zijn gevallen, de ortho-
dox-protestanten waren er minder gelukkig
nee, omdat het besluit een verwatering van
het protestants-christelijke karakter van de
openbare school tot gevolg zou hebben. Som-
mige orthodox-protestanten begonnen dan
ook te pleiten voor het oprichten van eigen
scholen, een verlangen dat de katholieken al
eerder kenbaar hadden gemaakt. De moge-
lijkheid om bijzondere scholen op te richten
bestond reeds, maar de spaarzame pogingen
om bijzondere
confessionele scholen te stich-
ten waren tot voorheen, op een enkele uitzon-
dering na, stukgelopen op de onbereidwillig-
heid van de gemeentelijke overheid. Het K.B.
van 1842 bracht enige verbetering, omdat bij
een weigering van de benodigde vergunning
een beroep bij Gedeputeerde Staten mogelijk
werd.

De vrijheid van onderwijs zou uiteindelijk
in 1848 worden opgenomen in een nieuwe
grondwet. Dat was hoofdzakelijk te danken
aan de inspanningen van de liberalen, die in
ditjaarde regeringsmacht verwierven. In 1844
wordt door negen liberalen, waaronder J.R.
Thorbecke cn D. Donker Curtius, een voor-
stel tot grondwetsherziening ingediend. In het
onderwijsartikel zou de volgende bepaling
worden opgenomen:
"De inrigting van het pu-
bliek onderwijs wordt, met eerbiediging van
ieders godsdienstige begrippen, door de u c/ ge-
regekr.
Thorbcckc beschouwde de invoeging
van de 'eerbiedigings'-bepaling als een nood-
zakelijke herhaling van hetgeen ook al in de
grondwet van 1815 stond:
"De volkomen vrij-
heid van godsdienstige begrippen wordt aan elk
gewaarborgd'
(Bolkestein, 1939, pp. 27-28).
Tot een openbare behandeling van het voor-
stel zou het echter niet komen.

Het concept-artikel dat wordt voorgesteld
door dc staatscommissie van 1848, waarin zo-
wel Thorbcckc als Donker Curtius zitting
hebben, ondergaat een ander lot. In het voor-
stel van dc commissie komt opnieuw dc bepa-
ling van 1844 voor, evenals een lid dat handelt
over het onderwijsverslag, terwijl tevens
wordt bepaald:
"Het geven van onderwijs is
vrij, behoudens het onderzoek naar de be-
kwaamheid der onderwijzers en hel Toezigi der
Overheid, beide door de wet te regelen".
De
liberale regering neemt het concept-artikel in
hoofdlijnen over. De wijzigingen hebben be-
trekking op het laatstgenoemde lid, dat als
volgt wordt geformuleerd:
"behoudens het toe-
zicht der overheid, en bovendien, voor zover het
middelbaar en lager onderwijs betreft, behou-
dens het onderzoek naar de bekwaamheid en
zedelijkheid der otuierwijzers; het een en ander


Pedagogische Studiën 1989 (66) 125-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 134-

door de wet te regelen". Opmerkelijk is dat het
advies van de Raad van State om de bepaling
waarin werd gesproken over de
"eerbiediging
van ieders godsdienstige begrippen"
uit het arti-
kel te schrappen, niet werd overgenomen
(Langedijk, 1953, p. 69).

Het was de Tweede Kamer die onder meer
bij deze bepaling vraagtekens zou plaatsen. Zo
werd in het Voorlopig Verslag de vrees uitge-
sproken "dat op de openbare scholen bijna
geheel geen onderwijs zal kunnen worden ge-
geven in verscheidene vakken (...) zonder dat
er iets wordt aangeroerd of gezegd, dat geacht
kan worden, niet met het godsdienstig begrip
van dezen of genen te stroken" (Diepenhorst,
1927, p. 63). De nadere uitleg van de regering
nam de bezwaren tegen de 'eerbiedigings'-
bepaling echter weg. Zij stelde: "Deze woor-
den betekenen toch in den daad niets anders
dan: behoudens den eerbied uit het oog te ver-
liezen, welken men aan andersdenkenden ver-
schuldigd is (...) Het voorschrift hier gegeven,
strekt alleen, om van de openbare scholen te
weren datgene, wat men theologischen twist
noemt" (ibid., p. 65).

De meerderheid van de Kamer wilde de vrij-
heid van onderwijs wel accepteren, maar dan
alleen als er aan een aantal voorwaarden werd
voldaan. Men drong om te beginnen aan op
het behoud van de uit 1815 daterende zinsnede
"Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de
aanhoudende zorg der Regeering".
De regering
moest al zijn aandacht op de openbare lagere
scholen blijven richten om zodoende de moge-
lijk negatieve invloed die zou uitgaan van de
op te richten bijzondere scholen teniet te doen.
De Kamer verlangde daarom
pok een extra
bepaling in het onderwijsartikel waarin werd
vastgelegd "dat in iedere gemeente, zonder on-
derscheid, van overheidswege voldoend open-
baar lager onderwijs worde gegeven" (ibid., p.
62). De regering liet vervolgens weten geen
bezwaar te hebben tegen het opnieuw opne-
men van
"de aanhoudende zorg", terwijl, zij het
niet direct, ook werd ingestemd met de opna-
me van een nieuw lid, dat luidde:
"Er wordt
overal in het Rijk van overheidswege voldoend
openbaar lager onderwijs gegeven"
(Hoorn,
1907, p. 327). De hoofdbezwaren waren nu
van tafel en de onderwijsparagraaf werd, met
slechts enkele stemmen tegen, in beide Kamers
aangenomen.

De door de katholieken begeerde vrijheid
van onderwijs was nu een feit. De liberalen
waren geslaagd in hun streven om de concen-
tratie van macht bij de landsregering te ver-
minderen en de primaire verantwoordelijk-
heid te leggen bij de lagere organen en de
individuele burgers (Boekholt & De Booy,
1987, p. 144). De voorstanders van de beginse-
len van de wet van 1806, waaronder de Syno-
dale Commissie van de Hervormde Kerk, de
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het
in 1842 opgerichte Nederlandsche Onderwij-
zers Genootschap waren aanvankelijk sterk
gekant tegen de onderwijsvrijheid, maar had-
den geen reden om ontevreden te zijn met de
nieuwe grondwet. Met name het Genootschap
had, onder leiding van haar voorzitter P. Hof-
stede de Groot, kans gezien om diverse waar-
borgen voor het openbaar onderwijs in de
grondwet te laten opnemen (De Boer & Hein-
sius, 1892, pp. 27 e
.V.). Deze waarborgen
betroffen
"de aanhoudende zorg" voor het
openbaar onderwijs en de "alomtegenwoor-
digheid" ervan, terwijl ook het onderzoek
naar de
"zedelijkheid" van de onderwijzer aan
het grondwetsartikel was toegevoegd op
aanraden van het Genootschap (Diepenhorst,
1927, p. 75). Het Genootschap trof in deze
periode de Maatschappij tot Nut van 't Alge-
meen aan haar zijde. Ook deze organisatie
richtte zich met schriftelijke verzoeken tot re-
gering en parlement. De invloedspogingen
van het Nut, alsmede die van het Genootschap
hebben uiteindelijk het beoogde effect gehad.
Het openbaar onderwijs zou niet bedreigd
worden door de onderwijsvrijheid, terwijl het
algemeen-christelijk karakter van de openba-
re school behouden zou blijven.

Uit de behandeling van het onderwijsartikel
in het parlement kan worden afgeleid dat de
wetgever zeker geen godsdienstloze openbare
school voor ogen heeft, hetgeen geheel in over-
eenstemming is met de opstelling van de voor-
standers van de wet van 1806. Buys (1887, p.
772) stelt terecht: "Het grondwettig gebod is
meer tegen eene zekere wijze van bespreking
gericht dan tegen de behandeling van bepaal-
de onderwerpen gericht. Zij wil geen propa-
ganda voor kerkelijke dogma's en eerbied
hebben getoond voor de meening van anders-
denkenden". Maar niet iedereen was het eens
met een dergelijke interpretatie van het 'eer-
biedigings'-beginsel. Dat bleek toen het
grondwetsartikel vertaald moest worden in
een nieuwe lager-onderwijswet.


Pedagogische Stiuliën 126

-ocr page 135-

6 De schoolwet van 1857: de onbegrepen
'pacificatie'

De eerste poging om de schoolwet van 1806 te
vervangen werd ondernomen door de liberale
minister J.M. de Kempenaer die ook de
grondwetsdiscussies had geleid. Hij stelde in
1849 een wet op met alleen voorschriften en
zweeg over beginselen. Opmerkelijk is zijn in-
terpretatie van de 'eerbiedigings'-bepaling. In
de memorie van toelichting stelt hij: "De
Openbare school moet op een aan alle gods-
dienstig onderwijs vreemd, volkomen onzijdig
standpunt staan, dan alleen voldoet men aan
het grondwettig voorschrift en worden einde-
looze twisten voorkomen" (Bolkestein, 1939,
p. 34). Het Nederlandsche Onderwijzers Ge-
nootschap, dat, evenals de Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen, in een eerder stadium
een wetsontwerp had aangeboden aan de rege-
ring, reageerde teleurgesteld omdat het chris-
telijk beginsel uit de wet was verdwenen. Ten
gevolge van een kabinetswisseling werd het
ontwerp echter niet verder in behandeling ge-
nomen.

De opvolger van De Kempenaer, Thorbec-
ke, zou niet aan een nieuwe onderwijswet
toekomen. Het daaropvolgende conservatieve
kabinet met G.C.J. van Reenen als minister
van Binnenlandse Zaken produceerde daaren-
tegen twee ontwerpen. Het eerste ontwerp uit
1854 was gebaseerd op het beginsel dat de
openbare school zich diende te beperken tot
een "algcmeene ontwikkeling en vorming",
terwijl de mogelijkheid werd geopend om
"waarde plaatselijke omstandigheden dit toe-
laten" openbare gezindhcidsscholcn op te
richten (Wet, 1857, pp. 18 e
.V.). Het ontwerp
werd door alle partijen in de Tweede Kamer
ongunstig ontvangen, zelfs door Groen van
Prinsterer. Het tweede ontwerp van Van Ree-
nen uit 1855 kon wel rekenen op de steun van
een meerderheid van het parlement. De facul-
tatieve splitsing werd geschrapt, het onderwijs
werd
"dienstbaar gemaakt aan de bevordering
van zedelijkheid en godsdienst"
en de relatieve
'neutraliteit' deed zijn intrede. De onderwij-
zers moesten zich onthouden
"van iets te
onderwijzen, te doen of toe te laten, kwetsend
voor de godsdienstige begrippen der gezindheid
f^f gezindheden, waartoe de schoolgaande kin-
deren belmoren"
(Koksma, 1888, p. 20). In het
eerste ontwerp was er sprake geweest van een
absolute 'neutraliteit': de onderwijzer mocht
geen enkele godsdienstige groepering kwet-
sen, waarbij het niet uitmaakte of er al of niet
kinderen van een dergelijke groepering op
school aanwezig waren. In het tweede ontwerp
daarentegen was de aanwezigheid van bepaal-
de godsdienstige gezindten op school door-
slaggevend. De wet sloot daarmee aan bij de
praktijk. De ontwerpwet van 1855 zou zijn
aangenomen als de Koning niet had geweigerd
om de wet te ondertekenen. Hij besloot tot
deze stap toen in 1856 bleek dat een deel van
de orthodox-protestantse bevolking uit angst
voor een déprotestantisering van het open-
baar onderwijs, bezwaar maakte tegen de
onderwijswet.

In hetzelfde jaar komt de regeringsmacht in
handen van de eerder genoemde Van der
Brugghen. Voor het eerst betreedt een ortho-
dox-protestantse minister het 'strijdtoneel'. In
tegenstelling tot Groen van Prinsterer opteert
hij niet vooreen herprofilering van het protes-
tantse karakter van het openbaar onderwijs,
maar voor de vrijheid om bijzondere scholen
op te richten. In een ontwerpwet voor het lager
onderwijs werd geheel in lijn met dit beginsel
bepaald dat, indien
"de kinderen van het bezoe-
ken der openbare school, uit hoofde van gods-
dienstige bezwaren der ouders, worden terugge-
houden",
de mogelijkheid moest bestaan om
bijzondere scholen op te richten. Het rijk zou
daarbij hulp moeten verlenen door middel van
het verstrekken van subsidie. In artikel 21 van
het ontwerp werd tevens, overeenkomstig de
verlangens van de voorstanders van de alge-
meen-christelijke openbare school, opgeno-
men dat het openbaar onderwijs dienstbaar
moest worden gemaakt
"aan de ontwikkeling
van de verstandelijke vernwgens der kinderen en
aan hunne opleiding tot alle Christelijke en
maatschappelijke deugden".
De onderwijzer
diende zich opnieuw te onthouden van
"iets te
leeren, te doen of toe telaten, wat strijdig is met
den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige
begrippen van andersdenkenden".
Ook sprak
de wet over het inprenten van die eerbied en
het opwekken tot
"onderlinge liefde en ver-
draagzaamheid".
Het "onderwijs in de gods-
dienst"
werd overgelaten aan de kerkgenoot-
schappen, die daartoe
"buiten de schooluren"
konden blijven beschikken over de schoollo-
kalen. In artikel 16 van het ontwerp werd
vastgelegd dat er in elke gemeente sprake
moest zijn van een
"voldoend getal scholen,
toegankelijk voor alle kinderen, zonder onder-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 127-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 136-

scheid van godsdienstige gezindheid" (Wet,
1857, p. 97).

Het ontwerp had een duidelijk compromis-
karakter. Doel was zowel de meerderheid als
de minderheid te bevredigen. Het eventueel
verlenen van rijkssubsidie voor de bijzondere
scholen waarmee men tegemoet kwam aan de
bezwaren van de minderheid, maakte echter
geen enkele kans. De alinea werd met algeme-
ne stemmen verworpen. Ook de toevoeging
aan de 'eerbiedigings'-bepaling waarin werd
gesproken over het
''inprenten van eerbied"
werd als te zwaar beoordeeld en verworpen.
Om de meerderheid ervan te verzekeren dat de
openbare school van 1857 op dezelfde funda-
menten was gebouwd als die van 1806 en
daarmee toegankelijk bleef voor kinderen van
alle godsdienstige gezindten, handhaafde de
regering de bepaling waarin werd gesproken
over de
"Christelijke en maatschappelijke
deugden".
Dat betekende echter niet dat men
onder de
"deugden" hetzelfde moest verstaan
als in 1806 (Noordam, 1966, pp. 292 e.V.). Aan
het feit dat de
"Christelijke deugden" in 1857
vooraf gaan aan de
"maatschappelijke", moet
men niet te veel betekenis hechten. De
"deugden" van 1857 hebben "eerder een meer
geseculariseerde gerichtheid dan een religieus-
christelijke betekenis zoals in 1806" (Dodde,
1983, p. 44). Van der Brugghen zelf stelt in
1860 dat de opleiding tot christelijke deugden
van 1806 moest worden gezien als een "oplei-
ding tot het Christendom". De wet van 1806
schreef volgens hem "een godsdienstig onder-
wijs voor, een geneutraliseerd Christendom".
Op de staatsschool van 1857 werd "geen gods-
dienstig onderwijs, in welken -zin dan ook,
gegeven". Dat was een taak voor de kerk,
waar de staat zich buiten moest houden.

De wet van 1857 bracht met zich mee dat de
openbare school zich ten aanzien van gods-
dienst en levensbeschouwing meer terughou-
dend moest opstellen dan in 1806 werd
beoogd. Maar Van der Brugghen heeft nooit
geopteerd voor een absolute 'neutraliteit' of
voor een godsdienstloze school, zoals Groen
van Prinsterer hem verweet. In feite pleitte hij
voor een positieve 'neutraliteit'. Over de 'eer-
biedigings'-bepaling merkt hij in 1857 het
volgende op: "Ergenis wordt niet gegeven
door het aanwezig zijn van blijken, geluigenis-
sen, tekenen, dat de Nederiandsche natie eene
in mindere of meerdere mate van den zuurdee-
sem des Evangelies doortrokkene natie is. (...)

Maar ergenis en niet-eerbiediging is het, op
krenkende wijze, met minachting, in tegen-
woordigheid van anderen te spreken over
hunne godsdienstige overtuiging; het is, het in
hunne tegenwoordigheid in tegenstelling
plaatsen van eene andere overtuiging als eene
betere" (Handelingen, Tweede Kamer, Bijla-
gen, p. 1114). De onderwijzer stond daarbij
centraal. Kohnstamm (z.j., p. 26) stelt in dit
verband: "Met de invloed van de onderwijzer
- zelfs als deze slechts als een zwijgende getui-
ge optreedt - acht Van der Brugghen een
gemengde school mogelijk, die de naam Chris-
telijk mag voeren, door de sfeer, die ze
schept". Maar het is zeer de vraag of Van der
Brugghen dit alles in 1857 heeft kunnen ver-
helderen. Duidelijk is wel dat na 1857, de wet
werd in dit jaar met 47 tegen 13 stemmen
aangenomen, het 'neutraliteits'-begrip een
meer negatieve inhoud heeft gekregen dan was
beoogd (Oosterlee, 1929, p. 176).

7 Afsluitende opmerkingen

Als Bolkestein (1939, p. 10) stelt dat in 1796
voor het eerst de wettelijke 'neutraliteit' van
het openbaar onderwijs ten tonele verschijnt,
heeft hij daarin gelijk. Daarmee wordt dan
niet bedoeld dat het openbaar onderwijs wat
betreft de overdracht van waarden, normen,
kennis en vaardigheden als 'neutraal' moet
worden gekenschetst. Integendeel, het open-
baar onderwijs had een algemeen-christelijk
karakter en een zedelijke strekking. Wel be-
oogde de overheid aan het begin van de
negentiende eeuw de invloed van de kerk op
het onderwijs te 'neutraliseren'. Dc overheids-
school diende in het teken te staan van een
'christendom boven geloofsverdeeldheid'. Er
was derhalve geen plaats voor onderwijs in de
leerstellingen van één of ander kerkgenoot-
schap. De overheid keurde een dergelijke
vorm van onderricht echter niet af Er werd
zelfs aanbevolen om het buiten de reguliere
schooltijden te laten geven door geestelijken
van de diverse kerkgenootschappen. Zo zou
de openbare school voor kinderen van alle
godsdienstige gezindten toegankelijk zijn en
kon het fungeren als een eenheidsschool in een
eenheidsstaat. In het begin van de negentiende
eeuw is de openbare school dus te beschouwen
als een 'neutrale' school in leerstellig opzicht
en niet als een 'neutrale' school in godsdienstig
opzicht.


Pedagogische Stiuliën 128

-ocr page 137-

In de loop van de negentiende eeuw werden
het niet-leerstellige en algemeen-christelijke
karakter van de openbare school in toenemen-
de mate ter discussie gesteld. De gedachte van
een 'christendom boven geloofsverdeeldheid'
als richtinggevende beginsel van de openbare
school werd niet gedeeld door alle godsdien-
stige groeperingen in Nederland. Voor de
orthodox-protestantse en ultramontaanse
minderheden was deze gedachte zelfs in het
geheel onacceptabel. Een eenheidsschool in
een in levensbeschouwelijk opzicht pluriforme
samenleving was niet haalbaar. Het geven van
algemeen-christelijk onderwijs bleek boven-
dien pedagogische grenzen te hebben. De
bestaande 'neutraliteit' in leerstellige zin werd
geleidelijk aan dan ook gecompleteerd door
een 'neutraliteit' in godsdienstige zin. In 1857
werd dit beginsel opgenomen in de nieuwe
wetgeving voor het lager onderwijs. Opnieuw
was het niet de bedoeling van de rijksoverheid
om het godsdienstige element in zijn geheel
van de openbare school te verbannen. Deze
school zou een christelijke sfeer kunnen ade-
men door de wijze waarop de onderwijzers
zich persoonlijk opstelden ten aanzien van le-
vensbeschouwelijke en godsdienstige zaken.
Zo zou de wet echter niet worden geïnterpre-
teerd. Na 1857 zou de ingezette 'neutralise-
ring' van het openbaar onderwijs zich door-
zetten. Het godsdienstig clement zou na dit
jaar worden gemonopoliseerd door het bij-
zonder onderwijs.

Lhenituw

Akkermans, P.W.C., Oiulcnvijs als consliliilioiwcl
prohk'cni.
Aiphen aan den Rijn/Brussel: Sam-
som, 1980.

Boekholl, P.Th.F.M., Ilcl lager oiulcrwijs in Gel-
(Mand. 1795-IS5S.
Zutphen: De Walburg Pers,
1978.

Boekholt, P.Th. F. M. & E. P. de Booy, Ccschieüaus
van de school in Nederland.
Assen/Maastricht:
Van Gorcum. 1987.

Boer, H.F. de & A, Heinsius, Het Nederkmdseh
Onderwijzers Genootschap en zijne instellingen.
1H42-1892.
Amsterdam: Jac. Swildens, 1892.

Bolkestein. G., De wettelijke "neutralileils"-hepalin-
gen voor het openhaar onderwijs. Een geschied-
kundig overzicht.
Groningen/Batavia: J.B. Wol-
ters, 1939.

Braster. J. F. A. & N. L. Dodde, Compulsory eduea-
tion in the Nctherlands. In: G. Genovesi (Ed.),
Introduel ion. devehpment and e.xtension of com-
pulsory education. Volume
/. Parma: Universitä
di Parma, 1986.

Braster, J. F. A., De toekomst van openbaar en bij-
zonder onderwijs.
Director, 1987, nr. 226, 267-
271.

Braster, J. F. A. & N. L. Dodde, "Krimp en groei" in
de negentiende eeuw.
Tijdschrift voor hoger on-
derwijs,mi,5,2,(,l-15.

Braster, J.F.A., Nederlanders over openbaar on-
derwijs.
School, 1988a, 16, 10, 16-19.

Braster, J. F. A., Schoolbesturen vergelijkenderwijs.
In; A.M.L. van Wieringen, S. Karsten & J. Ax
(red.).
Gemeenten en onderwijs. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1988b.

Bruin, A.A. de. De contourennota en de ontmoe-
tingsschool op basis van het tertium. In: M.
Santema (red.).
Commentaren rond de Contou-
rennota.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1976.

Bruin, A.A. de. Het ontstaan van de schoolstrijd.
z.p.: Ton Bolland, 1985.

Buys, J.T., De grondwet. Toelichting en kritiek.
Tweede deel.
Arnhem: P. Gouda Quint, 1887.

Costa, I. da, Bezwaren tegen den geest der eeuw. Lei-
den, 1823.

Det, E.J. van, Zestig jaren hondsleven. IS74-J934.
Gedenkboek van de Bond van Nederlandse Onder-
wijzers.
Amsterdam: De Volharding, 1939.

Diepenhorst, I.A., De verhouding tussen kerk en
.staat in Nederland.
Utrecht: Kemink en Zoon,

(z.J.)

Diepenhorst, P.A., Onze strijd in de Staten-Gene-
raal. Deel l. De schoolstrijd.
Amsterdam: De
Standaard, 1927.

Dodde, N. L., Een onderwijsrapport. Een historiseh-
pedagogiseh onderzoek naar de invloed van een
oiulerwijsrapport over onderwijsverbetering en
-vernieuwing op de onderwij.swetgevingna WOI. 's-
llertogenbosch: Malmberg, 1971.

Dodde, N. L., Het Nederlandse oiulerwijs verandert.
Ontwikkelingen sinds 1800.
Muiderberg: Coulin-
ho. 1983.

Dodde, N. L., Particulierinitiatiefin het Nederland-
se onderwijssysteem. In: J.G.A. van Mierlo &
L.G. Gcrriehhauzen (red.).
Particulier initiatief
in Nederland. Een bestuurskundig perspectief.
Den Haag: Vuga. 1988.

Douma, II. (1922). De ontwikkeling van hel lager
onderwijs in Nederland.
Zutphen: W. J. Thieme &
Cic., 1922.

Eek, P. L. van. De openbare lagere .schooien de hijhei
inde 19eeeuw.
Groningen/Batavia: J. B. Woliers,
1938.

Ende, A. van den. Handhoek voor onderwijzers op de
openbare lagere .scholen binnen het Bataafse Ge-
meenebest. Eerste deel.
Amsterdam, 1803.

Ende, A. van den. Geschiedkundige schets van Neèr-
lands schoolwetgeving.
Deventer: J. de Lange,
1846.

Giezen, A. M. van der. De eerste j'ase van de .school-
strijd in Nederlaiul. 1795-1806.
Assen, 1937.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 129-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 138-

Hentzen, C., De politieke geschiedenis van het lager
onderwijs in Nederland. Eerste deel. De vestiging
van het staatsmonopolie. 1795-1813.
Nijmegen/
's Hertogenbosch/Antwerpen: L.C.G. Malm-
berg, 1920.

Hoogenboom, P., Het geestelijke fundament van
het openbaar onderwijs. In: H.A.J. Griep e.a.
(red.),
Honderd jaar AVMO. Gedenkboek 1867-
1967.
Amersfoort: G. J. van Amerongen, 1967.

Hoorn, I. van, De Nederlandsche schoolwetgeving
voor het Lager Onderwijs, 1796-1907.
Groningen,
P. Noordhoff, 1907.

Idenburg, Ph. J., Schets van het Nederlandse school-
wezen.
Groningen: J.B. Wolters, 1964.

Kaisbeek, F., J. Lens & J. B. Meijnen, Van strijd en
zegen. Gedenkboek van het christelijk onderwijs.
Leiden: Eduard Udo, 1907.

Kemenade, J.A. van, De openbare school; wezen-
lijk onderdeel van een vrij onderwijsbestel. In:
J.A. van Kemenade,
Als de .smalle weegbree
bloeit.
Amsterdam: Bert Bakker, 1979.

Kohnstamm, Ph., J. J. L. van der Brugghen. Amster-
dam: W. ten Have, (z.j.).

Koksma, F. M.C. E., Het karakter van het Open-
baar Lager Onderwijs.
Utrecht: P. W, van de
Weijer, 1888.

Koopmans, J., De vaderlandsche volksschool tijdens
de Republiek en hare roeping. Haar streven in
overeenstemming en in strijd met den volksaard.
Dordrecht: A. van der Hoeven, 1894.

Lam, A. B., Openbaar of bijzonder onderwijs? De
visie van mr. J.J.L. van der Brugghen op het
schoolvraagstuk in Nederland,
's Hertogenbosch:
L.G.C. Malmberg, 1969.

Langedijk, D., Groen van Prinsterer en de school-
kwestie.
Den Haag: J.N. Voorhoeve, 1947.

Langedijk, D., De geschiedenis van het protestants-
christelijk onderwijs.
Delft: Van Keulen, 1953.

Leune, J. M. G., De bestuursvorm van het openbaar
onderwijs ter discussie. In: P. W.C. Akkermans
& J. M. G. Leune (red.),
Het bestuur van het open-
baar onderwijs.
Den Bosch: Malmberg, 1983.

Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Algemeene
denkbeelden over het nationaal onderwijs,
1796.

Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1784-1934
Gedenkboek Maatschappij tot Nut van 't Alge-
meen.
Amsterdam: Centraal Station, 1934.

Meylink, A.A.J., Officiële geschiedenis der wet van
1806 voor het lager schoolwezen en onderwijs,
's
Gravenhage: J. & H. van Langenhuysen, 1857.

Noordam, N. F., De "christelijke en maatschappe-
lijke deugden van onze eerste schoolwetten.
Pedagogische Studiën, 1966, 43, 289-303.

Noordam, N.F., Inleiding in de historische pedago-
giek.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.

Oosterlee, P., Geschiedenis van het christelijk onder-
wijs.
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1929.

Reinsma, R., Scholen en schoolmeesters onder Wil-
lem I en 11.
Den Haag: N.V. Voorheen van
Keulen Periodieken, (z.j.).

Schama, S., Patriots andliberators. Revolution in the
Netherlands 1780-1813.
New York: 1977.

Scholten, L. W. G., Thorbecke en de vrijheid van
onderwijs tot 1848.
Utrecht: Fa. Schotanus &
Jens, 1928.

Velde, I. van. De maatschappij tot Nut van 't Alge-
meen en het volksonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën,
1959, J6,481-497.

Wet van den I3den augustus 1857 (Staatsblad
no.103), tot regeling van het lager onderwijs,
's
Gravenhage: H.C. Susan, C. Hz., 1857.

Curriculum vitae

J.F.A. Bra.iter (1958) heeft onderwijssociologie ge-
studeerd aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
Is sinds 1986 werkzaam als onderzoeker, thans bij
het Rotterdams Instituut voor Sociologisch en Be-
stuurskundig Onderzoek van die universiteit. Is
auteur van "De inspecteur en de school" (Rotter-
dam, 1987) en publiceerde diverse artikelen m.b.t.
de geschiedenis van het onderwijs en over het func-
tioneren van schoolbesturen. In 1988 kreeg hij voor
zijn bijdrage aan de Onderwijsresearchdagen de
VOR-prijs. Hij werkt momenteel aan een dissertatie
over de identiteit van het openbaar onderwijs.

Adres: RISBO, Afdeling Onderwijsonderzoek,
Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 DR Rot-
terdam

Manuscript aanvaard 15-ll-'88


Summary

Braster, J.F.A. 'The "neutrality" of public education in the Netherlands." Pedagogische Studiën, 1989, 66,
119-130

»

Public education in the Netherlands is governed by corporate bodies. Public schools are accessible to all
children and undenominational. The so-called 'neutrality' of public education is an expression of the idea that
public schools ought to be objective in matters concerning religion and view of life. It is an effect of the
Separation ofChurch from State and of the philosophy of Eniightment at the end of the I8th Century. This
article deals with the debate on the "neutrality" of public schools in the period 1795-1857. Attention is payed to
the role of the state and private organizations who defmed the identity of public schooling.

Pedagogische Stiuliën 130

-ocr page 139-

Boekbesprekingen

Bonset, E. H., Onderwijs in heterogene
groepen.
Een case study naar het vak
Nederlands in een breed-heterogene brugklas
van een reguliere scholengemeenschap, en
een literatuurstudie naar heterogeniteit en
interne differentiatie. Purmerend, Muusses
uitgeverij, 1987, 525 pgs., ƒ37.50, ISBN 90
231 1958 4.

Zoals de uitvoerige ondertitel aangeeft is de disser-
tatie van Bonset een 'single case study' over het
onderwijs in een heterogene brugklas van een brede
scholengemeenschap (l.b.o. tot en met v.w.o.), gege-
ven door een leraar Nederlands. Maar dat is zij niet
alleen. Zij betreft bovendien een literatuuronder-
zoek, dat nogal ongebruikelijk in het laatste hoofd-
stuk wordt verslagen. Dit heeft namelijk niet alleen
de functie de case study in een ruimer kader te plaat-
sen, door Bonset de plaatsende functie van het
literatuuronderzoek genoemd (p. 305), maar wordt
ook 'geconfronteerd' met de case study, die een indi-
catieve cn een illustratieve functie heeft t.a.v. het
aanwezige kennisbestand in de literatuur. Behalve
empirisch - wetenschappelijke literatuur verslaat de
auteur ook niet - empirische beschouwingen.

De onderzoeksliteratuur is zo besproken dat de
stand van de kennis ten aanzien van de Nederlandse
situatie goed is geanalyseerd. Het niet raadplegen
van buitenlandse literatuur wordt afgedaan met de
onbevredigende argumentatie dat de randvoor-
waarden in het buitenland te zeer verschillen van de
onze. (p. 307).

Het empirisch onderzoek is een haalbaarheidsstu-
die met een duidelijke probleemstelling van prak-
tijktheoretische aard over de mogelijkheden en
knelpunten van het heterogeen en gedifferentieerd
onderwijs in de brugklas in het verplichte vak Ne-
derlands. Die probleemstelling is op basis van inter-
views van practici (12 leraren Nederlands) en twee
besturen van verenigingen van leraren Nederlands
geconcretiseerd en waar mogelijk geoperationali-
seerd in 7 sub-onderzoeksvragen, waarvan er 4 weer
in deelvragen zijn uiteengelegd. Het maakt deel uit
van een uitgebreider project "Onderzoeksproject
Onderwijs in Heterogene Groepen" aan de universi-
teit van Utrecht. Daaruit kan worden afgeleid, als
dat tussen regels door niet telkens viel te lezen, dat
de in het laatste hoofdstuk besproken literatuur wel
degelijk mede tot de probleemstelling aanleiding
heeft gegeven.

Volgens de zojuist genoemde geïnterviewden ge-
lukt onderwijs in heterogene groepen slechts bij
bekwame leraren. Een duidelijk criterium daarvoor
geeft Honsel niet. Hij bedoelt echter niet een uitzon-
derlijk capabel docent, maar een 'gemiddeld-
bekwame' leraar. "Wat deze leraar kan, ligt ook bin-
nen het bereik van andere leraren... die hun vak
verstaan" (p. 466). De single case study laat dat aan
de hand van de subonderzoeksvragen zien wat dat
voor soort leraar is.

De eerste vraag gaat na hoe de leraar onderwijst,
plant en evalueert, hoe hij zich erbij 'voelt', en welke
bekwaamheden hij toont en welke niet.

De tweede vraag heeft betrekking op de leerlin-
gen, hoe zij reageren op zijn aanbod, wat zij leren,
hoe zij met de leraar interacteren en hoe zij zich
daarbij 'voelen'.

De derde bevraagt hoe de leraar beoordeelt en
welke opvattingen hij heeft over selectie en beoorde-
ling.

De vierde vraag betreft de school- en sectiecon-
text van de leraar.

De vijfde gaat de materiële mogelijkheden na
waarover hij kan beschikken.

De zesde betreft de groei van de leraar naar de
huidige wijze van onderwijs geven.

De zevende en laatste onderzoeksvraag gaat na
hoe de ouders over de werkwijze van de leraar wor-
den geïnformeerd, wat zij ervan weten cn hoe zij die
waarderen en erbij betrokken zijn.

Methodologisch is het onderzoek van kwalitatief
beschrijvende aard, gesitueerd binnen de etnografi-
sche, en met name binnen de symbolisch-interactio-
nistische approach, waarbij van verschillende tech-
nieken: interview, enquête, observatie, learner
reports, documenten gebruik wordt gemaakt.

De onderzoeker weet aannemelijk te maken dat
deze benadering door de gestructureerde operatio-
nalisering van de probleemstelling te plaatsen is
binnen of althans zeer dichtbij empirisch-analytisch
onderzoek. Van een neerlandicus die promoveert
tot doctor in de sociale wetenschappen mag men dat
uiteraard verwachten. Dat de wijze van onderzoeks-
verslaggeving toch wat van de gebruikelijke afwijkt
zal men die neerlandicus kunnen vergeven.

De beschrijving is van een goed analytisch niveau
en zeker niet fenomenologisch-impressionistisch te
noemen. Het boek wordt door die aanpak uitgetild
boven het niveau van een biografische beschrijving
waarin een case study kan ontaarden.

Met de case-leraar worden zijn bevindingen wel
steeds doorgesproken, maar zijn kritische houding
behoedt de onderzoeker daarbij veelal voor een
"formatieve samenzwering".

Na inleiding en onderzoeksopzet (hoofdstuk 2)


Pedagogische Studiën 1989 (66) 131-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 140-

bespreekt hij in hoofdstuk 3 de validering van de
sub-onderzoeksvragen, het onderzoek naar die 7
vragen wordt in hoofdstuk 4 zeer uitvoerig behan-
deld (p. 114 - p. 300). Dan volgt het reeds besproken
literatuurhoofdstuk 5. Wat door Bonset wordt
aangeduid met "confrontatie" van de case study met
de literatuur zou men als een discussie over het
empirisch onderzoek kunnen opvatten.

Het blijkt dat binnen de case-school, die positief
staat tegenover heterogenisering en interne differen-
tiatie, de case-leraar een voortrekkersrol vervult.
Dat levert de conclusie op dat heterogeen onderwijs
haalbaar is onder voorwaarde dat school en leraar
die innovatie positief benaderen en dat de laatste
daarin een actieve rol speelt. De case study illust-
reert ook de bevinding uit de literatuur dat werkelij-
ke uitvoering van interne differentiatie slechts
mogelijk is binnen selectievrij onderwijs. Dat wil dus
zeggen dat uitstel van selectie in de brugperiode
nodig is.

Deze voorwaarden leiden, in tegenstelling tot wat
in het W.R.R.-rapport over basisvorming (p. 119)
verwacht wordt, tot de uit deze case study te trekken
conclusie in antwoord op de probleemstelling: "In-
terne differentiatie in een (breed-)heterogene brug-
klas is voor een gemiddeld-bekwame leraar Neder-
lands in het reguliere voortgezet onderwijs
realiseerbaar" (p. 465), hetgeen in een discussie nog
nader wordt becommentarieerd. Knelpunten blij-
ken vooral het realiseren van effectief groepswerk en
een aantal randvoorwaarden, waaronder de conti-
nue selectie in het voortgezet onderwijs.

De dissertatie is wel erg uitgebreid en vertoont
nogal wat overlap aan herhalingen die, zij het in een
telkens andere context, voorkomen als gevolg van
de structurering die eveneens een zekere overlap ver-
toont. Maar dat is ook een consequentie van dc
binnen de etnografische benadering gebruikte trian-
gulatie-methode waardoor dezelfde zaken op ver-
schillende methodische wijzen worden bezien en
besproken.

De wijdlopigheid van deze methode, die wel een
vrij volledig beeld geeft van de zich afspelende pro-
cessen, ligt, naar ik wel meer heb bemerkt, een
aantal neerlandici erg goed.

Al met al is de dissertatie van Bonset een boek, dal
weliswaar niet zoveel nieuwe kennis oplevert, maar
toch interessant is voor allen die belangstelling heb-
ben voor processen van onderwijsinnovatie middels
onderwijs in heterogene groepen. Het beschrijft im-
mers op heldere wijze onder welke voorwaarden die
innovatie realiseerbaar is en-dat is het relatief
nieuwe van deze study laat zien waarom er in hel
onderwijs nog zo weinig van terecht is gekomen. De
"retoriek" die daarover bestaat heeft de auteur op
kritische wijze doorgeprikt. ^

A.M. P. Knoers

F. W. Siero, Feedback en motivatie in de klas.
Academisch proefschrift Groningen. Tiso,
Enschede, 1987, 133 pag., ISBN 90 71382 18
4.

Dit proefschrift gaat over motivationele determi-
nanten van wat leerlingen in de klas presteren.
Daarbij besteedt de auteur niet alleen aandacht aan
sociaal-psychologisch theoretische fundering maar
ook aan praktische bruikbaarheid voor het onder-
wijs. Centraal staat de vraag hoe leerkrachten op de
basisschool via hun wijze van beoordelen invloed
kunnen uitoefenen op de prestaties van leedingen.
Siero draagt hiermee impliciet oplossingen aan voor
het praktijkprobleem hoe achterblijvers in de klas te
motiveren. Het onderzoek betreft groep 7 (klas 5)
van het basisonderwijs.

Het boek start met een sociaal-psychologische in-
leiding over de relaties tussen taakgedrag, prestatie-
beoordeling en attributies, waarbij Weiners attribu-
tiemodel en Kelley's informatiemodel centraal
staan. Hierop voortbouwend komt Siero tol een
complex model waarin de prestaties van de leerlin-
gen afhankelijk zijn gemaakt van vier opeenvolgen-
de processen. Allereerst
perccplie van uitkomsten-
controle: de leerling ervaart of het mogelijk is om
het oordeel over zijn werk te beïnvloeden. Deze
ervaring leidt tot
allrihuiie naar wel of niet
beheersbare oorzaken: de leerling schrijft de uit-
komsten van zijn werk toe aan bepaalde factoren die
hij wel in zijn macht heeft (zoals geleverde inzet) of
niet (zoals toeval). Dan
verwachting van controle;
vanuit zijn attributies ontstaat bij de leerling de ver-
wachting dat hij ook bij een volgende taakactiviteit
de oordelen via zijn taakgedrag al dan niet zal kun-
nen bijsturen. Daarmee komen wc ten slotte bij het
proces
inzei'. dit is de mate waarin de leerling bereid
is zich opnieuw in te spannen. Al deze processen bij
elkaar (perceptie, attributie, verwachting, inzet) be-
palen uiteindelijk de taakverrichting van de leer-
ling.

Na de inleiding volgt een verhandeling over dc
gevolgen van klassikale beoordeling voor de uit-
komstencontrolc van leedingen. Kenmerkend voor
klassikale beoordeling is het gebruik van eenzelfde
standaard vooralle leerlingen. Hierbij plegen zwak-
ke leerlingen, hoe zij zich ook inspannen, altijd
negatieve beoordelingen te krijgen, waardoor zij
lage controleverwachtingen zullen verwerven. Deze
hypothese werd grotendeels bevestigd in veldexperi-
ment 1 waarin klassikale beoordeling werd gegeven
over de prestaties in enkele gestandaardiseerde les-
sen. Goed presterende leerlingen attribueerden rela-
tief meer naar inzet, zwak presterende leerlingen
relatief meer naar toeval.

Uit het voorgaande volgt dat lage presteerders
met weinig inzet zullen blijven werken zolang er


Pedagogische Stiuliën 132

-ocr page 141-

klassikale beoordeling toegepast wordt. Vanuit deze
overtuiging kiest de auteur voor een individuele
beoordelingsvorm. In een tweetal veldexperimenten
(de experimenten 2 en 3) is nagegaan of er bij indivi-
duele beoordeling, vanwege een sterkere uitkom-
stencontrole, meer attributies naar inzet en betere
prestaties zullen optreden. Experiment 2 kent een
getrapt design met vier condities waarin telkens een
nieuw element van individuele beoordeling wordt
toegevoegd. De voornaamste twee elementen zijn
'bijsturing van attributies' via verwijzing naar gele-
verde inzet, en 'taakdoelstelling' waarbij elke leer-
ling individueel te horen krijgt welke prestatie voor
hem haalbaar zou moeten zijn. Om de effecten van
deze twee elementen afzonderlijk vast te kunnen
stellen worden zij in experiment 3 nog eens als facto-
ren van een 2x2 design gebruikt. In beide
experimenten volgen de leerlingen een cyclus van
vijf keer een les met toets. De leerlingen ontvangen
daarbij drie keer een voor- en achteruitbcoordeling,
telkens van de vorige les ten opzichte van de les
daarvoor. De lestaak in experiment 3 (muziek) ver-
schilt overigens van de lestaak in experiment 2
(wereldoriëntatie). Siero's verwachtingen over de
gunstige effecten van individuele beoordeling wor-
den bevestigd, zij het niet altijd even duidelijk. Zo
blijkt het stellen van taakdoelen de taakverrichting
in experiment 2 te bevorderen en experiment 3 te
belemmeren. Attributiesturing daarentegen bevor-
dert in beide experimenten de taakverrichting, doch
wel op verschillende momenten: bij experiment 2
valt dit in het begin en bij experiment 3 aan het einde
van de lescyclus. Ook zijn de experimenten niet
altijd in overeenstemming wat betreft de door de
leerlingen waargenomen controle. In het laatste
hoofdstuk worden de resultaten theorcti.sch en
praktisch uitgewerkt.

Ondanks de complexiteit van de diverse experi-
menten komen opzet en resultaten in de heldere
beschrijving van de auteur goed uit de verf Wel zijn
volgens ons theorie en experimenten gebrekkig op
elkaar afgestemd. De auteur koppelt de resultaten
van de drie studies niet voldoende terug naar het in
de inleiding bc.schreven model. Er wordt volstaan
met de bespreking van de effecten van beoordeling
op cognities enerzijds en op prestaties anderzijds
terwijl de relatie tussen beide niet aan bod komt. De
vraag of de betere prestaties inderdaad via hogere
controleverwachting tot stand komen of dat de
iittributies slechts als neveneffect optreden, wordt
zodoende niet beantwoord. Hierbij koiut nog dat er
•n de experimenten wel de 'attributie naar inzet"
maar niet de feitelijke inzet van de leerlingen wordt
gemeten, zodat niet alle .schakels van het beïnvloe-
dingsproces te volgen zijn. Een wat eenvoudiger
model zou mogelijk beter te hanteren zijn en daar-
om de voorkeur verdienen, bijvoorbeeld door per
'es elke leerling te beoordelen op het aantal verrichte
laken (als maat van de feitelijke inzet) en hiervan het
effect op de schoolprestaties na te gaan.

Daarnaast is er in de analyses van de experimen-
ten 2 en 3 geen onderscheid gemaakt tussen goede en
zwakke leerlingen, terwijl de auteur met de uitkom-
sten van experiment 1 toch expliciet aantoont dat
vooral de laatste groep de dupe is van het klassikale
beoordelingssysteem. Inzicht in hoe hun prestaties
tijdens de experimenten veranderen (verbeteren?)
als gevolg van individuele beoordeling zou dan ook
gewenst zijn geweest.

Zijn de verbeteringen blijvend'.' De vijf lessen van
de experimenten 2 en 3 werden gegeven in een tijds-
bestek van ongeveer twee en een halve week, een
korte periode dus, aan het einde waarvan er niet
altijd prestatieverbetcring viel te constateren. Om-
dat er slechts drie keer een beoordeling werd gege-
ven, is er nog nauwelijks gelegenheid geweest
nieuwe studiegewoontes aan te leren. Veeleer zal er
sprake geweest zijn van het kortdurend opvijzelen
van de prestaties in een nieuwe taaksituatie door de
stimulerende werking van bijzondere instructies of
aanmoedigingen. Misschien zou een langduriger ex-
periment met individuele beoordeling wel een schei-
ding aan kunnen brengen tussen enerzijds de
momentane motivationele processen en anderzijds
de meer permanente leerprocessen.

Siero gebruikt een vorm van vooruitgang-feed-
back waarbij de leerlingen zichzelf voortdurend
moeten verbeteren om een gunstige beoordeling te
behouden. liet probleem is nu dat deze procedure
bij leerlingen die zich goed inzetten al gauw tot een
plafondeffect zal leiden. Dit valt te rijmen met
bepaalde door Siero gevonden resultaten in experi-
ment 2; hier verbeteren de prestaties namelijk wel na
de eerste twee beoordelingsmomenten maar niet
meer na het derde, laatste beoordelingsmoment. In-
dividuele beoordeling kan overigens best toegepast
worden zonder plafondeffecten. Zo wordt in de
taalmethode Taal Actief elk nieuw lespakket gestart
met het bepalen van het beginniveau van de leerlin-
gen. Na een oefenperiode van een weck volgt een
tweede toets en weet de leerling precies hoeveel hij
opgeschoten is. Vanuit Siero's model zou dit een
hoge uitkomsten-controle impliceren; het zou daar-
om interessant zijn de controleverwachtingen van
Taal Actief leerlingen eens te vergelijken met die van
leerlingen met de gebruikelijke klassikale terugkop-
peling.

Ten slotte: het proefschrift laat zien dat het goed
mogelijk is sociaal-psychologische theorieën in de
onderwijspraktijk te toetsen. Het belang van Siero's
studie ligt vooral in het uitecnrafelen van diverse
motivationele factoren welke mee kunnen spelen bij
individuele beoordeling van het werk van leerlingen.
Ingrepen zoals het bevorderen van attributie naar
inzet zijn in de onderwijspraktijk natuurlijk direct
toepasbaar. Ook biedt Siero's studie aanknopings-
punten voor vervolgonderzoek.

S.J. Bakker

B. IVierse/im


Pedagogische Studiën 1989 (66) 133-118 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 142-

C. A. Arnold en E. J. Boerma, Omgaan met
(wetenschappelijke) onderwijsliteratuur. Een
praktische gids voor onderwijs, onderzoek en
beleid.
SVO Selectareeks, 's-Gravenhage
1987, ISBN 90 6472 114 9, /38,50, 2e
gewijzigde druk.

Enige tijd geleden verscheen de tweede herziene
druk van het boek Omgaan met (wetenschappelijke)
onderwijsliteratuur, en bij die gelegenheid wil ik dit
nuttige boek graag nog eens onder de aandacht
brengen. Het is een goede gids voor ieder die voor
een bepaald onderwerp op het gebied van de onder-
wijskunde na wil gaan welke literatuur daarover
nationaal en internationaal beschikbaar is. Onder-
wijskunde moet daarbij breed geïnterpreteerd wor-
den, pedagogiek, psychologie en sociologie zijn
voor zover relevant mee inbegrepen. Grenzen zijn
daarbij moeilijk scherp te trekken. Ook terreinen als
andragogiek en welzijnswerk worden meegenomen,
terwijl bibliografieën onder de noemer van 'Er-
ziehungswissenschaften' en 'Education' per defini-
tie een ruimer gebied bestrijken.

Het boek bestaat uit vier delen. In deel I worden
de stappen besproken die achtereenvolgens gezet
moeten worden bij het opsporen, registreren en ver-
werken van literatuur. In deel II wordt een overzicht
gegeven van de bronnen die ter beschikking staan en
de wijze waarop die het beste gehanteerd kunnen
worden. Ook dit deel is systematisch van opbouw.
De schrijvers hebben zich duidelijk veel inspanning
getroost om de enorme verscheidenheid van natio-
nale en Angelsaksische en Duits- en Franstalige
bibliografieën en andere bronnen zo goed mogelijk
te ordenen in een aantal rubrieken, die ieder in een
afzonderlijk hoofdstuk worden besproken, waarbij
ook hun plaats in het informatiezoekproces duide-
lijk wordt gemaakt. De lezer verkrijgt zo een goed
overzicht van wat voorhanden is en waar hij het bes-
te kan zoeken.

Deel III bevat een tweetal praktische casussen. De
eerste casus heeft betrekking op literatuur zoeken
per computer en de tweede op verschillende zoek-
strategieën. Deel IV bevat o.a. een verklarende
begrippenlijst.

Het boek is geschreven voor een brede kring van
gebruikers, naast onderzoekers moet ook gedacht
worden aan bijv. beleidsmedewerkers, docenten,
vakdidactici, werkers in de onderwijsverzorging.
Met name zou ik het boek graag in handen zien van
studenten, die met behulp daarvan zelfstandig kun-
nen leren omgaan met (wetenschappelijke) onder-
wijsliteratuur.

Ten slotte zou ik de auteurs in overweging willen
geven in een volgende druk te wijzen op de richtlij-
nen van de APA (American Psychological Associa-
tion) voor titelbeschrijvingen. Deze worden ook in
Nederland in toenemende mate gebruikt in weten-
schappelijke onderwijskundige publikaties. Met
name is dan van belang te wijzen op de punten van
verschil met de door de auteurs gegeven gebruikelij-
ke regels.

F. K. Kieviet

E. Harskamp & W. J. Nijhof (red.),
Curriculum: ontwerp, implementatie en
evaluatie.
Bijdragen aan de
Onderwijsresearch nr.15. Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1987, 180 pag., ƒ39,90, ISBN 90 265
08301.

Deze bundel bevat een aantal (12) bijdragen, gepre-
senteerd op de Onderwijsresearchdagen in 1987,
over het ontwerpen, implementeren en evalueren
van curricula, ingeleid door een kort stand-van-
zaken overzicht met betrekking tot deze drie onder-
werpen (van Nijhof & Harskamp) en uitgeleid door
een aantal kritische kanttekeningen (van Van Til-
borg).

In hun inleidend artikel geven Nijhof en Hars-
kamp een beknopt maar helder en ter zake overzicht
van de stand van zaken van en de problemen in het
onderzoek naar het ontwerpen, invoeren en evalue-
ren van curricula. De daarna volgende artikelen
hebben in het algemeen niet zo'n breed perspectief:
zij beschrijven in het kort het door de auteurs ver-
richte onderzoek en meer niet. De reeks artikelen die
handelt over het ontwerpen (of ontwikkelen) van
curricula begint met de resultaten van een Dclphi-
studie (Van Eykelkot c.s.) in drie ronden (totaal één
jaar werktijd) onder 50 (afnemend lot 35) strategie-
deskundigen over de inhoud van een deelcurriculum
over stralingsrisico's. Geconcludeerd wordt o.a. dat
de Delphi-methode eigenlijk niet zo'n praktisch
(d.w.z te tijdsintensieO instituut is. Een geheel ande-
re ontwerpprocedure wordt besproken door Licht:
het toepassen (en daarna aanpassen) van een be-
paalde onderwijsstrategie bij het ontwerpen van een
curriculum in het kader van het onderwijs over elek-
triciteit. Het laatste artikel (Doornekoop c.s.) in de
reeks over het ontwerpen behandelt het ontwerp en
de evaluatie van een tweetal minicursussen.

Het onderdeel curriculumimplementatie is met
een vijftal artikelen vertegenwoordigd. Snippe ver-
gelijkt een drietal vormen van begeleiding bij de
implementatie van curricula en concludeert dat be-
geleiding tot een verhoogde implementatie leidt.
Reints vermeldt een aantal condities die van invloed
bleken te zijn op het gebruik van zaakvakmethoden
(o.a. klasse-organisatie, combinatieklassen, jaren
leservaring). Asbroek c.s. bespreekt de implementa-


Pedagogische Stiuliën 134

-ocr page 143-

tie van een bronnenboek van de SLO voor het gym-
nastiekonderwijs, hetgeen slechts in beperkte mate
geïmplementeerd bleek en De Vries stelt de invoe-
ring van het buitenschools leren in het beroepson-
derwijs aan de orde; hij vond geen hoge implementa-
tiewaarde. Hesse c.s. sluit de rij over implementatie
met een bespreking van de invoering van de stagep-
rogramma's in het leerlingwezen. Deze worden vaak
niet ingevoerd zoals bedoeld.

De bijdragen over curriculumevaluatie hebben in
drie van de vier gevallen betrekking op de vergelij-
kende curriculumevaluatie. Batenburg vergeleek
een achttal taalmethoden, Brainsc.s. een traditione-
le en een moderne rekenmethode (voor het BaO) en
Meyer c.s. de drie meest gangbare wiskundemetho-
den (voor het VWO). De meeste vergelijkingen laten
geen grote verschillen tussen de effecten van de
methoden zien. Pelgrim ten slotte beschrijft een pro-
cedure voor het relateren van het uitgevoerde curri-
culum aan de inhoud van algemene schoolvorderin-
gentoetsen.

In haar kritische en levens afsluitende kantteke-
ningen merkt Van Tilborg o.a. op dat het nuttig zou
zijn bij methoden-vergelijkend onderzoek verschil te
maken tussen de effecten van methoden op verschil-
lende doelgroepen (zoals migranten-kinderen en
leerlingen uit lagere sociale milieus).

Het is voor een recensent altijd een hele opgave
iets verstandigs te zeggen over een bundel met arti-
kelen. Elk afzonderlijk artikel leent zich vaak al
voor een volledige recensie. Ik beperk me maar tol
het geven van een overall oordeel. De bundel bevat
mijns inziens veel en nuttige informatie over het
onderzoek in Nederland met betrekking tot curricu-
lumontwikkeling, implementatie en evaluatie. Het is
goed daarbij te constateren dal onderzoeksterreinen
tlie traditioneel minder aandacht krijgen (leerling-
wezen, beroepsonderwijs e.d.) nu ook eens vertegen-
woordigd zijn.

Er zijn mij bij het lezen van deze bundel een drie-
tal zaken opgevallen. Uil de bijdragen over curricu-
lumontwikkeling kan afgeleid worden dat het
toepassen van afzonderlijke ontwerpprocedurcs op
slechts enkele onderdelen (meeslal op slechts één
onderdeel) van een curriculum een niet erg efficiënte
Werkwijze is. Curricula bevallen vele onderdelen;
hel is mij niet duidelijk waarom voor één enkel
onderdeel professionele en tijdrovende procedures
Worden toegepast en voor alle andere niet.

Uil de bijdr; Ilgen over de implemenlalie van curri-
eula volgl mijns inziens vooral dat deze instrumen-
ten voor hel sturen van het onderwijzend handelen
maar zeer matig worden ingevoerd. Hetgeen toch
^Is een algemeen onderwijsbeleidsprobleem be-
schouwd mag (gaan) worden.

Uil de bijdragen over de resultaten van het me-
Ihodenvcrgelijkend onderzoek moet ik concluderen
dat wij eigenlijk nog weinig verder gekomen zijn dan
m 1974, toen Walker en Schaffarzick (1974) hun
■nmiddels bekende artikel over mcthodcnvergelij-
kend onderzoek publiceerden: de resultaten van
methoden verschillen in het algemeen niet veel van
elkaar; de verschillen worden groter naarmate een
toets meer precies meet wal in hel ene curriculum
wel en in het andere niet is opgenomen.

J. H. Slavenburg

Walker, D.F. & J. Schaffarzick, Comparing curri-
cula.
Review of Educational Research, 1974, 44,
83-112.

S. Karsten, M. W. M. Haanraadts, C. L. C.
Neijts, I.A. van Rijsewijk & A.M.L. van
Wieringen,
Gemeentelijk onderwijsbeleid in
drievoud. Een onderzoek naar het
onderwijsbeleid in tien gemeenten met
betrekking tot onderwijsvoorrang,
volwassenediicatie en schoolbegeleiding.
Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1988,
205 pag. ƒ36,00, ISBN 90 72015 03 7.

In dit boek wordt verslag gedaan van een onderzoek
naar gemeentelijk onderwijsbeleid en onderwijsbe-
sluur. Het onderzoek is in opdracht van de Minister
van Binnenlandse Zaken en de Minister van Onder-
wijs en Wetenschappen uitgevoerd door de Vak-
groep Onderwijskunde van de Universiteit van
Amsterdam. Het doel was zicht te verkrijgen op
praktische en fundamentele belemmeringen voor
een verdergaande decentralisatie van onderwijsbe-
leid in de richting van gemeenten.

De onderzoekers analyseren hel gemeentelijk be-
leid op hel terrein van de onderwijsvoorrang, de
onderwijsverzorging en de volwasseneneducatie,
waarbij in het laatste geval zowel aandacht wordt
besleed aan de basiseducatie als aan de primaire
beroepsgerichte volwasseneneducatie. Deze drie
terreinen hebben als gemeenschappelijk kenmerk
dat na aanvankelijke lokale initiatieven en experi-
menten rcccnlelijk sprake is van een cenlralisalie
van beleid. De auleurs stellen de vraag in hoeverre
gemeenten in deze nieuwe situatie beschikken over
een eigen beleidsruimte, hoe die gemeenten deze
ruimte benullen en onder welke beleidsconditics de
betrokken instellingen (scholen, verzorgingsinstan-
lies en educatieve instellingen) moeten werken.

Gekozen is voor een vergelijkende gevalsludic
van tien gemeenten. Bij de selectie van deze gemeen-
ten hebben de onderzoekers gestreefd naar een zo
optimaal mogelijke spreiding op kenmerken zoals
de gemeentegroolte, urbanisatiegraad, politieke
verhoudingen, financiële positie en verdeling van
onderwijsvoorzieningen naar schoolsoort en deno-
minatie. Gegevens over deze gemeenten zijn verza-


Pedagogische Stiuliën 135

-ocr page 144-

meld door middel van documentanalyse, interviews
met diverse gemeentelijke functionarissen en schrif-
telijke ondervraging van de hoofden van de afdeling
onderwijs.

Het boek valt uiteen in acht hoofdstukken. In het
eerste hoofdstuk wordt de opzet van het onderzoek
beschreven. In hoofdstuk twee wordt een korte be-
schrijving gegeven van de tien gemeenten. In de
hoofdstukken drie tot en met zes geven de auteurs
per beleidsterrein een overzicht van de desbetreffen-
de beleidsruimte en de benutting van deze ruimte
per gemeente.

In hoofdstuk zeven wordt 'over de drie beleidster-
reinen heen" geanalyseerd welke aspecten in de
lokale context van invloed zijn op overeenkomsten
en verschillen in de benutting van de gemeentelijke
beleidsruimte. De auteurs merken terecht op dat
deze vraag moeilijk te beantwoorden is omdat de
verschillen tussen de gemeenten groot zijn. Toch
komen zij tot een achttal samenhangende factoren.
Deze zijn: de mate van politieke aandacht, de lokale
problematiek, de mate van beleidsvrijheid, de alge-
mene financiële situatie waarin de gemeente ver-
keert, de beschikbaarheid van (additionele) midde-
len voor onderwijs, de verhouding tussen lokaal
beleid en rijksbeleid, de mate van intensiteit van de
overheidsbemoeienis en de sturing en controle door
de centrale overheid.

In het laatste hoofdstuk wordt het onderzoeks-
materiaal geïnterpreteerd in het licht van de verhou-
ding tussen de centrale en de lokale overheid.
Geconcludeerd wordt dat de centrale overheid niet
zonder meer taken wegneemt bij de gemeenten:
"Het beeld is genuanceerder. In zekere zin is er spra-
ke van een verticale machtsverdeling zonder dat
deze uitdrukkelijk als zodanig per beleidsdomein en
lussen de beleidsdomeinen bewust is geformuleerd
dan wel wordt gehanteerd" (p. 182).

In de onderwijskunde als interdisciplinair vakge-
bied zou moeten worden gepoogd de wederzijdse
beïnvloeding van pedagogische en administratieve
structuur tot haar recht te laten komen. De afwezig-
heid van het onderwijsveld in deze studie rechtvaar-
digt de vraag of de balans hier niet te zeer in de
richting van de bestuurskunde is uitgeslagen. Verte-
genwoordigers van het scholenveld zoals school-
hoofden en onderwijsgevenden komen in deze
studie niet aan het woord en ook ontbreekt de visie
van het particulier initiatief Er wordt met andere
woorden niet ingegaan op de specifieke inbreng die
de beleidssubjecten in het onderwijsbeleid hebben.
De auteurs stellen overigens voor om hun studie in
deze richting verder uit te breiden.

De beschrijving van het lokale onderwijsbeleid in
de tien gemeenten is vaak bijzonder gedetailleerd en
overstijgt slechts zelden de data. Na lezing van de
hoofdstukken drie tot en met zes zal de lezer dan
ook geneigd zijn om te concluderen dat elke ge-
meente blijkbaar uniek is als het gaat om het voeren
van onderwijsbeleid. In de laatste twee hoofdstuk-
ken wordt het onderzoeksmateriaal vanuit een 'heli-
copter'perspectief besproken. Het op sommige
punten afstand nemen van de gegevens levert een
aantal interessante analytische generalisaties op.
Om tot statistische generalisaties te komen is echter
een meer uitgebreid kwantitatief onderzoek nodig,
hetgeen door de auteurs ook wordt onderkend.

Ten slotte kan men de vraag stellen voor welke
doelgroep deze publikatie is bedoeld. Als potentiële
lezers worden (gemeentelijke) beleidsambtenaren en
personeel van scholen en instellingen genoemd. Bij
lezing van deze studie krijgt men inderdaad zicht op
de weg die in bepaalde gemeenten is gevolgd en de
structuur die daar is ontstaan. Het is echter onver-
mijdelijk dat een beschrijving van de beleidskaders
achter loopt bij de actuele ontwikkelingen.

M. J. M. van den Berf;
J.F.A. Br aster


Pedagogische Stiuliën 136

-ocr page 145-

J. E. H. VAN LUIT

Vakgroep Kinderstudies, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Rekenproblemen komen in het Speciaal Onder-
wijs veel voor. De verschijningsvorm van deze
problemen bestaat uit een minimale vooruit-
gang van rekenkennis en inzicht, gecombineerd
met een inadequate wijze van probleemoplos-
sen. Het gevolg hiervan is dat de achterstand ten
opzichte van leeftijdgenootjes steeds groter
wordt, omdat basisvaardigheden (optellen, af-
trekken, vermenigvuldigen en delen) niet
gekend en ook niet toegepast kunnen worden.
Een specifieke zelfinstructietraining kan er toe
bijdragen dat de geringe rekenvaardigheid ge-
richt wordt aangepakt op taak- en instructie-
niveau. Het onderzoek naar de toepassing van
zelflnstructie, al of niet in combinatie met een
speciaal rekenprogramma, wijst uit dat deze ef-
fectief angewend kan worden bij het leren optel-
len en aftrekken aan leerlingen die daarin al
jaren falen.

1 Inleiding

In deze bijdrage aan de thema-serie "Instruc-
tie van kinderen met ernstige leerproblemen"
staat het rekenen centraal.

Onderzoek naar rekenproblemen heeft
hoofdzakelijk plaats gevonden bij leerlingen
uit het Speciaal Onderwijs. In scholen voor
Speciaal Onderwijs treffen wc immers grote
aantallen leerlingen aan die deze problemen
hebben. Door toepassingsgericht onderzoek
te doen bij deze leerlingen is het mogelijk de
effectiviteit van vigerende en remediërende ac-
tiviteiten in de onderwijsleersituaties te toet-
sen. Onderzoek naar de behandeling van
kinderen met ernstige rekenproblemen con-
centreert zich de laatste jaren vooral op imple-
mentering van specifieke rekenmethoden en
aangepaste instructievormen (zie Van Luit,
1987a). Een zelfinstructietraining is één van de
getoetste mogelijkheden kinderen met (ernsti-
ge) rekenproblemen te instrueren. De resulta-
ten van dergelijke trainingen zijn over het
algemeen zeer gunstig te noemen en verhou-
den zich (zeer) positief ten opzichte van de
effectiviteit van andere specifieke trainings-
vormen (zie Van Luit, 1987b). De ten behoeve
van dit onderzoek opgezette zelfinstructietrai-
ning is gebaseerd op de uitgangspunten zoals
geformuleerd door Meichenbaum (1977) en
Meichenbaum en Asarnow (1979). De inhoud
van de training is elders uitgebreid beschreven
(zie Van Luit, 1987a), zodat hier kort op deze
trainingsprocedure zal worden ingegaan.

2 Naar een specifieke zelfinstructietraining

In de afgelopen jaren zijn diverse onderzoeken
gedaan waaruit blijkt dat kinderen met leer-
problemen adequaat onderwezen kunnen
worden door gebruikmaking van een zelfin-
structietraining. De resultaten van deze trai-
ningen van kinderen met leerproblemen, die
geen of weinig zicht hebben op eigen denkpro-
cessen (Brown, Campione & Day, 1981; Mil-
ler, 1985), die een passieve houding tonen bij
het leren (Ryan, 1981), die geen of nauwelijks
adequate strategieën weten aan te wenden om
een taak op te lossen (Palincsar & Brown,
1984) en/of die niet over een metacognitief
bewustzijn beschikken (Prcssley, Borkowski
& 0'SuIIivan, 1984; 1985), zijn overwegend
positief. De kinderen waren na afloop van de
respectievelijke trainingen in staat om zelf ver-
balisaties aan te wenden voor een actieve
informatieverwerking, en om zich specifieke
en algemene informatie eigen te maken voor
het oplossen van cognitieve taken. Uit onder-
zoek van Evangelisti, Whitman en Johnston
(1986) en Evangelisti, Whitman en Maxwell
0987) blijkt verder dat kinderen met behulp
vaneen zelfinstructietraining geleerd kan wor-
den complexe taken goed uit te voeren. Dit
betekent dat kinderen die over beperkte basis-
vaardigheden beschikken toch ook verder
gelegen taken (uitgaande van een sequentie in
de taakopbouw) met inzicht kunnen leren op-
lossen (zie Whitman, 1987).

Instructie aan leerlingen met (ernstige) rekenproblemen


Pedagogische Studiën 1989 (66) 137-146 Pedagogische Studiën 137

-ocr page 146-

Meer specifiek op het terrein van de reken-
problemen zijn eveneens goede resultaten
bereikt met behulp van zelfinstructietrainin-
gen. Zo worden onder andere door Albion en
Salzberg (1982), Burgio, Whitman en Johnson
(1980), Hallahan, Lloyd, Kneedler en Mar-
shall (1982), Johnston, Whitman en Johnson
(1980), Leon en Pepe (1983) en Whitman en
Johnston (1983) onderzoeken beschreven be-
treffende rekentrainingen van individuele en
van groepjes leerlingen. Uit deze onderzoeken
komt niet duidelijk naar voren of een combi-
natie van een specifiek programma met een
zelfmstructietraining minder of meer effectief
is dan andere trainingen waarin slechts één
van deze beide componenten in het onderzoek
is betrokken. In het hier te beschrijven onder-
zoek worden deze mogelijkheden onderschei-
den onderzocht, waarbij in drie trainingsvor-
men sprake is van onderwijs in groepjes van
vijf leerlingen. Daarenboven is, vanwege de
vergelijkbaarheid met eerder onderzoek en in
verband met een te verwachten meerwaarde
(zie Mayer, 1985) ten opzichte van onderwijs
in groepjes, een trainingsvorm opgenomen
waarin de leerlingen individueel getraind wor-
den. Binnen het onderzoek is aldus gewerkt
met vier experimentele trainingsvormen waar-
in wordt gevarieerd met instructie, rekenprog-
ramma en groepsgrootte. Deze vier training-
vormen zijn:

- ZSGr: training met behulp van zelfinstruc-
tie (Z) en het speciale rekenprogramma (S)
in groepjes (Gr) van vijf leerlingen;

- ZSI: training met behulp van zelfinstructie
(Z) en het speciale rekenprogramma (S) bij
individuele (I) leerlingen; .

- ZVGr: training met behulp van zelfinstruc-
tie (Z) en een vigerend rekenprogramma
(V) in groepjes (Gr) van vijf leerlingen;

- GSGr: training met behulp van een gebrui-
kelijke instructie (G) en het speciale reken-
programma (S) in groepjes (Gr) van vijf
leerlingen.

De zelfinstructie en het speciale programma
(als inhoudelijke vormgeving van de zelfin-
structie-component 'taakanalyse') worden
hierna kort uiteengezet.

De training met behulp van zelfinstructie
stoelt op drie componenten: oplossingsstrate-
gieën, model-leren
en taakanalyse. "

Onder oplossingsstrategie wordt verstaan
een sequentie van (cognitieve) handelingen die
de leerling bewust leert gebruiken bij het door-
lopen van processen die leiden tot een adequa-
te oplossing van een rekentaak. De uitvoering
van een rekentaak wordt gekenmerkt doordat
de leerling zichzelf vragen stelt over de taak,
hierop zelf antwoorden formuleert, het proces
stuurt waarlangs hij tot een oplossing komt en
zelf de juistheid van de gevonden oplossing
controleert.

Bij model-leren (het voordoen, samendoen
en nadoen) gaat het om de aanleerstrategie
voor een nieuw type rekenopgave, indien een
nieuw aan te leren deelhandeling binnen de
oplossingsstrategie vereist wordt. De leer-
kracht sluit in de instructie zoveel mogelijk
aan bij het actieve rekentaalgebruik van de
leerlingen. De instrcutie is met andere woor-
den zoveel mogelijk gebaseerd op een adequa-
te oplossingsstrategie die een leerling hanteert
bij reeds geleerde typen rekenopgaven. De
leerkracht doet het nieuwe aan te leren type
rekenopgave voor in termen van 'zichzelf vra-
gen stellen betreffende het oplossingsproces
en hierop antwoorden, en de probleemoplos-
sing controleren'. Hij doet geleidelijk steeds
minder voor, terwijl de leerling tegelijkertijd
zelfstandiger de oplossingsstrategie verbali-
seert en uitvoert. Dit verbaliseren wordt uit-
eindelijk omgevormd tot een in zichzelf
spreken; de leerling weet de oplossingsstrate-
gie inclusief de nieuw aangeleerde leerstap op
een juiste wijze te gebruiken.

De taakanalyse betreft het te trainen leer-
stofdomein. In dit onderzoek houdt de taaka-
nalyse een sequentie van leerstappen in van
optel- en aftrekopgaven zonder en met tiental-
overschrijding onder de honderd. Er zijn bin-
nen dit leerstofdomein acht hoofdtypen
rekenopgaven onderscheiden onderverdeeld
in 22 subtypen (zie Van Luit, 1982; 1987a). De
leerlingen leren ieder (sub)type rekenopgave
op het niveau van mentale handeling
beheersen via een vaststaande leerroute: a)
oriëntatie op en uitvoering van de handeling
met behulp van MAB-materiaal (multibase
arithmetic blocks: losse blokjes van 1 x 1 cm,
gelede tienstaven van 1 x 10 cm en gelede
honderdplakken van 10 x 10 cm), structure-
ringsmal en beslissingsschema, b) koppeling
van deze handeling aan dezelfde uitvoering
met cijfersymbolen, c) geleidelijke weglating
van de hulpmiddelen en d) uiteindelijke uit-
voering van de handeling op mentaal niveau
(zoveel mogelijk via automatisering van op-
lossingsstappen). Deze taakanalyse is gecon-


Pedagogische Stiuliën 138

-ocr page 147-

cretiseerd in het speciale rekenprogramma (S)
(zie Van Luit, 1982). De taakanalyse bij de
toepassing van zelfinstructie waarbij gebruik
gemaakt wordt van vigerende (reken)pro-
gramma's (V) houdt een herschikking in van
aan te leren deelvaardigheden, zonder afbreuk
te doen aan de opzet en leerlijn van die pro-
gramma's (zoals: Operatoir Rekenen, Naar
Zelfstandig Rekenen en Getal in Beeld).

Vraagstelling

In het hier te presenteren onderzoek wordt
antwoord gegeven op de vraag of een experi-
mentele training, gebaseerd op zelfinstructie
en/of het speciale rekenprogramma, leidt tot
een verbetering van de rekenvaardigheid bij
leerlingen met rekenproblemen. Daarenboven
wordt nagegaan of er een experimentele trai-
ningsvorm is die een additioneel effect heeft
boven een andere trainingsvorm. Voor een
uitgebreidere verslaglegging betreffende dit
onderzoek verwijzen we naar Van Luit
(1987a).

3 Onderzoeksopzet

Proefpersonen en setting
In dit onderzoek zijn 144 kinderen betrokken.
De leerlingen zijn geselecteerd in scholen voor
Speciaal Onderwijs. Alle leerlingen hadden
een grote achterstand op het gebied van het
rekenen. Hun gemiddelde leeftijd was bij de
start van de training 11 jaar, terwijl het reken-
niveau vergelijkbaar was met dat van kinderen
in groep 4 (vroegere tweede klas) van een regu-
liere basisschool. Er was sprake van een
gemiddelde achterstand van 3 d 4 jaar. De
helft van de leerlingen kreeg onderwijs met
behulp van experimentele condities, de andere
helft met behulp van controle condities. De
trainingen vonden buiten dc normale klassesi-
tuatie in aparte ruimten plaats.

Training van leerlingen met rekenproble-
men in het speciaal onderwijs is nader gespeci-
ficeerd als training van leerlingen in het
LOM-en MLK-onderwijs (de twee grootste
schooltypen binnen het Speciaal Onderwijs:
LOM = (kinderen met) Leer- en Opvoedings-
moeilijkheden, MLK = Moeilijk Lerende
Kinderen. Aangezien te verwachten is dat er
tussen leerlingen van LOM-scholen en leerlin-
gen van MLK-scholen verschillen zullen zijn
m aanvangsniveau en werktempo, zijn in dit
onderzoek per onderscheiden experimentele
trainingsvorm en controle conditie evenveel
leerlingen van LOM-scholen als leerlingen
van MLK-scholen betrokken.

Design

De experimentele en controle condities zijn in
vier trainingsvormen (ZSGr, ZSI, ZVGr en
GSGr) ondergebracht. Deze vier trainings-
vormen hebben elk zowel een experimentele
als een controle conditie. De leerlingen, gese-
lecteerd volgens een criteriumselectie betref-
fende voldoende voorkennis van de formele
rekentaal, kunnen optellen en aftrekken onder
de 10 en getalbegrip, werden aselect aan de
experimentele trainingsvormen toegewezen.
De experimentele trainingsvormen ZSGr,
ZVGr en GSGr kregen elk twintig proefperso-
nen toegewezen en de trainigsvorm ZSI twaalf
proefpersonen. Gelijke aantallen proefperso-
nen werden aan de controle conditie toegewe-
zen via matching, op basis van de variantie in
prestaties op de voormetingen. De leerlingen
in de controle condities kregen volgens de in
de betreffende scholen vigerende rekenmetho-
den en instructies geïntensiveerd rekenonder-
wijs. Deze intensivering komt tot uitdrukking
in meer bestede tijd aan het rekenen en meer
dan gebruikelijk (individuele) aandacht en
feedback door de leerkracht en/of remedial
teacher. Het is van belang op te merken dat
een controle conditie niet een conditie van
'geen behandeling' is, maar veeleer een condi-
tie van 'de gebruikelijke behandeling, zij het zo
optimaal mogelijk'. De experimentele behan-
delingen, in de vorm van de vier trainingsvor-
men, moeten dus hun waarde bewijzen
tegenover sterk gemaakte controlebehande-
lingen. De verdelingen van de leerlingen over

Tabel I Verdeling van de leerlingen met rekenproble-
men in hel speciaal onderwijs (LOM- en MLK-
scholen) over de experimentele trainingsvormen en
controle condities

Trainingsvorm

n

ZSGr

experimenteel

20

controle

20

ZSI

experimenteel

12

controle

12

ZVGr

experimenteel

20

controle

20

GSGr

experimenteel

20

controle

20

'1


Pedagogische Stiuliën 139

-ocr page 148-

trainingsvormen is weergegeven in Tabel 1.
Iedere trainer onderwees in de groepssessies
(ZSGr, ZVGr en GSGr) steeds vijf leerlingen
tegelijkertijd. De trainers in de individuele ses-
sies (ZSI) hadden elk drie individueel te onder-
wijzen leerlingen onder hun hoede.

Er werden voor, tijdens en na de training
data verzameld. De totale onderzoeksperiode
besloeg 40 weken: week 1 - 5 baselineperiode,
week 6 - 30 trainingsperiode, week 32 - 40
periode ten behoeve van nametingen en fol-
low-up-metingen. Voor de statistische toet-
sing van de resultaten zijn de voormetingen,
nametingen en follow-up-metingen van de re-
kenvaardigheid van belang. De Tekenvaardig-
heid is daartoe zes keer gemeten: twee keer
voorafgaande aan de training (in week I en 5),
twee keer direct na afloop van de trainingspe-
riode (in week 32 en 34), en twee keer twee
maanden na afloop van de training (in week
38 en 40). Gedurende de trainingsperiode zijn
zes metingen verricht, die uitsluitend zijn be-
doeld als registraties van de progressie in de
rekenvaardigheid van de leerlingen en die niet
in de toetsingen zijn betrokken. Er is in dit
onderzoek dus sprake van een pretest-posttest
control group design with follow-up (Cook &
Campbell, 1979).

Procedure en materialen
Twaalf trainers verzorgden elk één van de
groepstrainingen in de experimentele trai-
ningsvormen ZSGr, ZVGr of GSGr. Twee
trainers onderwezen elk zes leerlingen indivi-
dueel in de experimentele trainingsvorm ZSI.
De leerlingen die participeerden in de diverse
experimentele trainingsvormen kregen drie
keer per week gedurende drie kwartier per
keer training. Zij ontvingen geen'andere reke-
ninstructie dan die van de eigen trainer. De
leerlingen in de controle conditie kregen gedu-
rende de trainingsperiode vier ä vijf keer per
week drie kwartier per keer geïndividualiseerd
rekenonderwijs van de eigen leerkracht en/of
van de aan de school verbonden remedial tea-
cher. De trainingsperiode besloeg 20 reële
werkweken.

Er is uitsluitend getraind op het aanleren
van optel- en aftrekopgaven zonder en met
tientaloverschrijding onder de 100 en van op-
tel- en aftrekopgaven met gehele tientallen
onder de 200. Per experimentele trainings-
vorm of controle conditie is steeds volgens de
voorgeschreven en/of gebruikelijke instructies
en rekenprogramma's gewerkt. De rekenvaar-
digheid van de leerlingen is steeds onderzocht
met behulp van parallelle toetsbladen, be-
staande uit 40 optel- en aftrekopgaven varië-
rend in moeilijkheidsgraad betreffende het
getrainde leerstofdomein.

De te volgen procedures betreffende de in-
structie, met name de zelfinstructieprocedure,
en het speciale rekenprogramma zijn hiervoor
reeds aan de orde gesteld. Voor een uitgebrei-
dere beschrijving van de trainingsprocedures
en gebruikte materialen wordt verwezen naar
Van Luit (1987a).

4 Resultaten

Resultaten op voor-, na- en
follow-up-metingen

De resultaten op de voor-, na- en follow-up-
metingen
zijn uitgangspunt voor de beant-
woording van de onderzoeksvraagstellingen.
Als methode van statistische analyse hebben
multivariatie analyses op de verschilscores
plaats gevonden. In het design zijn vier ver-
schillende trainingsvormen onderscheiden en
binnen elke trainingsvorm is onderscheid ge-
maakt tussen experimentele en controle con-
dities. Om de toetsingen adequaat te kunnen
interpreteren is gebruik gemaakt van hulp-
vraagtoetsingen waarmee op mogelijke inter-
actie-effecten tussen conditie (experimenteel
versus controle) en schooltype (LOM versus
MLK) gecontroleerd wordt.

De toetsingen hebben betrekking op de re-
sultaten op de rekenvaardigheidsmetingen,
die voor alle vier trainingsvormen staan
weergegeven in Tabel 2. In deze tabel zijn de
gemiddelde scores van het totaal aantal goede
oplossingen op de voor- en nametingen en hun
respectievelijke standaarddeviaties opgeno-
men.

Uit Tabel 2 blijkt dat het gemiddeld aantal
goed opgeloste rekenopgaven het sterkst is
toegenomen in de experimentele condities, die
groepstraining kregen met behulp van zelfin-
structie en het speciale rekenprogramma.
Deze sterke toename geldt eveneens voor de
onder dezelfde condities, maar dan indivi-
dueel getrainde leerlingen van MLK-schoJen.

Verschillen tussen experimentele en controle
groepen

Alvorens de verschillen tussen experimentele en


Pedagogische Stiuliën 140

-ocr page 149-

controle groepen te toetsen, is eerst gecontro-
leerd op mogelijke interactie-efTecten. Met
deze toetsing is nagegaan of er (per trainings-
vorm) verschil in leerwinst tussen experimen-
tele en controle condities is bij leerlingen van
LOM- en MLK-scholen. De resultaten van
deze toetsing laten zien dat het interactie-
effect voor geen van de trainingsvormen ZSGr
(F( 1,126) = .292, p = .59), ZSI (F
(1,126)= 1.131, p = .29), ZVGr (F
(1,126) = .003, p=.96) en GSGr (F
(1,126)= 1.331, p = .25) significant is. Dit be-
tekent dat de leerwinst, voor elk van de vier
trainingsvormen, onafhankelijk is van het
schooltype. De vraagstelling 'Is het hoofdef-
fect conditie (experimenteel versus controle)
significant?' kan nu getoetst worden. Als af-
hankelijke variabele wordt de leerwinst (ver-
schilscore nametingen minus voormetingen)
genomen. De resultaten staan in Tabel 3.

Tabel 3 Effecten per trainingsvorm

Trainingsvorm

P

ZSGr

21.717

.00

ZSI

5.414

.02

ZVGr

3.930

.05

GSGr

14.807

.00

*: df is voor elke waarde: 1, 126

Uit Tabel 3 blijkt dat de leerwinst voor de
experimentele groepen significant (p ^ .05)
verschilt van de controle groepen. Dit geldt
voor alle vier onderscheiden experimentele
trainingsvormen.

Stabilisatie van de leerwinst
Overigens is ook nagegaan of de behaalde leer-
winst is gebleven.
Uit de literatuur is bekend
dat wanneer trainingen in experimentele set-
tingen tot effect leiden, de verworven vaardig-
heden veelal teniet worden gedaan, wanneer
de betreffende leerlingen weer in de normale
klasse- of groepssituaties zijn opgenomen. Op
de toetsing van de stabilisatie van de gevonden
effecten wordt hier kort ingegaan. Eerst wordt
de interactie tussen experimentele trainings-
vormen en schooltype getoetst met behulp van
een variantie-analyse, waarbij de afhankelijke
variabele de gemiddelde verschilscore van fol-
low-up- en nametingen is. Deze toetsing wijst
uit dat het stabilisatie-effect over de vier trai-
ningsvormen heen onafhankelijk van het
schooltype is (F (3,55) = .922, p = .44). Dit be-
tekent dat het verschil tussen follow-up- en
nametingen binnen de experimentele trai-
ningsvormen voor LOM- en MLK-scholen
gelijk is. Toetsing van de vraag of van een sta-
bilisatie sprake is kan dus geschieden door
sommering van lom- en mlk-gegevens. Deze
toetsing van het verschil tussen follow-up- en
nametingen, binnen de experimentele trai-
ningsvormen over schooltypen heen, wijst uit
dat er sprake is van stabilisatie van de leer-
winst (F (3,55) = .976, p = .33). De periode van

Tabel 2 Gemiddeld aantal goede oplossingen op de voor- en nametingen (maximale score: 40)

voor

na

na-voor

Trainingsvorm

Schooltype

Conditie

N

gem.

s.d.

gem.

s.d.

gem.

s.d.

ZSGr

LOM

exp.

10

16.80

6.65

31.90

8.70

15.10

4.96

contr.

10

18.50

8.25

25.60

11.16

7.10

6.49

MLK

exp.

10

7.65

6.02

24.35

5.79

16.70

4.02

contr.

10

8.05

4.51

14.65

5.30

6.60

5.69

ZSI

LOM

exp.

6

24.75

8.32

36.67

1.86

11.92

9.14

contr.

6

24.25

4.26

33.00

3.67

8.75

2.88

MLK

exp.

6

12.83

9.13

28.92

8.39

16.08

7.07

contr.

6

14.92

5.74

22.50

6.47

7.58

4.55

ZVGr

LOM

exp.

10

19.70

6.49

32.10

4.46

12.40

6.00

contr.

10

18.75

8.43

27.20

9.38

8.45

5.71

MLK

exp.

10

13.50

6.49

26.55

6.49

13.05

5.55

contr.

10

13.00

5.93

22.30

8.56

9.30

5.32

GSGr

LOM

exp.

10

22.05

8.53

34.65

2.93

12.60

8.86

contr.

10

18.65

9.85

21.40

9.20

2.75

3.58

MLK

exp.

10

3.00

3.46

14.50

9.54

11.50

8.01

contr.

10

3.35

3.33

9.90

9.59

6.55

7.31


Pedagogische Stiuliën 141

-ocr page 150-

twee maanden tussen nametingen en follow-
up-metingen, waarin niet specifiek getraind
werd, heeft noch een positieve noch een nade-
lige invloed gehad op het rekenvaardigheids-
niveau van de leerlingen van de verschillende
experimentele trainingsgroepen.

Verschillen tussen LOM en MLK
Per trainingsvorm geldt dat binnen de experi-
mentele groepen wat betreft de rekenvaardig-
heid sprake is van een algemeen niveauver-
schil
tussen de schooltypen LOM en MLK. De
tweede onderzoeksvraagstelling die getoetst
wordt, luidt: 'Is het rekenvaardigheidsniveau,
uitgedrukt in het gemiddelde van voor- en
nametingen, hoger voor de LOM-groep dan
voor de MLK-groep?' Het betreft hier dus de
vraag naar het hoofdeffect van de factor
schooltype met betrekking tot de rekenvaar-
digheid. Het rekenvaardigheidsniveau wordt
uitgedrukt als nametingen plus voormetingen.
In feite worden deze metingen behandeld als
twee niveaus van één factor (meetmoment).
Sommatie over deze twee niveaus is echter
alleen zinvol als er geen sprake is van interac-
tie-effect tussen de factor schooltype en meet-
moment. Toetsing van dit interactie-effect kan
als een hulpvraagtoetsing worden beschouwd,
die tevens een antwoord geeft op de vraag of
trainingen in LOM-scholen en MLK-scholen
al dan niet even effectief zijn geweest. De resul-
taten van de hulpvraagtoetsing laat zien dat de
interactie-effecten voor geen van de vier trai-
ningsvormen ZSGr (F (1,126) = .339, p = .56),
ZSI (F (1,126)= 1.381, p = .24), ZVGr (F
(1,126) = .056, p = .81) en GSGr (F
(1,126) = .264, p = .61) significant is. Dit bete-
kent dat er voor geen van de vier experimente-
le trainingsvormen sprake is van een interac-
tie-effect. Tevens behelst deze uitkomst dat
per trainingsvorm de leerlingen van LOM-
scholen in dezelfde mate van de respectievelij-
ke behandelingen hebben geprofiteerd als de
leerlingen van MLK-scholen. Het niveauver-
schil tussen de schooltypen LOM en MLK
qua rekenvaardigheid kan nu getoetst wor-
den. Als afhankelijke variabele wordt de som-
score van voor- en nametingen genomen. De
resultaten staan in Tabel 4.

Uit Tabel 4 blijkt dat binnen alle vier onder-
scheiden experimentele trainingsvormen wat
betreft de rekenvaardigheid sprake is van een
significant niveauverschil (p ^ .05) tussen de
schooltypen LOM en MLK. De leerlingen van

Tabel 4 Niveauverschilmeling op de vooruitgang in
rekenvaardigheid hinnen de experimentele LOM- en
M LK-trainingsvormen

Trainingsvorm

F*

P

ZSGr

8.056

.01

ZSI

6.704

.01

ZVGr

3.988

.05

GSGr

38.855

.00

"idfis voor elke F-waarde: 1,126

de LOM-scholen beschikken over een hoger
niveau van rekenvaardigheid dan de leerlin-
gen van MLK-scholen. Dit verschil heeft gro-
tendeels te maken met het feit dat de leerlingen
van de LOM-scholen op de voormetingen ook
al op een hoger niveau presteerden dan de leer-
lingen van de MLK-scholen. Er treedt echter
geen inhaaleffect op, plafondeffecten spelen
daarin geen rol, zodat de achterstand van leer-
lingen uit het MLK-onderwijs ten opzichte
van leerlingen uit het LOM-onderwijs onver-
anderd groot blijft.

Verschillen tussen de trainingsvormen
Ten slotte zijn de verschillen tussen de vier
experimentele trainingsvormen
nagegaan. De
vraag naar de meerwaarde van de ene trai-
ningsvorm boven de andere trainingsvorm
wordt in drie vergelijkingen of contrasten on-
dergebracht: ZSGr
VS. ZSI, ZSGr. vs. ZVGr
en ZSGr vs. GSGr. Er wordt getoetst met
behulp van variantie-analyse met als afhanke-
lijke variabele de leerwinst en als variantie-
bron de contrasten tussen trainingsvormen.
Voorafgaande aan deze toetsing wordt even-
wel eerst getoetst of er een interactie-effect is
tussen de factoren trainingsvorm en schoolty-
pe. Bij geen van de drie contrasten ZSGr vs.
ZSI (F (1,56) = .077, p = .78), ZSGr vs. ZVGr
(F (1,72) = .074, p = .79) en ZSGr vs. GSGr (F
(1,70) = .609, p = .44) is^het interactie-effect
significant. De leerwinst, zo blijkt uit deze
toetsing, binnen de drie contrasten is onafhan-
kelijk van het schooltype. De resultaten van de
toetsing van de ene trainingsvorm ten opzichte
van de andere trainingsvorm staan in Tabel
5.

Tabel 5 laat zie dat de ZSGr trainingsvorm
in vergelijking met de GSGr trainingsvorm tot
een significant grotere leerwinst (p < .05)
leidt. Dit betekent dat training van het specia-
le rekenprogramma met zelfinstructie een


Pedagogische Stiuliën 142

-ocr page 151-

Tabel 5 Verschillen lussen de vier Irainingsvormen

Trainingsvormen

F

P

df

Contrast

ZSGr - ZSI

3.500

.07

1,56

Contrast

ZSGr - ZVGr

3.318

.07

1,72

Contrast

ZSGr - GSGr

4.458

.04

1,70

additioneel effect heeft boven training van dit
programma met de gebruikelijke instructie.
Het hardop en voor zichzelf verbaliseren van
de te nemen stappen in het oplossingsproces
van de rekenopgaven werkt ondersteunend bij
het leren rekenen. Uit Tabel 2 blijkt ondanks
niet-significante p-waarden in Tabel 5 de
meest opvallende stijging van de leerwinst in
de trainingsvorm ZSGr (ten opzichte van de
trainingsvormen ZSI en ZVGr) te zijn gereali-
seerd. Voorzichting geïnterpreteerd kan ge-
steld worden dat groepstraining van leerlingen
met rekenproblemen met behulp van zelfm-
structie en het speciale rekenprogramma het
meeste perspectief op een positief trainingsre-
sultaat biedt.

5 Conclusies

De resultaten van het hier beschreven onder-
zoek tonen aan dat zelfinstructie al of niet in
combinatie met een speciaal rekenprogramma
effectief aangewend kan worden bij het leren
optellen en aftrekken aan leerlingen die daarin
al jaren falen. De leerlingen die in experimen-
tele trainingsvormen rekenonderwijs hebben
gehad, hebben meer kennis opgedaan van het
aangeboden leerstofdomein dan leerlingen die
in controle condities zijn onderwezen. Opmer-
kelijk is dat de effectiviteit van de respectieve-
lijke trainingen zowel voor leerlingen van
LOM-scholen als voor leerlingen van MLK-
scholen even groot is. Hieruit blijkt dat over
het algemeen ieder kind op zijn (eigen) reken-
vaardigheidsniveau kan worden aangespro-
ken cn dat door middel van een specifieke
didactische maatregel een substantiële bijdra-
ge kan worden geleverd aan de verhoging van
dat niveau. Dat dit geconstateerde effect van
training echter geen waarborg vormt voor de
vergelijkbaarheid van de verdere Icerrcrulta-
ten van de leerlingen, bleek uit contacten met
de scholen ongevaar een jaar na afloop van de
training. De leerlingen van de LOM-scholen
hielden zich, een uitzondering daargelaten, be-
zig met optel- en aftrekopgaven onder de
duizend, vermenigvuldigden, delen, geldreke-
nen en andere toepassingen. De leerlingen in
het MLK-onderwijs waren echter over het al-
gemeen nog bezig zich de optel- en aftrekop-
gaven met tientaloverschrijding onder de
honderd eigen te maken. Hier treedt dus een
opmerkelijk (niet getoetst) verschil op tussen
de kennisniveaus van de leerlingen van beide
schooltypen. Opgedane kennis in de trainings-
periode weten leerlingen uit het LOM-onder-
wijs blijkbaar in voldoende mate te genereren
naar (veel) moeilijker rekenstof, terwijl leerlin-
gen uit het MLK-onderwijs slechts mondjes-
maat vooruitgang boeken. In feite hebben de
getrainde leerlingen uit het MLK-onderwijs
continue, gecontroleerde en structurerende
oefening nodig.

Een vergelijking tussen de experimentele
trainingsvormen onderling laat zien dat
groepsgewijs onderwijs evenveel invloed heeft
op de rekenvaardigheid van de leerlingen als
individueel onderwijs. Verder blijkt dat onder-
wijs aan de hand van de gestructureerde
opbouw van het speciale rekenprogramma
met een structuur-verlenende-instructie tot
positievere resultaten leidt dan onderwijs aan
de hand van hetzelfde programma zonder zelf-
instructie. Het feit dat het speciale programma
met zelfinstructie even effectief is als bestaan-
de programma's met zelfinstructie kan voor
een belangrijk deel verklaard worden door de
aard van de zelfinstructie. Het bewust gebruik
maken van oplossingsstrategieën, het model-
leren cn de aangepaste sequentie van aan te
leren taken betekenen structurering van leer-
stofdomcingcrichte aspecten. Toepassing van
zelfinstructie in het onderwijs roept structure-
ring van het rekenprogramma op. Zwakke
rekenaars zijn bij een dergelijke structuur-vcr-
Icnendc aanpak gebaat.

De resultaten van dit onderzoek komen in
grote lijnen overeen met de uitkomsten van
eerder onderzoek, waarin zelfinstructie als een
goede behandelingswijze voor kinderen met
rekenproblemen is aangemerkt (zie onder an-
dere Albion & Salzbcrg, 1982; Leon & Pepe,
1983; Whitman & Johnston, 1983). Additio-
neel zijn de bevindingen dat zelfinstructie even
effectief in groepsgewijs onderwijs als in indi-
vidueel onderwijs aangewend kan worden.
Daarnaast is voor het onderwijsveld van be-
lang dat normaal begaafde leerlingen (van
LOM-scholen) en minder begaafde leerlingen


Pedagogische Stiuliën 143

-ocr page 152-

(van MLK-scholen) op hun eigen rekenvaar-
digheidsniveau in even grote mate van een
zelfinstructietraining kunnen profiteren.

6 Discussie

De rekenproblemen van de leerlingen die in dit
onderzoek betrokken zijn geweest, zijn mede
zo ernstig omdat in de onderwijsleersituaties
geen adequate behandeling geboden is. Derge-
lijke ernstige rekenproblemen worden in het
basisonderwijs niet aangetroffen. Toch kan
ook het basisonderwijs, in het kader van de
zorgverbreding voor kinderen met specifieke
instructiebehoeften, gebruik maken van in dit
onderzoek gehanteerde onderwijsprincipes.

De verzorging van het onderwijs aan leer-
lingen met (ernstige) rekenproblemen wordt
immers meer en meer een taak voor het basis-
onderwijs, dat de taak krijgt de leerlingen met
leerproblemen (en/of gedragsproblemen) bin-
nen de eigen schoolorganisatie op te vangen.
Allerlei initiatieven komen van de grond om
zorg te dragen voor de professionalisering van
de leerkrachten in het basisonderwijs. Dit ge-
beurt voornamelijk in het kader van de 'zorg-
verbreding'. Deze onderwijsactiviteit betekent
kort weergegeven: er voor zorg dragen dat het
onderwijsaanbod aan die kinderen, waarbij
het onderwijsleerproces op enigerlei wijze pro-
blematisch verloopt, geoptimaliseerd wordt.
Dit kan bereikt worden doordat de leerkrach-
ten een positieve houding (gaan) tonen en
tegemoetkomen aan de specifieke instructie-
behoeften van kinderen met min of meer
ernstige leerproblemen. Die specifieke instruc-
tiebehoeften heeft overigens slechts een klein
deel van de leerlingen. In de regel geldt dat de
algemene instructiebehoefte van de kinderen
door het basisonderwijs voldoende ingevuld
wordt. De meeste kinderen leren immers reke-
nen, lezen en spellen via de gewone onderwijs-
kundige maatregelen. In sommige gevallen is
het echter noodzakelijk dat aanpassingen
worden getroffen om leerproblemen te kun-
nen verhelpen.

Het gehele onderwijs overziend geldt dat in
het kader van de zorgverbreding kinderen met
specifieke instructiebehoeften, meer dan ande-
ren behoefte hebben aan (zie Van der Leij,
1985): a) een grote mate van daadwerkelijk
bestede leertijd, b) een sterke aandachtscon-
centratie, c) ondersteuning van de leermotiva-
tie en het zelf-concept, d) het bewust aanleren
van de deelvaardigheden die te onderscheiden
zijn én de integratie ervan, en e) structurering
van het leergedrag. Het is met andere woorden
niet voldoende om kinderen met rekenproble-
men extra aandacht te geven. De remediering
van de rekenproblemen van kinderen kan op-
gezet worden door binnen het onderwijsleer-
proces specifieke rekenprogramma's en aan-
gepaste instructies te implementeren. Dit is
dan vooral bedoeld om aan de laatste twee
hiervoor genoemde instructiebehoeften van
de kinderen tegemoet te komen.

Het rekenonderwijs aan leerlingen in het
basisonderwijs geschiedt voornamelijk met
behulp van bestaande rekenmethoden aan de
hand waarvan de leerkracht de meest noodza-
kelijke instructie geeft. In het basisonderwijs is
nog weinig ervaring met onderwijs aan leerlin-
gen bij wie het rekenproces stagneert. Veel
onderzoek naar remediering van rekenproble-
men, althans als de remedie wordt ingevuld
door bijstelling van methode en/of instructie,
is gedaan bij leerlingen uit het Speciaal Onder-
wijs. De resultaten, die deze onderzoeken
hebben opgeleverd, bieden duidelijke aanwij-
zingen voor de remediering van rekenproble-
men.

Een belangrijke factor blijkt de integratie
van onderwijsactiviteiten, opdat een leerling
zo optimaal mogelijk van dat onderwijs profi-
teert: de didactiek (instructie) moet aangepast
zijn aan de instructiebehoeften van een leer-
ling enerzijds en gericht zijn op het inzichtelijk
leren toepassen van één of meerdere strate-
gieën bij het oplossen van rekentaken ander-
zijds. De zelfinstructie, de belangrijkste com-
ponent in de trainingen, is een instructievorm
die ook in het onderwijs aan leerlingen in het
basisonderwijs, met een achterstand in het re-
kenen ten opzichte van leeftijdgenootjes, goe-
de diensten kan bewijzen. Het leren vragen te
stellen over een voorgelegde rekentaak en le-
ren met behulp van een strategie goede oplos-
singsstappen als antwoorden op die vragen te
formuleren, zijn vaardigheden die voor alle
leerlingen van essentieel belang zijn. Deze
vaardigheden kunnen, bij die leerlingen waar-
voor dat nodig blijkt te zijn, via model-leren
geïnstrueerd worden. Structurering, mede aan
de hand van een taakanalyse, van het reken-
programma in een doorgaande lijn ten slotte
draagt eveneens bij tot een eenduidige
vormgeving van de aan te leren taken. Zelfin-


Pedagogische Stiuliën 144

-ocr page 153-

structie, al dan niet gekoppeld aan het speciale
programma, komt tegemoet aan de in de inlei-
ding genoemde instructiebehoeften 'het be-
wust aanleren van de deelvaardigheden die te
onderscheiden zijn én de integratie daarvan'
en 'de structurering van het leergedrag'. Naar
onze mening kan een leerkracht in het regulie-
re basisonderwijs leerlingen, die in het kader
van de zorgverbreding op speciale aandacht
mogen rekenen, op een adequate wijze volgens
de principes van de zelfmstructie rekenbasis
vaardigheden aanleren.

Literatuur

Albion, F.M. & C.L. Salzberg, The effect of self-
instructions on the rate of correct addition
Pro-
blems with mentally retarded children. Education
and Treatment of Children,
1982, J, 121-131.

Brown, A..L., J.C. Campione & J.D. Day, Lear-
ning to learn: On training students to learn from
texts.
Educational Researcher, 1981, 10, 14-22.

Burgio, L. D., T. L. Whitman & M. R. Johnson, A
self-instructional package for increasing alten-
ding behavior in educable mentally retarded
children.
Journal of Applied Behavior Analysis,
1980, 443-459.

Cook, Th. & D. Campbell, Quaxi-experimenlalion:
Design and analysis issues for field settings.
Chica-
go: Rand McNally, 1979.

Evangelist!, D., T. Whitman & M. B. Johnston, Pro-
blem solving and task complexity: an examinia-
tion of the relative cffectiveness of self-
instruction and didactic Instruction.
Cognitive
Therapy and Research,
1986, /O, 499-508.

EvangellstI, D. B., T. L. Whitman & S. E. Maxwell,
A comparison of extcrnal and self-Instructlonal
formats with children of different ages and tasks
of varying complexity.
Cognitive Therapy and
Research,
1987, 11, 419-436,

Hallahan, D. P., J. W. Lloyd, R. D. Kncedlcr & K. J.
Marshall, A comparison of the cffects of self- ver-
sus teacher-assessment on on-task behavior.
Behavior Therapy, 1982,13, 715-723.

Johnston, M.B., T.L. Whitman & M. Johnson,
Teaching addition and subtraction to mentally
retarded children: A sclf-lnstruclion program.
Applied Research in Mental Retardalion, 1980, /,
141-160.

Leon, J.A. & H.J. Pepe, Self-instructional training:
Cognitive behavior modlfication for remediating
arllhmetlc deficits.
Exceptional Children, 1983,
50, 54-60.

Leij, A. van der (Ed.), Zorgverbreding: Bijdragen uil
speciaal onderwijs aan basisonderwijs.
NIjkerk:
Intro, 1985,

Luit, J.E.H. van. Speciaal Onderwijs Rekenhulp

Programma. Nijmegen: Dictatencentrale Katho-
lieke Universiteit, 1982.

Luit, J.E.H. van. Rekenproblemen in het speciaal
onderwijs.
(Academisch proefschrift). Nijmegen:
Katholieke Universiteit, 1987a.

Luit, J. E. H. van. Teaching impulsive children with
arithmetic deficits in special education: a self-
instructional training program.
European Jour-
nal of Special Needs Education,
1987b, 2, 237-
246.

Mayer, R.E., Mathemetical ability. In: R.J. Stern-
berg (Ed),
Human abilities: An information-
processing approach.
New York: Freeman,
1985.

Melchenbaum, D., Cognitive-behavior modification:
An inlegrative approach.
New York: Plenum,
1977.

Melchenbaum, D. & J. Asarnow, Cognltive-beha-
vior modification and metacognitive develop-
ment: Implicatlons for the classroom. In: P.
Kendall & S. Hollon (Eds.),
Cognilive-hehavioral
interventions: Theory, research and procedures.
New York: Academie, 1979.

Miller, G. E., The effects of general and specific self-
instructlon training on chlldren's comprehension
monitoring performances during reading.
Rea-
ding Research Quarlerly,
1985, 20, 616-628.

Palincsar, A. & A. Brown, Reclprocal teaching of
comprehenslon-fostering and monitoring activl-
ties.
Cognition and Instruction, 1984,1, 117-175.

Pressley, M,, J,G. BorkowskI & J. 0'Sulllvan, Me-
mory strategy Instruction Is made of this: Meta-
memory and durable strategy use.
Educational
Psychologist,
1984, 19, 94-107.

Pressley, M., J.G. Borkowski & J. O'Sulllvan,
Chlldren's metamemory and teaching of memory
strategies. In: D, L. Porrest-Pressley, G. E. Mac-
Klnnon & T,G. Waller (Eds.),
Melacognition,
Cognition
and human performance. New York:
Academie Press, 1985.

Ryan, E. L,, Identlfying and remediating failures In
reading comprehension: Toward an instructlonal
approach for poor comprchenders. In: T.G.
Waller & G.E. MacKInnon (Eds.),
Reading re-
search: Advances in theory and praclice. Vol. 3.
New York: Academie, 1981.

Whitman, T.L„ Self-lnstructlon, individual dlffe-
rences, and mental retardatlon.
American Jour-
nal of Mental Deficiency,
1987, 92, 213-223.

Whitman, T.L. & M.B, Johnston, Teaching addi-
tion and subtraction with regrouping to educable
mentally retarded children: A group self-instruc-
tlonal training program.
Behavior Therapy, 1983,
14, 127-143,


Pedagogische Stiuliën 145

-ocr page 154-

Curriculum vitae

J. E. H. van Luit was, na de studie orthopedagogiek
(differentiatie leerstoornissen) te Utrecht, vanaf
1980 als wetenschappelijk medewerker verbonden
aan het Instituut voor Orthopedagogiek van de Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen. Sinds 1986 is hij
werkzaam bij de vakgroep Kinderstudies (sectie
Leer- en Ontwikkelingsstoornissen) van de Rijks-
universiteit Utrecht. Zijn onderzoekstaken liggen
op het gebied van de rekenproblemen (ontwikkeling
van en onderzoek naar rekenhulpprogramma's) en
de ontwikkeling van leertests. In 1987 promoveerde
hij op het proefschrift "Rekenproblemen in het spe-
ciaal onderwijs".

Adres-, Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Kinder-
studies, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht

Manuscript aanvaard3I-J0-'88

Summary

Luit, J.E.H. van. 'Instruction to children with (serious) arithmetic deficits.' Pedagogische Studiën, 1989,
66,137-146

In schools for special education (specially for learning disabled and educable mentally retarded children) many
pupils have (serious) arithmetic deficits. They show less progress in knowledge and insight, combined with a
non-adequate way of problem solving. Consequently, arrears grow with respect to children of the same age,
because basic arithmetic-facts (addition, subtraction, multiplication and division) are not known and cannot
be applied. A specific self-instructional training can conduce that the lack of arithmetical knowledge is tackled
on task- and instructional level. The results of this study show that a self-instructional training can be effecti-
vely employed in teaching addition and subtraction to children with (serious) arithmetic deficits.


Pedagogische Stiuliën 146

-ocr page 155-

J.W.J. BEENTJES*

Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Aansluitend aan een onderzoek waarin de in-
vloed van de televisie op de cognitieve verwer-
king van verhalen door kinderen werd afgezet
tegen die van de radio en het voorgelezen pren-
tenboek, werd in een exploratie/onderzoek een
vergelijking gemaakt tussen het kijken naar een
televisieverhaal en het zelf lezen van een schrif-
telijk verhaal. Kinderen van 10 tot 12 jaar
(N=127) kregen ofwel een TV-fdm te zien
ofwel een tekstversie van hetzelfde verhaal te
lezen. Vervolgens schreef elk kind een opstel
waarin het verhaal werd naverteld. Het onder-
zoek wees uit dat kinderen in de TV-conditie het
verhaal vollediger navertelden en minder vergis-
singen maakten. Daarentegen waren de opstel-
len van kinderen in de tekstconditie duidelijker
voor de lezer omdat personages uit het verhaal
specifieker werden aangeduid en omdat de op-
stellen vaker nadere beschrijvingen van diverse
elementen uit het verhaal bevatten.

1 Inleiding

In de loop der lijd heeft zich een duidelijke ver-
schuiving voorgedaan in de weg waarlangs
kinderen met verhalen worden geconfron-
teerd. Toen er nog geen televisie was, moest
het kind het van de vertelling of voorlezing
hebben en zodra het wat ouder was, kon het
zelfstandig verhalen lezen. Tegenwoordig ligt
dat anders. Weliswaar zijn er geen duidelijke
aanwijzingen dat de televisie de vertelling of
het lezen heeft verdrongen, maar wel staat vast

* Met dank aan Dr. M.W. Vooijs, L. Cornelissen,
M. Munnecom, A. van Putten, Y. Veel, E. van Veen
en J. Wagensveld voor hun medewerking bij de
opzet en uitvoering van dit onderzoek en aan Dr.
T.H.A. van der Voort voor zijn commentaar bij
eerdere versies van dit artikel.

dat de televisie voor de meeste kinderen de
belangrijkste leverancier van verhalen is ge-
worden. Een interessante vraag is nu of kinde-
ren uit een verhaal dat via de televisie wordt
aangeboden andere dingen leren dan uit een
verhaal dat schriftelijk wordt gepresenteerd.
In dit artikel beschrijven we een exploratief
onderzoek naar deze vraag.

Hoewel theoretische beschouwingen over
de invloed van media reeds van enkele decen-
nia geleden dateren (McLuhan, 1984; Olson &
Bruner, 1974), is eerst in de jaren tachtig een
aantal studies gepubliceerd waarin empirisch
is onderzocht of het medium waardoor een
verhaal wordt aangeboden van invloed is op
wat kinderen uit dat verhaal opnemen. Het
meeste onderzoek komt van de groep rond het
project Zero van de Harvard-universiteit on-
der leiding van Laurene MeringofTen de groep
rond Patricia Greenfield aan de universiteit
van Los Angeles. In het betrokken onderzoek
is steeds een experimentele vergelijking ge-
maakt tussen twee condities: een audiocondi-
tie waarin de kinderen het verhaal werd
voorgelezen, ter plaatse uit een prentenboek
of via een geluidscassette en een TV-conditie
waarin het verhaal in de vorm van een vide-
ofilm werd aangeboden.

In het huidige exploratieve onderzoek gaat
het om een vergelijking van televisicverhalen
en schriftelijke verhalen die door de kinderen
zelf worden gelezen (in plaats van voorgele-
zen). Onder kinderen is nauwelijks onderzoek
uitgevoerd waarin de televisie met zelf gelezen
teksten is vergeleken. Het TV-audio-ondcr-
zoek is voor deze vraagstelling van belang.
Ten eerste omdat het ons veel kan leren over
de mediumspecifieke effecten van de televisie.
Bovendien zijn er aanwijzingen dat de vaar-
digheden die in het geding zijn bij het begrij-
pen en onthouden van een auditief gepresen-
teerd verhaal overeenkomsten vertonen met
de vaardigheden die nodig zijn voor het begrij-
pen en onthouden van een zelf gelezen ver-
haal. Deze aanwijzingen komen uit een
onderzoek waarin derde- en zesdeklassers een
verhaal lazen, en een ander verhaal op de

De cognitieve verwerking van verhalen op televisie en op
papier


Pedagogische Studiën 1989 (66) 137-146 Pedagogische Studiën 147

-ocr page 156-

radio hoorden of op de TV zagen (Pezdek,
Lehrer & Simon, 1984). De scores op de
begrips- en retentietoetsen na het lezen van het
verhaal bleken positief te correleren met de
scores behaald na het luisteren naar het andere
verhaal, terwijl de scores na het lezen en het
televisiekijken onderling niet correleerden.
Deze bevinding suggereert dat de beide verba-
le media (tekst en radio) deels dezelfde cogni-
tieve vaardigheden aanspreken. Het lijkt
daarom gerechtvaardigd onze verwachtingen
ten aanzien van de TV-tekst-vergelijking te
baseren op de uitkomsten van TV-audio-
onderzoek.

De diverse TV-audio-studies zijn overeen-
komstig opgezet. De onafhankelijke variabele
is steeds het medium waarin het verhaal wordt
gepresenteerd, terwijl de afhankelijke variabe-
len bestaan uit diverse aspecten van de cogni-
tieve verwerking van het verhaal. Het onder-
zoek is uitgevoerd bij kinderen tussen 4 en 10
jaar oud. Direct na afloop van het verhaal is
kinderen meestal gevraagd het verhaal met ei-
gen woorden na te vertellen, waarna tevens
enkele meer specifieke vragen zijn gesteld. De
navertellingen en antwoorden op de vragen
zijn geanalyseerd op verscheidene cognitieve
effecten: de onderdelen van het verhaal die
worden onthouden (reproduktie), de gevolg-
trekkingen die op basis van het verhaal wor-
den gemaakt (infercntie), en de wijze waarop
het verhaal wordt naverteld (taalgebruik). In
enkele studies is kinderen gevraagd zelf een
afloop voor een onvoltooid verhaal te verzin-
nen, dit om te onderzoeken in hoeverre de
fantasie wordt gestimuleerd (fantasie). Een
overzicht van de conclusies uit dit TV-audio-
onderzoek wordt gegeven in Tabel 1.

Reproduktie

Kinderen herinnerden zich de meeste onder-
delen van een verhaal beter na het zien van een
televisiefilm dan na het luisteren naar een au-
dioversie. Met name noemden kinderen in de
TV-conditie tijdens de navertelling een groter
aantal acties (Beagles-Roos & Gat, 1983; Gib-
bons, Anderson, Smith, Field & Fischer, 1986;
Hayes, Kelly & Mandel, 1986; Meringoff,
1980), meer centrale informatie (Greenfield &
Beagles-Roos, 1988), en ze maakten minder
vergissingen (Hayes et al., 1986). Daarnaast
werden detailvragen in de TV-conditie beter
beantwoord (Beagles-Roos & Gat, 1983;

Tabel I Resultaten van TV-audio-onderzoek

TV AUDIO

REPRODUKTIE

Visueel ondersteunde informatie

- Acties +

- Centrale informatie +

- Vergissingen (minder) +

- Detailvragen +

- Afbeeldingen ordenen +
Puur verbale informatie

- Geluidseffecten +

- Dialogen +

INFERENTIE

o.g.v.-visuele informatie +

- actie +

- verbale informatie +

- info van buiten verhaal +

TAALGEBRUIK

Expressief/beeldend +

Specifieke verwijzing naar personages +

FANTASIE

Nieuwe gebeurtenissen +

+ = significant verschil in voordeel van TV resp. Audio

Greenfield & Beagles-Roos, 1988) cn ook het
ordenen van afbeeldingen uit het verhaal werd
in de TV-conditie beter uitgevoerd dan in de
audioconditie (Beagles-Roos & Gat, 1983;
Greenfield & Beagles-Roos, 1988; Meringoff,
1980).

Puur auditieve informatie, die ook in de
TV-film niet visueel werd ondersteund werd,
daarentegen, in het algemeen beter gereprodu-
ceerd in de audioconditie. Tijdens de navertel-
ling werd in de audioconditie een groter aantal
dialogen gereproduceerd (Greenfield & Beag-
les-Roos, 1988; Hayes et al., 1986), hoewel in
enkele studies de gevonden verschillen niet sig-
nificant waren (Beagles-Roos & Gat, 1983;
Meringoff, 1980). Daarnaast maakten kinde-
ren in de audioconditie vaker melding van
geluidseffecten (Hayes et al., 1986). Blijkbaar
kunnen TV-beelden bij de verwerking van
puur auditieve informatie afleidend werken
(Meringoff, Vibbert, Char, Fernie, Banker &
Gardner, 1983). De aangehaalde bevindingen
betreffen uitsluitend auditieve informatie die
niet visueel wordt ondersteund en gelden niet
voor auditieve informatie die door beelden
wordt 'bekrachtigd'. Uit diverse onderzoekin-
gen blijkt namelijk dat de opname van auditie-
ve informatie door gelijktijdige aanbieding


Pedagogische Stiuliën 148

-ocr page 157-

van ondersteunende visuele informatie juist
kan worden bevorderd (Baggett & Ehren-
feucht, 1983; Gibbons et al., 1986; Lorch,
Anderson & Levin, 1979; Pezdek & Hartman,
1983; Pezdek & Stevens, 1984; Pezdek et al.,
1984).

Inferenties

Om inferenties uit te lokken kregen de kinde-
ren in het TV-audio-onderzoek vragen voor-
gelegd waarvan het antwoord niet expliciet in
het verhaal was te vinden maar wel uit het ver-
haal kon worden afgeleid. Vervolgens moes-
ten de antwoorden worden toegelicht, waarbij
de volgende mediumspecifieke verschillen zijn
gevonden. In de TV-conditie werd ter recht-
vaardiging van inferenties vaker verwezen
naar visuele informatie en naar acties in het
verhaal, terwijl in de audioconditie vaker aan
verbale informatie en informatie van buiten
het verhaal, bijvoorbeeld persoonlijke erva-
ring, werd gerefereerd (Beagles-Roos & Gat,
1983; Greenfield & Beagles-Roos, 1988; Me-
ringoff, 1980; Vibbert & Meringoff, 1981).
Kennelijk vinden de kinderen in de audiocon-
ditie onvoldoende aanknopingspunten in hun
herinnering van het beluisterde verhaal en
zoeken ze de antwoorden op de infercntiële
vragen deels buiten het verhaal. De kinderen
in de TV-conditie kunnen teruggrijpen op hun
herinnering van zowel de auditieve als de visu-
ele informatie, maar zij blijken met name de
visuele beelden als basis voor gevolgtrekkin-
gen te gebruiken.

Taalgebruik

In het taalgebruik zijn twee mediumspecifieke
verschillen aangetroffen. Ten eerste bevatten
de na vertellingen van de kinderen in de audio-
conditie meer voorbeelden van expressieve en
figuurlijke taal uit het oorspronkelijke ver-
haal. Waarschijnlijk werd de aandacht van de
televisiekijkers door de bewegende beelden af-
geleid van de stijlfiguren in de gesproken taal.
Het tweede verschil in taalgebruik was dat de
navertellingen in de TV-conditie vager waren
wat betreft de aanduiding van personages.
Een groter aantal kinderen in de TV-conditie
sprak bijvoorbeeld van 'die jongen' zonder dat
duidelijk gemaakt was wie die jongen was, ter-
wijl de personages in de audioconditie vaker
met name werden genoemd (Beagles-Roos &
Gat, 1983; Greenfield & Beagles-Roos, 1988).
Volgens Greenfield (1984) heeft het kind de

TV-figuur in kwestie nog duidelijk voor zijn
geestesoog, maar realiseert hij zich onvol-
doende dat de luisteraar het zonder moet
doen.

Fantasie

Een viertal studies suggereert dat de fantasie
van kinderen door verbaal gepresenteerde in-
formatie meer wordt gestimuleerd dan door
audiovisuele informatie. Meline (1976) vroeg
kinderen vier sociale problemen op te lossen.
De kinderen die de problemen auditief of
schriftelijk kregen voorgelegd, legden bij het
verzinnen van oplossingen meer verbeelding
aan de dag dan kinderen aan wie de proble-
men via de video werden gepresenteerd. In
twee TV-audio-studies (Greenfield & Beagles-
Roos, 1988; Greenfield, Farrar & Beagles-
Roos, 1986) werd kinderen gevraagd twee
voortijdig afgebroken verhalen af te maken.
Hoewel de door de kinderen verzonnen voort-
zettingen voor de verhalen in beide condities
uit evenveel uitspraken bestonden, bevatten
de voortzettingen in de audioconditie meer
nieuwe gebeurtenissen, terwijl de kinderen in
de TV-conditie in de door hen bedachte afloop
vaker gebeurtenissen uit het oorspronkelijke
verhaal herhaalden. In een ander onderzoek
(Meringoff, Vibbert, Kelly & Char, 1981; geci-
teerd in Greenfield, 1984, en Greenfield et al.,
1986) lieten de onderzoekers kinderen een te-
kening maken over een TV-versie, een audio-
versie of een prentenboekversie van een
verhaal. De tekeningen in de audioconditie
bevatten de grootste variëteit aan verhaalele-
menten en de meeste elementen van buiten het
verhaal. De tekeningen in de TV-conditie,
daarentegen, toonden meer details en afbeel-
dingen van personages gezien vanuit ongewo-
ne gezichtspunten, conform de illustraties in
de tekenfilm en het prentenboek. Kennelijk
leidt visualisering van een verhaal ertoe dat
kinderen zowel bij het verzinnen van een af-
loop voor een verhaal als bij het maken van
een tekening dichtbij het oorspronkelijke ver-
haal blijven, terwijl een vertelling zonder
afbeeldingen een groter beroep op de ver-
beeldingskracht doet.

De bevindingen uit het TV-audio-onder-
zoek overziend blijkt dat elk medium zijn
sterke punten heeft. De televisie leidt in het
algemeen tot een betere reproduktie van het
verhaal, maar puur auditieve informatie
wordt beter onthouden na het beluisteren van


Pedagogische Stiuliën 149

-ocr page 158-

een verbale versie van een verhaal. Inferenties
worden na het zien van een TV-film aan voor-
al de visuele informatie opgehangen, terwijl na
het beluisteren van een verhaal vaker wordt
afgegaan op verbale informatie en informatie
van buiten het verhaal. Kinderen die een ver-
haal hebben gehoord, gebruiken ook meer
voorbeelden van expressief en figuurlijk taal-
gebruik en verwijzen specifieker naar verhaal-
figuren. Tenslotte blijken kinderen na een
audioversie van een verhaal meer verbeel-
dingskracht aan de dag te leggen.

Voor sommigen zijn de bevindingen van het
onderzoek naar de mediumspecifieke verwer-
king van verhalen aanleiding tot speculatie
over de effecten op lange termijn. Zo oppert
Greenfield (1984) dat er verband bestaat tus-
sen de vele vage verwijzingen in de werkstuk-
ken van universiteitsstudenten en het grote
aantal uren dat deze studenten in hun jeugd
voor de televisie hebben doorgebracht. Uit
onderzoek is echter over effecten op de lange
termijn niets bekend. Het onderzoek biedt
echter wel aanknopingspunten om, bijvoor-
beeld in het onderwijs, gebruik te maken van
de sterke punten van de diverse media. Zo lijkt
het zinvol informatie audiovisueel te presente-
ren als het gaat om een nauwkeurige repro-
duktie van die informatie. Wil men dat
kinderen hun fantasie gebruiken of verbanden
leggen tussen het verhaal en de eigen ervaring,
dan lijkt het beter gebruik te maken van een
niet-visueel medium.

2 Onderzoeksvragen

Op grond van het TV-audio-onderzoek kun-
nen we de volgende drie verwachtingen voor
de TV-tekst-vergelijking formuleren.

a) Onderdelen van het verhaal waarover zo-
wel auditieve als visuele informatie wordt
gegeven, worden beter gereproduceerd in de
TV-conditie. Met name verwachten we dat in
de TV-conditie meer scènes en acties worden
genoemd en minder vergissingen worden ge-
maakt. Daarnaast zullen we, zondereen speci-
fieke verwachting te formuleren, ook nagaan
of het aantal personages en locaties per condi-
tie verschilt. Omdat in films over de laatstge-
noemde twee elementen meestal zowel auditie-
ve als visuele informatie wordt verstrekt, zou
men verwachten dat in de TV-conditie meer
personages en locaties worden genoemd. In
eerder onderzoek zijn echter voor geen van
beide elementen ooit significante verschillen
aangetroffen.

b) Onderdelen van het verhaal waarover
uitsluitend verbale informatie wordt ver-
strekt, worden beter gereproduceerd in de
tekstconditie. In verband met deze verwach-
ting zullen we nagaan hoeveel dialogen de
kinderen reproduceren.

c) Kinderen drukken zich bij het navertellen
van een TV-film minder specifiek uit dan bij
het navertellen van een zelf gelezen verhaal.
We zullen niet alleen nagaan hoe specifiek de
personages worden aangeduid, maar ook hoe
vaak kinderen elementen uit het verhaal speci-
ficeren door middel van een aanvullende
beschrijving, en hoe vaak kinderen hun naver-
telling specificeren door het tijdsverloop aan
te duiden.

Naast verwachtingen op grond van het TV-
audio-onderzoek onderzoeken we een viertal
vragen die we interessant genoeg vinden om in
dit eerste TV-tekst-onderzoek op te nemen.

a) Spontane inferenties. In TV-audio-
onderzoek is steeds gekeken naar met behulp
van vragen uitgelokte inferenties. In dit onder-
zoek luidt de vraag of het aantal en de aard
van de spontane (in de navertelling zelf ver-
melde) inferenties voor de beide condities
verschillen.

b) Het gebruik van expressieve en figuurlij-
ke taal. In voorgaand onderzoek is geteld hoe
frequent de expressieve en figuurlijke taal uit
het oorspronkelijke verhaal in de navertellin-
gen wordt gereproduceerd. In het huidige
onderzoek kijken we niet alleen naar de repro-
duktie (imitatie) maar ook naar het spontane
gebruik van expressieve en figuurlijke taal.

c) Het gebruik van de directe en indirecte
rede. In enkele eerdere studies (Beagles-Roos
& Gat, 1983; Greenfield & Beagles-Roos,
1988) is bij het tellen van het aantal gereprodu-
ceerde dialogen een onderscheid gemaakt tus-
sen dialogen die in het oorspronkelijke
verhaal in de directe of juist in de indirecte
rede staan. In het huidige onderzoek gebrui-
ken we een verhaal waarin alle dialogen in de
directe rede staan en gaan we na hoe vaaklcin-
deren in beide condities de verhaalfiguren in
de directe of de indirecte rede aan het woord
laten.

d) Het toeschrijven van emoties aan perso-
nages. Een veelgehoorde veronderstelling is
dat films in vergelijking met boeken beter


Pedagogische Stiuliën 150

-ocr page 159-

geschikt zijn voor het weergeven van emoties
en gevoelens (Greenfield, 1984; Levelt, 1981;
Vibbert & Meringoff, 1981). Inderdaad lijkt
de film in vergelijking met de tekst over meer
middelen te beschikken om emoties aan te dui-
den, zoals gelaatsuitdrukkingen van persona-
ges, geluidseffecten en sfeermuziek. Een betere
weergave van emoties kan er onder meer toe
leiden dat kinderen die een TV-film hebben
gezien in hun navertelling relatief vaak ingaan
op emoties van verhaalfiguren. In dit onder-
zoek gaan we na hoe vaak in beide condities
naar emoties van personages wordt verwezen.

3 Methode
3.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek werd deelgenomen door
de leerlingen van de groepen 6,7 en 8 van twee
Leidse scholen. De twee scholen betrokken
hun leerlingen uit zowel de hogere als de lagere
beroepsgroepen. Per klas werden paren ge-
vormd van kinderen met hetzelfde niveau van
taalvaardigheid (naar het oordeel van de leer-
kracht). De leden van elk paar werden volgens
het toeval aan de TV- of de tekstconditie (zelf
lezen) toegewezen (zie Tabel 2).

Tabel 2 Aantal kinderen per groep en conditie

Conditie

Groep

TV

Tekst

Totaal

6

22

21

43

7

21

22

43

8

22

19

41

Totaal

65

62

127

Kinderen die na het vormen van paren bij
gebrek aan een klasgenoot met een vergelijk-
baar taalniveau overbleven, werden eveneens
volgens het toeval in een van beide condities
ondergebracht. Deze 'rcstkindcren' veroorza-
ken kleine verschillen in de aantallen kinderen
per conditie.

3.2 Materiaal

In de TV-conditie vertoonden we een 10 minu-
ten durend fragment uit een bestaande kinder-
film ("Sporen in de sneeuw"). Het fragment
vertelt een afgerond verhaal waarin een jon-
gen door de schuld van een ander in een ravijn
valt. Hij wordt thuis vermist, maar na een
snelle zoekactie weer teruggevonden. Het
fragment bevat veel actie, de dialogen zijn niet
lang, er zijn veel wisselingen in camerastand-
punt en er wordt gebruik gemaakt van sfeer-
muziek en geluidseffecten. De film is daarom
een kenmerkend voorbeeld van een professio-
neel gemaakte amusementsfilm.

Voor het onderzoek is in samenwerking met
een zestal studenten een met de film vergelijk-
bare tekstversie ontwikkeld. Bij het maken
van een vergelijkbare tekst voor een TV-ver-
haal bestaat een spanning tussen enerzijds de
interne validiteit of zuiverheid van het experi-
ment en anderzijds de ecologische validiteit of
natuurlijkheid van de stimuli (Dorr, 1986;
Meringoff et al., 1983). In het eerder bespro-
ken TV-audio-onderzoek is ervoor gekozen
een en dezelfde geluidsband te nemen die in de
TV-conditie werd aangevuld met animaties.
Het probleem is dan dat de TV-film niet repre-
sentatief is voor zijn genre, omdat de geluids-
band ook in de TV-conditie als een hoorspel
klinkt. Het gaat ons erom de kinderen een ech-
te TV-film te tonen en een geloofwaardige
tekst te laten lezen. Het probleem is dan dat de
condities op meer punten dreigen te verschil-
len dan alleen het gebruikte medium. Om de
vergelijkbaarheid van beide versies zo groot
mogelijk te maken, zonder de echtheid van een
van beide op te offeren, hebben we een zestal
maatregelen genomen, a) De scènes uit de film
keren in de vorm van aparte alinea's in dezelf-
de volgorde in de tekst terug. Daarbij is een
scène gedefinieerd als een fragment in de film
waarin het aantal personages en de plaats van
handeling niet veranderen, b) De dialogen uit
de film zijn letterlijk overgenomen in de tekst,
c) Interpretaties ten aanzien van gebeurtenis-
sen en personages zijn in principe achterwege
gelaten. Wel is in enkele gevallen het stemge-
luid en de gelaatsuitdrukking van de persona-
ges gekwalificeerd ("Annet keek verschrikt
op") wanneer deze kwalificatie volgens alle
beoordelaars (in casu de zes studenten) on-
dubbelzinnig uit de filmbeelden blijkt, d) Een
scène in de tekst heeft naar verhouding even-
veel ruimte (in woorden) als dezelfde scène in
de film (in seconden), e) De aldus ontwikkelde
tekstversie is door het studentenpanel beoor-
deeld op leesbaarheid en de inhoudelijke ver-
gelijkbaarheid met de TV-film, wat geleid
heeft tot een aantal kleine wijzigingen, f) Ter


Pedagogische Stiuliën 151

-ocr page 160-

verificatie van de vergelijkbaarheid hebben we
ten slotte kinderen uit de TV- en tekstconditie
van het huidige onderzoek gevraagd op drie-
puntsschalen aan te geven hoe spannend,
grappig en leuk zij de hun aangeboden versie
vonden. Hierop komen we in de Resultaten-
sectie terug.

3.3 Procedure

De kinderen die waren toegewezen aan de TV-
conditie werden uit de klas gehaald en naar
een andere ruimte in het schoolgebouw ge-
bracht. De lezers kregen evenveel tijd als de
kijkers (10 minuten) en daaraan bleken zij
allen voldoende te hebben. Sommige kinderen
lazen het verhaal ruim binnen de toegestane
tijd, maar er waren ook kinderen die bepaalde
passages herlazen. Snel of langzaam lezen, het
herlezen of overslaan van stukjes tekst maken
echter deel uit van het normale leesgedrag
(Bagget & Ehrenfeucht, 1983; Salomon,
1984). Daarom zijn geen pogingen onderno-
men de kinderen in hetzelfde tempo of met
dezelfde intensiteit te laten lezen. Direct na
afloop van het lezen of kijken naar het verhaal
werd de kinderen gevraagd het verhaal zo pre-
cies mogelijk na te vertellen in een schriftelijk
opstel. Voor het schrijven van het opstel kre-
gen de kinderen een half uur. Bij het ophalen
van de opstellen werd nagegaan of de kinderen
helemaal klaar waren.

We kozen om diverse redenen voor de op-
stelmethode. In tegenstelling tot de antwoor-
den op open of gesloten vragen geeft het
schriftelijke opstel evenals de mondelinge na-
vertelling een beeld van hetgeen kinderen zich
spontaan van het verhaal herinneren. Daar-
naast leent het protocol van een navertelling
of een opstel zich beter dan de vaak korte ant-
woorden op open vragen voor analyse van het
taalgebruik.

In het eerder besproken TV-audio-onder-
zoek werd de kinderen steeds gevraagd het
verhaal mondeling na te vertellen. De opstel-
methode heeft als belangrijk praktisch voor-
deel dat per onderzoek veel meer kinderen
kunnen meedoen, omdat het schrijven van een
opstel in tegenstelling tot de mondelinge na-
vertelhng groepsgewijs kan plaatsvinden. Een
ander verschil is dat de onderzoeker tijdens de
afname niet kan reageren op wat de kinderen
reproduceren. De opstelmethode geeft daar-
om een beeld van de spontane reconstructie
van het verhaal zonder inmenging van ande-
ren. Een beperking is dat de opstelmethode
alleen bruikbaar is bij oudere kinderen omdat
de schrijfvaardigheid een rol speelt, maar dat
vormde bij onze proefpersonen geen pro-
bleem.

3.4 Inhoudsanalyse
Reproduktie

Bij de analyse van de opstellen zijn de volgen-
de inhoudscategorieën gehanteerd, a) Het
aantal
scènes waarnaar een kind verwijst, b)
Het aantal
personages dat door een kind
wordt genoemd, c) Het aantal
locaties dat
wordt genoemd. De scoringsprocedures voor
personages en locaties zijn gelijk aan die van
Beagles-Roos & Gat (1983) en Greenfield &
Beagles-Roos (1988). d)
Acties: uitgaande van
de tekst zijn acties gedefinieerd als zinsdelen
met een actiewerkwoord, behoudens werk-
woorden die een dialoog aankondigen (b.v.
'Hij riep ...'). Score: het aantal acties waarvan
de inhoud wordt aangeduid, ook als dat in
eigen woorden gebeurt, e)
Dialoogfragmenten:
zinsdelen met gesproken tekst. Score: het
aantal dialoogfragmenten waarvan de inhoud
wordt aangeduid, ook als dat in eigen woor-
den gebeurt en ook als dat niet in de vorm van
dialoog gebeurt. De scoringsprocedures voor
acties en dialoogfragmenten zijn ontleend aan
Mcringoff (1980), Beagles-Roos & Gat (1983)
en Greenfield & Beagles-Roos (1988). O Het
aantal
vergissingen: delen van de navertelling
die niet corresponderen met informatie in het
verhaal en ook niet te beschouwen zijn als
afleidingen uit het verhaal, omdat ze nergens
op slaan of ermee in strijd zijn. Vergissingen
zijn eerder gescoord door Hayes et al. (1986).

Inferentie

a) Het aantal inferenties: delen van de naver-
telling die te beschouwen zijn als gevolgtrek-
kingen uit de informatie in het verhaal.
Inferenties zijn eerder geteld door Gibbons et
al. (1986). b) Het aantal
emoties: expliciete
aanduidingen van emotionele reacties ^b.v.
schuld, angst, schaamte en schrik) die niet als
zodanig in de tekst of de film zijn vermeld.
Deze categorie is ondergebracht onder de kop
'Inferentie' omdat in dit geval het kind zelf uit
de beelden of de tekst een emotie afleidt.


Pedagogische Stiuliën 152

-ocr page 161-

Taalgebruik

a) Het aantal vage personages: personages die
uitsluitend vaag worden aangeduid, dat wil
zeggen zonder hun naam te noemen of hun
relatie met andere personages aan te geven
(b.v. 'die jongen'). Het onderscheid tussen spe-
cifieke en vage verwijzingen naar personages
is eerder gebruikt door Beagles-Roos & Gat
(1983) en Greenfield & Beagles-Roos (1988).

b) Het aantal aanvullende beschrijvingen: na-
dere aanduidingen van elementen uit het ver-
haal door de naverteller met bijvoeglijke
naamwoorden ('het
diepe ravijn') en bijwoor-
den ('A zei
haastig ...'), met uitzondering van
emoties. Woorden die in een opstel vaker in
dezelfde betekenis worden gebruikt tellen
slechts een keer mee. c) Het aantal
tijdsaandui-
dingen:
verwijzingen naar het tijdsverloop in
de vorm van bijwoorden ('Daarna'), voeg-
woorden van tijd ('terwijl') en zinsnedes ('Het
duurde wel een uur'). Sommige kinderen ge-
bruiken tijdsaanduidingen als stopwoordje
('En toen'). Als stopwoorden zijn tijdsaandui-
dingen betekenisloos. Om een overwicht van
stopwoorden te vermijden, zijn tijdsaandui-
dingen na in een opstel twee keer in dezelfde
betekenis te zijn gescoord, niet meer geteld, d)
Frequentie van
expressief taalgebruik: het ge-
bruik van taal omwille van de formele ken-
merken, dus los van de inhoudelijke betekenis,
bijvoorbeeld herhaling van woorden ('Hij rol-
de cn rolde'), imitaties van geluiden
('aaaaaah'), alliteraties, rijmvormen, e) Fre-
quentie
van figuurlijk of beeldend taalgebruik:
niet-lctterlijk bedoelde taal, bijvoorbeeld het
gebruik van beeldspraak, vergelijkingen, uit-
drukkingen en gezegdes, ironie en sarcasme.
De definities van 'expressive or figurative lan-
guage' zijn ontleend aan Meringoff (1980) en
Beagles-Roos & Gal (1983). O Frequentie van
directe rede: gesproken taal die eigenlijk tussen
aanhalingstekens zou moeten, omdat de
woorden de personages in de mond worden
gelegd ('Hij zei:...', 'Hij riep:...'). g) Frequen-
tie van
indirecte rede: gesproken taal in de
eigen woorden van de naverteller ('Hij zei dat
...', 'Hij riep dat ...'). Geturfd is het aantal
keren dat een van de personages in de directe
dan wel indirecte rede aan het woord is, zon-
der onderbreking door beschrijvingen van
bijvoorbeeld acties of emoties. De operationa-
lisering van de (in)dirccte rede is ontleend aan
Beagles-Roos & Gat (1983).

Betrouwbaarheid

Een tweede beoordelaar scoorde twaalf op-
stellen opnieuw aan de hand van schriftelijke
scoringsvoorschriften. Per categorie van de in-
houdsanalyse is vervolgens de correlatie bere-
kend tussen de scores die door de beoorde-
laars aan elk van de twaalf opstellen zijn
toegekend. De correlaties waren alle hoog en
variëerden tussen 0,91 en 0,98.

4 Resultaten

In de ogen van de kinderen zelf was de door
ons ontwikkelde tekstversie op de nagevraag-
de aspecten vergelijkbaar met de TV-versie.
Op de schalen die aangaven hoe spannend,
grappig en leuk zij de hun aangeboden versie
vonden, deden zich geen significante verschil-
len voor, zodat we mogen aannemen dat de
TV- en de tekstversie gelijkelijk werden ge-
waardeerd.

De opstellen in de TV- en tekstconditie
bleken gemiddeld ongeveer evenveel woorden
te bevatten (zie Tabel 3), zodat we de scores
niet hoeven te corrigeren voor lengte van het
opstel.

De verschillen tussen de scores op de afhan-
kelijke variabelen werden getoetst met Stu-
dcnts t-toets mits werd voldaan aan de eisen
die deze toets stelt: interval- of ratioschaal,
normaalverdeling en homogeniteit van va-
rianties (Hays, 1974, p. 410). Aan de eerste en
tweede eis werd door alle variabelen voldaan:
alle scores kwamen tot stand door telling (ra-
tioschaal) en de grootte van de steekproeven
was niet zeer klein waardoor de toets bestand
was tegen afwijkingen van de normaalverde-
ling. Variabelen die volgens een F-toets voor
de homogeniteit van varianties niet aan de
derde eis voldeden, werden getoetst met de
Mann-Whitney U-toets (overigens met het-
zelfde resultaat als toetsing met de t-tocts).

Zoals verwacht werd door de kinderen die
de TV-film hadden gezien een groter aantal
scènes gereproduceerd (t = 2,57, p < 0,01),
terwijl ze minder vergissingen maakten dan de
kinderen in de tckstconditie (U = 3,99, p <
0,001).

Ook het totaal aantal gereproduceerde ac-
ties was groter in de TV-conditie, zij het niet
significant. Er was wel een ander verschil, dat
niet is opgenomen in Tabel 3. Hoewel het
totaal aantal gereproduceerde acties in beide
condities ongeveer gelijk was, werd binnen


Pedagogische Stiuliën 153

-ocr page 162-

Tabel 3 Gemiddelde scores per conditie

Conditie

TV

TV-
Tekst Tekst

Woorden

244

251

-7

REPRODUKTIE

Scènes

7,37

6,50

0,87'

Personages

6,00

5,76

0,24

Acties

17,85

17,18

0,67

Dialogen

8,80

9,40

-0,60

Vergissingen

1,74

3,61

-1,87'

Locaties

5,80

5,53

0,33

INFERENTIE

Inferenties

0,83

0,73

0,10

Emoties van personages 1,05

0,76

0,29

TAALGEBRUIK

Vage personges

1,78

0,89

0,89'

Beschrijvend

3,25

4,50

-1,25'

Tijdsaanduidingen

3,58

4,15

-0,57

Expressief

0,14

0,26

-0,12

Figuurlijk

0,15

0,27

-0,12

Rede - directe

4,31

7,29

-2,98'

- indirecte

3,15

2,05

1,10'

* p<0,01.

elke klas in de tekstconditie naar een grotere
variëteit van acties verwezen dan in de TV-
conditie. Gemiddeld per klas werden in de
tekstconditie 55,33 acties door een of meer
kinderen genoemd en in de TV-conditie 46,16
acties. Omdat het verhaal vooral in termen
van acties werd naverteld deed dit verschil ver-
moeden, en bij nadere inspectie bleek dit ook
het geval te zijn, dat de opstellen van de kinde-
ren die de TV-film hadden gezien meer op
elkaar leken dan die van de kinderen die de
tekst hadden gelezen.

De verwachting dat puur verbale informatie
minder goed wordt onthouden in de TV-con-
ditie, werd echter niet bevestigd. Weliswaar
werden in de tekstconditie meer dialoogfrag-
menten gereproduceerd dan in de TV-condi-
tie, maar het verschil was niet significant.

In overeenstemming met de derde verwach-
ting waren de verwijzingen naar verhaalperso-
nages in de tekstconditie specifieker dan in de
TV-conditie (t = 4,54, p< 0,001), en de op-
stellen in de tekstconditie bevatten ook een
groter aantal aanvullende beschrijvingen (t =
3,00, p< 0,005). Ook het aantal tijdsaandui-
dingen was groter in de tekstconditie, maar
het verschil met TV-conditie bleek (net) niet
significant (t = 1,50, 0,05<p<0,10).

Geen significante verschillen deden zich
voor bij het aantal spontane inferenties en het
aantal genoemde emoties van personages.
Overigens waren de gemiddelde scores voor de
twee categorieën erg laag (drie van de vier zelfs
kleiner dan 1).

De gemiddelde scores voor expressief en
figuurlijk taalgebruik waren zelfs nog lager. In
de opstellen bleken maar heel weinig voorbeel-
den van expressief en figuurlijk taalgebruik
voor te komen (resp. in 17 en 20 van de opstel-
len). Weliswaar waren dat voor het grootste
deel opstellen van kinderen in de tekstconditie
(resp. 12 van de 17 en 13 van de 20), maar de
verschillen tussen de gemiddelde scores in bei-
de condities waren niet significant.

Wel significant, ten slotte, waren de ver-
schillen vastgesteld voor het gebruik van de
directe en indirecte rede. In de tekstconditie
lieten de kinderen de personages in hun opstel-
len vaker in de directe rede spreken dan in de
TV-conditie (t = 3,06, p< 0,005) en minder
vaak in de indirecte rede (t = 2,42, p<0,01).

5 Discussie

De algemene conclusie uit het TV-audio-
onderzoek, die luidt dat elk medium bepaalde
sterke en zwakke punten heeft, wordt in het
huidige TV-tekst-onderzoek ondersteund.
Enerzijds werden in de opstellen in de TV-con-
ditie meer scènes behandeld en minder vergis-
singen gemaakt, hetgeen suggereert dat de
kinderen het verhaal na het zien van de TV-
film vollediger en nauwkeuriger in hun hoofd
hebben. Anderzijds bleek het taalgebruik in de
tekstconditie op twee mänieren beter te zijn
dan in de TV-conditie: a) de personages in het
verhaal werden vaker specifiek aangeduid en
b) de navertellingen bevatten meer aanvullen-
de beschrijvingen. Dit suggereert dat kinderen
die een verhaal hebben gelezen dit specifieker,
in de zin van duidelijker voor de lezer, naver-
tellen dan de kinderen die een verhaal op
televisie hebben gezien. Hieronder worden de
onderzoeksresultaten specifieker besproken.

De verwachting dat informatie die op de
televisie zowel auditief als visueel wordt gepre-
senteerd beter wordt onthouden na het zien
van een TV-film dan na het lezen van een


Pedagogische Stiuliën 154

-ocr page 163-

tekst, wordt bevestigd voorzover het gaat om
het aantal genoemde scènes en het aantal ge-
maakte vergissingen. Het aantal genoemde
acties was echter in de TV-conditie niet groter
dan in de tekstconditie, en dit resultaat wijkt
af van de bevindingen van het TV-audio-
onderzoek. Een mogelijke verklaring is dat ac-
ties in de door ons gehanteerde tekstconditie,
althans op de korte termijn, niet slechter wor-
den onthouden dan in de TV-conditie. Voor
een dergelijk idee pleiten de resultaten van
twee studies die zijn uitgevoerd bij volwasse-
nen. Bagget (1979) vergeleek de reproduktie
van een verhaal na het zien van een film en na
het lezen van een structureel identieke tekst.
Direct na afloop deed de reproduktie van de
proefpersonen die het verhaal hadden gelezen
inderdaad niet onder voor die van de proef-
personen uit de TV-conditie. Na een week was
er echter wel een verschil tussen de beide con-
dities, en wel in het voordeel van de TV-
conditie. In een later onderzoek (Bagget &
Ehrenfeucht, 1983), waarin gebruik werd ge-
maakt van educatief materiaal in plaats van
verhalen, werd naast een TV- en een tekstcon-
ditie ook een audioconditie opgenomen. Op
een onmiddellijke retentietoets presteerden de
studenten die de tekst hadden gelezen even
goed als degenen die het TV-programma had-
den gezien, en beter dan de studenten in de
audioconditie. Na een week bleken de studen-
ten opnieuw veel van de verbale informatie te
hebben vergeten, terwijl bijna alle visuele in-
formatie was onthouden. Het is een inte-
ressante vraag voor toekomstig onderzoek of
deze bevindingen ook gelden voor de verwer-
king van verhalen door kinderen.

Hoewel het aantal gereproduceerde acties
in beide condities nagenoeg gelijk was, bleek
de reproduktie van acties wel in een ander
opzicht te verschillen. Per klas reproduceer-
den de kinderen in de tekstconditie meer
verschillende acties dan de kinderen in de TV-
conditie. Dit is een interessante bevinding om-
dat het verhaal vooral in termen van acties
wordt naverteld. Daarom wijst het grotere
aantal verschillende acties erop dat de repro-
duktie na het lezen van het verhaal minder
eenvormig is dan na het zien van de TV-film.
Deze bevinding is te verklaren uit het feit dat
een zelf gelezen tekst, die men in zijn eigen
tempo kan lezen, vergeleken met een TV-film,
waarbij terugkijken of langer kijken niet ge-
bruikelijk is, meer mogelijkheden biedt om
aan bepaalde gedeelten van het verhaal meer
aandacht te schenken dan aan andere.

Hoewel de auditieve informatie over perso-
nages en locaties in de film meestal wel visueel
werd ondersteund, vonden we voor deze ele-
menten, evenals in het TV-audio-onderzoek,
geen significante verschillen tussen de condi-
ties. Misschien treedt bij deze variabelen een
plafondeffect op: in ons onderzoek werden in
beide condities gemiddeld 5-6 van de 7 perso-
nages en 5-6 van de 8 locaties genoemd.
Verbale informatie over personages en loca-
ties in een verhaal wordt wellicht zo goed
onthouden dat de toevoeging van visuele in-
formatie in de TV-conditie de reproduktie niet
meer verbetert.

De verwachting dat puur verbale informatie
beter wordt gereproduceerd wanneer er geen
beelden zijn die de aandacht kunnen afleiden,
is ons onderzoek conform het TV-audio-
onderzoek getoetst door na te gaan of in de
TV-conditie meer dialoogfragmenten worden
gereproduceerd dan in de tekstconditie. Aan
deze operationalisering ligt de veronderstel-
ling ten grondslag dat in een film over dialo-
gen alleen verbale informatie wordt verstrekt.
In ons onderzoek was het aantal gereprodu-
ceerde dialoogfragmenten in de tekstconditie
weliswaar groter dan in de TV-conditie maar
het verschil was niet significant. In een deel
van hel TV-audio-onderzoek was het verschil
wel significant, hoewel in enkele studies geen
significante verschillen werden gevonden. Een
mogelijke verklaring voor de niet-significante
verschillen in ons onderzoek (en in enkele TV-
audio-studies) is, dat de genoemde veronder-
stelling lang niet altijd juist is. Zo worden
handelingen die in dialogen worden aange-
duid vaak direct uitgevoerd en in beeld
gebracht (bijvoorbeeld ik ga naar huis'). Het
verdient daarom aanbeveling in toekomstig
onderzoek na te gaan welke dialoogfragmen-
ten door visuele beelden worden onder-
steund.

De verwachting dat kinderen zich na het
lezen van een tekst bij de reproduktie van het
verhaal specifieker uitdrukken dan na het zien
van een TV-film wordt bevestigd. Zoals ook in
TV-audio-onderzoek is vastgesteld (Bcagles-
Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles-
Roos, 1988) verwijzen kinderen in de TV-con-
ditie op een vagere manier naar verhaalfigu-
ren. Daarnaast bevatten de opstellen in de
TV-conditie minder aanvullende beschrij-


Pedagogische Stiuliën 155

-ocr page 164-

vingen. Ook het aantal tijdsaanduidingen is in
de TV-conditie het kleinst maar het verschil
met de tekstconditie is (net) niet significant.
Zoals vermeld neemt Greenfield (1984) aan
dat kinderen in de TV-conditie de verhaalfigu-
ren tijdens de navertellingen nog voor zich
zien en er daarom geen behoefte aan hebben
de personages specifiek aan te duiden. Een
analoge redenering kan de gevonden verschil-
len in aanvullende beschrijvingen verklaren.
Kinderen zien de situaties uit de TV-film nog
voor zich en realiseren zich onvoldoende dat
de lezer van hun opstellen het zonder moeten
doen. Kinderen in de tekstconditie kunnen al-
leen op eigen voorstellingen teruggrijpen en
beseffen daarom beter dat deze voor de lezer
van hun opstel niet toegankelijk zijn. Een
aanvullende verklaring is dat kinderen die het
verhaal lezen in de tekst een uitvoeriger voor-
beeld voor hun taalgebruik krijgen dan kinde-
ren die het verhaal op televisie zien. In een
tekst zitten meer voorbeelden van specifieke
verbale verwijzingen naar personages en van
aanvullende beschrijvingen dan in een film,
zodat de kinderen in de tekstconditie deze
vormen van taalgebruik vaker tegenkomen.

Ook de bevinding dat kinderen in de tekst-
conditie vaker van de directe rede en minder
vaak van de indirecte rede gebruik maken, kan
op deze wijze worden verklaard. De kinderen
in de tekstconditie hebben alle dialogen in de
directe rede kunnen lezen en kunnen dit in hun
opstel nabootsen, terwijl de kinderen in de
TV-conditie zelf op het idee moeten komen
om de directe rede te gebruiken..

Er was geen significant verschil tussen de
beide condities in het aantal verwijzingen naar
emoties van verhaalfiguren. De veronderstel-
ling dat de televisie emoties beter weergeeft
dan de tekst wordt in dit onderzoek dan ook
niet ondersteund. Het is echter mogelijk dat
op dit punt geen verschil is aangetroffen om-
dat in beide condities heel weinig naar emoties
van personages wordt verwezen.

We vonden evenmin verschillen tussen de
TV- en de tekstconditie wat betreft spontane
inferenties en het spontane gebruik van ex-
pressieve en figuurlijke taal. Gezien de lage
gemiddelde scores voor het aantal emoties, in-
ferenties en voorbeelden van expressieve en
figuurlijke taal lijkt de opstelmethode geen
goede methode voor verder onderzoek naar
deze aspecten. Vermoedelijk kunnen met spe-
cifieke vragen meer inferenties en uitspraken
over emoties worden uitgelokt.

In het medium-vergelijkend onderzoek is de
vergelijkbaarheid van de stimuli essentieel. In
dit onderzoek werd de tekstversie door vol-
wassenen beoordeeld op leesbaarheid en
inhoudelijke vergelijkbaarheid met de TV-
versie. Deze procedure leidde, zoals vermeld,
tot een tekstversie die door de kinderen even-
zeer werd gewaardeerd als de TV-versie. Het
maken van gelijkwaardige versies blijft echter
moeilijk omdat men daarbij is aangewezen op
subjectieve oordelen. Het verdient daarom
aanbeveling de procedure voor het construe-
ren van een tekstversie op twee manieren aan
te scherpen.

Ten eerste kan men kinderen uit de doel-
groep inschakelen door korte fragmenten uit
de TV-film uitvoerig te laten navertellen. Deze
navcrtellingen laten zien welke informatie de
kinderen zelf uit een film halen en derhalve in
de schriftelijke versie moet voorkomen. Daar-
naast kan men bij het maken van de tekst
aansluiten bij de termen die kinderen zelf ge-
bruiken, wat de begrijpelijkheid van de tekst
kan bevorderen. De vergelijking van de TV-
en de tekstversie kan ten tweede worden
aangescherpt door beoordelaars met name te
laten letten op de categorieën die men bij de
inhoudsanalyse gaat gebruiken. Verder valt te
overwegen onderzoek te doen met alternatieve
tekstversies van dezelfde TV-film waarin be-
paalde vormgevingen van de tekst worden
gevariëerd.

Literatuur

Baggctt, P., Structural equivalent stories in movie
and text and the effect of the medium on recall.
Journal of Verhal Learning and Behaviour, 1979,
18, 333-356.

Bagget, P. & A. Ehrenfeucht, Encoding and retai-
ning Information in the visuals and verbals of an
educational movie.
EJucational Communication
and Technology Journal,
1983, 31, 23-32.

Beagles-Roos, J. & I. Gat, Specific impact of radio
and television on chüdren's story comprehen-
sion.
Journal of Educational Psyclwlogy, 1983,
75, 128-137.

Dorr, A., Television and children. A special medium
for a special audience.
Beverly Hills: Sage, 1986.

Gibbons, J., D. R. Anderson, R. Smith, D. E. Field
& C. Fischer, Young children's recall and recon-
struction of audio and audiovisual narrativcs.
Childdevelopment, 1986,57, 1014-1023.

Greenfield, P.M., Mind and media. Glasgow; Col-
lins/Fontana, 1984.


Pedagogische Stiuliën 156

-ocr page 165-

Greenfield, P.M. & J. Beagles-Roos, Television vs.
radio. The cognitive impact on different socio-
economic and ethnic groups.
Journal of Commu-
nication,
1988, iS(2), 71-92.

Greenfield, P.M., D. Farrar & J. Beagles-Roos, Is
the medium the message? An experimental com-
parison of the effects of radio and television on
Imagination.
Journal of Applied Developmenlal
Psychology,
1986, 7, 201-218.

Hayes, D.S., S. B. Kelly & M. Mandel, Media diffe-
renccs in children's story synopses: radio and
television contrasted.
Journal of Educational Psy-
chology,
1986, 75, 341-346.

Hays, W. L., Staüslics for the social sciences. Lon-
don: Holt, Rinehart and Winston, 1974.

Levelt, P. B. M., Voor beeld. Over wal kinderen van
TV leren kunnen,
's Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1981.

Lorch, E.P., D.R. Anderson & S.R. Lcvin, The
relationship of visual attention to children's com-
prehension of television.
Child Development,
1979,50, 722-727.

McLuhan, M., Understanding media: The e.xlen-
sions of man.
New York: Signet, 1964.

Mcline, C. W., Does the medium matter? Journal of
Commwüeation,
1976, 26(3), 81-89.

Meringoff, L. K., Influence of the medium on child-
ren's story apprchension.
Journal of Educational
P
.sYchology, 1980, 72, 240-249.

Meringoff, L. K., M. Vibbert, H. Kelly & C. Char,
//oif
shaH you take your .s/orr.' IVith or without
pictures? Progre.ss report on a program of media
research with children.
Paper presented at the
Biennual Meeting of the Society for Research in
Child Develoament, Boston, 1981.

Meringoff, L.kTm.M. Vibbert, C.A. Char, D.E.
Fcrnie, G. S. Banker & H. Gardner, How is child-
ren's learning from television distinctive? Exploi-
ting the medium methodologically. In: J. BryanI
& D. Anderson (Eds.), Children's umlerstanding
of television: Re.iearch on allention and conipre-
hension
(pp. 151-180). New York: Acadcmic
Press, 1983.

Olson, D. & J. Bruner, Learning through experience
and learning through media. In: D. Olson (Ed.),
Media and symbols: The forms of expression,
communication andeducation.
Chicago: National
Society for the Study of Education, 1974.

Pezdek, K. & E. F. Hartman, Children's television
viewing: Attention and comprehension of audi-
tory versus visual Information.
Child Develop-
ment,
1984,5-^, 1015-1023.

Pezdek, K., A. Lehrer & S. Simon, The relationship
betwecn reading and cognitive processing of tele-
vision and radio.
Child Development, 1984, 55,
2072-2082.

Pezdek, K. & E. Stevens, Children's memory for
auditory and visual Information on television.
Developmental Psychology, 1984, 20, 212-218.

Salomon, G., Television is "easy" and print is
"tough": The differential Investment of mental
effort in learning as a function of perceptions and
attributions.
Journal of Educational Psychology,
1984, 76,647-658.

Vibbert, M.M., & L.K. Meringoff, Children's pro-
duction and application of story imagery: A cross-
media investigation.
Harvard Project Zero, Har-
vard Univcrsity, 1981. (ERIC Document Repro-
duction Service No. ED 210682).

Curricultim vitae

J. W.J. Beentjes (1955) studeerde psychologie
(1980) en is thans als wetenschappelijk assistent ver-
bonden aan de sectic Kind & Media van de Rijks-
universiteit Leiden. Werkt aan een proefschrift over
televisiekijken en lezen door kinderen.

Adres: Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lei-
den, Rijnsburgerweg 169, 2334 BP Leiden

Sunimary

Beentjes, J. W.J. 'Cognitive processing of telcviscd and prinled stories.' Pedagogische Studiën, 1989,66, 147-
157.

Elaborating on studies that compared cognitive processing of stories on television and radio, and exploratory
study was carried out to compare stories watched on television and printed stories read by children themselves.
Children aged ten to twelve (N = 127) either watched a television film or read a print version of the same story.
Afterwards each child retold the story in writing. Children in the TV condition reproduced the story more
completcly and made less mistakes. Conversely, the written reproductions of the children in the print condi-
tion were easier lo undcrstand, because story characters werc referred to more spccifically and because the
reproductions contained more additional dcscriptions of various story clements.

Manuscript aanvaard I8-I-'S9


Pedagogische Stiuliën 157

-ocr page 166-

R. DAMHUIS, K. DE GLOPPER en
E. VAN SCHOOTEN

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan over een
onderzoek naar de leesprestaties van allochtone
en Nederlandse leerlingen uit de derde groep
van het basisonderwijs. In de onderhavige studie
is de verblijfsduur van de allochtone leerlingen
gecontroleerd en zijn de gebruikte toetsen on-
derzocht op bias tegen de allochtone leerlingen.
De toetsgegevens leveren weinig aanwijzingen
op voor bias tegen allochtone leerlingen De
resultaten laten verder zien dat er aanzienlijke
verschillen bestaan tussen het succes in aanvan-
kelijk lezen in het Nederlands van Nederlandse
leerlingen en van Turkse, Marokkanse en Ber-
ber leerlingen die minstens vanaf hun tweede
jaar in Nederland verblijven. Tus.^en de Neder-
landse en de allochtone leerlingen doen zich
vooral tempoverschillen voor; er lijkt veel min-
der sprake te zijn van verschillen in de aard van
de leesvaardigheid.

1 Inleiding

In het basisonderwijs spreekt een groeiend
aantal leerlingen van huis uit een andere taal
dan het Nederlands. Volgens opgave van het
CBS (1987) bedroeg in het schooljaar 1985/
1986 het percentage leerlingen met een buiten-
landse nationaliteit 5,6%. Als indicatie voor
anderstaligheid is dit percentage echter geflat-
teerd: het heeft geen betrekking op de leerlin-
gen van Surinaamse en Antilliaanse afkomst
die de Nederlandse nationaliteit hebben.

Het onderwijs aan allochtone leerlingen
vindt hoofdzakelijk plaats in het Nederlands:

* Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO),
op verzoek van het Ministerie van O. en W,
voor hen een tweede of ook wel derde taal. Dc
mate waarin veel allochtone leerlingen het Ne-
derlands beheersen, laat te wensen over (Van
Boeschoten, Verhoeven & Vermeer, 1986). De
relatief gebrekkige beheersing van de gangba-
re instructietaal speelt de allochtone leerlingen
parten; niet alleen bij het onderwijs in het
Nederlands (het taalonderwijs) maar ook bij
het onderwijs in andere vakken, dat zich im-
mers voornamelijk via het Nederlands vol-
trekt (Appel, 1986). Een goede beheersing van
het Nederlands is voor de onderwijskansen
van allochtone leerlingen van groot belang.
Aandacht voor de verwerving van het Neder-
lands door allochtone leerlingen is daarom
van meet af aan belangrijk.

Aan de Stichting Centrum voor Onderwijs-
onderzoek is een onderzoek in het kleuteron-
derwijs uitgevoerd naar dc gelegenheid die
Turkse en Marokkaanse leerlingen krijgen tot
het leren van het Nederlands. In het hoofdon-
derzoek werden 28 kleuters een jaar lang
gevolgd in hun kleutergroep. Over dit gedeelte
van het project is gerapporteerd door Dam-
huis (1 988). Een ander deel van het onderzoek
is uitgevoerd onder leerlingen uit de derde
groep van de basisschool. Bij een steekproef
van allochtone en Nederlandstalige leerlingen
is het succes bij het aanvankelijk lezen bepaald
en in verband gebracht met gegevens over het
voorafgaande onderwijs en gegevens over de
buitenschoolse omgeving. In dit artikel gaan
wij in op de verschillen in leesvaardigheid in
het Nederlands (voortadn in het kort 'lees-
vaardigheid') tussen allochtone en Nederland-
se leerlingen. In een volgend artikel bespreken
wij dc samenhangen tussen leesprestaties van
de allochtone leerlingen en kenmerken van het
gevolgde onderwijs en de buitenschoolse om-
geving.

Aan de leesvaardigheid van allochtone leerlin-
gen in het Nederlandse basisonderwijs is door
verschillende onderzoekers aandacht besteed.
De leesprestaties van allochtone leerlingen
blijken keer op keer achter te blijven bij die
van Nederlandse leerlingen.

Leesvaardigheid in het Nederlands van allochtone en
Nederlandse leerlingen in groep drie van het basisonderwijs*


158 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171

-ocr page 167-

Bij het gebruik van de term 'achterstand'
moet een kanttekening geplaatst worden.
Sommige auteurs vermijden het gebruik van
deze term en spreken hever over 'verschillen'.
De term achterstand zou suggereren dat de
oorzaak van de verschillen bij de kinderen zelf
ligt, terwijl er sprake is van een 'mismatch
between the educational context and the child-
ren's linguistic and socio-cultural back-
ground' (Verhoeven, 1987; zie ook Extra &
Verhoeven, 1985). Wij gebruiken hier de ter-
men 'verschillen' en 'achterstanden' door
elkaar, steeds onder uitdrukkelijke verwijzing
naar de vaardigheid in het lezen in het Neder-
lands. De term achterstand betekent hier niet
meer dan
een verschil ten nadele.

Wijnstra (1984) ging na hoeveel leerlingen
in Rotterdam in de groepen 3 tot en met 7 van
het gewone basisonderwijs leesprestaties leve-
ren die liggen in de prestatierangc van het
MLK-onderwijs. Zijn schatting is dat de
leesprestaties van 7.1 % van de Turkse en Ma-
rokkaanse leerlingen binnen de MLK-range
vallen, tegen 3.7% van de Surinaamse leerlin-
gen en 1.6% van de Nederlandse leerlingen.
Hij concludeert dat een relatief groot deel van
de allochtc^c leerlingen kans loopt op een
aanzienlijke onderwijsachterstand.

Uit een ander onderzoek van Wijnstra
(1985), dat uitgevoerd is in groep 4 van het
Rotterdamse basisonderwijs, blijken de lees-
prestaties van Surinaamse en Antilliaanse
leerlingen ongeveer gelijk tc zijn aan die van
Nederlandse leerlingen uit arbeidersgezinnen.
Turkse en Marokkaanse leerlingen presteren
echter beduidend lager, zowel waar het gaat
om technisch lezen als om begrijpend lezen.

Massoncn De Jong (1985) en Van den Berg
en Masson (1987) verrichtten eveneens onder-
zoek in het Rotterdamse basisonderwijs,
respectievelijk in de groepen 4 tot en met 8 en 3
tot en met 8. Ook zij constateren grote achter-
standen in leesvaardigheid bij zowel Turkse
als Marokkaanse leerlingen. Voor de Suri-
naamse leerlingen constateren zij geringe ach-
terstanden in technische leesvaardigheid,
maar grotere achterstanden in begrijpend le-
zen.

In het kader van de Voorstudie Periodieke
Peiling van het Onderwijsniveau zijn presta-
ties voor begrijpend lezen van een landelijke
steekproef van allochtone leerlingen uit groep
8 van het basisonderwijs vergeleken met de
prestaties van Nederlandse leerlingen (Tries-
scheijn. Van den Bergh & Hoeksma, 1985). Op
iedere taak presteren de allochtone leerlingen
lager. Het verschil in gemiddelden beloopt
waarden tussen éénderde en driekwart stan-
daarddeviatie.

Verhoeven (1987) onderzocht structurele en
temporele aspecten van de leesvaardigheid in
het Nederlands van Turkse en Nederlandse
leerlingen in de derde en vierde groep van het
basisonderwijs. De Turkse leerlingen vertoon-
den gedurende de eerste twee jaren van het
leesonderwijs een geringere leesvaardigheid
dan de Nederlandse leerlingen, zowel op lexi-
caal niveau als op tekstniveau. De processen
van het leren lezen van de beide groepen ver-
toonden wel dezelfde structuur.

Hoewel de resultaten van de verschillende
studies in dezelfde richting wijzen, vallen er bij
het uitgevoerde onderzoek wel enkele kantte-
keningen te plaatsen. In de meeste studies is de
verblijfsduur in Nederland van de onderzoch-
te allochtone leerlingen aan sterke variatie
onderhevig. Wijnstra (1984) vermeldt dat
40% van de onderzochte Turkse en Marok-
kaanse leerlingen na hun vierde verjaardag in
Nederland gearriveerd is; hetzelfde geldt voor
60% van de Surinaamse en Antilliaanse leer-
lingen. Van den Berg en Masson (1987) ver-
schaffen geen gegevens over de verblijfsduur
van de door hen onderzochte leerlingen. Bij
Masson en De Jong (1985) blijkt de verblijfs-
duur van de allochtone leerlingen sterk varia-
bel. Ook bij Triesscheijn c.a. (1985) varieerde
de verblijfsduur zeer sterk, van één tot dertien
jaar.

In twee studies werd voor de verblijfsduur
gecontroleerd. Bij Wijnslra (1985) verbleven
de Surinaamse en Antilliaanse leerlingen ten-
minste 1,5 jaar in Nederland voordat zij naar
de lagere school gingen; de Marokkaanse en
de Turkse leerlingen hadden tenminste 1,5
jaar kleuteronderwijs gehad. Bij Verhoeven
(1987) waren de Turkse kinderen minstens
twee jaar in Nederland voordat zij in groep 3
belandden; in die periode hadden zij boven-
dien kleuteronderwijs gevolgd.

De variatie in verblijfsduur bemoeilijkt het
vergelijken van de onderzoeksresultaten. In
onderzoek is immers meermalen een verband
geconstateerd tussen de verblijfsduur in Ne-
derland en de leerprestaties en schoolloopba-
nen van allochtone leerlingen (De Jong &
Tacq, 1985; Van Batenburg, 1985; Van Praag
& Muus, 1987). De variatie in verblijfsduur


Pedagogische Stiuliën 159

-ocr page 168-

maakt een deel van de resultaten ook minder
interessant: het basisonderwijs wordt in toene-
mende mate bevolkt door allochtone leerlin-
gen die in Nederland geboren zijn, dan wel op
zeer jeugdige leeftijd zijn aangekomen.

Een tweede kanttekening betreft het ontbre-
ken van aandacht voor 'bias' of vraagonzui-
verheid in de gebruikte meetinstrumenten.
Onder bias verstaan wij hier een in principe
statistisch verschijnsel: een toets voor lees-
vaardigheid vertoont bias wanneer deze opga-
ven bevat die verschillen in moeilijkheid voor
Nederlandstalige en anderstalige leerlingen
die gezien hun prestaties op de totale toets als
even leesvaardig in het Nederlands aange-
merkt kunnen worden. Wanneer de verklaring
voor de statistische bias de validiteit van de
toets aantast, spreken wij van partijdigheid
van de toets.

Kerkhoff en Vallen (1985) hebben aange-
toond dat culturele partijdigheid bij taalvaar-
digheidsmetingen een rol kan spelen. Zij
ontwierpen een cloze-test in drie cultuurvcr-
sies: een Nederlandse, een Turkse en een
Molukse variant. De verschillen in taalvaar-
digheid tussen Nederlandse, Turkse en Mo-
lukse leerlingen bleken te variëren per versie
van de tekst. Op een test die bij hun eigen cul-
tuur aansloot, presteerden de allochtone leer-
lingen beduidend beter dan op de Nederlandse
cultuurversie. Door De Jong en Van Baten-
burg (1984, 1985) is bias bij intelligentiemetin-
gen onderzocht. Op grond van gegevens over
de moeilijkheidsgraad, de betrouwbaarheid
en de overeenkomst in factorstructuur conclu-
deren zij dat de door hen gebruikte versie van
de GALO-intelligcntietest geen bias tegen an-
derstalige leerlingen vertoont. Extra en Ver-
hoeven (1985) bestrijden deze conclusie.

In het onderhavige artikel doen wij verslag
van een onderzoek naar de verschillen in pres-
taties bij het aanvankelijk lezen in het Neder-
lands van Nederlandse, Turkse en Marok-
kaanse leerlingen. De vergelijking heeft alleen
betrekking op allochtone leerlingen die min-
stens vanaf hun tweede jaar in Nederland
verblijven en de kleutergroepen doorlopen
hebben. Bij de vergelijking besteden wij tevens
aandacht aan dc vraag of de gebruikte toetsen
voor technisch lezen en begrijpend lezen bias
vertonen ten opzichte van de allochtone leer-
lingen. Bij de toets voor technisch lezen valt bij
voorbeeld bias te verwachten bij die items
waarin het goede antwoord en één van de
afleiders foneem-opposities aan de orde stel-
len die wel in het Nederlands voorkomen
maar niet in het Turks of het Marokkaans-
Arabisch.

Wij stellen de volgende onderzoeksvragen:

1. Zijn er aanwijzingen dat items uit de ge-
bruikte toetsen bias tegen allochtone leer-
lingen vertonen?

2. Hoe groot zijn in de derde groep van de
basisschool de verschillen in succes bij het
aanvankelijk lezen in het Nederlands tussen
Nederlandse leerlingen en Turkse en Ma-
rokkaanse leerlingen die minstens vanaf
hun tweedejaar in Nederland zijn?

3. Zijn de verschillen in leesvaardigheid tussen
deze leerlingen toe te schrijven aan de fre-
quentie waarmee bepaalde typen fouten
voorkomen?

2 Onderzoeksopzet
Steekproef

Uit het adressenbestand van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen is eind 1984
een aselecte, landelijke steekproef getrokken
van 478 scholen met één of meer allochtone
leeriingen. De steekproef was ongestratifi-
ceerd. Van de scholen was niet bekend in
welke groep de allochtone leerlingen zich be-
vonden en van welke nationaliteit zij waren.
Aan de scholen werd een verzoek gericht om
deel te nemen aan het onderzoek, indien zich
in de derde groep één of meer leerlingen
bevonden die afkomstig waren uit één van de
mediterrane landen. Aanvullend werd de
voorwaarde gesteld dat deze leerlingen min-
stens vanaf hun tweede levensjaar in Neder-
land dienden te verblijven. Door 153 scholen
werd niet op het verzoek gereageerd. Van de
scholen die wel reageerden, namen er 196 geen
deel aan het onderzoek omdat hun derde groe-
pen geen leerlingen bevatten die aan onze
specificaties voldeden. Er waren 71 scholen
die 'om andere redenen' niet wensten deel te
nemen. De resterende 58 scholen reageerden
positief; 54 scholen namen met één derde
groep deel; op 4 scholen werkten twee derde
groepen mee. Het onderzoek is dus uitgevoerd
in 62 derde groepen. Er is niet nagegaan of de
onderzochte scholen verschillen van de scho-
len die niet participeren.

In Tabel 1 is weergegeven hoe de onder-


Pedagogische Stiuliën 160

-ocr page 169-

zochte leerlingen verdeeld waren over de va-
riabelen verblijfsduur en taalachtergrond. Wij
spreken hier over taalachtergrond in plaats
van nationaliteit, omdat wij de Marokkaans-
Arabische leerlingen onderscheiden van de
Marokkaanse leerlingen die een Berber-taal
als moedertaal hebben. Van de leerlingen met
een Turkse nationaliteit blijven één Koerdi-
sche en drie Armeense leerlingen buiten
beschouwing.

Hoewel gevraagd was naar kinderen uit alle
mediterrane landen, waren de aanmeldingen
van kinderen uit andere landen dan Turkije en
Marokko erg beperkt in aantal. Omdat de
toetsen klassikaal werden afgenomen, troffen
wij in de steekproef ook een beperkt aantal
allochtone leerlingen uit niet-mediterrane lan-
den aan. Na de afname van de eerste toets
bleek bovendien dat niet alle aangemelde me-
diterrane leerlingen aan de gestelde voorwaar-
de met betrekking tot dc verblijfsduur volde-
den.

De analyses die wij in het vervolg
presenteren, hebben daarom niet op alle leer-
lingen uit steekproef betrekking, maar op vier
van de zes groepen die op de eerste rij van de
tabel vermeld^taan: 67 Turkse, 63 Marok-
kaanse, 21 Bcrter en 884 Nederlandse leerlin-
gen. Dc kleine groep leerlingen uit andere
mediterrane landen dan Turkije en Marokko
blijft buiten beschouwing.

Tabel I Tutihclilcrgmiul cn verhii/fiiluur van tic
leerlingen uil de 62 onilerzochie derde groepen
(Tur.= Turks, Mar. = Marokkaans, Bcr. = Berber,
Mo. = overige mediterrane landen, Nm.= niet-
mediterrane landen. Ned. = Nederlands)

Verblijfsduur

Taalachtergrond

Tur.

Mar. Her.

Mo.

Nm. Ned.

Minstens vanaf tweede
levensjaar

67

(,i 21

21

11 884

Vanaf nioinent lussen
levensjaar twee en vier

9

15 4

3

2 0

Vanaf het vierde
levensjaar

9

15 7

i

2 0

Meelinslrumenten

De leesvaardigheid is gemeten met behulp van
twee Cito-toetscn: Technisch Lezen 1 en Lees
cn Begrijp 1. Technisch lezen betreft het accu-
raat decoderen of ontsleutelcn van woorden.

Dit begint doorgaans met woorden die achter-
eenvolgens bestaan uit een medeklinker, een
klinker en een medeklinker (mkm-woorden).
Bij begrijpend lezen staat het begrip van het
gelezene centraal.

De toets Technisch Lezen 1 bestaat uit 48
opgaven, die ieder bestaan uit een plaatje en
drie woorden. De tekening bevat enkele voor-
werpen binnen een bepaalde context. De bete-
kenis van één van de woorden komt overeen
met die van een voorwerp uit de tekening. De
leerling moet de drie woorden lezen en dan
aangeven welk van deze woorden overeen-
komt met één van de voorwerpen uit de
tekening. Het goede woord is steeds een mkm-
woord. De twee foute alternatieven zijn op
systematische wijze gekozen: één waarbij één
letter uit het juiste woord is vervangen door
een andere letter (foutentype 1) en één waarbij
één letter uil het juiste woord is weggelaten of
toegevoegd of waarbij de lettervolgorde is ge-
wijzigd (foutentype 2). Wanneer een kind veel
fouten van type 1 maakt, kan aangenomen
worden dat het de vaardigheid fonecm-gra-
fecm-koppeling onvoldoende beheerst. Bij
veel fouten van type 2 is de beheersing van de
auditieve synthese onvoldoende. De toets
wordt doorgaans na 4 maanden leesonderwijs
afgenomen. Dc toets bestaat uit twee parallel-
versies (Verhoeven, 1980).

Bij de toets voor technisch lezen moet een
kanttekening gemaakt worden. Het is niet uit-
gesloten dat de woordkennis van leerlingen
een interfererende rol speelt bij het meten van
hun technische leesvaardigheid. De relatie tus-
sen de in dc toets afgebeelde voorwerpen en de
daarbij behorende klankvormen zal voor Ne-
derlandse kinderen geen probleem vormen.
Voor allochtone kinderen zou dit wel het geval
kunnen zijn. Als er afzonderlijke items zijn
waarbij allochtone kinderen door gebrekkige
woordkennis gehinderd worden, kunnen deze
items door bias-analyses gedetecteerd wor-
den. Detectie van onzuiverheid ten gevolge
van verschillen in woordkennis is alleen niet
mogelijk in hel hoogst onwaarschijnlijke geval
dat allochtone leerlingen bij alle items in vrij-
wel gelijke mate door hun gebrekkige woord-
kennis gehinderd worden. Bij dc bias-analyses
zullen wij op dit probleem terugkomen.

De toets Lees en Begrijp I bestaat uit 27
mecrkeuze-opgavcn. In de opgaven zijn drie
betekenisniveaus vertegenwoordigd: woord-
betekenis (7 opgaven), zinsbetekenis (14 opga-


Pedagogische Stiuliën 161

-ocr page 170-

ven) en betekenisrelaties tussen zinnen (6 op-
gaven). Opgaven op het niveau woordbeteke-
nis laten het kind bij voorbeeld een plaatje
kiezen of aangeven welk woord begripsmatig
bij een ander woord hoort. Zinsbetekenis
speelt een rol in opgaven waarbij het kind een
plaatje moet kiezen dat bij de gegeven zin
hoort, of waarbij het kind moet aangeven wel-
ke zin eenzelfde betekenisinhoud heeft als de
gegeven zin. Betekenisrelaties tussen zinnen
komen naar voren in opgaven waarbij de leer-
ling moet aangeven welke van de in willekeuri-
ge volgorde gegeven zinnen de eerste of laatste
zin van het verhaaltje is. Deze toets wordt in
de regel na een jaar leesonderwijs afgenomen.
Van de toets bestaan twee parallelversies (Van
der Schoot, 1980).

Over de status van woordkennis als onder-
deel van de vaardigheid in het begrijpend lezen
is discussie mogelijk. Wij rekenen woordken-
nis hier, met bij voorbeeld Wesdorp (1981) en
Aarnoutse en De Moor (1983), tot begrijpend
lezen. Evidentie voor het belang van woord-
kennis voor het begrijpend lezen is samenge-
vat bij Van den Bcrgh (1988).

De toetsen zijn klassikaal door de eigen
leerkracht afgenomen. De leerkrachten zijn
daartoe schriftelijk geïnstrueerd. Van Tech-
nisch Lezen 1 is de A-versie afgenomen en wel
in de tweede helft van januari 1985. Enkele
leerkrachten legden de toets begin februari
aan hun leerlingen voor. Van de Lees en
Begrijp 1 is de B-versie afgenomen in de perio-
de eind april/begin mei 1985. Sommige leer-
krachten toetsten hun leerlingert echter begin
juni.

Ontbrekende waarnemingen
Het ontbreken van waarnemingen vormt een
lastig probleem bij het bepalen van toetssco-
res. Sommige leeriingen slaan één of meer
opgaven in een toets over. Waarschijnlijk
doen zij dat omdat zij het goede antwoord niet
weten en niet kunnen of willen raden. Het ligt
daarom voor de hand om de overgeslagen op-
gaven of items fout te rekenen. Helemaal
zeker kunnen wij van een dergelijke interpre-
tatie echter niet zijn. Bij een vergelijking van
verschillende groepen kan een dergelijke han-
delwijze daarom eventueel tot vertekeningen
leiden: het is immers mogelijk dat het aantal
ontbrekende waarnemingen in de groepen
sterk verschilt.

Wij zijn nagegaan in hoeverre dit laatste het
geval is. Daartoe is een eenwegs variantie-ana-
lyse uitgevoerd met groepslidmaatschap
(Turks, Marokkaans, Berber en Nederlands)
als onafhankelijke variabele en het aantal ont-
brekende waarnemingen als afhankelijke va-
riabele. Het aantal ontbrekende waarnemin-
gen per groep blijkt bij het gekozen 5%-niveau
op geen van beide toetsen significant te ver-
schillen (Technisch Lezen IA: F =1.220,
p = .30; Lees en Begrijp IB: F = 1.870, p =. 13).
Op grond van dit resultaat hebben wij alle ont-
brekende waarnemingen als foute responsen
opgevat. Deze handelwijze leek te meer ge-
rechtvaardigd, gezien het beperkte aantal ont-
brekende waarnemingen: bij de toets tech-
nisch lezen over de leerlingen gemiddeld 0.95,
bij de toets begrijpend lezen gemiddeld 1.23.

3 Resultaten
Bias

Wij hebben op twee manieren onderzoek ge-
daan naar de vraag of de items uit de gebruikte
toetsen voor technisch lezen en begrijpend le-
zen bias vertonen ten opzichte van de alloch-
tone leerlingen. Door de resultaten van twee
aanpakken te vergelijken verkleinen we de
kans dat de onzuiverheid van items een gevolg
is van steekproeffluctuaties.

Allereerst zijn analyses verricht met behulp
van een iteratieve logit-procedure (Van der
Flier, Mellcnbergh, Ader & Wijn, 1984; Kok,
1988). Met deze conditionele procedure kun-
nen twee leerlinggroepen vergeleken worden,
die ieder in drie of meer scoregroepen opge-
splitst zijn. Iedere scoregroep bestaat uit leer-
lingen met een overeenkomstig prestatieni-
veau (bepaald aan de hand van de prestaties
op de totale toets). Vooriedcr item uit de toets
wordt bepaald of de kans om het item goed te
maken dezelfde is voor overeenkomstige sco-
regroepen uit de twee leerlinggroepen. Zijn de
kansen om het item goed te maken ongelijk,
gemeten aan een tevoren vastgesteld criteri-
um, dan is er sprake van item-bias. De apaly-
se-procedure is iteratief: in de eerste ronde of
iteratie worden scoregroepen gevormd op ba-
sis van de prestaties op de totale toets; in de
eventuele tweede iteratie worden de score-
groepen gevormd op basis van de prestaties op
alle items minus één: het item dat in de eerste
ronde de meeste bias vertoonde. Bij de tweede
iteratie worden opnieuw alle eerder verwijder-


Pedagogische Stiuliën 162

-ocr page 171-

de items op bias onderzocht. Bij de eventuele
derde iteratie worden de scoregroepen ge-
vormd op basis van de prestaties op alle items,
minus de twee items die in de tweede ronde de
meeste bias vertonen. Aan de iteraties komt
een einde wanneer geen nieuwe items gevon-
den worden die bias vertonen.

Met behulp van de procedure zijn voor bei-
de toetsen twee vergelijkingen uitgevoerd:
Nederlandse leerlingen versus Turkse leerlin-
gen en Nederlandse leerlingen versus Marok-
kaanse leerlingen. Vanwege hun geringe
aantal blijven de Berber leerlingen bij de ana-
lyses naar bias buiten beschouwing.

Iedere vergelijking is, bij wijze van kruisva-
lidatie, herhaalde malen uitgevoerd, voor een
indeling in 3 tot 7 scoregroepen. Hiertoe is
besloten wegens de geringe omvang van de
groepen allochtone leerlingen. Immers, wan-
neer de twee te vergelijken leerlinggrocpen
sterk in vaardigheid verschillen, dreigt bij een
indeling in weinig scoregroepen het gevaar
van spurieuze bias-classificaties. Bij een inde-
ling in veel scoregroepen wordt daarentegen
het onderscheidingsvermogen geringer en
dreigt het gevaar dat items met bias niet
gevonden w(Älen. De items die bij toetsing op
het I %-nivcau bij iedere indeling in scoregroe-
pen bias vertonen, hebben wij als onzuivere
items aangemerkt. In Tabel 2 geven we een
overzicht over de toetsingsresultaten.

Tabel 2 Aanltil items met hicis hij loetsiitf; mei itera-
tieve lofiit-proeediire hij imkUng in
i tot 7 seorearoe-
pen, en nummers van items ilie hij iedere indelinf; in
seore^roepen hias vertonen

Aantal scoregroepen

Item nrs.

4

5

6

7

Technisch le/en

Ned. VS. Tur.

9 9

5

7

*

4,16,.16..19,47

Ned. VS. Mar.

7 4

2

2

4,.17

Begrijpend lezen

Ned. VS. Tur.

1 1

2

2

2

2

Ned. VS. Mar.

2 1

1

1

2

2

* Dc toetsing kon niet uitgevoerd worden vanwege een te
klein aantal proefpersonen in één van de scoregroepen

In de tweede plaats is voor beide toetsen de
passing van het Rasch-model onderzocht
(Hambleton & Swaminathan, 1985). De pas-
sing van het model is eerst onderzocht voor de

Nederlandse leerlingen en vervolgens apart
voor de Turkse en Marokkaanse leerlingen.
Om de bias van items na te gaan, hebben wij
een vergelijking gemaakt tussen de b-parame-
ters (of moeilijkheidsschattingen van de items)
die voor de verschillende groepen verkregen
zijn. Wil een dergelijke vergelijking zinvol zijn,
dan dienen de items van de toetsen voor ieder
van de drie groepen redelijk te passen binnen
het Rasch-model. De passing van de items
wordt weergegeven in Tabel 3.

De b-parameters zijn vervolgens op twee
manieren vergeleken: per item is nagegaan of
de b's van de te vergelijken groepen significant
van elkaar verschillen. De toetsingsgrootheid
t is hier gelijk aan de ratio van het verschil tus-
sen de twee b-parameters en de vierkantswor-
tel uit de som van de kwadraten van de
standaard meetfouten van de b-parameters.
Als kritieke waarde voor t is 2.4 aangehouden
(Ironson, 1982). Voor alle items te zamen zijn
verder correlaties berekend tussen de b's van
de te vergelijken groepen. In Figuur I geven
we een overzicht van de resultaten.

Uit Tabel 2 blijkt dat uit de toetsing met de
iteratieve logit-procedure een beperkt aantal
onzuivere items naar voren komt. Bij dc verge-
lijking tussen Turkse en Nederlandse leerlin-
gen blijken vijf items uit de toets Technisch
Lezen IA onzuiver en één item uit de toets
Lees en Begrijp 1B. Bij de vergelijking tussen
Marokkaanse en Nederlandse leerlingen vin-
den we respectievelijk twee onzuivere items en
één onzuiver item.

Tabel 3 Passing van de items uit de toetsen voor teeli-
niseh en hegrijpend lezen hinnen het Raseh-model:
vrijheidsgraden, ehi-kwadraat en oversehrijdingskans
voor de toetsen van Martin-Lof en Anderson

Martin-l.öf

Anderson

dl'

X"

P

df

X"

P

Technisch le/en

Nederlands

1786

1947.58

.00

47

129.70

.00

Turks

1269

1.188.70

.01

*

*

*

Marokkaans

1175

1266.34

.03

*

*

Begrijpend lezen

Nederlands

650

957.41

.00

26

211.40

.00

Turks

598

7.16..t0

.00

26

23.90

.58

Marokkaans

494

533.98

.10

26

31.36

22

* Door een te klein aantal waarnemingen in bepaalde sco-
regroepen kon de toets niet verricht worden.


Pedagogische Stiuliën 163

-ocr page 172-

*11

Technisch Lezen

^^MAR

47
36

-3.5 -2.5 -1.5 -0.5 0-5 1.5 2.5 3.5

r = .86

•3.5 -2.5 -1.5 -0.5 0.5 1.5 2.5 3.5

r = .87

-3-5 -2.5 -1.5 -0.5 0-5 1-5 2.5 3.5

r = .90

Si -3-5


Figuur 1 Strooidiagrammen voor deJ>-paramelers voor de toetsen Teelmiscli Lezen IA en Lees en Begrijp IB
voor Nederlandse en allochtone leerlingen; in de diagrammen items mei bias, onder de diagrammen correlaties
tussen h-parameters

Uit Tabel 3 blijkt dat de items uit de twee toet-
sen voor ieder van de drie groepen redelijk
passen binnen het Rasch-model. Weliswaar is
de overschrijdingskans in bijna alle gevallen
kleiner dan .05, maar de ratio van de chi-
kwadraat waarden en de bijbehorende aantal-
len vrijheidsgraden voor de toetsing van Mar-
tin-Löf en Anderson is niet veel groter dan 1.
De betere passing bij de allochtone leerlingen
kan niet toegeschreven worden aan effecten
die uitgaan van de kansen op het raden van de
goede antwoordalternatieven. De 'index of
subject Separation' die aangeeft hoe goed de
toets discrimineert tussen leerlingen met ver-
schillende vaardigheden is voldoende hoog:
bij technisch lezen .72 (Ned.), .90 (Tur.) en .87
(Mar.); bij begrijpend lezen .83 (Ned.), .82
(Tur.) en .80 (Mar.). Uit'figuur 1 blijkt dat de
b-paramcters voor de verschillende groepen
sterk overeenkomen. De correlaties die bij dc
strooidiagrammen vermeld staan liggen alle
rond .90. Vermeldenswaard is dat de correla-
tie tussen de b-paramcters voor de Nederland-
se leerlingen in het onderhavige onderzoek en
de b-paramcters die Verhoeven (1982) voor
zijn steekproef van Nederlandse leerlingen
rapporteert, .93 (technisch lezen) respectieve-
lijk .96 (begrijpend lezen) bedraagt. Uit de
toets op de verschillen tussen de b-parameters
komt voor enkele items bias aan het licht. Die


164 Pedagogische Studiën

-ocr page 173-

items zijn in de strooidiagrammen met een
asterisk en het itemnummer aangegeven.

In globale zin stemmen de resultaten van
deze analyse goed overeen met de eerder be-
sproken resultaten van de iteratieve logit-
procedure. Het overgrote deel van de items
vertoont geen bias. Opvallend is echter wel dat
de twee procedures voor gedeeltelijk verschil-
lende items bias aantonen. Het is niet uitgeslo-
ten dat de kleine omvang van de steekproef
ons hier parten speelt. Er zijn echter ook items
die in beide procedures bias vertonen. Door de
convergentie van de resultaten verdienen deze
items nadere beschouwing.

Verklaringen voor itembias bij technisch lezen
Een voor de hand liggende verklaring voor
bias in de items voor technisch lezen is dat de
bias optreedt bij die items waarin het goede
antwoord en één van de afleiders foneem-
opposities aan de orde stellen die wel in het
Nederlands voorkomen maar niet in het
Turks of in het Marokkaans-Arabisch (zie
Coenen, Van Wiggen & Bok-Bcnnema, 1978).
De resultaten voor technisch lezen weerspre-
ken deze veronderstelling. De toets Technisch
Lezen IA bevat voor de Turkse leerlingen 7
van dergelijke items en voor de Marokkaanse
leerlingen 13«Mleen item 47 vertoont de voor-
spelde bias. De bias bij item 4 was niet voor-
speld. Item 4 uit de toets technisch lezen
vertoont volgens beide procedures bias tegen
de Marokkaanse leerlingen. Het plaatje bij het
item toont een bord met een stapel pannekoe-
ken, een pot met stroop en een pot met suiker
en een openstaand pak met het opschrift 'pan-
nekoek'. De drie aangeboden woorden zijn
'muil', 'leem' en 'meel'. Item 47 vertoont vol-
gens beide procedures bias tegen de Turkse
leerlingen. Het plaatje bij het item toont een
molen; de aangeboden woorden zijn 'wiek',
'kwiek' en 'week'. Een verklaring voor de bias
moet misschien gezocht worden in de 'culture-
le inhoud' van de items: deze zou de allochtone
leerlingen voor extra problemen kunnen stel-
len. Zeker kunnen we van deze verklaring
echter niet zijn; er zijn meer items waarvan de
inhoud cultuur-specifiek lijkt, maar deze items
vertonen geen bias.

Een andere verklaring voor de bias heeft
betrekking op de woordkennis van leerlingen.
Wij zijn nagegaan of er aanwijzingen zijn dat
de bias daarmee verband houdt. Omdat wij
niet beschikken over directe metingen van de
kennis van de woorden die bij de plaatjes in de
toets horen, moeten wij hier volstaan met een
indirecte aanpak. Als indicator voor de kennis
van de woorden hebben wij gegevens over hun
gebruiksfrequentie benut. Deze gegevens ont-
lenen wij aan een onderzoek naar de frequen-
ties van woorden in gesproken Nederlands
van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en
Molukse kinderen (Coenen & Vermeer, 1988).
Wij hebben in het onderstaande gebruik ge-
maakt van de woordfrequenties voor leerlin-
gen uit groep 1 tot 4.

Woordfrequenties lijken als indicator voor
de moeilijkheidsgraad van woorden (en daar-
mee voor woordkennis) een zekere validiteit te
hebben. Voor de zeven woordkennis-items uit
de toets voor begrijpend lezen zijn wij de
samenhang tussen woordfrequentie en item-
moeilijkheid nagegaan. De frequenties van de
woorden waarvan de betekenis in de items
getoetst wordt, hebben wij gecorreleerd met
de b-parameters van de betreffende items, zo-
als gevonden voor Turkse en Marokkaanse
leerlingen. De correlatie tussen woordfre-
quentie en itemmoeilijkheid bedraagt .55 voor
Turkse en .60 voor Marokkaanse leerlingen.

De goede antwoorden van de items uit de
toets voor technisch lezen die volgens de itera-
tieve logit-procedure geen bias vertonen, heb-
ben een gemiddelde frequentie van 39.02. De
goede antwoorden van de zeven items die wel
bias vertonen, hebben een gemiddelde fre-
quentievan 1.5. De gegevens vormen daarmee
een indicatie voor de veronderstelde invloed
van woordkennis op itembasis. Gezien de zeer
kleine aantallen waarop de bovenstaande re-
denatie berust, is voorzichtigheid evenwel
geboden.

Verklaringen voor itembias bij begrijpend
lezen

Uit de toets begrijpend lezen vertoont alleen
het tweede item volgens beide procedures bias
tegen zowel de Turkse als de Marokkaanse
leerlingen. Het item biedt vier uitspraken aan:
'Een dwerg is klein.', 'Een olifant is klein.',
'Een reus is klein.' en 'Een walvis is klein.'
Voor de oorzaak van de bias hebben wij geen
voor de hand liggende verklaring. Omdat
maar één item bias tegen allochtone leerlingen
vertoont is nadere analyse niet zinvol.


Pedagogische Stiuliën 165

-ocr page 174-

Conclusie over itembias
De conclusie mag zijn dat de gebruikte toetsen
in zeer geringe mate bias vertonen: slechts
enkele items komen uit de verschillende analy-
se-procedures als biased naar voren. Voor de
bias hebben wij geen sluitende verklaring.
Voor de items met bias uit de toets voor tech-
nisch lezen zijn er voorzichtige aanwijzingen
dat de woordkennis van de leerlingen in het
geding is. Vooralsnog zien wij onvoldoende
reden om aan de onpartijdigheid van de toet-
sen te twijfelen. Bij de vergelijking van de
prestaties van de Nederlandse en de allochto-
ne leerlingen maken we daarom gebruik van
alle toetsitems.

Verschillen in vaardigheid in het technisch
lezen

In Tabel 4 zijn de resultaten voor de groepen
weergegeven, te zamen met de resultaten van
een eenwegs variantie-analyse waarbij een
toets is verricht voor de volgende contrasten:
Nederlandse versus allochtone leerlingen;
Marokkaanse leerlingen versus Berber leerlin-
gen; Turkse leerlingen versus Marokkaanse en
Berber leerlingen. Uit de tabel kan opgemaakt
worden dat de prestaties van de Nederlandse
leerlingen en de allochtone leerlingen sterk
verschillen. Van de 48 items maken de Neder-
landse leerlingen er gemiddeld 5 fout; de
allochtone leerlingen maken gemiddeld 9 tot
15 opgaven fout. De prestaties van de Marok-
kaanse en de Berber leerlingen verschillen niet
significant. De Turkse leerlingen presteren sig-
nificant lager dan de Marokkaanse en de
Berber leerlingen.

Opgemerkt moet worden dat 'het gemiddel-
de van de Nederlandse leerlingen uit ons on-
derzoek hoger ligt dan het gemiddelde van
degroep waarop de toets genormeerd is. Ver-
hoeven (1982) rapporteert een gemiddelde van
39.7 en een standaarddeviatie van 8.97.

De verschillen tussen de Nederlandse en de
Turkse leerlingen bedragen bijna anderhalve
standaarddeviatie (van de verdeling van de
Nederlandse leerlingen). Tussen de Neder-
landse leerlingen en de Marokkaanse en Ber-
ber leerlingen bedragen de verschillen onge-
veer driekwart standaarddeviatie. De Turkse
leerlingen presteren ook beduidend lager dan
de Marokkaanse en Berber leerlingen. De in
eerder onderzoek geconstateerde verschillen
doen zich dus, ondanks de langere verblijfs-
duur van de allochtone leerlingen, nog steeds
in sterke mate voor.

De verschillen in prestaties bij het technisch
lezen kunnen ook op een andere manier duide-
lijk gemaakt worden. Een score van 85 tot 100
procent goede antwoorden op de toets is een
indicatie voor voldoende beheersing; bij een
score van 70 tot 85 procent is sprake van een
matige beheersing; de beheersing is onvol-
doende bij een score van minder dan 70
procent (Verhoeven, 1982). Van de Neder-
landse leerlingen vertoont het overgrote deel
een voldoende beheersing. Van de Turkse leer-
lingen presteert maar 15% voldoende. Van de
Marokkaanse en Berber leerlingen levert

Tabel 5 Gemiddelden (G) en standaarddeviaties
(SD) voor de relatieve frequenties van fouten in de
foneem-grafeem-koppcHnji en fouten in de auditieve
synthese van Nederlandse, Berber, Marokkaanse en
Turkse leerlinf;en en resultaten van een eenwegs va-
riantie-analvse met toets voor contrasten


Tabel 4 Gemiddelden (G), standaarddeviaties (SD)

G

SD

N

en betrouwbaarheid (KR-20) voor de toets Technisch

Foneem-grafeem koppeling
Nederlands

Lezen IA van Nederlandse, Berber, Marokkaan.

ie en

0.58

0.32

725

Turkse leerlingen en resultaten van een eenwegs va-

Berber

0.50

0.30

20

riantie-anaiyse met toets voor contrasten

Marokkaans

0.60

0.26

62

Turks

0.51

0.19

65

G

SD KR-20

N

Auditieve synthese

Nederlands 42.9

6.9 .93

884

Nederlands

0.42

0.32

725

Berber 39.3

7.4 .93

21

Berber

0.50

0.30

20

Marokkaans 37.4

9.4 .93

63

Marokkaans

0.40

0.27 '

62

Turks 33.0

9.8 .89

67

Turks

0.49

0.19

65

Overall F-loets

df=3/l03l F = 47J9 p =

= .00

Overall F-toets:

df=

: .3/868 F

= 1.36 p =

.25

Contrast Ned. vs. all.:

df= 87.3 t = 7.73 p =

= .00

Contrast Ned. vs. all.:

df=

50.9 t

= I..30 p =

.20

Contrast Mar. vs. Ber.:

df= 43.4 t =-0.97 p = .34

Contrast Mar. vs. Ber.:

df=

29.0 t

= 1.28 p =

.21

Contrast Tur. vs. Mar.Her.:

df= 109.3 t = 3.43 p =

= .00

Contrast Tur. vs. Mar.Ber.:

df=

52.5 t

= -0.94 p =

.35

Pedagogische Stiuliën 166

-ocr page 175-

80-

70-

60-

P

e

r 50-

c
e
n
t

a 30-

g

40-

« 20-

10-

B M

M

B

M

matig

scoregroep

onvoldoende

voldoende

Figuur 2 Percentages Nederlandse, Berber, Marokkaanse en Turkse teerlingen met voldoende, matige en
onvoldoende beheersing van het technisch lezen

50 tot 60% een voldoende prestatie. In Figuur
2 zijn de resultaten weergegeven.

In welk opzicht verschillen de prestaties bij het
technisch lezen van de allochtone leerlingen en
de Nederlandse leerlingen? Wij zijn nagegaan
of de verschillende typen fouten door de
onderscheiden groepen leerlingen in relatief
dezelfde mate gemaakt worden. In Tabel 5 is
de relatieve frequentie weergegeven waarmee
fouten in de foneem-grafeem-koppeling en
fouten in de auditieve synthese gemaakt
worden. De relatieve frequentie van de
foutentypen is bepaald door het aantal foute
antwoorden van een bepaald type te delen
door het totaal aantal foute antwoorden.
Omwille van de zuiverheid is de analyse alleen
verricht voor die leerlingen waarvoor wij over
alle waarnemingen beschikten. Het aantal
Nederlandse leerlingen is hier een stuk lager
dan in de totale steekproef, omdat velen van
hen in het geheel géén fouten maakten.

Tabel 5 bevat tevens de resultaten van een
eenwegs variantie-analyse met een toets op de
eerder onderscheiden contrasten. (N.B.
Omdat de twee foutentypen direct afhankelijk
zijn - de gemiddelden sommeren tot 1 -, zijn
de resultaten van de variantie-analyses voor
beide variabelen identiek). Uit de tabel blijkt
dat van een relatieve oververtegenwoordiging
van bepaalde typen fouten in het technisch
lezen bij de allochtone leerlingen geen sprake
is. Zij maken in relatief opzicht dezelfde
fouten als Nederlandse leerlingen.

Verschillen in vaardigheid in hel hegrijpend
lezen

Tabel 6 bevat de resultaten voor de toets Lees
en Begrijp 18. Uit de tabel kan opgemaakt
worden dat ook de prestaties voor begrijpend
lezen van de Nederlandse leerlingen en de
allochtone leerlingen sterk verschillen. Van de
27 items maken de Nederlandse leerlingen er
gemiddeld 8 fout; de allochtone leerlingen ma-
ken gemiddeld 12 tot 14 opgaven fout. De
prestaties van de verschillende groepen alloch-
tone leerlingen verschillen niet significant van
elkaar, in tegenstelling tot de prestaties voor
technisch lezen.

Vermeld kan worden dat het gemiddelde
van de Nederlandse leerlingen uit ons onder-
zoek vrijwel gelijk is aan het gemiddelde van
de groep waarop de toets genormeerd is. Ver-
hoeven (1982) rapporteert een gemiddelde van
18.7 en een standaarddeviatie van 6.73.


Pedagogische Studiën 167

-ocr page 176-

Tabel 6 Gemiddelden (G), standaarddeviaties (SDj
en betrouwbaarheid (KR-20) voor de toets Lees en
Begrijp IB van Nederlandse, Berber, Marokkaanse
en Turkse leerlingen en resultaten van een eenwegs
variantie-analyse met toets voor contrasten

G

SD

KR-20

N

Nederlands

19.2

6.0

.93

842

Berber

14.8

6.9

.87

21

Marokkaans

13.5

5.5

.86

61

Turks

12.9

5.4

.92

63

Overall F-toels:

df= 3/983

F = 38.28

p = .00

Contrast Ned. vs. all.:

df=49.4

t = 8.56

p = .00

Contrast Mar. vs. Ber.:

df=29.l

t =-0.76

p = .45

Contrast Tur. vs. Mar.Ber.:

df=67.4

t =-1.21

p = .23

De verschillen tussen de Nederlandse en de
allochtone leerlingen bedragen ongeveer één
standaarddeviatie (van de verdeling van de
Nederlandse leerlingen). Ook de in eerder on-
derzoek geconstateerde verschillen in de vaar-
digheid in het begrijpend lezen zijn dus,
ondanks de langere verblijfsduur, nog steeds
sterk aanwezig.

Het omvangrijke verschil kan ook anders
uitgedrukt worden. Leerlingen met een score
boven 23 presteren hoog; een score van 20 tot
en met 23 geldt als juist boven gemiddeld, een
score van 16 tot en met 19 als juist onder
gemiddeld, een score van 12 tot en met 15 als
laag, een score van 8 tot en met 11 als zeer laag,
terwijl een score beneden 8 als een score op
kansniveau betiteld kan worden: een score die
door louter gokken verkregen kan worden
(Van der Schoot, 1980). Van de Nederlandse
leerlingen presteert meer dan de helft hoog of
juist boven gemiddeld. Van de Turkse leerlin-
gen presteert slechts 14% hoog of juist boven
gemiddeld. Voor de Marokkaanse leerlingen
en de Berber leerlingen ligt dit percentage op
16% en 33%. Figuur 3 bevat een weergave van
de resultaten.

In welk opzicht verschillen de prestaties bij
het begrijpend lezen van de allochtone leerlin-
gen en de Nederlandse leerlingen? Wij zijn
nagegaan of de verschillende typen items door
de onderscheiden groepen leerlingen in relatief
dezelfde mate fout gemaakt worden. In Tabel
7 is de relatieve frequentie weergegeven waar-
mee items gericht op woordbetekenis, zinsbe-
tekenis en betekenisrelaties tussen zinnen fout
gemaakt worden. De relatieve frequentie van
de fouten in de verschillende typen items is,
zoals eerder, bepaald door het aantal fouten in
de verschillende typen items te delen door het
totaal aantal foute antwoorden. Omwille van
de zuiverheid is de analyse opnieuw alleen ver-
richt voor die leerlingen waarvoor wij over alle
waarnemingen beschikten.

Tabel 7 Gemiddelden (G) en standaarddeviaties
(SD) voor de relatieve frequenties van fouten in items
gericht op woordbetekenis, zinsbetekenis en beteke-
nisrelaties lussen zinnen van Nederlandse, Berber,
Marokkaanse en Turkse leerlingen en resultaten van
een eenwegs variantie-analyse met toets voor con-
trasten

G

SD

N

Woordbetekenis

Nederlands

0.13

0.15

774

Berber

0.20

0.22

21

Marokkaans

0.22

0.16

60

Turks

0.23

0.12

63

Overall F-toets:

df=

:3/914

F= 14.93

P =

.00

Contrast Ned. vs. all.:

df=

39.8

t =-4.69

P =

.00

Contrast Mar. vs. Ber,:

df=

:28.4

t = 0.28

P =

.78

Contrast Tur. vs. Mar.Ber.:

df=

:48.9

t = 0.54

P =

.60

Zinsbetekenis

Nederlands

0.48

0.26

774

Berber

0.49

0.20

21

Marokkaans

0.45

0.16

60

Turks

0.49

0.11

63

Overall F-toets:

df=

^3/914

F= 0.33

P =

.81

Contrast Ned. vs. all.:

df=

:58.3

t = 0.10

P =

.92

Contrast Mar. vs. Ber.:

df=

:29.3

1 =-0.70

P =

.49

Contrast Tur. vs. Mar.Ber.:

df=

:50.3

t = 0.88

P =

.38

Betekenisrelaties tussen zinnen

Nederlands

0.39

0.27

774

Berber

0.31

0.22

21

Marokkaans

0.33

0.16

60

Turks

0.28

0.12

63

Overall F-toets:

df=

:3/914

F= 5.37

P =

.00

Contrast Ned. vs. all.:

df=

:52.6

t = 4.27

P =

.00

Contrast Mar.vs. Ber.:

dr=

.27.5

t = 0.37

P =

.71

Contrast Tur. vs. Mar.Ber.:

ar=

.45,7

t =-1.37

P =

.18

Tabel 7 bevat tevens de resultaten van een een-
wegs variantie-analyse met een toets op de
eerder onderscheiden contrasten. (Ook hier
zijn de foutentypen afhankelijk. Bij de drie
gerapporteerde toetsingen moet daarom
aangetekend worden dat ieder van de drie
toetsingen direct afhankelijk is van de twee
overige.) Uit de tabel blijkt dat er sprake is van
een relatieve oververtegenwoordiging van be-
paalde typen fouten in het begrijpend lezen
van de allochtone leerlingen. Zij maken in


Pedagogische Stiuliën 168

-ocr page 177-

80-

30-

P 25-

e

r

C 20-

e
n

t 15-

a

g

e

10-

B

zeer laag

kans

laag

boven
gemiddeld

hoog

onder
gemiddeld

scoregroep

Figuur 3 Percentages Nederlandse, Berber, Marokkaanse en Turkse leerlingen met hoge, juist hoven gemiddel-
de, juist onder gemiddelde, lage, zeer lage en kans-prestaties op de toets voor hegrijpend lezen

relatief opzicht vooral meer fouten in de
woordbetek^is dan Nederlandse leerlingen.
Waarschijnlijk speelt een geringere woorden-
schat hun hier parten. De allochtone leerlin-
gen maken verder een relatief geringer aantal
fouten in de items die op betekenisrelaties tus-
sen zinnen gericht zijn dan de Nederlandse
leerlingen. Blijkbaar kunnen zij bij deze items
hun geringere leesvaardigheid compenseren.
De items bevatten vier zinnen die te zamen een
verhaaltje vormen. De leerlingen moeten de
zin kiezen waarmee het verhaaltje moet begin-
nen dan wel eindigen. Misschien is een globaal
begrip van de betekenis van de aangeboden
zinnen voldoende om de opgaven goed te ma-
ken.

4 Discussie

Ons onderzoek heeft laten zien dat er in de
derde groep van de basisschool aanzienlijke
verschillen bestaan in het succes in het
aanvankelijk lezen in het Nederlands van Ne-
derlandse, Turkse, Marokkaanse en Berber
leerlingen. De verschillen tussen de Neder-
landse en de Turkse leerlingen bedragen bij
begrijpend lezen één en bij technisch lezen
anderhalve standaarddeviatie. De verschillen
tussen de Nederlandse leerlingen en de Ma-
rokkaanse en Berber leerlingen bedragen bij
technisch en begrijpend lezen ongeveer drie-
kwart standdaarddeviatie. De prestaties van
de Turkse leerlingen blijven achter bij die van
de Marokkaanse en Berber leerlingen. Dit ge-
geven wijkt af van de resultaten van Masson
en De Jong (1985); het stemt echter wel over-
een met gegevens over de mondelinge taal-
vaardigheid van Turkse en Marokkaanse
leerlingen (Verhoeven & Vermeer, 1986).

De verschillen tussen de Nederlandse en de
allochtone leerlingen mogen groot genoemd
worden; ook wanneer we rekening houden
met het feit dat de vergeleken groepen niet
alleen verschillen in taalachtergrond, maar
mogelijk ook in maatschappelijke positie.
Men dient te bedenken dat het merendeel van
de allochtone leerlingen afkomstig is uit gezin-
nen met een lage sociaal-economische status.
Bij een vergelijking van de allochtone leerlin-
gen met Nederlandse arbeiderskinderen zullen
de verschillen beduidend kleiner zijn, maar be-
slist niet verwaarloosbaar. De omvang van de
verschillen is te meer opmerkelijk omdat deze
verschillen allochtone leerlingen betreffen die


Pedagogische Studiën 169

-ocr page 178-

minstens vanaf hun 2e jaar in Nederland zijn.
Een langere verblijfsduur doet de verschillen
niet teniet: leerlingen met een langere verblijfs-
duur lopen toch ook leerachterstanden op.
Extra aandacht voor de leerprestaties van al-
lochtone leerlingen blijft onverminderd gebo-
den.

Uit ons onderzoek komen geen specifieke
verschillen in de aard van de technische lees-
vaardigheid tussen de Nederlandse en de
allochtone leerlingen naar voren. De anders-
talige leerlingen maken geen andere fouten
dan de Nederlandstalige leerlingen; zij maken
er vooral meer. Bij het begrijpend lezen maken
de allochtone leerlingen relatief veel fouten op
woordniveau. Onze gegevens wijzen in dezelf-
de richting als die van Verhoeven (1987); er is
vooral sprake van tempoverschillen.

Wij hebben in onze gegevens tenslotte wei-
nig aanwijzingen voor bias in de gebruikte
toetsen kunnen vinden. Slechts enkele items
lijken extra moeilijk te zijn voor allochtone
leerlingen. Verschillende verklaringen voor de
oorzaak hiervan zijn besproken. Er zijn voor-
zichtige aanwijzingen dat de bias in de items
uit de toets voor technisch lezen te maken
heeft met de woordkennis van allochtone leer-
lingen.

Gezien de beperkte aanwijzingen voor item-
bias hoeft aan de geldigheid van de conclusie
dat de leesvaardigheid in het Nederlands van
allochtone leerlingen sterk achterblijft bij die
van Nederlandse leerlingen niet getwijfeld te
worden.

Een laatste constatering betreft de verschil-
len in leesprestaties die wij binnen de groepen
allochtone leerlingen aantrefTen. Dat de al-
lochtone leerlingen als groep veel lager preste-
ren dan de Nederlandse leerlingen Iaat
onverlet dat er tussen leerlingen met dezelfde
taalachtergrond onderling grote verschillen in
de leesvaardigheid in het Nederlands bestaan.
Het is de vraag aan welke factoren deze ver-
schillen toegeschreven kunnen worden. Op
deze vraag zullen wij in een volgend artikel
nader ingaan.

Literatuur „

Aarnoutse,C.A.J.&W.A.M.deMoor, Voortgezet
leesonderwijs in de basisschool.
Losbladig Onder-
wijskundig Lexicon 27, Samson, 1983, 3-27.

Appel, R., Inleiding: Minderheden, taal en onder-
wijs. In: R. Appel (red.).
Minderheden: taal en
onderwijs.
Muiderberg: Coutinho, 1986, 7-14.

Batenburg, Th.A. van, Taalachterstand bij alloch-
tone leerlingen. In: M. J, de Jong (red.).
Allochto-
ne kinderen op Nederlandse scholen; Prestaties,
problemen en houdingen.
Onderwijskundige stu-
dies, deel 5, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Berg, G. van der & K. Massen, Leerachterstand bij
allochtone leerlingen: Surinaamse leerlingen in
het lager onderwijs.
Migrantenstudies, 1987, 1,
32-38.

Bergh, H. van den. Examens geëxamineerd. 's-Gra-
venhage: SVO, 1988.

Boeschoten, R. van, L. Verhoeven & A. Vermeer,
De taal van Turkse en Marokkaanse kinderen.
In: R. Appel (red.).
Minderheden: taal en onder-
wijs.
Muiderberg: Coutinho, 1986, 44-66.

CBS, Statistisch Zakboek 1987. 's Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1987.

Coenen, J. A., W. van Wiggen & R. Bok-Bennema,
Leren van fouten: een analyse van de meest voor-
komende Nederlandse taalfouten, die gemaakt
worden door Marokkaan.ie, Turkse, Spaanse en
Portugese kinderen.
Amsterdam: Stichting ABC,
1978.

Coenen, M. & A. Vermeer, Nederlandse woorden-
schat allochtone kinderen.
Tilburg: Zwijsen,
1988.

Damhuis, R., Tweede-taalverwerving in kleutergroe-
pen. Een onderzoek naar de gelegenheid tot het
leren van het Nederlands door Turkse en Marok-
kaanse kleuters.
Amsterdam: SCO, 1988.

Extra, G. & L. Verhoeven, Bias in intelligentie-
onderzoek bij allochtone kinderen.
Pedagogische
Studiën,
1985,62, 392-395.

Flier, H. van der, G. J. Mellenbergh, H. J. Adèr &
M. Wijn, An iterative item bias detection mct-
hod.
Journal of Educational Measurement, 1984,
21, 131-145.

Hambleton, R. K. & H. Swaminathan, Item respon-
se theory. Principles andapplications.
Dordrecht:
Kluwer-Nijhoff, 1985.

Ironson, G.H., Use of Chi-square and latent trait
approaches for detecting item bias. In: A. R.
Berk, (Ed.),
Handbook of methods for detecting
test bias.
Baltimore, London: John Hopkins
Press, 1982, 117-160.

Jong, M.J. de & Th.A. van Batenburg, Etnische
herkomst, intelligentie en schoolkeuzeadvies.
Pe-
dagogische Studiën,
1984, 61, 362-371.

Jong, M.J. de &Th. A. van Batenburg, Over de zin
voor realiteit.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
395-397.


Pedagogische Stiuliën 170

-ocr page 179-

Jong, M. de & J.J.A. Tacq, Het onderwijsniveau
van allochtone leerlingen.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
1985, 10, nr. 3, 130-140.

KerkhofT, A. & T. Vallen, Cultural Biases in Second
Language Testing of Children. In: G. Extra & T.
Vallen (Eds.),
Elhnic Minorities and Dulch as a
Second Language.
Dordrecht: Foris, 1985, 133-
145.

Kok, F.G., Vraagpartijdigheid. Methodologische
verkenningen.
Amsterdam: Universiteit van Am-
sterdam, 1988.

Masson, C.N. & W. de Jong, Leerprestaties op
scholen met hoge concentratie allochtonen. In:
M. J. de Jong (red.).
Allochtone kinderen op Ne-
derlandse scholen: Prestaties, problemen en hou-
dingen.
Onderwijskundige studies, deel 5, Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1985.

Praag, C.S. van & Ph.J. Muus, Achterstand maar
geen stagnatie. Etnische groepen in het onder-
wijs.
Migrantenstudies, 1987, 2, 14-27.

Schoot, F.C. J. A. van der. Handleiding Lees en Be-
grijp 1.
Arnhem: Cito, 1980.

Triesscheijn, B., H. v.d. Bergh & J.B. Hoeksma,
Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijs-
niveau: deel V: Lees- en schrijf prestaties van
allochtone leerlingen in de zesde klas.
Amsterdam:
SCO, 1985.

Verhoeven, L^. W., Handleiding Technisch lezen /.
Arnhem: Cito, 1980.

Verhoeven, L.Th., Verantwoording toetsen aanvan-
kelijk lezen en spellen.
Specialistisch Bulletin nr.
13, Arnhem; Cito, 1982.

Verhoeven, L.Th., Ethnic Minority Children Acqui-
ring Literacy.
Tilburg: Katholieke Universiteit
Brabant, 1987.

Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets voor alloch-
tone kinderen. Handleiding.
Tilburg: Zwijsen,
1986.

Wesdorp, H., Evaluatietechnieken voor het moeder-
taalonderwijs.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1981.

Wijnstra, J.M., Leerlingen uit culturele minder-
heidsgroepen in het Rotterdamse lager en buiten-
gewoon onderwijs.
Tijdschrift voor Orthopedago-
giek,
1984,25, 360-371.

Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van Nederlandse
en cumileerlingen.
Pedagogische Studiën, 1985,
62,25-35.

Curricula vitae

R. Damhuis, K. de dopper en E. van Schooien zijn
werkzaam bij de onderzoeksgroep Taalonderwijs
van de Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek van de Universiteit van Amsterdam. Zij ver-
richten onderzoek naar de taalvaardigheid van en
het taalonderwijs aan anderstalige en Nederlandsta-
lige leerlingen.

Adres-. SCO, Grote Bickcrsstraat 72, 1013 KS Am-
sterdam

Summary

Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooten. 'Reading ability in Dutch of immigrant workers' and Dutch
children in grade one.'
Pedagogische Studiën, 1989,66, 158-171.

This article is a report on a study into the reading ability of immigrant workers' and Dutch children in grade
one. In the present study controls were made for the duration of the rcsidcncc in the Netherlands of the
immigrant workers' children. Bias in the reading tests was also investigated. The data show little evidence of
item bias. The results demonstrate a large difference in reading ability between the Dutch pupils and the
Turkish, Maroccan and Berber pupils who have resided in the Netherlands from the age of two onwards.
Diffcrences pertain to the speed with which reading skills are acquired; there are no indications that the
structure of reading ability differs between groups.

Manuscript aanvaard 20-2- '89


Pedagogische Stiuliën 171

-ocr page 180-

G.C. DE VRIES*

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

In de discussie over onderwijs, arbeid en sociale
minima tussen Leune en Hartog bleven enkele
potentieel negatieve effecten van onderwijssti-
mulering onderbelicht. Diploma-inflatie, ver-
dringing op de arbeidsmarkt, 'upgrading,' en
'credentialling' van functies kunnen door onder-
wijsstimulering worden versterkt. Doelen van
het beleid worden dan 'bedorven'. Gevolgen
voor de primaire doelgroep van sociale minima
kunnen averechts, per saldo negatief, uitvallen.
Een tragisch dilemma.

In Pedagogische Studiën (1988, 65, 260-274)
voerden J. M. G. Leune en J. Hartog met ken-
nis van zaken een discussie over de positie van
sociale minima in Nederland: in het onderwijs,
het arbeidsbestel, de sociale zeTcerheid, onze
samenleving in haar geheel. Aan die discussie
ontbrak m.i. nog één belangrijk, globaal ge-
zichtspunt: het inzicht dat onderwijsstimule-
ring - in ruimste zin: stimulering van onder-
wijsdeelname door de overheid - haar eigen,
bedoelde effecten langs een onbedoelde om-
weg kan 'bederven'. Méér onderwijs kan,
onder ongunstige omstandigheden van (o.a.)
werkloosheid, de positie van sociale minima
per saldo verslechteren in plaats van verbete-
ren. Deze onbedoelde omweg is het complex
van verschijnselen van diploma-inflatie en
verdringing op de arbeidsmarkt, en^van
cre-
dentialling
van functies en upgrading van func-
tie-eisen.

Diploma-inflatie is de geleidelijke waarde-
vermindering van getuigschriften onder

* Dank aan W. Houtkoop en aan de redactie voor
commentaar en kritiek.

invloed van de langzame verhoging van het
bereikte onderwijspeil in het algemeen en de
gestage toename van het aantal relatief hogere
getuigschriften dat daardoor beschikbaar
komt. Diploma-inflatie doet zich versneld
voor in tijden van (grote, structurele) werk-
loosheid, welke enerzijds leidt tot verlengde
onderwijsdeelname van jongeren - die hogere
diploma's gaan behalen -, en anderzijds
werkgevers gelegenheid en aanleiding geeft tot
het verhogen van functie- c.q. opleidingseisen
bij vacatures. Bij grote werkloosheid treedt
ook zonder verhoging van opleidingseisen al
gemakkelijk diploma-inflatie op, door de ver-
dringing van lager gediplomeerden door
hóger gediplomeerden. (Voor een werkgever
is bijvoorbeeld de verleiding groot om een sol-
licitant met HAVO te benoemen, zelfs als de
functie met een M A VO-opleiding kan worden
uitgeoefend). Deze processen leiden mede tot
upgrading van functies: het verschijnsel dat
opleidingseisen aan werknemers in het ar-
beidsbestel langzaam stijgen, zowel in het
algemeen éls ten aanzien van specifieke werk-
zaamheden'.
Credentialling ten slotte is de
historische ontwikkeling waarin de uitoefe-
ning van steeds meer functies en beroepen
steeds meer wordt voorbehouden aan mensen
die de juiste geloofsbrieven kunnen overleg-
gen, in de vorm van getuigschriften van
gevolgd, erkend onderivijs. Diploma-inflatie
en verdringing op de arbeidsmarkt,
upgrading
en credentialling hangen onderling samen; het
zijn eigenlijk verschillende aspecten van een-
zelfde ontwikkeling.

Onderwijsstimulering nu kan diploma-
inflatie, verdringing op de arbeidsmarkt,
up-
grading
en credentialling van functies aanwak-
keren. Voor onderwijsstimulering in ruime
zin, gericht op de bevolking als gehéél (met de
strekking: 'onderwijs is goed'), zal dat duide-
lijk zijn. Maar ook onderwijsstimulering in
(str)enge zin, gericht op achterstandsgroepe-
ringen, sociale minima of vrouwen, leidt

Discussie

Het tragisch potentieel van onderwijsstimulering
Kanttekening bij een discussie over onderwijs, arbeid en sociale minima


172 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171

-ocr page 181-

(mede) tot verhoging van het globale diploma-
peil en tot vergroting van het diploma-aanbod
op de arbeidsmarkt. Indirect en onbedoeld,
maar niet minder feitelijk, leidt categoriale on-
derwijsstimulering bovendien tot meer onder-
wijsactiviteit van andere groeperingen, die
zich in de maatschappelijke concurrentie meer
uitgedaagd of bedreigd gaan voelen. Als het
voor de oorspronkelijke doelgroep gedachte
onderwijsaanbod ook voor hén open staat,
verdringen zij vaak die doelgroep al binnen
het onderwijs zélf^.

Leune en Hartog besteden aan deze scha-
duwkanten van onderwijsstimulering weinig
aandacht. Leune wijst in zijn inleiding wel op
het proces van diploma-inflatie, maar laat de
kwestie daarna rusten. Zijn relatief hoopvolle
schets van de potentieel heilzame invloed van
onderwijs(beleid) op de positie van sociale mi-
nima is overwegend, en kennelijk, gebaseerd
op een
ceteris paribus conditie: een aanname
dat de 'anderen', de niet-minima, van hun
kant niet méér onderwijs zullen volgen, dat zij
in de maatschappelijke concurrentiestrijd al-
thans wat hun onderwijsdeelname betreft pas
op de plaats zullen maken, en dat dus bijvoor-
beeld verdringingsverschijnselen zich niet of
nauwelijks Zilien voordoen.

Hartog benadrukt aanvankelijk juist het
concurrentieaspcct in menselijke verhoudin-
gen, met welvaartsbeleving als instructief,
empirisch voorbeeld. Helaas betrekt hij een
vergelijkbaar gezichtspunt niet in zijn bespre-
king van restricties bij het scholingsbeleid, i.e.
van de rol die onderwijs kan vervullen voor
sociale minima. Zo blijven ook bij hem juist
die potentiële, negatieve effecten van onder-
wijs en scholing onderbelicht, die samenhan-
gen met hun uitwerking binnen een context
van voortdurende maatschappelijke concur-
rentie.

Waar diploma-inflatie, verdringing op de
arbeidsmarkt,
credentialling en upgrading zich
voordoen, ondergraven zij dus de doelen die
onderwijsstimuleringsbeleid beoogt te berei-
ken. Voor
sociale minima kunnen de gevolgen
van het beleid zelfs averechts uitvallen. Onder-
wijsstimulering, verhoging van 'het peil' van
het onderwijs, bestrijding van schoolverzuim
en voortijdig schoolverlaten, campagnes als
'Kies exact', ze kunnen stuk voor stuk behalve
hun bedoelde, positieve (gewenste) effecten
óók ongewenste effecten hebben. Juist onder
de conjunctuur van de jaren tachtig en naar
verwachting ook de jaren negentig, waarin de
werkloosheid aanzienlijk is en blijft en waarin
de niveaus van de sociale voorzieningen lager
zijn dan voorheen, wakkert onderwijsstimule-
ring naast onderwijsdeelname onvermijdelij-
kerwijs ook de
ondcrw'\\sconcurrentie tussen
maatschappelijke groeperingen aan. Gevol-
gen: globale expansie van onderwijsdeelname,
diploma-inflatie, verdringing op de arbeids-
markt, verdere meritocratisering van de
samenleving langs formeel-educatieve lijnen
en criteria. De sociale minima zullen in die ver-
hevigde
rat race gemakkelijk het onderspit
delven en eerder op grotere afstand worden
gezet, dan dat zij op de maatschappelijke kop-
lopers of zelfs het brede peloton zullen inlo-
pen. Verdere verdringing, meer werkloosheid
en sterkere stigmatisering - ic/ioo/
failures
staan op een lijst van risicogroepen in EEG-
landen al naast seropositieven en drugsver-
slaafden; ik verzin dit niet!-zijn dan hun
deel.

Dat is de potentiële, maar in principe inhe-
rente tragiek van zulk beleid. Het is moeilijk er
een constructieve moraal aan te ontlenen. Die
omstandigheid kan verklaren waarom de ge-
memoreerde feiten en inzichten, die geenszins
nieuw zijn, telkens weer uit het wetenschappe-
lijke en publieke debat wegzakken. M. Young,
I. Berg, en bijvoorbeeld G. Bachman hebben
al lang geleden op de onbedoeld negatieve,
voor sociale minima tragische gevolgen van
althans sommige vormen van onderwijsstimu-
lering gewezen. "The myths perpetuated
about society's need for highly educated Citi-
zens work to the disadvantage of less-educa-
ted people", concludeerde Berg (1969, p.
49-50). En Bachman schreef over de specifieke
anti-dropout campaign rond 1970 in de Ver-
enigde Staten: "By calling (dropout) a pro-
blem we may actually be helping to make it so.
(...) The greatest problcm for the dropout may
not be the education that is lost, but rather the
stigma that is acquired" (Bachman, 1972, p.
60). Ook andere, gangbare legitimeringen van
onderwijsstimulering zijn door empirisch on-
derzoek aangetast. Tussen onderwijsdeelna-
me en economische groei kan geen eenvoudig,
laat staan causaal verband meer worden
aangenomen. En in samenhang daarmee is
aangetoond, dat economische ontwikkeling
niet noodzakelijkerwijze een verhoging van
kwalificatie-eisen aan de beroepsbevolking
met zich mee brengt. De devaluatie van de


Pedagogische Stiuliën 17 3

-ocr page 182-

Nederlandse MAVO- en LBO-diploma's se-
dert 1968 kan slechts ten dele worden ver-
klaard uit 'harde' veranderingen in de functie-
eisen in het arbeidsbestel; voor een ander,
belangrijk deel moet de oorzaak ervan worden
gezocht in mechanismen als boven (kort)
aangeduid.

Deze inzichten druisen in tegen bij ons allen
levende voorstellingen en idealen, en ze vinden
moeilijk ingang in onze discussies. De kern
van hun onaanvaardbaarheid ligt in hun scep-
tische strekking: ze hébben geen positieve
moraal. Het feit, dat onderwijsbeleid onbe-
doelde, externe en voor zijn doelgroep zelfs
averechtse interne effecten kan hebben, en in
sommige gevallen ook metterdaad hééft, is zo
desoriënterend en onwelkom, dat wij het on-
willekeurig schuwen of, eenmaal gehoord of
gelezen, onbewust vergeten. Ten onrechte.
Juist in onze tijd moeten discussies over onder-
wijsbeleid en onderwijsstimulering met deze
verschijnselen en met het tragische dilemma
dat eruit voortvloeit rekening houden. Niet
om de weg vrij te maken voor een melancho-
liek quietisme of quasi-liberaal conservatisme,
maar wel om onderwijsstimulering óf andere
vormen van beleid ten gunste van sociale mini-
ma een meer solide basis te geven. Dat het zeer
moeilijk is om externe en onbedoelde effecten
van onderwijsstimulering vooraf te onderken-
nen, te taxeren en te beheersen, doet aan de
noodzaak ervan niets af.

Voor wie daarin belang stelt zou daarnaast
mijn aanbeveling zijn om voorlopig, zolang en
voor zover potentiële negatieve gevolgen niet
zijn doorgrond en afgeschermd, ook met on-
derwijsbeleid ten aanzien van werklozen, bij-
standstrekkers en andere sociale minima
terughoudend te zijn en om toch vooral te blij-
ven proberen ze bij te staan met wat ze het
meeste nodig hebben: werk. De problemen die
met het scheppen en (of) verdelen van betaald
en volwaardig werk én met de verdeling van
inkomens gemoeid zijn, zijn groot. Maar dat is
geen goede reden om ze naar het onderwijs te
verschuiven.

Noten <

I. Dit laat invloeden van technologische en maat-
schappelijk-organisatorische aard onverlet.
Naïevelijk werd en wordt
upgrading nog wel
opgevat als alléén het gevolg van ontwikkelin-

gen in technologie (werkzaamheden worden
steeds 'moeilijker') en produktieverhoudingen
(sociale structuur en context van arbeid worden
complexer). Deze technologisch-materialisti-
sche opvatting blijkt echter geen voldoende
verklaring voor alle
upgrading verschijnselen.
Hier gaat het om juist die aspecten van
upgra-
ding
die niet kunnen worden begrepen op grond
van de naïeve these.

2. Vergelijk de geschiedenis van de volwassenen-
educatie, de verdringing van
drop outs door
(LBO-)gediplomeerden in het Kort MBO, of de
verdringing van HAVO- door VWO-gediplo-
meerden in het HBO.

Literatuur

Bachman, J. G., Anti-dropout campaign and other
misanthropies.
Society, 1972, 9, 4-6, 60.

Berg, I., Rich man's qualifications for poor man's
jobs. In: P. B. Horton & G. R. Leslie (eds.).
Stu-
dies in the sociology of social problems.
New
York: Appleton-Century-Crofts, 1971 (297-307)
(oorspronkelijk 1969).

Collins, R., The credential society. An historica!
sociology of education and stratification. New
York: Academie Press, 1979.

Dronkers, J., De bijdrage van de groei in onderwijs-
deelname aan de economische groei 1960-1980.
Mens en Maatschappij, 1988, 63, 44-63.

Hartog, J., Grenzen aan het herverdelingsbeleid.
Een reactie.
Pedagogische Studiën, 1988,65,270-
274.

Leune, J.M.G., Onderwijs, scholing en de minima.
Pedagogische Studiën, 1988, 65, 260-269.

Rottenberg, S., Licensing, occupational. Internatio-
nal Encyclopaedia of Social Science.
London etc.:
MacMillan/Free Press, 1968 (volume 9, 283-
285).

Vrooman, J. C. & J. Dronkers, Onderwijsselectie als
concurrentie tussen maatschappelijke groepen.
Amsterdam: SISWO, 1984.

Young, M., The rise of the meritocracy 1870-2033.
An essay on education and equality. Harmonds-
worth: Pengain, 1961 (oorspronkelijk 1958).

Curriculum vitae zie: Pedagogische Studiën, 1988,

65, p. 486.


Manuscript aanvaard ]5-ll-'88

174 Pedagogische Studiën

-ocr page 183-

J. HARTOG

Universiteit van Amsterdam

J.M.G. LEUNE

Erasmus Universiteit Rotterdam

Meer onderwijs kan, onder bepaalde omstan-
digheden, de sociaal-economische positie van
de minima verslechteren in plaats van verbete-
ren, aldus De Vries. Dat komt volgens hem
omdat meer onderwijs leidt tot diploma-infla-
tie, verdringing op de arbeidsmarkt, stijging
van opleidingseisen ('upgrading') en een toe-
nemend belang van diploma's op de arbeids-
markt ('cr^entialling'). Van deze effecten zijn
minima méér de dupe dan burgers die behoren
tot de categorieën modaal of hoger, zo houdt
De Vries ons voor. De vraag rijst of De Vries
het pendant van zijn stelling zou willen verde-
digen: minder onderwijs leidt tot een verbete-
ring van de maatschappelijke positie van de
minima. Dat zo'n stelling onhoudbaar is blijkt
bijvoorbeeld uit de samenhang tussen diplo-
mabczit en werkloosheid. De zwakste posities
op de arbeidsmarkt worden bezet door onge-
schoolden; dit zal in toenemende mate het
geval zijn. Onderscheid moet worden gemaakt
tussen meer (of minder) onderwijs van de mi-
nima ten opzichte van hun uitgangssituatie en
meer (of minder) onderwijs ten opzichte van
andere, hoger gewaardeerde, sociale strata.
Het is denkbaar dat in het ene opzicht sprake
is van positie-verbetering (bijv. in geval vanin-
tergenerationele mobiliteit) terwijl er in ander
opzicht sprake is van positie-verslechtering.
Dit laatste behoeft niet een causaal effect
van onderwijsstimulering te zijn. Processen als
'upgrading' en 'credentialling' zijn veeleer het
resultaat van economisch-technologische ont-
wikkelingen dan van diploma-inflatie. Met
andere woorden: zij voltrekken zich ook zon-
der dat er veranderingen optreden in (de
benutting van) het onderwijs.

Indien diploma's op de arbeidsmarkt meer
en meer als selectie-criteria fungeren en indien
de waarde van diploma's als gevolg van een
toeneming van het aantal gediplomeerden ge-
leidelijk afneemt, dan wordt de noodzaak van
een onderwijsstimuleringsbeleid ten dienste
van kinderen uit het lagere sociaal-econo-
misch milieu o.i. eerder groter dan kleiner. Het
alternatief is een vergroting van sociale onge-
lijkheid.

Wij zijn het met De Vries eens dat het
inkomensprobleem van de minima niet pri-
mair en ook niet eenzijdig mag worden gedefi-
nieerd en gediagnostiseerd als een vraagstuk
van onderwijsbeleid. Dit neemt niet weg dat
middels onderwijsbeleid (zij het een beschei-
den) bijdrage kan worden geleverd aan een
vermindering van sociaal-economische onge-
lijkheid.

Curricula vitae

J. Harlog, zie: Pedagogische Studiën, 1988, 65, p.
274.

Discussie

Onderwijsstimulering en de minima
Een reactie op De Vries

J.M.G. Leune, zie: Pedagoginche Studiën, 1988, 65,
p. 268.

Manuicripi aanvaard 13-I-'89


Pedagogische Studiën 1989 (66) 175 Pedagogische Studiën 175

-ocr page 184-

Impressies van het tweede
'International Congress for
School Effectiveness' van 4
tot 6 januari 1989 te
Rotterdam

De vele bijdragen aan het tweede ICSE-con-
gres waren zeer divers van aard. Zowel die
veelheid als die diversiteit maken het voor mij
moeilijk om een nauwkeurig beeld te schetsen
van het volledige gebeuren. Het spreekt van-
zelf dat ik niet alle paper-presentaties heb
kunnen bijwonen. Ik heb een paar zeer per-
soonlijke keuzen moeten maken. Allereerst
besloot ik geen presentaties van Nederlandse
collega's te bezoeken. Die collega's kan ik nog
vaak genoeg aanhoren en van hun resultaten
kan ik relatief makkelijk kennisnemen.

Ik heb dus verhalen van buitenlanders
aangehoord. Amerikanen en Canadezen doen
het met grapjes. Ze gebruiken veel sheets,
daardoor ligt hun tempo hoog. Om op adem te
komen hebben ze gelukkig vaak ook een of
twee sheets met een cartoon. In het algemeen
is hun presentatie prima, ook wanneer ze
inhoudelijk weinig nieuws te vertellen hebben
of met veel oude koek komen aandragen. Een
van de hoofdspreeksters meende zelfs ons te
moeten vertellen dat leren een dynamisch, en
geen statisch proces is!

Mijn voorkeur ging vooral uit naar die presen-
taties waarin werd gerapporteerd over erva-
ringen met programma's die waren gericht op
het verhogen van de effectiviteit van scholen.
Opvallend was dat op de ene dag iemand zeer
boeiend en overtuigend vertelde hoe goed alle
scholen verbeterd waren sinds de spreker en
zijn team daar de leer van de effectieve school
hadden gepredikt. Het ene sheet met stijgende
grafieken en histogrammen tuimelde over het
ander. Een dag later woonde ik een andere,
eveneens boeiende lezing bij, maar daar vertel-
de de spreker dat het in zijn district allemaal
minder voorspoedig verliep. Enkele scholen
waren na de genomen maatregelen zelfs in
kwaliteit gedaald. Is het toeval dat de optimis-
tische verhalen afkomstig waren van beleids-
functionarissen en de meer pessimistische
verhalen van evaluerende onderzoekers?

Kroniek

Uit Canada kwam een enthousiast doch
realistisch verhaal: kwaliteitsverbetering van
scholen gaat niet vanzelf. Het kost minstens
driejaar - een andere spreker noemde een ter-
mijn van vijfjaar - en onderweg kan er binnen
het team, of tussen school en bestuur zoveel
onenigheid ontstaan, dat het zelfs aanbeveling
verdient eerst een cursus conflictbeheersing te
gaan volgen alvorens een school tot effectiever
gedrag te bewegen. Want
verbeteren wil bijna
iedereen, maar veranderen wil niemand!
Daar-
om is een crisis tijdens de rit bijna niet te
vermijden.

De onderzoekers en practici verschilden
van mening hoeveel 'speerpunten' tegelijk
kunnen worden aangepakt bij het verbeteren
van een school. Sommigen spraken, op grond
van eigen ervaringen - de bekende harde leer-
school - van één aandachtspunt tegelijk, an-
deren durfden er wel twee of drie aan. Van
belang is wellicht ook de omvang van de
school, want voor elk vcrbcteringsdoel moet
een aparte taakgroep (task force) in het leven
worden geroepen. Sommige paperschrijvcrs
die niet spraken vanuit concrete implementa-
tieervaringen, zagen meer heil in een 'holisti-
sche' benadering en richtten zich op de 'hele'
school. Zij wilden ook veel meer dan een in
hun ogen beperkt (narrbw) beleid, dat vooral
gericht was op het verhogen van toetsresulta-
ten. Duidelijk is dat de organisatoren vogels
van diverse pluimage een plekje binnen het
congres hadden gegund. Behalve de bekende
discussies tussen holisten en incrementalisten,
waren er natuurlijk ook discussies over de
voor- en nadelen van kwantitatief of kwalita-
tief, of liever gezegd niet-kwantitatief onder-
zoek. Er is in een van de sessies zelfs een fel
debat gevoerd over de (on)mogelijkheid van
effectief onderwijs in een politiek zeer roerig
gebied als Noord-Ierland.

Op grond van mijn ervaringen met het eerste


176 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171

-ocr page 185-

ISCE-congres, vorig jaar in Londen, had ik
het vermoeden bij de andere onderwerpen
weinig nieuws te zullen horen. Het bezoeken
van plenaire bijeenkomsten, gesprekken met
collega's en het lezen van papers heeft beves-
tigd dat mijn vermoeden in hoge mate juist
was. Uitkomsten van belangrijk nieuw buiten-
lands onderzoek naar effectieve scholen zijn er
bij mijn weten niet of nauwelijks gepresen-
teerd. Dat betekent dat de empirische basis
van de 'effectieve-school-beweging' beperkt
blijft tot een klein aantal zeer bekende studies.
Jammer.

Terwijl het aantal school-effectiviteitsstu-
dies beperkt blijft, neemt de omvang van het
aantal kritische artikelen cn papers over de
methodologische kwaliteit alsmaar toe. Een
trend waaraan het bijeen roepen van dit soort
congressen ccn belangrijke bijdrage levert. Im-
mers, het kost veel tijd, geld en menskracht om
een omvangrijke studie naar de verschillen in
kwaliteit van twintig, vijftig of honderd scho-
len uit te voeren. Daarentegen kost het weinig
moeite en vaak nog minder fantasie om zeer
kritisch ogende kanttekeningen bij verricht
onderzoek te plaatsen. Altijd goed genoeg
voor een p^r, cn de produktie van een paper
vormt steeds vaker de noodzakelijke voor-
waarde voor het gesubsidieerd bezoeken van
een buitenlands congres.

Ik zal niet bestrijden dat het uitoefenen van
kritiek ccn nuttige functie van het wetenschap-
pelijke forum is. De hoeveelheid kritische
artikelen, papers cn hoofdstukken is thans
echter uitgegroeid tot wellicht het honderd-
voudige van het aantal studies waarop kritiek
wordt uitgeoefend. Kunnen we die studies,
o.a. van Rutter c.s. cn van Mortimore c.s. nu
op de schroothoop gooien of niet? Desge-
vraagd wilde een van de key-notc speakers zijn
hand niet meer in het vuur steken voor het
onderzoek van Ruttcr uit 1979, maar was
daartoe nog wel bereid in het geval van het
meer recente (1988) onderzoek van Mortimo-
re. Mortimore heeft echter meegedaan aan het
onderzoek van Rutter. Geschrokken van de
eerdere kritiek heeft het team van Mortimore
zijn onderzoek veel breder opgezet, onder
meer door een groter aantal scholen te onder-
zoeken en andere statistische technieken toe te
passen. Het onderzoek leverde meer signifi-
cante uitkomsten op dan de studie "Fifteen
thousand hours," maar geen van de belang-
rijkste bevindingen van Rutters intensieve stu-
die werd weerlegd. Integendeel, zij kregen een
nieuwe onderbouwing. Misschien is dit een les
voor de critici. Want welk resultaat hadden de
critici anders kunnen verwachten. Toch niet
de weerlegging van de zeer voor de hand lig-
gende uitkomsten van de school-effectiviteits-
studies?

Voor volgend jaar staat alweer het derde
ICSE-congres op het programma. Jeruzalem
zal dan gastvrijheid bieden. Ik vraag me af of
het niet wat te veel van het goede is om elk jaar
te congresseren. Het onderwerp is te belang-
rijk om de belangstelling ervoor in korte tijd te
smoren door een proces van overvoering. Ook
de opzet zou nog eens kunnen worden over-
wogen. Hoort een presentatie van een spread-
sheet-programma voor verzuimregistratie
thuis op zo'n congres? Wat is de beste formule
om de kennisoverdracht van wetenschap naar
praktijkveld te realiseren? Een volgend con-
gres zou zich mijns inziens dienen te beperken
tot wetenschappelijke presentaties, waarin een
goed ovenwicht wordt gevonden tussen het
presenteren van nieuw onderzoek, theorie-
ontwikkeling, kritische artikelen en secundai-
re analyses, en de (wetenschappelijke) evalua-
tie van pogingen de cffectieve-schoolthcorie in
praktijk te brengen. Vaststellen wat de ken-
merken van effectieve scholen zijn is één ding,
scholen effectiever maken is een zeer interes-
sant ander verhaal.

Laat ik eindigen met een in lof verpakt
puntje van kritiek. Ondanks enkele tegenval-
lende sprekers heb ik tijdens het Rotterdamse
congres voldoende boeiende lezingen aange-
hoord, die maken dat ik er met genoegen op
terug zie. De organisatie was over het alge-
meen voortreffelijk geregeld. Dc locatie vlak
bij het centraal station leek goed gekozen,
maar bleek achteraf, gezien het grote aantal
deelnemers, te klein. Daardoor kregen dc
lunchpauzc's meer het karakter van een over-
dekte picknick.

M. J. (Ie Jong
(Erasmus Universiteit Rotterdam)


Pedagogische Stiuliën 177

-ocr page 186-

W. Lempert,

Moralisches Denken. Seine Entwicklung jen-
seits der Kindheit und seine Beeinflussbarkeit
in der Sekundarstufe II. Neue Deutsche Schu-
le Verlaggesellschaft mbH, Essen, 1988, 104
pag., ISBN 3-87964-263-X.

In de reeks 'Neue p?dagogische Bemühungen' ver-
scheen onlangs als Band 99 een publikatie over een
thema, waaraan in ons land door wetenschappers
nog weinig aandacht wordt besteed. Gezien de ont-
wikkeling naar tripartisering, de toenemende be-
langstelling voor beroepsgericht onderwijs, volwas-
senen-educatie en her- en bijscholing alsmede
medezeggenschap en ethische vragen in het bedrijfs-
leven (corporate ethics) zou dit evenwel de komende
tijd wel eens kunnen gaan veranderen.

De auteur Lempert heeft zich in het verleden
intensief bezig gehouden met het onderwijs voor
werkende jongeren in school-en-bedrijf en het be-
roepsonderwijs. De laatste jaren is zijn interesse
meer verschoven naar de problematiek van de jong-
volwassenen. In de onderhavige studie baseert hij
zich onder meer op recent onderzoek van het Max-
Planck-Institut für Bildungsplannung te Berlijn van
Edding, Leschinsky en zichzelf Deze onderzoekers
staan in een traditie waarvan ook Rolff, Klafki en
tot op zekere hoogte Blankertz exponenten zijn. De
studie is helder van opzet, zij het af en toe wat sche-
matisch. De aanleiding vormde de respons op een
drietal lezingen die de schrijver hield in het kader
van een bijscholingscursus voor godsdienstleraren
in het beroepsonderwijs: Berufsschulen in het kader
van het Duitse leerlingwezen, in de 'progressieve'
deelstaat Nordrhein-Westfalen. Door deze impuls
wordt in de op rijke ervaring, empirisch onderzoek
en een brede literatuurstudie gebaseerde beschou-
wing de sowieso bij Lempert aanwezige idealistische
en op emancipatie gerichte grondtoon licht mede
gekleurd, het sterkst in de korte inleiding en het
nawoord. De studie bestaat uit drie hoofdstukken.

In het eerste hoofdstuk geeft Lempert een defini-
tie van het begrip 'moralische Urteilsf?higkeit' en
beschrijft hij hoe dit vermogen zich bij kinderen,
jongeren en jong-volwassenen ontwikkelt, welke so-
ciale voorwaarden en omstandigheden de ontwikke-
ling in positieve zin bevorderen en welke remmend
werken. Na met name te hebben gerefereerd aan
Rawls, Habermas, Piaget en Kohlberg omschrijft
hij het begrip moreel oordeelsvermogen als het ver-
mogen om voor sociale conflicten oplossingen te
vinden waarover alle betrokkenen en getroffenen
het min of meer eens kunnen worden (primair dus
consensus-georiënteerd in plaats van succes-ge-
oriënteerd). Uitvoerig wordt weergegeven hoe, met
welke argumenten, jongeren reageren op een geval-
beschrijving die het probleem behelst van de wette-
lijke zwijgplicht van de Betriebsrat, de werknemer-
voorzitter van een ondernemingsraad, bij een nood-
zakelijke inkrimping van een bedrijf Hoe dient de
Betriebsrat volgens hen te handelen in de richting
van de werknemers van het bedrijf, de Belegschaft?
Bij hun onderzoek vonden Lempert c.s. drie niveaus
van reacties: een pre-conventioneel of egocentrisch,
een conventioneel of sociocentrisch en een post-con-
ventioneel of evenwichtig niveau van moreel oor-
deelsvermogen. Op pagina 31 worden uiteindelijk,
nadat de auteur uitgebreid is ingegaan op relevante
literatuur en dito onderzoek, vijf onderscheiden po-
sitieve omstandigheden voor de ontwikkeling van
het moreel oordeelsvermogen en een typering van de
overgang naar respectievelijk het conventionele en
post-conventionele niveau in een ontwikkelings-
schema geplaatst, tesamen met de per omstandig-
heid en niveau dominante soorten verwerkingspro-
cessen tussen persoon en omgeving. De keuze van de
twee overgangen volgt min of meer logisch uit de
pedagogische doelgroepen waarop Lempert c.s. zich
richten, de tweede fase van het voortgezet onderwijs
(Sekundarstufe II) en de jong-volwassenen. Lem-
pert besteedt vooral aandacht aan de verschillende
varianten van de sociale omstandigheden op het
conventionele niveau en de betekenis ervan voor de
overgang naat het post-conventionele niveau. In
alle drie de hoofdstukken wordt de theoretische ver-
handeling steeds 'geïllustreerd' aan de hand van
kwalitatief-empirische onderzoeksgegevens. Ook
wordt af en toe verwezen naar een bijlage waarin de
reacties van drie jonge Facharbeiter (geschoolde
werknemers) op het dilemma van de werknemer-
voorzitter van de ondernemingsraad worden be-
schreven. De wijze van reageren van elk van hen is
min of meer typerend voor één van de drie onder-
scheiden niveaus.

Boekbespreking

In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan.op het
effect van het werk en de opleiding in de bedrijven
op de ontwikkeling van het morele oordeelsvermo-
gen. Lempert wijst in deze context onder meer op de
beroepspedagogische doelstelling mondigheid en
een arbeidspolitiek perspectief als humanisering van
de arbeid en democratisering binnen de bedrijven.
Hoe wordt in bedrijven de oriëntatie van jongeren
en jong-volwassenen beïnvloed? Met welke ethische
problemen wordt men daar geconfronteerd en hoe


178 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171

-ocr page 187-

gaat men daar mee om? Hoe is de samenhang met
'vor- und ausserberuflichen' invloeden, etc.? De van
origine socioloog Lempert heeft hier behalve voor
stratificatie ook oog voor de 'ethische segmentering'
tussen en binnen verschillende sferen van levenster-
reinen (bijv. die van de wereld van de arbeid, die van
de politiek en die van het gezin), waarbinnen de spel-
regels niet alleen inhoudelijk, doch ook naar niveau
nogal uiteenlopen.

In het laatste hoofdstuk komt het beroepsonder-
wijs aan de orde. Lempert vraagt zich af, wat hier
voor het op realistische wijze bevorderen van het
ethisch bewustzijn en het dienovereenkomstig
han-
delen
de mogelijkheden en de grenzen zijn. In dit
hoofdstuk neemt de schrijver duidelijk stelling en
formuleert enkele aanbevelingen voor het beleid,
met name op het niveau van het curriculum, ook
voor de lerarenopleiding (inclusief de opleiders en
begeleiders in bedrijven). Hij wijst onder meer op
het belang van de profielendiscussie, het verschil
tussen volletijd beroepsonderwijs en het leerlingwc-
zen-in-zijn-klassieke-vorm alsmede het politieke ka-
rakter van de onderwijs- en arbeidssituatie.

Voor veel jongeren wordt de oriënteringscrisis
momenteel verscherpt. De traditionele 'Tugendleh-
re' is ineffectief geworden, dc instrumentele gericht-
heid daarentegen wel zeer dominant. Veel jongeren
krijgen volgens Lempert onvoldoende gelegenheid
zich in een pedagogisch-vriendelijk klimaat met le-
vensvragen bezig te houden en specifieke deskun-
digheid en strategische vaardigheid te ontwikkelen
om de eigen levenssituatie actief mee vorm te
geven.

Met deze studie in brochure-vorm wil Lempert de
leraren van dienst zijn bij hun bijkans sisyphus-ach-
tig pogen jongeren bij de ontwikkeling van hun
moreel oordeelsvermogen te helpen. Het resultaat Is
een belangwekkende en leesbare beschouwing over
een indringende problematiek.

M. Santema

A.G. Bus cn S.J. Pijl (red.), Diagnostiek cn
Leerlingbegeleiding. Lisse, Swets &
Zeitlinger, 1988, 150 pag., ƒ39,90, ISBN 90
265 0829 8.

De bundel Diagnostiek cn Leeriingbcgelciding is sa-
mengesteld naar aanleiding van een symposium
over het onderwerp tijdens de ORD van 1987. In
totaal zijn elf bijdragen opgenomen en twee com-
mentaren. Dc bijdragen worden geleverd door
medewerkers van het RION (6), het CITO (2), de
vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde Gro-
ningen (2), en door de Stichting Centrum voor

Onderwijsonderzoek Amsterdam (1). De commen-
taren worden geleverd door A. van der Leij en J.
Rispens, hoogleraren Orthopedagogiek.

Bus en Pijl stellen in het voorwoord dat het over-
grote deel van de bijdragen te typeren valt als
onderzoek dat gericht is op de procedurele aspecten
van de diagnostiek zoals de zorgvuldigheid, de ra-
tionaliteit van instrumentenkeuze, de wijzen van
oordeelsvorming en rapportage.

De redacteuren plaatsen voorts al enkele kantte-
keningen bij de navolgende onderzoeksverslagen.
Ten eerste kan de vraag naar de aard en de kwaliteit
van procedures niet of nauwelijks een antwoord
geven op de vraag of de conclusies en aanbevelingen
van de diagnosticus juist zijn en wat het belang is
voor de praktijk. Ten tweede stellen de inleiders de
veelgebruikte onderzoeksmethode ter discussie (si-
mulaties cn indirecte bevraging) en met name wordt
gerefereerd aan mogelijke problemen met betrek-
king tot de ecologische validiteit van de onderzoe-
ken. In dit verband merken zij op dat de
onderzoeksresultaten met terughoudendheid moe-
ten worden geïnterpreteerd en dat ze geen solide
basis vormen voor al te stellige uitspraken over de
kwaliteit van de diagnostiek. Met deze 'scope and
limits' heb ik de diverse onderzoeken gelezen. Ik
geef een algemene indruk.

Pijl concludeert in zijn openingsartikel dat het
inhoudelijke kennisbestand over diagnostiek en
leerlingbegeleiding (zeer) beperkt is, te merken aan
de elkaar tegensprekende theorieën cn aan een ge-
brekkig instrumentarium. Deze conclusie lijkt me
overtrokken. De laatste jaren heeft het onderzoek
naar problemen In het leren van de basisvaardighe-
den (lezen, schrijven, rekenen) vele bruikbare
instrumenten (toetsen en programma's) opgeleverd.
De moeilijkheid zit eerder in de toegankelijkheid
van alle kennis cn kunde. Universiteiten, schoolbe-
geleidingsdiensten, PABO's en scholen ontbreekt
het mijns inziens aan een infrastructuur voor een
vlotte doorstroom van de aanwezige kennis.

Na de algemene bijdrage van Pijl volgt een aantal
artikelen dat zijn pretenties duidelijk bulten de 'sco-
pe and llmits' van de redacteuren legt. De bijdragen
van Janssens over evaluatieprocedures van leer-
krachten, van Span over professioneel beslissings-
gcdrag van leerkrachten, van C.J.W. Meier over
leerkrachtkenmcrken en verwijzing naar speciaal
onderwijs, van Kruizinga en Bus over het redeneren
van schoolbcgeleiders en tot slot, van Van IJzen-
doorn en Pijl over plaatsingsbeslissingen, laten wei-
nig heel van dc vaardigheden van leerkrachten cn
schoolbcgeleiders.

Ik ben met hen óók van mening dat er nogal wat
schort aan de opleiding van leerkrachten en school-
bcgeleiders en dat de stand van de wetenschap
beperkingen oplegt, maar zelfs in (bijna) ideale om-
standigheden ter zake, zal onderzoek uitwijzen dat
veel nog niet deugt. Voorts is het zo, dat de praktijk
van alledag doorgaans een veel gunstiger beeld


Pedagogische Stiuliën 179

-ocr page 188-

geeft, zoals we ook weten dat het overgrote deel van
de leerlingen gewoon leert, ondanks de leerkracht en
de methode. Zonder de goede bedoelingen van de
diverse auteurs in twijfel te trekken, hebben de
genoemde onderzoeken mijns inziens dan ook iets
weg van vrijblijvende dataverzamelingen. Zo ont-
breekt het in deze bundel aan constructieve voor-
stellen om de problemen op te lossen. Het wijst
tevens op een van de nadelen van het samenstellen
van dergelijke 'readers': doorgaans is er nauwelijks
sprake van onderlinge afstemming van de bijdragen
en ze kunnen een eenzijdig beeld oproepen over de
benadering van het onderwerp, alsook over de pre-
tenties van de onderzoekers. Voor het zelfvertrou-
wen van enkele betrokkenen, zoals leerkrachten en
schoolbegeleiders, lijkt me de bundel in deze vorm
minder geschikt.

J. Hamers

P. v.d. Broek, T. E. Dolle-Willemsen, A. M.
van der Dussen, H. J. van Helden, J. Vedder
(red.),
Leren in praktijk. Naar een
opleidingsdidactiek met de onderwijspraktijk
als toetssteen. SVO, VULON,
's-Gravenhage, 1987, 209 pag., ƒ38,- ISBN
90 6472 115 7.

nitief-georiënteerde benadering, de op onderzoe-
kend handelen georiënteerde benadering en de
ontwikkelings-georiënteerde benadering, worden
geïntegreerd. Een belangrijke wenk aan onderzoe-
kers van het opleidingsonderwijs.

Naast voornoemde, meer theoretisch onder-
bouwde bijdragen, bevat het congresverslag (te-
recht) rapportages uit de praktijk van de lerarenop-
leiding en in zeer beperkte mate worden
bevindingen van onderzoek gemeld. Opzienbarende
nieuwe inzichten, ervaringen of theorieën treft men
niet aan. Het feit dat het boek zich in dit opzicht
kenmerkt door enige saaiheid, bemoeilijkt het
aandachtig bij de tekst blijven, zeker wanneer daar-
bij ook nog met uitzonderlijk grote regelmaat over
typefouten moet worden heengelezen en de verba-
zing moet worden overwonnen bij uitspraken als
deze: "Nascholing kan een bijdrage leveren aan het
ontwikkelen van een maatschappelijk verantwoor-
de professionele opleidingsdidactiek stoelend op de
beroepsactiviteiten van de leraar in de dagelijkse
praktijk van de school" (p. 15). Of deze: "Leidt reke-
ning houden met subjectieve theorieën tot ontwik-
kelingen in de zin van flexibilisering van het
onderwijs, eigen studieroutes kiezen e.d. alsook het
aankweken van bereidheid om te reageren op maat-
schappelijke ontwikkelingen?" (p. 17).

Met /38,- op zak zou ik iets anders aanschaffen.
Dit boek bevat te weinig nieuws en is redactioneel
ronduit slecht verzorgd.


H. W.A.M. Coonen

Na lezing van het verslag van de in 1987 gehouden
VULON-conferentie onder de titel 'Leren in prak-
tijk', resteert de waarneming dat het boek in kort
bestek bijna niet bespreekbaar is. Het congresver-
slag bevat zeer uiteenlopende bijdragen, zowel wat
betreft inhoudelijke relevantie, wetenschappelijke
kwaliteit als ook redactioneel niveau.

Voor lezers die niet in de gelegenheid zijn de lite-
ratuur over opleiding en nascholing van leraren
systematisch bij te houden bevat het boek enkele
interessante onderdelen. Te noemen zijn in dit ver-
band bijvoorbeeld de bijdrage van F. K. Kieviet
over de ouder wordende leraar en het uitermate hel-
der en overtuigend gestelde praktijkvcrslag van C.
Braakman-Meuffels, werkzaam op het Bureau
Maatschappelijk Werk van de Gemeente Utrecht en
belast met de personeelsbegeleiding van onderwijs-
gevenden. Ook de bijdrage van J. Peters en J.
Vedder verdient hier vermelding, zij het dat hun
beschrijving van een viertal opleidingsparadigmata
sterk doet denken aan een artikel dat Ken Zeichner
in 1983 publiceerde in het Journal of Teacher Edu-
cation onder de titel 'Alternative paradigms of
Teacher Education' (1983,3, p. 3-9). Terecht stellen
de auteurs dat het op dit moment ontbreekt aan een
opleidingsparadigma waarin de sterke kanten van
de vaardigheids-georiënteerde benadering, de cog-

J. Neuvel, M. E. Otten & D.J. Bos,
Functioneel aanvankelijk leesonderwijs. Een
omschrijving en een evaluatie. SVO-reeks.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, 229 pp.,
/47,50, ISBN 90 0907 3 /NUGI 724.

Op veel Jenaplan- en Freinetscholcn wordt in het
aanvankelijk leesonderwijs een benadering gevolgd
die bekend staat als Functioneel Aanvankelijk Le-
zen (FAL). In dit type leesonderwijs wordt zoveel
mogelijk aangesloten bij de taal en ervaring van kin-
deren. Op basis van verhalen die de kinderen bij hun
tekeningen vertellen, worden teksten samengesteld.
Deze teksten worden gelezen en besproken, en met
de zinnen en woorden eruit worden oefeningen ge-
daan om de technische leesvaardigheid te stimule-
ren. In de hoofdstukken 3 en 4 komen enige
varianten op deze benadering ter sprake. De auteurs
hebben zich daarbij niet beperkt tot de Nederlandse
situatie. In hoofdstuk 3 worden buitenlandse voor-


Pedagogische Stiuliën 180

-ocr page 189-

beelden behandeld, zoals de Engelse methode
"Breakthrough to Literacy" en de "Language Expe-
rience Approach" in de Verenigde Staten.

In de inleiding komen de voordelen van FAL ter
sprake. Omdat ruimschoots ervaring wordt opge-
daan met de communicatieve functie van geschre-
ven taal, zou een 'actievere op de betekenis van
teksten gerichte instelling' tot ontwikkeling komen.
Hierdoor zou de kans op achterstanden verkleinen,
met name bij zogenaamd kansarme leerlingen met
een thuisomgeving waarin weinig ervaring kan wor-
den opgedaan met de functie van lezen en schrij-
ven.

Ondanks de lange traditie van dit type leesonder-
wijs op Jenaplan- en Freinetscholen en een
groeiende interesse voor deze aanpak op reguliere
basisscholen (zie bijvoorbeeld de recent uitgebrach-
te methode "De Balans") is weinig bekend over de
effecten van dit type leesonderwijs. Interessant is
dan ook het tweede deel van de studie, waarin de
resultaten van onderzoek ter sprake komen. In
hoofdstuk 5 worden de resultaten van buitenlands
onderzoek samengevat. In hoofdstuk 6 wordt ge-
rapporteerd over een Nederlands onderzoek naar
FAL.

Uit dit onderzoek op tien Jenaplan- en Freinet-
scholen komen geen aanwijzingen voor de verwach-
te voordelen van FAL. Na een jaar leesinstructie
zijn de leerlingen die FAL krijgen achter bij leerlin-
gen die met Veilig leren lezen of Letterstad les
krijgen, en na drie jaar zijn er geen verschillen ten
voordele of ten nadele van FAL. Op basis van post
hoe analyses wordt gesuggereerd dat de achterstan-
den na één jaar te maken hebben met de tijd die aan
systematisch cursorische activiteiten wordt besteed.
Naarmate dit soort activiteiten vaker plaatsheeft,
zou de kans op achterstanden kleiner zijn (p. 184).

Het onderzoek heeft een aantal beperkingen. Ten
eerste is de vraag of de achterstanden na één jaar
niet veel groter waren geweest als striktere criteria
waren gehanteerd bij de selectie van scholen. Door-
dat de onderzoekers ervoor gekozen hebben zoveel
mogelijk varianten in de steekproef op te nemen
(p. 175), is de groep scholen die aan dit onderzoek
deelnam, nogal divers van samenstelling. Uit de
beschrijvingen in hoofdstuk 4 blijkt dat het onder-
wijs op een deel van de proefscholen slechts margi-
naal verschilt van het meer gangbare leesonderwijs.
Op deze scholen worden weliswaar teksten geschre-
ven, maar wordt daarnaast een systematisch-curso-
rische aanpak gevolgd. Het is dan ook niet
uitgesloten dat het onderzoek een veel ongunstiger
beeld had opgeleverd, als het was uitgevoerd onder
scholen waar strikt in het kader van eigen teksten
wordt geoefend.

Verder vraag ik mij af of Neuvel e.a. er voldoende
in geslaagd zijn de hypothese te toetsen dat onder
invloed van FAL 'een actievere op de betekenis
gerichte instelling' tot ontwikkeling komt. Om de
leesvorderingen te bepalen is testmateriaal gebruikt
dat is afgestemd op het gangbare leesonderwijs. Het
is niet uitgesloten dat hierdoor eventuele voordelen
van FAL niet uit de verf zijn gekomen (zie ook Bus
& Suurd, in druk). De auteurs stellen dat het niet
mogelijk was onderzoek te doen naar de vermeende
effecten op de leeshouding, omdat een geschikt en
betrouwbaar instrumentarium ontbrak (p. 202).
Mijn indruk is dat de auteurs geen toetsbare hypo-
thesen hebben geformuleerd.

Alles bijeengenomen vind ik in deze studie vooral
de uitgebreide beschrijvingen van de verschillende
varianten op FAL interessant. Daaruit blijkt dat
ondanks een gemeenschappelijk uitgangspunt de
uitwerking zeer divers kan zijn. Het theoretisch en
empirisch deel van de studie stelt teleur, met name
omdat daaruit geen nieuwe inzichten komen met
betrekking tot de verwachte voordelen van dit on-
dcrwijstype.

/I.G. Bus

Bus, A.G. & Suurd, T. Leren lezen aan de hand van
zelfgemaakte teksten. Een evaluatieonderzoek in
de natuurlijke setting.
Nederlands Tijdschrift yoor
Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
in druk.


Pedagogische Studiert 181

-ocr page 190-

Eindcongres Project Onderwijs en
Sociaal Milieu

Op 5 oktober 1989 zal te Rotterdam het eindcongres
over het project Onderwijs en Sociaal Milieu wor-
den gehouden.

Als belangrijkste thema's zullen aan de orde ko-
men: de resultaten en opbrengsten van het O.S.M.-
project en de betekenis hiervan voor het onderwijs-
voorrangsbeleid.

Voor nadere informatie en inschrijving: Project
Onderwijs en Sociaal Milieu, p/a Rotterdamse
School Advies Dienst, Postbus 81194, 3009 GD
Rotterdam.

Colloquium Religieuze
Opvoeding in de Nederlanden

Het najaarscolloquium van de Belgisch-Nederland-
se Vereniging voor de Geschiedenis van Opvoeding
en Onderwijs, georganiseerd door de sectie Theore-
tisch en Historische Pedagogiek van de Vrije Uni-
versiteit te Amsterdam, zal plaatsvinden op 24
november 1989.

In vier lezingen wordt»aandacht besteed aan the-
ma's uit de geschiedenis van de geloofsoverdracht
binnen verschillende kerken en in gezin, school en
jeugdorganisaties in Nederland en Vlaanderen, 16e-
20ste eeuw.

Voor nadere informatie: Sectie Theoretische en
Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit,
Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam;
tel.: 020-548 6957.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
14e jaargang, nr. 1, 1989

Wendingen in een levensloop. Afscheidscollege
doorM.A.J.M. Matthijssen
Schoolproblemen en weglopen, door H. Angenent
en B. Beke '

Moraliteit en politieke attituden bij jongeren. Een
bijdrage aan de politieke pedagogiek, door M.H.
van IJzendoorn

Temperament en disciplinering, door J.M.A.M.
Janssens, A. W. H. Jansen en J. M. Schep

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 1, 1989

Het kind breeduit gemeten, door R. de Groot
Meten in perspectief, door J.M.A. Riksen-Walra-
ven

Temperamentsverschillen bij kinderen (II), door
G. A. Kohnstamm

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 2, 1989

Rekenen met groei, door C. J. W. Meijer, S. J. Pijl en
L.J.L.M. Kramer

De expansie van het speciaal onderwijs in Neder-
land, door R. de Groot en H. Menkveld
Simpele oplossingen voor een complexe problema-
tiek, door J. T. A. Bakker en J. J. Dumont
Groei van het (v)so en beleid, door A. J. Wilmink
Vragenderwijs. Kanttekeningen bij 'De groei van
het speciaal onderwijs' door J. van Weelden

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 3, 1989

Verwijs- en opname criteria bij uithuisplaatsing van
jongeren in een residentiële instelling, door E. E. J.
De Bruyn, F. van der Linden en M. Jansen
Gedragsbeoordeling en psychologische tests bij hy-
peractieve kinderen, door A. Kuijper en R. A. Hira-
sing

Het vraagstellingsbegrip van J. F. W. Kok als aanzet
voor een orthopedagogisch onderzoeksprogramma,
door P. L. M. van der Doef
Onderzoek naar de samenhang tussen taakpercep-
tie, taakgericht handelen en leerresultaten: een over-
zicht van enkele voorstudies, door W. van Werkho-

Ontvangen boeken

Andries, C. (Ed.), Spellingsnioeilijkheden. Acco,
Amersfoort/Leuven, 1988,/18,50.

Boshuizen, H.P.A., De ontwikkeling van medische
expertise: een cognitief-psychologische benade-
ring
(dissertatie). Uitgeverij Thesis, Haarlem/
Amsterdam, 1989, ƒ39,-.

Brugman, D., Personaliseren van de leerstof Een
interventie-onderzoek naar het ontwikkelen van
waardegebieden door leerlingen tijdens lessen so-
ciale wereldoriëntatie
(dissertatie). DSWO-Press,
Leiden, 1988.


182 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171

-ocr page 191-

Frankrijker, H. de. De katholieke onderwijzersoplei-
ding; organisatie en ideologie; 1889-1984
(disser-
tatie). Intro, Nijkerk, 1989, ƒ39,50.

Handel, G. (Ed.), ChUdhood Sozialization. Aldine
de Gruyter, Hawthorne/Berlijn, 1988, DM.98,-.

Karstanje, P.N., Beleidsevaluatie bij controversiële
onderwijsvernieuwing
(dissertatie). Stichting
Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch,
Amsterdam, 1988,/30,-.

Koops, W. & J. J. van der Weriï(red.). Overzicht van
de empirische ontwikkelingspsychologie; 3: Socia-
le ontwikkeling van de persoonlijkheid.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1988, /69,50.

Lodewijks-Frencker, E., Op opvoeding aangewezen.

Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1989, ƒ34,90.
Pieters, J. M. (red.).
Onderzoek naar leren en instruc-
tie in arbeidsorganisaties.
Universiteit Twente,
Enschede, 1988.
Streun, A. van.
Heuristisch wiskunde-onderwijs.
Verslag van een onderwijsexperiment
(dissertatie).
Rijksuniversiteit, Groningen, 1989.
Wijnstra, J. M. (red.).
Balans van het rekenonderwijs
in de basisschool. Uitkomsten van de eerste reken-
peiling medio en einde basisonderwijs.
Cito, Arn-
hem, 1988, ƒ30,-.


Pedagogische Stiuliën 183

-ocr page 192-

Wolters-Noordhoff
Leesmoeilijkheden,
diagnose
en beiiandeiing,

Drs.C.J.Wieringaen
DrsJfSas

Voor meer informatie:

Wolters-Noordhoff bv

Afdeling Sociale Wetenschappen
W. Zeylmaker, voorlichter
Postbus 58
9700 MB Groningen
Telefoon (050) 22 63 11

O

9B
H

O
<

IA

De auteurs van dit boek gaan in
op de diagnose en de behan-
deling van leesproblemen.
Drie grondvormen van lees-
moeilijkheden komen aan de
orde: vertraagd lezen, slordig
lezen en spellend lezen.
Ze worden verduidelijkt door veel
praktische voorbeelden en korte
gevalsbeschrijvingen. Meer dan
de helft van het boek is gewijd
aan de beschrijving van hulp-
materialen en -technieken.
Als diagnostisch hulpmiddel zijn
achterin het boek vier woordlees-
kaarten opgenomen.
Het boek biedt de leerkracht een
praktisch handvat bij het
signaleren en behandelen van
leesmoeilijkheden.

ISBN 90 01 76940 3 ing 124p

Verkrijgbaar via de boel<handel

Veel kinderen hebben problemen met leren lezen. Maar wat
is de oorzaak? Hoe kom je daar achter? En wat kun je er
vervolgens aan doen? Daarover gaat
Leesmoeilijkheden,
diagnose en behandeling.

Leesmoeilijkheden,
diagnose en behandeling

Serie Orthovisies 29

Drs. C.J.Wieringa, drs. J.F.Sas

O

o>
co
S5

Wolters-Noordhoff


-ocr page 193-

Het effect van type-oefeningen op het leren lezen en spellen
van kinderen met ernstige leesproblemen

V. H. P. VAN DAAL, A. VAN DER LEU
en J. A. GEERVLIET-VAN DER HART*

Sectie Speciale Pedagogiek,
Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

Doel van het onderzoek is na te gaan welk effect
type-oefeningen hebben op het leren lezen en
spellen van kinderen met ernstige leesproble-
men. Achtentwintig leerlingen nemen deel aan
een computergestuurd woordoefenprogramma.
Van alle woorden is op afroep de klankvorm
beschikbaar. Onder drie condities worden
'moeilijke' woorden die geselecteerd zijn in een
voormeting geoefend: sommige woorden wor-
den gelezen, andere worden overgetypt (het
doelwoord blijft in geschreven vorm beschik-
baar tijdens het typen) en weer andere woorden
worden nagetypt (hel doelwoord is slechts tijde-
lijk te zien). Na elf oefensessies worden een
auditief dictee en een hardop-leestaak afgeno-
men. Over het algemeen wordt veel gebruik
gemaakt van de klankvorm-feedback faciliteit.
Tussen de oefencondities wordt geen verschil
gevonden in het aantal verzoeken om klankhulp.
Op woorden die overgetypt zijn, neemt het
aantal spelfouten in het dictee het meest af De
nauwkeurigheid en snelheid in hardop lezen
worden niet beïnvloed door de wijze waarop een
woord geoefend is. In de discussie wordt inge-
gaan op het belang van type-oej'eningen in
computergestuurde leesprogramma 's.

1

Inleiding

In deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie
van kinderen met ernstige leesproblemen'
slaat lezen en spellen centraal.

Beginnende lezers kunnen veel hebben aan
computergestuurde leesoefeningen mits zij

* Met dank aan P. Reitsma voor zijn commentaar
op ccn eerdere versie van dit artikel.

hierin eigen activiteiten ontwikkelen èn -
indien nodig-hulp van buitenaf krijgen
(Reitsma, 1987). Leerlingen met leesproble-
men blijken te profiteren van een computerge-
stuurd woordtrainingsprogramma waarin de
mogelijkheid geboden wordt om de
klankvorm
van een oefenwoord op te roepen (Van Daal &
Reitsma, 1988). Bij het gebruik van dit pro-
gramma gaan de leerlingen echter niet selectief
te werk wat betreft het aanvragen van klank-
hulp. Zo is er bijvoorbeeld geen verschil
gevonden in het aantal verzoeken om klank-
hulp tussen relatief moeilijke en relatief
gemakkelijke oefenwoorden. Bovendien
wordt de ene dag bij een bepaald woord wél
om klankhulp gevraagd, terwijl de volgende
dag aan hetzelfde woord nauwelijks aandacht
wordt besteed. De interactie van de leerlingen
met de computer is beperkt tot het opvragen
van de klankvorm en hel aanvragen van een
volgend oefenwoord. De lcerling(e) wordt ver-
der geheel vrij gelaten in de wijze waarop
hij/zij oefent. De vraag dringt zich dan ook op
of zo'n programma nog meer effect zal hebben
wanneer de interactie van de leerlingen mei de
computer wordt vergroot. De leerlingen zuilen
meer activiteiten ontwikkelen wanneer van
hen een of andere respons verlangd wordt en
wanneer zij dc mogelijkheid krijgen om hun
responsen op correctheid te controleren. Te-
vens zullen zij dan de moeilijkheid van een
bepaald oefenwoord beter kunnen inschatten
en kunnen bepalen wanneer hulp echt nodig
is. We achten de kans groot dat beginnende
lezers en kinderen mei leesproblemen in zo'n
situatie meer van hel oefenen opsteken. Om-
dat het gesproken woord vooralsrfog niet door
een computer op eenvoudige wijze kan wor-
den herkend, rest ons de mogelijkheid om dc
leerlingen Ie laten interacteren met dc compu-
ter door middel van het toetsenbord: de
woordlraining wordt uitgebreid met typen.

Twee vormen van type-oefeningen lijken de
moeite van het beproeven waard:
overtypen en
natypen. Onder overtypen verstaan we aanbie-
ding van de orthografische vorm van ccn
woord voor onbeperkte tijd, terwijl bij na-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 185-192 Pedagogische Studiën 18 5

-ocr page 194-

typen de orthografische vorm tijdens het ty-
pen niet meer beschikbaar is. Welke differen-
tiële effecten mogen we van deze oefenvormen
- waarbij tevens de klankvorm op afroep be-
schikbaar wordt gesteld - verwachten? Om
deze vraag te beantwoorden is een trainingsex-
periment met een pretest-posttest design opge-
zet. In de voormeting is voor ieder kind
individueel een aantal woorden geselecteerd
die net iets te moeilijk voor hem of haar zijn.
Deze woorden worden in de daarop volgende
schooldagen dagelijks geoefend; sommige
woorden worden alleen gelezen, andere woor-
den moeten worden overgetypt en weer andere
woorden worden geoefend door ze na te ty-
pen. Bij elk van deze drie oefenvormen is de
klankvorm van de betreffende woorden op af-
roep beschikbaar. Na ongeveer twee weken
worden in de nameting een auditief dictee en
een hardop-leestaak afgenomen. Veranderin-
gen in de snelheid en nauwkeurigheid van het
hardop lezen en in de proportie spelfouten in
het auditief dictee worden geanalyseerd om de
leereffecten vast te kunnen stellen.

Hoewel de literatuur over leren lezen en
leren spellen nogal omvangrijk is konden we
nagenoeg niets over typen als oefenvorm voor
lezen en/of spellen vinden. Onderstaande ver-
wachtingen hebben derhalve een exploratief
karakter. Op de eerste plaats is te verwachten
dat er meer geleerd wordt omtrent de schrijf-
wijze van het betreffende woord wanneer het
woord getypt moet worden in vergelijking met
de situatie waarin het woord slechts gelezen
wordt. Dit mag verwacht worden omdat in
geval van typen de precieze letterstructuur van
het woord alle aandacht krijgt. Voorts ver-
wachten we dat kennis met betrekking tot de
schrijfwijze van woorden gebruikt wordt zo-
wel in de leestaak als in de spcllingtaak.

Zowel bij spellen enerzijds als bij lezen an-
derzijds speelt kennis van (variaties in) klank-
teken-koppelingen een belangrijke rol. Jonge
en slechte spellers verschillen het meest van
elkaar in de mate waarin zij gebruik maken
van kennis met betrekking tot klank-teken-
koppelingen (Treiman, 1984; Waters, Bruck &
Seidenberg, 1985) en spelling-conventie regels
(Schwartz, 1983). Daarnaast blijkt fonolo-
gisch hercoderen (lettertekens in de corres-
ponderende klanksegmenten omzetten) een
belangrijke voorwaarde te zijn om een goede
lezer te worden (Mann, 1986; Wagner & Tor-
gesen, 1987). Bovendien hebben leeszwakke
kinderen de grootste moeite juist deze vaar-
digheid onder de knie te krijgen (Manis, 1985;
Snowling, 1981). Derhalve is te verwachten
dat natypen in vergelijking met overtypen op
de
nauwkeurigheid en snelheid van het lezen een
relatief beter resultaat zal hebben omdat de
klank-teken koppelingen nadrukkelijk aan de
orde komen. Bij natypen moet men immers
tekens in klanken omzetten, deze klankcode
een korte tijd in het geheugen bewaren - arti-
culatorische lus (Baddeley, 1979) - en daarna
de klanken weer omzetten in lettertekens. Dat
de directe visuele route (het visuele patroon
van het woord korte tijd onthouden in een gra-
fische code) door leeszwakke kinderen ge-
bruikt wordt is niet erg aannemelijk, omdat
het hier woorden betreft die net boven het lees-
en spellingniveau van het individuele kind lig-
gen en dus beschouwd kunnen worden als
relatief onbekende woorden (Snowling, 1987).
Het natypen geeft dus goede mogelijkheden
om datgene waarin kinderen met leesproble-
men zwak zijn (het gebruik van de fonologi-
sche code) te oefenen. Bij overtypen daarente-
gen, kunnen uit gemakzucht de lettertekens
één voor één gekopieerd worden en waar-
schijnlijk zal daar minder van geleerd worden,
althans wat
lezen betreft. Daarentegen mag
verwacht worden dat overtypen wat het leren
spellen betreft een beter resultaat geeft. Er is
volop aandacht voor de schrijfwijze van de
woorden en bovendien is de stimulus voortdu-
rend beschikbaar voor zelfcorrectie. Lees-
zwakke kinderen die over het algemeen nogal
onzeker zijn over hun lees- en spellingpresta-
ties zullen aan deze oefenvorm veel steun
kunnen hebben.

2 Methode
Proefpersonen

Zeventien jongens en elf meisjes, de zwakste
lezers uit de middengroepen van twee LOM-
scholen in Lelystad met een gemiddelde leef-
tijd van 115 maanden (9 jaar en 7 maanden,
s.d. 9.7), nemen deel aan het onderzoek. Zij
behalen een gemiddelde score van 15.8 (s.d. 4)
op de Eén Minuut-Test (EMT, versie B; Brus
& Voeten, 1973). Hun achterstand in leesvaar-
digheid ten opzichte van leeftijdsgenoten
bedraagt gemiddeld ongeveer 2 jaar. Kinderen
met ernstige emotionele, sensorische of neuro-
logische handicaps - voor zover dit bekend is


Pedagogische Stiuliën 186

-ocr page 195-

uit het toelatingsonderzoek - komen niet voor
in deze steekproef.

Apparatuur en programmatuur
Het woordtrainingsprogramma draait op een
Apple Macintosh Plus microcomputer met
een harde schijf van 20 Mb. De oefenwoorden
worden linksboven op het scherm (17.5 * 11.5
cm) in een vrij grote zwarte leesletter op een
lichte achtergrond gepresenteerd. Rechts in
het midden zijn drie vakjes waarin met de muis
'geklikt' kan worden. Er is een vakje (sym-
bool: pijl) om aan te geven dat men klaar is; er
wordt dan een volgend woord gepresenteerd.
Een vakje met een koptelefoon als symbool
wordt gebruikt om de klankvorm op te roepen
en een vakje met een toetsenbord als symbool
wordt gebruikt om aan te geven dat men klaar
is om te gaan typen. In dat geval verschijnt
linksonder op het scherm een vak met een cur-
sor erin en men kan gaan typen.

De woorden zijn door een professionele lo-
gopediste in een studio ingesproken op
geluidstape. Eenlettergrepige woorden zijn in-
gesproken met een tempo van 88 woorden per
minuut, tweelettergrepige woorden met een
tempo van 80 lettergrepen per minuut en drie-
lettergrepige woorden met een tempo van 69
lettergrepen per minuut. Door middel van een
analoog/digitaal convertor is de spraak met
een bemonsteringsfrequentie van 22 kHz
overgezet van geluidstape naar de harde
schijf

Materiaal

Het woordmateriaal in dit experiment beslaat
uit zelfstandige naamwoorden waarvan de be-
tekenis bij de doelgroep bekend verondersteld
mag worden en is onderverdeeld in acht groe-
pen naar orthografische moeilijkheid (klin-
ker-medeklinker- en lettergreepstructuur): 1)
MKMM woorden (M = medeklinker; K =
klinker), bijv.: 'baard', 2) MMKM woorden,
bijv.: 'brief, 3) woorden met complexe mede-
klinkerstructuren, bijv.: 'klomp' en 'herfst', 4)
'regelmatige' tweelettergrepige woorden, die
geen speciale moeilijkheid hebben behalve een
sjwa in de tweede lettergreep, bijv.: 'moeder'
of samenstellingen zoals bijv.: 'koelkast', 5)
woorden met een gesloten lettergreep, bijv.:
'ballen', waarin de medeklinker verdubbeld
wordt om aan te geven dat de voorafgaande
klank een korte klank is, 6) open lettergrepige
Woorden, bijv.: 'vogel', waarin de enkelvoudi-
ge medeklinker aangeeft dat de voorafgaande
klinker een lange klank is, 7) drielettergrepige
woorden zonder de moeilijkheden uit klasse 5
en 6, bijv.: 'ijsblokje' en 8) drielettergrepige
woorden mét open en gesloten lettergrepen,
bijv.: 'zaterdag'. Elke groep bevatte 50 woor-
den.

Design en procedure

In een voormeting is eerst een hardop-leestaak
afgenomen, daarna een auditief dictee.

Voor elke proefpersoon zijn in de hardop-
leestaak uit het bestand van 400 woorden 42
'moeilijke' en 12 'gemakkelijke' geselecteerd.
Woorden die niet binnen 3 sec correct gelezen
worden (inclusief articulatietijd), woorden die
spellend gelezen worden, woorden die fout ge-
lezen worden en woorden zonder respons
binnen 10 sec worden gerekend tot de 'moeilij-
ke woorden'. In geval van een incorrecte
respons binnen 3 sec wordt het betreffende
woord éénmaal opnieuw aangeboden. 'Ge-
makkelijke' woorden zijn die woorden die
correct en vlot (< 3 sec) gelezen worden. Deze
woorden worden enerzijds opgenomen om
motivationele redenen, anderzijds om na te
gaan of de proefpersonen selectief te werk
gaan in het opvragen van klankhulp. De
woorden worden één voor één op het scherm
van de microcomputer aangeboden. De proef-
persoon wordt geïnstrueerd de woorden zo
snel en nauwkeurig mogelijk hardop te lezen.
De proefleider registreert de responstijden en
bepaalt of een woord correct, incorrect dan-
wel spellend gelezen is. Om zo efficiënt moge-
lijk de 54 benodigde woorden te selecteren
wordt gebruik gemaakt van de EMT-score.
Zo worden, wanneer de EMT-score bijvoor-
beeld tussen de 6 en 15 ligt, moeilijke woorden
gezocht in groep 3, 4 en 5 en gemakkelijke
woorden in groep 1 en 2. Voor de meeste
proefpersonen is een sessie van ongeveer 10
minuten voldoende om de woorden te selecte-
ren.

Vervolgens worden de geselecteerde woor-
den een dag later in een auditief dictee
aangeboden. Na maximaal 10 minuten wordt
gestopt met de afname van het dictee. De
woorden worden door de proefleider aange-
boden en moeten door de proefpersonen op
een antwoordblad opgeschreven worden.

De daarop volgende dag nemen de trai-
ningen een aanvang. Onder toezicht van de
proefieider wordt dagelijks in een rustige


Pedagogische Stiuliën 18 7

-ocr page 196-

ruimte op school maximaal 10 minuten geoe-
fend met 24 moeilijke en 6 gemakkelijke woor-
den, die elke dag in een andere - aselecte -
volgorde op de computer worden aangebo-
den. De overige geselecteerde woorden (54 - 30
= 24) worden niet geoefend, maar gebruikt
als controlewoorden.

Dc trainingen zijn over een periode van 15
schooldagen verspreid. Elke proefpersoon be-
schikt over een persoonlijke floppy-disk die
fungeert als sleutel tot het oefenprogramma.
Aan de hand van deze sleutel wordt zijn/haar
verzameling oefenwoorden aangeboden. Na
10 minuten of wanneer alle 30 oefenwoorden
gedaan zijn of wanneer er na twee minuten
nog geen respons is wordt de trainingssessie
beëindigd en is de volgende proefspersoon aan
de beurt.

De proefpersonen oefenen in totaal 30
woorden onder drie condities. Naar aanlei-
ding van de responsen in de voormeting wor-
den de woorden geordend naar moeilijkheid
en evenredig verdeeld over oefenwoorden
(voor conditie 1, 2 en 3) en controlewoorden.
De oefencondities zijn:

- Conditie 1 'Lezen': Van 10 woorden (8 moei-
lijke en 2 gemakkelijke) wordt de orthografi-
sche vorm aangeboden en de proefpersonen
kunnen bij elk woord maximaal 10 keer dc
klankvorm oproepen. Deze wordt via een
koptelefoon aangeboden.

- Conditie 2 'Natypen': Tien andere woorden
worden gepresenteerd op het scherm tegelijk
met een symbool dat aangeeft dat het betref-
fende woord nagetypt moet worden, de proef-
persoon geeft aan wanneer hij/zij klaar is om
het woord na te typen, het woord verdwijnt
van het scherm, en de proefpersoon heeft dan
twee minuten de tijd om het woord te typen.

- Conditie 3 'Overtypen': Weer tien andere
woorden blijven op het scherm tijdens het
typen.

In de beide type-condities kan vóór het
typen maximaal 5 maal en tijdens het typen
eveneens maximaal 5 maal om de klankvorm
gevraagd worden. Wanneer het woord correct
getypt is dan meldt dc computer 'Goed zo' of
produceert een andere opmerking van gelijke
strekking. Bij een incorrecte type-respons
wordt gezegd 'Nee, dat is niet goed' o.i.d. en
vervolgens wordt de correcte schrijfwijze van
het woord gedurende 2 sec gepresenteerd.

Vóór dc eerste oefensessie wordt door de
proefleider aan de hand van een tekening uit-
gelegd wat de bedoeling van de oefening is,
daarna neemt het kind plaats achter de com-
puter en de proefleider helpt nog een paar
maal. Vanaf de tweede sessie kan iedere proef-
persoon zelfstandig werken. De instructie is
betrekkelijk neutraal ten opzichte van het
tempo waarin men kan oefenen en met betrek-
king tot hoe vaak en wanneer hulp gevraagd
moet worden. Benadrukt wordt wel dat men
zelfstandig moet proberen te werken. Proef-
personen worden niet expliciet gevraagd om
hardop te lezen.

Na de trainingsperiode worden in een nieu-
we sessie alle 54 geselecteerde woorden nog-
maals op het scherm aangeboden volgens
dezelfde procedure als in de voormeting. Op
één uitzondering na: incorrect binnen 3 sec
gelezen woorden worden niet in een herkan-
sing aangeboden. De daarop volgende dag
worden alle woorden opnieuw in een auditief
dictee afgenomen.

Metingen

In de voor- en nameting worden leestijd en
accuraatheid bepaald en wordt nagegaan of
een woord gespeld wordt. Van de dictees wor-
den de fouten gescoord en de proporties fou-
ten berekend. Tijdens elke trainingssessie
houdt de computer van elk woord bij hoe lang
de totale oefentijd bedraagt, op welk(e) mo-
ment(en) om klankhulp gevraagd wordt, na
hoeveel lijd de proefpersoon begint met typen
en hoe lang hij/zij over het typen doet.

3 Resultaten

In de oefenperiode doprlopen de proefperso-
nen gemiddeld 10.9 keer (s.d. 2.1) hun set
ocfenwoorden. Enkele kinderen werken zo
langzaam dat zij elk woord slechts 5 of 6 keer
oefenen, maar de meeste woorden zijn min-
stens 10 keer geoefend.

De proefpersonen werken vrij zelfstandig,
maar voor enkelen blijft de aanwezigheid van
de proefleider noodzakelijk omdat ze afdwa-
len door bijvoorbeeld een bepaalde toets te
blijven vasthouden om te kijken hoeveel
aanslagen de computer zal accepteren.

Uit observaties blijkt dat dc klankhulp fre-
quent wordt opgevraagd, maar dat niet altijd
nauwkeurig geluisterd wordt. Sommige leer-
lingen blijven bepaalde woorden hardnekkig


Pedagogische Stiuliën 188

-ocr page 197-

fout lezen en/of typen. In dat geval grijpt de
proefleider
niet in.

De incidentele fouten die door de andere
proefpersonen gemaakt worden zijn vrijwel
allemaal 'type'-fouten.

Klankhulp vragen

In Figuur 1 is de proportie klankhulpverzoe-
ken tot aan het moment waarop met typen
begonnen wordt per sessie (cyclus van 30 oe-
fenwoorden) weergegeven.
Uit inspectie van Figuur I blijkt dat, gemid-
deld genomen, bij elk woord aanvankelijk
minstens één keer om klankhulp verzocht
wordt en dat er nauwelijks verschil is tussen de
condities waarop een woord geoefend wordt.
Wel blijkt er onder alle condities een geleidelij-
ke daling van klankhulpverzoeken over sessies
te zijn.

De proporties klankhulpvcrzoeken tijdens
het typen zijn over het algemeen lager dan
vóór het typen. Alleen in het begin van de
oefenperiode is er een klein verschil tussen de
'moeilijke' woorden en de 'gemakkelijke'
woorden: bij de laatste wordt wat minder om
klankhulp gevraagd. In de eerste drie sessies
wordt bij natypen minder om klankhulp ge-
vraagd dan bij overtypen, daarna is cr geen
verschil meer tussen de condities overtypen en
natypen.

Tijdstip van de hulpvraag

Het tijdstip waarop om klankhulp gevraagd

wordt mag gelden als een indicatie voor de
zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid waar-
mee de proefpersonen oefenen. Zo mag men
verwachten dat als een leerling eerst zelf pro-
beert het woord te lezen het tijdstip waarop
hij/zij om hulp vraagt relatief laat zal vallen.
We vinden géén systematisch verschil in het
tijdstip waarop om hulp gevraagd wordt tus-
sen de verschillende condities: lezen, overty-
pen en natypen. Gemiddeld wordt na 5 sec om
klankhulp gevraagd, waarschijnlijk onderne-
men de leerlingen dus eerst zelf een poging tot
lezen.

Proportie
klankhulp

Leerresultaten: percentage fouten in het dictee
De samenhang tussen de proportie hulpvra-
gen, hoeveelheid tijd die aan het oefenen
besteed wordt, tijdstip van hulp vragen met de
leerresultaten was over het algemeen erg laag
(p.m.c. tussen .10 en .40). Derhalve is het niet
nodig hiermee bij de analyse van de leerresul-
taten rekening te houden.

Tijdens de voormeting wordt in het dictee
gemiddeld 54% van de moeilijke woorden in-
correct gespeld. De resultaten op het dictee in
de nameting, uitgesplitst naar oefenconditie,
worden gepresenteerd in Tabel 1. Het betreft
de 'moeilijke' woorden, die in de voormeting
correct, maar langzaam, incorrect of spellend
gelezen worden of woorden waarbij geen ant-
woord gegeven wordt binnen 10 sec.

Twaalf proefpersonen zijn niet in staat ge-
weest het dictee in de toegestane tijd (10
minuten) af te maken. De resultaten in Tabel 1
zijn van de zestien 'betere' spellers, van wie

1 2 3

4 5

Sessie

6 7

8 9 1

-•- 'moeilijke'
woorden
overtypen

-O- 'getnaKkelIjke'
woorden
overtypen

'moeilijke'

woorden

natypen

'gemakkelijke'

woorden

natypen

lezen van
'moeilijke
woorden'

lezen van

'gemakkelijke

woorden'

Figuur 1 Proportie Klankhulpvragen tijdens Lezen per sessie


Pedagogische Stiuliën 189

-ocr page 198-

Tabel 1 Leerresultaten uitgesplitst naar oefenconditie

Fouten Leestijd'' correct en

in dictee" voormeting nameting vlot gelezen'^

Oefenconditie

Niet geoefende woorden 58

Lezen 40

Overtypen 26

Natypen 37

3.73
3.70
4.12
3.83

3.59
2.51
2.34
2.45

24

65

66
61

' Percentage spelfouten bij moeilijke woorden in dictee tijdens nameting. Tijdens de voormeting werd 54%
fout gespeld.

^ Gemiddelde leestijd in sec van tijdens zowel voor- als nameting correct gelezen woorden.
' Percentage correct en vlot (< 3 sec) gelezen woorden tijdens de nameting.

complete gegevens zijn verkregen. Het pa-
troon dat gevonden wordt bij alle 28 proefper-
sonen komt overigens vrijwel overeen met dat
uit Tabel 1.

Geplande vergelijkingen (variantie-analyse)
zijn uitgevoerd op het percentage fouten van
het dictee. Oefenwoorden worden gemiddeld
vaker correct gespeld dan niet geoefende
woorden, F(l,15) = 31.762, p<.001. Woor-
den die tijdens de oefening gelezen zijn worden
niet slechter gespeld dan woorden die over- of
nagetypt zijn, F(l,15) = 2.354, p = .146.
Woorden die overgetypt zijn worden vaker
correct gespeld dan woorden die nagetypt zijn,
F(l,15) = 7.004, p<.05.

Leessnelheid

In Tabel 1 zijn tevens de gemiddelde leestijden
gepresenteerd van woorden die zowel op de
voor- als op de nameting correct worden gele-
zen, uitgesplitst naar oefenconditie.

Op deze gegevens is een covariantie-analyse
uitgevoerd met de voormeting als covariaat en
de nameting als binnen-proefpersoon factor
met vier niveaus (niet geoefende woorden,
woorden die gelezen, overgetypt dan wel nage-
typt zijn). Er wordt een verschil op de voorme-
ting gevonden tussen de oefencondities
F(l,26) = 5.68, p = .025. Er is eveneens een
verschil op de nameting tussen de oefencondi-
ties, F (3,80) = 37.13, p<.001. Dit verschil
wordt geheel veroorzaakt door het oefenen,
daar de niet-geoefende woorden aanzienlijk
langzamer gelezen worden dan de oefenwoor-
den. Tussen de oefencondities worden geen
verschillen gevonden. De voor de covariaat
gecorrigeerde gemiddelde leestijden in de na-
metingzijn respectievelijk voor niet-geoefende
woorden, gelezen woorden, overgetypte
woorden en nagetypte woorden: 3.60, 2.53,
2.30 en 2.45 sec.

Leerresultaat: accuratesse
Voor alle oefencondities is het percentage cor-
rect en vlot (< 3 sec) gelezen woorden tijdens
de nameting berekend. Deze percentages wor-
den uitgesplitst naar ocfcnconditie gepresen-
teerd in Tabel I. Geplande vergelijkingen
(variantie-analyse) zijn uitgevoerd. Niet ge-
oefende woorden worden minder accuraat
gelezen dan geoefende woorden, F(l,27) =
163.67, p<.001. Geen verschil in accuratesse
wordt gevonden tussen woorden die gelezen
zijn en woorden die nagetypt zijn, F(l,27) =
1.304, p = < .263. Geen verschil in accuratesse
wordt gevonden tussen woorden die gelezen
zijn en woorden die overgetypt zijn, F(l,27)
< 1. Eveneens geen verschil is gevonden tus-
sen woorden die overgetypt en woorden die
nagetypt zijn, F(l,27) = 2.615, p = .117.

4 Discussie

Het doel van het experiment is om na te gaan
wat het effect is van type-oefeningen in een
woordtrainingsprogramma. Daarnaast is het
van belang te bezien hoe kinderen met ernstige
leesproblemen zich gedragen tijdens het oefe-
nen: hoe maken ze gebruik van de mogelijk-
heid om de klankvorm van de woorden op te
vragen?

In dit licht zullen we de resultaten interpre-
teren. Er wordt in dit woordtrainingspro-
gramma veel om klankhulp gevraagd terwijl
de leerlingen over het algemeen proberen eerst


Pedagogische Stiuliën 190

-ocr page 199-

zelfstandig de oefenwoorden te lezen. Hun in-
structiebehoefte (vergelijk voor dit begrip het
artikel van Van der Leij & Kappers (1989^ dat
deze themaserie inleidt) wordt dus bevredigd
wanneer klankhulp beschikbaar is. Het is mo-
gelijk dat ze de klankhulp gebruiken ter con-
trole van een poging tot lezen gezien de tijd die
verstrijkt tussen aanbieding van het woord en
het verzoek om hulp. De opzet van dit experi-
ment staat echter niet toe een alternatieve
verklaring uit te sluiten: klankhulp wordt al
tijdens de poging tot lezen gebruikt.

Onder alle condities (lezen, overtypen en
natypen) wordt veel geleerd: na de training
worden de woorden beter gespeld, sneller gele-
zen èn nauwkeuriger gelezen. De instructiege-
voeligheid (verg. ibid.) van de leerlingen wordt
met deze vormen van instructie voor de oefen-
woorden gestimuleerd, zoals blijkt uit de ver-
gelijking van de prestatie op deze woorden
met die op niet-gcoefende woorden.

Beter spellen wordt vooral geleerd als men
de woorden herhaaldelijk heeft overgetypt.
Over- en natypen in vergelijking met lezen
heeft geen extra effect op dc leessnelheid met
betrekking tot woorden die aanvankelijk al
correct gelezen worden. Winst met betrekking
tot nauwkeurigheid is even groot bij lezen,
overtypen en natypen.

Spellen wordt dus geleerd door woorden
over te typen, waarbij de orthografische vorm
beschikbaar blijft, en waarschijnlijk visuele
matchingsprocessen de belangrijkste rol spe-
len. Dc vaardigheid om nauwkeurig en vlot te
lezen wordt niet extra gestimuleerd door ty-
pen. Maar in elk geval is aangetoond dat
type-oefeningen een goede aanvulling kunnen
zijn op woordoefenprogramma's die door een
computer aangeboden worden. De leerlingen
kunnen er zelfstandig werkend veel van opste-
ken. Belangrijk is om bij type-oefeningen ook
visueel feedback te geven, want overtypen gaf
het beste resultaat, althans wat spelling be-
treft. Bij het overtypen kan de leerling voort-
durend zijn type-pogingen controleren aan de
hand van het op het scherm getoonde woord.

Frequente verzoeken om spraakfcedback
zouden eveneens effectief kunnen zijn, maar
daarover geeft dit experiment geen uitsluitsel.
De natyp-opdracht heeft in tegenstelling tot
de verwachting bij de proefpersonen waar-
schijnlijk niet de voor het lezen zo belangrijk
geachte decodeerprocessen kunnen stimule-
ren. Verder onderzoek is nodig om hierin
duidelijkheid te verschaffen.

In tegenstelling tot de verwachting is niet ge-
bleken dat leerlingen door de type-opdrachten
aangezet worden tot een selectief gebruik van
de klankhulpfaciliteit. Onderzoek onder 'nor-
male' beginnende lezers zou meer gegevens
kunnen verschaffen over de ontwikkeling van
het 'hulpvraag'-gedrag. Het zou erg interes-
sant zijn om normale beginnende lezers in dit
opzicht te vergelijken met leerlingen met ern-
stige leesproblemen.

Literatuur

Baddeley, A. D., Working memory and reading. In:
P. A. Kolers, M. E. Wrolstad& H. Bouma(Eds.),
The Processing of Visual Language. New York:
Plenum Press, 1979.

Brus, B.Th., & M.J.M. Voeten, Eén-mimmttest,
vorm B.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Daal, V. H. P. van & P. Reitsma, Effects of indepen-
dent wordpractice with segmentedandwhoie-word
sound feedback in disahled readers.
Manuscript
submitted for publication, 1988.

Leij, A. van der & J. Kappers, Instructie van kinde-
ren met ernstige leerproblemen: Introductie op
de themaserie.
Pedagogische Studiën, 1989,66, 3-
11.

Manis, F. R., Acquisition of word identificalion
skills in normal and disabled readers.
Journal of
Educationa! Psychohgy,
1985, 77, 78-90.

Mann, V. A., Why some childrcn encounter reading
Problems: The conlribulion of dilTicullies with
languagc processing and phonological sophisti-
cation to early reading disabilily. In: J. K. Torge-
sen & B.Y.L. Wong (Eds.),
Psychological and
educational perspectives on learning disahilitics
(pp. 133-159). New York: Academie Pre.ss,

1986.

Reitsma, P., Oefeningen voor beginnende lezers:
Een vergelijkend onderzoek naar het effect van
verschillende leesoefeningen.
Pedagogische Stu-
diën.
1987, 64, 229-245.

Schwartz, S., Spelling disabilily: A developmental
linguisticanalysis ofpaltern abstraction.
Applied
P.tycholingui.'itics,
1983, 4, 303-316.

Snowling, M.J., Phonemic deficits in develop-
mental dyslexia.
P.sychological Research. 1981,
43, 219-2.34.

Snowling, M.J., Dyslexia: A cognitive develop-
mental perspective.
Oxford: Basil Blackwell Lid,

1987.

Treiman, R., Individualdifferencesamongchildren
in spelling and reading styles.
Journal of Experi-
mental Child Psychohgy,
1984, 39, 463-477.

Wagner, R. K. & J. K. Torgesen, The nature of pho-
nological processing and its causal role in the
acquisition of reading skills.
Psvchological Bulle-
tin.
1987, 101, 192-212.


Pedagogische Stiuliën 191

-ocr page 200-

Waters, G.S., M. Bruck & M.S. Seidenberg, Do
children use similar processes to read and spell
words?
Journal of Experimental Child Psycholo-
g}\
1984, 59,511-530.

Curricula vitae

V.H.P. van Daal (1953) studeerde psychologische
functieleer met bijvak onderwijskunde aan de Uni-
versiteit van Amsterdam. Aan de Universiteit
Twente (Faculteit Toegepaste Onderwijskunde)
verrichtte hij enige tijd onderzoek naar het bestude-
ren van studieteksten door leerlingen in het voortge-
zet onderwijs.

Sinds 1985 doet hij onderzoek op het gebied van
leren lezen en spellen.

A. van der Leij (1946) zie: Pedagogische Studiën,
1989,66, p. 11.

J.A. Geervliet-van der Hart (\950), studeerde ortho-
pedagogiek met bijvak neuropsychologie aan de
Vrije Universiteit. Tot 1988 was zij werkzaam aan
de l.PABO te Amsterdam. In het kader van het
Sociaal Plan HBO voerde zij het hierboven beschre-
ven onderzoek uit. Vanaf augustus 1988 is zij als
docent verbonden aan de Hogeschool Holland.

Adres van de auteurs: Vrije Universiteit, Sectie Spe-
ciale Pedagogiek, Van der Boechorststraat I, 1081
BT Amsterdam


Manuscript aanvaard25-l-'89

Summary

Daal, V.H.P. van, A. van der Leij & J. A. Geervliet-van der Hart. 'Effect of typewriting practice on reading
and spelling in children with severe reading disability."
Pedagogische Studiën, 1988, 66,185-192

The aim of the present study was to examine the effects of typewriting practice on the reading and spelling of
relatively difficult isolated words in children with severe reading disability. Twenty-eight pupils with severe
reading problems engaged in a computer-based word practice program. Speech feedback was available on call
for all practice words. Twenty-four hard-to-read words were practiscd under three conditions: eight words
were read, eight words were copied (the target word remained on the computer screen), and eight words were
typed from memory (the target word was no longer available during typewriting). During practice many calls
for speech feedback were made. However, the number of feedback calls did not differentiate between practice
conditions. After 11 practice trials a dictation and a read-aloud task were administered to evaluate learning
effects. Less spelling errors were made in words which were copied during training. No differential effects on
reading aloud were found. The role of typewriting practice in computer-based programs for learning to read is
discussed.

Pedagogische Stiuliën 192

-ocr page 201-

Hoe hard werken leraren?

De tijdsbesteding van leraren in het voortgezet onderwijs

P. HAMERS en D. VAN DONGEN
Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg

Samenvatting

Het OTO-project is een groot onderzoek over
de taakbelasting en de taak omvang van de lera-
ren in het voortgezet onderwijs. In een van de
deelonderzoeken van O TO is in het schooljaar
198511986 bij ± 14.000 leraren gemeten hoe-
veel tijd zij aan hun werk besteden. Leraren
blijken 10% méér te werken dan zij geacht wor-
den te doen. Elke week wordt gemiddeldzo'n 3
uur overgewerkt. Met name part-timers werken
relatief veel over. Tussen ('typen') leraren on-
derling bestaan grote verschillen.

Leraren besteden ongeveer 60% van hun tijd
aan activiteiten die direct verhand houden met
het lesgeven en het begeleiden van leerlingen.
Ongeveer de helft daarvan (dus 30% van de
totaaltijd) wordt besteed aan hel feitelijke les-
geven.

1 Inleiding

Hoe hard werken leraren? Daarover lopen de
meningen uiteen. Van de man in de straat kan
men soms horen dat dit best meevalt: 'Leraren
hebben veel te veel vakantie"; 'Ze zijn 's mid-
dags altijd thuis' en dergelijke. Lerarenorgani-
saties, daarentegen, beweren al jaren dat de
leraarsbaan te zwaar is en beroepen zich daar-
bij op een aantal wetenschappelijke onderzoe-
ken.

Het bekendste en tevens grootste onderzoek
op dit gebied in Nederland is het onderzoek
van het ITS (ITS, Vis & Malotaux, 1975). In
dc periode van 15 maart tot 19 december 1970
heeft men de tijdsbesteding van ongeveer
3.000 leraren in het voortgezet onderwijs
nauwkeurig gevolgd. Daartoe hebben deze le-
raren gedurende vijf willekeurig gekozen
weken in deze periode een 'dagboek' bijgehou-
den. Het belangrijkste resultaat van dit onder-
zoek was dat leraren met een normbetrekking
van 29 eenheden (zonder betaalde overuren)
een gemiddelde werkweek hadden van 35,5
uur. Jaarlijks bleek een leraar 1.865 uur aan
zijn taak te besteden. Een ander belangrijk
resultaat van dit onderzoek was dat er grote
verschillen in taakomvang bestonden tussen
leraren van verschillende schoolsoorten.
Voorts bleek dat leraren Nederlands signifi-
cant meer werkten dan de gemiddelde leraar
en de leraren musisch-ludische vakken signifi-
cant minder. Adjunct-directeuren hadden
eveneens een significant grotere weektaak dan
de gemiddelde leraar. Naast deze verschillen
tussen groepen leraren bleken er zeer grote
individuele verschillen in de omvang van de
weektaak te bestaan. In schoolweken bleken
leraren gemiddeld 67% van hun tijd te beste-
den aan onderwijstaken, zoals voorbereiding,
lesgeven, nawerk etc.; 12% van de werktijd
werd besteed aan taken in verband met het
ontwikkelen en op peil houden van de eigen
deskundigheid, en met taken ten behoeve van
de schoolorganisatie (overleg, algemene acti-
viteiten, etc.) was men 21 % van zijn tijd bezig.
Wat betreft de samenstelling van de taak ble-
ken er overigens maar weinig verschillen te
bestaan tussen de schoolsoorten.

Naast het ITS-onderzoek zijn er tal van on-
derzoeken naar de taakomvang van leraren
verricht. Deze (Winnubst, De Boer, Op den
Buijs, Van Kuyk, Migchielsen, Van Oorschot
& Ros, 1979; Bakker, 1986; Boersma & Van
Vierssen, 1979; Laroy, 1983; Leenheer, 1983;
Malotaux, 1976; Smeets & Buis, 1986; Stege-
man & Westra, 1985; Van der Veen, 1985)
blijven echter qua omvang en aanpak duide-
lijk achter bij het ITS-onderzoek. We zullen
op deze onderzoeken daarom niet verder in-
gaan.

Ook in het buitenland zijn in de jaren zeventig
en tachtig studies verricht naar de taakom-
vang van leraren. Een vergelijking met de
Nederlandse situatie kan men echter niet zon-
der meer maken, omdat de arbeidsvoorwaar-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 193-206 Pedagogische Studiën 193

-ocr page 202-

den in de verschillende landen sterk uiteen
kunnen lopen. Een van de bekendste in Neder-
land is het onderzoek van Knight Wegenstein.
Dit bureau heeft immers ook in Nederland
onderzoek gedaan naar de taakomvang van
leraren. Het Knight Wegenstein-onderzoek is
een grootschalig onderzoek uit het begin van
de jaren zeventig. Het belangrijkste resultaat
is dat de gemiddelde Duitse leraar 45,1 uur per
week werkt. Dit varieert voor de verschillende
schooltypen: van 43,5 uur per week voor
'Grund-, Haupt- und Volksschulen' tot 46,5
uur voor 'Berufsbildende Schulen'. Ten be-
hoeve van het onderzoek is een steekproef
getrokken van 9.129 leraren. De respons be-
droeg 29,7%. Dit heeft geleid tot onbetrouw-
baarheidsmarges van 5 %. Deze marges zijn
tamelijk groot. Op het Knight Wegenstein-
onderzoek is uitgebreid kritiek geleverd door
Bammé, Holling en Weiss (1976). Op een
aantal punten is de kritiek uiterst speculatief
Daarom gaan we daar niet op in.

Na Knight Wegenstein zijn er talrijke ande-
re onderzoeken geweest die de taakomvang
van leraren probeerden vast te stellen, onder
andere Segerer, Wülsten en Ulich (1975), Mül-
ler-Limroth (1980), Saupe en Möller (1981),
Von Engelhardt (1982) en Häbler en Kunz
(1985). Kischkel (1984) beschrijft deze onder-
zoeken. Ze zijn allemaal een stuk kleinschali-
ger dan het Knight Wegenstein-onderzoek.
De berekende arbeidstijd blijkt steeds binnen
de onbetrouwbaarheidsmarges van het
Knight Wegenstein-onderzoek te vallen. Hier-
uit zou men dus kunnen concluderen dat er in
Duitsland weinig verandert op het gebied van
de werktijden van leraren.

In het Engelse taalgebied zijn er eveneens
studies uitgevoerd naar de tijdsbesteding van
leraren. We beperken ons hier tot het vrij
omvangrijke onderzoek onder 205 leraren van
Hilsum (1978). Deze onderzoeker onder-
scheidt drie soorten dagen waarop leraren
(kunnen) werken: dagen, waarop les gegeven
wordt, weekenden en vakantiedagen. De
werktijd op lesdagen wordt ingedeeld in drie
categorieën: de zogenaamde C-time, de tijd
dat men les geeft; de zogenaamde S-time, de
uren die men op school produktief doorbrengt
buiten het lesgeven en de zogenaamde O-time,
de tijd die men buiten school werkend door-
brengt. Men maakte gebruik van twee
methoden van gegevensverzameling: observa-
tie en tijdschrijven. De tijd die leraren op
school doorbrengen wordt door een waarne-
mer geobserveerd. De tijd die elders aan het
werk als leraar besteed wordt houden zij zelf
bij door tijd te schrijven. Met behulp van sta-
tistische technieken zijn willekeurige lesdagen,
weekenden en vakantiedagen toegewezen aan
de 205 leraren. De leraren zelf is van te voren
niet verteld welke dagen ze geobserveerd zou-
den worden. De belangrijkste resultaten van
dit onderzoek zijn kort samengevat de volgen-
de: in een schoolweek werkt de gemiddelde
leraar 46,8 uur; op jaarbasis is dit gemiddeld in
de week 39,9 uur. Leraren die een musisch-
ludisch vak geven werken gemiddeld korter en
leraren talen, wiskunde en statistiek gemid-
deld langer. Verder werken mannen gemid-
deld langer, evenals leraren met grote klassen,
leraren met veel ervaring en onbevoegde lera-
ren.

2 Het OTO-project

Dc arbeidsvoorwaarden van leraren zijn een
politiek item. De personeelsorganisaties heb-
ben al jaren getracht de zwaarte van de
leraarsbaan te verminderen. Het reeds ge-
noemde ITS-onderzoek is hier een uitvloeisel
van geweest. Dit onderzoek heeft echter niet
tot bevredigende resultaten geleid. De politie-
ke druk om de leraarsbaan minder zwaar te
maken, bleef bestaan.

De Tweede Kamer heeft daarom in 1982
een kamerbrede motie aangenomen om on-
derzoek te laten doen naar de zwaarte van de
leraarsbaan in het voortgezet onderwijs. On-
der de naam OTO (Onderzoek Taak en Orga-
nisatie) heeft het IVA dit onderzoek tussen
1984 en 1987 uitgevoerd in dc vorm van een
aantal deelonderzoeken:

- Het lerarenonderzoek, waaraan ongeveer
14.000 leraren uit het voortgezet onderwijs
in de loop van het schooljaar 1985/1986
hebben meegewerkt.

- Het schoolorganisatie-onderzoek, dat uit
twee delen bestaat. In de zogenaamde ge-
valsstudies is bij 18 scholen op intensieve
wijze onderzocht welke factoren op school-
niveau van belang kunnen zijn voor de
zwaarte van de leraarsbaan. Naast deze
meer kwalitatieve studie is een enquête af-
genomen bij alle scholen voor voortgezet
onderwijs om meer kwantitatieve, generali-
seerbare gegevens op schoolniveau te ver-
krijgen.


Pedagogische Stiuliën 194

-ocr page 203-

- Middels inhoudsanalyses van beleidsnota's
en -documenten en middels interviews met
relevante beleidspartijen is getracht een
beeld te verkrijgen van potentieel haalbare
beleidsalternatieven, die ertoe zouden kun-
nen leiden de leraarstaak te verminderen.
In de slotfase van het onderzoek zijn de gege-
vens uit de deelonderzoeken met elkaar in
verband gebracht en zijn een aantal zoge-
naamde scenario's opgesteld die erop gericht
zijn verbeteringen in dc leraarstaak aan te
brengen. In dit artikel gaan we in op één van
de deelonderzoeken, het lerarenonderzoek,
omdat dit onderzoek uitgebreide en gedetail-
leerde informatie verschaft over de zwaarte
van de leraarstaak'.

3 Probleemstelling en onderzoeksvragen

De vraag 'Hoe hard werken leraren?' lijkt vrij
simpel te beantwoorden. Dit is echter niet on-
middellijk het geval. Zo kan men met 'hard
werken' zowel dc intensiteit als de duur van
het werken bedoelen. Niet alleen de hoeveel-
heid tijd die men ergens aan besteedt is van
belang, maar ook dc intensiteit: een uur inten-
sieve arbeid is immers niet hetzelfde als een
uur lichte arbeid. In dit artikel bespreken wc
met name de
cliiiir van het werk; in een vervolg-
artikel komt de intensiteit aan bod. We starten
dus met een kwantitatieve analyse van de feite-
lijke tijdsbesteding van dc leraren. Dit levert
een objectief beeld van dc omvang en de
inhoud van de leraarstaak. Dc meer subjectie-
ve beleving van de leraarstaak kan vervolgens
beschouwd worden tegen de achtergrond van
deze gegevens.

Bij de vaststelling van dc duur van het werk
of de omvang van bijvoorbeeld de weektaak
van de leraar is het verhelderend om van een
bepaalde norm uit te gaan. Bij de meeste
beroepen is deze norm exact te bepalen. Veer-
tig uur werken per week is nog steeds dc norm
die doorgaans aangehouden wordt als men
over arbeidstijd praat. Ook bij leraren kan
deze norm aangehouden worden. Daarbij die-
nen wel enkele nuanceringen aangebracht te
worden.

- De formele aanstelling van leraren wordt
niet uitgedrukt in uren maar in eenheden,
waarbij een aanstelling van 29 eenheden
overeenkomt met een 40-urigc werkweek
van een rijksambtenaar. Het is vrij eenvou-
dig om uit te rekenen hoeveel uur een
rijksambtenaar met een 40-urige werkweek
in het 'schooljaar' 1985/1986 moet werken.
Na aftrek van de weekends, de officiële
feestdagen en vakantiedagen is het aantal
werkdagen 228,1, wat gelijk is aan 1824,8
uur (ofwel gemiddeld 35,1 uur per week).

- Veel leraren in het voortgezet onderwijs
hebben geen volledige aanstelling; zij zijn
deeltijder en/of hebben een of meer eenhe-
den arbeidsduurverkorting. Het is dan niet
juist om zonder meer een 40-urige werk-
week als ijkingspunt te nemen. Daarom
zullen we in dit artikel steeds voor elke
leraar de formele weektaak vaststellen, dat
wil zeggen de weektaak die hij/zij heeft vol-
gens de akte van benoeming, na aftrek van
de adv- en andere verlofeenhedcn.

- Een 40-urige werkweek heeft betrekking op
de 'echte' werkweken. Tijdens vakantiewe-
ken wordt iemand niet geacht te werken. Bij
leraren is het echter niet zo eenvoudig om
van werkweken uit te gaan. Dat heeft twee
redenen. De eerste is dat leraren voor een
gedeelte van hun tijd op vaste tijdstippen
moeten werken (namelijk tijdens het lesge-
ven), maar dat zij daarnaast betrekkelijk
vrij zijn in het kiezen van hun werktijden.
Zo kunnen leraren in vakanties lessen voor-
bereiden of correctiewerk uitvoeren en in
schoolweken soms relatief minder werk
doen. De tweede reden is dat scholen meer
vakantiedagen hebben dan leraren. Naast
dc officiële vakantie- en feestdagen zijn er
nog zo'n 25 tot 30 dagen waarop geen les
gegeven wordt. Maar omdat de leraar vol-
gens het RPBO evenveel behoort te werken
als een rijksambtenaar, dient de leraar dus
méér te werken dan dc dagen waarop op de
scholen les gegeven wordt. Met name dit
laatste punt geeft weieens aanleiding tol
misverstanden.

Ondanks deze nuanceringen is het goed
mogelijk om als normeringspunt voor de ar-
beidstijd van de leraar zijn/haar formele
aanstelling te kiezen. Om redenen die nog
gegeven zullen worden, werken we voorlopig
niet met de weektaak, maar met dc tijd die
men gedurende het totale schooljaar werkt, de
'jaartaak' dus. De eerste onderzoeksvraag die
we willen beantwoorden is:
la.Werken leraren meer of minder dan zij
behoren te werken volgens hun formele
aanstelling en hoevéél werken zij meer of


Pedagogische Stiuliën 195

-ocr page 204-

Vanaf 18,00 uur vult hij de rest van die dag met de volgende bezigheden:

reis naar huis (=81)

nawerk lerarenvergadering (= 51)

eten, krant lezen, journaal kijken (= 94) en tussendoor belt de vader van
een leerling gedurende 5 minuten (= 56)
vakliteratuur (didactisch) lezen (= 73)

telefoontje van ziek gev^rorden collega die verzoekt hem morgen te

vervangen (= 54)

les voorbereiden (= 12)

krant lezen en wat napraten (= 94)

18.00- 18.20 uur:
18.20-18.45 uur:
18.45-20.40 uur:

20.40-20.55 uur:
20.55-21.05 uur:

21.05-21.30 uur:
21.30-23.30 uur:
23.30 uur:

Zijn dagboek ziet er dan zo uit:

naar bed (=94)

t50

19.00
uur

18 00
uur

drUi^iS ________ ItfareMVOir^i^t^ïp.jJ _ _ _

S I

25

35

S I

kt-Awi

IcWl^.

05

10

15 2

9 t

2'.

s-i,

30

35

40

45

50

55

20,00
uur

j V-^o^ftyt'

" "45 " ' 50 " "
7 3

20

25

35

_ 2100

uur

? 3

^ '1

j i_

co/lc3«i voovbefeide^

fcroii /ciei ,

~10 15 ' "20

22.00
uur

9

I I

'lut 5 L,

40

45

22,00 05

uur

23,00
uur

Figuur I Voorbeeld van een stuk uil een dagboek

minder?
Een logische vervolgvraag is:
Ib.Als leraren meer of minder werken, waar-
uit is dit verschil dan te verklaren.
Bij deze vraag richten we ons niet zozeer op
een causale verklaring, maar proberen wc te
onderzoeken of verschillen tussen leraren ver-
schillen in arbeidstijd verklaren. Te denken
valt aan het vak dat men geeft, dc school waar-
aan men verbonden is, het opleidingsniveau,
de aanstellingsomvang, en dergelijke.

Na het vaststellen en verklaren van de ar-
beidstijd beantwoorden we nog enkele ver-
wante onderzoeksvragen:

2. Hoeveel lijd besteden leraren aan diverse
deeltaken van hun baan (lesgeven, correc-
tiewerk, overleg en dergelijke)?

3. Hoe verdeelt de leraar zijn tijd over het
schooljaar?

4 Methode

Inzicht krijgen in de taken en de omvang van
de taken van leraren vereist een gedetailleerde
beschrijving van die taken en de omvang
ervan. Bij de verzameling van de gegevens die
hierover opheldering kunnen geven doen zich
enkele problemen voor. Een ervan hebben we
al kort aangestipt: het ontbreken van de 'tijd-
en plaatsgebonden weektaak'. Leraren wijken
op het punt van de tijd en plaats waarop ze
werken af van werknemers uit veel andere
beroepen. Het is in de meeste beroepen gebrui-
kelijk dat arbeid gebonden is aan een locatie
(de werkplek: het kantoor, de fabriek, en der-
gelijke) en aan een tijd (bijvoorbeeld tussen 9
en 5 uur).

Bij leraren is dit slechts gedeeltelijk het
geval. Leraren geven les op een bepaalde


Pedagogische Stiuliën 196

-ocr page 205-

Lesgeven en begeleiden van leerlingen (vrijwel helemaalj

I. Lesvoorbereiding:

n. Lesgeven aan de Iclas:

IIL Nawerk van de lessen:

IV. Begeleiding van (groepen) leerlingen:

V.

Schoolpauzes:

Schoolactiviteiten (helemaal)

VI. Examens:

VII. Overleg 'binnen' school:

VIII. Overleg 'buiten' school:

IX. Schoolactiviteiten:

Overige activiteiten (gedeeltelijk)

X. Deskundigheidsbevordering:

a. Directe activiteiten

b. Overige activiteiten

c. Reizen in verband met
deskundigheidsbevordering

XI. Dienstreizen:

XII. Nevenactiviteiten:

a. Niet-betaalde nevenactiviteiten

b. Reizen voor nevenactiviteiten

Ziektejhuitengewoon verlof (gedeeltelijk)

XIII. Ziekte en buitengewoon verlof:

a. Buitengewoon verlof

b. Ziekte

alle activiteiten met code II + 12 + 13
code 14 + 15
code 16 + 17 + 18

code 21 + 22 + 23 + 24 + 25 + 26 + 32
(code 32 = nieuwe code: denken en piekeren
over leerlingen)

code 31: maximaal 15 minuten per dag

code 41 + 42 + 43 + 44

code 51 + 52 + 53 + 54

code 55 + 56 + 57 + 58 + 59

code 61 + 62 + 63 + 64 + 65 + 66 + 67

code 73 (voor 90%) + 74 + 75 (helemaal) +
76 (voor 85%)

code 78 X (het toaal van de 'directe
activiteiten'/(code 73 + 74 + 75 + 76))
code 79 X (directe activiteitcn/(codc 73 + 74
+ 75 + 76 + 78))
code 82 + 83

code 86 (voor 25%)

code 87 X ('niet-betaalde' code 84 + 85 + 86)

code 92 (gedeeltelijk)
code 93 (gedeeltelijk)


Figuur 2 De activiteiten die tol de leraarstaak behoren en de mate waarin ze daartoe behoren (voor de
betekenis van de code-nummers zie Bijlage 1)

plaats cn een bepaald tijdstip. Andere zaken
zoals het voorbereiden van lessen en het na-
werk kan door leraren gedaan worden op een
plaats cn tijdstip dat zij zelf kiezen. Om inzicht
te krijgen in de omvang van de taken is het dus
niet voldoende alleen de tijd die leraren op
school zijn, in beschouwing tc nemen. Ook de
tijd die leraren aan hun werk besteden buiten
school en/of buiten de 'gewone' werktijden,
moet meegerekend worden. Als men dus wil
weten hoeveel tijd leraren met hun werk bezig
zijn, dan moet van een hele dag bijgehouden
worden wanneer een leraar met leraarstakcn
bezig is. In het OTO-onderzoek is daarom aan
leraren gevraagd 'tijd te schrijven': de leraren
noteren in een zogenaamd dagboek wanneer
ze allerlei taken verrichten. In Figuur I is ter
illustratie een stukje van zo'n dagboek afge-
beeld. Uit deze figuur blijkt dat leraren zelf
hun activiteiten benoemen en vervolgens uit
een lijst met ongeveer 60 activiteiten een code
voor die activiteit zoeken (zie Bijlage I). Deze
cijfercode vulden ze dan in hun 'dagboek' in
aan het begin en aan het einde van de betref-
fende activiteit.

Met behulp van deze dagboeken kan men een
nauwkeurig beeld verkrijgen van de hoeveel-
heid tijd die leraren per uur, dag en week
besteden aan de voorgccodcerde activiteiten.
Middels deze werkwijze hebben we getracht
een objectief en betrouwbaar instrument te
ontwikkelen. We hadden daarvoor een aantal
tijdschrijfprocedures vergeleken, in proefscs-
sies uitgeprobeerd en overleg gevoerd met
deskundigen en met belanghebbenden bij het
onderzoek (zie OTO-rapport nr. I, pagina 7-
15 en OTO-rapport nr. 8, pagina 133-135). Dit
heeft erin geresulteerd dat alle politieke be-
langhebbenden bij het onderzoek (onderwijs-
vakcentrales en het ministerie van O & W) nog
vóórdat de resultaten van het onderzoek ver-
zameld werden, zich hebben gecommitteerd
aan deze techniek. Dit is evenwel geen weten-
schappelijke garantie voor de nauwkeurigheid
cn de betrouwbaarheid ervan.


Pedagogische Stiuliën 197

-ocr page 206-

In de begeleidingscommissie van OTO, waar-
in vertegenwoordigers van het ministerie en de
onderwijsvakbonden zitten, is al vóórdat de
uitkomsten van het onderzoek bekend waren,
vastgesteld welke activiteiten uit de lijst met
voorgecodeerde activiteiten tot de leraarstaak
behoren en in welke mate dat het geval is.
Figuur 2 geeft het resultaat weer.
In het OTO-onderzoek is elke week van het
schooljaar 1985/1986 een andere groep leraren
gevraagd een dagboek bij te houden. Door
aan het eind van het jaar deze gegevens samen
tevoegen kan een beeld verkregen worden van
de jaartaak (en dus van de gemiddelde
weektaakomvang) van de leraren in het voort-
gezet onderwijs.

Een ander probleem betreft de heterogeni-
teit van de leraren in het voortgezet onderwijs.
Het is eigenlijk niet goed mogelijk om te spre-
ken van 'de' leraar in het voortgezet onder-
wijs. Daarom is in overleg met de genoemde
begeleidingscommissie een typologie opge-
steld, die uit een aantal 'typen' leraren bestaat.
Hierbij is gebruik gemaakt van 4 criteria:

- het schooltype waaraan men lesgeeft
(AVO, LBO, MBO);

- het vak dat men geeft (Nederlands, (overi-
ge) talen, maatschappijgerichte vakken,
exacte vakken, expressievakken, lichamelij-
ke opvoeding, beroepsgerichte vakken);

- de aanstellingsomvang (1 tot 14'uur', 15 tot
25 'uur', meer dan 25 'uur');

- het opleidingsniveau (eerste graads oplei-
ding of niet).

Door het kruisen van de variabelen onderling
en het samenvoegen van cellen met weinig res-
pondenten zijn uiteindelijk 66 'typen' ge-
creëerd. In Tabel 4 kan men deze typen
terugvinden.

Om tot voldoende betrouwbare uitspraken
te komen over de tijdsbesteding van deze 66
typen leraren is een grote steekproef nodig.
We hebben berekend (zie OTO-rapport nr. 3)
dat in totaal van ongeveer 14.000 leraren gege-
vens nodig zijn om op typeniveau met een
schattingsfout van ongeveer één uur per week
te kunnen werken. Rekening houdend met een
respons van 40 ä 50% zijn daarom zo'n 32.000
leraren benaderd in een populatie van
±80.000 leraren. Uiteindelijk blijkt de res-
pons gemiddeld 47% te zijn.

Het non-responsonderzoek (zie OTO-rap-
port 7A) laat zien dat er bij de achtergrond-
kenmerken zoals burgerlijke staat en geslacht
nauwelijks verschillen bestaan tussen de res-
ponsgroep en de populatie. Alleen ten aanzien
van het ziekteverzuim is sprake van enige on-
dervertegenwoordiging van de langdurig zieke
leraren.

5 De onderzoeksvragen

Vraag la: Werken leraren meer of minder dan
zij behoren te werken volgens hun formele
aanstelling en hoeveel werken ze meer of min-
der?

In het begin van dit artikel hebben we al
vermeld dat een leraar met een vb (volledige
betrekking) van 29 uur volgens het rechtsposi-
tiebesluit evenveel behoort te werken als een
rijksambtenaar met een normbetrekking van
40 uur per week. Aangezien de rijksambtenaar
in het schooljaar 1985/1986 1824,8 uur be-
hoorde te werken, is dat ook zo voor de
vb-leraar. Het berekenen van de formele
aanstellingsomvang van leraren die geen vb
hebben is eenvoudig: 1824,8 uur per jaar x
(de formele aanstelling/29). Met deze formule
kan dus de
formele jaartaakomvang van lera-
ren uitgedrukt worden in klokuren. Ook de
feitelijke jaartaakomvang is bekend. Die kan
namelijk direct berekend worden uit de dag-
boekgegevens van de leraren door eenvoudig-
weg alle tijd bij elkaar op te tellen per type
leraar die volgens Figuur 2 tot de leraarstaak
behoort.

In Tabel 1 staan de resultaten. Deze hebben
betrekking op 'de' leraar. Dat is de gemiddelde
score van alle leraren.

Tabel 1 He! verschil lussen de formele en de feitelijke
laak om vang van 'de' leraar in uren (de gemiddelde
score van alle leraren samen)

op op weekbasis

laakomvang jaarbasis 52 wkn. 45,6 wkn. 38,6 wkn.

36,2 u.
32,7 u.

42,7 u.
38,6 u.

+ 3,5 u. +4,1 u.
111% 111%

feilelijk 1650 u. 31,7 u.

formeel 1491 u. 28,7 u.
verschil:

-absoluut +159u. +3,0 u.

- relatief 111 % 111 %

Men kan zien dat de formele jaartaak van 'de'
leraar 1491 uur is. Omgerekend komt dit over-
een met een aanstellingsomvang van 23,7
eenheden. Hierbij maken we twee opmerkin-
gen. Ruim de helft van alle leraren heeft een vb


Pedagogische Stiuliën 198

-ocr page 207-

van 29 eenheden, terwijl de verdeling van part-
timers redelijk gelijkmatig is: er zijn dus onge-
veer evenveel leraren met aanstellingen van 2,
3, 4, 5 tot 28 eenheden. De tweede opmerking
betreft de verlofeenheden. In tegenstelling tot
veel andere beroepen worden de verlofuren
(zoals bijvoorbeeld de arbeidsduurverkorting)
niet verminderd op de formele aanstelling (er
is dus geen sprake van een 38-urige werk-
week), maar worden ze beschouwd als verlof-
eenheden binnen de aanstelling. Een vb-leraar
met 29 eenheden kan dus bijvoorbeeld 1 adv-
eenheid binnen zijn aanstelling hebben. Om-
dat leraren niet geacht worden verlofeenheden
binnen hun aanstelling als werktijd te gebrui-
ken zijn bij de berekening van de formele
aanstelling de verlofeenheden verwijderd. In
deze berekening heeft een leraar met een vb
van 29 eenheden en 1 adv-eenheid dus een for-
mele (gecorrigeerde) aanstellingsomvang van
28 eenheden. Uit Tabel 3 blijkt dat 'de' leraar
per jaar 159 uur meer werkt dan hij geacht
wordt te werken. Hij werkt dus ruim 10%
'over'.

In de praktijk drukt men de werktijd vaak
uit in uren per week en niet in uren per jaar. De
problemen die dit voor de werktijd van leraren
met zich meebrengt hebben we al besproken.
Om deze werktijd per week zo genuanceerd
mogelijk te presenteren, is de weekwerktijd op
drie verschillende manieren berekend. Elke
manier heeft zijn eigen vooronderstellingen:

- Een jaar heeft 52 weken. Voor de bereke-
ning van de gemiddelde weekscore is de
feitelijke en de formele jaarlast door 52
gedeeld en vervolgens is het verschil per
week bepaald: + 3,0 uur per week.

- Een leraar behoort evenveel te werken als
een rijksambtenaar. De leraar kan be-
schouwd worden als een rijksambtenaar.
Een rijksambtenaar dient 1824,8 uur per
jaar te werken. Een ambtenaar heeft (inclu-
sief adv-uren) een werkweek van 40 uur. Dit
betekent dat een ambtenaar (1824,8/40 =)
45,6 weken per jaar moet werken. Men kan
dus de jaarlast van de leraar delen door 45,6
en zo zijn weektaak berekenen. Het voor-
deel hiervan is dat de feitelijke en formele
weektaak van de leraar direct vergeleken
kan worden met die van de ambtenaar. Re-
sultaat: + 3,5 uur per week.

- Een leraar behoort te werken op schoolda-
gen. We kunnen ook uitgaan van het aantal
vrije dagen dat scholen per jaar hebben.

Met weekenden erbij zijn dat in het school-
jaar
1985/1986 172 vrije dagen. Dus reste-
ren er
193 dagen waarin de leraar, indien hij
alleen werkt wanneer de school 'draait', zijn
werk dient te verrichten. Dit zijn
38,6 we-
ken. De jaarlast wordt nu gedeeld door
38,6
weken, hetgeen de derde vergelijkingsmo-
gelijkheid oplevert: +4,1 uur.
In Tabel
1 zijn deze drie manieren voor 'de'
leraar opgenomen. Het 'overwerk' van 'de' le-
raar loopt van
3,0 uur per week bij de eerste
manier op tot 4,1 uur per week bij de derde
manier. Dit is logisch omdat de jaarlast steeds
door een geringer aantal weken gedeeld
wordt. Dit geldt voor zowel de feitelijke als de
formele jaarlast. Daarom blijft het relatieve
verschil bij de drie manieren gelijk aan elkaar
en aan het relatieve jaarverschil.

Vraag 1 b: Waaruit is het overwerk van leraren
Ie verklaren?

Bij de formulering van deze vraag is al gesteld
dat het niet gaat om een causale verklaring van
het overwerk van leraren. We willen nagaan of
verschillen tussen (typen) leraren verschillen
in werktijd kunnen verklaren. Eigenlijk gaat
aan deze vraag dus impliciet een vraag vooraf:
zijn er verschillen in werktijd tussen typen
leraren? Deze vraag kan zonder meer beves-
tigend beantwoord worden. In Figuur
3 is het
'overwerk' (in een aantal gevallen 'te weinig
werk') voor 66 onderscheiden typen leraren
opgenomen.

De verschillen tussen de typen leraren in 'over-
werk' zijn groot. Ze variëren van + 10 uur (bij
de eerste graads bevoegde, 'grote' deeltijders
maatschappijgerichte vakken in het AVO en
de eerste graads bevoegde, deeltijders expres-
sievakken in het AVO) tot -4 uur (bij full-time
gymnastiekleraren in het LBO).

In de tabel blijken met name de part-timers
de meeste uren per week 'teveel' te werken.
Het is mogelijk om de samenhang tussen werk
(de feitelijke weektaak:
FEI) en aanstelling (de
formele weektaak:
FO) in een eenvoudige re-
gressievergelijking te geven:
FEIwcck = 10,7 -f-
0,88 FOeenhcden.
Dczc Vergelijking moet als
volgt gelezen worden: de gewerkte tijd in een
week (FEIwKk) is gemiddeld per type leraar
10,7 uur + 0,88 maal het aantal eenheden van
de aanstelling. De verklaarde variantie van
deze vergelijking is
83,5%. Dat is tamelijk veel
(R = .91). Inhoudelijk kan men deze vergelij-
king als volgt interpreteren: de gemiddelde


Pedagogische Stiuliën 199

-ocr page 208-

MAVO/HAVO/VWO

LBO

MBO

opleiding

kleine i grote
deeltijder ' deeltijder
1-14 uur 1 15-25 uur

v.b.

26 uur
of meer

kleine j grote

deeltijder | deeltijder

1-14 uur 1 15-25 uur
1

v.b.

26 uur
of meer

kleine
deeltijder
1-14 uur

grote 1
deeltijder |
15-25 uur 1

v.b.

26 uur
of meer

Ie graads

+9

♦6

0

t4

Nederlands

2/3e graads

+8

+3

Ie graads

»6 : +8
_____________J.............

+5

0

+2

-1

Vreemde talen

2/3e graads

*7 \ *lt
1

+2

Ie graads

*6 1 >10

*7

0

+5

T-

+ 1

Maatschappelijke
vakken

2/3e graads

■►7

+2

Ie graads

1

1 +S

.............J.............

+3

♦5

0

+3

+ I

Exacte vakken

2/3e graads

♦ 5

+ 1

Ie graads

♦ 10

♦2

1 »2

-1

*2

Expressie vakken

2/3e graads

+6 1+5 1

["o"

1
1

t

n.v.t.

1 +3

-1

0

-4

-2

Lichamelijke
opvoeding

Technisch onderwijs

theorie

+3

0

+8

J

praktijk

onbetrouwbaar

-2

*2

Beroeps-

Diensten

»<( 1 +3

*7

+9

1 +7
1

1+5

gerichte

Agrarisch onderwijs

♦ 5

vakken

Economisch admini-
stratief onderwijs

+ 1

+2

to
O
O

I

»<3

I

I.

fo!
3

Figuur 3 Het aantal uren dat leraren gemiddeld per week meer/minder werken dan ze volgens hun formele aanstelling behoren te doen (gemiddeld over 52 weken)

-ocr page 209-

Tabel 2 De hoeveelheid 'overwerk' in de relatie tot de vier stratificatievariabelen

aanstellingsomvang: 46%

vak: 18%

sector: 17%

bevoegdheid: 13%

1-14 uur:

-l-6|uur

Nederlands:

-1-4 uur

avo: + 5 uur

eerstegraads: -1-6 uur

15-25 uur:

+ 6 uur

talen:

-l-4iuur

lbo: +2iuur

overig: + 3 uur

26 uur of meer:

-I-I|uur

mij.vakken:

+ 5 uur

mbo: -1-3 uur

exacte vakken:

+ 4 uur

expressie:

+ 4 uur

gymnastiek:

+ 0 uur

beroepsgerichte

vakken:

+ uur

weektaak van een leraar bestaat uit een vaste
'voet' van ruim 10 uur en daarnaast werkt een
leraar nog bijna één uur voor elke eenheid in
de aanstelling. In Figuur 4 wordt dit verband
grafisch weergegeven. Via arcering is verdui-
delijkt wat de afstand is tussen de feitelijke
taakomvang en de veronderstelde (formele)
weektaak.

ff'

1 10 15 20 2! 29

aanstellingsomvang in eenheden

Figuur 4 Feitelijke versiis veronderstelde gemiddel-
de weektaak

De hoeveelheid werk (de feitelijke taakom-
vang) van leraren is dus zeer goed te voorspel-
len uit hun formele aanstellingsomvang. De
formule zegt ook al iets over de hoeveelheid
overwerk. De hoge vaste 'voet' van 10 uur
weegt voor leraren met een kleine aanstelling
per aanstellingseenheid zwaarder dan voor le-
raren met een grote aanstellingsomvang. De
conclusie luidt dan ook dat deeltijders duide-
lijk meer 'overwerken' dan full-timers. In
vergelijking met de formele aanstellingsom-
vang is de bijdrage van de overige stratificatie-
variabelen aan de variantie van de hoeveelheid
'overwerk' een stuk geringer, zoals blijkt uit
Tabel 2.

De aanstellingsomvang verklaart 46% van de
variantie van het overwerk van elk type, ter-
wijl de drie overige stratificatievariabelen elk
minder dan 20% verklaren.

Vraag 2: Hoeveel tijd besteden leraren aan de
diverse deeltaken van hun baan (lesgeven, cor-
rectiewerk, overleg en dergelijke)?
In het bestek van dit artikel zou het te ver voe-
ren om op alle deeltaken van alle 66 typen
leraren in te gaanl Alleen ingaan op de deelta-
ken van 'de' leraar is te beperkt.

We hebben gezien dat de formele aanstel-
ling de meest bepalende variabele is voor de
omvang van de leraarstaak. Daarom zijn de 66
typen leraren ingedeeld in vijf groepen op ba-
sis van hun formele aanstelling:
Groep 1: Typen met een aanstelling van 26

eenheden of meer (de vb-ers).
Groep 2: Typen met een aanstelling van I
tot 29 eenheden of meer. In deze
typen zitten doorgaans veel vb-ers
en weinig part-timers.
Groep 3: Typen met een aanstelling van 15

tot 25 eenheden.
Groep 4: Typen met een aanstelling van 1

tot 25 eenheden.
Groep 5: Typen met een aanstelling van 1
tot 14 eenheden.

In Tabel 3 is de tijd opgenomen die men per
groep besteedt aan de hoofdactiviteiten. Ook
is de tijd voor 'de' leraar vermeld. We zien dat
de 31,7 uren die 'de' leraar per week gemiddeld
feitelijk werkt voor 18,8 uur bestaat uit lesge-
ven en begeleiding, voor 9,2 uur uit allerlei
schoolactiviteiten, voor 2,8 uur uit deskundig-
heidsbevordering, reizen of overige activitei-


Pedagogische Stiuliën 201

-ocr page 210-

ten en voor 0,9 uur uit ziekte en buitengewoon
verlof. Dit is respectievelijk 59,5, 29,1, 8,8 en
2,8%. 'De' leraar isdus ongeveer 60% van zijn
tijd bezig met lesgeef- en begeleidingsactivitei-
ten. Wat betreft de verschillende groepen
blijkt dat de absolute aantallen uiteraard nog-
al uiteenlopen, maar dat de percentages voor
de deeltaken nauwelijks van elkaar afwijken.
Nog duidelijker blijkt dat uit Figuur 5. De
opbouw van de staafdiagrammen voor de le-
raar en de vijf 'groepen' leraren is nagenoeg
hetzelfde.

In Figuur 6 is de hoofdcategorie 'lesgeven'
verdeeld in subcategorieën. Ongeveer de helft
van de lesgeefactiviteiten blijken de leraren te
besteden aan het daadwerkelijk lesgeven aan
de klas. Ruim 40% van de tijti is men bezig
met voorbereiding en nawerk. De rest van de
lesgeefactiviteiten wordt besteed aan begelei-
ding en pauze. Opvallend is wederom dat de
percentages voor de naar aanstelling onder-
scheiden groepen nagenoeg gelijk zijn.

Tabel 3 De feitelijke taakomvang in de hoofdcategoriën in uren en procenten

totale feitelijke
taakomvang

lestotaal

schooltotaal

overige
activiteiten

ziekte-buitengewoon
verlof

'de leraar'

31.7 uur

18.8 uur

9.2 uur

2.8 uur

0.9 uur

= 100%

59.4%

29.0%

8.8%

2.8%

26 +

35.00 uur

20.7 uur

10.5 uur

2.9 uur

0.9 uur

= 100%

59.2%

30.1%

8.2%

2.5%

1-26 +

32.8 uur

19.2 uur

9.5 uur

3.2 uur

0.7 uur

= 100%

59.2%

28.9%

9.8%

2.1%

15-25

29.5 uur

17.7 uur

8.1 uur

2.5 uur

1.1 uur

= 100%

60.0%

27.7%

8.6%

3.7%

1-25

26.9 uur

16.1 uur

7.0 uur

2.8 uur

1.0 uur

= 100%

59.8%

26.2%

10.2%

3.7%

1-14

19.2 uur

11.4 uur

5.0 uur

2.2 uur

0.6 uur

= 100%

59.4%

26.2%

11.1%

3.3%

'De' leraar besteedt dus ongeveer 60% van
zijn tijd aan lesgeef- en begeleidingsactivitei-
ten en ongeveer 30% van zijn tijd aan het
directe lesgeven aan de klas. Relatief gezien
bestaat er nauwelijks verschil in tijdsbesteding
tussen de naar aanstelling onderscheiden
groepen leraren.


B lestotaal

M schooltotaal

1 1 overige aktlvltelten

H ziek e.d.

Figuur 5 Procentuele verdeling van de leraarstaken in hoofdcategorieën

Pedagogische Stiuliën 202

-ocr page 211-

Figuur 6 Verdeling van 'lestotaal' in deelactiviteiten (100% = totaal van 'lestotaal' = +60% van totale
feitelijke
taakomvang)

26» 1-26* 15-25 1-25

aanstellingsomvang

3 voor- en nawerk

ia lesgeven

J begeleiding

i pauze

Vraag 3: Hoe verdeelt de leraar zijn lijd over
hel schooljaar?

In het voorgaande is steeds gesproken over de
'gemiddelde weektaak', waarbij geen rekening
is gehouden met schommelingen in de loop
van het schooljaar. Vraag 3 gaat in op deze
schommelingen. Deze vraag kan vertaald
worden in een concretere vraag: 'Hoeveel uren
werken leraren feitelijk in de verschillende we-
ken van het jaar?' In eerste instantie is het bij
deze vraag van belang een onderscheid te ma-
ken in schoolweken en vakantieweken. Van-
wege de vakantiesprciding in Nederland dient
echter nog een tussencategorie toegevoegd te


n

u

Ü1

Ji

1

gemiddelde formele
weektaakomvang

32 36 40 44 48 4 B 12 16 20 24 28

weken van het schooljaar 1985/1986

Figuur 7 De gemiddelde feitelijke taakomvang per week (v = vakantieweek; s = schoolweek; m = meng-
week)

Pedagogische Stiuliën 203

-ocr page 212-

worden. Er zijn enkele weken in het jaar waar-
in een gedeelte van de scholen vakantie heb-
ben en een gedeelte niet; ook zijn er weken
waarin de scholen een gedeelte van de week
gesloten zijn (bijvoorbeeld: Hemelvaart en
Pinksteren). Beide soorten weken noemen we
mengweken.

In Figuur 7 is de gemiddelde feitelijke taa-
komvang voor alle weken van het schooljaar
1985/1986 weergegeven. Bij elke week is
aangegeven of het een school-, meng- of va-
kantieweek is. In schoolweken werkt 'de'
leraar ongeveer 40 uur. In vakantieweken is de
spreiding wat groter: 'de' leraar werkt in de
zomervakantie per week gemiddeld ongeveer
5 uur en in de andere vakantieweken globaal
tussen de 8 en 10 uur. De spreiding van werk-
tijd in mengweken is het grootst; dit is logisch
omdat in sommige mengweken de scholen één
dag dicht zijn en in andere mengweken 2,3 of 4
dagen. In de meeste mengweken werken lera-
ren gemiddeld tussen de 20 en 30 uur.

6 Slot

Het belangrijkste referentiepunt voor de
OTO-resultaten is uiteraard het ITS-onder-
zoek uit het begin van de zeventigerjaren. De
andere onderzoeken in Nederland zijn in ver-
gelijking met het ITS-onderzoek beperkt qua
omvang en opzet. De buitenlandse onderzoe-
ken kunnen niet met het OJO-onderzoek
vergeleken worden, omdat de arbeidsvoor-
waarden in het buitenland sterk afwijken van
die in Nederland. Als we ITS en OTO met
elkaar vergelijken dan lijkt het erop dat de fei-
telijke taakomvang van full-time leraren in de
afgelopen pakweg 15 jaar nauwelijks veran-
derd is. Of er echt bijna niets veranderd is, valt
nauwelijks hard te maken vanwege de ver-
schillen in de formele taakomvang en door
verschillen in de metingsmethoden bij het ITS-
cn bij het OTO-onderzoek:

- de gebruikte takencatalogussen zijn niet
precies identiek;

- de onderzochte schooltypen overlappen el-
kaar niet helemaal;

- in het ITS-onderzoek zijn geen part-timers
meegenomen;

- in het ITS-onderzoek is niet gedurende het
gehele schooljaar gemeten;

- het dagboek uit het OTO-onderzoek is
waarschijnlijk een betrouwbaarder instru-

ment dan het tijdschrijfformulier uit het
ITS-onderzoek.
Een andere belangrijke conclusie uit het ITS-
onderzoek komt eveneens in het OTO-onder-
zoek terug: taakomvangverschillen tussen ver-
schillende schoolsoorten en 'typen' leraren
zijn nog steeds groot en ook bestaan er tussen
individuele leraren onderling aanzienlijke ver-
schillen in hun feitelijke werktaak.

Het OTO-project is uitgevoerd om informa-
tie te verstrekken ten behoeve van het arbeids-
voorwaardelijk overleg over de leraarstaak.
Een belangrijke indicator van de zwaarte van
de leraarstaak is de omvang van die leraar-
staak. De nauwkeurige en betrouwbare me-
ting daarvan bleek een complexe en omvang-
rijke operatie te zijn. Vanuit een wetenschap-
pelijk-methodologische optiek zou men bij de
betrouwbaarheid en de validiteit van de ver-
kregen resultaten wellicht enkele kritische
opmerkingen kunnen maken (zie bijvoorbeeld
Boef-van der Meulen, 1987). Omdat echter
geen enkele van de bestaande tijdschrijfmet-
hoden geijkt is, blijft de betrouwbaarheid
ervan een discussiepunt. Voor het doel van het
OTO-project, evenwel, heeft de gehanteerde
methode ruimschoots voldaan, omdat alle be-
trokken partijen de resultaten hebben geac-
cepteerd. In de beleidsdiscussies over de
omvang van de leraarstaak is dus in ieder
geval (voorlopig?) déze hindernis genomen.

Noten

1. Meer uitgebreide informatie over het gehele
OTO-project kan men verkrijgen bij het IVA
(013-662443). OTO-rapport 10 biedt een samen-
vatting van het gehele^project.

2. In OTO-rapport nr. 8 wordt deze informatie
verstrekt, zowel voor de 66 typen als voor de
onderscheiden deeltaken.

Literatuur

Bakker, H.J.C., Docenten en leerlingen. Onderzoek
naar tijdsbesteding, hegeleidingsgedrag en motiva-
tie van avo-dücenten in het kader van leertingenbe-
geleiding.
Amsterdam: VU Uitgeverij, 1986.

Bammé, A., E. Holling & M. Weiss, Die Arbeitszeit
des Lehrers. Kritik der Knight Wegenstein Stu-
die. In: A. Bammé & E. Holling (Eds.),
Qualifika-
tionsentwicklung und Curriculum Konstruktion.


Pedagogische Stiuliën 204

-ocr page 213-

Berlin: Reinhold Schlezer Verlag, 1976, 133-
155.

Boef-van der Meulen, S., Stellingen bij 'leraren en
hun taakbelasting'. In:
Verzamelde bijdragen
voor de sessiehijeenkomslen van de OTO-confe-
rentie op 29 oktober 1987.

Boersma, P.F.A. & D.J. van Vierssen, Met hel
MAVO-project onderweg. Een onderzoek onder
mavo docenten van scholen binnen en buiten het
mavo-projekt.
Nijmegen: ITS, 1979.

Engelhardt, M. von, Die paedagogische Arbeit des
Lehrers.
Paderborn: Schoenlingh, 1982.

Haebler, H. & A. Kunz, Qualilaet der Arbeit. Mün-
chen: IMU, 1985.

Hilsum, S., The secondary teacher's day. Windsor:
NFER, 1978.

ITS, Vis & Malotaux, Functies en taken van onder-
wijsgevenden.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1975.

Kischkel, K.H., 7.ur Arbeit.'isitiiation von Lehrern.
Frankfurt am Main: Peter Lang, 1984.

Knight Wegenstein, A.G., Die Arbeitszeit der Leh-
rer in der BRD (twee delen).
Zürich: 1973.

Laroy, R. J., Onderzoek naar de taakomvang van de
leraar in het voortgezet onderwijs.
Weekblad
AfG/,,1983.15. nr. 33, 1265-1270.

Leenheer, P., Komen docenten om in het werk of
zitten ze zichzelf in de weg.
HBO-journaal, 1983,
J,nr. 8,9-16.

Malotaux en Partners, Functies en taken van con.su-
lenten in het leerlingwezen. Samenvatting,
's-
Gravenhage: Staatsuitgevrij, 1976.

Müller-Limroth, W., Arbeitszeit, Arbeitsbelastung
im Lehrerberuf.
Frankfurt: GEW, 1980,

OTO-rapport 1: Eindverslag van de panelbijeenkom-
sten,
1984.

OTO-rapport 3: De steekproef van het OTO-lerare-
nonderzoek,
1985.

OTO-rapport 7A: Technische gegevens van het lera-
ren-onderzoek OTO,
1988.

OTO-rapport 8: Uraar en taakbelasting, 1988.

OTO-rapport 10: Leraar tot (w)elkeprijs. Eindver-
slag van het Onderzoek Taak en Organisatie
OTO,
1988.

Saupe, R. & H. Möller, Psychomentale Belastungen
im Lehrerberuf.
Berlijn: GEW, 1981.

Segerer, K., A. R. Wülsten & E. Ulich, Die zeitliche
Verteilung von Taetigkeitselementen bei Lehrern
an Grund- und Hauptschulen in Nordrhein- West-
falen.
München: Max-Traeger-Stiftung, 1975.

Smeets, E. F. L. & T. J. M. N. Buis, Leraren over de
eerste fase van het voortgezet onderwijs.
's-Gra-
venhage: Staatsuitgeverij, 1986.

Stegeman, H. & T. Westra, Planningsgedrag van
leerkrachten bewegingsonderwijs.
Pedagogi.sch
Tijdschrift,
1985, 10, nr. 8, 438-444.

Veen, R. van der. Enquête 'verontruste Neerlandi-
ci'.
Weekblad NGL, 1985, IS. nr. 1, 8-9.

Winnubst, J., P. W. de Boer, P. op den Buijs, J. van
Kuyk, H. Migchielsen, L. van Oorschot & W.
Ros,
Hoofden van lagere scholen: taken en werk-
belasting.
Nijmegen: Projektgr. Hoofden lagere
Scholen, 1979.

Curricula vitae

P. Hamers en D. van Dongen zijn onderzoeker
respectievelijk hoofd van de sectie Onderwijs en
Cultuur van het IVA, instituut voor sociaal-weten-
schappelijk onderzoek van de Katholieke Universi-
teit Brabant.

Adres: IVA, Instituut voor Sociaal-Wetenschappe-
lijk Onderzoek, Katholieke Universiteit Brabant,
Postbus 90153, 5000 LE Tilburg

Manuscript aanvaard 24-2- '89


Summary

Hamers, P. & D. van Dongen. 'How hard do teachers work? A study of how teachers in secondary education
spend their time.'
Pedagogische Studiën, 1989,66, 193-206

The OTO project is a large-scale research study of the teachersstress and workload of teachers in secondary
education. In one part of the study, conducted in the schoolyear 1985/1986, theamount of time the approxi-
mately 14.000 participating teachers spent on their work was recorded. It appears that teachers generally work
10% more than required. This constitutes an average of 3 extra hours a week. Part-timers, in particular, work
relatively more additional hours. Large differences exist among (types oQ teachers.

Teachers spend about 60% of their time on activities which are directly related to teaching and the supervi-
sion of students. Approximately half of this time (30% of the total time) is spent teaching.

Pedagogische Stiuliën 205

-ocr page 214-

Bijlage 1

SYSTEMATISCHE ACTIVITEITENCATALOGUS

LESGEVEN EN BEGELEIDEN VAN LEERLINGEN

I LESVOORBEREIDING

^ 1 Lesvcwrbereidlng voor een langere periode. bt|voorbeeid voor een kwartaal, semester of geheel schooljaar
12. Lesvoorbereiding voor eén of enkele lessen, ruim voor de lessen zelf

13 Lesvoorbereiding vlak voor het begin van de les (bi|voorbeeld materialen klaarleggen en -zelten)

II. LESGEVEN AAN DE KLAS

14 Niel-didactische activiteiten (orde handhaven, toezicht houden bij bi|voort>eeld schriftelijke overhoringen ol proefwerken,
surveilleren, opnemen van absenten).

15. Didactische activiteiten (alle lesgeef-activiteiten. zoals klassikale instructie, demonstratie en begele»ding)

III. NAWERK VAN DE LESSEN

16. Opruimen, schoonhouden leslokaal, uitspannen en onderhoud van machines, opbergen van materiaal en documentatie,

17. Correctie, beoordeling en puntenadmimstratie van huis-, oefen- en prakti|kwerk. proefwerken en scripties. Inclusief zelfstandig
rapportcijfers toekennen.

18. Evaluatie van lessen en cursussen.

IV. BEGELEIDING VAN GROEPEN OF INDIVIDUELE LEERLINGEN (niet lesgebonden)

21. Voorbereiding en organisatie van stages, praktijkperioden, studie, scripties, studie- en beroepskeuze en gesprekken ot contacten
met leerlingen.

22. Begeleiding van stages en prakti/kperioden.

23. Begeleiding van de studie en scripties.

24. Begeleiding van studie- en t:>efoepskeuze (onder andere decanaatswerkzaamheden).
25 Gesprekken/contacten met individuele leerlingen.

26. Nawerk van stages, praktijkperioden. studie, schpties, studie- en beroepskeuze, individuele contacten met leerlingen.
V SCHOOLPAUZES

31. Pauze (zowel korte als lange pauzes en tussenuren, voorzover neet besteed aan beroepsactiviteiten).
SCHOOLACnVJTEITEN

VI. OFFICIELE EXAMENS, PRAKTIJKEXAMENS EN SCHOOLONDERZOEKEN

Let op: 'gewone' proefwerken (ook in de proefwerkweek) vallen hier met onder, maar onder I, tl of III.

41. Voorbereiding en organisatie.

42. Afnemen van mondeling examen of schoolonderzoek.
43- Surveilleren, bijzitten en toezicht houden

44. Correctie, beoordeling en administratie.
VII OVERLEG 'BINNEN' SCHOOL
(Jncf. eventuele voorDerelding en nawerk.)

51. Formeel overleg, zoals commissievergaderingen, lerarenvergaderingen, sectievergaderingen, rapportenvergadenngen en
dergelijke binnen de school en andere formele "school" vergaderingen.

52. Formeel overleg in de medezeggenschapsraad.

53 (Dverleg met (een afvaardiging van) leerlingen (ktasse-overleg. leerlingenparlement).

54. Informeel overleg over leerlingen, leerlinggerichte activiteiten, deskundigheidsbevordering, schoolactiviteiten, externe coniacten
en over ovenge activiteiten die verband fiouden met uw werk.

Vm OVERLEG EN CONTACT MET ANDERE PERSONEN.'INSTELLINGEN (van 'buiten') (incl. eventuele voorbereJding en nawefk).

55. Met andere scholen {bestuur, directie, leraren, niet-onderwijzend personeel).
56 Mei ouders, oudervertegenwoordigingen (geen medezeggenschapsraad)

57. Met inspectie, overheid.

58. Met bedrijfsleven.

59. Met overige instellingen of deskundigen buiten de school, bijvoortjeeld van de lerarenopleidingen, leerplanontwikkeling, landelijke
pedagogische centra.

IX SCHOOLACTIVITEITEN (Inclusief eventuele voorbereiding en nawerk) Voor overleg zie VII en VIII

61 Surveilleren en toezicht houden {bi|v. tijdens pauzes en buiten). Niet code 14 en 43«

62 Opzet en uitwerking van algemene onderwijskundige voorzieningen (bi)voorbeeld leerplan en leermodellen voor de eigen school,
rooster opstellen, klassen indelen, opzet en uitwerking van nieuwe voorzieningen).

63. Aankoop. iDeheer. verzorging van leermiddelen, matenalen en dergelijke (inclusief oriëntatie op het aanbod)

64. Opvangen en begeleiden van nieuwe leraren of met-onderwijzend personeel
65 Opvangen en begeleiden van hospitanten.

66. Extra curnculaire (buitenschoolse) activiteiten (werkweken, excursies, sportdagen, schoolfeesten en dergelijke).
67 Overige algemene activiteiten voor de school. bi)voort)eeld voor het aantrekken van nieuwe leerlingen, voor personeelsfeesten,
schooladministratie, sectie- of afdelingsadminisiratie, documentatie, ziekenbezoek, etc.

OVERIGE ACTIVfTEITEN

X. DESKUNDIGHEIDSBEVORDERING (Incl. eventuele voorbereiding en nawerk)

73. Lezen van literatuur (ot anderzins kennis opdoen) die van belang is voor vak ot didactiek.

74. Lezen van literatuur (of anderzins kennis opdoen) over aJgemene ondenivi/skundige vraagstukken.

75. Bijwonen van congressen, conferenties, studiedagen, lezingen i
76 Volgen van cursussen, biischolmg. nascholing.

78 Overige activiteiten om de eigen deskundigheid te bevorderen of op peil te houden.

79 Reizen m verband met de eigen deskundigheidsbevordenng.

XI REIZEN

79 Reizen in verband met de eigen deskundigheidsbevordenng (zie de adtviteilen onder X.).

81. Woon-werkverkeer, werk-woon verkeer.

82. Werk werkverkeer (inclusief dislocatie).

83. Reizen voor bijzondere beroepsactiviteiten (bi)voorbeeld dienstreizen voor de school).
87. Reizen voor nevenactiviteiten (zie activiteiten orKler XII).

XII NEVENACTIVITEITEN (incl. eventuele voorbereiding en nawerk).

84 Betaalde nevenactiviteiten (bijlessen, schrijven van schoolboeken of artikelen, avondscholen, geven van cursussen en
ontwikkelen van nieuwe leermiddelen en methoden, niet voor eigen school)

85 Vakbonds- en andere activiteiten waan/oor verlofeenheden zijn toegekend,

86 Niet t>etaalde nevenactiviteiten (mclusiel vakbondsactiviteiten waan/oor geen verloleenheden zijn toegekend)
87. Reizen voor nevenactiviteiten ^

Xm VERLOFENZIEKTE

91 Vakantie.

92 Buitengewoon verlof

93. Ziekte, zwangerschap, bezoek arts. tandarts etc.

XIV ACTtVlTEtTEN DIE GEEN VERBAND HOUDEN MET HET BEROEP

94 Nachtrust, persoonli/ke verzorging, eten. vrijetijdsbesteding, enz.

XV ACTIVITEITEN IN VERBAND MET HET ONDERHAVIGE ONDERZOEK

95 Dagboek invullen.

96 Lerarenenquéte invullen

97 Overige activiteiten in verband met hel onderhavige onderzoek

XVI NIET-CODEERBARE ACTIVITEITEN

98. Niet codeerbare activiteiten in verband met uw taak als leraar (wilt u deze wél duidelijk omschrifven «n het dagboek).

Pedagogische Stiuliën 206

-ocr page 215-

Discussie

Allochtone kinderen in de voorschoolse opvang: het belang
van tweetalige begeleiding

D. DE HAAN*

Centrum voor Studies van de Multi-Etnische
Samenleving, Rijksuniversiteit Utrecht

M. HAJER

Instituut voor Leerplanontwikkeling, Enschede

Samenvatting

In het overheidsbeleid wordt het belang van
deelname van allochtone kinderen aan voor-
schoolse voorzieningen steeds sterker bena-
drukt. Hun aantal is intussen stijgende. Deze
toename heeft nog niet geleid tot aanpassing
van de gangbare, Nederlandstalige praktijk.
Het artikel probeert de vraag te beantwoorden
of er wetenschappelijke gegevens zijn die pleiten
voor een gerichte ondersteuning van de tweeta-
ligheid van de kinderen en of er voorbeelden zijn
van een overheidsbeleid, gericht op een dergelij-
ke ondersteuning. Ten eerste wordt het huidige
beleid in de vier grote steden beschreven, alsme-
de de huidige situatie in de kindercentra. Ver-
volgens wordt verslag gedaan van een litera-
tuuronderzoek naar effecten van vroege
tweetaligheid op cognitieve en sociaal-emotio-
nele ontwikkeling. Dit leidt tot de conclusie dat
het optreden van positieve of negatieve effecten
aßumkelijk is van de omstandigheden waaron-
der kinderen hun tweetaligheid kunnen ontwik-
kelen. Op basis daarvan wordt betoogd dat
humanitaire argumenten het wenselijk maken
om gunstige omstandigheden te creëren voor de
ontwikkeling van tweetaligheid, waaronder een
tweetalige begeleiding.

De visie van de Zweedse overheid op begelei-
ding van allochtone peuters en kleuters en de
uitwerking ervan in vier beleidsaspecten: perso-

* Met dank aan K. van Helvert, P. Hoop, A. van
Keulen, T. Meestringa en F. Teunissen voor hun
commentaar op de eerste versie van dit artikel
neelsbeleid, scholing van personeel, informatie-
verzameling over taalgebruik van kinderen, en
methodiekontwikkeling wordt als voorbeeld be-
schreven. Ten slotte worden deze ervaringen
vertaald in aanbevelingen voor landelijk en
plaatselijk beleid en voor kindercentra.

I Inleiding

In de leeftijdsgroep van kinderen tot vier jaar
stijgt het percentage kinderen uit etnische
minderheidsgroepen. De aandacht voor de be-
geleiding van deze kinderen begint eigenlijk
pas wanneer zij de basisschool op vier- of vijf-
jarige leeftijd binnen komen. Opvallend zijn
dan de verschillen in taalvaardigheid tussen
Nederlandse en niet-Ncderlandse kinderen.
Steeds vaker wordt erop gewezen dat juist die
eerste vier levensjaren van groot belang zijn
voor die taalontwikkeling en dat hier een taak
ligt voor het werk binnen kindercentra. Zo
wijst de Adviesraad voor het Basisonderwijs
in een recent verschenen rapport (1988) op het
belang van een gerichte ondersteuning van de
taalontwikkeling van deze kinderen binnen
peuterspeelzalen. Dergelijke suggesties wor-
den vaak ingegeven door zorg om de toekom-
stige schoolloopbaan van de kinderen. Een
nog niet veel gestelde, maar onontkoombare
vraag die dan rijst, is of het wenselijk is de
Nederlandstalige praktijk in kindercentra aan
te passen. Die vraag is niet alleen vanuit zorg
om de schoolloopbaan belangrijk, maar ook
in het licht van het minderhedenbeleid waarin
een gelijkwaardige plaats en volwaardige ont-
plooiingskansen van leden van etnische min-
derheidsgroepen als doelen zijn geformu-
leerd.

In dit artikel willen we de vraag aan de orde
stellen in hoeverre een gerichte ondersteuning
van tweetaligheidsontwikkeling van allochto-
ne kinderen in de voorschoolse periode wense-
lijk is.


Pedagogische Studiën 1989 (66) 207-219 Pedagogische Studiën 207

-ocr page 216-

2 De huidige situatie voor allochtone
kinderen in de voorschoolse opvang

2.1 Enkele cijfers

In Nederland behoort ongeveer 4 % van de
bevolking tot de migranten met een Turkse,
Marokkaanse, Surinaamse, Antilliaanse,
Zuid-Europese of Molukse achtergrond (CBS
1-1-1987). Voor kinderen van 0-4 jaar van
niet-Nederlandse afkomst ligt het percentage
hoger, zeker in de grote steden. Tabel 1 geeft
daarvan een overzicht.

Tabel 1 Allochtone kinderen van 0-4 jaar, percenta-
ges landelijk en voor 4 grote steden

landelijk

A'dam

R'dam

Den Haag

Utrecht

Surin.

2.1

15.0

0.5»

13.8

5.1*

Antill.

0.5

1.9

1.7

0.9*

Marokk.

2.3

14.1

7.3

6.6

11.9

Turks

2.3

6.4

9.7

6.6

7.2

Z.-Europ.

0.4

1.6

1.5

0.3

1.2

Overig

1.4

8.3

3.0

8.7

5.2

Nederl.

91.0

53.4

77.8*

62.3

74.5*

*De cijfers voor Surinaamse kinderen in Rotterdam betref-
fen alleen kinderen van ouders met de Surinaamse nationa-
liteit; vanwege de telling naar nationaliteit zijn er geen
gegevens voor Antilliaanse kinderen; de cijfers van Utrecht
voor deze groep kinderen dateren van 1-1-1986. Hel per-
centage Nederlandse kinderen is daardoor beïnvloed.
Bronnen resp. CBS per 1-1-1987; Bestuursinformatie Am-
sterdam 1-1-1987; Gem.bureau v.onderz. & statistiek Rot-
terdam 1-1-1987; Bureau automatisering verkiezingen Den
Haag 1-1-1988; Afd.ondz.bureau v. statistiek Utrecht 1-1-
1987.

Overigens varieert het percentage voor de gro-
te steden per wijk. Zo spreekt het 'Plan Kin-
deropvang in Den Haag 1986-1987' van
percentages van 60-81% kinderen van niet-
Nederlandse afkomst in concentratiewijken.

Er zijn minder exacte gegevens beschikbaar
over deelname van deze kinderen aan kinder-
centra. Volgens een landelijke inventarisatie
van het CBS van 1986 (Kindercentra, vergelij-
king 1984-1986) had 7,3 % van de kinderen op
kinderdagverblijven ouders die afkomstig wa-
ren uit het Middellandse Zee-gebied (Zuid-
Europees, Marokkaans, Turks) en 12,5% had
een Surinaams-Antilliaanse achtergrond.
Voor de peuterspeelzalen lagen die percenta-
ges aanmerkelijk lager: resp. 1,4% en 1,9%.
Vergeleken met deze landelijke cijfers kennen
de grote steden hogere deelname-percentages
zoals is af te lezen uit Tabel 2. In Amsterdam,
Rotterdam en Den Haag heeft bijna de helft
van de kinderen in kindercentra een niet-
Nederlandse achtergrond. Opvallend is dat de
groep Surinaamse kinderen relatief groot is,
en het aantal Marokkaanse en Turkse kinde-
ren vrij klein.

2.2 Experimenten Internationale

Kinderopvang
Uit bovenstaande gegevens blijkt dat alloch-
tone kinderen een niet te verwaarlozen groep
vormen onder de kinderen in de leeftijd van
0-4 jaar in kindercentra zeker in de grote ste-
den. De Werkgemeenschap Kindercentra Ne-


Tabel 2 Deelname allochtone kinderen aan kinderdagverblijven (kdv) en Peuterspeelzalen (pz) .percentages voor
4 grote sleden

Amsterdam

Rotterdam 1)

Den Haag

Utrecht 2)

kdv

pz

kdv

pz

kdv

pz

kdv pz

Surinaams/

26.5

13.5

26.4

15.5

21.9

10,5

13.9 4.2

Antilliaans

2.8

I.O

Marokkaans

3.0

1.9

2.4

1.3

2.1

0.9

10.0 5.0

Turks

3.2

1.7

1.6

2.9

2.9

1.6

Zuid-Europ.

13.2

Il.O

8.1

4.1

1.3

0.2*

Overig

9.8

12.6

4.4»

Nederlands

54.0

72.0

51.7

67.0

56.3

81.3

1) De gegevens van Rotterdam zijn gebaseerd op een enquête waaraan 65% van de KDV en 33% van de PZ
deelnam. De cijfers voor dc Zuid-Europese groep betreffen alleen Kaap-Verdiaanse kinderen; de andere
Zuid-Europese groepen zijn gerangschikt onder overig.

2) CBS cijfers betreffende twee groepen; Antilliaanse/Surinaamse kinderen en Zuid-Europees/Marokkaans/
Turks.

* Den Haag heeft een splitsing gemaakt tussen Portugees enerzijds (in de tabel Zuid-Europ.) en Overigen
anderzijds.

Bronnen: Afd.Bestuursinformatie Amsterdam 1988; Centraal Orgaan Kindercentra Rotterdam 1987; Afd.
MWV jaarverslag 1986 Den Haag, CBS 1984 voor Utrecht.

Pedagogische Stiuliën 208

-ocr page 217-

derland (WKN) heeft in 1980 het ministerie
van WVC kunnen bewegen om 12 experimen-
tele internationale kinderdagverblijven
(IKDV) te subsidiëren (Van Keulen & El-
brandt, 1985). In deze 12, over het hele land
verspreide kinderdagverblijven is het beleid
specifiek gericht op het werken met een naar
culturele afkomst gemengde groep. Dat bete-
kent dat er speciale aandacht is voor de
aanname van allochtone kinderen en voor de
aanstelling van allochtone leidsters. De
aanwezigheid van allochtone leidsters zou een
betere waarborg zijn voor het contact met de
ouders en voor de continuïteit in de ontwikke-
ling van de kinderen thuis en in de instelling.

De experimenten zijn inmiddels, in 1985,
afgesloten en geëvalueerd. Wat zijn nu de
ervaringen? We bespreken hier het aanname-
beleid van de kinderen, het personeelsbeleid,
de scholing en methodiekontwikkeling.

Bij de afsluiting van de experimenten was
het percentage allochtone kinderen op het
IKDV gemiddeld 60%. De groep Turkse kin-
deren was het grootst: 26%, gevolgd door de
groep Surinaamse kinderen (19%). De Ma-
rokkaanse kinderen maakten 6% van het
totaal aantal kinderen uit. Een derde van de
personeelsformatie was bezet door allochtone
leidsters, een totaal van 32. Een van de conclu-
sies van de evaluatie van de experimenten is
dat de aanwezigheid van een buitenlandse
leidster een kinderdagverblijf toegankelijker
maakt voor met name Turkse en Marokkaan-
se ouders (Van Keulen & EIbrandt, 1985).
Bovendien kan de aanwezigheid van een
IKDV een positief uitstralingseffect hebben
op deelname aan een peuterspeelzaal (Zaat,
1986).

Voorwaarde voor dit personeelsbeleid is dat
er voldoende geschoolde allochtone leidsters
zijn. Er zitten echter nog weinig meisjes uit
etnische minderheden op de reguliere oplei-
dingen (Middelbaar Dienstverlenings- en Ge-
zondheidszorg Onderwijs/Agogisch werk
(MDGO-AW), MBO-inrichtingswerk en
-Kultureel Werk (MBO-IW, MBO-KW).
Voor de experimenten IKDV is speciaal ten
behoeve van de scholing van allochtone leid-
sters een Opleiding (buitenlandse) Leidster
Kindercentra opgezet in het kader van het
leerlingwezen voortgezet niveau.

Ook de methodiekontwikkeling is vanuit de
experimenten van de IKDV ter hand genomen
met een nadruk op intercultureel werken en de
begeleiding van de tweetalige ontwikkeling.
Daarvoor is geprobeerd een groepssamenstel-
ling te realiseren van allochtone kinderen uit
één taalgroep met Nederlandse kinderen (bij-
voorbeeld Turks-Nederlands). Vanwege de
diversiteit aan nationaliteiten was dat echter
lang niet altijd mogelijk. De ouders werd ge-
adviseerd de eigen taal met de kinderen te
spreken. Ook is een brochure en een video
gemaakt (Taal en taal is meer dan twee,
WKN, Oosterbeek, 1987) en een onderzoeks-
aanvraag opgesteld om de interactie tussen
(allochtone en Nederlandse) leidster en kind in
verschillende interactievormen na te gaan.

De algemene evaluatie van het experiment
was gunstig. Het experiment bleek in een dui-
delijke behoefte te voorzien.

2.3 Beleid ten aanzien van de opvang van

allochtone kinderen in kindercentra
De doelstellingen van de IKDV zijn terug te
vinden in de algemene doelstelling die de over-
heid met de kinderopvang nastreeft (we laten
hier de emancipatiedoelstelling voor de moe-
ders buiten beschouwing). Zowel informatie-
uitwisseling tussen ouders en instelling t.b.v.
de pedagogische begeleiding van de kinderen,
als de ontwikkelingsmogelijkheden van kinde-
ren worden genoemd (Rijksbijdrageregeling
Kinderdagverblijven, 1981; Regeringsstand-
punt inzake kinderopvang, 1984; Notitie
Jeugdige Minderheden, 1988). Het was daar-
om te verwachten dat bij een gunstige evalua-
tie van de experimenten de overheid zorg zou
dragen voor continuering van deze opvang-
mogelijkheid voor allochtone kinderen en
voor verspreiding van de ervaringen naar an-
dere kindercentra. Welke gevolgen heeft deze
evaluatie nu voor het reguliere beleid? We zul-
len achtereenvolgens kort stilstaan bij het
beleid van de landelijke overheid, dat van de
vier grote steden en bij een aantal regionale
ontwikkelingen.

Het ministerie van WVC heeft in afwach-
ting van een nieuw regeringsstandpunt inzake
kinderopvang besloten de subsidiëring van
een belangrijk deel van de arbeidsplaatsen op
de IKDV's die aan de experimenten hebben
meegedaan jaarlijks te verlengen. Wat betreft
de methodiekontwikkeling heeft de Stichting
Spel en Opvoeding op projectmatige basis mo-
gelijkheden gekregen voor deskundigheidsbe-
vordering, cursus- en netwerkontwikkeling
(o.a. contact met organisaties en allochtonen).


Pedagogische Stiuliën 209

-ocr page 218-

De aanvraag voor onderzoek naar tweetalige
begeleiding heeft WVC echter niet gehono-
reerd. Het ministerie van O&W financiert
activiteiten voor de voorschoolse periode in
het kader van het Vier Steden Project van het
Onderwijs Voorrangsbeleid. Voor het overige
is het beleid gedecentraliseerd en moeten ge-
meenten zelfinitiatieven ontplooien.

Voor gedecentraliseerd beleid zijn in het al-
gemeen weinig cijfers over deelname van
allochtone kinderen in de kindercentra voor-
handen. Zoals uit Tabel 2 blijkt verzamelen
slechts twee van de vier grote gemeenten, t.w.
Amsterdam en Den Haag, gegevens. In het
verslag (Zaat, 1986) van een onderzoek in 7
gemeenten (Deventer, Den Haag, Leiden,
Maastricht, Tilburg, Utrecht, Zwolle) wordt
in het algemeen een tekort aan relevante gege-
vens geconstateerd. De betrokken ambtena-
ren hadden de indruk dat er nauwelijks
allochtone kinderen aan de voorzieningen
deelnamen. Wat gemeentelijke beleidsplannen
betreft komt over het algemeen het beeld naar
voren van een afwachtende houding van de
lagere overheden. Het zijn de provinciale bu-
reaus voor de kinderopvang die, soms op
initiatief van kindercentra zelf, activiteiten
ontplooien en pogingen ondernemen gemeen-
te en provincie te interesseren voor bemoeienis
en subsidiëring. Met uitzondering van Den
Haag en Rotterdam zijn er geen beleids-
plannen op gemeentelijk niveau geformuleerd.
De uitvoering van activiteiten door de bureaus
voor de kinderopvang lijkt, behalve in Den
Haag, nog nergens goed ingebed in gemeente-
lijk beleid.

Opvallend in de initiatieven van de instellin-
gen voor de kinderopvang zijn de pogingen tot
scholing en aanstelling van allochtone leid-
sters. In Amsterdam, Den Haag en Rotterdam
en in een enkele plaats in Limburg, Noord-
Brabant, Gelderland, Overijssel, Noord-Hol-
land en Groningen heeft men opleidingsplaat-
sen gecreëerd in het kader van de door de
WKN geïnitieerde 'Opleiding (buitenlandse)
leidster kindercentra' waarbij voor de leerlin-
gen een toekomstige arbeidsplaats in een kin-
derdagverblijf of de garantie van een voor-
keursbehandeling bij vacatures in het vooruit-
zicht is gesteld. In Den Haag en Rotterdam is
in de gemeentelijke beleidsplannen opgeno-
men dat instellingen in hun jaarverslag moe-
ten vermelden hoeveel vrouwen uit etnisch-
culturele groepen bij de instelling werkzaam
zijn. Voor de financiering van de opleiding-
splaatsen moet worden geput uit verschillende
potten, zoals werkgelegenheidsprojecten van
Sociale Zaken, gelden in het kader van de
'Probleem Cumulatie Gebieden', middelen
van de bureaus voor de kinderopvang zelf,
incidenteel door ondersteuning van WVC of
particuliere fondsen, hetgeen een ingewikkel-
de organisatie vergt.

Een tweede aandachtspunt in de initiatieven
van de instellingen, maar vaak nog inciden-
teel, vormt de scholing van Nederlandse leid-
sters voor het 'intercultureel werken' waarvan
de begeleiding van de tweetalige ontwikkeling
deel uitmaakt. Daarbij wordt gebruik ge-
maakt van cursusmateriaal van de WKN.

Voorlichtingsactiviteiten voor ouders wor-
den nog niet vaak ondernomen. Voor de
werving van kinderen zijn er initiatieven in de
vorm van experimenten met 'ontmoetings-
ruimten' of 'speelmiddagen' voor allochtone
vrouwen in Rotterdam, Den Haag en Utrecht.
Een reden voor de terughoudendheid in de
oudervoorlichting vormen de beperkte plaat-
singsmogelijkheden.

De conclusie van dit overzicht is dat de
ervaringen opgedaan in de I KD V-experimen-
ten, nog weinig consequenties hebben voor
beleid. De landelijke overheid kent zich op dit
punt nauwelijks taken toe. Slechts in twee gro-
te steden is er beleid geformuleerd. In veel
kleine gemeenten gebeurt niets. Inhoudelijk is
er nog geen sprake van een uitgekristalliseerde
visie, zeker niet over een tweetalige opvang.
Wel wordt op een aantal plaatsen het belang
onderkend van de aanwezigheid van allochto-
ne leidsters, hetgeen een voorwaarde is voor
het begeleiden van de tweetaligheidsontwik-
keling.

De kinderopvang heeft dus te maken met
een overheid die weliswaar de ontwikkelings-
kansen van allochtone kinderen zegt te willen
stimuleren, maar nauwelijks gericht beleid
voert, zeker niet ten aanzien van de ontwikke-
ling van tweetaligheid. Is het nu wenselijk
tweetaligheid tot een duidelijk aandachtspunt
te maken?

3 Ondersteuning van vroege tweetaligheid

Voor kindercentra met kinderen uit verschil-
lende etnische groepen is de centrale vraag of
het zinvol of zelfs noodzakelijk is de eentalige.


Pedagogische Stiuliën 210

-ocr page 219-

Nederlandse praktijk aan te passen. Anders
gesteld luidt de vraag: zijn er argumenten voor
een gerichte ondersteuning van de tweetalig-
heidsontwikkeling?

We zullen de wetenschappelijke gegevens
bespreken over het proces van simultane en
successieve tweetaligheidsontwikkeling (3.1)
en over de effecten van vroege tweetaligheid
(3.2). Vervolgens bespreken we vervolgens de
implicaties van deze gegevens voor de wijze
van opvang (3.3). Gezien de leeftijdsgroep
waarop dit artikel betrekking heeft, laten we
gegevens over de latere schoolloopbaan bui-
ten beschouwing.

3.1 Het proces van

tweetaligheidson twikkeling
Onderzoek naar het ontwikkelingsproces van
tweetaligheid is verricht bij kinderen die voor
hun derde jaar met twee talen te maken kre-
gen, b.v. in een meertalig gezin waar vader en
moeder elk hun eigen taal met het kind spra-
ken, alsmede bij kinderen die eerst een basis in
één taal hadden ontwikkeld alvorens, b.v. bui-
tenshuis, een tweede taal te verwerven. Een
overzicht van onderzoeksgegevens m.b.t. deze
simultane en successieve vroege tweetaligheid
geven McLaughlin (1984) en Allwood, Mac-
Dowall en Strömqvist (1982).

Het proces van tweetaligheidsontwikkcling
blijkt in grote lijnen identiek te verlopen aan
dat van eerste-taalverwerving. Een kind leert
in samenspel met de omgeving met behulp van
een aantal cognitieve strategieën successieve-
lijk de systematiek van beide talen beheersen.
In beide gevallen doen zich grote individuele
verschillen voor in tempo terwijl de volgorde
waarin de taalstructuren worden verworven
grotendeels gelijk is. De belangrijkste factoren
die de ontwikkeling blijken te beïnvloeden
worden in de overzichtsstudie van Allwood et
al. (1982) in vier groepen ingedeeld:

- persoonsgebonden factoren zoals leeftijd,
andere ontwikkelingsaspecten als intelli-
gentie en sociaal-emotionele ontwikkeling;

- omgevingsfactoren, zoals de attitude van de
omgeving t.a.v. de te leren taal/talen en
t.a.v. de groep waartoe het kind behoort.
De attitudes bepalen voor een groot deel de
motivatie van het kind om de taal te leren.
Tot de omgevingsfactoren behoort ook de
gelegenheid die het kind heeft om de taal in
de dagelijkse situatie te horen en te spreken:
de mate en aard van het taalaanbod;

- taalgebonden factoren, waaronder de
structuur van de talen;

- procesgebonden factoren, b.v. het geleide-
lijke dan wel 'schoksgewijze' leren, de volg-
orde waarin elementen worden aangeleerd,
de invloed van taalbewustzijn in verschil-
lende ontwikkelingsstadia.

Een verschil tussen het verwerven van één en
twee talen is o.a. dat de kinderen beide talen
moeten opslaan als deels samenhangende,
deels gescheiden systemen. Principes voor de
ondersteuning van tweetaligheids- en eentalig-
heidsontwikkeling zijn echter in wezen dezelf-
de:

- er moet gezorgd worden voor een rijk en
gevarieerd taalaanbod en de gelegenheid de
talen functioneel te gebruiken;

- het kind moet gemotiveerd worden om de
talen te leren, het moet merken dat het
belangrijk en zinvol is beide talen te leren.
De te leren talen moet m.a.w. status heb-
ben;

- het kind moet de talen kunnen ontwikkelen
in een niet bedreigende omgeving, het moet
zich veilig voelen.

Specifiek voor tweetaligheidsontwikkeling is
hier het principe aan toe te voegen dat het kind
geholpen moet worden de beide taalsystemen
te onderscheiden, bijvoorbeeld door gebruik
van talen duidelijk te koppelen aan personen,
ruimten of tijdstippen.

3.2 Effecten van tweetaligheid
3.2.1 EJfecten op de cognitieve ontwikkeling
Het onderzoek naar de effecten van tweetalig-
heid voor een individu heeft zich vooral
gericht op intelligentie in bredere zin. De be-
vindingen van studies voor 1960 wezen vooral
op negatieve effecten (zie voor een overzicht
b.v. Darcy, 1963). Deze studies hebben echter
een wankele methodologische basis. De ge-
bruikte intelligentietoetsen waren niet voor
tweetaligen ontwikkeld: kinderen voor wie
Engels veelal niet de dominante taal was, wer-
den op Engelstalige intelligentietoetsen verge-
leken met kinderen die Engels als moedertaal
spraken. Bij gebruik van non-verbale toetsen
verdwenen de verschillen. Ook de culturele en
sociaal-economische achtergrond van de kin-
deren werd in de vroege onderzoeken gene-
geerd: meertaligen uit lagere sociaal-economi-
sche milieus werden vergeleken met eentaligen
uit hogere sociale milieus.


Pedagogische Stiuliën 211

-ocr page 220-

Meer recente studies hebben daarentegen
een meer verantwoorde methodologische ba-
sis en laten zien dat tweetaligheid juist positie-
ve effecten kan hebben op cognitieve ontwik-
keling. Veel van deze studies betreffen
tweetalige, Frans-Engelstalige kinderen uit
middenklasse-milieus in Canada (zie b.v.
Lambert, 1977). Positieve effecten zijn echter
ook gerapporteerd op basis van onderzoek uit
andere landen, naar kinderen met verschillen-
de sociaal-economische achtergronden voor
diverse aspecten van cognitieve ontwikkeling,
zoals non-verbaal denkvermogen (Hakuta &
Diaz, 1985), bewustzijn van onderscheid bete-
kenis-klank (lanco-Worrall, 1972) en de ana-
lytische oriëntatie op zowel verbale als
nonverbale structuren (Ben Zeev, 1977). Maar
er zijn ook negatieve effecten gerapporteerd.
Daarbij zijn de omstandigheden waaronder
kinderen hun twee talen verwerven en de rela-
tie tussen socialisatie thuis en op school van
doorslaggevende betekenis. Als er sprake is
van een dominantie van één taal kan de ver-
werving van die taal de ontwikkeling van de
andere stagneren. Het gevolg is dat de
beheersingsniveaus, bijvoorbeeld van de
woordenschat, van een of van beide talen laag
zijn. Is er een evenwichtiger verhouding tussen
de talen, zowel naar beheersing als naar waar-
dering van de omgeving dan gaat de ontwik-
keling van beide talen niet ten koste van
elkaar, maar is er sprake van verrijking.

Wat betreft tweetalige ontwikkeling en
schoolsucces heeft Cummins (1979) twee hy-
pothesen geformuleerd om de'tegenstrijdige
onderzoeksresultaten te kunnen verklaren. De
afhankelijkheidshypothese verklaart het al
dan niet optreden van negatieve effecten.
Cummins veronderstelt een afhankelijkheids-
relatie tussen bepaalde aspecten van taalvaar-
digheid: aan cognitie gerelateerde vaardighe-
den die in de ene taal zijn verworven, worden
overgedragen naar de andere taal. De verwer-
ving van die overdraagbare, aan cognitie gere-
lateerde vaardigheden, geschiedt in de primai-
re socialisatie, dus in de eerste taal (of bij
tweetalige gezinnen, in twee talen). Het soci-
aal-economisch en cultureel milieu blijkt van
veel invloed op de aard van de socialisatie en
dus op de aard van de taalontwikkeling. Als
deze specifiek cognitieve vaardigheden die in
de primaire socialisatie worden verworven de-
zelfde zijn als die welke in de secundaire
socialisatie (kinderopvang, school) worden
gewaardeerd heeft opvang of instructie in de
tweede taal uiteindelijk geen negatieve effec-
ten op de cognitieve ontwikkeling. Anders is
het, wanneer de specifieke cognitieve taalvaar-
digheden die in de secundaire socialisatie wor-
den gewaardeerd, ontbreken in de communi-
catiepatronen in de primaire socialisatie. Er is
dan geen sprake van overdracht vanuit de eer-
ste taal. De instructie ervan in een nieuwe,
tweede taal heeft dan geen voedingsbodem in
de eerste taal. Op deze wijze ontstaan negatie-
ve effecten voor de cognitieve ontwikkeling.
Om positieve effecten te verklaren is de 'drem-
pelhypothese' geformuleerd. Cummins veron-
derstelt dat er twee drempels zijn. Blijft de
beheersing in beide talen onder de eerste drem-
pel, dan heeft dat negatieve effecten op de
cognitieve ontwikkeling. Beheersingsniveaus
tussen de eerste en tweede drempel hebben
geen duidelijk effect, maar komt de beheersing
in beide talen boven de tweede drempel dan
biedt dat cognitieve voordelen.

7>2.2 Effecten op de sociale en emotionele

ontwikkeling
Een tweede terrein waarop effecten van twee-
taligheid zijn onderzocht vormt de sociaal-
emotionele ontwikkeling. Ook hier zijn tegen-
strijdige resultaten gerapporteerd. Zo is geop-
perd dat een slecht ontwikkelde tweetaligheid
van kinderen 'dubbel halftaligen' zou maken,
die zich niet emotioneel zouden kunnen uiten,
zonder dat dat begrip 'halftaligheid' empirisch
gevalideerd was (zie voor kritiek Skutnabb-
Kangas, 1982 en Hajer, 1983). Ook is wel
gesuggereerd dat meertaligen zich slechter met
verschillende (taal-)groepen kunnen identifi-
ceren en zo ontworteld raken, met negatieve
gevolgen voor de samenleving. Een historisch
overzicht van dit type uitspraken geeft Wein-
reich (1953). De wetenschappelijke onderbou-
wing ervan blijkt wankel; vaak bestaan de
gegevens uit anekdotes.

Onderzoek, gebaseerd op observaties van
kinderen laat zeer uiteenlopende reacties zien,
die erop wijzen dat niet tweetaligheid op-zich,
maar de omstandigheden waaronder kinderen
hun tweetaligheid ontwikkelen de positieve
dan wel negatieve effecten veroorzaken. Zo
beschrijft Svensson (1979) reacties van Finsta-
lige kinderen die, zonder begeleiding van een
Finssprekende volwassene in een Zweedstalig
kinderdagverblijf werden geplaatst. De kinde-
ren van 4 tot 6 jaar konden zich sociaal


Pedagogische Stiuliën 212

-ocr page 221-

redelijk aanpassen, maar de kinderen van 1 tot
4 jaar maakten allen een periode van vertwijfe-
ling door en vertoonden daarna verschillende
sociaal-emotionele stoornissen. Enerzijds wa-
ren er kinderen die stil, passief en angstig
werden, anderzijds waren er kinderen die
agressief gedrag gingen vertonen. Svcnsson
laat zien dat de aanwezigheid van een Finstali-
ge volwassene een positief effect had op het
gedrag en de sociaal-emotionele ontwikkeling
van de kinderen in haar onderzoek.

Andere observaties laten eveneens zien hoe
ernstig de effecten kunnen zijn als jonge kinde-
ren hun tweetaligheid moeten ontwikkelen,
zonder dat ze zich in hun eerste taal verstaan-
baar kunnen maken. Brown (1979) observeer-
de twee Bangladese broertjes van 5 en 6 jaar,
die als ééntalig-Bcngali sprekenden ieder
apart in een Engelstalige groep werden ge-
plaatst. Het jongste kind werd in een speciale
opvangklas geplaatst met kinderen uit andere
etnische groepen, waar de ontwikkeling van
de tweede taal speciale aandacht kreeg en
meertaligheid door zowel de volwassene als de
andere kinderen normaal gevonden werd. Het
oudere broertje werd in een gewone Engelsta-
lige groep geplaatst zonder specinckc
aandacht. Brown beschrijft o.a. hun gedrag in
de groep cn besteedt speciale aandacht aan het
gebruik van het egocentrisch taalgebruik van
de kinderen. Het jongste broertje ging zich in
de loop van de observatieperiode steeds veili-
ger voelen in de groep cn produceerde
aanzienlijk meer egocentrische cn sociale ui-
tingen in eerst het Bengali, later het Engels.
Het oudere broertje had grote problemen in de
communicatie met andere kinderen cn vol-
wassenen cn viel in het Bengali vrijwel stil,
zonder dat de vaardigheid in het Engels toe-
nam. Brown schrijft de verschillen o.a. toe aan
de mate van stress waaronder de twcctalig-
heidsontwikkeling plaatsvindt. Ze benadrukt
het belang van de aanwezigheid cn de houding
van andere kinderen en van een volwassene
die de moedertaal van het kind spreekt zodat
het zich kan uiten. Tweetaligheid als zodanig
is dus niet de oorzaak van eventuele emotione-
le problemen; dergelijke problemen kunnen
ontstaan afhankelijk van de attitudes van de
omgeving tegenover talen en culturen van een
gemeenschap. De veiligheid die jonge kinde-
ren ervaren wanneer een volwassene hen
begrijpt is een andere belangrijke factor.

3.3 'Goede'en 'slechte'spiralen
Bovenstaand beknopt overzicht van gevon-
den effecten van tweetaligheid geeft aan dat de
sociale context waarin tweetaligheid al dan
niet gestimuleerd wordt van beslissende bete-
kenis is voor het optreden van positieve, dan
wel negatieve effecten. In de context waarbin-
nen kinderen uit etnische minderheidsgroepen
tweetalig opgroeien, kan het niet stimuleren
van tweetalige ontwikkeling, b.v. in kinder-
centra, negatieve effecten hebben op hun cog-
nitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling.
Allwood et al. (1982) beschrijven in hun on-
derzoeksoverzieht welke rol de sociale context
speelt bij het ontstaan van een spiraal naar
boven of beneden. Als een kind uit een gezin
komt waarin economische en culturele om-
standigheden gunstig zijn, waarin het gestimu-
leerd wordt tot talige interactie, het kind
tenminste een gemiddelde begaafdheid heeft
en zich veilig voelt, dan is de kans groot dat er
een spiraal naar boven in gang wordt gezet. De
eigen vooruitgang in de taal werkt stimulerend
op de omgeving. Die tendens wordt nog eens
versterkt als binnen en buiten het gezin een
positieve attitude t.o.v. de eigen taal bestaat.
De tweetalige ontwikkeling zal dan positief
kunnen verlopen cn de cognitieve en sociaal-
emotionele ontwikkeling bevorderen.

Wanneer een kind echter uit een milieu
komt dat in materieel en cultureel opzicht in
de samenleving een ondergewaardeerde plaats
inneemt, waarbij de moedertaal een lage sta-
tus heeft hetgeen onveiligheid cn negatieve
attitudes met zich meebrengt, kan een spiraal
naar beneden in gang gezet worden. Een gerin-
ge talige interactie heeft een gebrekkige taal-
ontwikkeling tot gevolg, die minder uitnodi-
gend is voor verbaal contact, met mogelijk
negatieve effecten op cognitieve cn sociaal-
emotionele ontwikkeling. Een dergelijke spi-
raal naar beneden kan tot op zekere hoogte
doorbroken worden door gerichte aandacht
voor de taalontwikkeling in opvang buitens-
huis. Daarover gaat de volgende paragraaf

3.4 Consequenties voor de hegeleiding in
kindercentra

We keren terug naar de vraag of het zinvol is
deécntalige, Nederlandse praktijk van kinder-
centra aan te passen bij de aanwezigheid van
tweetalige kinderen. Op grond van de beschre-
ven wetenschappelijke gegevens kan het argu-
ment gebruikt worden dat tweetalige begelei-


Pedagogisclie Studiën 213

-ocr page 222-

ding een positieve invloed heeft op de cognitie-
ve en sociaal-emotionele ontwikkeling. Hier-
van hebben we laten zien dat die ontwikkeling
van vele factoren afhankelijk is en zeker niet
onder alle omstandigheden optreedt. Het is
daarom naar ons idee niet vruchtbaar om de
discussie te richten op de vraag of tweetalig-
heid positief of negatief is. Het lijkt ons
zinvoller het als een gegeven te beschouwen
dat bepaalde kinderen in hun directe omge-
ving met twee talen te maken hebben en
daaraan vanuit humanitaire argumenten de
conclusie te verbinden dat ze die talen voor
hun dagelijkse contacten nodig hebben.

Humanitaire overwegingen komen ook
naar voren in de praktijk van de kinderopvang
en het onderwijs. Kinderen zouden de moe-
dertaal nodig hebben om zich verbonden te
kunnen voelen met de ouders. Elk kind heeft
de behoefte om met zijn ouders te praten en
zich met hen te kunnen identificeren. Dat bete-
kent dat kinderen die een deel van de week in
kindercentra doorbrengen, waardering voor
hun culturele achtergrond moeten ondervin-
den en communicatieve vaardigheden in de
taal van hun ouders moeten kunnen ontwik-
kelen. De humanitaire argumenten hebben te
maken met de functie van talen in het schep-
pen van een veilige situatie voor jonge kinde-
ren, identiteitsontwikkeling, ontwikkelings-
kansen van niet-cognitieve aard. Voor zulke
argumenten zijn weinig cijfermatige onder-
zoeksgegevens; de onderzoeksmethodologie
zit vol angels en klemmen. Praktijkervaringen
zijn er vele. Velen ervaren dat tweetaligheid
geen keuze is, maar noodzaak. Allochtone
kinderen in Nederland, van wie de ouders
slecht Nederlands spreken, hebben de moe-
dertaal nodig als communicatiemiddel met de
ouders, naast vaardigheid in het Nederlands.
Dat geldt zeker in de vroege jaren, maar ook in
de latere jaren wanneer de vaardigheid in bei-
de talen de mogelijkheid blijft geven tot identi-
ficatie met beide groepen. Deze kinderen
kunnen het zich met andere woorden niet per-
mitteren om een groep af te zweren door niet
tweetalig te worden.

Vanuit deze opstelling lijkt hetr ons het
meest zinvol om de discussie te richten op de
vraag hoe we, vanuit humanitaire overwegin-
gen, de omstandigheden zo kunnen beïnvloe-
den dat de ontwikkeling van de kinderen in die
tweetalige omgeving positief verloopt.

4 Gunstige omstandigheden creëren; het
voorbeeld van Zweden

Zweden heeft voor West Europa unieke voor-
zieningen voor de begeleiding van tweetalige
immigrantenkinderen in de voorschoolse op-
vang.

4.1 Zweden als immigratieland

Zweden is als immigratieland goed met de Ne-
derlandse situatie te vergelijken. Ongeveer tien
procent van de bevolking is immigrant of kind
van een immigrant. De meesten van hen zijn
sinds het begin van de jaren '60 naar Zweden
gekomen als arbeidsmigranten of als vluchte-
ling. Nog steeds komen er veel buitenlanders
naar het land, nu vooral vluchtelingen. Naar
schatting worden er meer dan 100 talen en
taalvarianten gesproken.

In de jaren zeventig heeft de Zweedse over-
heid gepoogd een samenhangend immigran-
tenbeleid te ontwikkelen. Een belangrijk
kenmerk daarvan is dat men streeft naar een
pluralistische samenleving. Gelijkwaardig-
heid, vrijheid van keuze, en samenwerking zijn
de drie leuzen van die politiek. Kijken wc naar
de taalproblematiek als onderdeel daarvan
dan zien we dat aan de ene kant uitgebreide
maatregelen zijn getroffen om alle immigran-
ten goede kennis van het Zweeds bij te bren-
gen, terwijl aan de andere kant de ontwikke-
ling van de eigen talen ruimte krijgt. Zo is
'actieve tweetaligheid' doel van het onderwijs
aan immigrantenkinderen, wanneer de ouders
dat wensen. Moedertaalonderwijs is een wet-
telijk vastgelegd en afdwingbaar recht in
basis- en voortgezet onderwijs voor alle kinde-
ren die thuis een andere taal dan het Zweeds
spreken. Daarbij wordt geen onderscheid ge-
maakt tussen autochtone en allochtone min-
derheden. Motieven voor deze 'moedertaal-
hervorming' komen mede voort uit het idee
dat voortbouwen op de talen die het kind al
kent het gunstigst zou zijn voor de cognitieve
ontwikkeling en de schoolloopbaan. De wijze
waarop tweetaligheid in basis- en voortgezet
onderwijs wordt gestimuleerd blijft hier verder
buiten beschouwing (zie Fase 1987; Hajer
1983, 1987). We richten ons nu op de voor-
schoolse periode.

4.2 Beleid t.a. v. tweetaligheid in de
voorschoolse periode

Tot de voorschoolse periode rekent men in


Pedagogische Stiuliën 214

-ocr page 223-

Zweden de kinderdagverblijven en kleuterop-
vang van kinderen lot 7 jaar. Het deelname-
percentage vanuit immigrantengroepen is
landelijk 8,3 %, in de grote steden ligt dit
aanmerkelijk hoger; in Stockholm is het per-
centage 15,5 in Gothenburg 10,7%.

Sinds 1971 bestaan in de kindercentra acti-
viteiten ter bevordering van de moedertaal
van immigrantenkinderen. Enkele jaren gele-
den heeft het Ministerie van Welzijn gepoogd
de ervaringen te inventariseren en te evalueren
om een gericht beleid te kunnen formuleren
(Municio, 1983; Socialstyrclscn, 1987; Rättö-
Nilsson, 1982). Er werd een overheidscommis-
sie ingesteld (zie Socialstyrclscn, 1982), er
werden onderzoeken en ontwikkelprojecten
gestart (zie Nauclcr, 1983; Andersson &
Nauclér, 1987). Op basis daarvan werd eind
1985 een 'Werkplan' voor de voorschoolse op-
vang opgesteld met richtlijnen voor de plaat-
selijke autoriteiten die de verantwoordelijk-
heid voor de uitvoering hebben (Socialstyrcl-
scn, 1985). In dat werkplan neemt de
ontwikkeling van de moedertalen van de kin-
deren een centrale plaats in. Daarvoor worden
voornamelijk humanitaire argumenten aange-
voerd. Het is belangrijk te vermelden dat het
hierbij uitdrukkelijk gaat om de dagelijkse
omgangstaal van het kind, de thuistaal, en niet
om de officiële standaardtaal van het land van
oorsprong.

Een interessant aspect van het werkplan is
dat mocdertaalontwikkcling niet als apart,
toegevoegd beleid beschouwd wordt, maar als
logisch uitvloeisel van het bestaande beleid
t.a.v. de voorschool. Elk kind moet die bege-
leiding krijgen die nodig is voor een goede
sociaal-emotionele, cognitieve, motorische
enz. ontwikkeling. Het Ministerie betoogt dat
dit uitgangspunt voor immigrantenkinderen
automatisch betekent dat de moedertaal on-
dersteund moet worden. Dc regelingen voor
de mocdertaalondcrstcuning zijn dan ook niet
in een aparte wet vastgelegd.

De aanwijzingen van het Ministerie gaan
verder dan principe-uitspraken. Zo bevat het
Werkplan o.a. richtlijnen voor het verzamelen
van gegevens als basis voor de planning,
aanwijzingen voor het personeelsbeleid en
voor dc grocperingsvormen in de kindercen-
tra. We zullen deze beknopt weergeven.

Allereerst wordt het belang van informatie
benadrukt. De gemeenten moeten o.a. in sa-
menwerking met consultatiebureaus gegevens
verzamelen over de talen die de kinderen thuis
gebruiken. Op de standaardformulieren zijn
naast medische vragen ook vragen over de
taalachtergrond van de ouders en dc in huis
gebruikte talen opgenomen. De ouders moe-
ten door de gemeenten actief benaderd wor-
den om de meest geschikte opvang voor het
kind te bespreken. Ook dat gebeurt in samen-
werking met de consultatiebureaus.

Een tweede beleidsaspect is de groeperings-
vorm binnen de kindercentra. De overheid
beveelt dc gemeenten aan om kinderen als het
enigszins mogelijk is in moedertaalgroepcn tc
plaatsen. In dergelijke groepen spreken alle
kinderen dezelfde taal en is altijd een leidster
aanwezig die de eigen taal spreekt; daarnaast
kan binnen de groep ook een Zweedse leidster
met de kinderen werken. Lukt het niet om vol-
doende kinderen met dezelfde moedertaal bij
elkaar te krijgen, dan kunnen zogenaamde sa-
mengestelde groepen gevormd worden. Daar-
in heeft dc helft van de kinderen dezelfde
moedertaal, terwijl dc andere kinderen
Zweeds of andere talen spreken. Hierbij is een
Zweedstalige en een mocdcrtaalleidster con-
stant aanwezig. Is ook deze vorm niet tc
realiseren, dan kan het kind in een 'gewone'
Zweedse groep geplaatst worden. Dat wordt
echter als noodoplossing beschouwd. Het Mi-
nisterie adviseert dan tenminste enkele andere
kinderen met dezelfde moedertaal in de groep
te plaatsen, om een isolement van het kind te
voorkomen. In deze opvangvorm kunnen de
kinderen wel enkele uren per weck bezocht
worden door een 'ambulante' leidster die dc
eigen taal spreekt. Eind 1986 kreeg ruim 55%
van de immigrantenkinderen steun in dc moe-
dertaal. Hel gaat daarbij in 90% van de
gevallen om vier of meer uren per weck, wal
inhoudt dat de kinderen in samengestelde of
moedcrlaalgrocpen geplaatst zijn. Als voor-
naamste reden waarom toch nog bijna dc helft
van de kinderen geen 'moedcrtaallraining'
krijgt, wordt het tekort aan leidsters ge-
noemd.

Het personeelsbeleid is bij de uitvoering van
dit beleid uiteraard een cruciaal punt. Om kin-
deren zowel veiligheid als voldoende taalsti-
mulans tc bieden, wordt de permanente
aanwezigheid van een tweetalige, biculturcle
leidster aanbevolen. Dat is nog niet altijd rea-
liseerbaar. Wel is men sinds het einde van de
jaren zeventig actief bezig om leidsters voor
dit werk op te leiden. Op verschillende plaat-


Pedagogische Stiuliën 215

-ocr page 224-

sen in het land bestaan binnen de lerarenoplei-
dingen speciale leerroutes voor tweetalige leid-
sters, gericht op de specifieke deskundigheid
die zij voor dit werk nodig hebben (zie Hajer &
Meestringa, 1986). Daarnaast wordt bijscho-
ling georganiseerd voor zowel de Zweedse als
de moedertaalleidsters. Desondanks krijgt
nog iets minder dan de helft van de immigran-
tenpeuters en -kleuters geen moedertaalon-
dersteuning ten gevolge van personeelsgebrek.
Landelijk waren eind 1986 3166 tweetalige
leidsters werkzaam. (Ter vergelijking: in de
kinderopvang in Nederland werken nu onge-
veer 30 allochtone leidsters; in het basisonder-
wijs waren in het voorjaar 1988 874 formatie-
plaatsen voor OETC leerkrachten beschik-
baar (bron: Ministerie van O&W).)

4.3 Methodiekontwikkeling
Uit de genoemde evaluatieonderzoeken en
ontwikkelprojecten zijn diverse aanwijzingen
gekomen voor een bruikbare methodiek in de
tweetalige begeleiding. Aan de universiteit van
Gothenburg is onlangs het project 'Hcmsprak
i förskolan' afgesloten waarin de praktijk van
verschillende groeperingsvormen werd geana-
lyseerd op effecten op de twectalighcidsont-
wikkeling van kinderen (Andersson & Nauc-
lér, 1987; Nauclcr, Wehn & Ögren, 1988).
Daaruit kwamen o.m. aanwijzingen voor een
duidelijk talenbeleid in de kindercentra ge-
richt op een gelijkwaardige status van talen.
Ook bij aanwezigheid van tweetalige leidsters
blijkt de Zweedse taal namelijk toch dominant
te zijn. Het project leverde daarnaast belang-
rijke gegevens op omtrent de functie van
diverse activiteiten voor de taalverwerving,
zoals kringgesprekken, groepswerk,'routine-
handelingen. Aanbevolen wordt dat leidsters
vooral informele situaties benutten voor ge-
sprekjes met kinderen en dat ze ook talige
activiteiten van kinderen onderling stimule-
ren. Een ontwikkelproject in Huddinge ont-
wikkelde vormen voor samenwerking en
taakverdeling van tweetalige en Zweedse leid-
sters in verschillende organisatiemodellen, af-
gestemd op de ontwikkelingsfasen van kinde-
ren (Wehn & Ögren, 1987). Bij het Ministerie
van Immigrantenzaken loopt sinds 1985 een
omvangrijk project onder de naam SKYM-
project, wat staat voor 'taal en cultuur voor
jongere minderheidskinderen' (zie Stockfelt-
Hoatson, 1989) Projectdoelen hebben o.a. be-
trekking op samenwerkingsvormen tussen
voorschool en gemeenschappen, opleiding en
nascholing van personeel, en methodiek van
de begeleiding van tweetalige en biculturele
ontwikkeling.

In de genoemde projecten en de opleidingen
voor tweetalige leidsters staat de rol centraal
van het personeel als 'cultuurbemiddelaar'.
Daarmee wordt bedoeld dat tweetalige, bicul-
turele leidsters voor de kinderen een voor-
beeldfunctie hebben. Ze kunnen ervaringen in
de beide talen en culturen verduidelijken en
hanteerbaar maken. Ook voor het Zweedstali-
ge personeel en voor de ouders kunnen de
leidsters deze laatste rol vervullen.

5 Aanbevelingen voor tweetaligheidsbeleid
in Nederland

Kortom, naar onze mening is tot nog toe het
belang van een tweetalige begeleiding van al-
lochtone kinderen in de voorschoolse opvang
ten onrechte verwaarloosd. Het risico van ne-
gatieve gevolgen voor de gehele ontwikkeling
van de kinderen is bij een louter Nederlandsta-
lige begeleiding duidelijk aanwezig. Tweetali-
ge begeleiding blijkt realiseerbaar, zo leren
ervaringen uit binnen- en buitenland. Lering
daaruit trekkend, formuleren we de volgende
aanbevelingen t.a.v. verschillende beleidsni-
veaus.

Tabe! 3 Deelname aan moedertaaltraining in voorschoolse opvang

<4u.pw

>4u.pw.

totaal

deelname %

Stockholm

479

5333

5812

54.6

Gothenburg

51

I4I7

1468

61.2

Malmö

339

730

1069

44.5

Zweden totaal

1392

10833

12225

55.1

Bron: Statistiska Centralbyran, situatie op 31 december 1986


Pedagogische Stiuliën 216

-ocr page 225-

a. Aanbevelingen op landelijk niveau
Algemeen is het van belang dat de overheid
zich uitspreekt over toekomstig beleid ten
aanzien van de talen van allochtone minderhe-
den. Een duidelijke taalpolitiek is een voor-
waarde voor consistent beleid. Specifiek voor
de opvang buitenshuis van allochtone kinde-
ren geldt dat de overheid een
visie zou moeten
ontwikkelen op interculturele begeleiding en
de meertalige ontwikkeling. Een duidelijke vi-
sie kan een kader vormen voor het beleid van
de lagere overheden.

Tot taalpolitiek behoort ook het ontwikke-
len van een systeem voor het verzamelen van
gegevens over de aantallen kinderen bij wie
thuis een andere taal dan het Nederlands ge-
sproken wordt. Demografische gegevens zijn
voorwaarde voor een goede planning van
meertalige opvang en belangrijk voor de con-
tinuïteit in de begeleiding in de voorschoolse
periode en in de daarop volgende vormen van
onderwijs.

Planning van activiteiten vraagt om beslis-
singen op landelijk niveau over doelen, om
mogelijkheden voor het ontwikkelen van mid-
delen, om begeleide implementatie en om
evaluatie. Juist op landelijk niveau zou samen-
hang aangebracht moeten worden in de activi-
teiten ten behoeve van de voorschoolse en
schoolse periode.

Ook de scholing van allochtone leidsters is
financieel gezien een taak van de landelijke
overheid. Op dit moment is de financiering per
gemeente verschillend en moeten allerlei bron-
nen worden aangeboord om scholing mogelijk
te maken. In de 'Eindrapportage experimen-
ten Internationale kinderopvang' (Van Keu-
len & Elbrandt, 1985) wordt een aantal
aanbevelingen gedaan die te maken hebben
met randvoorwaarden voor de opleiding. Een
belangrijk aandachtspunt blijft de extra bege-
leiding waarvoor additionele financiering
vaak ontbreekt. Het komt voor dat van de
allochtone vrouwen die de opleiding als twee-
de-kans onderwijs volgen, niemand de eind-
streep haalt.

Om tweetalig personeel te kunnen aantrek-
ken zullen kindercentra ofwel duidelijke richt-
lijnen voor personeelsbeleid moeten krijgen
binnen bestaande subsidievoorwaarden, of-
wel aanvullende faciliteiten. Wat de
methodiek
betreft ligt er voor de landelijke overheid een
laak ontwikkelwerk te stimuleren en coördi-
neren, en aansluitend evaluatieonderzoek mo-
gelijk te maken en ervaringen te verspreiden.
Op dit moment worden allerlei fondsen bena-
derd in het kader van het Onderwijsvoor-
rangsbeleid binnen het Vier Steden Project
Welzijn, om dergelijke activiteiten op project-
basis te ontplooien.

b. Aanbevelingen op plaatselijk niveau
Zoals we al vermeldden, zijn er nogal wat ver-
schillen tussen gemeenten. Bijna overal geldt
dat de specifieke situatie van meertaligheid in
de kinderopvang een meer expliciet aan-
dachtspunt zou moeten vormen. In het alge-
meen lijken de volgende aspecten van belang.

De gemeenten kunnen coördinatie van de
tweetalige kinderopvang bevorderen, door of-
wel zelf, ofwel via instellingen de
informatie-
verzameling
te bundelen en de behoefte aan
deze opvang vast te stellen, en op grond hier-
van een
beleid te ontwikkelen waarbij de
aanstelling van buitenlandse leidsters door de
instellingen prioriteit krijgt. Ook ten aanzien
van de
opleiding kan op gemeentelijk/regio-
naal niveau het een en ander worden onderno-
men: zo kan men mogelijkheden creëren voor
de 'Opleiding (buitenlandse) leidster Kinder-
centra' of stimuleren dat de CBB's zorg dra-
gen voor een voorbereidend jaar op de
gebruikelijke opleidingen.

Op gemeentelijk niveau is het van belang
over de plaatsing van kinderen te overleggen
om zo kinderen met dezelfde moedertaal bij
elkaar in een groep te kunnen plaatsen, en
informatie aan de ouders over een wenselijke
opvang te coördineren. In overleg met ouders
zou moeten worden bekeken welke aandacht
voor welke talen het beste zou zijn. Een andere
mogelijkheid voor gemeenten ligt binnen het
onderwijsbeleid. Als participant in onderwijs-
voorrangsgebieden kan de gemeente de af-
stemmingen samenwerking tussen kindercen-
tra, basisscholen en andere wclzijnsinstellin-
gen bevorderen.

c. Aanbevelingen aan kindercentra
Kindercentra zijn niet helemaal afhankelijk
van het overheidsbeleid. Ze kunnen ook zelf
een visie op de begeleiding van meertalige kin-
deren ontwikkelen en maatregelen nemen. Uit
de onderzoeksgegevens omtrent effecten van
tweetaligheid lijken de volgende factoren van
belang te zijn:

- Allereerst speelt de sociale context een be-
langrijke rol. Kinderen moeten zich veilig


Pedagogische Stiuliën 217

-ocr page 226-

voelen om zich te kunnen ontwikkelen. Ze
moeten met de kinderen en volwassenen in
hun omgeving een goed comtact kunnen
leggen, er moeten mensen zijn die hen be-
grijpen. Voor kindercentra zal dit vooral
consequenties hebben voor het personeels-
beleid. Op z'n minst zou een deel van de
week een leidster aanwezig moeten zijn die
met kinderen in hun eigen taal kan wer-
ken.

- Ten tweede is de status van de te leren talen
een belangrijke factor. Het kind moet mer-
ken dat het belangrijk gevonden wordt dat
hij tweetalig wordt. De houding van ouders,
andere verzorgers en andere kinderen is
heel belangrijk. Voor kindercentra zal dit
betekenen dat er een duidelijk talenbeleid
opgesteld wordt, waarbij de buitenlandse
leidster zorg kan dragen voor de begelei-
ding van de ontwikkeling van de gemcen-
schapstaal. Maar ook via activiteiten waar-
bij alle kinderen betrokken zijn, kan de
gelijkwaardigheid van talen tot uiting ko-
men. Status geven aan talen betekent ook
dat tweetalig personeel een gelijkwaardige
plaats in het team moet krijgen, bij alle
beleidsbeslissingen betrokken wordt. Ook
Nederlandstalig personeel moet de gelegen-
heid krijgen hun deskundigheid in het bege-
leiden van tweetalige kinderen te vergro-
ten.

- Een derde factor van belang is de stimulans
die het kind krijgt om de talen te leren
begrijpen en gebruiken. Het k'ind moet gele-
genheid hebben om op een zinvolle manier
via de talen te communiceren. Het gaat
daarbij niet alleen om
hoeveel er gepraat
kan worden, maar ook om
hoe. Dit zal voor
kindercentra ontwikkeling van de inhoud
en methodiek van het werk impliceren.

Contacten met de ouders verdienen speciale
aandacht. Ouders zullen direct betrokken
moeten worden bij het taalbeleid van de kin-
dercentra. Omdat een groot deel van de ont-
wikkeling van de kinderen thuis plaats vindt,
verdient het aanbeveling om met de ouders te
bezien hoe zij de taalontwikkeling^van het
kind het best kunnen stimuleren. Wellicht
kunnen daar ook andere welzijnsinstellingen
en volwasseneducatie bij betrokken worden.

5 Afsluitende opmerkingen

Al deze aanbevelingen geven aan dat er nog
heel wat gedaan moet worden om meer kinde-
ren hun twee talen onder gunstige omstandig-
heden te laten ontwikkelen. In de praktijk zijn
er op verschillende plaatsen initiatieven geno-
men in die richting. De ervaringen met tweeta-
lige begeleiding zouden verspreid moeten
worden. Nog steeds krijgen veel kinderen geen
gelegenheid hun beide talen te ontwikkelen.
Wij vinden het van het grootste belang om op
korte termijn, op alle niveaus initiatieven tot
tweetalige begeleiding te nemen, dan wel be-
staande initiatieven te versterken.

Literatuur

Allwood, J., M. MacDowall & S. Strömqvist, Barn,
sprak ochßerspräkighet. En kritisk översikt.
Gö-
teborg: Göteborgs Universitet institutioncn för
lingvistik, 1982.

Andersson, A. B. & K. Nauclcr, Spräkmitjö och
spra hkiniärning. Slutrapport frän projeklet Hem-
sprciket i förskolan.
SPRINS rapport 38, Göte-
borg: 1987.

ARBO, Een hoog van woorden tot woorden. Advies
over hel onderwijs aan leerlingen uil etnische min-
derheidsgroepen.
Zeist: 1988.

Bcn-Zcev, S., The effect of Spanish-English bilin-
gualism in chüdren from less privilcdgcd neigh-
bourhoods on cognitive devclopmcnt and cogni-
tivc stratcgy.
IVorking Papers on Biiinguatism,
1977, 14, 83-122.

Brown, D., Mother longue lo English. The young
child in the muhicultural schoot,
Cambridge,
Cambridge Univcrsity Press, 1979.

Cummins, J., Linguistic interdependence and the
cducational dcvelopment of bilingual childrcn.
Review of Educationa! "Research, 1979, 49, 222-
251.

Darcy, N.T., Bilingualism and the mcasuremcnt of
intelligence: review ofa decade of research.
Jour-
nal of genetic p.sychoiogy,
1963, /W, 259-282.

Fase, W., Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen
laaien cultuur. Meerlaligheidop school in zes lan-
den verkend.
Den Haag: S.V.O., 1987.

Hajer, M., Taalonderwijs aan immigranten in Zwe-
den.
Enschede: SLO, 1983.

Hajer, M., Tweetalig onderwijs in Zweden: een
Inspirerend voorbeeld? In: C. Dietvorst, C. v.d.
Guchte, K. Sietaram e.a. (red.)
Handboek Inter-
cultureel Onderwijs,
Alphen aan den Rijn: 1987.


Pedagogische Stiuliën 218

-ocr page 227-

Hajer, M. & T. Meestringa, Opleiding van OETC-
leerkrachten - meer dan een taalcursus. Een
weergave van de Zweedse ervaringen.
Moer,
1986.4. 24-33.

Hakuta. K. & R. M. Diaz, The relationship between
degree of bilingualism and cognitive ability: a cri-
tical discussion and some new longitudinal data.
In: K. E. Nelson (Ed.), Children's language. Vol.
5,Hillsdale.N.J.; 1985,319-344.

lanco-Worrall, A. D. Bilingualism and cognitive de-
velopment.
Chihl Developiiienl. 1972, 43, 1390-
1400.

Keulen, A. van & K. Elbrandt, Eindrapportage e.\-
perimenien inlernau'onale kinderopvang.
Ooster-
beek: W.K.N.. 1985.

Lambert, W. E., Cognitive and sociocultural consc-
quences of bilingualism. In: P. Hornby, (Ed.),
Bilingualism. Psychohgical, social and educalio-
nal impUcations.
New York: Academie Press,
1977.

McLaughlin, B., Second-languagc acquistion in
childhood. Vol. 1: preschool children. Hillsdale
N.J.: Lawrence Erlbaum Associates, 1984.

Municio, L, Hemspräk iför.skolan. En undersökning
av genomförandel.
Expertgruppen for invandrar-
forskning. Rapport 21. Stockholm: Liber, 1983.

Nauclér, K.. Hemspräk iförskolan. Sprinsprojektet
19. Göteborg: Göteborgs Universitct, 1983.

Nauclér, K., R. Welin, M. ögren Kultur och sprak-
möten. Om tväspräkigl arbelssüll i förskolan.
Socialstyrelsen. Stockholm: Utbildningsförlaget,
1988.

Rättö-Nilsson, L., Flersprakighet och jlerkullura-
U.im i förskolan. viU vi. kan
i;? Stockholm, Social-
dcpartcmentet: 1982.

Skutnabb-Kangas, T., Bilinguali.mi or not? The edu-
calion of minorities.
Clevedon: Multilingual Mat-
ters, 1984.

Socialstyrelsen, Hemspräksstöd för invandrar- och
minorilelsbarn.
Arbetsplan för förskolan. Stock-
holm: 1985.

Socialstyrelsen. Pedagogiskt program för förskolan.
Ällmanna räd fräa socialstyrelsen 1987, 3.

Stockfelt-Hoatsen, B. I., Internalionalizalion ana
earlv education of immigrant children in Sm'den.
Nörrkoping: S.I.V., 1989.
Svensson, G.,
Sma invandrarharnpadaghem. Famil-
jestödsutredningen vid Socialdepartemcntet.
Stockholm: 1979.
Weinreich, U.,
Languages in contact. Findings and

Problems. The Hague: Mouton & Co, 1953.
Welin, R. & M. Ögren,
Att tdhammans jümhördigt
vara. Om pedagogik iflerkulturella förskolor och
fritidshem.
Huddinge kommun, socialförvaltnin-
gen, Huddinge: 1987.
Zaat, A. M.,
Verslag van hel onderzoek onder ambte-
naren over de positie van allochtone kinderen in de
kinderopvang.
Oosterbeek: W.K.N., 1986.

Curricula vilae

D. de Haan (1949) studeerde Algemene Taalweten-
schap aan de Universiteit van Amsterdam, was
taaldocente aan de Rijksopleiding voor kleuterleid-
sters in Alkmaar, en is verbonden aan het Centrum
voor Studies van een Multi-Etnische Samenleving/
Vakgroep Ontwikkeling & Socialisatie van de Rijks-
universiteit Utrecht en de vakgroep Algemene Taal-
wetenschap van de U.v.A. Op dit moment werkt zij
aan een onderzoek naar schooltaalvaardigheid van
Nederlandse en Surinaainse kinderen
Adre.r. Rijksuniversiteit Utrecht, Centrum voorstu-
dies van de Multi-Etnische Samenleving, Postbus
80.140, 3508 TC Utrecht

M. Hajer {\95S) studeerde Nederlands en toegepas-
te taalkunde aan de K.U. te Nijmegen, doctoraal
1983. Bestudeerde de situatie van het taalonderwijs
aan immigranten in Zweden vanuit de universiteit
van Lund (1980-81). Werkt sinds 1982 bij het Insti-
tuut voor Leerplanontwikkeling (SLO) tc Ensche-
de, aanvankelijk binnen het project Culturele
Minderheden, sinds 1985 binnen het LEGIO-pro-
ject aan m.n. leerplannen voor het onderwijs in de
eigen taal en cultuur van leerlingen uit etnische groe-
pen.

Adre.-:: Joh. van der Waalsstraat 111, 1098 PII
Amsterdam

Manuscript aanvaard 24-2- '89


Summary

Haan, D. de & M. Hajer. 'Ethnic minority children in preschool: the importance of a bilingual practice.'
Pedagogische Studien, 1989,06,207-219,

In Holland, the number of children from ethnic groups of preschool-age is increasing. This has, however, not
yet led towards a change in the monolingual, Dutch practice. The article discusses the question whether scien-
tific research argues for a bilingual practice in preschool and whether an example of a bilingual policy is
available. First, the present Situation and local policy in the four bigcities of Holland are described. Secondly a
literature review is presented into the possible effccts of early bilingualism upon cognitive and social develop-
ment. These effects depend to a large extend on the circumstances under which children have to develop their
bilingualism. Therefore, it is argued that humanitarian arguments make it necessary to create favourable
conditions for bilingual development, among which a bilingual practice in day care centres.

The article then shows how a bilingual policy can be developed, describing the Swedish Situation on four
aspects: recruitment ofstaff,
Organisation of groups, gathering of Information on children's language use, and
methodology. Using these experienccs, advices are directed to national and local authorities and to day care
centres.

Pedagogische Stiuliën 219

-ocr page 228-

Kroniek

Beroepsonderwijs in Groot
Brittannië; verslag van een
Ronde Tafel Conferentie

Inleiding

De uitwisseling op het terrein van de beroeps-
educatie vormt een onderdeel van het cultu-
reel accoord tussen Nederland en het Ver-
enigd Koninkrijk. Het is in deze context dat
het PCBB in samenwerking met het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen op 21 en 22
april 1988 te Bilthoven een Ronde Tafel Con-
ferentie organiseerde, waarin het Britse be-
roepsonderwijs centraal stond. Tijdens de
conferentie werden verschillende elementen
van het Britse beroepsonderwijs belicht door
vertegenwoordigers van zowel de inspectie en
nationale organisaties als de onderwijs- en be-
drijfsopleidingspraktijk. Aan Nederlandse zij-
de waren vooral beleidsinstanties en bedrijfs-
leven sterk vertegenwoordigd. Centraal in de
conferentie stonden de actuele ontwikkelin-
gen in het Britse systeem in het'kader van de
aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
We zullen niet ingaan op alle lezingen, maar de
belangrijkste elementen uit een aantal lezingen
naar voren halen.

Beroepsonderwijs en -training in Engeland,
Wales en Schotland

Wat betreft het beroepsonderwijs in Engeland
en Wales stond de 'non-advanced further edu-
cation (onderdeel van het 'Local Authority
Further Education System') centraal. Deze
vorm van beroepsonderwijs omvat zowel full-
time als part-time cursussen voor jongeren
van 16 jaar en ouder. Qua inrichting vertoont
de '(non-advanced) further education' (FE)
overeenkomsten met het KMBO en het leer-
lingwezen in Nederland. Het aanbod van de
circa 500 FE-colleges bestaat hoofdzakelijk
uit beroepsgerichte cursussen (algemeen on-
derwijs wordt in beperkte mate ook door deze
colleges verzorgd). Hoewel een uniform on-
derwijsleerplan voor de colleges niet voorhan-
den is, worden wel enkele gemeenschappelijke
algemene doelen nagestreefd, zoals: het effec-
tief kunnen functioneren op specifieke werk-
terreinen of het kunnen functioneren als
effectieve leden van de samenleving. Doelen
die (mede) zijn afgeleid van de criteria welke
worden geformuleerd door de nationale exa-
men- en valideringscommissies.

Bij de bepaling van de inhoud van de ver-
schillende cursussen die door de FE-colleges
worden verzorgd, spelen drie partijen een be-
langrijke rol. Ten eerste de nationale examen-
commissies, die vooral de eindtermen van de
beroepsgerichte cursussen aangeven. Ten
tweede de werkgevers, van wie de bijdragen
variëren van participatie in subcommissies
van de landelijke examencommissies tot het
op lokaal niveau beschikbaar stellen van faci-
liteiten aan de FE-colleges en het verzorgen
van stageplaatsen voor leerlingen. De derde
partij zijn de docenten die vooral op lokaal/
regionaal niveau een rol spelen door hun par-
ticipatie in curriculumontwikkelingsgroepen,
die onderdeel zijn van de landelijke examen-
commissies.

Externe ontwikkelingen als een toenemende
vraag om het cursus-aanbod te funderen op
een analyse van de behoeften op de lokale
arbeidsmarkt en een relatieve toename van het
aantal full-time studenten, nopen de colleges
de laatste jaren tot het bijstellen van hun
koers. Efficiency, effectiviteit en een grotere
'marktgerichtheid' lijken daarbij riehtingbe-
palend te zijn.

In het Schotse beroepsonderwijs is de afge-
lopenjaren de ontwikkeling van een modulair
systeem in gang gezet voor de 'non-advanced
further education' voor cursisten van 16 jaar
en ouder. De achtergronden van deze onder-
wijsvernieuwing waren:

- de onoverzichtelijkheid in het bestaande
cursus-aanbod;

- het verouderde karakter van het aanbod
(cursussen sloten onvoldoende aan bij ont-
wikkelingen op de arbeidsmarkt, waar een
verschuiving optrad van industriële en com-
merciële naar micro-electronische en infor-
matie-technische bedrijfstakken);


220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223

-ocr page 229-

- het ontbreken van specifieke voorzieningen
voor nieuwe doelgroepen (zoals volwasse-
nen);

- het onvoldoende aansluiten bij technologi-
sche, economische en demografische ont-
wikkelingen.

Teneinde deze tekortkomingen op te heffen, is
gezocht naar een systeem dat kan voldoen aan
de volgende criteria: mogelijkheid tot doorlo-
pende actualisering, flexibiliteit, doelmatig-
heid en kosteneffectiviteit. Op grond van deze
criteria is gekozen voor een modulair systeem.
Dit modulaire systeem, dat wordt gekarakte-
riseerd als een 'Competency Based Program',
omvat zowel inleidende als specialistische mo-
dulen. Sinds de start van het vernieuwings-
programma (1983) zijn ruim 2000 modulen
ontwikkeld, waarbij standaardisatie wordt
nagestreefd door het gebruik van een 'mo-
duulbcschrijvcr'. Deze moduulbeschrijvcr
geeft zowel een operationalisering van het
scholingsconcept, waarop het modulaire sys-
teem is gebaseerd, als aanwijzingen voor de
inrichting van het onderwijsleerproces. De
Schotse Raad voor het Beroepsonderwijs kent
'nationale certificaten' toe aan cursussen/leer-
routes, die zijn opgebouwd uit een bepaalde
verzameling modulen.

Landelijke organisaties; de 'Manpower
Service Commission' en de 'National Council
for Vocational Qualißcations'

De Manpower Service Commission (MSC),
die in 1974 is opgericht krachtens de Employ-
ment and Training Act, kan worden be-
schouwd als het belangrijkste coördinerende
orgaan voor beroepsgerichte cursussen. Daar-
naast is zij direct verantwoordelijk voor natio-
nale trainingsprogramma's op initieel niveau.

Recente wetswijzigingen hebben geresul-
teerd in een veranderde, zo niet ingeperkte,
taakstelling voor de MSC. Eén omvangrijke
taak van de MSC is in 1987 al overgedragen
aan het Ministerie van Werkgelegenheid, na-
melijk de diensten (Job Centres) die werkloze
mensen helpen bij het zoeken naar banen (de
naam Manpower Service Commission zal dan
ook worden veranderd in Training Commis-
sion). Ten gevolge van de wetswijziging zal
tevens de bestuurlijke vertegenwoordiging
van werkgevers in de MSC worden uitgebreid.
Momenteel zijn de sociale partners in gelijke
mate vertegenwoordigd.

Twee van de belangrijkste trainingspro-
gramma's van de MSC, zijn het Youth Train-
ing Scheme (YTS) en Employment Training
(ET). De MSC besteedt ongeveer 86% van
haar budget aan deze programma's. Het één- ä
tweejarig YTS-programma richt zich op
schoolverlaters in de leeftijd van 16/17 jaar en
biedt hun de mogelijkheid tot het gecombi-
neerd verwerven van scholing en werkerva-
ring, hetgeen moet leiden tot een erkende
beroepskwalificatie of diploma.

De YTS-programma's kunnen naar organi-
satievorm onderverdeeld worden in:

1. programma's onder leiding van werkge-
versorganisaties (75%);

2. programma's gerelateerd aan gemeen-
schapsprojecten (éénjarig werkprogramma
in projecten die de gemeenschap ten goede
komen) (20%);

3. programma's gegeven door het College for
Further Education (5%).

In 1987/1988 hebben 400.000 schoolverlaters
deelgenomen aan het Youth Training Scheme.
Dit grote aantal werd in verband gebracht met
de (kennelijke) problemen die jongeren onder-
vinden bij het vinden van een baan.

De Employment Training (ET) is een speci-
fiek voor werkloze volwassenen opgezet trai-
ningsprogramma, dat in september 1988 van
start is gegaan. De ET moet in een trainings-
mogelijkheid voor 600.000 mensen per jaar
gaan voorzien. De training duurt, atliankclijk
van de beginsituatie van de cursist, 6 tot 12
maanden. Hoewel deelname aan de ET vrij-
willig is, ontvangen deelnemers een toeslag op
hun uitkering (deze geldt ook voor her-intre-
dende vrouwen).

Dc National Council for Vocational Quali-
fications (NCVQ) is een tamelijk jonge orga-
nisatie, die begin 1987 is ingesteld door het
Ministerie van Onderwijs. Het doel van dc
NCVQ kan worden omschreven als:

- het ontwikkelen van een raamwerk waar-
binnen reeds bestaande eindtermen kunnen
worden geclassificeerd dan wel nieuwe
eindtermen kunnen worden ontwikkeld;

- het implementeren van dit raamwerk in het
complexe veld van eindtermen-commissies,
zodat er meer eenduidigheid ontstaat.

Hoewel betrekkelijk nieuw, kent de NCVQ
een lange ontstaansgeschiedenis. Reeds vanaf
het eind van de 19e eeuw zijn pogingen onder-
nomen om eindtermen op meer centraal
niveau vast te stellen. Tot voor kort is echter


Pedagogische Stiuliën 221

-ocr page 230-

formuleren van eindkwalificaties een zaak
van het particulier initiatief geweest, recente
voorgangers van de NCVQ (Industrial Trai-
ning Board, Technician Education Council,
Business Education Council) ten spijt. Deze
voorgangers zijn geen onverdeeld succes ge-
weest. De kritiek ten aanzien van deze com-
missies richtte zich vooral op de ontoereiken-
de aandacht voor training in functie-
specifieke praktische vaardigheden en het ont-
breken van garanties voor de praktijkcompo-
nent in de opleidingen. De vormgeving van
deze praktijkcomponent behoorde tot de ver-
antwoordelijkheid van de werkgevers: een ver-
antwoordelijkheid die per sector zeer verschil-
lend werd uitgewerkt, zo niet vergeten.

Om een eind te maken aan de versnippering
en ontbrekende eenduidigheid van eindkwali-
ficaties (zowel naar inhoud als niveau) is in het
voorjaar van 1985 door de overheid een com-
missie geïnstalleerd, die de taak kreeg de
eindkwalificaties van beroepsopleidingen te
herzien. Eén van de aanbevelingen van deze
commissie betrof de instelling van de NCVQ.

De NCVQ is in feite een particuliere organi-
satie, die weliswaar met overheidssteun is
opgestart, maar in 1991 volledig geprivati-
seerd moet zijn. De NCVQ vervult vooral een
katalysator-functie. Ze kan het door haar ont-
wikkelde raamwerk en de daaraan verbonden
eisen voor een officiële erkenning van eind-
kwalificaties niet bindend voorschrijven.

De belangrijkste taak van de NCVQ tot
1991 is het ontwerpen en invoeren van een
raamwerk van maatstaven voor alle beroepen-
velden (overigens tot aan het niveau van de
hogere opleidingen, waarvoor veelal reeds
maatschappelijk gelegitimeerde afsluitingen
bestaan). Daarbij wordt gebruik gemaakt van
reeds bestaande systemen van eindkwalifica-
ties (welke zijn ontwikkeld door de meer dan
600, over Engeland en Wales verspreide exa-
men-commissies). Getracht wordt het nieuwe
raamwerk zo vorm te geven, dat de reeds
bestaande eindkwalificaties er in kunnen wor-
den opgenomen. Het raamwerk wordt uitge-
test in beroepenvelden, die zijn geselecteerd uit
negen sectoren in het bedrijfsleven. Momen-
teel richten de werkzaamheden van de NCVQ
zich vooral op de implementatie van het raam-
werk.

Nabeschouwing

Een initiatief als deze Ronde Tafel Conferen
tie verdient in principe alle lof Uitwisseling
van informatie tussen landen inzake de opzet
en structurering van hun systeem van beroeps-
onderwijs alsmede de wijze waarop bepaalde
problemen worden opgelost, kan nieuwe im-
pulsen geven aan de verbetering van het eigen
beroepsonderwijs en aan het ontwikkelen van
creatieve oplossingen voor de zich voordoen-
de problemen. In dit opzicht moet de onderha-
vige conferentie als minder geslaagd worden
beschouwd.

Van een werkelijke Ronde Tafel Conferen-
tie was geen sprake. Niet de wederzijdse uit-
wisseling van informatie (hetgeen de naam
van de conferentie toch suggereert) stond cen-
traal, maar het informeren van de aanwezigen
over het Engelse beroepsonderwijs. Het geheel
bleef te veel steken in eenrichtingsverkeer.
Daarnaast moet geconstateerd worden dat de
inleiders de indruk gaven zoveel mogelijk as-
pecten aan de orde te willen stellen in de hun
toegemeten tijd. Tal van aspecten en facetten
werden tijdens de conferentie aangestipt, zon-
der te worden uitgewerkt en van enige inhou-
delijke diepgang te worden voorzien. Zo is
nauwelijks ingegaan op de wijze waarop infor-
matie uit de beroepspraktijk wordt verzameld
en wordt getransformeerd ten behoeve van
onderwijsprogrammering en leerplanontwik-
keling, hoewel de afstemming van leerplannen
op de behoeften in het bedrijfsleven meerma-
len door de inleiders werd aangestipt.

De rode draad in de lezingen werd gevormd
door de 'afstemming onderwijs-arbeids-
markt'. Begrippen als 'fiexibiliteit', 'marktge-
richtheid' (c.q. aansluiting op de behoeften
van de arbeidsmarkt) en 'modulering' keerden
in vrijwel alle lezingen terug. Opvallend was
daarbij zowel de positie die het Britse bedrijfs-
leven heeft verworven bij de bepaling van de
inhoud en eindtermen van leerplannen als de
'regionalisering' van de afstemming van oplei-
dingen en eindtermen op de behoeften van de
arbeidsmarkt. Zo hebben de colleges voor
Further Education enerzijds veel ruimte voor
het zelf samenstellen van hun cursuspakket.
De inhoud van curricula wordt op regionaal/
lokaal niveau bepaald door de op dat niveau
opererende curriculumontwikkelingsgroepen.
Anderzijds lijken ook de eindtermen regio-
gebonden. Hoewel de NCVQ de uniformiteit


Pedagogische Stiuliën 222

-ocr page 231-

in eindtermen tracht te bevorderen, blijft de
situatie waarin eindtermen op regionaal/
lokaal niveau worden geformuleerd voorals-
nog bestaan. Het NCVQ-raamwerk biedt
maatstaven (waaraan eindtermen moeten vol-
doen om te worden erkend) maar geen feitelij-
ke eindtermen. Een dergelijke regionale
gebondenheid van opleidingen en eindtermen
heeft zeker voordelen: er kan worden inge-
speeld op specifieke behoeften en wensen van
het bedrijfsleven in de regio, waarmee de
aansluiting tussen opleiding en beroepsprak-
tijk kan worden geoptimaliseerd. Ook de
betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de
vormgeving en inhoudsbepaling van oplei-
dingen is op regionaal niveau eenvoudiger te
realiseren. Er kleven echter nadelen aan deze
regionalisering, die in de inleidingen niet aan
bod kwamen. Door de afstemming van leerin-
houden en eindtermen op de regionale
arbeidsmarkt ontstaat niet alleen het gevaar
van functie-specifieke kwalificaties, maar ook
het risico van regio-specifieke kwalificaties.
Met andere woorden, de transferwaarde van
de kwalificaties waarover leerlingen bij de in-
trede op de arbeidsmarkt beschikken wordt
verder gereduceerd. Bovendien kan een derge-
lijke specialisatie bij een regionale economi-
sche crisis of een ingrijpende verandering in de
regionale werkgelegcnhcidsstructuur ver-
gaande consequenties met zich mee brengen.

Een ander opvallend aspect betreft een ont-
wikkeling, die in Engeland kennelijk al vastere
vormen heeft aangenomen, maar ook in Ne-
derland in gang wordt gezet. Namelijk hel
vergroten van de marktgerichtheid van het on-
derwijs. In het kader van de SVM-operatie
worden ook in Nederland de scholen voor het
middelbaar beroepsonderwijs 'in de gelegen-
heid gesteld" om contractonderwijs uit te voe-
ren. In de laatste inleiding van de conferentie
werd geschetst op welke wijze een school
tracht zich staande te houden op de markt.
Ondernemingszin, inventiviteit in het aanbo-
ren van nieuwe markten en het vergroten van
de aantrekkelijkheid van dc school door goede
secundaire voorzieningen waren hierbij de
sleutelbegrippen. Het is echter de vraag in
hoeverre een dergelijke concurrcntie-slag tus-
sen scholen de kwaliteit van het onderwijs ten
goede komt.

Uit de diverse lezingen ontstond de indruk
dat de afstemming onderwijs-arbeidsmarkt
een té eenzijdige invulling krijgt. Het onder-
wijs krijgt ten opzichte van de vraagzijde van
de arbeidsmarkt een reactieve rol toebedeeld,
waarmee het mogelijke innovatie potentieel
van het beroepsonderwijs wordt ontkend en
de fiexibiliteit juist wordt bedreigd (Nieuwen-
huis, 1988).

Toch kunnen in het Britse systeem ook en-
kele positieve ontwikkelingen worden gesig-
naleerd. In die zin dat het Britse systeem
elementen bevat, die voor het Nederlandse be-
roepsonderwijs én arbeidsmarktbeleid een
voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Bijvoor-
beeld de functie van de MSC. Dit centrale
orgaan is verantwoordelijk voor zowel de co-
ördinatie en initiering van diverse trainings-
programma's (al dan niet in de context van het
werkgelegenheidsbeleid) als (tot voor kort)
een stuk arbeidsbemiddeling (Job Centres).
Een situatie die een schril contrast toont met
de Nederlandse versnippering in zowel het be-
roepsonderwijs als de werkgelegenheidspro-
gramma's (wet Vermeend/Moor, jeugdwerk-
garantieplan van De Koning etc.). Hoewel
ook in Engeland de eenheid van training,
arbeidsbemiddeling en werkgelegenheidsbe-
leid onder druk komt te staan gezien de
recente beleidswijzigingen, kan de betekenis
van de MSC-ervaringen voor het Nederlandse
systeem van beroepsopleidingen niet worden
ontkend.

Een ander element is de grote aandacht
voor praktijkervaring van docenten. Door
middel van bedrijfsstages wordt getracht de
praktijkkennis van docenten in het beroeps-
onderwijs van tijd lot lijd op te frissen.
Bedrijfsstages die vaak tot stand komen door
de contacten tussen onderwijs en bedrijfsleven
op lokaal niveau. Hughes gaf in zijn inleiding
enkele voorbeelden daarvan, waarbij hij be-
nadrukte dat stages van één of twee dagen als
minder effectief moeten worden beschouwd.
Dergelijke bedrijfsstages krijgen ook in Ne-
derland steeds meer belangstelling en worden
onder meer georganiseerd door de Contact-
centra Onderwijs en Arbeidsmarkt. Zeker in
sectoren waar technologische ontwikkelingen
elkaar in hoog tempo opvolgen kunnen deze
stages een belangrijke functie hebben. Nu is
hel veelal nog zo dat docenten in hel beroeps-
onderwijs, zo ze al uit het bedrijfsleven afkom-
stig zijn, het moeten doen met hun praktijker-
varingen uit hel (soms grijze) verleden.

J. Brandsma en C. Hesse
(Universiteit Twente)


Pedagogische Stiuliën 223

-ocr page 232-

Privatisering van het Onderwijs

Ter gelegenheid van haar 10-jarig bestaan organi-
seert de faculteit der Toegepaste Onderwijskunde,
Universiteit Twente, Enschede op 16 juni 1989 een
symposium over 'Privatisering in het Onderwijs'.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Mevr.
A.M.G. Burchartz-Hulz, tel.: 053 - 893 555.

Achtste Onderwijssociologische
Conferentie

Op 16 en 17 november 1989 zal in het Conferentie-
oord 'De Blije Werelt' te Lunteren de achtste onder-
wijssociologische conferentie worden gehouden.
Het thema van deze conferentie is: 'Onderwijs en
gezin'. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij:
Drs. C. Corver, SISWO, Postbus 19079, 1000 GB
Amsterdam, tel.: 020 - 240 075.

Mededelingen

Lezcrspret, door I. van Lieshout
Onderwijsdeelname sinds 1960, door J. Dronkers
Beroepskeuzevoorlichting aan vrouwen, 1900-1940,
oor M. van der Steen

Ethiek en cmpirisch-pedagogisch onderzoek, door
G. Jacobs

Ontvangen boeken

Reints, A., R.A. de Jong, N.A.J. Lagerweij (red.).
Om de knalileil van hel leermiddel. Zwijsen, Til-
burg, 1989, ƒ 48,50.

Pols, W., S. Miedema & B. Levering (red.), Opvoe-
ding. Zoals het is.
Acoco, Amersfoort/Leuven,
1989, ƒ 29,-.

Wiegersma, S., Innovatie van het hoger onderwijs.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1989, / 49,50.


Inhoud andere tijdschriften

Comenius

9e jaargang, nr. 1, 1989

Adoptie door homoseksuelen, door C. van Nijnat-
ten

Opvoedingsadviezen in Ouders van Nu, door J. van
der Ham

224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223

-ocr page 233-

Emotionele ontwikkeling in de basisschoolleeftijd

M. MEERUM TERWOGT

Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie, Vrije

Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

Tussen het vijfde en twaalfde jaar maakt een
kind een snelle cognitieve ontwikkeling door.
Dit beïnvloedt tevens de emotionele ontwikke-
ling van het kind in sterke mate. De hoeveelheid
informatie die tegelijkertijd verwerkt kan wor-
den neemt snel toe. Daarmee kunnen, door een
combinatie van het eigen gezichtspunt met so-
ciale overwegingen, bv. emoties als trots of
schaamte ontstaan. Morele en conventionele re-
gels worden medebepalend voor emotioneel
gedrag. Vaak kan worden volstaan met het ver-
bergen van een emotie. Soms ook verkiest men
de emotie zelf te bestrijden door de situatie
opnieuw in te schatten. Door reßectie op het
eigen emotionele functioneren en observatie van
anderen ontwikkelt het kind gaandeweg de be-
nodigde kennis om jlexibel met emoties om te
kunnen springen. De omgeving kan het kind bij
deze activiteit stimuleren dan wel dit soort ken-
nis rechtstreeks overdragen.

I Inleiding

Het onderwerp emotie komt, in de ontwikke-
lingspsyciiologisciie tekstboeken, vaak nog
uitsluitend in relatie tot de vroegste kindertijd
aan de orde. Helemaal onbegrijpelijk is dit
niet. Sommige emotionele gedragspatronen
komen al zeer vroeg tot uiting (Bridges, 1932).
Een groot deel van de discussie speelt zich dan
ook af rond de vraag in hoeverre emoties en
emotionele gedragingen zijn aangeboren (vgl.
Gray, 1971).

Dit neemt niet weg dat er in de tekstboeken
meestal ook een ruime plaats wordt ingeruimd
voor vroege leerervaringen. Hier concentreert
men zich dan vooral op het begrip 'hechting'
(Bowlby, 1971). Er wordt benadrukt dat de
emotionele band die met de verzorgers ont-
staat, ook voor de latere emotionele ontwik-
keling van het kind, van cruciale betekenis is
(Bretherton & Waters, 1985). Deze gedachte
lijkt plausibel, maar is experimenteel nog
slechts zwak onderbouwd.

Als we hier de emotionele ontwikkeling van
kinderen in de basisschoolleeftijd bespreken,
laten we de veronderstelde relatie met vroege
hechtingservaringen buiten beschouwing.
Wat we willen benadrukken is dat er, ook na
de eerste levensjaren, nog belangrijke stappen
in de emotionele ontwikkeling van het kind
genomen moeten worden. We concentreren
ons hier op de veranderingen die plaats vinden
in de basisschoolleeftijd.

Deze periode kenmerkt zich door een snelle
toename in cognitieve vaardigheden. Het kind
kan steeds meer informatie tegelijkertijd ver-
werken. Wat dit betekent willen we illustreren
aan het volgende voorbeeld.

Erik wordt gepest. Toen hij vier was begon
hij er dan, zonder aanziens des persoons,
direct op te slaan. Nu hij wat ouder is gaat het
een rol spelen wie zijn 'tegenstander' is. Is de
plaaggeest zijn vader, dan weet hij dat zijn
vruchteloos gemep slechts de lachlust opwekt.
Een gevoel van onmacht doet hem dan meest-
al in huilen uitbarsten. Nu echter is het zijn
kleine broertje die zijn ongenoegen heeft opge-
wekt. Beducht voor de reactie van zijn moeder
houdt Erik zich een momentje in. Maar als hij
denkt dat zijn moeder niet kijkt knijpt hij zijn
broertje venijnig. Zijn actie blijft niet onopge-
merkt. Broertje zet het op een huilen en
moeder roept verontwaardigd: "Kun je wel
tegen zo'n kleintje. Ga je schamen." Misschien
begrijpt Erik nog niet ten volle wat zijn moe-
der bedoelt. Maar op den duur zullen deze
woorden hun uitwerking niet missen.

Emotionele gevoelens worden dus geva-
rieerder, naarmate kinderen meer elementen
uit de situatie in zich opnemen. De omgeving
onderkent deze capaciteiten en schroeft de so-
ciale eisen betreffende het uiten van emoties
langzaam op. Door dit soort reacties raakt het
kind ervan doordrongen dat het met zijn ge-
drag invloed uitoefent op de omgeving en
wordt het aangezet om na te denken over zijn
eigen functioneren. In eerste instantie leren we


Pedagogische Studiën 1989 (66) 225-239 Pedagogische Studiën 225

-ocr page 234-

wellicht nog door schade en schande dat we
onze emoties soms dienen te verbergen en dat
er acceptabele en onacceptabele manieren zijn
om uiting aan gevoelens te geven. Een 'theo-
rie' over ons eigen emotionele functioneren
geeft ons echter een kader om de oorzaken en
gevolgen van ons handelen een plaats te geven.
Hierdoor zijn we in staat te anticiperen op de
gevolgen van onze acties en kunnen we de cog-
nitieve controle over onze emoties opvoeren.

Alvorens deze relatie hier verder uit te wer-
ken, willen we in de eerstvolgende paragrafen
kijken in hoeverre kinderen zich bewust zijn
van hun eigen emoties en de doorwerking
ervan in gedrag. Daarna zullen we laten zien
dat de algemene kennis, die voortvloeit uit de
toenemende gewoonte om emotionele proces-
sen bij zichzelf te registreren, leidt tot een
grotere controle over die zelfde processen.

In de tweede helft van ons overzicht zetten
we het emotionele functioneren in een sociaal
perspectief Normen en waarden gaan een
steeds grotere rol in het leven van een kind spe-
len en complexe emoties als trots en schaamte
komen om de hoek kijken. We zien hoe het
kind oplossingen zoekt voor de emoties die
ontstaan bij de conflicten tussen de bevredi-
ging van eigen behoeften en de eisen die de
maatschappij aan ons stelt. Een dergelijke op-
lossing kan gezocht worden in het verbergen
of voorwenden van emoties, of in een her-eva-
luatie van de situatie die een verandering van
emotie tot gevolg heeft.

Aan het slot van deze beschouwing zetten
we nog eens expliciet de mogelijkheden op een
rijtje die ons, als opvoeders, ter beschikking
staan om het kind behulpzaam te zijn in zijn
pogingen te leren omgaan met de eigen emo-
ties.

2 Persistentie van gevoelens

De invloed van emoties op het functioneren
doet zich in het dagelijks leven voortdurend
gelden. Als iemand ons kwaad maakt wordt
het gesprek er bijvoorbeeld niet beter op als we
gaan schreeuwen. Als we gefrustreerd raken
omdat we er steeds maar niet in slagen een
bepaalde som op te lossen, zullen we geneigd
zijn het bijltje er bij neer te gooien.

Emoties uiten zich echter niet alleen in
directe confrontatie met de oorzaak ervan.
Hun invloed blijft vaak nog lang in latere
situaties merkbaar. Men spreekt in die geval-
len wel van een 'free-floating emotion' (Izard,
Wehmer, Livsey & Jennings, 1965); in het da-
gelijks leven beter bekend als
stemming.

We kunnen ons de vraag stellen of kinderen
deze persistentie in de gaten hebben. Harris
(1983) legde proefpersonen van zes en tien jaar
een aantal situaties met een verdrietige strek-
king voor, zoals een huisdier dat dood gaat of
het verlies van een nieuwe fiets. De vraag aan
het kind was hoe het zich op een aantal opeen-
volgende tijdstippen ('s ochtends direct na het
gebeuren, bij de lunch, na schooltijd en 's
avonds in bed) dacht te zullen voelen. Zowel
de zes- als de tienjarigen gaven aan dat hun
verdriet met de tijd zou afnemen. Beide groe-
pen hanteerden het model van een geleidelijke
uitdoving, zij het dat de zesjarigen gemiddeld
een wat snellere afname meldden. Op indivi-
dueel niveau werden vaak onregelmatigheden
binnen dit algemene patroon aangetroffen: de
situatie uit het dagelijks leven liet zijn invloed
gelden. In het werkelijke leven staat een emo-
tioneel gebeuren dan ook nimmer geïsoleerd.
Bij Harris was de bedoeling van een formule-
ring als 'bij de lunch' bedoeld om een bepaald
tijdstip te concretiseren. Een indicatie als
'twaalf uur' zal voor een aantal zesjarigen im-
mers nog maar weinig houvast bieden. Toch
lijken de gekozen momenten verantwoordelijk
gesteld te kunnen worden voor de geobser-
veerde onregelmatigheden. Sommige tienjari-
gen geven dit zelf al aan: "Bij het eten is het bij
ons altijd gezellig, dan denk ik wat minder aan
mijn hondje."

3 Gemengde gevoelens

Een realistischer inschatting van de doorwer-
king van een emotie krijgen wc dus als we
nagaan hoe twee opeenvolgende emotionele
situaties van uiteenlopende aard elkaar beïn-
vloeden. Olthof, Meerum Terwogt, Van Eek
en Koops (1987) lieten kinderen een uitspraak
doen over hoe ze zich uiteindelijk zouden voe-
len als een emotionele situatie direct gevolgd
zou worden door een situatie van een andere
emotionele kleur. Bij de tienjarigen was in hun
eindoordeel de invloed van de voorafgaande
situatie nog duidelijk terug te vinden ("Dan
zou ik maar een beetje blij zijn, want heb nog
zo'n kwaaie kop na dat eerste gedoe"). Dc zes-
jarigen daarentegen gaven een oordeel dat


Pedagogische Stiuliën 226

-ocr page 235-

geheel overeenstemde met de meest recente
situatie. De eerste gebeurtenis leek vergeten.

Voor de interpretatie van dit experiment is
het belangrijk om in de gaten te houden dat
het hier niet om gedrag maar om uitspraken
gaat. Het is heel goed mogelijk dat het ant-
woord van de jongste kinderen wordt ingege-
ven doordat ze nog niet beseffen dat ze
tegelijkertijd twee verschillende emoties kun-
nen voelen.

Interviewstudies bevestigen dit (Harter,
1979; Harter & Buddin, 1983). Meervoudige
emoties blijken moeilijk te begrijpen. Rond
het zesde jaar beginnen kinderen te accepteren
dat je twee verschillende emoties, direct na
elkaar, kunt ervaren. Dit moet dan echter wel
gepaard gaan met een situatiewisseling. Gaat
het hierbij om echte tegengestelde gevoelens,
zoals boosheid en blijdschap, dan is dat nog
steeds moeilijk te begrijpen. Het aanvaarden
van gelijktijdig optredende tegenstrijdige
emoties vinden we niet voor het tiende jaar
(Harter, 1979, 1983; Meerum Terwogt,
Koops, Oosterhof, 1986). Doordat men nu in
staat is één en dezelfde situatie op verschillen-
de manieren te bekijken, wordt de mogelijk-
heid onderkend dat men bijvoorbeeld blij is
met een cadeautje, maar tegelijkertijd teleur-
gesteld omdat het niet het cadeautje was
waarop men gehoopt had.

Betekent dit nu dat jonge kinderen in dit
soort situaties, conform hun uitspraken, ook
slechts één enkele emotie voelen? Dit is niet het
geval. In gedragsobservaties kunnen we, bij
twee
gelijktijdige emotiebronnen, evenals bij
oudere kinderen, de invloed van beide emoties
duidelijk merken (Meerum Terwogt, 1987).
De uitspraken en het gedrag van zesjarigen
lopen dus niet parallel. Het niet onderkennen
van op hen inwerkende emoties moet op reke-
ning van hun nog geringe introspectieve ver-
mogens geschreven worden (Meerum Ter-
wogt, 1984).

Bij successieve emoties zien we wel een ver-
schil in het gedrag van zes- en tienjarigen. Bij
de jongsten werkt de eerste emotie maar nau-
welijks in hun gedrag door (Meerum Terwogt,
1987). De emotionele lading van de actuele
situatie is bij hen doorslaggevend. We kennen
dit in het dagelijks leven maar al te goed. Bij
een heftig snikkende peuter kan een simpel
snoepje vaak al weer een lach op het gezicht
toveren.

Een mogelijke verklaring voor dit verschijn-
sel wordt geleverd door een studie van Harris,
Olthof en Meerum Terwogt (1981). Zijn inter-
viewden een groep zes-, tien- en vijftienjarige
kinderen op punten als de identificatie van
emoties bij jezelf en anderen, de effecten van
emoties op het gedrag en de controlemogelijk-
heden van emoties en emotionele uitingen. In
de antwoorden op al dit soort vragen kwam
steeds hetzelfde patroon naar voren. De jong-
ste groep refereerde aan de observeerbare
componenten van het emotionele proces ("Ik
ben blij als ik jarig ben", "Als ik blij wil wor-
den ga ik met mijn vriendjes spelen", enz.),
terwijl de twee oudere groepen daarnaast
vooral ook de verborgen mentale component
benadrukken ("Ik ben blij als ik me blij van
binnen voel", "Om blij te worden kan je aan
iets vrolijks gaan denken", enz.). In de termen
van Harris en Olthof (1982) hanteren de jonge
kinderen een
'behaviouristische visie' op het
emotie proces, terwijl oudere kinderen en vol-
wassenen een meer
'mentalistische visie' laten
zien.

Strikt genomen leiden de opvattingen van
de zesjarigen, waarin een emotie in een één-
op-één relatie met de situatie wordt geplaatst,
tot de conclusie dat zo'n emotie verandert
zodra de situatie verandert. Pas door de toe-
voeging van een mentalistisch concept wordt
de persistentie van een gevoel begrijpelijk.

Heeft het onderzoek naar de opvattingen
van kinderen over hun eigen functioneren nu
eigenlijk nog wel zin? We hebben immers moe-
ten concluderen dat deze opvattingen zeker
geen zuiver beeld hoeven te geven van het
eigenlijke functioneren. Op grond hiervan
doen we er goed aan om een duidelijk onder-
scheid tussen deze twee vormen van onder-
zoek te blijven maken, maar is het te voorbarig
om te besluiten dat het onderzoek naar de
eigen opvattingen van kinderen betekenisloos
zou zijn. Zo zullen we bijvoorbeeld zien dat dit
soort inzichten wel degelijk hun weerslag op
het functioneren hebben: het gericht denken
over emoties verandert het karakter van die
emoties. Alvorens we ons met dit soort con-
trole-aspecten gaan bezighouden, willen we
eerst verder ingaan op de vraag welke invloed
stemmingen nu eigenlijk op ons gedrag kun-
nen hebben.


Pedagogische Stiuliën 227

-ocr page 236-

4 De invloed van stemmingen op het
functioneren

Al aan het begin van deze eeuw werd de 'Yer-
kes-Dodson law' geformuleerd, volgens welke
de relatie tussen arousal en prestaties de vorm
van een omgekeerde U-curve had (Yerkes &
Dodson, 1908). Een geringe hoeveelheid emo-
tionele opwinding werkt prestatieverhogend,
maar de prestatie neemt weer af als de emotie
te heftig wordt. Later treffen we een aantal
meer gecompliceerde herformuleringen aan
(o.a. Broadhurst, 1957; Spence, 1958). Cen-
traal blijft dat, als we de invloed van emoties
op het functioneren willen bekijken, de inten-
siteit van de emotie toch de eerste variabele is
die we in ogenschouw moeten nemen.

In sommige definities wordt vooral de na-
druk op het verstorende karakter van emoties
gelegd. Dit is in zoverre terecht omdat intense
emoties, als het ware, 'bezit van iemand ne-
men'. Ze krijgen een absolute prioriteit toebe-
deeld. In een aantal gevallen is de zin van dit
interruptiekarakter nog steeds overduidelijk
aanwezig. Zo zal het luide toeteren van een
aanstormende auto elke gedachtenstroom on-
derbreken en ons 'onwillekeurig' doen terug-
deinzen. Vanuit het oogpunt van een geregele-
menteerde samenleving zullen vele andere
voorbeelden inderdaad als verstorend geken-
merkt kunnen worden. Aan de onderhande-
lingstafel zal een zeer sterke drang om iemand
aan te pakken (aggressie) het strategisch afwe-
gen van opties in de weg staan.'

Minder intense emoties hoeven het 'geregel-
de functioneren' niet negatief te beïnvloedeh.
Er kan zelfs een gunstig effect op het overige
functioneren vanuit gaan. We moeten dan wel
de aard van de emotie en de aard van de situa-
tie in de beschouwing betrekken. Daarnaast
zullen we zien dat ook leeftijd medebepalend is
voor het verloop van de gebeurtenissen.

In experimenten waarin emoties in de labo-
ratorium-setting experimenteel worden opge-
wekt, blijken negatieve emoties bij kinderen,
zoals te verwachten was, de prestaties op leer-
en geheugentaken te verstoren. Positieve emo-
ties kunnen dit soort prestaties echter juist
gunstig beïnvloeden (Masters, Barden &
Ford, 1979; Meerum Terwogt, 1984, 1986). In
het experiment van Masters et al. (1979) bleek
bovendien dat daarnaast ook de activiteits-
component niet onbelangrijk was: blijdschap
(positief/actief) leidde tot betere prestaties dan
tevredenheid (positief/passieQ-

De achtergrond van dit soort effecten is nog
niet geheel duidelijk. Het is echter aannemelijk
dat positieve (en actieve) emoties een motive-
rende component hebben (Young, 1961), die
een gunstige uitwerking op de taakopvatting
uitoefenen. Men kan het echter ook zoeken in
het feit dat positief gestemde personen open-
staan voor allerlei informatie, terwijl in een
negatieve stemming slechts aandacht wordt
geschonken aan een zeer beperkte range van
stimuli (Easterbrook, 1959).

In het kader van de laatste verklaring wordt
begrijpelijk dat ook de aard van de taak
belangrijk is. Als elementen van een taak ver-
wantschap vertonen met de eigen stemming,
valt een verhoogde aandacht voor dat soort
elementen te constateren. Zo blijken vrolijke
mensen de positief gekleurde concepten uit
een woordenlijst of verhaaltje het beste te ont-
houden, terwijl verdrietige mensen zich juist
de negatieve concepten herinneren (Bower,
1981; Izard et al., 1965). Dit soort effecten zijn
niet alleen aantoonbaar bij leer- en geheugen-
processen, maar ook vrije associaties of fanta-
sieën worden door de eigen stemming
gekleurd. Emoties zijn zelfs in staat een basaal
proces als de waarneming aantoonbaar te ver-
tekenen (Bower, 1981; Isen & Shalker, 1982).

In de laatste categorie past het onderzoek
waarin aan mensen gevraagd wordt een oor-
deel over de vermoedelijke stemming van een
ander te vellen. Vooral bij kinderen zien we
dan dat ze geneigd zijn een gezichtsuitdruk-
king, bij enige ambiguïteit, conform hun eigen
stemming te interpreteren (Carison, Swartz
Felleman & Masters, 1983; Meerum Terwogt
&Kremer, 1989).

Als we al dit soort effecten bij elkaar op tel-
len komen we dicht bij de opvatting van Sartre
(1948) dat we met onze emoties de wereld om
ons heen op een magische wijze veranderen;
of, om een wat meer alledaagse uitspraak aan
te halen, dat we de wereld met een andere bril
aanschouwen.

5 Kennis en controle

Op dit punt aangekomen moeten we constate-
ren dat we op een vicieus proces zijn gestuit.
Als we vrolijk zijn zien we vooral de vrolijke
dingen om ons heen en valt het te verwachten
dat we steeds vrolijker worden. Anderzijds
geldt een zelfde spiraal, maar nu neerwaarts


Pedagogische Stiuliën 228

-ocr page 237-

gericht, voor een negatieve stemming (Isen,
Shalker, Clark & Karp, 1978). Hoe komen we
hieruit?

We memoreren nog even het verschijnsel
dat verdrietige kinderen de neiging vertonen
ambigue gezichten eerder als verdrietig dan als
blij te benoemen. Tegelijkertijd kon echter
worden aangetoond dat deze kinderen, desge-
vraagd, echter wel een voorkeur voor blije
gezichten tonen (Meerum Terwogt & Kremer,
1989). Er is een aantoonbare behoefte om uit
deze negatief gekleurde wereld te ontsnappen.
De vraag die we nu aan de orde kunnen stellen
is of kinderen hiertoe in staat zijn.

De schaarse gegevens op dit punt wijzen op
een positief antwoord op deze vraag. Zo ble-
ken vijljarigen al in staat zich succesvol te
verzetten tegen de negatieve invloed van een
verdrietig verhaal (Meerum Terwogt, Schene
& Harris, 1986).

In het bovenstaande onderzoek kregen de
kinderen echter expliciet de opdracht zo goed
mogelijk afstand te nemen van de inhoud van
dat verhaal. Dit werpt een nieuwe vraag op.
Betekent het feit dat kinderen in een bepaalde
situatie controle over hun emoties uit kunnen
oefenen ook dat ze dat in de praktijk spontaan
zullen doen?

Nu krijgen we een heel ander beeld te zien.
Bij vijfjarige kinderen blijken stemmingen te
interfereren met de uitvoering van een simpele
gehcugcntaak. Bij tienjarigen is hiervan geen
sprake meer. Onafhankelijk van de stemming
werd een optimale prestatie geleverd (Meerum
Terwogt, 1986). Vermoedelijk zijn de tienjari-
gen zich het gevaar van interferentie bewust en
nemen ze hun maatregelen. Waarom doen
jonge kinderen dat dan nog niet? Eerder on-
derzoek toonde aan dat ze al wel enig inzicht
in de invloed van stemmingen op prestaties
hadden (Harris et al., 1981). Onze stelling is
dat deze kennis nog niet voldoende beschik-
baar is, d.w.z. nog niet door de situatie wordt
opgeroepen. Ondersteuning hiervoor werd ge-
vonden in het feit dat het vooraf stellen van de
simpele vraag "welke invloed denk je dat je
stemming op je prestaties zal hebben?" vol-
doende was om ook de vijfjarigen optimaal te
laten presteren. De relevante kennis was hier-
mee geactiveerd.

Dit leidt dan tot de stelling dat actieve ken-
nis op het gebied van emoties en hun invloed
op het functioneren een belangrijke rol speelt
'n de ontwikkeling van een effectieve emotio-
nele huishouding. Hoewel dit verschijnsel
vooral in de kindertijd sterk naar voren komt
is het plausibel dat deze ontwikkeling eigenlijk
de gehele levensloop door blijft gaan. Zo ble-
ven, in het bovenstaande experiment, de mees-
te tienjarigen nog beweren dat een negatieve
stemming hun prestaties negatief zou beïn-
vloeden, terwijl ze niettemin optimaal bleken
te presteren. Volwassenen daarentegen geven
er desgevraagd blijk van al een beter inzicht in
hun eigen vermogens te hebben. Zij etaleren
een soort 'naïeve representatie' van de Yerkes-
Dodson law: "Bij een dergelijk eenvoudige
taak zal dat waarschijnlijk niets uitmaken". In
het licht van het bovenstaande is het plausibel
dat dit soort meer gedifferentieerde kennis
leidt tot een economischer gebruik van com-
pensatiemaatregelen.

Het algemene beeld dat we hierboven schet-
sten is ook op diverse andere terreinen terug te
vinden. Zo onderzochten Mischel en Patter-
son (1979) het gedrag van kinderen in situaties
waarin ze aan een sterke verleiding bloot kwa-
men te staan. Ook hier werd gevonden dat
alleen de al wat oudere kinderen tegen dit
soort situaties bestand zijn. Van jongere kin-
deren mogen we nog niet verwachten dat ze
spontaan de een of andere afleidings-strategie
hanteren. Reikt men hun echter zo'n strategie
aan, dan blijkt deze ook door hen succesvol
toe te passen. Al zeer snel echter geeft men die
zelfcontrole weer op. Ondanks het succes er-
van blijkt de aangereikte strategie nog niet
voldoende aan te sluiten bij het actieve kennis-
bestand van deze jonge kinderen (Kopp,
1982).

6 Het kind als psycholoog

Wanneer mogen wc een dergelijke zelfcontrole
dan wel verwachten? Een nadere beschouwing
leert ons dat we met een reeks van voorwaar-
den te maken hebben. Zoals we al aangaven,
moet het kind enig inzicht hebben in het
karakter van (ongecontroleerde) emotionele
gedragingen. Om op zulk gedrag te kunnen
anticiperen moet het echter ook weten door
welke situaties het wordt opgeroepen. Op dit
punt zullen we in de volgende paragraaf ver-
der ingaan.

Voorop gesteld moet worden dat dit soort
kennis voortdurend moet worden bijgesteld.
Algemene situaties kunnen in de ontwikkeling


Pedagogische Stiuliën 229

-ocr page 238-

drastisch van emotionele lading veranderen
(Lewis & Michalson, 1983). Maar ook al con-
stateert men dit soort veranderingen op tijd,
dan nog kunnen niet meer dan grove voorspel-
lingen gemaakt worden. Elke specifieke situa-
tie herbergt zoveel informatie-elementen in
zich dat iedereen zich van tijd tot tijd moet ver-
bazen over de eigen emotionele reacties. De
samenhang tussen de (externe) antecedenten
en consequenties van een emotie zal, in de
praktijk, dus vaak niet eenvoudig zijn te con-
stateren.

Waarschijnlijk is dit gebrek aan samenhang
de oorzaak van het verschijnsel dat jonge kin-
deren op zoek gaan naar een tussenliggende
schakel: de eigen mentale processen. Bij twee
jaar oude kinderen kunnen we al zien dat ze
zichzelf en, korte tijd later, ook andere mensen
beschrijven als wezens die er opvattingen,
wensen en gevoelens op na houden (Brether-
ton, McNew & Beegly-Smith, 1981). Dat wil
echter nog geenszins zeggen dat ze op deze
leeftijd al gewoon zijn hun gevoelens etc. op de
juiste momenten te
'monitoren'. We mogen
voorlopig nog niet al te veel inzicht in de com-
plexe relaties tussen de veelheid van elementen
uit het emotionele proces verwachten (Mee-
rum Terwogt & Olthof, 1989). De ontwikke-
ling van een
'theory of mind (Astington,
Harris & Olson, 1988), waarin emoties volle-
dig zijn ingebed, zal nog geruime tijd op zich
laten wachten. Eerder memoreerden we al dat
zesjarigen bij emoties nog slechts zelden aan
mentale elementen refereren en er in feite nog
een
'behaviouristisché' visie op na houden
(Harris & Olthof, 1982).

Daarmee zijn we er nog niet; de werkelijk-
heid is nog complexer. Het kind dient niet
alleen inzicht in het eigen emotionele functio-
neren te ontwikkelen, maar moet dit functio-
neren ook nog in de sociale context leren zien.
Gedragsopties moeten getoetst worden tegen
de achtergrond van een groot aantal conven-
ties en morele overwegingen, die door de
samenleving op het kind worden overgedra-
gen. We komen hier later op terug. De integra-
tie van dit soort extra overwegingen stelt hoge
eisen aan de cognitieve vermogens van het
kind. Waar andere personen in het spel zijn
wordt van ons verwacht dat we de situatie ook
uit het perspectief van deze anderen kunnen
beschouwen.

Dat deze cognitieve vaardigheid daadwer-
kelijk als een voorwaarde voor sociaal hande-
len kan worden gezien wordt aangetoond
door een studie van Stewart en Marvin (1984).
Zij observeerden drie- ä vierjarige kinderen die
samen met hun moeder en een jonger broertje
of zusje in de wachtkamer zaten. Als het jon-
gere kind van streek raakte, omdat de moeder
het vertrek verliet, probeerde een deel van deze
vierjarigen het te troosten. Anderen reageer-
den niet of keerden zich af. Via een taakje
waarin het vermogen tot perspectief nemen
getest werd, bleek dat deze individuele ver-
schillen in gedrag voor een groot deel tot dit
vermogen te herleiden waren.

7 Antecedenten van emoties

Als we drie- tot vierjarige kinderen confronte-
ren met een aantal bekende emotionele situa-
ties (korte verhaaltjes, met thema's als een
verjaardag, ruzie, verdwaald raken, enz.), dan
blijken ze uitstekend aan te kunnen geven wel-
ke situaties tot blijdschap zullen leiden en
tonen ze ook een redelijk accuraat begrip van
de antecedenten van verdriet en boosheid
(Borke, 1971). Hetzelfde vinden we in omge-
keerde richting: ze kunnen ook plausibele
situaties bedenken die tot deze emoties hebben
geleid. Breiden we de emoties uit met angst,
opwinding en verbazing, dan is, over deze zes
emoties tesamen, toch nog altijd driekwart
van de geleverde situaties toepasselijk te noe-
men (Trabasso, Stein & Johnson, 1981).

Uit deze en andere gelijksoortige studies
(Barden, Zelko, Duncan & Masters, 1980;
Harris, 1985; Lewis, 1989) valt af te leiden dat,
voor een beperkte set emoties, de koppeling
tussen gevoelens en situaties al vrij snel ge-
maakt is. Het is waarschijnlijk niet toevallig
dat we hier precies met de zogenaamde 'basa-
le' emoties te doen hebben die met een duide-
lijke herkenbare expressie gepaard gaan
(Ekman & Friesen, 1979). Het is voor het kind
immers eenvoudiger om te begrijpen wat
woorden als 'blij' en 'boos', die steeds weer in
bepaalde situaties lijken op te duiken, zouden
kunnen betekenen als de gevoelens waaraan
deze termen refereren tot uiting komen in een
observeerbare gelaatsuitdrukking. De con-
necties tussen situaties en de emotiewoorden
die het kind dient te leggen kunnen daarmee
ook door het observeren van anderen ont-
staan. Anderzijds is het plausibel te veronder-
stellen dat de omgeving zich, in relatie tot de


Pedagogische Stiuliën 230

-ocr page 239-

gevoelens van het kind zelf, nauwkeuriger en
consistenter van emotietermen bedient als het
kind zijn gevoelens in een expressie eenduidig
tot uitdrukking brengt. Ook hierdoor wordt
het voor het kind eenvoudiger te achterhalen
wat men met dat soort woorden zou kunnen
bedoelen.

Helemaal doorslaggevend voor het vroeg-
tijdig ontstaan van een duidelijk emotiecon-
cept lijkt de begeleidende expressie niet. In een
studie bij vier- tot veertienjarigen, waarin een
aanzienlijk uitgebreidere set van emoties aan
de orde kwam (Harris, Olthof, Meerum Ter-
wogt & Hardman, 1987), vonden we bij de
jongste kinderen al een redelijk goed concept
van 'verlegenheid', terwijl ze nog nauwlijks
plausibele situaties bij 'walging' konden be-
denken. Niettemin wordt algemeen aangeno-
men dat juist de laatste emotie gepaard gaat
met een unieke en als zodanig herkenbare
gelaatsuitdrukking (zie Ekman & Friesen,
1979). We kunnen aanvoeren dat verlegenheid
een onmiskenbare uitingsvorm in de li-
chaamshouding van mensen heeft, maar het
lijkt plausibel dat bij de vorming van emotie-
concepten ook andere elementen een rol spe-
len. Zo is 'walging' een woord dat het kind
maar weinig te horen krijgt, terwijl 'verlegen-
heid' aan een gevoel refereert dat bij uitstek op
jeugdige leeftijd een grote rol speelt.

8 Trots, schaamte en schuldgevoelens

We blijven nog even bij de bovenstaande stu-
die. Het zal weinig verbazing wekken dat de
aard van complexe emoties als trots, schaamte
en schuldgevoel aanvankelijk nog niet ten vol-
le wordt doorgrond. Jonge kinderen geven al
wel vaak situaties waarin van dit soort emoties
sprake zou kunnen zijn. Uit hun antwoord
blijkt echter nog niet dat persoonlijke verant-
woordelijkheid en normatieve aspecten hierbij
een cruciale rol spelen. Tussen het vijfde en
tiende jaar ziet men de onderkenning van deze
aspecten steeds vaker opduiken (Graham,
Doubleday & Guarino, 1984).

Volgens Graham en Weiner (1986) zijn er
twee stadia. In het eerste stadium wordt een
situatie louter geanalyseerd in termen van het
eindresultaat. Is het bereikte al dan niet wense-
lijk voor de persoon in kwestie? We zagen dat
drie- ä vierjarige kinderen hiertoe al in staat
zijn. In het tweede stadium komt daar echter
een
causale analyse bij, waarbij de vraag wordt
gesteld hoe men tot dit eindresultaat is geko-
men. Zo kan woede een eerste reactie zijn (ik
krijg niet wat ik hebben wil), maar ook optre-
den na een verdere analyse (hij heeft opzette-
lijk verhinderd dat ik dat kreeg). In een
volwassen opvatting van trots of schaamte
spelen causale overwegingen echter altijd een
cruciale rol. Is dit bij jonge kinderen ook zo?

Graham (1988) gaf vijQarige kinderen twee
versies van dezelfde verhaaltjes. In de ene ver-
sie werd een goed resultaat behaald omdat er
hard voor was gewerkt, terwijl in de andere
versie datzelfde resultaat werd verkregen om-
dat het taakje voor de hoofdpersoon erg
gemakkelijk was. De proefpersonen vertoon-
den een juist inzicht in de causale factoren: een
eenvoudige taak is een externe factor terwijl
we inspanning aan de hoofdpersoon zelf kun-
nen toeschrijven. Toch voorspelden ze dat de
hoofdpersonen in beide situaties even trots
zouden zijn.

Andere studies (Ferguson & Rule, 1983;
Seidner, Stipek & Feshbach, 1988; Thom-
pson, 1989) onderstrepen dat nog eens. Hoe-
wel het hen niet aan inzicht in de causale
factoren ontbreekt, nemen kinderen van rond
de zes jaar het oorzakelijke element nog nau-
welijks in hun overwegingen mee. Hierdoor
kan het gebeuren dat gevoelens van trots of
schuld worden toegeschreven aan iemand die
geen verantwoordelijkheid voor het gebeurde
had, of dat louter blijdschap of verdriet wordt
toebedacht aan iemand die wél verantwoorde-
lijk was.

9 Morele en conventionele regels

Naast het element van persoonlijke verant-
woordelijkheid herbergen emoties als schaam-
te en trots nog een ander element: de toetsing
aan
normatieve standaarden. Morele dilem-
ma's zijn vaak te omschrijven als een conflict
tussen het toegeven aan onze eigen wensen en
het overtreden van de normen die de maat-
schappij ons oplegt. Hoe hanteren jonge kin-
deren dit soort problemen?

Nunner-Winkler en Sodian (1988) legden
hun proefpersonen een aantal verhaaltjes
voor, waarin de hoofdpersoon opzettelijk
liegt, steelt of letsel toebrengt om zijn doel te
bereiken. Ook nu worden de opvattingen van
de jongste kinderen (4-5 jaar) door de uit-


Pedagogische Stiuliën 231

-ocr page 240-

komst bepaald. Onder verwijzing naar het feit
dat hij of zij immers het gewenste doel bereikt
heeft, claimen ze dat de hoofdpersoon zich na
zo'n misdaad gelukkig zal voelen. Achtjari-
gen, daarentegen, beweren meestal dat de
hoofdpersoon zich verdrietig of slecht zal voe-
len. Het gevaar van bestraffing wordt zelden
als verklaring voor deze gevoelens aange-
voerd. We hebben hier met een werkelijk
moreel oordeel te maken. Dit wordt nog eens
bevestigd als we zien dat de kinderen de over-
treder minder slecht vinden als hij zich niet blij
maar verdrietig voelt na zijn misdaad (berouw
heeft).

Heeft het jonge kind dan nog geen idee van
goed en kwaad? Jawel. Zelfs driejarige kinde-
ren geven al blijk van een zeer gedifferentieerd
oordeel. Morele en conventionele overtredin-
gen worden afgekeurd, maar tevens onder-
scheiden. Voor het jonge kind is slaan of stelen
'erg slecht', terwijl voor het slapen gaan je
gebedje niet opzeggen of je rommel niet oprui-
men als 'een beetje slecht' wordt gekwalifi-
ceerd (Smetana, 1981).

Het lijkt er dus op dat kinderen rond hun
vijfde jaar in een heel andere emotionele we-
reld leven dan een paar jaar later. Zij weten
heel goed of iemand iets met opzet of per onge-
luk heeft gedaan en zij hebben een duidelijk
idee of hiermee al dan niet een sociale regel
wordt overtreden. Zij onderkennen echter nog
niet de relevantie van dit soort overwegingen
voor het gevoelsleven. Gewetensbezwaren
passen nog niet in het plaatje. Het doel heiligt
de middelen? Nee, dc middelen blijven dom-
weg buiten beschouwing: mensen zijn wezens
die proberen voor elkaar te krijgen wat ze wil-
len; lukt ze dat dan zijn ze gelukkig, lukt ze dat
niet dan zijn ze verdrietig.

Dat van een dergelijk wereldbeeld weinig
gedragsregulerende waarde uitgaat mag niet
verrassend genoemd worden. Als we het kind
in zijn gedragingen observeren krijgen we de
indruk dat het door zijn wensen gedomineerd
wordt. De impuls om bijvoorbeeld iets af te
pakken of te slaan lijkt maar zelden onder-
drukt te worden. Dat wil natuurlijk nog niet
zeggen dat het kind ongevoelig voor de conse-
quenties is. Camras (1977, 1980) signaleert dat
zelfs zeer subtiele uitingen van verdriet of
boosheid van het slachtoffer voldoende kun-
nen zijn om het jonge kind van verdere acties
af te laten zien. Jonge kinderen zijn dus zeker
niet blind voor de gevolgen van hun acties. Pas
op latere leeftijd mogen we echter verwachten
dat morele overwegingen hen er ook van kun-
nen weerhouden aan hun eerste impulsen
gevolg te geven.

10 Het ontstaan van sociale emoties

Hoe zouden deze gedragsregulerende sociale
emoties kunnen ontstaan? Waarschijnlijk gaat
het hier om de onderkenning dat de eigen
gevoelens beïnvloed worden door de emotio-
nele reactie van de omgeving. Met name
betreft dit de goedkeuring of afkeuring door
personen die voor het kind belangrijk zijn.

Een voorbeeld (Reissland, 1988). Een kind
heeft een puzzeltje gemaakt. De moeder prijst
het voor deze prestatie. Dit wekt een positief
gevoel bij het kind. Het kind gaat zo'n activi-
teit herhalen; niet zozeer vanuit het plezierige
gevoel de taak onder de knie te hebben, maar
juist om geprezen te worden. Het haalt de
moeder uit de keuken om te komen kijken. Op
den duur zal daardoor alleen al het vooruit-
zicht op goedkeuring in staat zijn positieve
gevoelens op te wekken. Het kind is al blij
(trots) voor de moeder van de geleverde pres-
tatie op de hoogte is.

Bij afkeuring over een geleverde wanpresta-
tie en emoties als schaamte en schuldgevoel
kan de omgekeerde redenering gevolgd wor-
den. Het begrijpen van deze mechanismen
stelt nog hogere eisen aan het voorstellingsver-
mogen van de kinderen. De invloed van de
reacties uit de omgeving op het eigen gevoels-
leven moet onderkend worden en geprojec-
teerd op het functioneren van anderen: "Ik
begrijp hoe hij zich moet voelen, want hij weet
dat zijn moeder dat niet leuk zal vinden".

Een studie van Harter, Wright en Bresnick
(1987) toont aan dat sociale emoties steeds
verder los komen van de directe consequenties
van een daad. Evenals in de eerder vermelde
studie van Graham en Weiner (1986) merkten
ze op dat vijfjarigen, op verhaaltjes, over
(wan)prestaties, met 'privé-emoties' (blij, ver-
driet) reageerden, terwijl oudere kinderen ook
causale factoren in aanmerking nemen en so-
ciale emoties (trots, schaamte) rapporteren.
Dit onderzoek bracht echter ook een belang-
rijk derde stadium aan het licht. Zevenjarigen
claimden dat ze zich slechts trots of schuldig
konden voelen in de aanwezigheid van een
'oordelende omgeving' (moeder, vriendjes


Pedagogische Stiuliën 232

-ocr page 241-

etc.). Bij tienjarigen bleek deze concrete
aanwezigheid niet meer nodig. Steeds meer
komt de uitspraak 'ik ben trots
op mijzelf naar
voren. Er is een dubbelrol ontstaan. Het kind
is zowel actor, als zijn eigen observator gewor-
den. Met deze stap wordt het belang van
sociale emoties in de spontane zelfregulatie
van gedrag pas ten volle duidelijk.

11 Verbergen en voorwenden van emoties

In het voorgaande hebben we al uitgebreid
kunnen kennismaken met de doorwerking van
emoties in allerlei gedragingen. De gedrags-
component die het meest herkenbaar met
emoties is verbonden is de gelaatsexpressie. Al
zeer vroegtijdig leren kinderen dat dit soort
vertoon van emoties aan regels is gebonden
(Saarni, 1979, 1984).

Dat zes- tot tienjarige kinderen tot op zeke-
re hoogte al aan deze regels kunnen beant-
woorden werd duidelijk in een experiment
waarin ze, nadat ze de experimentator gehol-
pen hadden, een cadeautje kregen (Saarni,
1983). Bij een attractief cadeau vertoonden al-
len een brede glimlach. Bleek het presentje
echter zeer teleurstellend dan konden de mees-
te kinderen toch een uiting van deze emotie
onderdrukken. Op de jongste jongens na, wis-
ten de meeste kinderen er een mager glimlach-
je uit te persen. Cole (1986) toonde bij meisjes
aan dat deze 'half-glimlach' in aanwezigheid
van de proeflcidster zelfs op driejarige leeftijd
al was waar te nemen, terwijl deze kinderen
hun teleurstelling ondubbelzinnig lieten zien
als de proefleidster er niet bij was op het
moment dat ze het pakje te voorschijn haal-
den.

Een belangrijk gegeven uit deze studie is
voorts dat de kinderen, onafhankelijk van het
feit of ze hun expressie wel dan niet onder con-
trole konden houden, van mening bleken dat
de proefleidster wist hoe ze zich werkelijk
voelden. De implicatie hiervan is dat jonge
kinderen zich nog niet ten volle realiseren dat
hun gevoelens in hun gezicht tot uiting komen.
Althans, dat anderen, voor hun inschatting,
afgaan op deze (al dan niet misleidende) ge-
zichtsuitdrukking. Zij maken, effectief gezien,
nog geen onderscheid tussen echte en schijn-
bare emoties.

Op zesjarige leeftijd claimen al bijna alle
kinderen dat ze zich anders kunnen voordoen
dan ze zich voelen en, vooral, dat ze de ander
op deze wijze kunnen misleiden (Harris &
Gross, 1988). Pas veel later (rond het 15e jaar)
lijkt er weer enige twijfel in deze overtuiging te
kruipen. Men realiseert zich nu duidelijk dat
de ander over veel meer informatie beschikt
om tot een inschatting te komen en dat het
gezicht wellicht toch niet geheel in de plooi te
houden is (Harris et al., 1981; Meerum Ter-
wogt. Bannenberg & Claessen, in voorberei-
ding).

Wat dit laatste betreft wordt de capaciteit
van de ander wellicht toch enigszins over-
schat. Zowel kinderen als volwassenen blij-
ken, op basis van het gezicht alleen, echte en
voorgewende emoties nauwelijks van elkaar te
kunnen onderscheiden (DePaulo & Jordan,
1982). Hierbij blijven de sterk overdreven 'net
alsor gezichtsuitdrukkingen, die ouders vaak
vertonen, natuurlijk buiten beschouwing.
Zelfs een driejarige doorziet dit (opvoedende)
spelletje en kan daar zelfs met plezier aan mee-
doen (Bretherton et al., 1981).

12 Gevoehcontrole

Wc moeten een onderscheid maken tussen dc
vragen: "Kun je doen alsof je niet boos/bang/
verdrietig bent?" en "Kun je zorgen datje wer-
kelijk niet meer boos/bang/verdrietig bent?".
Ook op de tweede vraag geeft het merendeel
van de kinderen op zesjarige leeftijd al een
positief antwoord, al vonden velen van hen het
nog moeilijk aan te geven wat ze dan deden om
dat te bereiken (Harris et al., 1981).

Dat kinderen op deze leeftijd, tot op zekere
hoogte, ook werkelijk tot dergelijke ingrepen
in staat zijn, wordt duidelijk uit het experi-
ment dat we al in paragraaf 4 even aanhaalden
(Meerum Tcrwogt et al., 1986). Vijfjarigen
kregen een verdrietig verhaal te horen. Om de
inhoud van het verhaal konden ze niet heen,
omdat ze later het verhaal zo nauwkeurig mo-
gelijk moesten navertellen. Een controle-
groep, die zonder verdere instructie naar het
verhaal luisterde, werd vergeleken met twee
groepen die moesten proberen zo te luisteren
dat ze 'zelf ook een beetje verdrietig zouden
worden' c.q. 'zelf niet verdrietig worden'. Alle
groepen voldeden aan de opdracht om goed te
luisteren. Ze hadden evenveel onthouden. Dat
vijfjarigen zich desgevraagd kunnen openstel-
len of afsluiten voor de emotionele lading van


Pedagogische Stiuliën 233

-ocr page 242-

het verhaal - en dus na het luisteren meer of
minder verdrietig waren - leidden we af uit
twee verschillende effecten.

De eerste hiervan is het 'congruentie-effect'
(Bower, 1981): verdrietige mensen hebben
meer aandacht voor verdrietige zaken. Dit
bleek inderdaad het geval te zijn binnen de
gereproduceerde verhaaltjes. Hoewel alle
groepen gemiddeld evenveel proposities ont-
houden hadden, bleken de verdrietige elemen-
ten het meest voor te komen bij de groep die
zich moest openstellen en het minst bij de
groep die zich diende af te sluiten. De vervor-
mingen die optraden vertellen het zelfde ver-
haal. De 'verdrietige groep' zette de treurige
woorden en phrasen vaak sterk aan, terwijl de
andere groep ze juist afzwakte of wegliet.

De tweede indicatie dat de kinderen aan de
instructie konden voldoen baseerden we op
het verschijnsel dat een negatieve emotie de
prestaties op ongerelateerde taken vermin-
dert. Alle groepen kregen, direct na het beluis-
teren van het verhaal, een eenvoudig geheu-
gentaakje uit te voeren. In eerder onderzoek
kon al worden geconstateerd dat een verdrieti-
ge stemming de prestaties op deze taak deed
teruglopen (Meerum Terwogt, 1986). Op basis
hiervan kon worden voorspeld dat de groep,
die zich voor de treurige strekking van het ver-
haal moest openstellen, hier minder zou pres-
teren dan de groep die afstand diende te
nemen. Dit bleek inderdaad zo te zijn.

Opnieuw bleek een groot deel van de kinde-
ren niet te weten wat ze haddèn gedaan om
hun stemming te manipuleren. Interessant
echter is dat de kinderen, die op dit punt wél
iets te melden hadden, dezelfde strategieën
noemden die volwassenen in dit soort omstan-
digheden beweren toe te passen (Koriat,
Melkman, Averil! & Lazarus, 1972). Het zich
openstellen voor emoties lijkt als een natuur-
lijke houding te worden ervaren. Een groot
aantal kinderen uit deze groep, waaronder
vooral meisjes, volstaan dan ook met uitingen
als 'ik heb gewoon goed geluisterd'. Het stra-
tegische element bij deze groep komt aanzien-
lijk duidelijker naar voren in 'ik stelde me voor
dat het mij (mijn vriendje) zou overkomen'.
Identificatie met de hoofdpersoon lijkt dan
ook de meest kenmerkende strategie voor deze
groep. Bij het afstand nemen zien we twee ken-
merkende strategieën. Men minimaliseert de
gebeurtenissen: 'eigenlijk is het toch allemaal
niet zo erg', of - en dit komt verreweg het
meest voor-men benadrukt dat het 'alleen
maar een verhaaltje' is. De situatie is niet
echt.

Wat doen kinderen als dit wel het geval is?
Harris en Lipian (1989) interviewden zes- tot
vijftienjarige kinderen over hun reacties op
ziekte. De zesjarigen bleken nogal pessimis-
tisch over de mogelijkheid zich in deze
omstandigheden tegen het verdrietige aspect
van de situatie te verzetten. Dit wordt begrij-
pelijk als we kijken wat ze in andere omstan-
digheden normaal als strategie aanvoeren: 'de
situatie veranderen' (Harris et al., 1981; Mee-
rum Terwogt et al., in voorbereiding). Als ze
zich verdrietig voelen breken ze de situatie af
of gaan ze iets leuks doen (bv. 'met mijn
vriendje spelen'). Op zich lijkt dit een zeer
effectieve strategie. Ook volwassenen en oude-
re kinderen geven vaak deze mogelijkheid aan.
Bij situaties als een ziekte zijn de meeste van
deze mogelijkheden echter geblokkeerd. Hier-
door wordt het belangrijk dat het oudere kind
zich de invloed van cognitieve manipulaties
gaat realiseren. Zij krijgen daarmee krachtige,
algemeen toepasbare, strategieën tot hun be-
schikking. Zij veranderen de situatie mentaal:
'om mezelf af te leiden denk ik aan iets
leuks'.

Over een uitgebreide reeks van situaties ge-
zien worden deze strategieën door oudere
kinderen duidelijk als het meest effectief be-
oordeeld. Ze realiseren zich dat, zelfs als het
tot de mogelijkheden behoort om in werkelijk-
heid uit de situatie te ontsnappen, een dergelij-
ke handeling hen vaak weer in conflict brengt
met de omgeving. Als je kwaad wordt omdat
je vader tegen je staal te schreeuwen kan je
beter 'tot tien tellen' en reageren, dan dat je
zelf gaat schreeuwen (Meerum Terwogt et al.,
in voorbereiding).

In algemene termen mogen wc zeggen dat
met de leeftijd de primaire vormen van 'co-
ping' afnemen, terwijl de secundaire vormen
een steeds belangrijkere plaats gaan innemen
(Brodman Band & Wcisz, 1988). Primaire
controle is daarin te omschrijven als "coping
aimed at influencing objective conditions of
cvents" en secundaire controle als "coping ai-
med at maximizing one's goodness of fit with
the conditions as they are" (Rothbaum, Weisz
&Snyder, 1982).


Pedagogische Stiuliën 234

-ocr page 243-

13 Emotionele opvoeding

Na deze schets van de voornaamste aspecten
van de emotionele ontwikkeling in de basis-
schoolleeftijd, willen we afsluiten met de vraag
of, en zo ja hoe, wij dit ontwikkelingsverloop
doelbewust kunnen beïnvloeden-

In dit overzicht heeft de invloed van de ken-
nis over het emotionele functioneren op dat
functioneren zelf een centrale plaats gekregen.
Via deze tussenschakel kan de omgeving een
belangrijke rol uitoefenen. Harris en Olthof
(1982) noemen drie, elkaar aanvullende, mo-
dellen van kennisverwerving. Zij doopten deze
het
'solipsistische' model: kennis die verwor-
ven wordt op basis van de waarnemingen die
men bij zichzelf doet, het
'behaviouristische'
model: kennis verworven via het observeren
van anderen, en het
'socio-centrische' model:
kennis die, in al dan niet kant en klare vorm,
vanuit de omgeving wordt aangereikt.

Deze modellen vullen elkaar aan en kunnen
elkaar, tot op zekere hoogte, compenseren.
Het relatieve belang van elk der modellen is
afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin
het kind zich bevindt.

Het ligt voor de hand dat het 'socio-centri-
sche' model een dominante rol speelt in de
socialisatie van het emotionele functioneren.
Het is van groot belang op welke manier wc de
informatie aan het kind aanreiken. In het bo-
venstaande hebben we gezien dat kennis
slechts weinig effect sorteert als het geïsoleerd
blijft staan. Nuttiger lijkt het dan ook op
bepaalde zaken te wijzen als ze direct op de
situatie van toepassing zijn, waarbij deze con-
nectie, met redenen omkleed, expliciet ver-
meld wordt. Dit geeft het kind een optimale
mogelijkheid de verschillende emotionele ele-
menten uit het proces met elkaar in verband te
brengen.

Ondanks deze voorzorgen zagen we dat niet
alle aanwijzingen direct aanslaan. We kunnen
hier met een cognitief probleem te maken heb-
ben: het kind is domweg nog niet in staat om
meerdere informatiebronnen tegelijk te be-
zien, of met een algemeen onderwijskundig
probleem: reiken we 'de regel' in een al te
abstracte vorm aan dan is de stap naar concre-
te situaties moeilijk te maken, maar blijven we
te dicht bij het concrete geval dan kunnen we
maar weinig generalisatie naar soortgelijke si-
tuaties verwachten. We zullen geduld moeten
uitoefenen en wachten tot het kind 'er aan toe
is' (Carroll & Steward, 1984).

Een duidelijke aanwijzing dat het kind zover is
hebben we als het zelfvragen gaat stellen. We
zullen hiervoor zoveel mogelijk open moeten
staan. We praten niet gemakkelijk over emo-
ties en in een aantal gevallen 'hoort dat ook
niet'. De sociale omgeving kan daarom nogal
eens als restrictief ervaren worden, waaruit
kinderen het idee kunnen overhouden dat er
helemaal geen ruimte tot communicatie over
gevoelszaken meer is. Vooral op het interac-
tionele vlak valt te verwachten dat een stagne-
rende communicatie verregaande conse-
quenties heeft (Bretherton, Fritz, Zahn-
Waxler & Ridgeway, 1986).

Ook het 'behaviouristische' model biedt de
omgeving duidelijke mogelijkheid tot beïn-
vloeding. Wij functioneren in feite constant
als model voor het actief hypothetiserende
kind. Consequente gedragingen maken het
toetsen van dit soort hypothesen over oorzaak
en gevolg in het emotionele functioneren
aanzienlijk eenvoudiger. Als we onze gedra-
gingen daarbij ook nog van tijd tot tijd bear-
gumenteren, gaat het 'behaviouristische'
model over in een 'socio-centrisch' model.

De desastreuze invloed van inconsequent
gedrag en onduidelijke uitspraken vanuit de
omgeving is terug te vinden in de opvattingen
van tehuiskinderen (Meerum Terwogt e.a.,
1988). Veel meer dan hun leeftijdgenoten be-
nadrukken zij het idee dat een emotie een
autonoom proces is waaraan men maar weinig
kan doen. De 'random' reacties op hun gedrag
hebben hun het idee gegeven dat controlcpo-
gingen niets uithalen. Ze zijn hiermee in feite
in een 'learncd helplessness' situatie verzeild
geraakt (Abramson, Seligman & Teasdale,
1978). Op zeer jonge leeftijd valt de invloed
van dergelijke attributieproblemen meestal
nog te overzien. Kleuters lijken van nature
geneigd tot een positief zelfconcept (Glasberg
& Aboud, 1982). Op de lagere school kan het
echter al verregaande consequenties voor de
hele emotionele huishouding hebben (Rholes,
Blackwell, Jordan & Walters, 1980). Zo signa-
leerden Taylor en Harris (1984) dat tehuiskin-
deren achter lopen in het ontwikkelen van
strategieën, waarmee men emotionele con-
flictsituaties het hoofd kan bieden.

Ten slotte de 'solipsistische' activiteiten van
het kind. Voor de meeste zaken geldt dat iels
pas werkelijk doorgrond wordt als je het zelf
hebt meegemaakt en bij jezelf hebt geregi-
streerd. Deze constatering krijgt meer nadruk.


Pedagogische Stiuliën 235

-ocr page 244-

naarmate de verbale mogelijkheden om iets
duidelijk te maken beperkter zijn. Dit is bij uit-
stek het geval voor ons gevoelsleven. Om zich
ten volle te realiseren wat iemand bedoelt zal
het kind dan ook altijd 'de blik naar binnen
moeten richten'. We zagen dit al bij de verwer-
ving van emotionele concepten. Als er over
'bang' gepraat wordt, begrijpt het kind pas
echt wat hiermee bedoeld wordt als het dit
woord niet alleen in verband met de situatie en
het vertoonde gedrag kan brengen, maar ook
met een intern gevoel. We kunnen het kind tot
deze activiteit stimuleren door in gesprekken
naar dit soort mentale concepten te verwij-
zen.

Belangrijk is echter ook dat het kind de
kennis over het functioneren van de eigen bin-
nenwereld als maatstaf gaat gebruiken om
veronderstellingen over de emotionele toe-
stand van anderen te doen. Het krijgt daarmee
de mogelijkheid de emoties van anderen te
begrijpen, zonder zelf die emotie te onder-
gaan. Harris (in druk) wijst er op dat verbeeld-
ingsspelletjes een belangrijke rol kunnen
spelen in het soepel omgaan met mentale con-
cepten. De simulatie van de werkelijkheid in
de 'doen alsof spelletjes, die jonge kinderen
vaak met elkaar of met hun ouders spelen, is
een belangrijke stap in de ontwikkeling van
een meer omvattende 'theory of mind'. Het
beproeven wat er gebeurt 'als je doet alsof je
boos bent', maakt het gemakkelijker dit soort
mechanismen ook 'buiten jezelf te plaatsen en
op anderen te projecteren.

Binnen alle drie de modellen is het belang
van de opvoeders dus prominent aanwezig.
Men kan dit soort 'sociaal-constructivisme'
nog verder voeren. Men gaat er over het alge-
meen van uit dat een baby met een beperkt
aantal aangeboren emotieprogramma's ter
wereld komt. Ze moeten natuurlijk een 'blij'
gevoel nog als zodanig leren te benoemen,
maar het is bij de geboorte als een discreet sig-
naal, met een eigen basaal responsprogram-
ma, aanwezig. Andere wetenschappers-
vooral antropologen - wijzen dit idee rigoreus
af Zij claimen dat elke afzonderlijke emotie-
ervaring de resultante van opvoedingspraktij-
ken is (Lutz, 1987).

Zelfs als we niet zover gaan om deze veron-
derstelling over te nemen, dan mag het toch
verbazing wekken dat er zo weinig expliciete
ideeën over de stimulering van de emotionele
ontwikkeling zijn geformuleerd, waar er zo'n
grote rol voor een dergelijke stimulering lijkt
te zijn weggelegd.

Literatuur

Abramson, L. Y., M. E. P. Seligman & J. D. Teasda-
le, Learned helplessness in humans: Critique and
reformulation.
Journal of Abnormal Psychology,
1978,57,49-74.

Astington, J. W., P. L. Harris & D. R. Olson, Deve-
loping iheories of mind.
New York: Cambridge
University Press, 1988.

Barden, R.C., F.A. Zelko, S.W. Duncan & J.C.
Masters, Children's consensual knowledge about
the experiental determinants of emotion.
Journal
of Personality and Social Psychology,
1980, 39,
368-376.

Borke, H., Interpersonal perception of young child-
ren: Egocentrisme or empathy.
Developmental
Psychology,
1971,5, 263-269.

Bower, G.H., Mood and memory. American Psy-
chologist,
1981,56, 129-148.

Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. I: Attachment.
Harmondsworth: Penguin Books Ltd., 1971.

Bretherton, L, J. Fritz, C. Zahn-Waxler & D. Ridge-
way, Learning to talk about emotions: A functio-
nal perspective.
Child Development, 1986, 57,
529-548.

Bretherton, L, S. McNew& M. Bccghly-Smith, Ear-
ly person knowledge as expressed in gestural and
verbal communication: When do infants acquire
a 'theory of mind'? In: M. E. Lamb & L. R. Sher-
rod (Eds.),
Infant social Cognition: Empirical and
theoretical considerations.
Hillsdale, New Jersey:
Lawrence Erlbaum Associates, 1981.

Bretherton, I. & E. Waters (Eds.), Growing poinls
of attachment theory and research.
Monographs
of the Society for Research in Child Development,
1985,50, Serial No 209.

Broadhurst, P. L., Emotionality and the Yerkes-
Dodson Law,
Journal of Experimental Psycholo-
gy, 1951, 54, U5-i52.

Brodman Band, E. & J. R. Weisz, How to feel better
when it feels bad: Children's perspectives on co-
ping with everyday stress.
Developmental P.iycho-
logy,
1988, 24, 247-253.

Bridges, K.M.B., Emotional development in early
infancy.
Child Development, 1932, U, 324--341.

Campos, J. J. & C. R. Stenberg, Perception, apprai-
sal and emotion: The onset of social referencing.
In: M.E. Lamb & L.R. Shcrrod (Eds.),
Infant
social
Cognition: Empirical and theoretical consi-
derations.
Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erl-
baum Associates, 1981.

Camras, L. A., Facial expressions used by children
in
a conflict Situation. Child Development, 1977,
48, 1431-1435.

Camras, L. A., Children's understanding of facial


Pedagogische Stiuliën 236

-ocr page 245-

expressions used in a conflict Situation. ChUd
Development,
1980,51, 879-885.

Carlson, C. R., E. Swartz Felleman & J. C. Masters,
Influence of children's emotional states on the
recognition of emotion in peers and social moti-
ves to change another's emotional state.
Motiva-
tion and Emotion,
1983, 7, 61-79.

Carroll, J. J. & M. S. Steward, The role of cognitive
development in children's understanding of their
ownfeelings.
Child Development, 1984, JJ, 1486-
1492.

Cole, P.M., Children's spontaneous control of fa-
cial expression.
Child Development, 1986, 57,
1309-1321.

DePaulo, B. M. & A. Jordan, Age changes in decei-
ving and detecting deceit. In: R. S. Feldman
(Ed.),
Development of nonverbal behavior in child-
ren.
New York: Springer-Verlag, 1982.

Easterbrook, J. A., The effect of emotion on cue uti-
lisation and the Organization of behaviour.
Psy-
chological Review,
1959,66, 183-201.

Ekman, P. & W. V. Friesen, De ontmaskering van het
gezicht.
Bloemendaal: Nelissen, 1979.

Ferguson, T.J. & B.G. Rule, An attributional per-
spective on anger and aggression. In: R. G. Green
& E. 1. Donnerstein (Eds.),
Aggression: Theoreti-
cal and empirical reviews, Vol. I.
New York:
Academie Press, 1983.

Glasberg, R. & F. Aboud, Keeping one's distance
from sadness: Children's self-reports of emotio-
nal experience.
Developmental Psychology. 1982,
18, 287-293.

Graham, S., Children's developing understanding
of the motivational role of affect: an attributional
analysis.
Cognitive Development, 1988, 3, 71-88.

Graham, S., C. Doubleday & P.A. Guarino, The
development of relations between perceived con-
trollability and the emotions of pity, anger and
guilt.
Child Development, 1984, 55, 561-565.

Graham, S. & B. Weiner, From an attributional
theory of emotion to developmental psychology:
A round-trip ticket?
Social Cognition, 1986, 4,
152-179.

Gray, J. A., The psychology of fear and stress. Lon-
don: Weidenfcid & Nicolson, 1971.

Harris, P. L., Children's understanding of the link
between Situation and emotion.
Journal ofExpc-
rimental Child Psychology,
1983, JJ, 1, 1-20.

Harris, P. L., The child as a psychologist. In: M.
Donaldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.),
Early
childhood development and education.
Oxford:
Blackwell, 1983 b.

Harris, P. L., What children know about situations
that provoke emotions. In: M. Lewis & C. Saarni
(Eds.),
The socialization of emotions. New York:
Plenum, 1985.

Harris, P. L., Children and emotions. London:
Blackwell (in druk).

Harris, P. L. & D. Gross, Children's understanding
of real and apparent emotion. In: J. Astington,

P. L. Harris & D. R. Olson (Eds.), Developing
theories of mind.
Cambridge: Cambridge Univer-
sity Press, 1988.

Harris, P. L., K. Donnelly, G. R. Guz & R. Pitt-
Watson, Children's understanding of the distinc-
tion between real and apparent emotion.
Child
Development,
1986,57, 895-909.

Harris, P. L. & M.S. Lipian, Understanding emo-
tion and experiencing emotion. In: C. Saarni &
P.L. Harris (Eds.),
Children's understanding of
emotions.
New York: Cambridge University
Press, 1989.

Harris, P. L. & T. Olthof, The child's conception of
emotion. In: G. Butterworth & P. Light (Eds.),
Social Cognition: The individual and the social in
cognitive development.
Sussex: Harvester Press,
1982.

Harris, P.L., T. Olthof & M. Meerum Terwogt,
Children's knowledge of emotion.
Journal of
Child Psychology and Psychiatry,
1981, 22, 247-
261.

Harris, P.L., T. Olthof, M. Meerum Terwogt &
C. E. Hardman, Children's knowledge of the si-
tuations that provoke emotion.
International
Journal of Behavioural Development,
1987, 10,
319-343.

Harter, S., Children 's understanding of multiple emo-
tions: A cognitive developmental approach.
Ad-
dress to the Ninth Annual Symposium of the
Jean Piaget Society, Philadelphia, June 1979.

Harter, S., A cognitive-developmental approach to
children's understanding of affect and trait la-
bels. In: F.C. Serafica (Ed.),
Social-cognitive
development in context.
New York: Guilford
Press, 1983.

Harter, S. & B. Buddin, Children's understanding of
the simultanesty of two emotions: a develop-
mental acquisition sequence. Paper presented at
the meeting of the Society for Research in Child
Developmenyt, Detroit, April 1983.

Harter, S., K. Wright & S. Bresnick, A develop-
mental sequence in the understanding of pride
and shame. Paper presented at the Society for
Research in Child Development meeting, Balti-
more, April 1987.

Isen, A.M. & T.E. Shalker, The effects of feeling
state on evaluation of positive, neutral and nega-
tive stimuli: When you "accentuate the positive"
do you "eliminate the negative?"
Social Psycho-
logy Quarterly,
1982, 45, 58-67.

Isen, A.M., T.E. Shalker, M. Clark & L. Karp,
Affect, accessibility of material in memory, and
behavior: A cognitive loop?
Journal of Personali-
ty and Social Psychology,
1978, J6, 1-12.

Izard, C.E., G.M. Wehmer, W.L. Livsey & J.R.
Jennings, Affect, awareness and performance.
In: S.S. Tomkins & C.E. Izard (Eds.),
Affect.
Cognition and personality (pp. 2-41). London:
Travistock Publ., 1965.

Kopp, C., Antecedents of self-regulation: A devel-


Pedagogische Stiuliën 237

-ocr page 246-

opmental perspective. Developmentat Psycholo-
gy,
1982,18, 199-214.

Koriat, A., R. Melkman, J. R. Averill & R. S. Laza-
rus, The self-control of emotional reactions to a
stressful film.
Journal of Personality and Social
Psychology,
1972,40,601-619.

Lewis, M., Cultural differences in children's know-
ledge of emotion scripts. In: C. Saarni & P. L.
Harris (Eds.),
The child's understanding of emo-
tion.
Cambridge: Cambridge University Press,
1989.

Lewis, M. & L. Michalson, Children's emotions and
moods.
New York: Plenum Press, 1983.

Lutz, C., Goals, events, and understanding in Ifaluk
emotion theory. In: D. Holland & N. Quinn
(Eds.),
Cultural models in language and thought.
Cambridge: Cambridge University Press, 1987.

Masters, J.C., R.C. Barden &M.E. Ford, Affective
states, expressive behavior and learning in child-
ren.
Journal of Personality and Social Psycholo-
gy,
1979, i7, 380-390.

Masters, J.C. & C.R. Carlson, Children's and
adults' understanding of the causes and conse-
quences of emotional states. In: C. Izard, J.
Kagan & R. Zajonc (Eds.),
Emotions, Cognition
and behavior.
New York, Cambridge University
Press, 1984.

Masters, J.C., M.E. Ford & R.A. Arend, Child-
ren's strategies for
Controlling affective responses
to aversive social experience.
Motivation and
Emotion.
1983, 7, 103-116.

Masters, J. C. & J. W. Santrock, Studies in self-regu-
lation of behavior: Effects of contingent cogniti-
ve and affective events:
Developmental Psycholo-
gy,
1976, 12, 334-348.

Meerum Terwogt, M., Emotional development in
middle childhood: A cognitive view.
Dissertation,
Amsterdam: Vrije Universiteit, 1984.

Meerum Terwogt, M., Affective states and task per-
formance in naive and prompted children.
Euro-
pean Journal of Psychology of Education,
1986,1,
31-40.

Meerum Terwogt, M., Children's behavioural reac-
tions in situations with a dual emotional impact.
Psychological Reports, 1987,6/, 1002.

Meerum Terwogt, M., A. Bannenberg & A. Ciaes-
sen,
Children's anticipations of the effects of
emotional situations on themselves and others
(in
voorbereiding).

Meerum Terwogt, M., W. Koops, T. Oosterhoff &
T. Olthof, Development in processing of multiple
emotional situations.
Journal of General Psycho-
logy,
1986,113, 2, 109-119.

Meerum Terwogt, M. & H. Kremer, Reakties van
kinderen op emotionele expressies: Op zoek naar
congruentie-effecten.
Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie,
1989, 44, 157-165.

Meerum Terwogt, M. & T. Olthof, Awareness and
self-regulation of emotions in young children. In:
C. Saarni & P. L. Harris (Eds.),
The child's under-
standing of emotion.
Cambridge: Cambridge Uni-
versity Press, 1989.

Meerum Terwogt, M., J. Schene & P. L. Harris,
Self-control of emotional reactions by young
children.
Journal of Child Psychology and Psy-
chiatry,
1986,27, 357-366.

Meerum Terwogt, M., J. Schene & W. Koops, De
opvattingen van emoties bij uithuis geplaatste en
thuis opgevoede kinderen.
Nederlands Tijdschrift
voor de Psychologie,
1988, 43, 363-375.

Mischel, H.N. & W. Mischel, The development of
children's knowledge of self-control strategiës.
Child Development, 1983, 54, 603-619.

Mischel, W. & C.J. Patterson, Effective plans for
self-control in children. In: A. Collins (Ed.),
Min-
nesota Symposium in Child Psychology.
Hillsdale,
New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates,
1979.

Nunner-Winkler, G. & B. Sodian, Children's under-
standing of moral emotions.
Child Development,
1988,59, 1323-1338.

Olthof, T., M. Meerum Terwogt, O. Pantaleon van
Eek & W. Koops, Children's conception of the
Integration of successive emotions.
Perceptual
and Motor Skills,
1987, 65, 407-414.

Reissland, N., The development of emotion in
young children. Unpublished doctoral thesis.
Department of Experimental Psychology, Ox-
ford: University of Oxford, 1988.

Rholes, W. S., J. Blackwell, C. Jordan & C. Walters,
A developmental study of learned helplessness.
Developmental Psychology, 1980, /6,616-624.

Rothbaum, F., J. R. Weisz& S. S. Snyder, Changing
the world and changing the self: A two-process
model of perceived control.
Journal of Personali-
ty and Social Psychology,
1982, 42, 5-37.

Saarni, C., Children's understanding of display ru-
les for expressive behavior.
Developmental Psy-
chology.
1979,15,424-429.

Saarni, C., An observational study of children's
attempts to monitor their expressive behavior.
Child Development, 1984, J5, 1504-1513.

Sartre, J. P., The emotions. New York: Philosopical
Library, 1948.

Seidner, L.B., D.J. Stipek & N.D. Feshbach, A
developmental analysis of elementary school-
aged children's concepts of pride and embarras-
sment.
Child Development, 1988, 59, 367-377.

Smetana, J.G., Preschool children's conception of
moral and social rules.
Child Development, 1981,
52, 1333-1336.

Spence, K. W., A theory of emotionally based drive
(D) and its relation to performance in simple
learning situations.
American Psychologist, 1958,
13, 131-141.

Stewart, R. B. & R. S. Marvin, Sibling relations; The
role of conceptual perspective-taking in the ont-
egeny of sibling caregiving.
Child Development,
1984, JJ, 1322-1332.


Pedagogische Stiuliën 238

-ocr page 247-

Taylor, D.A. & P. L. Harris, Knowledge of stra-
tegies for the expression of emotion among
normal and maladjusted boys: a research note.
Journal of Child Psychotogy and Psychialry,
\9M,24,
141-145.

Thompson, R. A., Causal attributions in children's
emotional understanding. In: C. Saarni & P. L.
Harris (Eds.),
Children's understanding and emo-
tion.
New York: Cambridge University Press,
1989.

Trabasso, T., N.L. Stein & L.R. Johnson, Child-
ren's knowledge of events: A causal analysis of
Story structure. In: G. Bower (Ed.),
Advances in
learning andmotivation. Vol. 15.
New York: Aca-
demie Press, 1981.

Yerkes, K.M. & J.D. Dodson, The relation of
strenght stimulus to rapidity of habit formation.
Journal of Comparitive Neurological Psychology,
1908,18, 459-482.

Young, P.T., Motivation and emotion. New York:
Wiley&Sons, 1961.

Curriculum vitae

M. Meerum Terwogt studeerde psychologie (specia-
lisatie: functieleer) aan de U
.V.A. en is thans werk-
zaam als universitair docent aan de vakgroep
kinder- en jeugdpsychologie van de V.U. te Amster-
dam. In 1984 promoveerde hij op het proefschrift
"Emotional development in middle childhood: A
cognitive view".

Adres: Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie,
Vrije Universiteit, Van der Boechorststraat 1, 1081
BT Amsterdam

Manuscript aanvaard 7-4-'89

Summary

Meerum Terwogt, M. 'Emotional development in middle childhood.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 225-
239.

In middle childhood there is a fast grow of cognitive abilities. This has a major effect on the child's emotional
development. There is an increase in the amount of Information that can be processed at the same time. By this
new emotions like proudness and shame dcvelop since the child is able to combine private interests with social
considerations. Emotional behaviour gets influenccd by moral and conventional rules. It is often enough to
hide the expression of an emotion. Sometimes it is better to fight the feeling itself, by a re-appraissal of the
Situation. By reflection on the own emotional processes and Observation of the behaviour of others, the child
develops the knowledge that is neccessary for flexibel emotional behaviour. The Community can stimulate this
activity, or contribute to the child's knowledge in a direct way.


Pedagogische Stiuliën 239

-ocr page 248-

M. W. M. JASPERS en E. C. D. M. VAN
LIESHOUT*

Vakgroep Orthopedagogiek, Katholieke
Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

Met het oog op de ontwikkeling van een compu-
tergestuurd trainingsprogramma voor het op-
lossen van redactie-opgaven werd een onder-
wijsleerexperiment uitgevoerd, waarin de
aandacht gericht was op de opbouw van een
interne probleemrepresentatie door moeilijk le-
rende kinderen. In deze training werd het repre-
senteren van de acties en relaties van een
redactie-opgave geïnstrueerd door kinderen met
blokken te laten manipuleren. De kinderen leren
representaties voor redactiesommen op te bou-
wen die overeenstemmen met de specifieke
semantische probleemstructuur. De resultaten,
die via een meervoudig basislijn design over
proefpersonen verkregen werden, lieten een sig-
nificante prestatieverbetering als gevolg van de
training zien. Dit onderwijsleerexperiment fitn-
geerde als een pilot-studie voor lopend onder-
zoek met computergestuurde instructie.

1 Inleiding

In deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie
van kinderen met ernstige leerproblemen'
staat het rekenen centraal.

Kinderen met leerproblemen hebben moei-
te met het correct oplossen van redactieopga-
ven (Bilsky & Judd, 1986; Goodstein," Cawley,
Cordon & Helfgott, 1971). Het voornaamste
doel van ons onderzoek is instructie-variabe-
len te identificeren, die het inzicht kunnen
vergroten in de wijze waarop de mathemati-

* Wij danken S. van Dongen en Chr. Halferkamps
voor hun assistentie bij de voorbereiding en uitvoe-
ring van het onderzoek.

sehe probleemoplossingsvaardigheden van
deze kinderen verbeterd kunnen worden. Het
onderzoek, waarvan in dit artikel verslag
wordt gedaan, betreft de ontwikkeling en eva-
luatie van instructieprocedures die kinderen
met een leerachterstand oefenen in het oplos-
sen van redactie-opgaven.

Het onderwijzen van redactie-opgaven is
belangrijk vanwege twee gerelateerde rede-
nen: De eerste en meer traditionele reden is dat
redactie-opgaven als representaties van pro-
bleemsituaties in het dagelijks leven bruikbaar
zijn. Volgens deze opvatting moet een redac-
tie-opgave het kind in de gelegenheid stellen
zijn technische rekenvaardigheden 'in de
praktijk' toe te passen. Deze gedachtengang
verondersteld dat men een redactie-opgave
oplost met de kennis, die men in de school op
heeft gedaan. Zo zou het kind voorbereid wor-
den op situaties, die zich later in de praktijk
voordoen. Men kan echter twijfelen aan de
ecologische validiteit van redactie-opgaven als
representaties van de mathematische relaties
in dagelijkse situaties, wanneer in het reken-
curriculum slechts een beperkte selectie van
alle mogelijke probleemtypen vertegenwoor-
digd is. De Corte en Verschaffel (1984) onder-
zochten diverse rekencurricula en troffen
inderdaad slechts een beperkt aantal pro-
bleemtypen aan. Wanr\ecr de probleemtypen
wel zorgvuldig geselecteerd worden en goed
geconstrueerd zijn, kunnen zij wellicht de hier-
boven beschreven functie van oefensituatie
voor de praktijk vervullen.

In de tweede plaats kunnen redactie-opga-
ven van nut zijn voor het aanleren van symbo-
lische representaties voor mathematische rela-
ties. Empirische bevindingen doen vermoeden
dat kinderen de mathematische relaties van
redactie-opgaven symbolisch kunnen leren re-
presenteren aan de hand van een somnotatie,
waarin de semantische structuur van de opga-
ve tot uiting komt (Bebout, 1986). Bebout
sloot met haar instructie aan op de vaardig-
heid van kinderen om redactie-opgaven con-

Een trainingsprogramma voor kinderen met leerproblemen
gericht op het aanleren van concrete representaties voor
redactie-opgaven


240 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223

-ocr page 249-

creet te representeren. Deze kinderen leerde zij
directe en indirecte somnotaties op te stellen,
die de concrete representaties weerspiegelden.
Ook Moser en Carpenter (1982) vonden
aanwijzingen dat kinderen somnotaties kun-
nen leren opstellen en oplossen, die de concre-
te representaties vanuit redactie-opgaven vol-
gen.

De slechte prestaties van moeilijk lerende
kinderen en kinderen met leerstoornissen met
betrekking tot schoolse vaardigheden in het
algemeen is voor een belangrijk deel te verkla-
ren op grond van deficiënte informatieverwer-
kingsstrategieën en een tekort aan meta-
cognitieve vaardigheden (Hall, 1980; Stern-
berg, 1981). Laboratoriumonderzoek en on-
derwijsexperimenten hebben aangetoond dat
deze kinderen wel degelijk in staat zijn zich
dergelijke oplossingsstrategieën eigen te ma-
ken (Brown, Campione & Day, 1981; Hall,
1980). Door een adequate taakstrategie te in-
strueren en door deze kinderen bewust te
maken van de benodigde cognitieve operaties
kon dit bereikt worden. Hierbij wijzen Brown
e.a. (1981) op de noodzaak van een gestructu-
reerde benadering, waarin de kinderen elke
leerstap expliciet dienen uit te voeren. De stra-
tegiestappen moeten daarbij niet alleen geëx-
pliciteerd worden, maar kinderen moeten
tevens geïnstrueerd worden in het toepassen
en uitvoeren van de taakstrategie. Het volgen,
controleren, evalueren en zo nodig bijsturen
van de oplossingsroute vormen belangrijke
onderdelen van de strategietraining.

Het oplossen van een redactie-opgave om-
vat het uitvoeren van verschillende strategie-
stappen (De Corte, Verschaffel & Dc Win,
1985). De Corte e.a. (1985) beschrijven een
model voor het oplossen van eenvoudige op-
tel- en aftrekvraagstukjes. De eerste fase in dit
model betreft de constructie van een interne
probleemrepresentatie. Aan de hand van de
opgavetekst wordt een globale abstracte inter-
ne representatie van de belangrijkste elemen-
ten en relaties uit de opgave opgebouwd. Deze
interne probleemrepresentatie bestaat uit een
complex, geïntegreerd netwerk van verzame-
lingen, relaties tussen verzamelingen en bijbe-
horende kwantiteiten. Op basis van deze
representatie wordt een geschikte rekenhan-
deling geselecteerd.

Het zorgvuldig lezen van de opgavetekst
lijkt een noodzakelijke voorwaarde voor een
goede representatieopbouw. Kinderen met
leerproblemen lezen echter niet de gehele
tekst, maar selecteren slechts de getallen uit
het probleem (Goodstein e.a., 1971). De Corte
en Verschaffel (1987) observeerden oogbewe-
gingen van kinderen die redactie-opgaven ter
oplossing kregen voorgelegd en constateerden
dat kinderen die slecht presteerden niet naar
de vraagzin keken (die de onbekende kwanti-
teit beschrijft) of slechts naar de getallen
keken.

Tot op heden werden twee instructiemetho-
den door ons ontwikkeld. De eerste methode
leert het kind een redactie-opgave planmatig
aan te pakken en te analyseren. De tweede
benadering is meer gericht op de specifieke
semantische schema's, die aan de verschillen-
de probleemtypen ten grondslag liggen. Daar-
bij wordt gepoogd rechtstreeks de probleem-
representatie van het kind in gunstige zin te
beïnvloeden. Beide instructiemethoden zullen
hierna toegelicht worden.

Beïnvloeding van cumpakgedrag en
tekstanalyse

In de eerste instructiemethode worden kinde-
ren bewust gemaakt van de opeenvolgende
stappen in het oplosproces en worden kinde-
ren getraind in het gericht verzamelen en
selecteren van de relevante gegevens uit het
probleem.

De effectiviteit van deze training werd
aangetoond in twee experimenten, één waarin
een proefieider zelf de instructie verzorgde
(Van Lieshout & Anbeek, 1986; Van Lieshout,
1986) en één waarin de kinderen met behulp
van een microcomputer werden getraind (Van
Lieshout, 1987a, 1988). Een uitvoerige be-
schrijving van de gecomputeriseerde training
is elders te vinden (Van Lieshout, 1987a,
1987b; Van Lieshout & Anbeek, 1988). Het
kind kreeg in deze training de opgave gepre-
senteerd alsmede een zogenaamde 'planlijst'.
Deze planlijst bestond uit 7 labels, die elk een
van de stappen uit de taakstrategie beschrijft.
Deze strategiestappen zijn achtereenvolgens:

1. lees de opgavetekst,

2. bepaal wat gevraagd wordt,

3. bepaal wat bekend en nodig is om het pro-
bleem op te lossen,

4. selecteer de getallen, waarmee je het pro-
bleem moet oplossen,

5. stel een somnotatie op,

6. geef het antwoord en

7. controleer het antwoord.


Pedagogische Stiuliën 241

-ocr page 250-

Het kind moest elke volgende strategiestap
kenbaar maken door op het juiste staplabel te
wijzen op een aanraakscherm. Nadat het kind
de juiste stap had geselecteerd, kon het de des-
betreffende stap uitvoeren. In de stappen 'ge-
vraagd' en 'wat weet je' moesten o.a. de
woorden aangewezen worden, die aangeven
welke de gevraagde verzameling is, respectie-
velijk welke de bekende verzamelingen zijn.
Hiermee werd beoogd de kinderen tot een
zorgvuldige analyse van de opgavetekst te
brengen.

In de zojuist beschreven training wordt de
probleemrepresentatie van het kind niet direct
beïnvloed, maar wordt de aandacht van het
kind vooral gericht op de noodzakelijke stap-
pen die een goede opbouw van de representa-
tie mogelijk maken. Hiermee is niet gezegd dat
de vorming van een representatie, die de be-
schreven sets en relaties juist weergeeft, ook
gewaarborgd is. De resultaten van het experi-
ment met de gecomputeriseerde training laten
zien dat de grote, significante prestatieverbe-
tering mogelijk een gevolg is van het beter
identificeren van de relevante verzamelingen
(Van Lieshout, 1988). Kortom, door de
aandacht die het leren selecteren van relevante
gegevens krijgt, lijkt deze training voor het
succesvol uitvoeren van de door De Corte e.a.
(1985) beschreven eerste fase van het pro-
bleemoplossingsproces eerder voorwaarde-
scheppend dan rechtstreeks van invloed te
zijn.

Beïnvloeding van de probleemrepresentatie
De moeilijkheden die kinderen met leerpro-
blemen ondervinden bij het oplossen van
redactie-opgaven kunnen in belangrijke mate
voortkomen uit een incomplete of incorrecte
probleemrepresentatie. Het is de vraag of pro-
bleemoplossingsstrategieën, zoals manipule-
ren met blokken of tellen op de vingers bij deze
kinderen in dezelfde mate tot ontwikkeling
zijn gekomen als bij reguliere basisschool kin-
deren in de kleuterleeftijd duidelijk het geval
is. Daarnaast is het mogelijk dat kinderen met
leerproblemen het merendeel van deze strate-
gieën zijn vergeten of dat deze in onbruik zijn
geraakt, bijvoorbeeld bij de aanvang van het
formele rekenonderwijs, waarin vaak weinig
of geen aandacht voor spontane informele op-
lossingsstrategieën bestaat. De prestaties van
deze kinderen kunnen wellicht verbeteren
wanneer hen geleerd wordt de semantische
structuur van een redactie-opgave via een ex-
terne representatie uit te beelden. Indien
kwantitatieve representaties, zoals die door
jonge competente probleemoplossertjes wor-
den gebruikt, tot een goede oplossing leiden,
dan lijkt de ontwikkeling alsmede onderzoek
naar de effectiviteit van een representatietrai-
ning een zinvolle route. Het is niet ondenk-
baar dat kinderen met leerproblemen profite-
ren van een training, waarin hun geleerd
wordt externe representaties aan de hand van
concreet materiaal te construeren. Het leren
hanteren van een externe concrete probleem-
representatie kan de kinderen mogelijk vaar-
diger maken in het vormen en toepassen van
een mentale representatie.

Zo constateerden Ibarra en Lindvall (1982)
dat de kansen dat een redactie-opgave juist
begrepen wordt toenemen wanneer concreet
materiaal gebruikt wordt om de opgave te
representeren. De experimentele conditie,
waarin dit materiaal fungeerde als middel om
de beschreven situatie in de opgave uit te beel-
den, bleek het meest effectief in het doen
toenemen van het begrip voor redactie-opga-
ven. Een aantal kinderen bleek echter zelfs
onder deze maximale condities het eenvoudig-
ste type redactie-opgave niet te begrijpen.
Ibarra en Lindvall veronderstelden dat deze
kinderen specifiek geïnstrueerd en geoefend
moeten worden in het oplossen van redactie-
opgaven. Remediëring van deze kinderen
moet volgens hen 'leren van een model' bevat-
ten en op het eigenhandig uitvoeren van de
geïnstrueerde strategie gericht zijn.

In dit leren dienen vier componenten opge-
nomen te worden:

1. het vinden van de identiteit van de verzame-
ling,

2. het bepalen van het aantal elementen in de
verzameling,

3. het kiezen van de operaties op verzamelin-
gen en

4. het vaststellen van de identiteit van de ant-
woordverzameling.

Deze componenten fungeerden als richtlijn in
de beschrijving van de concrete representaties
die Lindvall, Tamburino en Robinson (1982)
kinderen aanleerden. Zij ontwikkelden een in-
structiemethode waarin proefpersonen ge-
leerd werd diagrammen te tekenen om acht
typen redactie-opgaven te representeren.
Voor alle acht getrainde probleemtypen wer-
den verschillende diagrammen geïnstrueerd.


Pedagogische Stiuliën 242

-ocr page 251-

Deze acht probleemtypen waren allen afgeleid
van vier basistypen: het oorzaak-verandering-
stype, het combinatietype, het vergelijkingsty-
pe en het gelijkmakingstype.

Redactie-opgaven van het oorzaak-verande-
ringstype
zijn opgaven, waarin een kwantita-
tieve verandering beschreven wordt, die toe te
schrijven is aan een actie of gebeurtenis: Maai-
ke had 9 knikkers. Maaike verloor 5 knikkers.
Hoeveel knikkers heeft Maaike over?

In tegenstelling tot deze opgaven wordt in
opgaven van het
combinatietype een statische
situatie beschreven. In combinatie-opgaven
moeten ofwel twee delen gecombineerd wor-
den tot een geheel ofwel moet het aantal van
een van de delen bepaald worden, gegeven de
kwantiteit van het geheel: Piet heeft 4 knik-
kers. Marijke heeft 5 knikkers. Hoeveel knik-
kers hebben Piet en Marijke samen?

Ook in opgaven van het vergelijkingstype
wordt een statische situatie beschreven; nu
moeten echter twee kwantiteiten vergeleken
worden: Moniek heeft 6 knikkers. Jan heeft 2
knikkers meer dan Moniek. Hoeveel knikkers
heeft Jan?

Ten slotte levert een synthese van het verge-
lijkingstype en oorzaak-veranderingstype het
gelijkmakingstype op, waarin twee kwantitei-
ten gelijk gemaakt dienen te worden: Piet heeft
3 knikkers. Evert heeft 5 knikkers. Hoeveel
knikkers moet Piet er bij krijgen om evenveel
knikkers als Evert te hebben?

Binnen elk probleemtype kan opnieuw een
onderverdeling gemaakt worden naar de aard
van de onbekende kwantiteit. Iedere verzame-
ling kan immers de onbekende kwantiteit
bevatten. Systematische variatie van deze 4
probleemtypen met de aard van de onbekende
kwantiteit levert 17, in moeilijkheidsgraad va-
riërende, probleemtypen op (Heller, 1979; De
Corte & Verschaffel, 1982).

Het experiment van Lindvall c.a. (1982)
werd na enkele wijzigingen in de trainingspro-
cedure en het experimentele design met moei-
lijk lerende kinderen gerepliceerd (Van Lies-
hout, 1986). De effectiviteit van deze
trainingsmethode werd aangetoond in een
meervoudig basislijndesign over proefperso-
nen.

Aangezien getekende diagrammen moeilijk
automatisch te interpreteren en evalueren zijn
in computergestuurde experimenten en enkele
verbeteringen in de procedure noodzakelijk le-
ken, werden nieuwe experimenten uitgevoerd.

In deze experimenten werd een nieuw ontwik-
kelde trainingsprocedure geëvalueerd, waarin
de vier componenten naar het voorbeeld van
Lindvall e.a. als uitgangspunt dienden voor de
geïnstrueerde materiële representaties. Van
één van deze experimenten wordt hier verslag
gedaan. Over een ander experiment, dat op
een aantal punten in de methode afweek van
het huidige, is elders gerapporteerd (Van Lies-
hout & Jaspers, 1987).

Concrete oplossingsstrategieën bij competente
kinderen

Aangezien de spontane externe probleemre-
presentaties van competente jonge probleem-
oplossers een centrale rol spelen in het huidige
experiment, zal daar nu dieper op ingegaan
worden. Tabel 1 geeft een overzicht van de
materiële oplossingsstrategieën, die jonge on-
ervaren, maar competente probleemoplos-
sertjes in het algemeen hanteren bij het
oplossen van een bepaald probleemtype (Car-
penter, Hiebert & Moser, 1981,1983; Carpen-
ter & Moser, 1984; De Corte & Verschaffel,
1982).

Tabel 1 Een orerziclu van Je concrete oplossings-
strategiecn die gebruikt worden door de meeste com-
petente prohicemoplossertjes

Opgavetype:

C, H,&M*

C& V*

oorzaak-veranderings 1

•ATMM'

'ATMM' -

oorzaak-vcrandcrings 2

'afscheiden'

'afscheiden'

oorzaak-veranderings 3

'toevoegen'

'toevoegen'

oorzaak-veranderings 4

n.g.

n.g.

oorzaak-veranderings 5

n.g.

n.g.

oorzaak-veranderings 6

n.g.

n.g.

combinatie 1

'ATMM'

'ATMM'.. of

combinatie 2

n.g.

'toevoegen'..

combinatie 2'

'afscheiden'

n.g.

vergelijkings 1

'matchen'

'matchen'-

vergelijkings 2

n.g.

n.g.

vergelijkings 3

'ATMM'

'matchen'-h

vergelijkings 4

n.g.

n.g.

vergelijkings 5

n.g.

n.g.

vergelijkings 6

n.g.

n.g.

n.g. = niet gebruikt

= twee aparte sets
-> <- = twee sets, die vervolgens samengevoegd
worden

= toevoegen van een set aan een bestaande set
= één op één relatie tussen sets
+ = twee sets, waarvan set b uit 6 objcl(ten meer
bestaat dan set a.

♦C, H, & M = naar onderzoek van Carpenter, Hiebert,

& Moser (1981, 1983)
C & V = naar onderzoek van De Corte &

Verschaffel (1982) en Verschaffel (1984)


Pedagogische Stiuliën 243

-ocr page 252-

Tabel 2 Drie uitvoeringsmodalileiten van de ATMM-strategie, naar De Corte en Verschaffel (1982) en
Verschaffe! (1984)

de .. uitvoeringsmodaliteit = het kind construeert een set van 'a' objecten. Vervolgens construeert het

kind een set van 'b' objecten. Ten slotte worden beide sets geteld,
de -><- uitvoeringmodaliteit = het kind construeert twee sets op dezelfde wijze als hierboven beschreven.

Voordat het kind de sets telt, worden deze naar elkaar toegeschoven,
de <- uitvoeringsmodaliteit = het kind construeert een set van 'a' objecten. Wanneer het aantal objecten

dat toegevoegd moet worden bekend is (a + b = .), worden de 'b'
objecten toegevoegd aan set 'a' en wordt het totaal aantal objecten geteld.
Wanneer echter het totaal aantal objecten bekend is, maar 'b' onbekend
(a + . = c) worden objecten toegevoegd aan set 'a' totdat het totaal aantal
objecten 'c' bereikt is. Ten slotte wordt het aantal toegevoegde objecten
('b') geteld.

De oplossingsstrategieën uit het onderzoek
van Carpenter en Moser (1981, 1983) en De
Corte en Verschaffel (1982) komen groten-
deels overeen. Een belangrijk onderscheid
doet zich voor in de beschrijving van de zoge-
naamde 'Alles Tellen Met Materiaal strategie'
(ATMM-strategie). Waar De Corte en Ver-
schaffel drie modaliteiten van de ATMM-
strategie onderscheiden, maken Carpenter en
Moser dit onderscheid niet (zie ook Tabel 2).
In het huidige onderzoek kwamen de drie uit-
voeringsmodaliteiten van de ATMM-strate-
gie tot uiting in de geïnstrueerde materiële
representaties. De verantwoording voor deze
beslissing is elders gegeven (Jaspers & Van
Lieshout, in druk).

Tabel 3 geeft voorbeelden van deze pro-
bleemtypen. Algemeen gold dat zowel de jon-
ge competente probleemoplossertjes uit het
onderzoek van Carpenter en Moser, als uit het
onderzoek van De Corte en Verschaffel een
matchingstrategie hanteerden bij het oplossen
van VGI opgaven. Op overeenkomstige wijze
hanteerden de meeste competente kinderen uit
het onderzoek van De Corte en Verschaffel
een matchingstrategie voor het oplossen van
VG3 opgaven. Daarentegen gebruikten de
kinderen uit het onderzoek van Carpenter en
Moser overwegend een ATMM-strategie bij
VG3 opgaven. In dit onderzoek werd besloten
een matchingstrategie te instrueren voor VG3
opgaven. De argumentatie hiervoor is elders
te vinden (Jaspers & Van Lieshout, in druk).


Tabel 3 Voorbeelden van de opgavelypen, die in het onderzoek gebruikt werden

Marijke had 6 appels. Zij at 2 appels op. Peter had 3 appels. Hoeveel appels heeft
Marijke
Over?

Marijke had 2 appels. Zij kreeg er wat appels bij. Peter had 3 appels. Nu heeft
Marijke 6 appels. Hoeveel appels heeft Marijke er bijgekregen?
Marijke had 6 appels. Zij at wat appels op. Peter had 3 appels. Nu heeft Marijke
nog 2 appels. Hoeveel appels heeft Marijke opgegeten?

combinatie-1: Marijke heeft 2 appels. Rob heeft 4 appels. Peter heeft 3 appels. Hoeveel appels

(Cl) hebben Marijke en Rob samen?

combinatie-2a: Marijke heeft 2 appels. Rob heeft ook wat appels. Peter heeft 3 appels. Marijke

(C2a) en Rob hebben samen 6 appels. Hoeveel appels heeft Rob?

combinatie-2b: Marijke en Rob hebben samen 6 appels. Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3

(C2b) appels. Hoeveel appels heeft Rob?

vergelijking-1: Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3 appels. Rob heeft 8 appels. Floeveel appels

(VGl) heeft Rob meer dan Marijke?

vergelijkings-2: Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3 appels. Rob heeft 8 appels. Hoeveel appels

(VG2) heeft Marijke minder dan Rob?

vergelijkings-3: Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3 appels meer dan Marijke. Rob heeft 6 appels

(VG3) meer dan Marijke. Hoeveel appels heeft Rob?

vergelijkings-4: Marijke heeft 8 appels. Peter heeft 3 appels minder dan Marijke. Rob heeft 2

(VG4) appels minder dan Marijke. Hoeveel appels heeft Rob?

oorzaak-veranderings-2:
(OV2)

oorzaak-veranderings-3:
(OV3)

oorzaak-veranderings-4:
(OV4)

Pedagogische Stiuliën 244

-ocr page 253-

In de introductie werd reeds vermeld, dat de
kans op een goede oplossing van een redactie-
opgave toeneemt wanneer de antwoordset
eenvoudig te identificeren is (Riley, Greeno &
Heller, 1981; Verschaffel, 1984; Ibarra &
Lindvall, 1982). Hiertoe werden de kinderen
in dit onderzoek geïnstrueerd rode blokken te
gebruiken in hun representaties wanneer het
samenvoegen van sets problemen opleverde in
het markeren van de antwoordset.

2 Vraagstelling

Het voornaamste doel van ons onderzoek was
na te gaan of kinderen met leerproblemen op-
lossingsstrategieën kunnen worden aange-
leerd, waarin externe representaties voor
redactiesommen gevormd worden en of hier-
door de prestaties van de kinderen verbeteren.
Er werd een positief effect op de prestaties ver-
wacht omdat, zoals De Corte e.a. (1985) op
basis van diverse onderzoekingen in hun mo-
del geëxpliciteerd hebben, het oplossen van
redactie-opgaven de opbouw van een adequa-
te representatie vereisen. Omdat externe pro-
bleemrepresentaties van jonge competente
oplossertjes de semantische structuur van re-
dactie-opgaven lijken weer te geven, werden
hun oplossingsstrategieën als modellen geko-
zen voor het te instrueren handelingsverloop.
Door kinderen een oplossingsstrategie aan te
leren, waarin de betekenisstructuur van redac-
tie-opgaven in de externe configuraties tot
uiting komt, kunnen de prestaties van kinde-
ren met leerproblemen wellicht verbeteren.
Verder fungeerde dit trainingsexperiment als
pilotstudie voor toekomstige experimenten,
waarin de training van kinderen met leerpro-
blemen met behulp van een computer plaats-
vindt. Ten slotte was het van belang na te gaan
of kinderen met leerproblemen van de gecon-
strueerde training zouden profiteren.

3 Onderzoeksopzet

Proefpersonen en design
Zes moeilijk lerende kinderen (uit het MLK-
onderwijs), 1 jongen en 5 meisjes werden ge-
traind binnen twee meervoudige basislijnde-
signs over proefpersonen (Kratochwill, 1978),
bestaande uit een basislijnperiode, twee in-
structiesessies, een trainingsperiode afgewis-
seld met probe-sessies en nametingssessies. De
kinderen varieerden in leeftijd van 9 tot 13
jaar. Kinderen van twee MLK-scholen in Nij-
megen en Arnhem werden, voorafgaande aan
het eigenlijke trainingsexperiment getoetst op
hun:

1. leesvaardigheidsniveau (aan de hand van
CITO 'Technisch lezen 2'),

2. begrip van kwantiteit en relaties (aan de
hand van CITO 'Begrippentoets'),

3. oplossingsvaardigheid met betrekking tot
redactiesommen (met behulp van 10 redac-
tie-opgaven).

Op grond van de resultaten van deze voortoets
werden per school 3 kinderen geselecteerd.
Deze kinderen konden allen goed (hardop) le-
zen, hadden een goed begrip van kwantiteit en
relaties maar presteerden daarentegen slecht
op de redactie-opgaventoets. Van de geselec-
teerde proefpersonen werden basislijngege-
vens verzameld. Van elke school werd de
leerling met de meest stabiele basislijn als eer-
ste in training genomen. Na elke twee trai-
ningssessies volgde een meetsessie. Bij de nog
niet in training genomen proefpersonen werd
de basislijnbepaling voortgezet. Zodra een
verandering in de data serie van de meetscssies
zichtbaar was, werd de tweede proefpersoon
in training genomen. Op dezelfde wijze werd
de start van de training voor de derde proef-
persoon bepaald. Ten slotte werden de
getrainde proefpersonen in de nametingsfase
onderzocht op het in stand blijven van hun
prestaties. De meetscssies van de nametingsfa-
se waren procedureel gelijk aan de meetsessies
van de basislijn- en trainingsfasc.

Materiaal

In elke sessie werden de proefpersonen 10
redactie-opgaven met irrelevante informatie
op afzonderlijke kaartjes voorgelegd. Wan-
neer de opgaven slechts twee getallen bevat-
ten, neemt de kans op het toevallig geven van
het juiste antwoord op basis van een onjuiste
interpretatie van de tekst toe. Door irrelevante
informatie in de vorm van een derde getal toe
te voegen, reduceert deze kans tot nul. De
plaats van de irrelevante informatie werd con-
stant gehouden vooralle probleemtypen. Alle
getallen uit de opgave waren kleiner dan 10.
Geen van de getallen uit de opgave kwam
overeen met het juiste antwoord. Een sessie
bestond uit de volgende probleemtypen: van
het oorzaak-veranderingstype werden de op-


Pedagogische Stiuliën 245

-ocr page 254-

gaventypen 2, 3 en 4 aangeboden, van het
combinatietype de opgaven 1, 2a en 2b en van
het vergelijkingstype de opgaven 1, 2, 3 en 4
(zie Tabel 3 voor een overzicht).

De proefpersonen moesten de problemen
oplossen door gebruik te maken van witte en
rode blokken. De voorraad blokken, die het
kind van elke kleur ter beschikking stond, was
voldoende groot om een representatie op te
kunnen bouwen van het totaal van alle getal-
len uit de opgave. Zo werd voorkomen dat
kinderen slechts op basis van het aantal aange-
boden blokken en niet op basis van begrip van
de opgave bepaalde blokkenconfiguraties niet
construeerden.

Procedure

Gedurende de meetsessies moest het kind de
opgaven geheel zelfstandig oplossen, zonder
gebruik te maken van materiaal en zonder
hulp of feedback van de trainer. Feedback
omtrent de juistheid van het antwoord werd
achterwege gelaten om ontmoediging van de
proefpersonen met name tijdens de basislijn-
sessies tegen te gaan.

Instructie. Voorafgaande aan de training von-
den twee instructiesessies plaats. In deze ses-
sies werd de kinderen individueel de taakstra-
tegie geïnstrueerd. Hierbij gaf de trainer uitleg
en deed de trainer de handelingen, die het kind
tijdens de trainingsscssies moest uitvoeren,
voor. Gedurende de eerste sessie loste de trai-
ner de eerste helft van de opgaven en geduren-
de de tweede sessie de tweede helft van de
opgaven op. Bij het oplossen van de opgaven
gebruikte dc trainer steeds blokken. Vervol-
gens moesten de kinderen dit blokkcnpatroon
naleggcn. Wanneer een handeling verkeerd
werd uitgevoerd bood de trainer hulp bij het
oplossen.

Afhankelijk van het opgavctype moesten bij
oorzaak-veranderingsopgaven ofwel blokken
toegevoegd worden aan een beginset (OV3)
ofwel blokken afgesplitst worden uit een be-
ginset (OV2, OV4) om de vereiste representa-
ties te verkrijgen. Bij 0V3 opgaven moest een
onbepaald aantal blokken toegevoegd worden
aan een beginset, totdat het totaal aantal blok-
ken van de eindset bereikt was. Wanneer deze
blokken eenmaal toegevoegd waren ontstond
een rij blokken, waarin vervolgens de ant-
woordset aangewezen moest worden. Aange-
zien de antwoordset moeilijk te identificeren is
in een aansluitende rij witte blokken, moesten
rode blokken gebruikt worden bij het toevoe-
gen.

De volgorde van introductie van de relevan-
te sets bepaalde de vereiste blokkenconfigura-
tie voor combinatieopga ven. Zo werden C1 en
C2a opgaven gerepresenteerd door blokken,
in een afzonderlijke rij, toe te voegen aan een
beginset. Daarentegen moesten in C2b opga-
ven blokken afgesplitst worden uit een totaal-
set, zodat ook bij dit type opgaven twee
afzonderlijke rijen blokken ontstonden.

Ten slotte dienden de sets bij alle VG opga-
ven in twee rijen in een 1 op 1 relatie corre-
sponderend onder elkaar gelegd te worden,
zover als de kleinste verzameling toeliet.

Training. Gedurende de trainingssessies dien-
den de proefpersonen de 10 redactie-opgaven
met behulp van blokken op te lossen volgens
het geïnstrueerde handelingsverloop. Dit han-
delingsverloop bestond uit drie opeenvolgen-
de stappen, die na elkaar uitgevoerd dienden
te worden. Een stap bestond uit één van de
volgende acties: het representeren van een be-
kende kwantiteit met blokken, het toevoegen
aan of afsplitsen van blokken uit een bestaan-
de set, en het lokaliseren van de antwoordset
door blokken aan te wijzen.

De trainer observeerde het handelingsver-
loop binnen iedere stap en gaf gestandaardi-
seerde feedback. Wanneer een kind bij de
eerste poging faalde volgde een algemene
aanwijzing, die betrekking had op de gemaak-
te fout. Hierbij werden verschillende typen
fouten onderscheiden en elke fout werd verge-
zeld van de bijbehorende feedback. Foutenty-
pen betroffen: het leggen van een onjuist
aantal blokken, onjuiste plaatsing van sets ten
opzichte van elkaar, onjuist kleurgebruik, het
aanwijzen van een onjuist aantal blokken of
het aanwijzen van blokken in een andere set
dan de antwoordset. Daarbij kon een foute
handeling uit meer dan één type fout bestaan.
Bijvoorbeeld:

Piet had 4 knikkers. Jan had 5 knikkers. Piel
won wat knikkers. Nu heeft Piet 6 knikkers.
Hoeveel knikkers heeft Piet gewonnen?

Stap 1: het kind legt een set van 4 witte blok-
ken. (correct)

Stap 2: het kind legt een tweede set van 3 witte
blokken in een aparte rij. (incorrect)
De foute handeling in stap 2 kan onderver-
deeld worden in 3 typen fouten:


Pedagogische Stiuliën 246

-ocr page 255-

•R
9 -

6 -
5 -
4 -
3 -
2 -
1 -
O -

PD 1

1

b

Vl

kV

1
1

n

J-

Figuur 1 Aamal)>oedhcuntwourdc rctlaclie-opaavcn lijdcns de mcvl- en iraiiiinftssessiesper proefpersoon en per
■Ws.sie voor hel eerste desif^n; h = basislijn, I = Irainini;, n = nameting: j^esloten rondjes: prestaties tijdens de
meelsessies: open rondjes: prestaties tijdens de traininf;ssessies met als scorinf^scriterium dat alle strategiestappen
eorreet uitgevoerd zijn

Pedagogische Stiuliën 247

-ocr page 256-

Figuur 2 Aantal goed beantwoorde redactieopaaven tijdens de meet- en trainmf^ssessies per proefpersoon en per
sessie voor het tweede design: h = basislijn, t = training, n = nameting; gesloten rondjes: prestaties tijdens de
meetsessies: open rondjes: prestaties tijdens de Irainingssessies met als seoringseriterium dat alle strategiestappen
correct uitgevoerd zijn .

JL

I ' I ' I ' ........ I ' I ■ I

Pedagogische Stiuliën 248

-ocr page 257-

(a) het aantal toegevoegde blokken komt niet
overeen met het vereiste aantal.

(b) de plaats van de tweede set stemt niet over-
een met de gewenste plaats.

(c) de kleur, die gebruikt is om de tweede set te
representeren is niet juist, (wit i.p.v. rood)

Ondanks de uniciteit van de representaties, die
werden aangeleerd, was het voornaamste doel
de opgaven via deze betekenisvolle configura-
ties inzichtelijk te maken. Op grond hiervan
werd besloten de feedback af te stemmen op de
meest ernstig bevonden fout. In dit geval werd
de feedback afgestemd op het verkeerde
aantal blokken.

Na een fout bij de eerste poging volgde een
tweede kans. Wanneer het kind ook bij deze
poging faalde, werd het vereiste blokkenpat-
roon door de trainer voorgelegd. In tegenstel-
ling tot de meetsessies, waarin het kind kon
volstaan met een numeriek antwoord, be-
schouwde de trainer het aantal aangewezen
blokken tijdens de trainingssessies als het ant-
woord op de opgave.

Transferlaak. Aan de hand van een transfer-
taak werd cxploratief nagegaan of dc getrain-
de kinderen in staat waren dc geleerde
oplossingsstrategieën te generaliseren naar
niet getrainde opgaven. Hiervoor werd een re-
dactie-opgaventoets ontworpen, waarin de 10
aangeboden opgavetypen zich onderscheiden
van de getrainde opgavetypen door syste-
matische variatie van de irrelevante informa-
tie. Elke opgave diende zonder materiaal en
zonder hulp of feedback van de trainer opge-
lost te worden.

4 Resuhaten

De resultaten staan grafisch weergegeven in
Figuur 1 en 2. Dc open rondjes geven het
aantal juist opgeloste opgaven tijdens de trai-
ningsfase weer. In (de trainingssessies van) die
fase werd een opgave alleen goed gescoord
wanneer alle strategiestappen zelfstandig en
correct werden uitgevoerd. Dc gesloten rond-
jes geven de prestaties tijdens de meetsessies
weer. Tijdens deze sessies dienden de proefper-
sonen de redactie-opgaven zonder materiaal
en zonder hulp van de proefleider op te lossen.
De prestaties van alle proefpersonen verbeter-
den tijdens de meetsessies in de trainingsfase
(curve met gesloten rondjes).

Het gemiddeld aantal goed opgeloste opgaven
steeg van 1,17 in de basislijn naar 4,90 in de
trainingsfase. Aan de hand van een tijdserie-
analyse (Tyron, 1982) werden de data op sig-
nificantie getoetst. Als onderdeel van deze
tijdserie-analyse werden de
basislijndata ge-
toetst op het voorkomen van trends. Bij een
p-waarde van 5% werden geen significante
trends gevonden in de basislijnen van proef-
persoon 1, 3, 4 en 5 (proefpersoon I: ; = 0.99,
« = 6, n.s.; proefpersoon 3: z=1.04,
n = 25,
n.s.; proefpersoon 4: z = 0.52, /i = 7, n.s.;
proefpersoon 5: z=1.32, «=16, n.s.). De
trends in de basislijn van proefpersoon 2 en 6
zijn echter bij een p-waarde van 5% wel signi-
ficant (proefpersoon 2: z=1.94, «=13,
/J<.05; proefpersoon 6: z = 2.00,
n = 21,
p<.05).
Zoals verwacht gaf de verandering in
prestaties tijdens de
trainingsfase voor proef-
persoon 1, 3, 4 en 5 een significante trend te
zien (proefpersoon 1: z = 3.87, n= 15, /7<.01;
proefpersoon 3: z = 4.37, = 37,/? < .01; proef-
persoon 4: z = 3.60, /(= 16, /7<.01; proefper-
soon 5: z = 4.51,
n = ll, p<.01). Voor het
geval waarin in de basislijn een significante
trend voorkomt, stelt Tyron (1982) een alter-
natieve toetsingsmethode voor. Deze methode
bestaat uit het berekenen van verschilscores
voor de meetsessies uit de trainingsfase en de
basislijnfase. Met behulp van deze methode
werd voor proefpersoon 2 en 6 nagegaan of
zich een significante trend tijdens de trainings-
fase voordeed. De trainingsfase van proefper-
soon 2 liet een significante trend zien, terwijl
dit in tegenstelling tot het verwachte trainings-
effect bij proefpersoon 6 uitbleef (proefper-
soon 2: z = 2.80, H = 8,/)<.01; proefpersoon 6:
;=1.00, // = 8,n.s.).

De door Tyron (1982) voorgestelde toet-
singsprocedure sluit weliswaar goed aan bij de
rationale van het meervoudige basislijn de-
sign, maar is aan kritiek onderhevig (Blum-
berg, 1984). Mede hierom werd besloten een
andere tijdserie-analyse uit te voeren. Deze
analyse is beschreven door Oud (1981) en
toetst of de gefitte curve van de trainingsfase
significant afwijkt van de geëxtrapoleerde cur-
ve van de basislijn. Hiervoor werden de gege-
vens van alle proefpersonen samen genomen.
In dc analyse werden de 6 basislijndata, die
direct aan dc training voorafgingen en de eer-
ste 8 meetsessies van de trainingsfase betrok-
ken. De analyse vond op basis van een
hiërarchische toetsing van een constante en


Pedagogische Stiuliën 249

-ocr page 258-

een lineaire component plaats. Aangezien de
toets voor Compound symmetry niet signifi-
cant was, werd een mixed model analyse (met
herhaalde metingen) uitgevoerd. De lineaire
component bleek significant te zijn,
F(l,69) = 33,36, /x.OOl. Dit betekent dat er
een verandering plaats heeft gevonden in de
lineaire trend van basislijn- naar trainingsfa-
se.

Over het algemeen stabiliseert het trainings-
effect voor alle proefpersonen (zie Figuur 1).
Proefpersoon 1 vormde hierop een uitzonde-
ring, ofschoon het percentage goed opgeloste
sommen tijdens de nameting (48%) gemiddeld
hoger lag dan tijdens de meetsessies in de trai-
ningsfase (39%). Bij proefpersoon 2 is de
stabilisatie van het trainingseffect zeer duide-
lijk waarneembaar, ook proefpersoon 2 pres-
teerde tijdens de nametingen (85% goed)
gemiddeld genomen beter dan tijdens de meet-
sessies in de trainingsfase (64% goed) evenals
proefpersoon 4 (nameting: 61% goed, meet-
sessies tijdens de training: 36% goed) en proef-
persoon 5 (nameting: 73% goed, meetsessies
tijdens de training: 36% goed).

De open rondjes geven het aantal zelfstan-
dig goed opgeloste opgaven in de trainingsfase
per sessie weer (zie Figuur 1 en 2). Met uitzon-
dering van de curven van proefpersoon 1 en
proefpersoon 6 laten ook deze curven een dui-
delijke prestatieverbetering zien. Ondanks het
strenge scoringscriterium dat gehanteerd werd
binnen de trainingssessies geven de meeste
proefpersonen er blijk van de aangeleerde op-
lossingsroute geheel foutloos te kunnen uit-
voeren. Hiervoor moest de proefpersoon
immers alle stappen in de juiste volgorde zon-
der hulp of feedback uitvoeren.

Transfertaak «

De resultaten van de transfertaak staan door
middel van een asterisk weergegeven in Figuur
1 en 2. In tegenstelling tol de getrainde opga-
vetypen, waar de irrelevante informatie op een
vaste plaats in de opgave stond, werd in de
transfertaak de plaats van de irrelevante infor-
matie systematisch gevarieërd in opgavetypen
van dezelfde soort. In vergelijking met de pres-
taties op de nametingen (gemiddeld 67%
goed) laten de proefpersonen 1, 2, 4 en 5 een
lichte prestatiedaling zien op de transfertaak
(gemiddeld 62,5% goed). Ook de prestaties
van proefpersonen 3 en 6 vallen enigszins
terug op de transfertaak (gemiddeld 55%
goed) in vergelijking met de prestaties op de
meetsessies in de trainingsfase (gemiddeld
59,5% goed). Daarentegen laten de resultaten
van de transfertaak (gemiddeld 60% goed)
een duidelijke prestatieverbetering ten opzich-
te van de resultaten van de basislijn (gemid-
deld 13,3% goed) zien.

Kwalitatieve foutenanalyse
Uit de percentages goed opgeloste sommen
per opgavetype (oorzaak-veranderings-, com-
binatie- en vergelijkingstype) kan de moeilijk-
heidsgraad van de verschillende handelings-
patronen tijdens de training afgeleid worden
(zie Tabel 4).

De oorzaak-veranderingsopgaven lijken de
proefpersonen de minste problemen op te le-
veren, gevolgd door de combinatie- en verge-
lijkingsopgaven. Binnen het oorzaak-veran-
deringstype werden de oorzaak-veranderings
3 opgaven (zie Tabel 3) het slechtst gemaakt.
Bij deze opgaven moesten blokken toege-
voegd worden aan een beginset, totdat het
aantal van de eindsct bereikt was. Wanneer de
blokken eenmaal toegevoegd waren aan de
beginset, werd de plaats van toevoeging on-
zichtbaar. Dit was de reden dat de beschreven
onbekende kwantiteit ("Zij kreeg er
wat ap-
pels bij") met behulp van rode blokken gelegd
moest worden. De prestaties op de combina-
tie-opgaven komen ruwweg overeen met die
op de vergelijkingsopgaven.

Het aantal fouten, dat binnen elke stap
gemaakt werd, gaf een grote spreiding te zien.
Zo werden in stap 1 nauwelijks fouten ge-
maakt (9 keer), terwijl het uitvoeren van stap 2
de meeste fouten opleverde (569 keer). Vcr-

Tabel 4 Gemiddeld percentage goed opgeloste sommen per opgavetype tijdens de training

Oorzaak-verandering

Combinatie

Vergelijking

OV2 0V3 0V4

Totaal

Cl C2a

C2b

Totaal

VGl VG2

VG3

VG4

Totaal

84 49 85

73

46 34

39

39

52 68

15

37

43


Pedagogische Stiuliën 250

-ocr page 259-

moedelijk ligt de verklaring in het verschillen-
de aantal typen fouten, dat een proefpersoon
binnen een stap kon maken. In tegenstelling
tot stap 2, waarin 5 verschillende fouttypen
mogelijk waren, konden bij het doorlopen van
stap 1 maximaal 3 fouttypen voorkomen.
Fouttype 5 kwam bij stap 1 nauwelijks voor
omdat de eerste set in stap I in alle gevallen
met witte blokken gelegd moest worden.

Tabel 5 geeft voor de verschillende opgavc-
typen het aantal en type fouten voor stap 2
weer. Opmerkelijk is het aantal fouten in de
kleurkeuze van de blokken dat bij oorzaak-
veranderings-3 opgaven (OV3) wordt ge-
maakt. Veel proefpersonen gebruikten witte
blokken in plaats van rode bij het toevoegen
van blokken. Dit is niet zo verwonderlijk als
men bedenkt dat pas in stap 3 de functie van de
rode blokken duidelijk werd. Door het ge-
bruik van rode blokken kon in de laatste stap
de antwoordset eenvoudig bepaald worden.

Tabel 5 Aanlalfoulen perfoutcncaicgorie bij iiilvoe-
hng van xlap 2 per opgarelype

Foulcncatcgorie

1

2

3

4

5

6

Opgavetype

OV2

0

14

0

-

-

0

0V3

2

0

6

14

38

3

0V4

1

6

7

-

0

Cl

1

-

14

35

8

1

C2a

6

29

13

1

9

C2b

3

54

9

3

0

10

VGl

2

17

12

7

6

I

VG2

2

0

8

II

1

3

VG3

3

16

67

8

I

18

VG4

4

25

48

0

I

21

Foutcncategoriccn:

1 = geen enkele actie is ondernomen

2 = het toevoegen van blokken, terwijl blokken

afgesplitst dienen te worden (OV2, OV4. C2b)

ór

het afsplitsen van blokken, terwijl blokken
toegevoegd dienen te worden (OV3, Cl, C2a,
VGI, VG2, VG3, VG4)

3 = het leggen van een verkeerd aantal blokken

4 = het leggen van een juist aantal blokken op een

verkeerde plaats

5 = het leggen van een juisl aantal blokken in de

verkeerde kleur

6 = de stap wordt door de trainer voorgedaan na

twee foutieve pogingen
- = niet van toepassing.

Bij combinatie 1 opgaven doen zich vooral
fouten voor in het plaatsen van de tweede set
ten opzichte van de eerste. De tweede set dien-
de in een aparte rij, op enige afstand van de
eerste gelegd te worden. Het kwam echter
veelvuldig voor dat proefpersonen na het
apart leggen van de tweede set, de beide sets
naar elkaar toeschoven. Na bestudering van
de opgavetekst lijkt dit niet zo verwonderlijk.
Er wordt immers gevraagd naar een aantal
objecten dat twee personen 'samen' bezitten.
De vraagzin lijkt hierbij een extra handeling
uit te lokken. Eenzelfde oplossingsstrategie bij
opgavetype 1 met een combinatiestructuur
werd door Verschaffel (1984) geconstateerd.

De meeste fouten bij opgavetype 2a met een
combinatiestructuur (C2a) doen zich voor in
het leggen van een verkeerd aantal blokken.
Bij opgavetype 2b met een combinatiestruc-
tuur (C2b) voegden de proefpersonen vaak
blokken toe in plaats van blokken af tc split-
sen. Beide foutentypcn lijken terug te voeren
op een verkeerde interpretatie van de opgave-
tekst. (Voor voorbeelden van opgavetypen 2a
en 2b met een combinatiestructuur, zie Tabel

3)

Vermoedelijk wordt dc grootste verzame-
ling (de superset) in deze opgavetypen door
veel proefpersonen beschouwd als een aparte
set, die twee personen gezamenlijk bezitten.
De beschreven subsets worden niet als deel-
verzamelingen van deze superset beschouwd.
Dit leidt bij beide opgavetypen tot het leggen
van twee sets, waarvan het aantal elementen
bepaald wordt door de genoemde aantallen in
de opgave (in dc voorbeelden, 6 en 9). Bij
opgavetypen 3 en 4 met een vergelijkingsstruc-
tuur (VG3 en VG4) leverde het leggen van het
juiste aanlal blokken de meeste problemen op.
Ook bij deze opgaven lijkt een verkeerde inter-
pretatie van de opgavetekst ten grondslag tc
liggen aan deze fout. In deze opgavetypen
wordt het aantal blokken, dat gelegd moet
worden, niet omschreven, maar wordt slechts
gerefereerd aan het aantal objecten dat een
persoon meer of minder bezit dan een andere
persoon. De zin 'Piet heeft 5 appels meer/min-
der dan An' wordt wellicht opgevat als 'Piet
heeft 5 appels' en 'Piet heeft meer/minder (ap-
pels) dan An'. Dit heeft hel leggen van een
verkeerd aanlal blokken tot gevolg (zie ook
Verschaffel, 1984). Proefpersonen kunnen in
een impasse geraken, wanneer de eerste ge-
noemde kwantiteit het aanlal van de tweede


Peikigogische Studiën 251

-ocr page 260-

kwantiteit overschrijdt zoals bijvoorbeeld in:
'Piet heeft 7 knikkers. An heeft 2 knikkers
meer dan Piet'. Immers, interpretatie van de
tweede zin als 'An heeft 2 knikkers' en 'An
heeft meer knikkers dan Piet' leidt tot een
onoplosbaar probleem.

Tabel 6 geeft een overzicht van de prestaties
op deze opgavetypen tijdens de basislijn-, trai-
nings- en nametingsfase. De tabel laat een
prestatieverbetering zien in het aantal goed
opgeloste opgaven per opgavetype.

Tabel 6 Gemiddeld percentage goed opgeloste som-
men tijdens de meetsessies van de basislijn-, trainings-
en nametingsfase voor de opgavetypen oorzaak-ver-
andering 3, combinatie l,2aen 2b en de vergelijking 3
en 4

OV3

Cl

C2a

C2b

VG3

VG4

Basislijnfase

13

40

3

2

2

5

Trainingsfase

70

70

34

26

14

37

Nametingsfase

87

96

69

57

24

53

5 Discussie

De trainingsprocedure heeft de vaardigheid in
het oplossen van de aangeboden redactie-
opgaven bij de kinderen die afkomstig waren
uit het MLK-onderwijs duidelijk verbeterd.
Beide statistische analysemethoden lieten een
significant trainingseffect zien. De aangetoon-
de effectiviteit is in overeenstemming met de
resultaten van twee andere experimenten,
waarin de proefpersonen geïnstrueerd werden
in het opbouwen van externe representaties
voor eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes
(Lindvall e.a., 1982; Van Lieshout, 1986). In
beide onderwijsleerexperimcntcn werd proef-
personen het tekenen van diagrammen om
redactie-opgaven op te lossen aangeleerd. Ter-
wijl de proefpersonen in het onderzoek van
Lindvall e.a. (1982) uit het regulier onderwijs
kwamen, werden de proefpersonen in ons on-
derzoek geselecteerd uit het LOM-onderwijs
(Van Lieshout, 1986) of het MLK-onderwijs
(onderhavige experiment). Daarnaast werden
de proefpersonen in onze experimenten, in te-
genstelling tot de proefpersonen in het onder-
zoek van Lindvall e.a. zowel streng geformali-
seerde oplossingsroutes aangeleerd als
gestructureerde feedback gegeven. Ten slotte
werd een strengere experimentele controle uit-
gevoerd door de keuze van het onderzoeks-
design.

De resultaten van het huidige experiment
worden tevens ondersteund door de resultaten
van een onderwijsexperiment, waarin kinde-
ren uit het MLK-onderwijs eveneens geleerd
werd blokken te gebruiken om redactie-opga-
ven op te lossen (Van Lieshout & Jaspers,
1987). In dit experiment werd slechts met witte
blokken gewerkt en werd een staaf gebruikt
om de antwoordset te markeren. Bovendien
was het de proefpersonen toegestaan blokken
te gebruiken tijdens de meetsessies. Aangezien
deze sessies daarmee niet verschilden van de
trainingssessies kan het trainingseffect niet
verklaard worden uit de beschikbaarheid van
blokkenmateriaal. Kennelijk moet het effect
gezien worden als een gevolg van de inoefe-
ning van de oplossingsstrategieën. Een nadeel
van de beschikbaarheid van blokkenmateriaal
tijdens de meetsessies was dat de prestatiever-
beteringen wel gezien kunnen worden als een
gevolg van een verbeterde externe representa-
tievaardigheid, wat niet hoeft te betekenen dat
ook de interne verbeterd is. Door de afwezig-
heid van blokkenmateriaal in de meetsessies
van het huidige experiment kan de prestatie-
verbetering gezien worden als het gevolg van
een verbeterde interne representatie. De toe-
name in het aantal goed opgeloste opgaven
tijdens de trainingssessies indiceert dat de
proefpersonen de geïnstrueerde oplossings-
routen succesvol leerden toepassen. De toena-
me in het aantal goed opgeloste opgaven
tijdens de sessies zonder training (meetsessies)
kan een aanwijzing zijn voor verinnerlijking
van de aangeleerde strategieën. Dit gold zelfs
voor de opgavetypen, die dc meeste fouten te
zien gaven in het aanleren van de geïnstrueer-
de strategieën (zie Tabel 5 en 6). Wellicht werd
door het vormen van betekenisvolle externe
representaties dc opbouw van interne pro-
bleemrepresentaties in termen van schematy-
pcn gestimuleerd (zie Heller, 1979).

Betekent dit nu dat het aanleren van speci-
fieke probleemoplossingsstrategicën de vaar-
digheid in het oplossen van redactie-opgaven
in het algemeen bevorderd? Een definitieve
conclusie lijkt vooralsnog voorbarig. Met
zekerheid kan aangenomen worden dat de
kinderen de getrainde opgavetypen beter leer-
den te onderscheiden en op te lossen. Hoewel
het mogelijk is dat zij slechts algoritmische
oplossingsprocedures aanleerden voor de op-
gavetypen, die werden aangeboden. Deze
opgavetypen vertegenwoordigen namelijk


Pedagogische Stiuliën 252

-ocr page 261-

slechts een deelverzameling van de totale ver-
zameling opgavetypen, die onderscheiden kan
worden (Vergnaud, 1982; Verschaffel, 1987).

Ofschoon de prestaties van de kinderen op
de transfertaak terugvielen, was bij alle proef-
personen een prestatieverbetering ten opzich-
te van de basislijn waarneembaar. Hierbij
moet echter opgemerkt worden dat de opga-
ven uit de transfertaak van hetzelfde type
waren als de getrainde opgaven. Slechts de
plaats van de irrelevante informatie werd sys-
tematisch gevarieerd. Het is vooralsnog de
vraag of zich een vergelijkbare prestatieverbe-
tering zal voordoen op een transfertaak, die
samengesteld is uit andere opgavetypen. Hier-
mee lijkt een eindconclusie uitgesteld te moe-
ten worden totdat ook transfereffecten naar
niet getrainde opgavetypen onderzocht zijn.

Eerder bespraken we een door ons ontwik-
keld trainingsprogramma, waarin kinderen
een algemenere taakstrategie werd aangeleerd
(Van Lieshout & Anbeek, 1988; Van Lieshout,
1987a, 1987b). In deze training werden kinde-
ren geoefend in het seicctcrcn van belangrijke
informatie uit de opgavctckst en werd hun
aandacht gericht op belangrijke aspecten van
de taak. Ook dit trainingsprogramma is effec-
tief gebleken. De ontwikkeling van een derde
trainingsprogramma, samengesteld uit de
componenten van de eerste en tweede training
wordt overwogen.

Tevens zou toekomstig onderzoek gericht
kunnen zijn op transfereffectcn naar nieuwe
probleemtypen. Vermoedelijk oefent de alge-
mene trainingsprocedure in vergelijking tot de
huidige een grotere invloed uit op niet getrain-
de probleemtypen, aangezien deze training
minder specifiek is voor bepaalde opgavety-
pen (Van Lieshout, 1986). Ten slotte kan aan
de hand van onderzoek nagegaan worden of
kinderen zich laten differentiëren op specifie-
ke vaardigheden, die belangrijk geacht wor-
den voor het correct oplossen van redactie-
opgaven. Als kinderen daarin verschillen, dan
kan de remediering van een kind door opname
van bepaalde trainingscomponcntcn mogelijk
individueel aangepast worden. Zo kan het
voorkomen dat bepaalde kinderen slechts ge-
traind hoeven te worden in het representeren
van redactie-opgaven, terwijl het trainen van
andere kinderen een algemene taakstrategie of
een combinatie van beiden vereisen (Van Lies-
hout, 1986).

Literatuur

Bebout, H., Children's sytnboHc represenlatiun of
addition and subtraction verbal problems.
Paper
presented at the Annual Meeting of the Ameri-
can Educational Research Association, San
Francisco, 1986.

Bilskey, L. H. & T. Judd, Sources of difficulty in the
Solution of verbal arithmetic problems by men-
tally retarded and
non-retarded individuals.
American Journal of Mental Deficiency, 1986, 90,
395-402.

Blumberg, C.J., Comments on a 'simplified time-
series analysis for evaluating treatment interven-
tions'.
Journal of Applied Behavioral Analysis,
1984, < 539-542.

Brown, A. L., J. C. Campione & J. D. Day, Learning
to learn; On training students to learn from texts.
Educational Researcher, 1981, 2, 14-21.

Carpenter, T. P., J. Hiebert & J. M. Moser, Problem
structure and first grade children's initial
Solu-
tion processes for simple addition and subtrac-
tion problems.
Journal for Research in Mathema-
tics Education,
1981, 12, 27-39.

Carpenter, T.P., J. Iliebert & J.M. Moser, The
effect of Instruction on children's solutions of
addition and subtraction word problems.
Educa-
tional Studies in Mathematics,
1983, 14, 55-72.

Carpenter, T. P. & J. M. Moser, The acquisition of
addition and subtraction concepts in grades one
through three.
Journal for Research in Mathema-
lics Education,
1984, 15, 179-202.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Oplossingsprocessen
van eersteklassers bij eenvoudige redaktieopga-
ven. In E. De Corte (Ed.),
Onderzoek van Onder-
wijs-leerprocessen. Stromingen en aktuele Onder-
zoeksthema's.
Den Haag: S.V.O., 1982.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Redactie-opgaven in
Vlaamse rekenmethoden voor de eerste klas. In
E. De Moor (Ed),
PANAMA Cursusboek 2. Be-
schrijvingen over Reken-1 Wiskundemethoden
(pp.
15-21). Utrecht: Stichting Opleiding Leraren/
Vakgroep Onderzoek Wiskunde-onderwijs en
Onderwijs Computercentrum, Rijksuniversiteit
Utrecht, 1984.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Oogbewegingen van
eersteklassers tijdens het oplossen van redactie-
opgaven.
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 137-
149.

Corte, E. De, L. Verschaffel & L. De Win, Innuencc
of rewording verbal problems on children's
Pro-
blem representation and solutions. Journal of
Educational Psychology,
1985, 77,460-470,

Goodstein, H.A., J.F. Cawley, S. Cordon, & J.
Helfgott, Verbal problem solving among educab-
le mentally retarded children.
American Journal
of Mental Deficiency,
1971, 76, 238-241.

Hall, R. J., An information-processing approach to
the study of exceptional children. In: B. K. Ke-


Pedagogische Stiuliën 253

-ocr page 262-

ogh (Ed.), Advances in Special Education: Vol. 2
Perspectives on Applications (pp. 79-110).
Greenwich, Connecticut: Jai Press, 1980.

Heller, J.I., Schemata in the Solution of Arithmetic
Word Problem Solving.
Paper presented at the
Annual Meeting of the American Educational
Research Association, San Fransisco, 1979.

Ibarra, C. G. & C. M. Lindvall, Factors Associated
with the Ability of Kindergarten Children to Sol-
ve Simple Arithmetic Story Problems.
Journal of
Educational Research,
1982, 75, 149-155.

Jaspers, M.W.M. & E.C.D.M. van Lieshout, A
training procedure aiming at improving word
problem solving for children with mathematical
learningdeficiencies. In: J. J. Dumont, & H. Nak-
ken (Eds.),
Learning disabilities: Vol. 2. Cogniti-
ve, social and remedial aspects.
Lisse: Swets &
Zeitlinger (in druk).

Kratochwill, T. R., Foundations of time-series re-
search. In: T. R. Kratochwill (Ed.),
Single subject
research strategies for evaluating change.
New
York: Academic Press, 1978.

Lieshout, E.C.D.M. van, Developing a computer-
assisted strategy training procedure for children
with learning deficiencies to solve addition and
subtraction wordproblems.
Paper presented at the
Annual Meeting of the American Educational
Research Association, San Francisco (ERIC Do-
cuments Reproduction Service No. ED 271 285),
1986.

Lieshout, E. C. D. M. van, A computer assisted trai-
ning procedure to improve arithmetical word pro-
blem solving in mildly retarded children.
Poster
presented at the EARLI conference, Tübingen,
Germany, 1987a.

Lieshout, E.C.D.M. van, Monitoring task beha-
vior with a touchscreen as a rtieans to train
children with learning deficiencies to solve arith-
metic word Problems. In: J. Moonen, &T. Plomp
(Eds.),
EURIT 86. Developments in educational
software and courseware {pp.
95-99). Oxford: Per-
gamon, 1987b.

Lieshout, E.C.D.M. van. Een metacognitief ge-
oriënteerde computergestuurde training ter bevor-
dering van het oplossen van redactiesommen door
moeilijk lerende kinderen.
Paper gepresenteerd
tijdens de 'Onderwijs Researchdagen', Leuven,
België, 1988.

Lieshout, E.C.D.M. van & G.H.J. Anbeek, De
computer als hulpmiddel in het speciaal onder-
wijs.
Tijd.schrift voor Orthopedagogiek, 1986, 25,

n-ii.

Lieshout, E.C. D. M. van & G. H. J. Anbeek, Using
a touchscreen to monitor and to modify task
behavior during arithmetic word problem sol-
ving. In: F.J. Maarse, L.J.M. Mulder, W.P.B.
Sjouw, & A. E. Akkerman (Eds.),
Computers in
Psychology: Methods, Instrumentation and Psy-
chodiagnostics.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.

Lieshout, E.C.D.M. van & M.W.M. Jaspers, A
training procedure for children with learning defi-
ciences to improve their representation of simple
arithmetic word problems.
Paper presented at the
EARLI conference, Tübingen, Germany, 1987.

Lindvall, C. M., J.L. Tamburino & L. Robinson,
An exploratory Investigation of the Effect of Tea-
ching Primary Grade Children to Use Specific
Problem Solving Strategies in Solving Simple
Arithmetic Story Problems.
Paper presented at
the Annual Meeting of the American Educatio-
nal Research Association, New York, 1982.

Moser, J. M. & T. P. Carpenter, Using the microcom-
puter to teach problem-solving skills: program
development and initial study
(Working Paper
No. 328). Madison: Winsconsin Center for Edu-
cation Research, 1982.

Oud, J. H. L., Onderzoek van orthopedagogische en
onderwijskundige interventies aan de hand van
tijdreeksen: een MANOVA-procedure.
Tijds-
chrift voor Onderwijsresearch,
1981, 6, 267-291.

Riley, M.S., J.G. Greeno & J.I. Heller, Develop-
ment of Problem Solving Abilities in Arithmetic.
In: H. Ginsburg (Ed.),
The Development of Ma-
thematical Thinking.
New York: Academic Press,
1981.

Sternberg, R. J., Cognitive-behavioral approaches
to the training of intelligence in the retarded.
The
Journal of Special Education,
1981, 15, 165-183.

Tryon, W.W., A simplified time-series-analysis for
evaluating treatment interventions.
Journal of
Applied Behavior Analysis,
1982,3, 423-429.

Vergnaud, G., A Classification of cognitive tasks
and Operations of thought involved in addition
and subtraction problems. In: T.P. Carpenter,
J.M. Moser & T.A. Romberg (Eds.),
Addition
and .subtraction: a cognitive perspective
(pp. 39-
59). Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1982.

Verschaffel L., Repre.ientatie- en oplossingsproces-
sen van eersteklassers bij aanvankelijke redaktie-
opgaven over optellen en aftrekken. Een theoreti-
sche en methodologische bijdrage op basis van
longitudinale, kwalitatief psychologische studie.
Unpublished doctoral dissertation, University of
Leuven, Belgium, 1984.

Verschaffel, L., Semantische structuurkenmerken,
cognitieve schemata en aanschouwelijke model-
len bij aanvankelijke redactie-opgaven.
Tijds-
chrift voor Onderwij.m.'iearch,
1987, 12, 165-172.


Pedagogische Stiuliën 254

-ocr page 263-

Curricula vitae

M. W. M. Jaspers (1959) studeerde psychologie aan
de Universiteit van Amsterdam, met als specialisatie
functieleer. Van 1984 tot 1985 was zij als weten-
schappelijk assistent werkzaam bij de vakgroep
methodenleer aan de Universiteit van Amsterdam.
Vanaf 1985 is zij als junior-medewerker aan de
Katholieke Universiteit te Nijmegen aangesteld op
een project, waarin computergestuurde trainingen
voor het oplossen van redactie-opgaven worden
ontwikkeld cn geëvalueerd.

£. C. D. M. van Lieshout (1945) studeerde psycholo-
gische functieleer aan de Katholieke Universiteit te
Nijmegen. Thans is hij hoofddocent rekenproble-
men aan de vakgroep orthopedagogiek van dezelfde
universiteit en verricht daar onderzoek op het ge-
bied van redactierekenen en computergestuurde
instructie voor kinderen met rekenproblemen. Eer-
der publiceerde hij over oogbewegingsonderzoek,
strategietraining en aandachtsproblemen.

Adres van de auteurs: Katholieke Universiteit, Vak-
groep Orthopedagogiek, Postbus 9103, 6500 HD
Nijmegen


Manuscript aanvaard 31-10- '8

Summary

Jaspers, M.W.M. & E.C.D.M. van Lieshout. 'A computer assisted Instruction program for children with
learning problems, aimcd at the acquisition of external rcpresentations of arithmetic word problcms.'
Pedago-
gische Studiën.
1989, 66, 240-255.

In order to develop computer assisted Instruction to solve arithmetic word problems of mildly retarded child-
ren, an experiment was performed in which attention was drawn to the internal representation of the
problems. Therefore, a training procedure was constructed to instruct children to represent the actions and
relationships described by manipulating cubes. These mildly retarded children were taught to build external
representations that fit in with the specific semantic problem structurcs. The results, which werc obtaincd in a
multiple baseline design across subjects, showed a significant increase in performance due to this training
procedure. This experiment was a pilot study for subsequent research with computer assisted Instruction.

Pedagogische Stiuliën 255

-ocr page 264-

Leesprestaties van allochtone leerlingen in groep drie en
onderwijs-, leerling- en achtergrondkenmerken*

R. DAMHUIS, K. DE GLOPPER en
E. VAN SCHOOTEN

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan over een ver-
kennend onderzoek naar de samenhangen tus-
sen de leesprestaties van allochtone leerlingen
uit de derde groep van het basisonderwijs en
kenmerken van het onderwijs, de leerlingen en
hun achtergrond. Kenmerken van het onderwijs
blijken niet of nauwelijks samen te hangen met
de leesprestaties van de allochtone leerlingen.
Samenhangen zijn er wel met variabelen die de
leerlingen en hun achtergrond betreffen: de
mondelinge taalvaardigheid in het Nederlands
van de leerlingen, de Nederlandse taalvaardig-
heid en het taalgebruik in het gezin, het percen-
tage allochtonen op school en in de schoolomge-
ving en de taalachtergrond van de leerlingen.

1 Inleiding

Dat allochtone leerlingen problemen onder-
vinden in het Nederlandse onderwijs is inmid-
dels algemeen bekend. Ook wordt algemeen
aanvaard dat een aanzienlijk deel van die pro-
blemen veroorzaakt wordt door de geringere
Nederlandse taalvaardigheid van deze meer-
talige leerlingen in vergelijking met van huis
uit Nederlandstalige leerlingen. Minder dui-
delijkheid bestaat er over de precieze grootte
van de achterstand in Nederlandse taalvaar-
digheid van allochtone kinderen die al lange
tijd in Nederland verblijven en over de facto-
ren die deze achterstand beïnvloeden. Aan de
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
is onder meer onderzoek verricht naar de lees-
vaardigheid van Turkse en Marokkaanse leer-

* Dit onderzoek werd gefinancierd door het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO),
op verzoek van het Ministerie van Onderwijs.

lingen in de derde groep van het basisonder-
wijs. In een vorig artikel (Damhuis, De dop-
per & Van Schooten, 1989) bespraken we de
prestaties van deze leerlingen bij het aanvan-
kelijk lezen, waarbij we zijn ingegaan op
prestatieverschillen tussen Nederlandse,
Turkse, Marokkaanse en Berber leerlingen.
Niet alleen tussen leerlingen met verschillende
taalachtergronden bestaan aanzienlijke ver-
schillen; ook de prestaties van leerlingen met
dezèlfde taalachtergrond variëren sterk. In het
onderhavige artikel gaan we na met welke fac-
toren deze laatste verschillen samenhangen.

Bij het tweede-taalverwervingsproces moet
onderscheid gemaakt worden tussen de struc-
tuur en het tempo van de verwerving (Extra,
1982). De structuur betreft de wijze waarop de
tweede taal (T2) verworven wordt en het soort
stappen dat de taalleerder doorloopt. In grote
lijnen is de structuur van het tweede-taalver-
wervingsproces voor alle twcede-taalverwer-
vers gelijk. Wat wèl aanzienlijk kan verschillen
tussen twcede-taalleerders is het tempo of de
snelheid waarmee de T2 verworven wordt, en
daarmee samenhangend het tweede-taalver-
wervingssucces of het bereikte niveau op een
bepaald moment (Vermeer, 1986). De oor-
zaak van die verschillen in tempo en succes
wordt vooral gezocht in extra-linguïstische
factoren.

In het buitenland is reeds veel onderzoek
verricht naar de invloed van diverse factoren
op tweede-taalverwerving. Wij stippen hier al-
leen enkele belangrijke tendensen aan. Een
uitgebreid overzicht van resultaten van bui-
tenlands onderzoek op dit gebied, geven Lalle-
man (1986) en Vermeer (1986) voor invloed op
taalverwerving in het algemeen, en Verhoeven
(1987) voor invloed op leesvaardigheid in T2.

In de meeste buitenlandse studies stond de
mondelinge taalvaardigheid centraal. Een
groot deel van deze studies was gericht op atti-
tudes en motivatie van de tweede-taalleerder.
Gardner en Lambert (1972) formuleerden als
hypothese dat integratieve motivatie tot bete-
re resultaten leidt dan instrumentele motiva-


256 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223

-ocr page 265-

tie; later echter verwierpen zij deze hypothese.
Meisel, Clahsen en Pienemann (1981) maak-
ten aannemelijk dat een ander onderscheid
een rol speelde: een integratieve oriëntatie kan
tot hogere vaardigheid in de tweede taal leiden
dan een segregatieve oriëntatie. Ook van een
positieve attitude van de tweede-taalleerder
ten opzichte van de T2 werd gunstige invloed
op het tweede-taalverwervingssucces aange-
toond (b.v. Adler, 1977). Voorts zijn er studies
die het belang van contact met tweede-taal-
sprekers benadrukken (Klein & Ditmar, 1979;
D'Anglejan, 1978; Richards, 1972).

Ook in Nederland heeft men onderzoek ge-
daan naar de samenhang tussen extra-linguïs-
tische factoren en de mondelinge vaardigheid
in de tweede taal van kinderen. Een aantal stu-
dies was vooral gericht op sociaal-psychologi-
sche factoren of de sociaal-culturele oriëntatie
van de kinderen en/of hun ouders. Appel
(1984) vond geen duidelijk samenhang tussen
culturele oriëntatie en mondelinge, produktie-
ve taalvaardigheid in het Nederlands bij Turk-
se en Marokkaanse kinderen tussen 8 en 13
jaar, na twee en driejaar verblijf in Nederland.
Lalleman (1986) vond een zwakke samenhang
tussen sociale afstand en culturele afstand
enerzijds en Nederlandse taalvaardigheid van
in Nederland geboren Turkse kinderen ander-
zijds; met psychologische afstand was de
samenhang niet significant. Vermeer (1986)
maakte in tegenstelling tot Lalleman onder-
scheid tussen de sociaal-culturele oriëntatie
van de ouders en die van de kinderen. Tot soci-
aal-culturelc oriëntatie rekende hij de taalkeu-
ze, het taalcontact en de motivatie. Hij
constateerde voor Turkse en Marokkaanse
leerlingen een samenhang tussen taalkeuze cn
taalcontact van het kind en de mondelinge,
produktieve taalvaardigheid in het Neder-
lands, maar niet tussen de sociaal-culturele
oriëntatie van de ouders en de Nederlandse
taalvaardigheid van het kind.

Ook andere factoren zijn in onderzoek aan
bod gekomen. Veelbesproken is de invloed
van het percentage niet-Ncderiandstalige
(NNT-)Ieerlingen in de klas of op de school.
Hoge concentraties van NNT-leerlingen op
school (Koot & Tjon A Ten, 1982; Van Esch,
1983) of in de klas (WSTT, 1977) hangen
samen met slechtere schoolprestaties of min-
der succes bij het verwerven van de tweede
taal. Het percentage NNT-lecrlingen wordt
daarbij niet altijd als oorzaak van de samen-
hang gezien: Koot en Tjon A Ten schrijven de
verschillen toe aan een hogere sociaal-econo-
mische status in de niet-concentratiescholen.
Voor kleuterklassen met een hoog percentage
NNT-kinderen werd gevonden dat de gelegen-
heid tot tweede-taalverwerving zowel kwanti-
tatief als kwalitatief minder goed was dan in
klassen met minder NNT-kinderen (Damhuis,
1988).

De Bot, Buster en Janssen-Van Dieten
(1985) rapporteren over de invloed van leer-
ling-, leerkracht-, school- en onderwijsken-
merken op de Nederlandse taalvaardigheid
van Turkse en Marokkaanse kinderen in het
lager en voortgezet onderwijs. Zij vonden
slechts zeer geringe samenhangen met onder-
wijskenmerken. Ook voor buitenschools taal-
contact en sociale omgeving konden zij
nauwelijks samenhang aantonen. Boers, Van
den Bosch en Verhoeven (1987) verrichtten
onderzoek naar de invloed van culturele
oriëntatie en taalaanbod op de mondelinge
Nederlandse taalvaardigheid van Turkse en
Marokkaanse leerlingen van 5, 7 en 9 jaar. Zij
kwamen tot de conclusie dat taalaanbod en
culturele oriëntatie vooral in de eerste fase van
het tweede-taalverwervingsproces een grote
invloed hebben en dat die invloed afneemt
naarmate de kinderen ouder worden. Verkuy-
ten en De Jong (1987) doen verslag van een
onderzoek naar de samenhang tussen zelf-
waardering en schoolvorderingen (o.a. begrij-
pend lezen) van Turkse en Nederlandse
leerlingen in de bovenbouw van het basison-
derwijs. Zij constateerden dat Turkse leerlin-
gen géén lagere zelfwaardering hadden dan
Nederlandse. Wèl hing voor de Turkse leerlin-
gen hoge zelfwaardering samen met hogere
prestaties in begrijpend lezen. Zij suggereren
echter een invloed in andere richting dan veel-
al wordt aangenomen, namelijk van school-
vorderingen op de zelfwaardering.

Op het gebied van de leesvaardigheid in T2 is
in het buitenland vrij veel onderzoek gedaan
naar de invloed van tweetalig onderwijs. Een
gunstige invloed van tweetalig onderwijs lijkt
aannemelijk (Willig, 1985). Ook curriculum-
kenmerken (Williams, 1979), de houding van
de leerkracht (Good & Brophy, 1974) en leer-
lingkenmerken, onder andere de mondelinge
taalvaardigheid in T2 (Goodman & Good-
man, 1978) bepalen mede het succes in het
leren lezen.

In Nederland is weinig onderzoek verricht


Pedagogische Stiuliën 257

-ocr page 266-

naar de invloed van extra-linguïstische facto-
ren op de leesvaardigheid in het Nederlands
als tweede taal. Wijnstra (1985) vond geen
aanwijzingen voor een systematisch verband
tussen de scores voor technisch en begrijpend
lezen van Surinaamse en Antilliaanse leerlin-
gen en het percentage NNT-leerlingen op
school. Voor Turkse en Marokkaanse leerlin-
gen daarentegen was er wel verband tussen dat
percentage en de scores voor begrijpend lezen:
leerlingen op scholen met minder dan 50%
NNT-leerlingen presteerden significant beter
dan leerlingen op scholen met meer dan 50%
NNT-leerlingen. Verhoeven (1987) toonde
voor Nederlandse leesvaardigheid van Turkse
kinderen in de derde en vierde groep samen-
hangen aan met mondelinge vaardigheid in de
tweede taal. Daarnaast vertoonde vanaf de
vierde groep de sociaal-culturele oriëntatie
van de kinderen een aanzienlijke samenhang
met de Nederlandse leesvaardigheid.

De studies naar de invloed van extra-lin-
guïstische factoren op tweede-taalverwerving
hebben gemeen dat de gevonden correlaties
meestal laag zijn en dat de verklaarde varian-
tie gering is (Van Boeschoten, Verhoeven &
Vermeer, 1986).

In het hier gerapporteerde onderzoek staat de
rol van het onderwijs centraal. Ons doel is
inzicht te krijgen in de samenhang tussen ken-
merken van het onderwijs en leesprestaties in
de tweede taal. Hoewel kenmerken van het
onderwijs centraal staan, blijft de mogelijke
invloed van factoren buiten het onderwijs niet
buiten beschouwing. In het onderzoek zijn
ook kenmerken van de leerlingen en hun ach-
tergrond betrokken. We onderscheiden dus
twee groepen variabelen:
onderwijskenmerken,
waartoe we alle variabelen rekenen die met de
school, de leerkracht, de klas of klasgenoten te
maken hebben en
leerling- en achtergrondken-
merken,
waartoe we de variabelen rekenen die
op de leerlingen zèlf of op personen en om-
standigheden in hun omgeving betrekking
hebben. In dit artikel behandelen we de vol-
gende vragen:

1. Welke samenhangen vertonen de prestaties
bij het aanvankelijk lezen in het Nederlands
van allochtone leerlingen die minstens van-
af hun tweede levensjaar in Nederland ver-
blijven, met kenmerken van het onderwijs,
de leerlingen en hun achtergrond?

2. In welke mate kunnen deze prestaties voor-
speld worden op basis van kenmerken van
het onderwijs, de leerlingen en hun achter-
grond?

Ons onderzoek heeft een verkennend en
beschrijvend karakter. Wij toetsen geen hy-
pothesen of theorieën omtrent factoren die op
de leesvaardigheid in een tweede taal van
invloed zijn. Wel proberen we in onze keuze
van variabelen aan te sluiten bij de hierboven
besproken studies. Een andere beperking van
ons onderzoek ligt in de methode van dataver-
zameling. De gegevens over kenmerken van
het onderwijs, de leerlingen en hun achter-
gronden zijn verzameld met behulp van schrif-
telijke vragenlijsten. Bepaalde variabelen
laten zich op deze wijze beter meten dan ande-
re. Uit onderzoek is bij voorbeeld bekend dat
de tijdbesteding van leerkrachten met schrifte-
lijke bevraging maar beperkt betrouwbaar
gemeten kan worden (Otter, 1987; De dop-
per, 1988).

2 Onderzoeksopzet
Steekproef

Een steekproef van 478 scholen met één of
meer allochtone leerlingen werd aangeschre-
ven. De steekproef was ongestratificeerd. Van
de scholen was niet bekend in welke groep de
allochtone leerlingen zich bevonden en van
welke nationaliteit zij waren. Er waren 153
scholen die niet reageerden. 196 scholen kon-
den niet deelnemen omdat ze geen NNT-
leerlingen in de derde groep hadden. Door 71
scholen is om andere redenen geen medewer-
king verleend. De leerkrachten van 62 derde
groepen (58 scholen) waren lot medewerking
bereid. Van de NNT-leeriingen uit deze groe-
pen zijn de toenmalige reguliere kleuterleer-
krachten benaderd en, wanneer dit van
toepassing bleek te zijn, ook de speciale leer-
krachten. (De reguliere kleuterleerkracht is
degene die een eigen klas heeft en daar het
grootste deel van de tijd verantwoordelijk
voor is. De speciale leerkracht heeft geen eigen
klas, maar geeft extra lessen aan diverse kinde-
ren uit diverse klassen. In ons geval ging het
om extra lessen Nederlands aan de NNT-kin-
deren, vaak NNT-les genoemd. Lang niet
iedere NNT-kleuter had NNT-les gehad op de
kleuterschool.)

De NNT-kinderen (of hun ouders) moesten
afkomstig zijn uit mediterrane landen. Boven-


Pedagogische Stiuliën 258

-ocr page 267-

dien dienden zij minstens vanaf hun tweede
levensjaar in Nederland te verblijven en de
hele kleuterschool doorlopen te hebben. Niet
alle NNT-kinderen uit de 62 derde groepen
voldeden aan deze eisen. Daarnaast bleken de
groepen leerlingen die niet uit Turkije of Ma-
rokko kwamen, te klein te zijn voor gebruik in
de analyses. In de steekproef bevonden zich
151 leerlingen die aan de gestelde eisen volde-
den. Voor 132 van deze leerlingen verkregen
we de vragenlijstgegevens van de leerkracht
van de derde groep. Van de kleuterleerkrach-
ten en de speciale leerkrachten zijn voor
respectievelijk 92 en 63 leerlingen gegevens te-
ruggekomen en gebruikt. Wanneer twee kleu-
terleerkrachten een vragenlijst over hetzelfde
NNT-kind ingevuld hadden, is alleen de lijst
die het meest recente kleuterschooljaar betrof,
verwerkt. Ook de vragenlijsten over NNT-
kinderen die niet aan de door ons gestelde eis
van verblijfsduur voldeden, of uit een ander
mediterraan land dan Turkije en Marokko af-
komstig waren, zijn niet gebruikt. In Tabel 1
laten we zien voor hoeveel leerlingen uit de
drie taalgroepen we over vragenlijstgegevens
beschikken.

Tabel 1 Overzicht van hel aantal leerlingen waarover
vragenlijstgegevens verkregen zijn (T = Turks;
M = Marokkaans: B = Berber)

Vragenlijst

Aantal leerlingen
T M B Totaal

Leerkracht van de derde groep 55 57 20 132
Reguliere klcuterleerkracht 39 38 15 92
Speciale kleuterleerkracht 23 31 9 63

Instrumentatie

Het succes in aanvankelijk lezen in het Neder-
lands is gemeten met behulp van twee Cito-
toctsen: de toets Technisch Lezen IA en de
toets Lees en Begrijp IB. De eerste toets gaat
na in hoeverre kinderen het ontsleutelen van
woorden die bestaan uit een medeklinker, een
klinker en een medeklinker, beheersen. Deze
toets wordt doorgaans na 4 maanden leeson-
derwijs afgenomen (Verhoeven, 1980). In de
tweede toets gaat het om begrijpend lezen,
waarbij niet meer het technisch aspect van het
lezen maar het begrip van het gelezene cen-
traal staat. Deze toets wordt meestal na één
jaar leesonderwijs afgenomen (Van der
Schoot, 1980). De toets voor technisch lezen is
in de tweede helft van januari 1985 afgeno-
men, die voor begrijpend lezen in de periode
eind april/mei 1985. De betrouwbaarheid van
de toetsen bleek hoog te zijn. Er werden nau-
welijks aanwijzingen gevonden voor statisti-
sche bias in de toetsen (Damhuis, De Glopper
&Van Schooten, 1989).

De onderwijs-, leerling- en achtergrondken-
merken zijn onderzocht met behulp van
schriftelijke vragenlijsten die aan de leerkrach-
ten zijn voorgelegd. Er zijn drie vragenlijsten
gebruikt: één voor de leerkracht van de derde
groep, één voor de toenmalige reguliere kleu-
terleerkracht en (indien van toepassing) één
voor de toenmalige speciale leerkracht. Elk
van de drie vragenlijsten bestond uit twee on-
derdelen: een algemeen deel over de school, de
leerkracht en de onderwijsaanpak en een spe-
cifiek deel over iedere NNT-leerling.

De variabelen waarover vragen zijn gesteld,
zijn voor de analyses gegroepeerd in blokken
van inhoudelijk verwante variabelen. De
meeste vragen zijn gesteld met betrekking tot
de
onderwijskenmerken. Een deel ervan betrof
kenmerken van de klas- en schoolgenootjes:
het percentage NNT-leerlingen in de klas en
op school en de leeftijdssamenstelling van de
kleutergroep. Op schoolniveau zijn vragen ge-
steld over de ervaring van de school met
NNT-lcerlingcn, de doelstellingen in speel- en
schoolwerkplan, de faciliteiten voor onderwijs
aan NNT-leerlingen en de aanwezigheid van
opvang voor NNT-leerlingen. Een andere
groep vragen was gericht op de ervaring van
de leerkrachten, hun scholing in verband met
het onderwijs aan NNT-leerlingen en hun
houding ten opzichte van het onderwijs aan
NNT-leerlingen. Wat de kenmerken van het
onderwijs zelf betrof, zijn vragen gesteld over
de intensiteit van het onderwijs, de aanpak
van het mondelinge taalvaardigheidsonder-
wijs, de frequentie en wijze van verbeteren, de
organisatie van het taal- en leesonderwijs, de
hoeveelheid leesonderwijs, de acceptatie door
klasgenoten en de aandacht die de leerkracht
aan cultuurverschillen besteedt. Ten slotte zijn
er vragen gesteld over bijzondere vormen van
onderwijs, en wel over de soorten extra onder-
wijs aan NNT-kinderen en over diverse ken-
merken van de speciale lessen Nederlands aan
de NNT-kinderen.

De vragen over de leerlingen en hun achter-
grond
betroffen: de taalachtergrond van de
leerling, de mondelinge taalvaardigheid en het
taalgebruik van de leerling en diens familiele-


Pedagogische Stiuliën 259

-ocr page 268-

den, de culturele oriëntatie en de buiten-
schoolse taalcontacten van de leerling, de
taalcontacten van de leerling op school, het
affectief gedrag van de leerling, de betrokken-
heid van de ouders bij ouderactiviteiten op
school en ten slotte de hoeveelheid allochto-
nen in de schoolomgeving.

3 Samenhangen tussen leesprestaties en
kenmerken van het onderwijs

Percentage NNT-leerlingen
In Tabel 2 zijn de correlaties tussen de lees-
prestaties en het percentage NNT-leerlingen
weergegeven. Voor technisch lezen komen de
meeste correlaties overeen met de resultaten
uit ander onderzoek: hogere percentages
NNT-leerlingen in de klas en op school gaan
samen met lagere leesprestaties. De samen-
hangen zijn overigens zwak te noemen. Voor
begrijpend lezen zijn de correlaties lager dan
voor technisch lezen.

Tabel 2 Produkt-moment correlaties tussen scores
voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL)
en percentages NNT-leerlingen

% NNT-leerlingen

TL

N

BL

N

In de kleutergroep

-.19

71

-.07

66

Op de hele kleuterschool

-.28

74

-.22

70

In de derde groep

-.24

149

-.17

143

Op de hele lagere school

-.16

112

-.09

106

Leeftijdssamenstelling van de kleutergroep
Nagegaan is of de kleutergroepen homogeen
qua leeftijdssamenstelling waren of hetero-
geen. Dit kenmerk vertoont geen samenhang
met de leesprestaties in de derde groep.

Ervaring van de school met NNT-leerlingen
In Tabel 3 zijn de correlaties tussen de lees-
prestaties en het aantal jaren ervaring van de
school met onderwijs aan NNT-kinderen
weergegeven. De ervaring van de lagere school
blijkt niet samen te hangen met de leespresta-
ties; de ervaring van de kleuterschool hangt
zeer zwak negatief samen. Opvallend is de
negatieve samenhang tussen het aantal jaren
speciale lessen en de leesprestaties.

Doelstellingen in speel- en schoolwerkplan
Acht variabelen hebben betrekking op de
aanwezigheid in het speel- of schoolwerkplan
van doelstellingen met betrekking tot het on-

Tabel 3 Produkt-moment correlaties tussen scores
voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL)
en ervaring van de school met onderwijs aan NNT-
leerlingen

Jaren ervaring

TL

N

BL

N

Kleuterschool

Met mediterrane lln.

-.21

92

-.29

87

Met niet-medit. lln.

-.04

65

-.14

61

Met speciale lessen

voor mediterrane lln.

-.34

47

-.31

45

voor niet-medit. lln.

-.45

25

-.41

25

Lagere school

Met mediterrane lln.

.02

128

-.08

122

Met niet-medit. lln.

.05

119

.09

113

derwijs aan NNT-kinderen. De samenhangen
tussen deze variabelen en de leesprestaties blij-
ken verwaarloosbaar klein.

Faciliteiten voor onderwijs aan
NNT-leerlingen

Acht variabelen hebben betrekking op de
aanwezigheid en het gebruik van extra facili-
teiten voor het onderwijs aan NNT-kinderen
op de kleuterschool of op de lagere school.
Ook de samenhangen tussen deze variabelen
en de leesprestaties blijken verwaarloosbaar
klein.

Opvang van NNT-leerlingen
De aanwezigheid van opvangmogelijkheden
voor O- tot 4-jarige NNT-kinderen op de kleu-
terschool blijkt zwak negatief samen te han-
gen met de scores voor technisch lezen
(r = -.25, N = 149). De aanwezigheid van
opvangmogelijkheden op de lagere school ver-
toont een verwaarloosbare samenhang met de
leesprestaties.

Ervaring van de leerkrachten
De leesprestaties blijken niet of nauwelijks sa-
men te hangen met het aantal jaren eryaring
van de kleuterieerkracht en de leerkracht van
de derde groep; dit geldt zowel voor hun erva-
ringsjaren in het algemeen als voor hun erva-
ring met het onderwijs aan NNT-lecriingen.
Voorde speciale leerkrachten hangt het aantal
jaren ervaring met mediterrane en niet-medi-
terrane leerlingen in het kleuteronderwijs
zwak negatief samen met de prestaties voor
technisch lezen (r = -.26 respectievelijk -.31
bij N = 58).


Pedagogische Stiuliën 260

-ocr page 269-

Scholing van de leerkrachten i.v.m. het onder-
wijs aan NNT-leerlingen
Aan iedere leerkracht zijn twaalf vragen ge-
steld over de scholing in verband met het
onderwijs aan NNT-kinderen. De mate waar-
in leerkrachten van de derde groep geschoold
zijn, hangt niet samen met de leesprestaties.
Ook voor de kleuterkrachten en de speciale
leerkrachten zijn de meeste samenhangen ver-
waarloosbaar. Voor zover er van enige samen-
hang sprake is, zijn de correlaties meestal
negatief.

Houding van de leerkrachten t.o.v. het onder-
wijs aan NNT-kinderen

Aan iedere leerkracht zijn twaalf vragen ge-
steld over hun houding ten opzichte van het
onderwijs aan NNT-kinderen. Opnieuw ver-
tonen de meeste variabelen een verwaarloos-
bare samenhang met de leesprestaties. In
gevallen waarin wel enige samenhang bestaat,
zijn de correlaties wisselend positief en nega-
tief en daardoor moeilijk interpreteerbaar.

Intensiteit van het onderwijs
Aan de leerkrachten is een groot aantal vragen
gesteld over de intensiteit van het mondelinge
en, voor zover van toepassing, het schriftelijke
taalvaardigheidsonderwijs. De vragen hadden
betrekking op de frequentie van en de nadruk
op uiteenlopende onderwijsactiviteiten. Het
overgrote deel van de 44 variabelen hangt niet
of nauwelijks samen met de leesprestaties. Al-
leen de hoeveelheid speciale lessen Nederlands
en de hoeveelheid extra aandacht voor mon-
delinge taalactiviteiten in het kleuteronderwijs
vertonen een zwakke, negatieve samenhang
met de leesprestaties.

Aanpak van het mondelinge taalvaardigheids-
onderwijs

Over de wijze waarop vorm gegeven wordt
aan het mondelinge taalvaardigheidsonder-
wijs zijn, verdeeld over de drie groepen leer-
krachten, in totaal 58 vragen gesteld. De
vragen betroffen bij voorbeeld de mate waarin
de leerkracht haar taalgebruik aanpaste en de
manier waarop het Nederlands geoefend werd
met de kinderen. De aanpak van de kleuter-
leerkracht en van de leerkracht van dc derde
groep hangen niet samen met de leesprestaties.
Voor het onderwijs van de speciale leerkracht
zijn wel enkele samenhangen gevonden. Deze
waren echter zwak en bovendien, door de
negatieve correlatie, meestal slecht te interpre-
teren.

Organisatie van het taal- en leesonderwijs
Aan de leerkrachten van de derde groep is
gevraagd naar de wijze waarop het taalonder-
wijs en het leesonderwijs in hun klas georgani-
seerd is. Het cursorisch dan wel thematisch
karakter van het taal- en leesonderwijs en het
klassikaal dan wel individueel karakter van
het leesonderwijs blijken niet samen te hangen
met de leesprestaties van de NNT-kinderen.

De hoeveelheid leesonderwijs aan de NNT-kin-
deren

De leerkrachten van de derde groep hebben
vermeld hoeveel weken leesonderwijs hun
leerlingen tot het moment van toetsafname ge-
noten hebben en welke onderdelen van het
leesonderwijs afgerond waren op het moment
van de toetsafname. Géén van deze variabelen
blijkt met de leesprestaties samen te hangen.

De frequentie en wijze van verbeteren
Aan iedere leerkracht zijn vijf vragen gesteld
over de frequentie waarmee de leerkracht het
Nederlands van dc NNT-kinderen verbetert
en vijf vragen over de wijze waarop zij dat
meestal doet. Voor deze variabelen is geen
samenhang met de leesprestaties gevonden.

Acceptatie door klasgenoten en aandacht voor
cultuurverschillen

Dc kleutcrleerkrachten en de leerkrachten van
de derde groep is gevraagd naar de mate waar-
in de klasgenoten elkaar accepteren en naar dc
wijze waarop de leerkracht aandacht besteed
aan cultuurverschillen tussen haar leerlingen.
Ook deze variabelen vertonen geen of nauwe-
lijks samenhang met de leesprestaties.

Extra onderwijs aan NNT-kinderen
Over vormen van extra onderwijs aan de
NNT-kinderen zijn twaalf vragen gesteld,
deels aan de kleuterleerkracht en deels aan de
leerkracht van de derde groep. De meeste va-
riabelen blijken niet met de leesprestaties
samen te hangen. Enkele variabelen hangen
zwak samen met de leesprestaties: de aanwe-
zigheid van speciale lessen Nederlands op de
kleuter- en op de lagere school hangt net als de
hoeveelheid speciale lessen negatief samen met
de leesprestaties. Hetzelfde geldt voor de
aanwezigheid van 'remedial teaching' op de
lagere school.


Pedagogische Stiuliën 261

-ocr page 270-

Kenmerken van de speciale lessen Nederlands
De speciale leerkrachten hebben vragen be-
antwoord over de ruimte waar zij hun lessen
geven, de doelen van hun lessen, het overleg
dat zij hebben met de reguliere kleuterleer-
krachten en de samenstelling van de groepjes
waaraan zij hun lessen geven. Géén van deze
variabelen blijkt samen te hangen met de lees-
prestaties in de derde groep.

Samenvatting

De meeste onderwij skenmerken hangen niet
of nauwelijks samen met de leesprestaties van
de leerlingen. Een aantal kenmerken vertoont
een zwakke negatieve samenhang die tegenge-
steld is aan wat redelijkerwijs verwacht mag
worden. Het gaat om kenmerken die te maken
hebben met de ervaring van scholen en leer-
krachten met het onderwijs aan NNT-Ieerlin-
gen. Waarschijnlijk zijn deze samenhangen
spurieus: een gevolg van de invloed van andere
variabelen. Langdurige ervaring met en voor-
zieningen voor NNT-leerlingen zullen vooral
te vinden zijn op scholen waar de achterstan-
den het grootst zijn: de scholen met veel
NNT-leerlingen uit buurten met een hoog per-
centage allochtone bewoners. Het percentage
NNT-leerlingen is het enige kenmerk dat een
samenhang in de te verwachten richting ver-
toont: de variabele hangt zwak negatief samen
met de leesprestaties.

4 Samenhangen tussen leesprestaties en
kenmerken van de leerlingen en hun ach-
tergrond

Taalach tergrond

In een eerder artikel (Damhuis, De dopper &
Van Schooten, 1989) hebben wij verslag ge-
daan van de verschillen in leesprestaties tussen
leerlingen van verschillende taalachtergron-
den. De prestaties van Turkse leerlingen ble-
ken lager te zijn dan die van de Marokkaanse
en de Berber leerlingen. Deze verschillen tus-
sen de groepen zijn in Tabel 4 met behulp van
'dummy'-variabelen in produkt-moment cor-
relaties uitgedrukt; op iedere dummyjvariabe-
le hebben de leerlingen van de betreffende
taalgroep de score 1 en de overige leerlingen de
score 0.

Mondelinge taalvaardigheid en taalgebruik
Aan de leerkrachten zijn vragen gesteld over
de mondelinge taalvaardigheid van de leerlin-

Tabel 4 Produkt-moment correlaties lussen scores
voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL)
en dummy-variabelen voor taalachtergrond

Taalachtergrond

TL

N

BL

N

Turks

-.24

149

-.08

143

Marokkaans

.14

149

.00

143

Berber

.15

149

.10

143

gen en hun familie en over het gebruik van het
Nederlands. De oordelen van de leerkrachten
over de mondelinge taalvaardigheid van de
leerlingen in de eigen taal hangen niet samen
met de leesprestaties. De oordelen over de
vaardigheid in en het gebruik van het Neder-
lands hangen wél samen met de leesprestaties.
In Tabel 5 zijn de correlaties van deze laatste
variabelen met de leesprestaties weergegeven.
De samenhangen met de leesprestaties zijn po-
sitief en over het algemeen zwak tot matig te
noemen.

Tabel 5 Produkt-moment correlaties lussen scores
voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL)
en taalvaardigheid en taalgebruik van de leerlingen en
hun familie zoals beoordeeld door de kleuterleer-
kracht (KLK) en de leerkracht van groep 3 (LK3)

Taalvaardigheid en
taalgebruik

TL

N

BL

N

Mondelinge taalvaardig-

heid in het Nederlands

van het kind KLK

.35

89

.41

84

van het kind LK3

.27

120

.33

115

van dc familie KLK

.23

64

.31

60

van de familie LK3

.13

86

.27

83

Gebruik van het Neder-

lands in gezinscontacten

kind met anderen KLK

.42

67

.28

64

kind met anderen LK3

.30

81

.21

79

Culturele oriëntatie en buitenschoolse taalcon-
tacten

Achttien vragen betroffen de buitenschoolse
contacten van de leerlingen met Nederlands-
talige en anderstalige kinderen, de frequentie
van het kijken naar Nederlandstalige televisie-
programma's en de mate waarin de leerlingen
georiënteerd zijn op de Nederlandse cultuur of
de cultuur van het land van herkomst. De
meeste variabelen hangen niet of nauwelijks
samen met de leesprestaties.


Pedagogische Stiuliën 262

-ocr page 271-

Taalcontacten op school
Aan alle leerkrachten zijn vragen gesteld over
de deelname aan de activiteiten in de klas en
over de contacten die de NNT-leerlingen op
school hebben met Nederlandse en met alloch-
tone klasgenoten. In het laatste geval is tevens
gevraagd naar de taal waarin die contacten
plaatsvonden. De taaicontacten op school, zo-
als opgegeven door de leerkrachten van de
derde groep en van de kleutergroep, hangen in
de meeste gevallen niet samen met de leespres-
taties. Alleen de antwoorden van de speciale
leerkrachten vertonen een consistente, zwak-
ke, positieve samenhang met de prestaties op
de toets voor begrijpend lezen.

Affectief gedrag

Wij stelden 23 vragen over het affectief gedrag
van de leerlingen op school. De vraag was
meestal hoe leuk de leerlingen bepaalde
schoolactiviteiten vonden. Enkele vragen had-
den betrekking op de verlegenheid van de
leerlingen. In ongeveer de helft van de gevallen
hangen deze variabelen zwak positief samen
met de leesprestaties. Voor technisch lezen is
de mediane samenhang met de 23 variabelen
.14; voor begrijpend lezen .16.

Betrokkenheid van de ouders hij ouderactivitei-
ten op school

De mate waarin de ouders betrokken zijn bij
ouderactiviteiten die de school organiseert,
hangt niet samen met de leesprestaties van de
leerlingen.

Hoeveelheid allochtone bewoners in de school-
omgeving

De leerkrachten van de derde groep en van de
kleutergroep is gevraagd ccn indicatie te geven
van de hoeveelheid allochtone bewoners in de
wijk waarin respectievelijk de lagere en de
kleuterschool staat. Deze variabelen hangen
blijkens Tabel 6 matig negatief met de lees-
prestaties samen.

Tabel 6 Produkt-momcnt correlaties liixscn scores
voor technisch lezen (TL) en hegrijpend lezen (BL)
en de hoeveelheid allochtonen in de schoolwijk

Hoeveelheid allochtonen

TL

N

BL

N

In de wijk van de kleuter-

school

-.33

67

-.27

64

In de wijk van dc lagere

school

-.33

III

-.19

106

Samenvatting

Een aantal van de kenmerken van de leerlin-
gen en hun achtergronden hangen samen met
de leesprestaties: de taalachtergrond, de mon-
delinge taalvaardigheid in het Nederlands van
de leeriingen en van hun familie en het taalge-
bruik in de familie, en de hoeveelheid allochto-
ne bewoners in de schoolwijk. De culturele
oriëntatie van de leerlingen, de binnenschool-
se en de buitenschoolse contacten van de
leerlingen en de betrokkenheid van de ouders
bij schoolactiviteiten hangen niet of nauwe-
lijks samen met de leesprestaties.

5 De voorspelling van de leesprestaties

Ter voorspelling van de leesprestaties zijn va-
riabelen geselecteerd. Daarbij zijn drie criteria
aangelegd.
De variabelen dienen substantieel
samen te hangen met de leesprestaties:
de abso-
lute waarde van de produkt-moment correla-
tie met de leesprestaties dient tenminste .20 te
zijn.
De samenhang met de leesprestaties dient
interpreteerbaar te zijn:
die variabelen waar-
van in het voorafgaande aangenomen is dat de
samenhang met de leesprestaties spurieus is,
zijn niet gebruikt voor de voorspelling. De
variabelen die het affectief gedrag operationa-
liseren zijn evenmin gebruikt omdat hun sta-
tus als predictor onzeker is. Het affectief
gedrag kan zeker ook als resultaat van de lees-
prestaties opgevat worden.
De samenhang
dient op een voldoende groot aantal waarnemin-
gen gebaseerd te zijn.
De antwoorden van de
speciale leerkrachten op de vragen naar taal-
contacten op school zijn daarom niet
gebruikt. Voor de voorspelling van de presta-
ties op de toetsen voor technisch en begrijpend
lezen zijn de volgende predictoren gebruikt: de
mondelinge taalvaardigheid in het Neder-
lands van de leerling, de Nederlandse taal-
vaardigheid en het taalgebruik in de familie en
het percentage allochtone leerlingen op de
kleuterschool en op de lagere school. Deze
laatste twee variabelen zijn ieder een gemid-
delde over twee variabelen: het percentage in
de klas of groep en het percentage op school
(zie Tabel 2). Bij de voorspelling van de scores
voor begrijpend lezen is bovendien de toets-
score voor technisch lezen betrokken. In
Tabel 7 zijn de resultaten van de uitgevoerde
regressie-analyses samengevat.

Uit de tabel blijkt dat de afzonderlijke groe-


Pedagogische Stiuliën 263

-ocr page 272-

pen variabelen maar een beperkt deel van de
variantie in de toetsscores voor technisch le-
zen verklaren: tussen 6% en 19%. Te zamen
verklaren de variabelen 31% van de variantie
bij technisch lezen. Een belangrijk deel van de
prestatieverschillen bij technisch lezen kan
derhalve niet voorspeld worden vanuit de be-
schikbare variabelen. Bij begrijpend lezen kan
vanuit de afzonderlijke groepen variabelen
tussen 1 % en 29% van de variantie in de toets-
scores verklaard worden. De toetsscore voor
technisch lezen is de sterkste afzonderlijke pre-

Tabel 7 Voorspelling van de prestaties voor technisch
lezen en begrijpend lezen: multipele correlatie (R) en
verklaarde variantie (R^) voor afzonderlijke groepen
predictoren en voor alle predictoren te zamen

Predictoren

Techn. lezen

Begr.

lezen

R R2

R

R2

Technische leesvaardig-

nvt nvt

.53

.29

heid

Mondelinge taalvaardig-

.37 .14

.44

.20

heid in het Nederlands

van het kind KLK

van het kind LK3

Mondelinge taalvaardig- .44 .19 .39 .15
heid in het Nederlands
van de familie KLK
van de familie LK3
-t-

Gebruik van het Neder-
lands in gezinscontacten
kind met anderen KLK
kind met anderen LK3

.32 .10 .16

Percentage allochtone
leerlingen

op de kleuterschool
op de lagere school

Percentage allochtone .36 .13 .27 .07
bewoners

in de wijk van de kleuter-
school

in de wijk van de lagere
school

.03

Taalachtergrond

.25

.06 .11

.01

Turks

Marokkaans

Berber

Alle predictoren te za-

.56

.31 .68

.46

men

dictor. Te zamen verklaren de variabelen bijna
de helft van de variantie: 46%.

6 Discussie

Uit het voorafgaande is gebleken dat variabe-
len die te maken hebben met kenmerken van
het onderwijs niet of nauwelijks samenhangen
met de leesprestaties van de allochtone leerlin-
gen uit groep drie. De aanpak en intensiteit
van het mondeling en schriftelijk taalvaardig-
heidsonderwijs, zoals gemeten met de vragen-
lijsten voor de leerkrachten, lijken nauwelijks
gerelateerd aan prestatieverschillen. Deze
conclusie komt overeen met bevindingen van
De Bot, Buster en Janssen-Van Dieten (1985)
en met de resultaten van onderzoek dat gericht
is op de taalleerprestaties van Nederlandstali-
ge leerlingen (De Glopper, 1987; Blok &
Eiting, 1988). Een duidelijker samenhang met
de prestaties vertonen variabelen die de leer-
lingen en hun achtergrond betreffen. Ook deze
algemene conclusie komt overeen met het eer-
der aangehaalde onderzoek.

Met betrekking tot afzonderlijke variabelen
corresponderen onze bevindingen met resulta-
ten uit ander onderzoek. Verhoeven (1987)
constateerde eveneens een samenhang tussen
leesprestaties en de mondelinge taaivaardig-
heid van de leerlingen. Het door ons gevonden
verband tussen de leesprestaties en de taal-
vaardigheid van en het taalgebruik in de
familie komt overeen met bevindingen van
Vermeer (1986). Wat betreft de correlatie tus-
sen leesprestaties en het percentage allochto-
nen op school kunnen wij wijzen op de
overeenkomstige rcsvjitaten van Wijnstra
(1985). De conclusies over de samenhang tus-
sen leesprestaties en taalachtergrond stemmen
overeen met gegevens over de mondelinge
taalvaardigheid van Turkse en Marokkaanse
leerlingen (Verhoeven & Vermeer, 1986).

De toetsscores voor technisch lezen kunnen
slechts voor een beperkt deel voorspeld wor-
den vanuit de kenmerken van de leerlingen en
hun achtergrond: 69% van de variantie blijft
onverklaard. Wij veronderstellen dat nog een
belangrijk deel van de prestatieverschillen
voorspeld zou kunnen worden vanuit variabe-
len die in het onderhavige onderzoek niet
gemeten zijn. Om er twee te noemen: het oplei-
dings- en beroepsniveau van de ouders van de
leerlingen en het leervermogen van de leerlin-


Pedagogische Stiuliën 264

-ocr page 273-

gen. De toetsscores voor begrijpend lezen
kunnen wel voor een groter deel voorspeld
worden: er blijft hier 54% van de variantie
onverklaard. Aan deze voorspelling levert de
toetsscore voor technisch lezen een belangrij-
ke bijdrage, hetgeen in verband gebracht kan
worden met onze opmerking over het leerver-
mogen van de leerlingen. Dit vermogen zal
door de scores voor technisch lezen zeker ten
dele meegemeten worden.

Bij onze resultaten willen wij een aantal
kanttekeningen plaatsen. Ten eerste moet ge-
waarschuwd worden tegen de interpretatie dat
het onderwijsaanbod niet van invloed is op de
leesprestaties van de allochtone leerlingen. De
opzet van ons onderzoek laat zulke conclusies
niet toe. Alle observaties zijn op slechts één
moment verzameld. Voor de leesprestaties be-
schikken we niet over een voor- en nameting
en voor de onderwijskenmerken ontbreken
procesregistraties. Voor causale interpretaties
over de invloed van het onderwijsaanbod zijn
vergaande aanvullende veronderstellingen no-
dig. Zulke veronderstellingen zouden bij voor-
beeld betrekking moeten hebben op de
variatie in het onderwijsaanbod. We zouden
moeten aannemen dat er voldoende variatie in
het aanbod aanwezig is om eventuele elTccten
op de leerprestaties te veroorzaken. Het is
maar de vraag of de variatie in de aanpak van
het aanvankelijk leesonderwijs dusdanig
groot is. We zouden verder moeten aannemen
dat we met de gebruikte vragenlijsten de
aanwezige variatie in het onderwijsaanbod
goed gemeten hebben. Ook hieraan kan ge-
twijfeld worden; uit onderzoek van Otter
(1987) blijkt dat vragenlijsten onnauwkeurige
metingen van de tijdbesteding van leerkrach-
ten kunnen opleveren. Voor een beter inzicht
in de effecten van onderwijskenmerken lijken
andere methoden dan die van het schriftelijke
survey-onderzoek nodig.

Onze resultaten laten wel belangwekkende
samenhangen zien, die nader onderzoek ver-
dienen. De gegevens suggereren bij voorbeeld
dat de mondelinge taalvaardigheid van de
leerlingen en de taalvaardigheid van en het
taalgebruik in de familie van belang zijn voor
de leesvaardigheid. Aan de geconstateerde sa-
menhang willen wij vooralsnog geen causale
interpretatie verbinden; daarvoor is nader on-
derzoek nodig, waarin voor interveniërende
variabelen (zoals het leervermogen van de
leerlingen) gecontroleerd wordt. Toch lijkt
ons een effect van de mondelinge taalvaardig-
heid wel waarschijnlijk. Het lijkt ons boven-
dien aannemelijk dat onze gegevens een
onderschatting opleveren van de samenhang
tussen de mondelinge taalvaardigheid en de
leesprestaties; de kwaliteit van de meting van
de mondelinge taalvaardigheid van de leerlin-
gen in het onderhavige onderzoek laat zeker te
wensen over. Hetzelfde geldt in sterkere mate
ook voor de meting van de taalvaardigheid en
het taalgebruik in de familie. Van metingen
met een hogere betrouwbaarheid en validiteit
mogen sterkere samenhangen met de leesvaar-
digheid verwacht worden. Als ons vermoeden
over het belang van de mondelinge taalvaar-
digheid juist is, onderstreept dat het belang
dat de ontwikkeling van de mondelinge taal-
vaardigheid in het Nederlands heeft voor de
leerprestatie van allochtone leerlingen.

Ten slotte moeten enkele opmerkingen ge-
maakt worden over de samenhang tussen het
percentage allochtone leerlingen op school en
het percentage allochtone bewoners in de
schoolwijk. Het percentage allochtonen is ons
inziens een 'oppervlakte-kenmerk' waaronder
allerlei andere variabelen schuil gaan. Een ho-
ger percentage allochtonen zal bij voorbeeld
meestal samengaan met een gemiddeld lager
niveau van opleiding en beroep van de ouders.
Met een hoger percentage allochtone leerlin-
gen hangen ook kenmerken van het onder-
wijsaanbod samen: Damhuis (1988) consta-
teert dat kwantitatieve en kwalitatieve
kenmerken van het taalaanbod in kleutergroe-
pen samenhangen met het percentage alloch-
tone leerlingen. In onze gegevens valt verder
een onmiskenbaar verband te constateren tus-
sen het percentage allochtone leerlingen en de
leesprestaties van hun Nederlandse klasgeno-
ten. De produkt-moment correlatie tussen de
toetsscores voor technisch lezen van de alloch-
tone leerlingen en de gemiddelde prestaties
van hun Nederlandse klasgenoten bedraagt
.53; voor begrijpend lezen bedraagt de samen-
hang .35. Het niveau van klassen met veel
allochtone leerlingen is dus over de hele linie
lager. Bij beleidsmaatregelen dient de
aandacht ons inziens niet louter op het percen-
tage allochtonen gericht te zijn, maar veeleer
op de daarachter liggende factoren die met de
maatschappelijke positie en het onderwijs-
aanbod verband houden.


Pedagogische Stiuliën 265

-ocr page 274-

Literatuur

Adler, M. K., Collective and individual bilingualisnt.
Hamburg: Helmut Buske, 1977.

Anglejan, A. d', Language learning in and out of
classrooms. In: J.C. Richards (Ed.),
Understan-
ding second andforeign language learning.
Row-
ley: Newbury House, 1978.

Appel, R., Immigrant Children Learning Dutch. So-
ciolinguislic and psycholinguistic aspecls of
second-language acquisition.
Amsterdam: Uni-
versiteit van Amsterdam, 1984.

Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven, Taal-
aanbod en culturele oriëntatie als voorspellers
van tweede-taalvaardigheid.
Tijdschrift voor
Taalbeheersing,
1987, 9, 166-180.

Boeschoten, R. van, L. Verhoeven & A. Vermeer,
De taal van Turkse en Marokkaanse kinderen.
In: R. Appel (red.).
Minderheden: taal en onder-
wijs.
Muiderberg: Coutinho, 1986,44-66.

Blok, H. & M.H. Eiting, Openbare en bijzondere
lagere scholen vergeleken op de taalvaardigheid
van hun zesdeklassers.
Mens en Maatschappij,
1988,6^,3,260-276.

Bot, K. de, A. Buster & A. Janssen-van Dieten, Edu-
cational Settings, Teaching Methods and Second
Language Proficiency of Turkish and Moroccan
Children. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.),
Ethnic
Minorities and Dutch as a Second Language.
Dor-
drecht: Poris, 1985, 167-186.

Damhuis, R., Tweede-taaherwerving in kleutergroe-
pen. Een onderzoek naar de gelegenheid tot het
leren van het Nederlands door Turkse en Marok-
kaanse kleuters.
Amsterdam: SCO, 1988.

Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooien,
Leesvaardigheid in het Nederlands van allochto-
ne en Nederlandse leerlingen in groep drie van
het basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 1989,
66, 158-171.

Esch, W. van, Toetsprestaties en doorstroomadvie-
zen van allochtone leerlingen in de zesde klas van
de lagere scholen.
Nijmegen: ITS, 1983.

Extra, G., Nederlands en toch geen moedertaal.
Oratie KHT. In:
Tilburg Studies in Language and
Literature,
1982, 3, 37-61.

Gardner, R.C. & W. E. Lambert, Attitudes andmo-
tivation in second language learning.
Rowley
(Mass.): Newbury House, 1972.

Glopper, K. de, Schrijfprestaties, schrijfonderwijs
en achtergrondvariabelen. In: W. K. B. Hofstee
(red.),
Evaluatiemethodologie, Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1987, 59-67.

Glopper, K. de. Schrijven beschreven. Inhoud, op-
brengsten en achtergronden van het schrijfonder-
wijs in de eerste vier leerjaren van hel voortgezet
onderwijs.
's-Gravenhage: SVO, 1988.

Good, T. L. & J.E. Brophy, Changing teacher and
student behavior: An empirical investigation.
Journal of Educational Psychology, 1974,66, 390-
405.

Goodman, K. & Y. Goodman, Reading of American
children whose language is a stable rural dialect of
a language other than English.
ERIC Document
Reproduction Service, ED 173 754, 1978.

Klein, W. & N. Dittmar, Developing Grammars: the
acquisition of German Syntax by foreign workers.
Berlin: Springer-Verlag, 1979.

Koot, W. & V. Tjon A Ten, Een slecht rapport voor
de overheid; Surinaamse kinderen op de basis-
school./nfermerfia/r, 1982, 18 juni, 19-23.

Lalleman, J. A., Dutch Language Proficiency of Tur-
kish Children Born in the Netherlands.
Dordrecht:
Poris, 1986.

Meisel, J., H. Clahsen & M. Pienemann, On deter-
mining developmental stages in natural second
language acquisition.
Studies in second language
acquistition,
1981, i, 2, 109-135.

Otter, M.E., Tijdsbesteding aan moedertaalonder-
wijs op vier manieren gemeten.
Amsterdam: SCO,
1987.

Richards, J.C., Social factors, interlanguage, and
language learning.
Language Learning, 1972, 22,
159-188.

Schoot, P. C. J. A. van der. Handleiding Lees en Be-
grijp 1.
Arnhem: Cito, 1980.

Verhoeven, L.T.W., Handleiding Technisch Lezen
7. Arnhem: Cito, 1980.

Verhoeven, L.Th., Ethnic Minority Children Acqui-
ring Literacy.
Tilburg: Katholieke Universiteit
Brabant, 1987.

Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets voor alloch-
tone kinderen. Handleiding.
Tilburg: Zwijsen,
1986.

Verkuyten, M. & W. de Jong, Zelfwaardering en
onderwijsleerprestaties van Turkse kinderen.
Pe-
dagogische Studiën,
1987,64,498-507.

Vermeer, A., Tempo en struktuur van tweede-taalver-
werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen.
Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant, 1986.

Williams, J. P., Reading Instruction today. Ameri-
can Psychologist,
1979, i-*, 917-922.

Willig, A.C., A meta-analysis of selected studies on
the effectiveness of bilingual education.
Review
of Educational Research,
1985,55, 269-317.

WSTT: Werkgroep Stategieën in Tweede Taalver-
werving. Het leren van het Nederlands door
Turks-, Marokkaans- en Chineestalige kinderen.
In: C. Snow (red.).
Buitenlandse kinderen op Ne-
derlandse scholen.
Universiteit van Amsterdam:
Publikaties van het Instituut voor Algemene
Taalwetenschap, 1977, nummer 16, 1-23._

Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van Nederlandse
en cumileerlingen.
Pedagogische Studiën, 1985,
62, 25-35.

Curricula vitae, zie: Pedagogische Studiën, 1989, 66,

p. 171.


Manuscript aanvaard 20-2- '89

266 Pedagogische Studiën

-ocr page 275-

Summary

Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooien. 'Reading performance of immigrant workers' children in
grade one and characteristics of instruction, pupils and their baclcground.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66,
256-267.

This article contains the report of an exploratory study into the relations between the reading performance of
immigrant worlcers' children in grade one and characteristics of instruction, of pupils and of their background.
Characteristics of instruction (including teacher and school characteristics) do not appear to be related to
reading outcomes. Performance does covary with variables concerning the pupils and their background: oral
language ability in Dutch, proficiency in Dutch and language use in the family, the percentage of immigrant
workers' children in school and the percentage of immigrant workers in the school environment and the
linguistic background of the pupils.

Pedagogische Studiën 267

-ocr page 276-

Boekbespreking

Anne Kerkhoff, Taalvaardigheid en
schoolsucces,
Swets & Zeitlinger b.v.,
Amsterdam/Lisse, 1988, IV + 237 pag.,
/43,50, ISBN 90-265-0959 6.

In zijn dissertatie-onderzoek naar de rol die ver-
schillen in thuistaal spelen tijdens de schoolloop-
baan gaat Kerkhoff eerst uitvoerig in op het eerdere
onderzoek naar ongelijkheid van kansen. Hij stelt
dat al dat onderzoek nog maar weinig concreets
heeft opgeleverd en dat het daarom geen wonder is
dat allerlei maatregelen zoals compensatie-onder-
wijs weinig effect hebben gesorteerd. Beide stellin-
gen zijn voor discussie vatbaar, hetgeen wordt
bevestigd door een continue reeks van publikaties
hierover. Maar dit terzijde. Het betekent wel dat
Kerkhoff zijn onderzoek start vanuit een pessimisti-
sche positie.

In het tweede hoofdstuk bespreekt Kerkhoff de
relatie tussen taalvaardigheid en onderwijskansen.
Eerdere studies zouden hebben aangetoond dat dia-
lectsprekers wel allerlei fouten maken in de stan-
daardtaal die te wijten zijn aan interferenties, maar
het aantal interferenties hangt niet of slechts zwak
samen met de schoolprestaties. Hij besteedt ook uit-
voerig aandacht aan de theorieën van Cummins:
drempelhypothese, wederzijdse afhankelijkheid,
theoretische letterwoorden als BICS, CALP en
CUP, en ten slotte een model met twee dimensies
betrekking hebbend op taalvaardigheden en ken-
merken van taalsituaties. Cummins erkent dat hij
eerst te weinig oog heeft gehad voor de sociale ach-
tergrond van de leerlingen en blijft voortdurend
bezig zijn ene theorie door een andere te vervangen.
Ondanks al die veranderingen blijft Kerkhoffs voor-
naamste bezwaar dat al die theorieën te veel weg
hebben van Bernsteins 'problematical work' met be-
trekking tot taalcodes. Bernsteins notie 'elaborated
code', die vooral in de hogere milieus wordt gespro-
ken en kinderen uit dat milieu een voorsprong geeft
in het onderwijs, toont grote verwantschap met
Cummins' "Cognitive Academie Language Profi-
ciency" (CALP). Het geurt volgens hem te veel naar
een deficiet-benadering. Het resultaat is dat Kerk-
hoff aan zijn studie begint zonder de ruggesteun van
veelbelovende tweede-taalverwervingstheorieën.
Hij heeft nog wel enige hoop gevestigd op de causale
werking van taalattituden en culturele oriëntaties.

Kerkhoff onderzoekt of er aan het einde van de
basisschool verschillen in Nederlandse taalvaardig-
heid en schoolsucces bestaan tussen 40 autochtone
leerlingen die de standaardtaal spreken, 81 autoch-
tonen die thuis een Brabants dialect hebben geleerd
en tussen uiteenlopende groepen allochtonen (19
Turken, 15 Marokkanen, 7 Molukkers, 6 Surina-
mers en 3 overigen). In het onderzoek worden alleen
leerlingen betrokken die hun gehele schoolloopbaan
in Nederland hebben doorgelopen. Ik wijs erop dat
in vele andere onderzoeken ook korter in Nederland
verblijvenden zijn onderzocht. De deelnemende
leerlingen bezoeken allen scholen in saneringswij-
ken. Voor elke onderzochte klas geldt dat tussen de
72 en 84 procent van de leerlingen afkomstig is uit de
laagste sociaal-economische milieus. De leerlingen
zitten in klassen met tussen de 17 en 49 procent
allochtone leerlingen. De Molukkers zitten in een
klas met 93 procent allochtonen. Voor de situatie
van allochtonen is deze steekproef redelijk represen-
tatief Dit geldt echter niet voor de autochtonen.
Ook de relatief grote groep dialectsprekers maakt de
samenstelling van de groep autochtonen nogal af-
wijkend van de doorsnee. Het is dus oppassen
geblazen met het doen van generaliserende uitspra-
ken naar aanleiding van dit onderzoek.

De meting van de afhankelijke variabelen, taalvaar-
digheid en schoolresultaten is zeer uitgebreid. De
gehele groep ondergaat zeven schriftelijke taaltoet-
sen. Een iets kleinere groep doet nog eens vier
schriftelijke taaltoetsen en één mondelinge. Bij een
kleine steekproef worden ten slotte nog eens zes of
zeven taaltoetsen afgenomen. Van de leerkrachten
zijn de schoolkeuze-adviezen verkregen. Ook heb-
ben zij de leerlingen naast de gewone rapportcijfers
beoordelingen voor diverse aspecten van taalvaar-
digheid gegeven.

De verschillen in adviezen zijn in de verwachte
richting, doch niet erg groot. Allochtonen worden
wat vaker naar het l.b.o. verwezen en maar spora-
disch naar havo/v.w.o. Vooral de Turken en
Marokkanen krijgen veel l.b.o.-adviezen. Dit beeld
komt ook uit andere studies naar voren. De Turkse
en Marokkaanse leerlingen krijgen significant lage-
re cijfers voor de taal- en rekenvakken. Taal hangt
binnen alle etnische groepen samen met milieu,
rekenen echter niet. Opvallend is dat de taaipresta-
ties van de groep 'Overigen', d.w.z. Surinamers,
Molukkers en andere niet-Turkse en -Marokkaanse
allochtonen, iets beter worden beoordeeld dan die
van de dialectsprekers. Bij de rapportcijfers scoren
zij zelfs hoger dan de standaardtaal sprekers. Die
verschillen zijn overigens niet significant. Het enige
verschil dat steevast significant is, is het verschil tus-
sen Turken en Marokkanen en alle andere groe-
pen.


268 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223

-ocr page 277-

De resultaten van de Cloze-taaltoetsen, toetsen
waarin willekeurig weggelaten woorden in een tekst
moeten worden ingevuld, geven een iets ander beeld:
laagste prestaties opnieuw voor de Turken en Ma-
rokkanen, dan gevolgd door de overige allochtonen,
vervolgens de dialectsprekers. De 'standaard' au-
tochtonen doen het het best. Zij scoren meer dan één
standaarddeviatie hoger dan de Turken en de Ma-
rokkanen. Het blijkt heel goed mogelijk om met
behulp van de rapportcijfers voor taal en rekenen en
de score op Cloze-toetsen het schoolkeuze-advies te
voorspellen. Deze drie gegevens nemen meer dan 70
procent van de variantie voor hun rekening binnen
de categorieën allochtonen, dialect- en standaard-
taal sprekers. Een vergelijking van toetscijfers, rap-
portcijfers en adviezen laat zien dat allochtonen bij
wat lagere toetsresultaten eenzelfde advies krijgen
als niet-dialectsprekende autochtonen. De dialect-
sprekers worden, blijkens hun relatief wat lagere
rapportcijfers, ondergewaardeerd.

Bij de woordenschattest treedt eveneens het eer-
der genoemde patroon van scores op. Ook wanneer
wordt gecorrigeerd voor milieu scoren de Turkse en
Marokkaanse leerlingen veel lager dan de beide
groepen autochtonen. De overige allochtonen ne-
men een tussenpositie in. Deze test hangt sterk
samen met rapportcijfers voor taal en de score op de
Cloze-toetsen.

Kerkhoff laat duidelijk merken weinig vertrou-
wen te hebben in intelligentietests. Ook taaltoetsen
die sterk lijken op verbale-intelligentietests, zoals
woordenschattests, hebben zijn voorkeur niet. De
resultaten met allerlei alternatieve taaltoetsen en
spontane schrijfopdrachten blijken echter minder
betrouwbaar. Ze leveren ook weinig systematische
correlatiepatronen op met de overige toets- en rap-
portcijfers, hetgeen ook hun validiteit ter discussie
stelt. Deze extra toetsingen maken echter wel duide-
lijk dat allochtonen meer fouten maken dan autoch-
tonen, maar dat het dezelfde soort fouten zijn en niet
zozeer fouten die door een andere taalachtergrond
moeten worden verklaard. Op grond hiervan con-
cludeert de schrijver dat gevorderde tweede-taal-
leerders geen behoefte hebben aan afzonderlijke
taaiprogramma's, omdat hun taalproblemen niet
uniek zijn. Wel dient het taalonderwijs, het gebruik-
te lesmateriaal en de opleiding voor docenten te
worden verbeterd. Het verwerven van een grotere
woordenschat verdient veel meer aandacht.

Ten slotte doet Kerkhoff nog uitgebreid onder-
zoek naar de attituden van de allochtone en dialect-
sprekende kinderen tegenover het Nederlands en
Nederlandssprekenden. Ze zijn zich duidelijk be-
wust van het grote prestige van het Nederlands.
Hun houding tegenover het Nederlands is positief
Er is echter geen significante samenhang tussen taal-
attitude en hun vaardigheid in het Nederlands. De
dialectsprekers hebben een meer complexe verhou-
ding met hun eigen taal en het standaard-Neder-
lands.

Voor de geïnteresseerde lezer kan ik dit goed
leesbare boek zeker aanbevelen, te meer daar het
gebruik van taalkundige vaktaal beperkt is geble-
ven, zodat ook niet-linguïsten het betoog goed
kunnen volgen en een dieper inzicht kunnen krijgen
in de taalvaardigheid van allochtone leerlingen die
al wat langer in Nederland verblijven.

M. J. de Jong

G. Kraayvanger, B. van Onna en J. Strauss
(red.),
Berufliche Bildung in der
Bundesrepublik Deutschland und in den
Niederlanden.
I.T.S., Nijmegen, 1988, 234
pag., /35,75, ISBN 90 6370 598 0.

Deze bundel bevat het verslag van een Duits-Neder-
landse conferentie over het actuele thema arbeid,
onderwijs en techniek die in 1987 in Nijmegen plaats
vond. Het centrale aandachtspunt vormen de ver-
schillen en overeenkomsten tussen het systeem van
beroepsgerichte educatie in de twee landen, gerela-
teerd aan hun tewerkstellingssysteem en beider
socio-economische resp. socio-culturele context. De
conferentie had tot doel historische ontwikkelingen,
actuele probleemstellingen en zich in de beroepsge-
richte educatie aftekenende trends vanuit het per-
spectief van verschillende deeldisciplines te belich-
ten aan de hand van de twee nationale systemen en
zo vergelijkende probleemstellingen en inzichten te
genereren, pag. 1 en 221. De redacteuren zijn zich
bewust van de problemen die een dergelijke (brede)
vergelijkende aanpak met zich meebrengt en spre-
ken nadrukkelijk van een verkenning en eerste
aanzet die hopelijk uitnodigt tot een meer systema-
tisch en gericht vervolg.

Het initiatief tot de conferentie kwam voort uit
het euregionale project 'Innovation in der Berufsbil-
dung in Kleve und Nijmegen' van het Instituut voor
Sociale Pedagogiek en Andragogiek van de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen en het Landesinstitut
Sozialforschungsstelle Dortmund. Er is hier sprake
van internationalisering avant la lettre; het initiatief
stamt namelijk van vóór de recentelijk ontstane
internationaliserings-euforie die verband houdt met
het magische jaartal 1992. Het is naar we gevoeglijk
mogen aannemen een gevolg van het feit, dat één
van de twee Nederlandse redacteuren enige tijd op
het instituut in Dortmund gewerkt heeft. Internatio-
nalisering van het hoger onderwijs heeft dus zin!
Ook de vertaalster Van Onna-Timmerbrink ver-
dient in dit verband vermelding. Naast de twee
voornoemde instituten verleenden het ITS cn het
ministerie van O. en W. hun medewerking aan de
conferentie.


Pedagogische Stiuliën 269

-ocr page 278-

Het thema arbeid-onderwijs-techniek is onder-
verdeeld in acht globale deel-thema's. Elk daarvan
wordt verkennend en inventariserend door achter-
eenvolgens een Duitse en Nederlandse expert
behandeld en wel primair gebaseerd op de situatie
in, en onderzoeksgegevens uit, eigen land. Dit levert
in de bundel bijgevolg zestien bijdragen op. Bij elk
van de deel-thema's volstaan we in het vervolg van
deze boekbespreking met het plaatsen van een enke-
le opmerking. De regie van de redacteuren was
losjes. Ook van buiten de deelnemende instituten is
gericht een aantal kopstukken gevraagd een bijdra-
ge te leveren. Opvallend is hoeveel kennis er al
vanuit diverse deeldisciplines binnen en rond één
Nederlandse universiteit te verzamelen is. Aan het
slot vatten de redacteuren de discussies samen die
naar aanleiding van de 'dubbel-bijdragen' gevoerd
zijn, en wel in de geest van de reeds gememoreerde
doelstelling van de conferentie.

Minister Deetman verzorgde de opening. On-
danks een indirecte verwijzing naar de OSA-studie
'Intermediäre voorzieningen' van de twee Neder-
landse redacteuren uit de andragogische hoek blijft
de grondtoon van zijn speech economistisch en ma-
nagement-sec-achtig van aard. Was een andragoog
als E.C.H. Marx hier in de zeventigerjaren inhou-
delijk niet al een stap verder dan de meeste 'bedrijfs-
kundigen' en de commerciële adviesbureaus die
thans voor en door onderwijs worden ingehuurd?

Stratman en Dodde beschrijven vervolgens het
ontstaan en de ontwikkeling van de beroepsgerichte
educatie in de volle breedte lopend van volletijd
onderwijs tot en met bedrijfsopleidingen en wel van-
uit socio-economisch perspectief. In zowel de opzet
als de inhoud van hun artikelen komen de verschil-
len tussen de twee landen duidelijk tot uiting.
Opvallend (en enigszins typerend voor de geschied-
schrijving in ons land?) is, dat de ontstaansgeschie-
denis van het leerlingwezen in ons land - als
noodvoorziening in Drente - niet vermeld wordt.

Rolff en Kraayvanger/Van Onna gaan, primair
vanuit socio-cultureel perspectief, in op de verande-
ringen in het begrip Bildung. Rolff, die zich met
onder meer Klafki en Rauner in het kamp 'der
Moderne' bevindt, breidt het aantal kenmerken van
zijn elders reeds beschreven vernieuwd Bildungs-
begrip hier met één uit (en neemt voorts stelling
tegen een overtrokken accent op kwalificatie).
Evenals Rauner is hij betrokken bij concrete projec-
ten. De twee Nederlandse auteurs wijzen nadrukke-
lijk op verschillen met Duitsland, pag. 79-80. Hun
inziens behoeven deze nog een nadere verklaring
(zeker nu er sprake is van een tendens tot een zekere
convergentie, M.S.).

Het derde thema betreft het vrouw-onvriendelijke
karakter van vele vormen van beroepsgerichte edu-
catie. Terecht wijst de inleidster-van-Duitse-zijde op
de neiging vrouwen-zaken structureel te isoleren
('Vrouwen doen alleen vrouwen-zaken, zo ook op
deze conferentie').

Bij het thema van algemeen onderwijs naar volle-
tijd beroepsonderwijs of leerlingstelsel en vervol-
gens naar het arbeidssysteem vestigt Strauss, met
name op basis van cijfermateriaal, de aandacht op
de veranderende positie van het duale systeem (ver-
algemenisering van het beroepsgerichte onderwijs
en functieverlies van het duale systeem dat zo'n
belangrijk onderdeel vormt van het onderwijssys-
teem in de bondsrepubliek). De tot dusver genomen
corrigerende maatregelen blijken onvoldoende. Met
name het bedrijfsleven (lees werkgevers) zou meer
eensgezind en structureel op de gesignaleerde min of
meer autonome ontwikkelingen en de notoire mis-
standen (regionale verschillen, etc.) moeten reage-
ren. Strauss pleit voor meer publieke verantwoorde-
lijkheid. Geurts en Hövels bepleiten voor Nederland
een herleving van het 'beroep' als structurerend con-
cept. Opvallend is, dat het politiek-strategisch
motief van het bijzonder onderwijs bij het Neder-
landse fenomeen kmbo niet genoemd wordt.

Rauner wijst op de mogelijkheden die de door
nieuwe technieken gewijzigde verhouding tussen
techniek, arbeid en kwalificatie biedt voor een meer
mensgerichte vormgeving van de omstandigheden
in de opleidings- en werksituatie. Hij vermeldt in dit
verband onder meer de 'Neuordnung' in de beroe-
pen in de sectoren elektro- en metaal-techniek
alsmede de toepassing van de CNC en andere tech-
nologieën. Huygen attendeert ons het meest
nadrukkelijk op het weer toenemen van het gewicht
van (de buffer- en laboratorium-functie, M.S. van)
de regio.

Lappe van Max Planck memoreert enkele uit-
komsten van hun longitudinale studie over beroeps-
loopbanen van jongeren. Voor 'afgestudeerden' van
het duale systeem blijken de voorwaarden voor een
stabiele loopbaan, afhankelijk van de aard van de
gevolgde opleiding, zeer uiteen te lopen (De wijze
waarop beroepssocialisatie plaatsvindt en de legiti-
matie-problemen van het systeem als gevolg van de
botsing tussen aanbod en vraag blijken in belangrij-
ke mate bepalend). De twee Nederlandse inleiders
wijzen op de verschuiving wat betreft accent van
instrumenteel-technische naar sociaal-normatieve
kwalificaties.

Grünewald en Kanselaar verzorgen het deel-the-
ma mogelijkheden en grenzen van een innovatieve
onderwijspolitiek. Een aantal maatregelen en pro-
jecten passeert hier de revue, bijv. enkele Modellver-
suche en beroepsprofielanalyse in de technische
sector.

Als warming-up voor de slotdiscussie formuleer-
de een Duits-Nederlands duo enkele stellingen met
betrekking tot nieuwe technologieën en beroepsge-
richt onderwijs.

Aan het slot volgt zoals reeds vermeld een samen-
vatting van de discussies van de hand van de
redacteuren rond een drietal thema's, waarbij ruim-
schoots aan de doelstelling van de conferentie wordt
voldaan.


270 Ppdnf^nQi^rhp ^tuHipn

-ocr page 279-

Vorig jaar wezen ook wij in het juli/augustusnum-
mer van dit tijdschrift (pag. 320-321) op een zekere
convergentie tussen de ontwikkeling in en rond de
beroepsgerichte educatie in ons land en in de BRD,
alsmede op de wenselijkheid van meer samenwer-
king. Om een aantal redenen valt te overwegen de
DDR bij een dergelijke samenwerking te betrekken.
Vanuit Nijmegen en Groningen, waar op het terrein
van de beroepsgerichte educatie langs diverse wegen
(niet enkel universitaire!) reeds contacten met
Duitsland worden onderhouden, zouden in samen-
spel met Den Haag en bijvoorbeeld het PCBB en/of
de SLO bilateraal dan wel via de EG, vormen van
samenwerking geïntensiveerd kunnen worden. We
denken hierbij met name aan het opstarten van
inhoudelijke modelprojecten. Of is dit voor sommi-
gen te weinig academisch en voor anderen te weinig
concreet? Voor een dergelijke vrij onconventionele
middle of the road benadering biedt de Nijmeegse
conferentie bruikbare achtergrond-informatie en
contacten.

Af. Santema


Pedagogische Stiuliën 271

-ocr page 280-

Symposium 'Steun aan elkaar'

Op 20 oktober 1989 organiseert de sectie Toegepas-
te Sociale Psychologie van de Katholieke Universi-
teit Brabant in samenwerking met het I.V.A. een
symposium met de titel 'Steun aan elkaar: social
support bij kinderen en jeugdigen in kritieke situa-
ties'. Het doel van het symposium is het begrip
social support grondig te belichten en daarbij het
belang van dit begrip te illustreren vanuit verschil-
lende probleemsituaties van kinderen en jeugdigen.

Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het secretariaat
sectie Sociale Psychologie, tel.: 013 - 662175 of013 -
662192.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
14e jaargang, nr. 2, 1989

Opkomst en ondergang van de opvoeding? door J.
Sturm

De dreigende teloorgang van de utopie in het opvoe-
dingsdenken, door S. Miedema
De uitdaging van het post-modernisme, door M.
Hellemans

De interesse van de outsider, door W. A. J. Meijer
De relatie tussen initiatie in traditie en de ontwikke-
ling van persoonlijke verantwoordelijkheid, door
G. Snik

Persoonlijke verantwoordelijkheid als pedagogi-
sche basiswaarde aan het einde van de twintigste
eeuw, door B. Levering en P. Smeyers
'Omdat ik wil dat het goede in mijn leven blijft
voortbestaan'. Besprekingsartikel door J. Massche-
lein

Mededelingen

Tijdschrift voor Ortopedagogiek
28e jaargang, nr. 4, 1989

Volgspot, door A.T.G. van Gennep
Tegen het licht gehouden: over de geldigheid van
enige wijdverbreide opvattingen in de zwakzinni-
genzorg, door P. C. C. Duker
Kritiek der rede, door A. T. G. van Gennep
De oudere groepsleiding een probleem? door J. D.
van der Ploeg

Effecten van een sociaal redzaamheidsprogramma
voor zwakbegaafde jongeren, door J. K. Bleeker,
H. T. van der Molen en D. T. van der Beek

Ontvangen boeken

Deraeck, G., Levend leren. Acco, Amersfoort/Leu-
ven, 1989,/49,75.

Gennep, A. van. De kwaliteit van het bestaan van de
zwaksten in de samenleving.
Boom, Meppel, 1989,
/ 24,50.

Goorhuis-Brouwer, S.M. en G.H.A. de Boer, Ge-
zegd en gezwegen.
Acco, Amersfoort/Leuven,
1989, ƒ 29,-.

Lumer-Henneböle, B. & E. Nyssen, Basisschulen in
den Niederlanden.
Böhlau Verlag, Keulen, 1988.

Sturm, J.C. Een goede gereformeerde opvoeding.
Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen,
1988,/39,50.

Zand, V. L. M. van de. De opvoeding van kinderen
met een visuele handicap.
Acco, Amersfoort/Leu-
ven, 1989, ƒ 29,-.


272 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223

-ocr page 281-

B. SCHONEWILLE

Sectie Speciale Pedagogiek,
Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

Deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie
van kinderen met ernstige leerproblemen' ( Van
der Leij & Kappers, 1989) bevat een verslag van
een onderzoek naar de samenhang tussen een
kenmerk van de vormgeving van het onderwijs
(de lesgroepsheterogeniteit), het onderwijspro-
ces zelf (tijdsbesteding van leerkracht en leer-
lingen) en de resultaten ervan (prestatietoena-
me). Verspreid over schooljaar 86/87 werd bij
20 leerkrachten (318 leerlingen) van midden-
groepen in het LOM-onderwijs gedurende 10
leeslessen gedrag van leerkracht en leerlingen
synchroon doch apart geobserveerd. Tevens
werden het beginniveau van technisch lezen (dat
ook de basis vormde voor bepaling van de les-
groepsheterogeniteit) en het eindniveau be-
paald. Onderlinge verbanden tussen leerkracht-
gedrag, leerlinggedrag en onderwijsresultaten
worden geanalyseerd tegen de achtergrond-
vraag naar effecten van lesgroepssamenstelling
door vergelijking van homogene en heterogene
groepen.

1 Heterogeniteit als lesgroepskenmerk in
onderwijsonderzoek

Eén van dc vormgevingskenmerken die de
kwaliteit en resultaten van het onderwijs bepa-
len is de samenstelling (de mate van heteroge-
niteit) van de lesgroep. Dat het hier om een
vorm^evmjfskenmerk gaat blijkt uit een on-
derzoek van Hoeksma (1985). Zij concludeer-
de, dat op scholen voor kinderen met Leer- en
opvoedingsmoeilijkheden (LOM) en voor
Moeilijk Lerende Kinderen (MLK) de beslis-
singen ten aanzien van de lesgroepssamenstel-
ling voor het komend schooljaar over het
algemeen in teamverband en in speciaal daar-
voor belegde vergaderingen in de laatste
maand van het lopend schooljaar worden ge-
nomen. De lesgroepssamenstelling is daarmee
een factor van de school als organisatie. De
mate van heterogeniteit, waarmee de leer-
kracht in zijn dagelijks onderwijs wordt
geconfronteerd, is derhalve niet een natuurlijk
gegeven, maar een althans ten dele maakbare
factor. Van der Leij, Kool en Wielinga (1984)
stellen dat de centrale vraag m.b.t. de kwaliteit
van het Speciaal Onderwijs (SO) is hoe het
handelen van de leerkracht in het Speciaal
Onderwijs zoveel mogelijk in overeenstem-
ming kan worden gebracht met de heterogeni-
teit van de lesgroep. De mate waarin ze daarin
slagen bepaalt de omvang van hun zgn.
diffe-
rentiatiecapaciteit
(zie voor dit begrip het arti-
kel van Van der Leij & Kappers (1989), dat de
thema-serie 'Instructie van kinderen met ern-
stige leerproblemen' inleidde).

Uit literatuuronderzoek naar de stand van
zaken van onderzoek naar de effecten van
deze factor op het onderwijsproces (Schone-
wille, 1985a) is gebleken dat in het onderzoek
van voor de jaren zeventig de vorm van het
'ability-grouping'-onderzoek is gebruikt,
waarbij de effecten van dit vormgevingsken-
merk werden onderzocht door onderwijsre-
sultaten van leerlingen in homogene en
heterogene lesgroepen met elkaar te vergelij-
ken. Dahllöf (1971) stelde dit vormgevings-
kenmerk naast andere, zoals klasse-omvang
en totaal beschikbare onderwijstijd cn bracht
als één van dc belangrijke thesen in dit kader
naar voren dat dit soort kenmerken niet op
hun effecten kan worden bestudeerd door lou-
ter te kijken naar onderwijsresultaten van
leerlingen die onderwijs krijgen in situaties die
op deze kenmerken onderling verschillen. Het
concrete onderwijsproces dient uitdrukkelijk
in de analyse te worden betrokken. Esposito
(1973) kwam met soortgelijke kritiek. In het
onderzoek van Evertson, Sanford en Emmer
(1981) naar effecten van heterogeniteit werd
het gedrag in de klas van leerkracht zowel als
leerlingen betrokken. De leerkracht werd door

Lesgroepssamenstelling, onderwijsproces en leesresultaten in
het LOM-onderwijs


Pedagogische Studiën 1989 (66) 273-284 Pedagogische Studiën 273

-ocr page 282-

observatoren beoordeeld op een groot aantal
5-puntsschalen; van de lesgroep werd eenmaal
per 15 minuten het percentage taakgerichte
leerlingen vastgesteld. Gestreefd moet wor-
den, aldus Schonewille (1985a), naar gegevens
die meer inzicht verschaffen in het feitelijk
gedrag in de klas van leerkracht en individuele
leerlingen (en dus ook van de lesgroep als
geheel). Mede door toepassing van micro-
computers bij het observeren zijn recentelijk
de mogelijkheden daartoe vergroot (Van der
Sijde, 1985; Veenman, Lem, Voeten, Winkel-
molen & Lassche, 1986). De tijdsfactor is
daarbij van cruciaal belang; zij maakt name-
lijk inzicht mogelijk in de wijze waarop de
handelende personen tijdens het onderwijs-
proces hun beschikbare tijd besteden.

Onderhavig onderzoek is bedoeld om reke-
ning houdend met deze kritiek op en desidera-
ta ten aanzien van het heterogeniteitsonder-
zoek inzicht te verschaffen in de onderlinge
relaties van de lesgroepssamenstelling, het on-
derwijsproces in de klas en de onderwijsresul-
taten in het Speciaal Onderwijs.

2 Het onderwijsproces: tijdsbesteding door
leerkracht en leerlingen

Het gebruik van de factor tijd voor analyse
van het
leerlinggedrag is terug te voeren op de
oorspronkelijke ideeën van Carroll (1963), die
stelde dat de mate van leren een functie is van
de door de leerling werkelijk aan een taak
bestede tijd ('time-spent'), gegeven de hoeveel-
heid tijd die de leerling voor die taak nodig
heeft ('time needed'). Bloom (1974), hierop
voortbouwend, stelde de taakgerichte tijd
('time-on-task') centraal als een verklarende
variabele voor prestatie-verschillen naast cog-
nitieve en affectieve bcginkenmerken van de
leerling en de kwaliteit van de instructie (waar-
onder het gebruik van de tijd door de leer-
kracht). Dit concept van 'time-on-task' is
verder uitgewerkt in de Beginning Teacher
Evaluation Study (BTES) tot het begrip
'acti-
ve learning time'
(Fisher, Filby, Marliave &
Berliner, 1978), waarvan de relatie is onder-
zocht met kenmerken van het instructie-
proces en met de prestatie-toename van de
leerlingen (zie ook Veenman, 1980). In ver-
schillende overzichtsartikelen wordt verslag
gedaan van het vele onderzoek dat verder uit-
gevoerd is naar de taakgerichte tijd (Rosenshi-
ne & Berliner, 1978; Frederick & Walberg,
1980; Smyth, 1981 en recentelijk Veenman et
al., 1986). Ter illustratie: Veenman et al.
(1986) maken melding van een onderzoek bij
het taal-leesonderwijs in 16 klassen van het 3e
en 4e leerjaar (regulier onderwijs). Daarbij
bleek de 'actieve leertijd' te variëren van 63%
tot 80%.

Ook het leerkrachtgedrag komt in aanmer-
king voor analyse op basis van de tijdfactor.
Thompson, White en Morgan (1982) analy-
seerden leerkrachtgedrag naar de aard van de
tijdsbesteding ('academic', 'procedural' of'be-
havioral'). Sirotnik (1982) deed hetzelfde, ech-
ter met een andere indeling, nl. 'time on
Instruction' en 'time on behavior'. Veenman et
al. (1986) maakten onderscheid in de volgende
taakactiviteiten van de leerkracht: a. geven
van individuele hulp; b. presentatie leerstof; c.
management; d. supervisie; e. niet taak-
gerichte terugkoppeling; f. niet met de les
bezig. Voor de tijd besteed aan het geven van
individuele hulp door de leerkracht vonden zij
percentages die uiteenliepen van 1.1% tot
7.2%. De tijd door de verschillende leerkrach-
ten besteed aan presentatie van leerstof
varieerde van 2.28% tot 21.9%, terwijl voor
management de percentages opliepen van
1.1% tot 5.0%.

Het voornoemde onderzoek heeft relevante
gegevens opgeleverd over de tijdsbesteding
van leerlingen en leerkrachten en de relaties
daartussen, maar het betreft studies in het
regulier onderwijs. Over het onderwijsleerpro-
ces in het SO is nog zo goed als niets bekend.
Dit onderzoek is des te interessanter, omdat
er, gegeven de doelstelling van het SO - iedere
leerling het zijne geven-en de kleinere lecr-
kracht/leerling-ratio, verschillen ten opzichte
van het regulier onderwijs te verwachten zijn.
Van dit onderzoek volgt hier een eerste ver-
slag.

3 Vraagstelling van het onderzoek '

De aan de orde gestelde problematiek laat zich
in de volgende algemene onderzoeksvragen
vertalen.

1. Hoe besteden leerkrachten en leeriingen
hun tijd tijdens de lessen en is er verschil in
tijdsbesteding tussen homogene en hetero-
gene lesgroepen?

2. Wat is de samenhang tussen tijdsbesteding
en onderwijsresultaat?


Pedagogische Stiuliën 274

-ocr page 283-

4 Onderzoeksopzet

Het onderzoek is uitgevoerd bij 20 midden-
groepen in het LOM-onderwijs. Daarbij is
gekozen voor de
leeslessen, omdat stagnatie
van het lezen een van de belangrijkste redenen
is tot doorverwijzing naar het LOM-onder-
wijs. Bij alle 318 leerlingen is begin schooljaar
86/87 de Een-Minuut-Test (EMT, Brus &
Voeten, 1973) afgenomen. Dit diende om het
leesniveau bij het begin van het onderzoek te
bepalen en ten behoeve van de heterogeniteits-
bepaling. Einde schooljaar 86/87 werd de
leestest opnieuw afgenomen ter indicatie van
de onderwijsresultaten. Bij deze 20 lesgroepen
zijn in totaal 10 leeslessen dubbel geobser-
veerd: de leerlingen door de ene en de leer-
kracht door de andere observator, met behulp
van draagbare micro-computers, waarin de
beide observatie-systemen waren geïmple-
menteerd. De volgende categorieën van
leer-
^rac/jfgedrag werden onderscheiden (in totaal
29): a) positie in de klas (8); b) de gerichtheid
van de aandacht (8); c) de aard van het gedrag
(13). Wat
leerlinggcdrag (in totaal 29) betrof
waren dit de categorieën: a) het verband waar-
in de leerling werkt, bijvoorbeeld klassikaal,
subgroep of individueel (8); b) de taakgericht-
heid (7); c) de intensiteit van de aandacht van
de leerkracht (6); d) de aard van de aandacht
van de leerkracht (8). Per geobserveerd inter-
val (10 sec.) werden derhalve voor de leer-
kracht 3 scores bepaald; in hetzelfde interval
werden voor de op dat moment geobserveerde
leerling 4 scores bepaald. In beide gevallen
werden de scores direct ingetoetst op de com-
puter en opgeslagen in het geheugen. Observa-
ties van leerkracht- en leerlinggedrag vonden
apart doch synchroon plaats om inzicht te
kunnen krijgen in het leerkrachtgcdrag op het
niveau van de lesgroep en van de individuele
leerling. Daarbij werd voor de leeriing het leer-
krachtgedrag gespecificeerd, wanneer dat spe-
ciaal op die leeriing gericht was (de catego-
rieën c en d van het observatie-systeem voor de
leerling). In totaal werden meer dan 32000
leerkrachtintervallen en evenzovele leerlingin-
tervallen geobserveerd.

Als maat voor de heterogeniteit werd de
standaarddeviatie van de EMT-scores in de
lesgroep gebruikt. De waarden van de stan-
daarddeviaties liepen tussen de groepen uiteen
van 9.3 tot 22.3. De heterogeniteitsanalyse be-
stond uit een vergelijking van gegevens van
leerkracht en leerlingen uit de 10 meer homo-
gene en de 10 meer heterogene lesgroepen (de
10 X 1 O-analyse).

Om rekening te houden met het gemiddelde
niveau van de lesgroep werden voor de 10
hoog-niveau lesgroepen (gemiddelde EMT-
score >42) resp. voor de 10
laag-niveau les-
groepen
(EMT-score <43) soortgelijke hete-
rogeniteitsanalyses uitgevoerd - in het ver-
volg aangeduid als de hoog-niveau- resp. de
laag-niveau-heterogeniteitsanalyse. In beide
gevallen geschiedde dat door vergelijking van
de gegevens van leerkracht en leerlingen uit de
5 heterogene en de 5 homogene lesgroepen.
Om rekening te houden met het leesniveau van
de leerling zijn de leerlingen onderverdeeld
naar hun leesniveau in drie groepen, namelijk
laag, midden en hoog. Leerlingen met een laag
niveau hebben een EMT-score tot en met 22
(een leesniveau tot gemiddeld eind groep 3
Basisonderwijs). Leerlingen met een midden
niveau hebben een EMT-score vanaf 23 tot en
met 42 (gemiddeld begin tot eind groep 4
Basisonderwijs). Leerlingen met een hoog ni-
veau hebben een EMT-score vanaf 43 (een
leesniveau vanaf gemiddeld groep 5 Basison-
derwijs).

5 Analyses en resultaten
Leerkrachten

Ten aanzien van de leerkrachten is de in het
voorgaande omschreven algemene onder-
zoeksvraagstelling in de volgende vragen
geconcretiseerd: 1. Hoe besteden leerkrachten
hun tijd? 2. Is er verschil tussen leerkrachten
van homogene en heterogene lesgroepen in de
tijd door de leerkracht besteed aan instructie,
procedureel gedrag en aan management-
gedrag? 3. Wat is de samenhang tussen het
leerkrachtgedrag enerzijds en taakgerichtheid
en onderwijsresultaten anderzijds?

In de eerste kolom van Tabel 1 is vermeld
hoe de leerkrachten die in het onderzoek be-
trokken waren, hun tijd besteden. Het blijkt,
in het
algemeen gesproken, dat de leerkrach-
ten 56.6% van hun lestijd besteden aan inhou-
delijke activiteiten die direct verband houden
met het leren lezen: luisteren, vragen stellen,
vragen beantwoorden, hulp geven, laten her-
halen, verbeteren en zelf voorlezen. Geduren-
de 22.9% van de tijd zijn de leerkrachten
procedureel bezig: ze delen taken uit, stellen


Pedagogische Stiuliën 275

-ocr page 284-

subgroepjes samen, schuiven tafeltjes tegen el-
kaar aan, helpen leerlingen bij het vinden van
de juiste pagina, geven en stoppen leesbeurten
e.d. Het management-gedrag (tot de orde roe-
pend gedrag, rondkijkgedrag en motiverend
gedrag) neemt 12.4% van de tijd in beslag. De
resterende 8.1% van de leerkrachttijd wordt
aan overige activiteiten besteed. Bij deze cij-
fers gaat het om gemiddelden over het totale
aantal van 20 leerkrachten, ongeacht de sa-
menstelling van de lesgroep.

In Tabel 1 staan verder de resultaten ver-
meld van de analyses van de tijdsbesteding van
leerkrachten in
homogene en in heterogene les-
groepen (lOx 10-analyse). In Tabel I staan
steeds percentages vermeld. De onderlinge
verschillen werden met een T-test op hun sig-
nificantie getoetst (p<.05). Geen der gevon-
den verschillen bleek significant te zijn.

De resultaten laten zich vergelijken met die
van Veenman, Voeten en Lem (1987). Deze
auteurs vonden, dat de leerkrachtactiviteiten
in enkelvoudige en samengestelde klassen in
het Basisonderwijs voor 69% resp. 78% in-
structie-gericht en voor de overige 31 % resp.
22% procedureel van aard zijn. 'Procedureel
gedrag' bij Veenman et al. omvat 'manage-
ment', 'supervisie', 'gedragsterugkoppeling'
en 'niet met leerlingen bezig'. De omschrijving
van 'management' bij Veenman et al. komt
vrijwel overeen met wat in onderhavig onder-
zoek procedureel wordt genoemd: het gaat
steeds om voorwaarden-scheppend, niet in-
houdelijk gedrag van de leerkracht. Terwijl
Veenman et al. 12% resp. 9% van dit type leer-
krachtgedrag scoorden in de enkelvoudige
resp. samengestelde klassen laat Tabel 1 een
gemiddelde van 24.7% en 21.1% zien voorde
10 homogene resp. 10 heterogene lesgroepen
uit het onderhavige onderzoek. In deze LOM-
groepen worden aanzienlijk hogere percenta-
ges van tijd besteed aan voorbereidende activi-
teiten door de leerkracht dan in de reguliere
lesgroepen van Veenman et al. De categorieën
'supervisie' en 'gedragsterugkoppeling' van
Veenman et al. komen vrijwel overeen met wat
hier management is genoemd. Veenman et al.
vinden 11% resp. 8% bij enkelvoudige resp.
samengestelde klassen. Daar tegenover staan
de 11.2% en 13.6% voor de homogene resp.
heterogene lesgroepen uit onderhavig onder-
zoek. Op dit punt verschillen de gegevens dus
niet zo sterk van elkaar. De categorie 'niet met
de leerling bezig' komt vrijwel overeen met het
overige leerkrachtgedrag uit Tabel 1. Terwijl
Veenman et al. 8% resp. 5% voor de enkel-
voudige resp. samengestelde klassen in deze
categorie scoorden, gebeurde dat in onderha-
vig onderzoek in 10.7% en 5.5% voor de
homogene resp. heterogene lesgroepen. De ca-
tegorieën 'individuele hulp' en 'presentatie' uit
Veenmans et al. onderzoek komen dus vrijwel
overeen met de inhoudelijke leerkrachtactivi-
teiten uit Tabel 1. Tegenover de cijfers die bij
Veenman et al. gevonden werden voor deze
beide categorieën te zamen in de enkelvoudige
resp. samengestelde klassen (69% en 78%)
staan de 53.4% en 59.8% inhoudelijk leer-
krachtgedrag in de homogene resp. heteroge-
ne lesgroepen uit dit onderzoek. Deze vergelij-
king van gegevens levert de voorlopige
conclusie op dat het leerkrachtgedrag in on-
derhavig onderzoek in vergelijking ifiet dat
van Veenman et al. verschillen te zien geeft in
de categorie inhoudelijk (meer in het Basison-
derwijs) en de categorie procedureel (meer in
het LOM).

Tabel I Tijdsbesteding van leerkrachten in het algemeen en in homogene en heterogene lesgroepen

Alg.

Type heterogeniteitsanalyse
10x10 Laag niveau

Hoog niveau

Hom.

Het.

Hom.

Het.

Hom.

Het.

Aant. lesgr.

20

10

10

5

5

5

5

Inhoudelijk

56.6

53.4

59.8

49.5

59.5

57.2

60.2

Procedureel

22.9

24.7

21.1

27.0

22.7

22.4

19.5

Management

12.4

11.2

13.6

12.8

14.7

9.5

12.5

Overig

8.1

10.7

5.5

10.7

3.1

10.9

7.8

De gegevens uit Tabel 1 zijn verzameld door
de leerkrachtobservator en niet gespecificeerd
op het niveau van de leerling; de gegevens
moeten op het niveau van de lesgroep worden
geanalyseerd. In het geval van vergelijking van


Pedagogische Stiuliën 276

-ocr page 285-

leerkrachtgegevens onderling wordt aan die
voorwaarde voldaan. Bij analyse van tijdsbe-
steding van
leerkrachtgegevens, in onderlinge
samenhang met gegevens die bij de
leerlingen
zijn verzameld, moeten ook die op het niveau
van de lesgroep worden gebracht (geaggre-
geerd). Dit geldt voor de analyse van de
samenhang van het gedrag van de leerkracht
met het gedrag van de leerlingen (taakgericht-
heid) en met de vorderingen van de leerlingen
(gemeten in toename van de EMT-scores):
voor deze beide variabelen werden lesgroeps-
scores berekend, die op hun beurt werden
gebruikt bij de berekening van de samenhang
ervan met het leerkrachtgedrag.

In Tabel 2 staan de resultaten van deze bere-
keningen vermeld. In het volgende zullen
alleen de significante correlaties worden be-
sproken. Uit Tabel 2 blijkt dat er voor de 20
leerkrachten en lesgroepen in het
algemeen een
positieve correlatie van .37 bestaat tussen in-
houdelijk leerkrachtgedrag en de mate van
taakgerichtheid van de lesgroep. Er zijn nega-
tieve correlaties tussen procedureel en mana-
gement-gedrag van de leerkracht van resp.
-.49 en -.50 met mate van taakgerichtheid.

Het is uiteraard onmogelijk om uit deze sta-
tistische verbanden tot eenzijdige causale ver-
banden te concluderen; er is immers sprake
van interactie tussen leerkracht en lesgroep.

Uit Tabel 2 blijkt dat in een aantal gevallen
de verbanden uit de algemene analyse zich in
versterkte mate voordoen bij de correlaties
voor de subgroepen. Dit is echter het sterkst
zichtbaar bij de subgroepen van hoog niveau.
Tabel 2 overziend zijn vele van de onderzochte
samenhangen niet significant.

Leerlingen

Ten aanzien van de tijdsbesteding van de leer-
lingen zijn de volgende vragen gesteld. 1. Hoe
besteden leerlingen in het algemeen hun tijd?
Hoe besteden leerlingen met een laag, midden
en hoog niveau hun tijd? 2. Is er verschil tussen
leerlingen in homogene en heterogene lesgroe-
pen voor wat betreft de tijd besteed aan
taakgericht en procedureel gedrag (in het alge-
meen en door leerlingen met een laag, midden
en hoog niveau)? 3. Wat is de samenhang tus-
sen tijdsbesteding en onderwijsresultaat?

In Tabel 3 zijn de gegevens vermeld. Uit
kolom 1 blijkt inhet
algemeen, dat de leerlin-
gen 64% van de tijd taakgericht bezig zijn,
ruim 13% van de tijd procedurele activiteiten
verrichten en 22% van de tijd niet taakgericht
zijn of iets anders doen.

Taakgerichte tijd. Het blijkt, dat met het
toenemen van het beginniveau van laag tot
hoog de taakgerichtheid ook toeneemt. De
een-weg variantie-analyse van de taakgerich-
theidspercentages voor de drie niveau's onge-
acht niveau en heterogeniteit van de lesgroep,
levert een significante F-waarde op (de resul-
taten van deze en hierna te bespreken varian-
tie-analyses staan vermeld in Tabel 4). De
F-waarde is ook significant, wanneer de hete-
rogeniteit van de lesgroep als enige factor
wordt gekozen, dus ongeacht beginniveau van
de leerling en gemiddeld niveau van de les-
groep. Indien heterogeniteit en beginniveau
van de leerling en heterogeniteit en lesgroeps-
niveau worden opgenomen in twee-weg-ana-
lyses, zijn de F-waarden in beide gevallen voor
beide factoren ook significant, terwijl interac-
tie tussen resp. heterogeniteit en beginniveau
en heterogeniteit en lesgroepsniveau ont-
breekt.

De werking van beide lesgroepskenmerken
in hun onderlinge samenhang geanalyseerd is
als volgt te omschrijven: hoe heterogener de
klas en hoe hoger het lesgroepsniveau (in deze
volgorde) des te hoger is het taakgerichte ge-
drag van de leerlingen. Voor heterogeniteit en
beginniveau van de leerling is dat: hoe hetero-
gener de klas en hoe hoger het beginniveau
van de leerling (in deze volgorde), des te hoger
is het taakgerichte gedrag van de leerling. De
kolommen 4 t/m 7 van Tabel 3 laten duidelijk
zien, dat dergelijke uitspraken niet zo eenvou-
dig zijn, wanneer deze drie factoren op hun
gezamenlijke werking worden geanalyseerd.
Vanwege te kleine aantallen in enkele cellen
was een drie-weg-analyse niet mogelijk.

Procedurele tijd. De percentages voor het
procedurele leerlinggcdrag blijken niet signifi-
cant met het niveau te veranderen (zie voor de
bijbehorende df-, F- en p-waarden opnieuw
Tabel 4). Wel blijkt er op dit punt een signifi-
cant verschil te bestaan tussen de heterogeen
gegroepeerde en de homogeen gegroepeerde
leerlingen. Worden heterogeniteit van de les-
groep en het beginniveau van de leerling
gezamenlijk geanalyseerd, dan levert de hete-
rogeniteit van de lesgroep wel, maar het begin-
niveau van de leerling niet een significante
F-waarde op. Er is sprake van een onderlinge
interactie tussen beide factoren, die als volgt
omschreven zou kunnen worden; voor de ho-


Pedagogische Stiuliën 277

-ocr page 286-

Tabel 2 Samenhang tussen leerkrachtgedrag en taakgerichtheid van de lesgroep

10x10
Hom. Het.

Laag niveau
Hom. Het.

Hoog niveau
Hom. Het.

Type heterogeniteitsanalyse

Alg.

Aant. lesgr.

20

10

10

5

5

5

5

IxT

.371

.44

.47

-.67

.29

.49

.82*

PxT

-.49*

-.62*

-.35

.14

.03

-.92*

.83*

MxT

-.50»

-.49

-.782

.25

-.89*

-.87*

-.56

* :p<.05 ♦*:p<.01
1 : Instructie-gedrag leerkracht
P : Procedureel gedrag leerkracht
M: Management-gedrag leerkracht
T : Taakgerichtheid lesgroep

Tabel 3 Tijdsbesteding van leerlingen in het algemeen en naar hun beginniveau voor technisch lezen in homogene
en heterogene lesgroepen

Type heterogeniteitsanalyse

Alg.

ALGEMEEN

Aant. leerl.

126

64

62

33

30

31

32

Taakgericht

64.1

61.2

67.1 *

56.0

62.8

66.8

71.1

Procedureel

13.3

15.4

11.0 3

17.0

9.1 ***

13,8

12.7

OIT-task/ov.

22.6.

23.4

21.9

25.4

27.8

18.9

12,6*

LAAG NIVEAU

Aant. leerl.

32

17

15

14

12

3

3

Taakgericht

57.2

54.8

59.8

55.0

60.0

53.8

59.3

Procedureel

15.4

16.2

14.4

16.7

12.2

13.5

25.5

OfT-task/ov.

27.4

29.0

25.8

28.3

27.8'

32.7

15.2

MIDDEN NIVEAU

Aant. leerl.

40

22

18

13

7

9

11

Taakgericht

63.4

62,9

64,0

56.1

53.4

72.3

70.8

Procedureel

12.8

13.6

11.7

16.3

6.6**

9.9

15.0

OfT-task/ov.

23,8

23.5

24.3

27.6

40.0

17.8

14.2

HOOG NIVEAU

Aant. leerl.

54

25

29

6

11

19

18

Taakgericht

68.7

64.1

72.7 *

57.9

71.8

66.1

73.2

Procedureel

12.3

16.6

8.7 ***

19.5

IA***

15.6

9.5**

Off-task/ov.

22.4

24.1

20.9

26.4

26.2

21.6

16,6

Laag niveau
Hom. Het.

10x10
Hom. Het.

Hoog niveau
Hom. Het.

Pedagogische Stiuliën 278

1  : p < .05 (onderstreepte getallen verschillen significant van elkaar bij uitvoering van een T-toets)

2 :p<.01

3 *»*:p<.001

-ocr page 287-

mogeen gegroepeerde leerlingen geldt dat het
percentage bij verhoging van het beginniveau
van laag naar midden kleiner en bij verhoging
van midden naar hoog beginniveau weer gro-
ter wordt (zie Tabel 3, kolom 2), terwijl voor
de heterogeen gegroepeerde leerlingen geldt
dat er bij verhoging van het beginniveau spra-
ke is van een afname van de procedurele tijd.
Gezamenlijke analyse van heterogeniteit en
gemiddeld niveau van de lesgroep levert even-
eens voor heterogeniteit wel en voor les-
groepsniveau geen significante F-waarde op,
terwijl ook bij deze twee-weg-analyse sprake is
van een, als volgt te omschrijven, interactie
tussen beide factoren: voor homogene lesgroe-
pen zijn de percentages procedurele tijd van
leerlingen minder groot bij hoog-niveau les-
groepen dan bij laag-niveau lesgroepen; voor
heterogene lesgroepen is dit juist omgekeerd.
Ook hier is een drie-weg-analyse niet moge-
lijk.

Niet-taakgerichte tijd. Het percentage niet-
taakgericht bestede tijd wordt kleiner bij een
stijgend beginniveau van de leerling: de bijbe-
horende F-waarde in Tabel 4 is significant.
Geen verschil is er in deze tijdsbesteding wan-
neer alleen gelet wordt op de heterogeniteit
van de lesgroep. Bij de twee-weg-analyse van
heterogeniteit en beginniveau levert het totale
model geen significante verklaring op. De
twee-weg-analyse van heterogeniteit en les-
groepsniveau levert voor de heterogeniteit-
sfactor geen significante F-waarde op, maar
wel voor het lesgroepsniveau, bij het ontbre-
ken van interactie tussen beide factoren. De
leerlingen in de hoog-niveau lesgroepen zijn
minder off-task dan de leerlingen in de laag-
niveau lesgroepen. Voor de niet taakgerichte
tijd bleek evenmin een drie-weg-analyse mo-
gelijk.

Tabel 4 Een- en twee-weg-xariantie-analyse van de tijdsbesteding van de leerlingen naar beginniveau van de
teerling, de heterogeniteit en het gemiddelde niveau van de klas

Off-task of overig

Variantiebron

df

Taakgerichtheid

Procedureel

gedrag

gedrag

Een-weg-analyse

F

P

F

P

F

P

Beginniveau lln.

2

6.713

.002

1.943

.148

3.712

,027

Heterogeniteit

2

5.460

.021

14.188

.001

.728

.395

Twee-weg-analyse

Hoofd-effecten

3

6.138

.001

6.272

.001

2.550

.059

Heterog.

1

4.607

.034

14.363

.001

.379

.539

Beginniveau lln.

2

6.502

.002

2.064

.131

3.535

.032

Heter.x Niveau

2

.924

.400

3.247

.042

.049

.952

Verklaard

5

4.052

.002

5.062

.001

1.550

.180

Hoofd-effecten

2

11.278

.001

7.481

.001

9.800

.001

Heterog.

1

5.483

.021

14.960

.001

.610

.436

Klasseniveau

1

16.447

.001

.006

.936

18.755

.001

Heter.x Niveau

1

.282

.596

8.695

.004

3.096

.081

Verklaard

3

7.613

.001

7.886

.001

7.565

.001

Evenals dat bij de leerkrachtgegevens het
geval is, kan ook voor de gegevens ten aanzien
van de tijdsbesteding van de leerlingen een
vergelijking gemaakt worden met de gegevens
zoals die uit het onderzoek van Veenman et al.
(1987) naar voren komen. Zij vermelden 78%
en 72% taakgerichtheid van de leerlingen in
enkelvoudige respectievelijk samengestelde
klassen, terwijl in het onderhavige onderzoek
61% resp. 67% taakgerichtheid werd gecon-
stateerd in homogene resp. heterogene les-
groepen. Procedurele activiteiten in enkelvou-
dige resp. samengestelde klassen nemen
volgens Veenman et al. 12% en 14% van de
tijd in beslag; in onderhavig onderzoek is dat
voor homogene en heterogene lesgroepen
resp. 15% en 11 % wat niet duidt op grote ver-
schillen. Off-task- of rest-activiteiten vindt bij
Veenman et al. in enkelvoudige en samenge-
stelde klassen gedurende resp. 10% en 14%
van de tijd plaats, terwijl daarvan in de homo-
gene en heterogene lesgroepen in dit onder-
zoek in 23% resp. 22% van de tijd sprake is.

De vergelijking tussen de algemene percen-
tages voor het leerlinggedrag in onderhavig
onderzoek met die van Veenman et al. laat
zien dat in procedurele activiteiten kleine ver-
schillen te zien zijn, maar dat de verschillen in


Pedagogische Stiuliën 279

-ocr page 288-

taakgerichtheid en off-task-gedrag aanzienlijk
zijn. De leerlingen in onderhavig onderzoek
zijn duidelijk minder taakgericht bezig en
meer ofï-task of doen iets anders.

Samenhang tussen leerling-gedrag en onder-
wijsresultaat.
In Tabel 5 staan de samenhan-
gen tussen leerling-tijdbesteding en onderwijs-
resultaten vermeld. In het algemeen, dus
zonder acht te slaan op beginniveau van de
leerling, heterogeniteit of gemiddeld niveau
van de lesgroep, zijn de samenhangen tussen
de tijdsbestedingspercentages voor wat betreft
taakgerichtheid, procedureel en niet-taakge-
richt gedrag enerzijds en de onderwijsresulta-
ten anderzijds niet significant.

Taakgerichtheid en onderwijsresultaat. Ta-
bel 5 laat bij analyse van de gegevens in kolom
1 zien, dat er bij de 118 geobserveerde leerlin-
gen, voor wie een correlatie tussen hun tijdsbe-
steding en hun vordering op de EMT kon
worden berekend, in het
algemeen geen signifi-
cant verband optreedt tussen gedrag en resul-
taat. Echter, tegenover het positieve verband
(.35) voor de laag-niveau leerlingen staat een
minder sterk negatief verband (-.25) voor de
hoog-niveau leerlingen, terwijl bij de midden-
niveau leerlingen het verband niet significant
is.

Wordt de heterogeniteitsfactor in de analyse
betrokken (kolommen 2-1-3 van Tabel 5) dan
blijkt, dat er naast een niet significant positief
verband voor de 61 homogeen gegroepeerde
leerlingen in het algemeen sprake is van een
significant negatief verband (-.24) voor de 57
heterogeen gegroepeerde leerlingen. Nadere
analyse per leerlingniveau toont sterk positie-
ve verbanden voor de homogeen gegroepeerde
laag- en middenniveau leerlingen (resp. .51 en
.41) en een (iets minder sterk) negatief verband
(-.35) voor de hoog-niveau leerlingen, even-
eens homogeen gegroepeerd. Bij de hetero-
geen gegroepeerde leerlingen doet zich het


Tabel 5 De samenhangen voor de leerlingen in het algemeen en per leerlingniveau tussen onderwij.sgedrag en hun
onderwijsresultaten (toename EMT-score)

Type heterogcniteitsanalyse

Laag niveau
Hom. Het.

Hoog niveau
Hom. Het.

Alg.

10x10

Het.

Hom.

ALGEMEEN

Aant. leerl.

118

61

57

32

26

29

31

Taakg.

X

O

-.11

.11

-.241

.17

-.24

.26

-.11

Proc.

X

O

.14

.20

.01

.312

.08

.04

.05

Off-task

X

O

.03'

-.25*

.21*

-.34*

.19

-.30*

.03

LAAG NIVEAU

Aant. leerl.

28

15

13

13

10

2

3

Taakg.

X

O

.35*

.51*

.23

.45

.23

I.OO3

.91

Proc.

X

O

.38*

.41

.35

.33

, .52

1.00***

-.72

OfT-task

X

O

-.48**

-.64**

-.35

-.57*

-.39

-1.00***

-.96

MIDDEN NIVEAU

Aant. leerl.

39

21

18

13

7

8

11

Taakg.

X

O

.09

.41*

-.24

.67**

-.41

.75

-.02

Proc.

X

0

.13

-.00

.12

.13

.41

-.44

.03

orr-task

X

O

-.12

-.53**

.20

-.76**

.21

-.48 .

.13

HOOG NIVEAU

Aant. leerl.

51

♦ 25

26

6

9

19

17

Taakg.

X

O

-.25*

-.35*

.04

-.77*

.45

-.24

-.07

Proc.

X

O

.23*

.34*

-.25

.00

-.47

.33

-.17

OfT-task

X

O

.13

.20

.01

.70

-.29

.08

.01

Pedagogische Stiuliën 280

1  : p < .05 O: onderwijsresultaat

2 *» :p<.01

3 »*• :p<.001

-ocr page 289-

verschijnsel voor, dat een significant negatief
verband in de algemene analyse uiteenvalt in
twee positieve en een negatief verband (echter
niet significant) bij de analyses per niveau. Het
zijn hier de middenniveau leerlingen, voor wie
het verband in negatieve richting tendeert.
Wordt ten slotte het niveau van de klas in de
beschouwing betrokken (kolommen 4 t/m 7
van Tabel 5), dan blijken zich veelal dezelfde
patronen voor te doen als bij de analyse op
basis van leerlingniveau cn lesgroepsheteroge-
niteit alleen (kolommen 2 + 3). Twee signifi-
cante verbanden kunnen niet onvermeld
blijven: het sterk positieve verband (.67) voor
de middenniveau leerlingen enerzijds en het
sterk negatieve verband
{-.11) voor de hoog-
niveau leerlingen anderzijds. Resumerend kan
gesteld worden, dat voor de leerlingen met een
laag niveau (ongeacht dc heterogeniteit van de
lesgroep) en voor de middenniveau leerlingen
in homogene lesgroepen een grotere taakge-
richtheid zich ook inderdaad vertaalt in de
uiteindelijke vorderingen, terwijl bij de hetero-
geen gegroepeerde leerlingen met een midden-
niveau en bij de hoog-niveau leerlingen
ongeacht de heterogeniteit van de lesgroep
zich eerder het omgekeerde voordoet. Dit
geldt vooral voor de hoog-niveau leerlingen in
homogene groepen met een laag lesgroepsni-
veau. De samenhang tussen taakgerichtheid
cn onderwijsresultaat wijkt hiermee af van de
gangbare resultaten van onderzoek hiernaar
(Fredrick & Walberg, 1980).

Procedureel gedrag en (mderwijsresidtaten.
De correlatie tussen procedureel gedrag en on-
derwijsresultaten tendeert voor de 118 leerlin-
gen in het algemeen naar de positieve richting.
Voor de leerlingen met een laag cn met een
hoog niveau is er sprake van significante ver-
banden (resp. .38 en .23). Bij het in beschou-
wing nemen van dc heterogenileitsfactor
blijkt, dat alleen bij de hoog-niveau leerlingen
het verband positief en significant blijft (.34)
voor de homogeen gegroepeerde leerlingen,
terwijl voor de heterogeen gegroepeerde hoog-
niveau leerlingen het verband in negatieve
richting tendeert. Het niveau van de klas
levert, zo blijkt uit Tabel 5, vrijwel geen extra
informatie op.

Off-task of overig gedrag en onderwijsresul-
taat.
Het vrijwel afwezige algemene verband
tussen off-task gedrag en onderwijsresultaat
blijkt voor de laag-niveau leerlingen wc! signi-
ficant maar negatief (-.48) te zijn. Voor de
midden- en hoog-niveau leerlingen is het ver-
band in het ene geval licht negatief en in het
andere geval licht positief, doch in geen van
beide gevallen is sprake van significantie. Bij
het in beschouwing nemen van de heterogeni-
teitsfactor (kolommen 2 + 3) blijkt, dat voor
de 61 homogeen gegroepeerde leerlingen het
verband significant negatief is (-.25) en voor
de 57 heterogeen gegroepeerde leerlingen sig-
nificant positief (.21). Voor de homogeen
gegroepeerde leerlingen blijkt het algemene
negatieve verband zich bij de laag- en midden-
niveau leerlingen in versterkte mate voor te
doen. Voor de hoog-niveau leerlingen is er
geen sprake van een verband. Het algemene
positieve verband voor de heterogeen gegroe-
peerde leerlingen blijft positief voor de mid-
den- en hoog-niveau leerlingen, maar wordt
negatief voor de laag-niveau leerlingen, doch
in geen van deze gevallen is er sprake van sig-
nificantie. Ook hier levert het in de analyse
opnemen van het niveau van de lesgroep wei-
nig extra informatie op: de patronen uit de
kolommen 2 cn 3 herhalen zich.

6 Discussie

In het voorgaande werd een beeld geschetst
van het leesonderwijs in een aantal midden-
groepen in het LOM-onderwijs. Dat gebeurde
in termen van
tijdsbesteding van leerkrachten
cn leerlingen en leverde bepaalde patronen
van tijdsbesteding op. Vergelijking met recent
onderzoek (Vecnman et al. 1987), uitgevoerd
in het regulier onderwijs, leverde aanzienlijke
verschillen op. Dc leerkrachten in onderhavig
onderzoek zijn minder tijd bezig met inhoude-
lijke activiteiten maar daarentegen meer met
procedurele activiteiten. De leerlingen uit on-
derhavig onderzoek zijn minder taakgericht
en meer off-task. Enige terughoudendheid bij
de interpretatie van deze verschillen is echter
op z'n plaats, juist gezien het feit dat het hier
om een vergelijking tussen het speciaal en het
regulier onderwijs gaat. Immers, tijdsbeste-
dingspatronen binnen het regulier onderwijs
kunnen niet zonder meer als maatgevend wor-
den beschouwd voor het SO vanwege de
cumulatie daar van allerlei leer- en gedrags-
problemen. Nader onderzoek zal moeten uit-
wijzen welke patronen van tijdsbesteding
binnen het SO veelvuldig voorkomen.

De gepresenteerde gegevens laten geenszins


Pedagogische Stiuliën 281

-ocr page 290-

de conclusie toe, dat de lesgroepsamenstelling
in termen van
heterogeniteit 'er niet toe doet'.
Weliswaar is voor wat betreft het leerkracht-
gedrag op het hier aan de orde gestelde niveau
van de hoofdcategorieën geen sprake van sig-
nificante verschillen in tijdsbesteding tussen
leerkrachten van homogene en van heterogene
lesgroepen. Maar bij de analyse van de tijdsbe-
steding van de leerlingen blijkt heterogeniteit
wel degelijk tot verschillen tussen homogeen
en heterogeen gegroepeerde leerlingen te lei-
den, vooral voor wat betreft taakgericht en
procedureel gedrag. Een grotere heterogeni-
teit op zichzelf, maar ook gecombineerd met
een hoger beginniveau van de leerling en een
hoger gemiddeld niveau van de klas leiden bij
de leerlingen tot meer tijd besteed aan direct
op de taak gerichte handelingen en tot minder
taakvoorbereidend gedrag. Deze analyse
duidt erop, dat lesgroepsheterogeniteit en
-niveau het arbeidsklimaat in de klas geens-
zins in negatieve zin beïnvloeden: hoe hoger
het beginniveau, hoe meer de leerlingen ge-
baat zijn bij heterogene groepering teneinde
hun individuele ontplooiingskansen te opti-
maliseren. Voor leerlingen met een lager
beginniveau is daarentegen een homogenere
groepering gunstiger, waarschijnlijk omdat de
leerkracht dan beter in staat is specifieke
instructie te geven (waarvan de leerlingen
meer afhankelijk zijn naarmate ze een lager
beheersingsniveau hebben).

Een indicatie van wat de rol van het leer-
krachtgedrag
in dit geheel is blijkt uit de
analyse van de samenhangen van het leer-
krachtgedrag met de taakgerichtheid van de
lesgroep: meer procedureel en management-
gedrag van de leerkracht gaat in het algemeen
samen met minder taakgerichtheid van de les-
groep. Maar terwijl managementgedrag van
de leerkracht eerder als reactie op leerlingge-
drag moet worden beschouwd (tot de orde
roepen van leerlingen), lijkt de mate waarin
procedureel gedrag wordt vertoond iets te zijn
dat de leerkracht zelf in de hand heeft (het
maken van afspraken over procedures etc.).
Hierin ligt een duidelijk aanknopingspunt
voor leerkrachten: terwijl de mate waarin ma-
nagementgedrag noodzakelijk is in een les-
groep min of meer afhankelijk is van de
aanwezige leerlingen, biedt het feit, dat het
procedurele gedrag meer leerkrachtafhanke-
lijk is de gelegenheid om het aandeel van deze
gedragscategorie te verkleinen ten gunste van
het instructiegerichte gedrag dat, zoals uit de
correlatie-analyse blijkt, wel positief samen-
hangt met de taakgerichtheid van de les-
groep.

De gepresenteerde gegevens geven geen
aanleiding om te veronderstellen, dat meer
taakgerichte tijd ook zonder meer met hogere
prestaties samengaat. Dat is wel zo voor de
leerlingen met een laag beginniveau en voor de
homogeen gegroepeerde leerlingen met een
middenniveau, maar voor de overige leerlin-
gen is dat niet het geval, in het bijzonder voor
de homogeen gegroepeerde leerlingen met een
hoog beginniveau. De wijze, waarop de leer-
kracht met zijn of haar gedrag hier een rol in
speelt, kan uit de gepresenteerde gegevens niet
zo eenvoudig worden afgeleid. Immers, daar-
toe dient inzicht te komen in de relatie tussen
leerkrachtgedrag enerzijds en taakgerichtheid
en onderwijsresultaat bij de leerling ander-
zijds. Deze relaties dienen vooral op het
niveau van de individuele leerling te worden
geanalyseerd. Daarbij dient echter rekening te
worden gehouden met een lichte oververte-
genwoordiging van hoogniveau leerlingen in
het onderzoek en het feit, dat juist voor deze
leerlingen de relatie tussen taakgerichtheid en
onderwijsresultaat negatief is. Dat de groep
van leerlingen met een hoog aanvangsniveau
in dit onderzoek relatief oververtegenwoor-
digd is kan een gevolg zijn van het feit, dat men
bij dit soort observatie-onderzoek, waarbij de
drempel tot deelname toch enigszins hoger
mag worden verondersteld dan bij een schrif-
telijke enquête of een interview het geval is, het
ideaal van randomisatie bij de selectie van de
onderzoekseenheden (in dit geval lesgroepen)
maar ten dele kan realiseren. Nadere analyse
van het verschil in samenhang tussen taakgc-
richtheid en onderwijsresultaat voor de leer-
lingen al naar gelang hun aanvangsniveau is
daarom noodzakelijk. Wellicht kunnen ver-
schillen in
individuele aandacht (waarvan
elders reeds een indicatie werd gegeven (Scho-
newille, 1988)), in samenhang met een algeme-
ne analyse van de onderwijsresultaten, een
bijdrage leveren in het vergroten van het in-
zicht in de vraag hoe leerkrachtgedrag via het
geven van individuele aandacht ingrijpt in de
taakgerichtheid en de onderwijsresultaten van
de leerlingen.

Daarmee zijn enkele vragen aangestipt, die
in het kader van dit artikel onbeantwoord zijn
gebleven, maar die binnen het omvattende


Pedagogische Stiuliën 282

-ocr page 291-

thema van de difTerentiatie-capaciteit en de
condities ervan wel van belang zijn. Bijvoor-
beeld: werkt heterogeniteit beperkend op de
mogelijkheid van leerkrachten om aan leerlin-
gen individuele aandacht te geven en is dat te
merken aan de onderwijsresultaten? Kan het
geven van individuele aandacht als een opera-
tionalisatie van difTerentiatie-capaciteit wor-
den beschouwd? Nadere publikaties met
gedetailleerde analyses van de data-set rond-
om deze vragen staan op stapel.

Ondanks het feit dat deze vragen binnen het
kader van dit artikel niet kunnen worden be-
antwoord, lijken de in het voorgaande gepre-
senteerde gegevens een stap te zijn in de
richting van een verbeterd inzicht in het feite-
lijk reilen en zeilen van de handelende perso-
nen in het onderwijsproces in het LOM-
onderwijs, zeker wanneer deze inzichten - met
de gepaste terughoudendheid - geplaatst wor-
den naast het beeld dat uit de gegevens van
Veenman et al. ten aanzien van het regulier
onderwijs naar voren komt. Deze en soortge-
lijke gegevens kunnen voor leerkrachten en
eventueel voor hun interne zowel als externe
begeleiders aanleiding zijn tot bezinning over
de wijze waarop zij hun tijd in de klas verdelen
over de verschillende soorten gedrag alsmede
over de verschillende categorieën van leerlin-
gen in de lesgroep. Ook voor het beleid lijken
dergelijke gegevens relevant, wanneer men ze
bekijkt tegen de achtergrond van in beleidska-
ders wenselijk geachte onderwijsontwikke-
lingen (bijvoorbeeld de zorgverbreding; verge-
lijk Schonewille, 1985b), die bij realisering een
toenemende heterogenisering met zich mee-
brengen.

Literatuur

Bloom, B.S., Time and learning. American Psycho-
logisl,
1974, 29, 682-688.

Brus, B.T. & M. J. M. Voeten, De Een-Minuut-Test,
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Carroll, J. B., A model of school-learning. Teacher's
College Record,
1963, 64, 723-732.

Dahllöf, U.S., Ability grouping. Göteborg: 1971.

Esposito, D., Homogeneous and hcterogeneous
ability-grouping: principal findings and implica-
tions.
Review of Educational Research, 1972, 43,
162-179.

Evertson, C.M., J.P. Sanford & E.T. Emmer, Ef-
fects of class-heterogeneity in Junior High
School.
American Educational Research Journal,
I98I,/S, 219-232.

Fisher, C. W., N. N. Filby, R. Marliave & D. C. Ber-
liner,
BTES Technical Report V-I; Teaching
behaviors, academie learning time and student
achievement,
San Francisco: Far West Laborato-
ry, 1978.

Fredrick, W.C., H. J. Walberg, Learning as a func-
tion of time.
Journal of Educational Research,
1980, 73, 183-194.

Hoeksma, T., De lesgroepsamenstelling op LOM-
MLK-scholen.
Amsterdam: 1985, VU, intern on-
derzoeksrapport.

Leij, A. van der (red.). Zorgverbreding. Bijdragen
van Speciaal Onderwijs aan Basisonderwijs.
Nij-
kerk: Intro, 1985.

Leij, A. van der & J. Kappers, Instructie aan leerlin-
gen met ernstige leerproblemen: introductie op
de thema-serie.
Pedagogische Studien, 1989, 66,
1-11.

Leij, A. van der, E. Kool & A. Wiclinga, Een voor-
beeld van LOMIMLK-integratie in theorie en
praktijk.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.

Schonewille, B., Heterogeniteit als lesgroepsken-
merk in onderwijsonderzoek.
Amsterdam: 1985a,
VU, intern rapport.

Schonewille, B., Onderwijsbeleid en zorgverbre-
ding. In: A. van der Leij (red.)
Zorgverbreding.
Bijdragen uit Speciaal Onderwijs aan Basisonder-
wijs.
Nijkerk: Intro, 1985b.

Schonewille, B., Tijdsbesteding en onderwijsresul-
taten in het Speciaal Onderwijs.
School & Bege-
leiding,
20, dec. 1988.

Sirotnik, K.A., The contextual correlates of the
relative expendlture of classroom-time on In-
struction and behavior.
American Educational
Research Journal.
1982, 19, 175-292.

Smyth, W. J., Research on classroom-management:
studies ofpupil-engagcd learning time.
Journal of
Educationfor Teaching,
1981, 7, 127-148.

Struiksma, A. J.C., A. van der Leij, J. P. M. Vieijra,
Diagnostiek van technisch lezen en aanvankelijk
.<ipellen.
Amsterdam: VU-Boekhandel, 1986.

Sijde, P.C. van der. Het observatie-sy.steem TOOL-
W. Enschede; THT, 1985, intern rapport.

Thompson, R. H., K. R. White, D. P. Morgan, Tea-
cher-student-interaction patterns.
American
Educational Research Journal,
1982, 19, 220-
236.

Veenman, S., Beginning Teacher Evaluation Study
(H-II).
Pedagogische Studien, 1980, 57, 207-217
en 273-287.

Veenman, S., P. Lem, M. Voeten, G. Winkelmolcn,
H. Lassche,
Onderwijs in combinatie-klassen. Den
Haag: SVO, 1986.

Veenman, S., M. Voeten & P. Lem, Classroom time
and achievement in mixed age classes.
Educatio-
nal Studies,
1987, ]3, 75-89.


Pedagogische Stiuliën 283

-ocr page 292-

Curriculum vitae:

B. Schonewille (1952) studeerde onderwijssociologie
aan de Rijksuniversiteit te Groningen.
Sinds 1981 is hij als onderzoeksmedewerker verbon-
den aan de Sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije
Universiteit te Amsterdam.

Adres: Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedago-
giek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amster-
dam

Manuscript aanvaard 1-5- '89

Summary

Schonewille, B. 'Class composition, educational process and educational results.' Pedagogische Studiën, 1989,
66, 273-284.

This paper reports on a research project to investigatc the influence of class-heterogeneity on teacher- and
pupil-time expenditure and reading achievement in 20 classes (318 pupils aged 8-11 years) in schools for
Special Education. A reading test was administered in Autumn 1986 and in Spring 1987. In between, teacher
and pupil behavior in each class were observed during 10 reading-lessons. Standard deviations of Autumn-
reading scores per class served as a measure of heterogeneity. No differences in time expenditure patterns were
found between teachers in homogeneous and heterogeneous classes. Homogeneously grouped pupils were
significantly less on-task and showed more procedura! behavior. Academie teacher behavior was positively
correlated to pupil on-task behavior. Teacher procedural and management behavior was negatively correlated
to pupil on-task behavior.


Pedagogische Stiuliën 284

-ocr page 293-

G. J. MEESTERBERENDS-HARMS en
A.F.M. NIEUWENHUIS»»
RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Groningen

Samenvatting

In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van
de ontwikkeling en het gebruik van modulen in
het beroepsonderwijs voor 16-19 jarigen. Be-
toogd wordt dat er grote verwachtingen zijn
over de effecten van modulering op de kwaliteit
van het beroepsonderwijs, maar dat hiervoor
nog weinig empirische aanwijzingen in de onder-
wijspraktijk zijn aan te treffen. Een analyse van
eerste ervaringen in ontwikkelingsprojecten in
diverse vormen van het middelbaar beroepson-
derwijs leidt tot een voorlopige conclusie dat
modulering vooral als een onderwijskundige in-
novatie moet worden beschouwd. In een aantal
opleidingen slaagt men er beter in aan te sluiten
op een gedifferentieerde leerlingenstroom, zo-
dat een groter aantal leerlingen op het gewenste
kwalificatieniveau uit kan stromen naar de ar-
beidsmarkt.

Onderwijsstructurele en onderwijsexterne in-
novatiedoelen achter modulering behoren voor-
alsnog thuis in Utopia.

I Moduleren: achtergronden en
begripsomschrijving

Het afgelopen decennium - en met name de
laatste driejaar - is moduleren sterk gepropa-
geerd voor het initiële beroepsonderwijs (zo-
wel in dagschool- als in leerlingwczenvcr-
band). Moduleren wordt als hét middel gezien
tegen vele kwalen die het beroepsonderwijs
kent. Als zodanig duikt het begrip steeds va-

*Dit artikel is gebaseerd op materiaal uit diverse
projecten, die mogelijk zijn gemaakt door subsidies
van het Instituut voor Onderzoek van het Onder-
wijs, SVO.

**Naast de auteurs hebben meerdere medewerkers
deze projecten uitgevoerd, waaronder P. R. den
Boer, A. M. de Vries en Y. Wiersma.

ker op in beleidsnota's.

Het opdelen van opleidingen of cursussen in
afgeronde eenheden met een zelfstandig ka-
rakter is eerder voornamelijk toegepast in het
kader van individuele studiesystemen. Derge-
lijke systemen kwamen in de Verenigde Staten
sinds het midden van de jaren '60 op en vanaf
1970 vinden ze ook in Nederland, met name in
het Hoger Onderwijs, ingang.

Het feit dat in dit verband gewerkt wordt
met afgeronde leerstofeenheden komt voort
uit de wens om, zoals Glaser (1972) dat formu-
leert, onderwijs aan te passen aan de leerling
of student en niet omgekeerd. Hij spreekt van
adaptief onderwijs tegenover selectief onder-
wijs. De aanpassing aan de leerling bestaat
hierin, dat de leerling op elk gewenst moment
toegang heeft tot het gewenste onderwijsmate-
riaal en daarmee individueel en in eigen tempo
kan werken. Voorbeelden van dergelijke sys-
temen in Amerika zijn het Personalized
System of Instruction (PSI), Individually
Prescribed Instruction (IPI), Program for
Learning in Accordance with Necds (PLAN)
(zie o.a. Meesterberends-Harms, 1981). Keiler
(1968) geeft in het zogenaamde 'Keiler-plan'
een overzicht van de kenmerken van deze sys-
temen. De in Nederland toegepaste systemen
staan bekend onder de titel Individuele Stu-
diesystemcn (ISS) (Van der Klauw & Plomp,
1973).

Aan de ontwikkeling van dergelijke syste-
men liggen ideeën ten grondslag over de leer-
opbrengst als functie van de verhouding
tussen bestede en benodigde leertijd (Carrol,
1963), mastery learning (Bloom, Hastings &
Madaus, 1971) en terugkoppeling of feedback
middels geprogrammeerde instructie (Skin-
ner, 1968).

Modulaire systemen vertonen een duidelij-
ke verwantschap met individuele studiesyste-
men, met name wanneer zij in hoge mate
zelfinstruerend zijn.

Van de onderdelen van een modulair sys-
teem, de modulen, zijn diverse omschrijvingen
in omloop. Van Eijl (1985) stelt dat er sprake is
van een module als een leerslcfeenheid ten-
minste (1) een samenhangend geheel vormt (2)
dat zowel presentatie, verwerking als toetsing

Beroepsonderwijs in modulen: aanzetten en verwachtingen*


Pedagogische Studiën 1989 (66) 285-295 Pedagogische Studiën 285

-ocr page 294-

omvat en (3) flexibel programmeerbaar is bin-
nen het onderwijssysteem. Daarnaast formu-
leert van Eijl nog zeven niet dwingende
kenmerken van een module. Van der Tol
(1986) stelt de volgende definitie voor: een
module is een relatief zelfstandige leerstofeen-
heid die binnen een beperkte, bepaalde tijds-
duur wordt afgewerkt, waarbinnen presenta-
tie, verwerking en evaluatie plaatsvindt.

In een recente beleidsnotitie (1988) stelt het
ministerie van O & W de volgende vier ken-
merken vast: (1) een op zich zelfstaande een-
heid in het leerplan (benoembaar en herken-
baar), (2) die een intern samenhangend geheel
van begineisen, leerdoelen en inhouden vormt,
(3) gedefinieerd is naar studielast en looptijd
en (4) de onderwijsleersituaties en de toetsing
omvat, gericht op verwerving en verwerking
van doelen en inhouden van de modulen.

Deze drie omschrijvingen van een module
zijn deels overlappend maar leggen ook eigen
accenten. Van der Tol kiest voor een sterk
organisatorische invalshoek, terwijl de andere
twee (ook) inhoudelijke aspecten benadruk-
ken. Van der Tols definitie kan als kern van
een begripsomschrijving fungeren, maar voor
het adequaat beschrijven en begrijpen van
ontwikkelingen in het beroepsonderwijs zijn
ook inhoudelijke kenmerken van belang (zie
ook Streumer, 1986). Vooral de noties van
samenhang en herkenbaarheid zijn relevant.
Samenhang omdat hiermee wordt geduid op
de mogelijkheid van een thematische ordening
van leerstofeenheden wat tot consequentie
kan hebben dat modulen de plaats innemen
van de thans vigerende vakken. Herkenbaar-
heid daarentegen verwijst naar het civiel effect
van de opleiding: modulen zouden gerelateerd
moeten zijn aan aanwijsbare kwalificatie-clus-
ters (cf. Boon, 1979) in de beroepspraktijk. De
koppeling van presentatie, verwerking en toet-
sing tenslotte betekent voor het beroepsonder-
wijs dat een module zowel praktijk als theorie
omvat opdat verwerving en verwerking van
leerdoelen efficiënt geschiedt.

Bovenstaande leidt tot de volgende werkde-
finitie: een beroepsgerichte module is een leer-
stofeenheid: *

- die relatief zelfstandig is;

- met een beperkte, bepaalde tijdsduur;

- die zowel presentatie, verwerking als (ab-
solverende) toetsing bevat;

- die gerelateerd is aan een aanwijsbare kwa-
lificatiecluster;

- die praktijk en theorie-onderdelen bevat.
In een gemoduleerde leergang zijn de traditio-
nele schoolvakken vervangen door modulen
die door de leerlingen in een meer of minder
willekeurige volgorde doorlopen kunnen wor-
den. In geval van individuele onderwijspro-
grammering is het nodig dat de modulen in
grote mate zelfinstruerend zijn.

2 Beweegredenen voor modulering

Uit de voorgaande paragraaf kan afgeleid
worden dat moduleren een veelomvattende en
ingrijpende innovatie voor het (beroeps-)on-
derwijs betekent. Als moduleren volledig
wordt doorgevoerd heeft dit een complete ge-
daantewisseling van het beroepsonderwijs tot
gevolg. Voorstanders beargumenteren deze
ingreep met een pretentieuze set innovatiedoe-
len (cf. Romiszowski, 1981). Deze zijn zowel
gericht op onderwijsexterne aspecten (de rela-
tie tussen onderwijs en arbeidssysteem) als op
onderwijsstructurele aspecten (afstemming en
aansluiting van verschillende opleidingssoor-
ten en -niveaus) als ook op onderwijskundige
aspecten (verhoging van het rendement, indi-
vidualisering en differentiatie). In Figuur 1
zijn de innovatiedoelen achter moduleren ge-
ordend, zoals deze in een zevental recente
nota's en projectiebeschrijvingen zijn neerge-
legd. Uit dit overzicht blijken de hoge ver-
wachtingen die men (vooral in bcleidssferen)
heeft ten aanzien van de effecten van module-
ren. Centraal uitgangspunt is de verhoging
van de flexibiliteit van het beroepsonderwijs:
het huidige leerstofjaarklassensysteem met de
daarbij passende lineaire, langlopende leer-
stofplanning wordt ervaren als een te star
systeem, dat niet adequaat kan reageren op de
snelle veranderingen in de maatschappelijke
context en weinig efficiënt omspringt met indi-
viduele verschillen tussen ieeriingen. Module-
ren wordt gezien als een technische oplossing
om de aanpassingscapaciteit en -snelheid ( =
flexibiliteit) van het systeem te vergroten. Het
is daarbij opvallend dat het doelbereik van
moduleren als onderwijsinnovatie door de be-
leidsmakers steeds verder wordt opgerekt.
Figuur 1 geeft hiervan ten aanzien van elk van
de drie typen innovatie-doelen saillante voor-
beelden.

Met het oog op onderwijsexterne innovatie-
doelen wordt modulering niet alleen meer

TTTT-r ■


Pedagogische Stiuliën 286

-ocr page 295-

Bron

Onderwijsextern

Onderwijsstructureel

Onderwijskundig

"Modulering MTO" circulaire O & W,

1.

Vergroting aanpassingssnelheid aan

4.

Afstemming tussen verwante

2.

Vermindering voortijdige uitval en

1985

technologische innovaties

opleidingen

verblijfsduur

5.

Efficiënte inzet personeel/materieel

3.

Opvang heterogene instroom

"Modulering in MEAO/MMO"

2.

Verbetering inhoudelijke afstemming 3.

Aansluiting op wederkerend

1.

Tegengaan zittenblijven; verhoging

circulaire O & W, 1986

en vergroting aanpassingssnelheid

onderwijs

rendement

4.

Afstemming tussen verwante

5.

Vergroting zorgbreedte

opleidingen

"Ontwikkeling programma-eenheden

-

(Verbreding kwalificatie-aanbod

1.

Koppeling theorie-praktijk

KMBO" onderzoeksrapporten RION,

naar sociaal-normatieve domein)

2.

Kwaliteitsverbetering leerproces

1985, 1988

3.

Motivatieverhoging

4.

Individualisering/opvang heterogene

instroom

"Modulering metaalopleidingen"

I.

Vergroting aanpassingssnelheid;

2.

Vergroting overstapmogelijkheden

-

(betere koppeling theorie-praktijk)

projectverslag SOM, 1988

tegengaan snelle veroudering

-

(opvang heterogene instroom)

programma-inhoud

"Projectplan herziening Opleiding en

1.

Koppeling theorie-praktijk

Examens" SVB. 1981

2.

Vermindering voortijdige uitval door

activeren en motiveren van leerlingen

3.

Individualisering/opvang heterogene

instroom

"Modulering in kort bestek"

3.

Verbeteren aansluiting:

2.

Opvang nieuwe doelgroepen in

1.

Verbeteren studieresultaten door:

conferentiebundel APVO-II, 1986

- op communicatief vlak

wederkerend onderwijs

- motivatieverhoging

- door snellere vernieuwing

4.1,

, Rendementsverhoging door

- verbeteren studievoortgang

- uitstroomdifferentatie

overstapmogelijkheden

- opvang heterogene instroom

4.2. Rendementsverhoging door

certificering tussentijds

"Modulering in het voortgezet

2.1

. Verbetering aansluiting

2.2,

, Verticale afstemming

I.

Rendementsverhoging en verkorting

onderwijs" conceptbeleidsnotitie O & W, 4.

Vergroting civiel effect verhoging

3.

Horizontale afstemming

verblijfsduur

1988

herkenbaarheid

6.

Bevordering wederkerend onderwijs 5,

Kwaliteitsverbetering van het

9.

Verhoging aanpassingssnelheid

10.

Opvang nieuwe doelgroepen middels

leerproces

contractonderwijs

7.

Verbetering motivatie

8.

Individualisering

Figuur 1 Innovatiedoelen van modulering

I-

I

'S
c

K)

00

-ocr page 296-

gezien als een middel om de aanpassingssnel-
heid aan technologische innovaties te vergro-
ten, maar ook om fijnmaziger uitstroomdiffe-
rentiaties te realiseren en de civiele herken-
baarheid te vergroten. De scope van
modulering verschuift daarmee van curricu-
laire maatregelen naar arbeidsmarkttechni-
sche ingrepen.

Ook de onderwijsstructurele opties ten
aanzien van moduleren zijn niet meer louter
curriculair van aard. Was de oorspronkelijke
optie dat door analoog moduleren in verwante
opleidingen (horizontale en verticale afstem-
ming) de op- en afstroom van leerlingen effi-
ciënter zou verlopen, in latere nota's wordt
moduleren ook gezien als een middel om nieu-
we doelgroepen onderdelen van de opleiding
aan te kunnen bieden zodat het reguliere be-
roepsonderwijs zich kan begeven op de com-
merciële opleidingsmarkt via contractonder-
wijs.

Onderwijskundig gezien tenslotte beslaan
de innovatieve opties achter moduleren vrij-
wel alle problematische aspecten van het
onderwijsleerproces in het beroepsonderwijs:
slecht gemotiveerde leerlingen, rendements-
problemen, voortijdig schoolverlaten en een
slechte koppeling tussen theoretische lesuren
en praktijkleersituaties (cf. Nieuwenhuis &
Silvertand, 1986, 1987).

Uit het overzicht blijkt dat er grote ver-
wachtingen worden gekoesterd ten aanzien
van de effecten van moduleren op de kwaliteit
van het onderwijs. Deze verwachting is in de
meeste gevallen echter niet gebaseerd op prak-
tijkervaringen of systematische empirische
kennis: gemoduleerde opleidingsprogram-
ma's zijn in de onderwijspraktijk nog erg
zeldzaam. Pas zeer recent zijn eerste praktijk-
ervaringen systematisch beschreven (zie Van
Eijl, Cappetti, Merkx & Van Muyden, 1988),
waarbij de nadruk ligt op ervaringen met het
ontwikkelen van gemoduleerd opleidingssy-
stemen in het HBO. Het optimisme ten
aanzien van moduleren lijkt gebaseerd te zijn
op een technocratisch rationalisme waarin
mechanische modellen over het onderwijssys-
teem worden gelegd. Het vernieuwen van
curriculumonderdelen is in een dergelijke visie
vergelijkbaar met het verwisselen van een lek-
ke band, terwijl de aansluiting tussen onder-
wijs- en arbeidssysteem gereduceerd wordt tot
het probleem van een zwaluwstaartverbin-
ding. Op basis van theorieën over kwalificatie-
voorziening (cf. Dedering & Schimming,
1984) en het functioneren van de arbeidsmarkt
(cf. Van Hoof & Dronkers, 1980; Van Hoof,
1987; De Grip, 1987) kunnen echter grote
vraagtekens bij dit 'naïeve' optimisme worden
geplaatst. Moduleren dreigt ten onder te gaan
aan te hoog gestelde pretenties.

3 Moduleren in ontwikkeling

In het beroepsonderwijs voor 16-19 jarigen is
moduleren van recente datum. Rond 1980
worden de eerste ontwikkelingsprojecten op-
gezet binnen afzonderlijke opleidingen. Pas
zeer recent en na lang aarzelen is een meer
algemeen kader gepresenteerd voor module-
ren in het voortgezet onderwijs (O & W, 1988).
Van coördinatie tussen de diverse ontwikke-
lingsprojecten is geen sprake, zodat de aanpak
en eventuele opbrengst van deze projecten ver-
moedelijk onvergelijkbaar is. Alleen dit gege-
ven al leidt ertoe dat innovatiedoelen op
onderwijsstructurele aspecten niet geëva-
lueerd kunnen worden. Er is immers geen
poging ondernomen om deze doelen te realise-
ren. Institutionele barrières en competentie-
disputen leiden ertoe dat van enige afstem-
ming tussen opleidingstypen ook geen sprake
is. De fusieprocessen, die in het kader van de
SVM-operatie (Sectorvorming en Vernieu-
wing MBO, O & W, 1988) in gang zijn gezet,
zijn er mede op gericht om deze barrières te
slechten. Op dit moment vindt de ontwikke-
ling van gemoduleerde opleidingen echter nog
plaats binnen de afzonderlijke opleidingsty-
pen, reden waarom de beschrijving ervan in
het navolgende ook in drie delen uiteenvalt.

3.1 Het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs
Het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs is een
sinds 1979 bestaande (experimentele) onder-
wijsvoorziening voor 16- tot 19-jarigen. Deze
is bedoeld voor jongeren die om diverse rede-
nen niet toelaatbaar zijn tot het Middelbaar
Beroepsonderwijs en/of opleidingen in het
leerlingwezen, of die bewust kiezen voor een
opleiding in het full-time dagonderwijs. Er zijn
52 scholen voor Kort-MBO, proefprojecten
geheten, die het onderwijs verzorgen. Ze zijn
verspreid over het hele land. Elk proefproject
biedt onderdak aan een (verschillend) aantal
beroepsgerichte opleidingen en verzorgt een
Algemeen Programma, gericht op maatschap-


Pedagogische Stiuliën 288

-ocr page 297-

pelijke vorming. Daarnaast bestaat voor leer-
lingen die nog geen keuze voor een beroepsop-
leiding hebben gemaakt, de mogelijkheid om
een oriënterend en/of schakelend programma
te doorlopen.

Aan de onderwijskundige vormgeving van
het Kort-MBO ligt het principe van participe-
rend leren ten grondslag. Dit principe omvat
een complex aan ideeën die erop gericht zijn
om jongeren die veelal een minder gunstige
carrière in de eerste fase van het voortgezet
onderwijs achter zich hebben, beter te motive-
ren voor het onderwijs. Dit zou er toe moeten
leiden dat zij toch met een erkend kwalificatie-
niveau de arbeidsmarkt betreden.

De onderwijskundige noties die het principe
van participerend leren omvat zijn geformu-
leerd door de Innovatiecommissie Participa-
tie-onderwijs, die eerder in het leven was
geroepen om de overheid te adviseren over de
vormgeving van de experimenten participatie-
onderwijs, die als voorlopers van het Kort-
MBO gezien kunnen worden. Deze Innovatie-
commissie heeft om het principe van participe-
rend leren nader te concretiseren het begrip
programma-eenheid geïntroduceerd (cf. ICP,
1978,1981). Ideaal gesproken is een program-
ma-eenheid een thematisch geordende leer-
stofeenheid, die in principe individueel te
doorlopen is, zowel theorie als praktijk om-
vat, behalve technisch-instrumentele ook soci-
aal-normatieve kwalificaties beoogt cn afge-
sloten wordt met een toets. Een beroepsoplei-
ding binnen het Kort-MBO zou geheel
moeten bestaan uit een aantal van dergelijke
programma-eenheden.

De omschrijving van een programma-een-
heid vertoont duidelijke overeenkomsten met
de omschrijving van een module zoals die hier-
boven gegeven werd. We kunnen dan ook
stellen dat de beroepsopleidingen in het Kort-
MBO een modulaire structuur vertonen. Deze
modulaire structuur is een toevallig uitvloeisel
van de leerlinggerichte motieven achter het in-
voeren van het idee van participerend leren.
Anders gezegd: de innovatiedoelen voor mo-
duleren in het Kort-MBO zijn vooral onder-
wijskundig van aard.

Voor de diverse beroepsopleidingen binnen
het Kort-MBO zijn inmiddels gemoduleerde
opleidingsleerplannen samengesteld door lan-
delijke ontwikkelingsgroepen (LOG-en) per
beroepsopleiding. Deze LOG-en bestonden
uit docenten, vertegenwoordigers van Lande-
lijke Organen voor het Leerlingwezen en
onderwijskundige ondersteuners. De thema's
voor de modulen zijn ontleend aan in de
beroepspraktijk voorkomende clusters van
handelingen.

Op basis van de opleidingsleerplannen zijn
per beroepsopleiding door regionale en later
landelijke groepen van docenten en onder-
steuners lespakketten ofwel programmaeen-
heden ontwikkeld, die een concretisering
vormen van de modulaire structuur van de
opleidingsleerplannen (cf. Meesterberends-
Harms, Den Boer & Lugthart, 1985). De
proefprojecten dienen zich te houden aan de
opleidingsleerplannen; tot implementatie van
de landelijk ontwikkelde lespakketten zijn zij
evenwel niet verplicht. Opgemerkt moet wor-
den, dat de landelijke ontwikkeling van les-
pakketten binnen de daarvoor beschikbare
periode (1981-1986) niet afgerond kon wor-
den en thans voor een aantal opleidingen nog
steeds niet afgerond is.

De feitelijke vormgeving van het onderwijs
in de beroepsopleidingen van het Kort-MBO
is onderwerp geweest van recent afgesloten
onderzoek (Meesterberends-Harms, Den
Boer & Kamphorst, 1988). Uit de gegevens
blijkt, dat over het geheel genomen de docen-
tenteams die de diverse beroepsopleidingen
verzorgen, gekozen hebben voor tussenoplos-
singen bij het realiseren van de onderwijskun-
dige uitgangspunten. De thematische orde-
ning in het oplcidingsleerplan wordt wel
gevolgd, maar heeft er niet in geresulteerd dat
het onderscheid tussen afzonderlijke vakken,
gegeven door verschillende docenten, verdwe-
nen is. Wel wordt er in het kader van die
thematische ordening door de verschillende
docenten overleg gepleegd over de onderlinge
afstemming van de door hen te verzorgen on-
derdelen. De leerstofeenheden worden veelal
niet volledig individueel doorlopen, in over-
wegende mate is er sprake van subgroepgewij-
ze voortgang. De eenheden omvatten theorie
cn praktijk. Hoewel er het nodige gedaan
wordt om deze inhoudelijk op elkaar af te
stemmen, blijkt een adequate koppeling in de
tijd niet realiseerbaar. Dit geldt zowel de kop-
peling tussen theorie en binnenschoolse prak-
tijk als de koppeling tussen theorie en
buitenschoolse praktijk (stage). Hoewel soci-
aal-normatieve doelen over het geheel geno-
men redelijk aandacht krijgen, slaagt men er
nauwelijks in deze te integreren met vaktech-


Pedagogische Stiuliën 289

-ocr page 298-

nische leerdoelen van de leerstofeenheden. De
leerstofeenheden worden over het algemeen
afgesloten met een toets. Het toetssysteem is
duidelijk geflexibiliseerd, maar ook hier ont-
breekt de integratie, met name tussen het
binnenschoolse en het buitenschoolse gedeel-
te.

3.2 Leerlingwezen/beroepsbegeleidend
onderwijs

Binnen het leerlingwezen en het daaraan ge-
koppelde beroepsbegeleidend onderwijs zijn
in diverse sectoren ontwikkelingen in de rich-
ting van modulair onderwijs zichtbaar. De
ontwikkelingen vertonen evenwel een minder
eenduidig beeld dan bij het Kort-MBO het
geval is. Voor de verschillende beroepssecto-
ren opereren autonome Landelijke Organen
voor het leerlingwezen, die elk hun eigen over-
wegingen kennen voor het al dan niet module-
ren van hun praktijkopleidingen en die er in
verschillende mate in geslaagd zijn de school-
component van de opleiding in hun initiatie-
ven te betrekken. Voorts kennen sommige
sectoren al geruime tijd gemoduleerde oplei-
dingen, terwijl andere pas recent gestart zijn
met een gemoduleerd aanbod, of daartoe pas
de komende jaren zullen over gaan. De be-
langrijkste sectoren waarin thans gemoduleer-
de opleidingen en/of voorbereidingen daartoe
aangetroffen worden zijn (gerangschikt naar
ervaring met modulering): de bouw, de me-
taal, de verzorging, de administratie en de
detailhandel.

Globaal gesproken kan gesteld worden dat
de belangrijkste overwegingen om tot een ge-
moduleerd opleidingssysteem te komen gele-
gen zijn in 1) het beter en op langere termijn
permanent afstemmen van de opleiding op de
ontwikkelingen in het betreffende beroepen-
veld, 2) het verbeteren van de afstemming
tussen de theorie- en de praktijkcomponent
van de opleiding, met als doel het verminderen
van de hoge uitvalpercentages onder leerlin-
gen.

In hun (plannen voor de) uitwerking van
een modulair systeem verschillen de sectoren
aanzienlijk, zowel op basis van de hiervoor
aangegeven verschillen in achtergrond en ge-
schiedenis, maar ook op basis van verschillen
in uitgangspunten bijvoorbeeld met betrek-
king tot kwahteitscontrole van de opleidingen
(een al of niet gedecentraliseerd en geflexibili-
seerd examensysteem) en de gewenste mate
van individualisering.

Tot integrale invoering van een modulair sys-
teem voor een aantal primaire opleidingen is
men in de bouwsector met ingang van het cur-
susjaar 1985-1986 overgegaan, in de verzor-
gende sector met ingang van het schooljaar
1987-1988, terwijl in de metaalsector integrale
invoering voor het schooljaar 1988-1989 is
voorzien.

Voor met name de laatste sector geldt, dat
het aanbod weliswaar gemoduleerd is, maar
dat vooralsnog geen hoge eisen gesteld wor-
den aan flexibele programmering en afsluiting
van de modulen: er is sprake van een gefaseer-
de invoering.

Binnen de modulen is in de technische sec-
toren veelal sprake van een vakoverstijgende
opzet. Dat wil evenwel niet zeggen dat er in de
schoolcomponent geen sprake meer is van
lineair geprogrammeerde vakken: onderdelen
als wiskunde, natuurkunde, mechanica blij-
ken een eigen ordening te vereisen, die moei-
lijk verenigbaar is met een opsplitsing over de
beroepsgerichte modulen.

In de verzorgende sector is ook binnen het
beroepsgerichte gedeelte de vakkenstructuur
gehandhaafd: modulering speelt zich hier der-
halve binnen vakken af. De oorzaak daarvoor
moet gezocht worden in de aan deze vakken
gekoppelde bevoegdheid van docenten.

3.3 Het Middelbaar Beroepsonderwijs
Ook in het reguliere MBO is modulering ont-
staan vanuit het concept participerend leren.
Geïnspireerd door de ontwikkelingen in het
Kort-MBO is in 1980 een tiental schoolprojec-
ten in het MBO gestart om participerend leren
handen en voeten te geven (cf. ICP, 1980).
Enerzijds beoogden deze projecten een verbe-
tering van de integratie van het praktijkleren,
i.e. de stage, in de opleiding en anderzijds de
ontwikkeling van programma-eenheden (lees:
modulen) rond thema's uit de beroepspraktijk
(cf Nieuwenhuis, 1984, 1987). Ten aanzien
van beide innovatie-aspecten hebben deze
schoolprojecten interessante perspectieven
opgeleverd, maar men is vooral ten aanzien
van moduleren ook op beperkende randvoor-
waarden gestoten. Zo zijn de landelijke exa-
menregels een continu discussiepunt geweest
tussen departement en scholen aangezien lan-
delijke examens op gespannen voet staan met
de idee van flexibele, absolverende toetsing
per module. Ook betekende het werken met
programma-eenheden niet dat alle vakuren


Pedagogische Stiuliën 290

-ocr page 299-

hierin verroosterd waren. Naast de program-
ma-eenheden bleven grote delen, tot twee
derde toe, van het lesrooster bestaan uit lineair
geprogrammeerde vakken, omdat de aard van
het vak (wiskunde, vreemde talen, e.d.) geen
modulaire leerstofaanbieding mogelijk zou
maken, zeker niet in vakoverstijgende zin.

Toch zijn de resultaten van de eerste genera-
tie projectscholen van dien aard geweest, dat
in 1985 een tweede fase van het innovatiepro-
ject in gang is gezet om op landelijk niveau
overdraagbare produkten te ontwikkelen en te
proberen. Tegelijkertijd zijn in het MEAO en
MTO op instigatie van veldorganisaties ont-
wikkelingsprojecten gestart alleen gericht op
moduleren. De projecten zijn de laatste paar
jaar echter gestrand op onduidelijke richtlij-
nen en ontwikkelingskaders (zoals wederom
examenregelingen), waarin het departement
pas in 1988 middels de reeds aangehaalde be-
leidsnotitie enige helderheid heeft geschapen.
Daarin zijn de innovatieplannen van de deel-
nemende MDGO-scholen als voorbeeld ge-
steld aan de andere twee sectoren, omdat het
MDGO het meest duidelijk als uitgangspunt
voor moduleren aanwijsbare en herkenbare
deelkwalificaties had gekozen. Alleen in deze

Figuur 2 Modulaire opleidingssilualies gegroepeerd
sector wordt in de lespraktijk geëxperimen-
teerd met eerste versies van modulen. In de
beide andere sectoren was niet zozeer voor een
inhoudelijke invulling van modulering geko-
zen, maar voor een organisatorische periodi-
sering waarin het jaarklassensysteem vervan-
gen werd door kortere tijdseenheden. Het
departement is met deze vormen van module-
ren niet akkoord gegaan.

Al met al loopt moduleren in het MBO het
gevaar bij voorbaat in de la 'mislukte innova-
ties' terecht te komen, aangezien de langduri-
ge onzekerheid over de gewenste koers van de
ontwikkelingsprojecten de motivatie van deel-
nemende scholen danig heeft gedrukt.

4 Praktijkervaringen in het Kort-MBO en
Leerl ingwezen jBBO

In het kader van nog lopend onderzoek betref-
fende ontwikkelingen en effecten van modu-
len in het beroepsonderwijs (Meesterberends-
Harms, 1986) is middels gestructureerde inter-
views met coördinatoren van opleidingssitua-
ties in KMBO en BEO geïnventariseerd hoe
gemoduleerde opleidingssystemen in de prak-


Discriminerende scores

Gehanteerde variabelen

Groep 2 (12
BBO-situaties)

Groep 1 (17 KMBO- + 7
BBO-situaties)

1. Individuele/klassikale leerstofaanbicding

2. Zelfinstruerend systeem

3. Afsluitende toetsing

4. Frequentie toetsmomenten

5. Verhouding verplichte/keuze modulen

6. Modulen in vaste volgorde

7. Leerlingen werken gelijktijdig aan zelfde module

8. Frequentie aanbieding module

9. Tempodifferentiatie per module

10. Definitie beginniveau

11. Definitie eindniveau

12. Gelijktijdige aanbieding meerdere modulen

13. Deelcertificatie per module

14. Combinatie theorie-praktijk

15. Evenwicht theorie-praktijk

16. Afstemming theorie-praktijk

17. Buitenschoolse praktijkopdrachten per module

18. Afstemming module op buitenschoolse praktijk

nee*
over meerdere
modulen

ja»
per module

nee*
nee

ja*

ja
ja

19. Absolverende toetsing i.p.v. examen

ja

*: enkele opleidingssituaties wijken af van de groep

Pedagogische Stiuliën 291

-ocr page 300-

tijk vorm krijgen. In totaal werden zo 17
KMBO- en 19 BBO-locaties bestreken, ver-
spreid over de sectoren bouw, metaal en ver-
zorging. Elk van de opleidingsprogramma's
kreeg op basis van de interviews een (nomina-
le) score op 19 variabelen die kenmerken van
een modulair systeem representeren. Deze va-
riabelen zijn afgeleid van de werkdefinitie
zoals geformuleerd in paragraaf 1. Over deze
19 variabelen werd een Homalsanalyse met
twee dimensies uitgevoerd. Daarbij bleken
drie clusters van opleidingen onderscheid-
baar. Omdat bij nader inzien bleek, dat een
van de drie variabelen waarop de tweede
dimensie gebaseerd was, zeer bepalend was
voor de score op de andere twee, hechten we
aan deze dimensie minder waarde. Wanneer
we ons derhalve beperken tot de eerste dimen-
sie, die bepaald wordt door een zevental varia-
belen, dan zijn twee groepen van afdelingen
onderscheidbaar. Figuur 2 geeft een overzicht
van de gehanteerde variabelen en de groepsin-
deling.

Opvallend is, dat alle KMBO-afdelingen in
groep 1 vallen, samen met een zevental BBO-
afdelingen. Groep twee bestaat geheel uit
BBO-afdelingen. Groep 1 onderscheidt zich
van groep 2 doordat het opleidingssysteem
naar leerlingen toe flexibeler is. Er is sprake
van zelfinstructie, het leertempo en de volgor-
de van modulen zijn variabel, modulen zijn
toetseenheid en de toetsen zijn absolverend en
leveren een deelcertificaat op.

Voor wat betreft het Kort-MBO wordt het
in 3.1 geschetste beeld in grote lijnen beves-
tigd, hoewel op basis van de daar beschreven
gang van zaken betwijfeld kan worden of de
mogelijkheid van zelfinstructie die het modu-
laire systeem blijkbaar biedt, in alle gevallen
benut wordt.

5 Discussie

Geconstateerd moet worden dat de ontwikke-
lingen in het beroepsonderwijs in de richting
van gemoduleerd onderwijs over het geheel
gezien nog in een beginstadium verkeren. Van
een op empirische gegevens gebaseerde eva-
luatie is nog geen sprake. Getuige de diverse
beleidsstukken die de afgelopen jaren over dit
onderwerp verschenen zijn, zijn de verwach-
tingen evenwel hoog gespannen. Deze ver-
wachtingen gaan vooralsnog niet gepaard met
eenduidigheid over de kenmerken en eisen die
gesteld moeten worden aan een modulair op-
leidingssysteem.

De eerste resultaten van moduleren liggen
met name op het onderwijskundig vlak. In een
aantal opleidingen is men erin geslaagd mid-
dels een modulair systeem aan te sluiten op
een gedifferentieerde leerlingenstroom, het-
geen de mogelijkheid verruimt om een groter
deel van de leerlingen op het beoogde kwalifi-
catieniveau te brengen. Tevens blijkt men er in
sommige deeltijd opleidingen in te slagen bin-
nen de opleiding de theorie- en de praktijk-
component beter op elkaar af te stemmen.
Voor de leerling lijkt dit motiverend te zijn.
Bovendien heeft de modulaire ordening zijn
weerslag op de breedte van de praktijkoplei-
ding: voortvloeiend uit de modulaire opzet
kunnen eisen gesteld worden aan de door de
leerling uit te voeren werkzaamheden in het
bedrijf Moduleren werkt in die zin sturend.

In het voltijd-KMBO en enkele BBO/leer-
lingwezen opleidingen is men erin geslaagd
een flexibel modulair systeem te organiseren:
aan de hand van zelfinstruerend materiaal zijn
leerlingen in een eigen tempo bezig aan een
onderdeel dat zo goed mogelijk past bij hun
werksituatie. Een onderdeel kan afgesloten
worden zodra het geheel doorlopen is; daar-
mee is tevens een deel van de opleiding afslui-
tend geëxamineerd.

Ten aanzien van de realisatie van onderwijs-
externe en onderwijsstructurele doelen zijn
nog weinig gegevens voorhanden. In beschou-
wende zin zullen we de ontwikkelingen op die
terreinen bespreken.

Onderwijsexterne innovatiedoelen achter mo-
dulering laten zich ghofweg in tweeën delen:
een betere aansluiting op de vraagzijde van de
arbeidsmarkt door uitstroomdifferentiatie
enerzijds en een snellere aanpassing aan ver-
anderende kwalificatie-eisen anderzijds. Het is
de vraag of uitstroomdifferentiatie op zich een
na te streven innovatiedoel is. Straetmans en
Dijkstra (1987) wijzen er op dat de vraagkant
op de arbeidsmarkt van de initiële beroepsop-
leidingen, inclusief het primair leerlingwezen,
niet zozeer een functiespecifieke kwalificatie
verwacht, als wel een garantie van een globaler
kwalificatieniveau. Dit strookt met de door
Teulings (1988) geconstateerde tendens tot af-
name van specialisatie in uitvoerende functies
en het groter belang dat wordt gehecht aan


Pedagogische Stiuliën 292

-ocr page 301-

meer generieke vaardigheden (cf. Nijhof &
Mulder, 1986). Ook vanuit de leerlingen ge-
zien is een te sterke specialisatie in de initiële
beroepsopleiding minder gewenst, gezien de
beperkingen in arbeidsmarktmobiliteit die dat
tot gevolg kan hebben. Onze eerste onder-
zoeksresultaten wijzen er ook op dat module-
ren niet zozeer wordt gehanteerd ten behoeve
van uitstroomdifierentiatie, maar juist voor
'uniformering' van een heterogene leerlingin-
stroom.

Ten aanzien van de snellere aanpassingsca-
paciteit die moduleren tot gevolg zou hebben
is het de vraag of modulering hiertoe de enige
en noodzakelijke voorwaarde is. Het lijkt
aannemelijk dat kleinere eenheden eenvoudi-
ger vervangbaar zijn, maar het is onwaar-
schijnlijk dat de consequenties van technolo-
gische ontwikkelingen beperkt blijven tot één
of enkele modulen, hoe zorgvuldig deze ook
zijn afgestemd op aanwijsbare kwalificatie-
clusters. Een optimale aanpassingscapaciteit
vergt veeleer een adequaat functionerende,
permanente beroepenanalyse (wat op zich een
apart onderzoeksthema is; cf. Nijhof, 1986),
waarbij moduleren hooguit een faciliterend
middel kan zijn.

Ook ten aanzien van de onderwijsstructure-
le innovatiedoelen zijn wij minder euforisch
dan diverse innovatieontwerpers. Op dit mo-
ment strandt afstemming tussen verschillende
opleidingstypen nog op institutionele barriè-
res. Afgezien daarvan zijn er inhoudelijke
tegenargumenten te over. Alleen horizontale
afstemming lijkt realiseerbaar tussen bijvoor-
beeld analoge deeltijd- en voltijd-opleidingen
en tussen aanverwante opleidingen. In de
praktijk zien we dit ook gebeuren bijvoor-
beeld in de bouwsector (gezamenlijke module-
ontwikkeling KMBO en BBO) of de metaal
('overlap'-modulen in verwante KMBO- en
BBO-differentiaties). Deze afstemming is mo-
gelijk omdat er sprake is van vergelijkbare
kwalificatieclusters waarop de opleidingen
zich richten. Verticale afstemming middels
moduleren (bijvoorbeeld KMBO-MBO) is
veel minder voorstelbaar omdat zowel de
breedte als het niveau van het kwalificatiebe-
reik van de opleidingen te zeer verschilt (vgl.
uitvoerend metselaar/KMBO-BBO versus
constructeur-tekenaar/M BO). Afstemming
van modulaire opleidingen zou moeten ge-
schieden via een soort 'surplus'-modulen op
MBO-niveau, die niet meer refereren aan her-
kenbare kwalificatieclusters. In dit licht is de
voorkeur in de SVM-operatie voor KMBO-
MBO-fusies boven KMBO-BBO-fusies ons
inziens dan ook contraproduktief.

Ook het loklicht van contractonderwijs
middels modulering van de initiële opleidin-
gen is ons inziens vals. De vraag op de oplei-
dingsmarkt is specialistischer dan het aanbod
van initiële opleidingen kan realiseren en vergt
dan ook specifiek aangepaste of ontwikkelde
cursussen. Moduleren van de initiële opleidin-
gen draagt hieraan weinig of niets bij.

Al met al leidt bovenstaande tot de conclusie
dat de pretenties achter moduleren voorals-
nog 'teruggeschroefd' moeten worden tot de
onderwijskundige aspecten. Een gemoduleer-
de opleiding kan een sleutel tot de arbeids-
markt zijn: niet door een gedifferentieerde
uitstroom, maar door een gedifferentieerde
aanpak van een heterogene instroom en wel
zodanig, dat een herkenbaar c.q. erkend kwa-
lificatieniveau wordt bereikt. En zelfs hierbij
blijft het de vraag of de moeizame, kostbare
weg van moduleren hiertoe het enige denkbare
middel is. De positieve ervaringen in het
KMBO en delen van het BBO wijzen er echter
op dat moduleren op onderwijskundig niveau
een aantrekkelijke onderwijsvernieuwing kan
zijn.

Literatuur

Adviesraad Projecten Voortgezet Onderwijs tweede
fase (APVO-2),
Modulering in kort bestek. Zeist:
Onderwijscentrum, 1986.

Bloom, B. S., J.T. Hastings & G. F. Madaus, Hand-
hook on formative and summative evaluation of
student learning.
New York: Mc Grawhill, 1971.

Boon, J., Onderwijs en arbeidsmarkt: kwalificatie.
Enschede: TH Twente, 1973.

Carrol, J. B., A model of school learning. Teaeher's
College Record,
1963, 64, 723-733.

Dedering, H. & P. Schimming, Qualifikationsfor-
schung und arbeitsoriëntierte Bildung.
Eine Ana-
lyse von Konzepten zur Arbeitsqualifikation aus
pädagogischer Sicht. Opladen: Westdeutscher
Verlag, 1984.

Eijl, P.J. van, Modularisering van een onderwijs-
programma. In: W. Dirksen (e.a.)
Modulaire
onderwijsplannen binnen Letteren en Sociale We-
tenschappen.
Afd. Onderzoek en Ontwikkeling
van Onderwijs van de Rijksuniversiteit Utrecht:
1985.

Eijl, P.J. van, C.P.L.F. Cappetti, J.J. Merkx &


Pedagogische Stiuliën 293

-ocr page 302-

G. J. N. van Muijden, Onderwijs in modulen. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1988.

Glaser, R., Individuals and leaming: the new aptitu-
des.
Educational Researcher, 1972, /, 6, 5-13.

Grip, A. de, Onderwijs en arbeidsmarkt: scholings-
discrepanties.
VU Amsterdam: 1987.

Hoof, J. J. van & J. Dronkers, Onderwijs en arbeids-
markt.
Amsterdam: SISWO, 1980.

Hoof, J. J. van. De arbeidsmarkt als arena. Amster-
dam: SUA, 1987.

Innovatiecommissie Participatie Onderwijs (TCP),
Participerend leren, een andere leerweg. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1979.

Innovatiecommissie Participatie Onderwijs (ICP),
Achtste advies: ontwikkelingsproject en participe-
rend leren MBO.
Den Haag: Staatsuitgeverij,

1980.

Innovatiecommissie Participatie Onderwijs (ICP),
Negende advies: De beroepsopleiding in twee va-
rianten van het KMBO.
Den Haag: Staatsuitgeve-
rij, 1981.

Keiler, F. S., Goodbye, teacher... Journal of applied
behaviour analysis,
1968, /, 79-89.

Klauw, C.F. van der & Tj. Plomp, Individuele stu-
diesystemen (ISS). In: W. M. van Woerden, T. M.
Chang & L.J.M. van Geuns-Wiegmans (red.).
Onderwijs in de maak. Utrecht: Het Spectrum,
1973.

Meesterberends-Harms, G. J., De onderwijskundige
vormgeving van het Kort Middelbaarberoepson-
derwijs. Eerste deelrapport.
Groningen: RION,

1981.

Meesterberends-Harms, G.J., P.R. den Boer & E.
Lugthart,
De onderwijskundige vormgeving van
het KMBO: de ontwikkeling van programma-een-
heden in 82-83.
Groningen: RION, 1985.

Meesterberends-Harms, G. J., Modulering in het be-
roepsonderwijs.
(Onderzoeksvoorstel). Gronin-
gen: RION, 1986.

Meesterberends-Harms, G.J., P.R. den Boer & J.
Kamphorst,
Implementatie van ontwikkelde pro-
gramma-eenheden in het KMBO.
Groningen:
RION, 1988.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(MOW),
Modulering in het MTO. Circulaire van
4 november 1985 VO/BO/MBO/185-38, 1985.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(MOW),
Projecten modulering in het MEAO en
MMO.
Circulaire van 21 maart 1986 VO/BO/
BE/96-06, 1986.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(MOW),
Sectorvorming en Vernieuwing in hel
Middelbaar beroepsonderwijs.
Wetsvoorstel. No-
vember 1988.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(MOW),
Modulering in het voortgezet onderwijs.
Beleidsnotitie, juli 1988.

Nieuwenhuis, A. F.M., Participerend leren in het
MDGO.
Groningen: RION, 1984.

Nieuwenhuis, A.F.M., Participerend leren in het
MEAO.
Groningen: RION, 1984.

Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand, Se-
cundo.
Tweede programma voor onderzoek in de
tweede fase voortgezet onderwijs. Groningen/
Nijmegen/Den Haag: RION/KUN/SVO, 1986.

Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand,
Spoorzoeken. Derde programma voor onderzoek
in de tweede fase voortgezet onderwijs, (pro-
grammeringstudies 7). Den Haag: SVO, 1987.

Nieuwenhuis, A.F.M., Participerend leren in het
MTO.
(Selecta-reeks). Den Haag: SVO, 1987.

Nijhof, W. J., Beroepsprofielen en curriculumpro-
fielen; tussen aanpassing en innovatie. In: W.J.
Nijhof (red.).
Van beroepsprofielen naar curricu-
lumprofielen.
Enschede: Universiteit Twente,
Toegepaste Onderwijskunde, 1986.

Nijhof, W. J. & M. Mulder (red.). Basisvaardigheden
in het beroepsonderwijs.
Den Haag: SVO/TO,

1986.

Romiszowski, A. J., Designing instructional systems.
New York: Kogan Page, 1981.

Skinner, B. F., The technology of teaching. New
York: Century Crofts, 1968.

Stichting Opleidingen Metaal (SOM), Eindverslag
moduleringsproject.
Woerden: 1988.

Stichting Vakopleidingen Bouw (SVB), Herziening
Opleidingen en Examen, projectplan.
Den Haag:
1981.

Straetmans, G.J.M. & S. Dijkstra, Een evaluatie-
missie in het kader van het project 'modulering
opleidingen metaalberoepen'.
Enschede: Univer-
siteit Twente, Toegepaste Onderwijskunde,

1987.

Streumer, W., Discussienota Modulering. Den
Bosch: PCBB, 1986.

Teulings, C., Een beroepenindeling op basis van een
arbeidsmarktcriterium.
ORD-paper. Amster-
dam: SEO, 1988.

Tol, A. van der & H. de Jong, Modulen en rendement
in het voortgezet onderwijs.
Rotterdam: Eras-
musuniversiteit. Vakgroep Onderwijssociologie,
1986.

Curricula vitae

G.J. Meesterherendi-Harms (1949) is sinds 1977
werkzaam bij het RION, Instituut voor Onderwijs-
onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. In
1974 is zij afgestudeerd als psychologe, waatna zij
twee jaar werkzaam is geweest op het Centrum voor
Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs te
Groningen. Haar onderzoeksterrein is het beroeps-
onderwijs waarin zij zich de laatste jaren vooral
heeft gericht op de onderwijskundige vormgeving
van het Kort-MBO.

A. F. M. Nieuwenhuis {\95A) is sinds juni 1979 werk-
zaam bij het RION, Instituut voor Onderwijsonder-
zoek van de Rijksuniversiteit Groningen. In 1979 is
hij afgestudeerd als ontwikkelingspsycholoog. Zijn


Pedagogische Stiuliën 294

-ocr page 303-

onderzoeksterrein is het beroepsonderwijs, waarin Adres: RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek,

hij zich vooral richt op de vormgeving en de effecti- Postbus 1286, 9701 BG Groningen
viteit van het leren in praktische (beroeps)situaties.

Sinds 1983 is hij tevens coördinator van de onder- Manuscript aanvaard20-3-'89
zoekssectie Voortgezet Onderwijs/Beroepsonder-
wijs van het RION.

Summary

Meesterberends-Harms, G. J. & A. F. M. Nieuwenhuis. 'Modular courses in vocational education.' Pedagogi-
sche Studiën,
1989, 66, 285-295.

In this article a description is given of the development and the use of modular courses in vocational and
technical education for 16-19 years old pupils. High expectations are existing at the Department of Education
and Sciences about the impact of modulation on the quality of vocational education. However, these expecta-
tions are mainly based on non-empirical evidence.

Modules are used only in school based settings within the boundaries of single courses. Based on these first
projects it could be expected that modular courses can improve the capacity to adapt courses to individual
differences. Moreover, more pupils could possibly finish their courses at the expected level of occupational
qualification.

Improvements of the structure of the educational system and the link between education and labourmarket
are for the time being supposed to be out of reach of modulation as yet, although these are important goals
behind this kind of innovation.

Pedagogische Stiuliën 295

-ocr page 304-

Culturele oriëntatie en leerprestaties Nederlandse taal van
Turkse kinderen

W. DE JONG en M. VERKUYTEN
Erasmus Universiteit, Rotterdam

Samenvatting

In dit artikel wordt ingegaan op de vraag naar
de relatie tussen culturele oriëntatie van Turkse
basisschoolleerlingen en hun begripsmatige
beheersing van de Nederlandse taal. Uitgangs-
punt is dat niet zozeer de richting van de
culturele oriëntatie van belang is, maar vooral
het samenspel van deze oriëntatie met de ge-
voelsmatige houding die mensen ten aanzien van
zichzelf hebben. A Is met dit samenspel rekening
wordt gehouden zien we duidelijke verschillen in
leerprestaties. De twee categorieën Turkse jon-
geren die de beste resultaten behalen, zijn zij die
op beide culturen of op de Nederlandse cultuur
gericht zijn én gevoelsmatig positief ten opzich-
te van zichzelf staan. In het geval er sprake is
van een negatieve houding ten opzichte van zich-
zelf behalen deze beide categorieën de laagste
resultaten. Ter afsluiting wordt ingegaan op de
betekenis van deze gegevens voor het onderwijs
en voor onderwijskundige discussies.

1 Inleiding

Wat zijn de redenen dat de leerprestaties van
allochtone leerlingen gemiddeld duidelijk ach-
terblijven bij die van autochtone leeftijdgeno-
ten en wat kan men daar aan doen? Dient men
in het basisonderwijs dat aan allochtone kin-
deren wordt gegeven met dezelfde factoren
rekening te houden als in het onderwijs aan
autochtone leerlingen, of zijn er een aantal
extra interveniërende factoren die bij de leer-
prestaties van de allochtone leerlingen een ro!
spelen? Dit zijn vragen waar onderzoekers en
beleidsmakers zich het laatste decennium in
Nederland veelvuldig het hoofd over hebben
gebroken en waar tot nu toe geen eenduidig
antwoord op is gekomen. Meer en meer wordt
evenwel erkend dat én persoonskenmerken
zoals intelligentie en motivatie, én algemene
schoolkenmerken zoals de organisatie,
vormgeving en inhoud van het onderwijs én
leerkrachtvariabelen, van grote betekenis zijn
voor een succesvolle schoolloopbaan van leer-
lingen in het algemeen en allochtone leerlingen
in het bijzonder. In verband met mogelijke
interveniërende variabelen bij het leerproces
van allochtone leerlingen wordt in de eerste
plaats gewezen op taalproblematiek. Daar-
naast is er aandacht voor de rol van factoren
die te maken hebben met het grensvlak tussen
migrantenkind en zijn omgeving (ouders,
buurt, school). Diverse psycho-sociale facto-
ren worden regelmatig ten tonele gevoerd om
de achterblijvende leerprestaties te verklaren.
Wij zelf zijn in verschillende publikaties o.a.
ingegaan op de houding en waardering die
allochtone ouders voor het onderwijs hebben
(De Jong & Masson, 1985a, 1985b) en op de
rol die zelfbeeld en identiteit spelen bij het
onderwijsleerproces (Verkuyten & De Jong,
1987; Verkuyten, 1986, 1988). Voor beide on-
derwerpen constateerden wij weinig aanwij-
zingen voor een verstorende invloed.

In dit artikel staat een andere factor die te
maken heeft met dit grensvlak, centraal: cultu-
rele oriëntatie. De vraag die wij ons hier
stellen, is die naar het verband tussen de cultu-
rele oriëntatie van Turkse basisschoolleerlin-
gen en hun prestaties ten aanzien van
begripsmatige beheersing van de Nederlandse
taal. Bij de uitwerking van deze vraag zullen
we niet alleen rekening houden met de richting
van de culturele oriëntatie (meer Turks of
meer Nederlands, of op beide culturen geficht)
maar ook met het samenspel hiervan met de
gevoelsmatige houding die men ten opzichte
van zichzelf heeft (zelfwaardering).

Zoals bovenstaande vraagstelling aangeeft
staat het
verband tussen culturele oriëntatie en
leerprestaties taal centraal. Een dergelijke be-
nadering geeft geen uitsluitsel over de richting
van het verband. De meeste studies stellen
zonder meer dat het georiënteerd zijn op de
cultuur van degenen die de tweede taal spre-


296 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223

-ocr page 305-

ken tot betere leerprestaties tweede taal leidt.
Appel (1984, p. 72) concludeert in dit verband
"many authors interpret it as a causality-rela-
tion: socio-psychological factors are assumed
to influence or determine the achievement in
second-language acquisition". Onze gegevens
zijn niet geëigend om de vraag naar de richting
van causaliteit te beantwoorden. Dit moet dan
ook in gedachten worden gehouden en zal in
de discussie nader worden uitgewerkt.

2 Theoretische achtergrond

Alvorens in te gaan op het onderzoek, geven
we de theoretische context aan waarbinnen
onze vraagstelling geplaatst kan worden. Ge-
start in Canada door Lambert en Edwards
rond 1960, zijn sindsdien in de Angelsaksische
landen veel studies naar de relatie tussen cul-
turele oriëntatie en tweede taalverwerving ver-
schenen. Dit heeft geleid tot een groot aantal
theoretische modellen die diverse variabelen
gebruiken om de aard van de relatie tussen
culturele oriëntatie en leerprestaties tweede-
taal te verklaren. Het zou het bestek van dit
artikel te boven gaan om deze theorieën uitge-
breid te behandelen (voor een goed overzicht
zie Gardner, 1985). Hier willen wij ons beper-
ken tot twee elementen die ondanks de grote
conceptuele onduidelijkheid (zie Appel, 1984,
p. 69-70), in veel theorieën als belangrijk wor-
den beschouwd. Ten eerste is de houding ten
aanzien van de taal belangrijk. Een positieve
oriëntatie op dc tweede taai-gemeenschap en
haar taal, zal cr veelal toe leiden dat er een gro-
te motivatie is bij de leerling om goede presta-
ties in het reguliere onderwijs te halen. In een
overzichtsartikel stelt Edwards (1983, p. 225)
"The underlying generality is that favourable
attitudes contribute to the ease and depth of
language learning. This had become a widely
acccpted point; indeed, it is so obvious that it
would hardly merit detailed attention, were it
not for the many fine-grained studies of attitu-
de formation, structure and maintenance
which it has promoted".

Maar niet alleen houding en motivatie lij-
ken van belang. Ook de zelfwaardering die het
individu heeft, speelt een rol. Volgens Clement
(1980, p. 31) is in multi-culturele settings (dat
wil zeggen daar waar dc etnolinguïstische vita-
liteit van beide talen relatief hoog is) de
gevoelsmatige houding van het individu ten
aanzien van zichzelf mede van belang voor
goede tweede taal-verwerving. Ook Lambert
(1972, p. 231-232) heeft op het samenspel van
type oriëntatie en zelfwaardering gewezen.
Alle allochtone kinderen staan voor de opgave
om een opstelling te vinden ten aanzien van
normen, waarden en gewoonten van de ouders
en die van de (Nederlandse) leefomgeving. Zij
dienen daarin hun weg te zoeken en dit kan
uitmonden in een oriëntatie die overwegend
gericht is op de Nederlandse cultuur, op de
cultuur van hun ouders of op beide culturen.
Maar de richting van de weg die ze inslaan,
zegt in principe niets over de wijze waarop de
verschillende eisen psychisch verwerkt wor-
den. Zo kan de opgave om zich cultureel te
verankeren dermate problematisch worden
dat deze het gevoelsleven gaat overheersen en
kleuren. Het kan evenwel ook leiden tot wat
Lambert (1972, p. 232) noemt "a comfortable
bicultural identity". Anderzijds kan het zo zijn
dat een bestaande gevoelsmatige houding van
invloed is op de richting van de culturele
oriëntatie. Allochtone kinderen die op grond
van problematische relaties met significante
anderen of een bepaald type socialisatie een
negatieve zelfwaardering hebben, kunnen zich
anders oriënteren dan kinderen met een posi-
tieve zelfwaardering.

De vraag naar wat in dit verband oorzaak
en gevolg is, is erg moeilijk te onderzoeken.
Voor onze studie is evenwel het samenspel tus-
sen culturele oriëntatie en zelfwaardering
zoals dat in een bepaalde leeftijdsfase bestaat,
van belang. De culturele verankering kan al of
niet gepaard gaan met een positieve gevoels-
matige houding die men ten opzichte van de
eigen persoon heeft. Een indicator voor deze
houding is de mate van angst die men met
betrekking tot zichzelf ervaart. Dit is gezien de
literatuur omtrent psychische effecten van mi-
gratie en het opgroeien in een vreemde cultuur
een bruikbare ingang (zie het overzichtswerk
van Furnham & Bochner, 1987).

Op grond van het bovenstaande willen wij
in dit artikel nagaan hoe de relatie is tussen het
samenspel van culturele oriëntatie en dc mate
van angst enerzijds en de begripsmatige
beheersing van de Nederiandse taal ander-
zijds. Bij het onderzoeken van deze relatie
hebben we rekening gehouden met de houding
ten aanzien van de tweede taal die een moge-
lijk verband kan verstoren.


Pedagogische Stiuliën 297

-ocr page 306-

3 Bestaand onderzoek in Nederland

In Nederland zijn enkele studies uitgevoerd
naar de relatie tussen culturele oriëntatie en
leerprestaties tweede taal. We kunnen in dit
verband o.a. verwijzen naar Appel (1984),
Lalleman (1986) en Vermeer (1986). Over het
algemeen constateren deze onderzoekingen
weinig verband tussen beide aspecten. Zo con-
cludeert Appel (1984, p. 83) "that there is no
clear positive or negative relation between cul-
tural orientation of the second-language lear-
ners considered and second-language perfor-
mance. Perhaps there is a slight tendency
...that children who have stronger cultural ori-
entation towards the target-language
Commu-
nity are somewhat ahead in second-language
acquisition. But the results of this study give
no support for the view that preference for the
cultural values of the target language
Commu-
nity relates strongly to succes in second-
language acquisition". Concentreren wij ons
op dit onderzoek van Appel dan zijn er even-
wel enkele bezwaren te formuleren.

Ten eerste is de culturele oriëntatie van het
kind erg eenvoudig met drie algemene vragen
gemeten. Vragen naar het al dan niet eten van
varkensvlees, het belijden van het Islamitisch
geloof en het dragen van traditionele kleding
door de moeder. Ten tweede zijn er zeer weinig
respondenten in de door hem onderscheiden
subgroepen, waardoor o.a. de wel degelijk vrij
grote verschillen die hij constateert het vereiste
significantieniveau niet bereiken. Ten derde
houdt hij in zijn onderzoek onvoldoende reke-
ning met factoren die het verband kunnen
verstoren zoals de houding ten aanzien van de
tweede taal. Een laatste bezwaar is dat alleen
wordt gekeken naar de oriëntatie zonder dat
er aandacht wordt besteed aan de gevoelsma-
tige kant.

Naast deze voornamelijk onderzoekstech-
nische bezwaren zijn er ook een aantal meer
fundamentele punten die in de literatuur aan
de orde worden gesteld en waar we op in moe-
ten gaan om onze benadering te verantwoor-
den. Drie punten zijn in dit verband van
belang en bij ieder van deze drie geven we onze
keuze aan. Hierbij zijn we wel genoodzaakt
om enigszins vooruit te lopen op de beschrij-
ving van het onderzoek.

1. Ten eerste laat zich de vraag stellen of het
wel mogelijk is om de culturele oriëntatie van
leerlingen van de hoogste klassen van het ba-
sisonderwijs te meten. Is het niet veel beter om
de ouders naar hun houding te vragen? Im-
mers de houding van de ouders zal waarschijn-
lijk in sterke mate die van de kinderen bepalen.
Mede hierom hebben Appel (impliciet) en Lal-
leman (expliciet) de mening van de ouders
gevraagd bij het bepalen van de culturele
oriëntatie van de leerlingen. Toch is het ons
inziens voorbarig om zonder meer te stellen
dat de houding van de ouders ook die van de
kinderen zal zijn. Hierover maakt Vermeer
(1986) enige verhelderende opmerkingen. Uit
zijn onderzoek blijkt dat in de laagste leerjaren
de houding van de kinderen inderdaad be-
paald wordt door die van de ouders, maar dat
vanaf de derde klas (groep vijO ook eigen
overwegingen van het kind een rol gaan spelen
(Vermeer, 1986, p. 60). Omdat in ons onder-
zoek leerlingen van klas 4 t/m 6 (groep 6 t/m 8)
betrokken zijn, hebben wij de kinderen zelf
naar hun culturele oriëntatie gevraagd.

2. Een ander veel besproken thema is de vraag
hoe men culturele oriëntatie dient op te vatten.
Eenstemmigheid is er over het feit dat er ver-
schillende operationaliseringen van het begrip
zijn, zodat wat de ene onderzoeker meet niet
zonder meer te vergelijken is met wat de ande-
re onderzoeker vindt. Dit is uiteindelijk een
technisch probleem. Veel principiëler ligt de
vraag of het bij culturele oriëntatie om een
houding of attitude gaat of dat het daarente-
gen een kenmerkende wijze van gedragen
betreft. In het laatste geval zou het nodig zijn
om het
gedrag van leerlingen van etnische
minderheden te meten zoals bijvoorbeeld Ver-
meer doet. Hij vat culturele oriëntatie op "als
een op basis van interactie met de omgeving
gevormd geheel van gedragingen, te achterha-
len door in de eerste plaats het feitelijk gedrag
in de interactie situatie met de (Nederlandse,
W. de J. & M. V.) meerderheid te onderzoe-
ken" (Vermeer, 1986, p. 49). Hoewel het
interessant zou zijn op de operationalisering
van dit gedragsbeschrijvend begrip in te gaan
(hij heeft leerkrachten gevraagd naar hun me-
ning over de interacties van leerlingen en
ouders, op school, thuis en in de wijk) willen
we dat hier niet doen. Ons interesseert vooral
de relatie tussen houding en gedrag. In eerdere
publikaties (zie o.a. De Jong, 1986) hebben wij
ook gewezen op het belang van het bestuderen
van gedrag en het beïnvloeden van gedrag als


Pedagogische Stiuliën 298

-ocr page 307-

mogelijkheid om gedrags- en later houdings-
veranderingen te bewerkstelligen. In het
onderzoek dat in dit artikel wordt besproken
staat het gedrag van de leerlingen evenwel niet
op de voorgrond. Wij vatten culturele oriënta-
tie hier op als een houding omdat wij van
mening zijn dat, naast het leggen van contact
of beter gezegd bij het leggen van contact, deze
houding en de achterliggende dynamiek ook
van invloed kan zijn op leerprestaties. Immers
om niet in een behaviouristisch paradigma te
vervallen, is het van belang om te onderken-
nen dat aan één en hetzelfde gedrag (b.v.
contact met Nederlanders) een groot aantal
verschillende motieven ten grondslag kan lig-
gen. Ons inziens is het noodzakelijk om ook
inzicht te krijgen in deze motieven, wil men dit
gedrag verder kunnen stimuleren of verande-
ren. Want hoewel een veelheid van motieven
een rol kan spelen, is het vaak zo dat in de ene
situatie vooral dit motief en in een andere
situatie vooral een ander motief aan de orde
zal zijn. Daarom is het belangrijk dat bij
gedragsstudies ook nagegaan wordt wat de
motieven kunnen zijn. Om een voorbeeld te
geven. Vermeer (1986, p. 78) concludeert dat
van de Turkse groep die hoog taalvaardig is in
de Nederlandse taal zowel de ouders als de
kinderen meer contact hebben met Nederlan-
ders dan de groep die laag taalvaardig is. Dit
heeft als praktische consequentie dat het be-
vorderen van Nederlandse contacten een ver-
betering van hel Nederlands kan betekenen.
Maar hoe bewerkstelligen we dat het kind veel
Nederlandse contacten aangaat? Als we er van
uitgaan dat een aantal sociale condities con-
stant gehouden kunnen worden (zoals in ons
onderzoek de buurt- cn de onderwijssituatie)
welke Turkse kinderen zullen dan Neder-
landse contacten zoeken en wie zullen het
vooral afwijzen? Om hier een zinnig antwoord
op te kunnen geven, zullen de mogelijke mo-
tieven moeten worden geëxpliciteerd die bij
Turkse leerlingen tot meer contact met Neder-
landers kunnen leiden. Culturele oriëntatie als
attitude is in dit verband een belangrijk motief
cn wordt dan ook intensief bestudeerd in de
Angelsaksische literatuur omtrent twcede-
taal-verwerving. Hiermee is natuurlijk niet ge-
zegd dat het het enige is. Integendeel, maar het
speelt wel een rol naast en in interactie met
motieven die onder andere voortkomen uit
groepsprocessen, rcferentieprocessen zoals de
voorbeeldwerking van de houding en het ge-
drag van significante anderen, en instrumente-
le belangen zoals de noodzaak om zich in een
Nederlandse maatschappelijke situatie te be-
wegen.

3. Betekent het voorgaande dat de leerlingen
in het geval een verband wordt geconstateerd
tussen culturele oriëntatie (als houding) en
leerprestaties, zelf verantwoordelijk worden
gesteld voor hun overwegend slechte presta-
ties? Dit is een kwestie die zowel Appel,
Lalleman als Vermeer opwerpen. Volgens hen
wordt door culturele oriëntatie op te vatten als
een individueel persoonskenmerk, de moge-
lijkheid geopend om de kinderen zelf hun
geringe succes in tweede-taal-verwerving aan
te wrijven. Een dergelijke benadering zou in de
eerste plaats een variant van 'blaming-the-vic-
tim' betekenen, met onder andere als conse-
quentie dat het zicht op relevante sociale
factoren gemakkelijk wordt verloren. Een
tweede bezwaar is volgens genoemde onder-
zoekers dat een dergelijke benadering "koren
op de molen (is) van hen die van oordeel zijn
dat allochtonen hun eigen cultuur dienen op te
geven" (Vermeer, 1986, p. 48). Ons inziens
loopt hier een aantal zaken door elkaar.

Natuuriijk is de culturele oriëntatie van een
leeriing een individueel persoonsgegeven. En
dit gegeven zal naast andere factoren van
invloed zijn op het gedrag. Want het is het
individu dat deze culturele oriëntatie bezit. Dit
lijkt niet de kwestie waar het over gaat, maar
het is wel de bron van verwarring. Immers
naast de
invloed A\c deze attitude op het den-
ken cn doen van de persoon heeft, is een
andere vraag die naar de
wijze van tot stand
komen
van deze attitude bij de persoon. Ont-
staat deze attitude alleen vanuit aandriften
van het individu of speelt de omgeving (het
gezin, de school, de buurt, de samenleving) een
beslissende rol. Uiteraard is het het laatste
zoals Vermeer (1986, p. 48) met het volgende
voorbeeld illustreert "Als een kind vaak nega-
tieve opmerkingen hoort op school als 'Turk-
Augurk' en 'vieze Turk', dan zal zijn houding
tegenover de Nederiandse samenleving er niet
positiever op worden. Daarnaast spelen con-
tacten tussen meerder- en minderheid een
belangrijke rol in sociale attitudes tegenover
elkaar." Dit neemt niet weg dat de betreffende
attitude een attitude van de persoon is en als
zodanig een concrete betekenis heeft voor het
doen en laten van die persoon. Met het opvat-


Pedagogische Stiuliën 299

-ocr page 308-

ten van de culturele oriëntatie van een leerling
als een individueel persoonsgegeven, waarop
de directe sociale omgeving van het kind een
essentiële invloed heeft, vervallen we dus niet
in een 'blaming the victim' variant waar bo-
vengenoemde onderzoekers bang voor zijn.

Het tweede bezwaar waar de betrefiende
onderzoekers op wijzen is het ge- of misbruik
dat gemaakt kan worden van theorieën en
inzichten door andere wetenschappers, beleid-
makers en journalisten. Dit is zeker een reëel
gevaar en moet voor een onderzoeker dan ook
een belangrijke aanzet zijn om zo zorgvuldig
en genuanceerd mogelijk te formuleren. Het
moet evenwel geen argument zijn om het be-
studeren van menselijke opvattingen, attitu-
des en motieven, evenals van gevoelig liggende
sociale problemen, achterwege te laten. Wat
een onderzoeker concludeert dient verant-
woord en doorzichtig te zijn. Voor het even-
tuele misbruik dat anderen er vervolgens van
maken kan de onderzoeker moeilijk verant-
woordelijk worden gesteld.

4 Methode

4.1 Onderzoeksgroep en afname

Aan het onderzoek hebben 89 Turkse kinde-
ren meegewerkt in de leeftijd van 9 tot en met
12 jaar. De gemiddelde leeftijd bedraagt 11.6
jaar. Alle Turkse leerlingen krijgen onderwijs
in eigen taal en cultuur. Vijf basisscholen uit
Rotterdam die alle in oude stadswijken zijn
gevestigd, zijn bezocht. De vijf scholen hebben
een zeer hoog percentage (80% of meer) al-
lochtone leerlingen. Wij hebben ons gericht
op, wat vóór de invoering van het basisonder-
wijs werd genoemd, de klassen 4, 5 en 6. De
gegevens zijn in twee sessies klassikaal verza-
meld. In één les is een schoolvordcringcntoets
afgenomen en in een andere les de vragenlijs-
ten omtrent zelfwaardering en culturele oriën-
tatie.

4.2 Onderzoeksinstrumenten ,

Een schoolvorderingentoets is gebruikt om de
begripsmatige beheersing van de Nederlandse
taal
te meten. Deze aandacht voor begrijpend
lezen, die o.i. een goede indicatie vormt voor
de beheersing van de Nederlandse taal, bete-
kent wel dat andere aspecten die aan tweede-
taal-verwerving kunnen worden onderschei-
den niet aan bod komen. De keuze van de
toets is voornamelijk bepaald door onze wens
om met geobjectiveerde scoringsnormen te
werken zodat vergelijking tussen verschillende
leerjaren en klassen mogelijk is. Een moeilijk-
heid bij het gebruik van toetsen is dat we uit
voorgaand onderzoek (op gedeeltelijk dezelf-
de scholen) weten dat de leerprestaties erg
achterblijven bij het landelijke beeld (De Jong
& Masson, 1985). Zo werd het landelijke
normniveau vierde leerjaar in dat onderzoek
gemiddeld pas in het zesde leerjaar gehaald.
Deze leerachterstanden hebben consequenties
voor de keuze van de schoolvorderingentoets
in ons onderzoek. In het geval we b.v. in klas
vijf een begrijpend lezen toets voor klas vijf
afnemen zal de meerderheid van de kinderen
slechts enkele opgaven correct beantwoorden
met als gevolg dat de spreiding van de scores
erg klein is en er nauwelijks verbanden naar
voren kunnen komen. Gezien deze problema-
tiek hebben we in de klassen 4, 5 en 6 de
toetsen van klas 4 gebruikt. Concreet gaat het
om de schriftelijke opdrachten schoolvorde-
ringen voor het begrijpend lezen klas 4 van
Brus en Van Bergen.

Voor zelfwaardering in het algemeen en de
mate van
angst in het bijzonder hebben we de
'Piers-Harris childrens self-concept scale'
(PHSS) (Fiers, 1985; tweede editie) gebruikt.
Het gaat om een zorgvuldig geconstrueerde
schaal die veelvuldig gebruikt wordt en die in
de literatuur erg positief wordt beoordeeld (zie
Crandall, 1973; Wylie, 1974; Wells & Mar-
weit, 1976). De schaal is een betrouwbare en
valide maat voor het meten van zelfwaarde-
ring bij kinderen. Er zijn twee andere redenen
waarom wij van de PHSS gebruik hebben
gemaakt. Ten eerste is de schaal speciaal ont-
worpen voor onderzoek onder kinderen ouder
dan 8 jaar, waaruit onze onderzoeksgroep be-
staat. Ten tweede is de schaal in diverse
Engelstalige onderzoeken naar de zelfwaarde-
ring van kinderen uit etnische minderheden
gebruikt en bruikbaar gebleken (zie' Piers,
1985). De PHSS bestaat uit 80 eenvoudig ge-
stelde vragen met de antwoordcategorieën
ja-nee, die in verband met mogelijke ant-
woordtendenties afwisselend in positieve en
negatieve zin zijn gesteld. Om er zo goed mo-
gelijk van verzekerd te zijn dat de betreffende
vragen door de Turkse leerlingen correct wor-
den gelezen en begrepen hebben we in overleg
met OETC-leerkrachten een eigen vertaling
gemaakt. Gezien mogelijke taalproblemen


-ocr page 309-

leek ons dit beter dan een bestaande Neder-
landse vertaling zoals van Veer-Ronner en
Meyer (1974) of van Dirksen (1983), te gebrui-
ken. De PHSS bevat volgens de ontwerpers
naast een globale factor (globale zelfwaarde-
ring) zes afzonderlijke factoren (component
specifieke zelfwaarderingen) te weten: gedrag,
angst, intellectuele/schoolse vaardigheden,
geluk/satisfactie, fysiek/uiterlijk en als zesde
populariteit. Voor ieder van deze 6 compo-
nenten zijn we met behulp van factoranalyse
nagegaan of ze als zodanig in ons onderzoek
naar voren komen. Afgezien van enkele items
bij iedere component was dit in grote lijnen het
geval (zie ook Verkuyten & De Jong, 1987).
Aangezien de mate van angst centraal staat in
dit artikel zullen we hier nader op ingaan. Vol-
gens Piers laden 14 vragen hoog op deze
factor. In onze analyses zijn er drie items die
afwijken. De overige elf vragen laden wel dui-
delijk op deze factor waarbij de laagste factor-
lading .27 is. Analyse van de inter-item
correlaties van deze 11 vragen toont aan dat
de schaalcomponenten constant met elkaar
variëren en dat ze de basis vormen voor een
redelijk homogene en betrouwbare meting.
Cronbachs alpha is voor de Turkse jongeren
.65. Cronbachs alpha voor de totale schaal is
.81 en voor de andere 5 subschalen varieert de
waarde tussen de .63 cn .78.

Voor de meting van culturele oriëntatie is in
de literatuur geen standaardinstrument voor-
handen. Onderzoek hiernaar is betrekkelijk
schaars en bedient zich van zelf geconstrueer-
de vragen (zie b.v. Appel, 1984; M. J. de Jong
& Van Batenburg, 1985; Verkuyten, 1988).
Een belangrijke moeilijkheid hierbij is dat de
gestelde vragen een wat 'toevallig' karakter
hebben omdat een achterliggend theoretisch
kader ontbreekt. Het is niet duidelijk welke
aspecten aan culturele oriëntatie worden on-
derscheiden. Een schema van Kobben (1982)
kan in dit verband behulpzaam zijn. Kobben
maakt onderscheid tussen culturele aspecten,
die onderverdeeld worden in een cognitieve,
normatieve, affectieve, esthetische cn gedrags-
matige dimensie en structurele aspecten zoals
lidmaatschap van vrijwillige associaties cn het
gebruik van dienstverleningsinstanties. Wij
hebben ons gericht op de culturele aspecten.
Het gaat om de houding van Turkse kinderen
ten aanzien van normen, regels, levensstijl, ui-
terlijk, etc. Voor ieder van de 5 door Kobben
onderscheiden dimensies hebben we met

Turkse leerkrachten een aantal vragen opge-
steld. De antwoorden op deze in totaal 19
vragen zijn met behulp van factoranalyse ge-
analyseerd. Deze analyse toonde aan dat 16
van de 19 vragen hoog op de eerste factor
laden (factorlading is minimaal .30). De eigen-
waarde van deze factor is 4.1. De tweede
factor kent een eigenwaarde van 1.8 en de der-
de van 1.3. Gezien dit eigenwaardeverloop
hebben we de vragen als verwijzend naar één
dimensie beschouwd en een totaalscore ge-
bruikt als indicatie voor globale culturele
oriëntatie. Cronbachs alpha voor deze schaal
is .79.

Voor de houding ten aanzien van de tweede
taal hchhcn
we twee vragen gesteld. Een vraag
naar de voorkeur van de Turkse leerlingen
voor de Nederlandse of de Turkse taal cn een
tweede vraag naar de voorkeur voor Neder-
landse of Turkse boeken. De vragen vertonen
een verband van .30 (p < .05) en zijn opgeteld.

4.3 Analyse

Om zicht te krijgen op onze vraagstelling
aangaande de relatie tussen begrijpend lezen
en culturele oriëntatie gecombineerd met de
mate van angst, hebben wc een drietal analy-
ses uitgevoerd.

1. In de eerste plaats zijn variantie-analyses
uitgevoerd om mogelijke contaminerende fac-
toren op het spoor te komen. Naast de relatie
tussen culturele oriëntatie cn de mate van
angst, is in dit verband aan twee factoren
aandacht besteed. Ten eerste aan de factor
'leerjaar' omdat culturele oriëntatie maar ook
de mate van angst, kan verschillen naar leer-
jaar. Ten tweede aan de factor 'begripsmatige
beheersing van het Nedcriands' omdat cultu-
rele oriëntatie, onafhankelijk van angst, hier-
mee verband kan houden. Als dit het geval is
houdt dit een vertekening in bij de analyse van
onze vraagstelling, aangezien er dan waar-
schijnlijk een verschil bestaat in aspecten van
taalvaardigheid tussen leerlingen die b.v.
Turks of Nederlands georiënteerd zijn.

2. In de tweede plaats hebben wc de scores
voor angst cn voor culturele oriëntatie gecom-
bineerd. Hiertoe hebben we voor de totale
onderzoekspopulatie een tweedeling gemaakt
rond het gemiddelde in hoog cn laag angstig
en ook voor de gehele populatie een driedeling
(i sd boven cn onder het gemiddelde) in cultu-
rele oriëntatie: Turks georiënteerd, op beide


-ocr page 310-

culturen georiënteerd, Nederlands georiën-
teerd. Combinatie van deze twee indelingen
leverde 6 categorieën op. Om na te gaan of er
verschillen in begrijpend lezen tussen deze 6
bestaan zijn er covariantie-analyses uitge-
voerd met drie covariaten: de houding ten
aanzien van de tweede taal, de verblijfsduur in
Nederland en geslacht. Dit betekent dat de
verschillen die naar voren komen niet verte-
kend worden door deze factoren. De uitge-
voerde analyses leveren niet alleen een
toetsing van de verschillen op maar geven ook
uitsluitsel omtrent het percentage verklaarde
variantie. Dit percentage drukt de grootte van
de verschillen uit.

3. Ten derde is er een 'oneway' analyse uit-
gevoerd om na te gaan tussen welke van de 6
categorieën significante verschillen bestaan.

Tabel I Culturele oriëntatie en globale en component specifieke zelfwaardering. Covariaten zijn: houding t.a.v.
de Nederlandse taal, verblijfsduur in Nederland en geslacht

Turks georiënt.

Beide georiënt.

Ned. georiënt.

(N =

= 30)

(N.

= 40)

(N =

= 24)

X

SD

X

SD

X

SD

F

P

globale zelfw.

54.1

6.8

56.2

8.2

57.3

9.5

0.96

>.10

schoolse vaardig.

7.8

2.7

6.9

2.8

7.9

2.5

0.80

>.I0

fysiek/uiterlijk

7.8

3.0

7.9

3.2

8.7

2.4

0.45

>.10

gedrag

8.3

1.5

9.1

2.1

8.9

1.6

1.27

>.10

angstigheid

6.8

2.4

7.4

2.1

7.8

2.6

1.05

>.10

populariteit

5.0

1.4

5.4

1.5

5.8

1.9

1.43

>.10

geluk/satisfactie

6.9

1.9

7.7

1.7

7.3

1.8

1.36

>.10

5 Resultaten

Een eerste resultaat dat van belang is betreft
de relatie tussen de mate van angst en culturele
oriëntatie. De combinatie van beide metingen
leert dat er geen significant verband is (r =. 11,
p>.10). In Tabel 1 is af te lezen dat dit ook
geldt voor globale zelfwaardering alsmede
voor de andere 5 componenten. Het is met
andere woorden niet zo dat Turkse jongeren
die qua oriëntatie Turks, Nederlands of Turks
en Nederlands gericht zijn, zich onderscheiden
door een meer of minder positjeve gevoelsma-
tige houding ten aanzien van zichzelf. Naast
het inhoudelijke belang van dit resultaat bete-
kent de uitkomst voor angst dat de beoogde
analyse inzake culturele oriëntatie en leerpres-
taties Nederlandse taal mogelijk is, omdat er
geen duidelijk scheve celvulling is binnen de 6
geconstrueerde categorieën.

Een tweede resultaat is dat er geen relatie is
tussen leerjaar en culturele oriëntatie
(F = 0.94, p>.10), zodat er van leerjaar geen
contaminerend effect uitgaat. Ten derde levert
een analyse met begrijpend lezen als afhanke-
lijke factor, geen significant effect op voor
culturele oriëntatie (F = 0.85, p> .10). Dit be-
tekent dat culturele oriëntatie op zichzelf geen
verband houdt met de prestaties in begrijpend
lezen, en dat er geen aanwijzingen zijn voor
een contaminerende werking van b.v. een ge-
ringere taalvaardigheid bij Turkse kinderen
die op de eigen cultuur georiënteerd zijn.

In Tabel 2 staan de resultaten voor de 6
categorieën van respondenten zoals die naar
voren komen uit de covariantie-analyse. We
constateren dat er een significant verschil be-
staat, dat in termen van verklaarde variantie
15% bedraagt. Zoals wij elders hebben uitge-
werkt kan een dergelijk percentage als een
tamelijk groot verschil worden gezien (zie Ver-
kuyten, 1988). Dit betekent dat er vrij substan-
tiële verschillen voorkomen.

Inhoudelijk zien we in de Tabel 2 dat de
Turkse jongeren die op beide culturen ge-
oriënteerd zijn en relatief laag angstig zijn, de
hoogste score hebben. De laagste score be-
staat bij categorie 6, dit zijn de jongeren die
Nederlands georiënteerd zijn en hoog angstig.
'Oneway' analyse geeft een gedetailleerd beeld
van de verschillen. Tussen de afzonderlijke ca-
tegorieën komen 6 significante veschillen
(p<.05) naar voren. De Turkse jongeren die
op beide culturen georiënteerd zijn of op de
Nederlandse cultuur en bovendien een relatief
lage angstscore hebben, scoren alle twee signi-
ficant hoger dan de twee groepen met een
overeenkomstige oriëntatie maar hoge angst-
score. Ze scoren ook significant hoger dan de
jongeren die Turks georiënteerd zijn en een


Pedagogische Stiuliën 302

-ocr page 311-

lage angstscore hebben. Figuur 1 bevat een
visuele voorstelling van de resultaten.

Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties voor be-
grijpend lezen naar culturele oriëntatie gecombineerd
met mate van angst. Covariaten zijn houding Neder-
landse taal, verblijfsduur in Nederland en geslacht

Begrijpend lezen
X Sd N

Turks georiënteerd

1. lage angst

6,0

4,4

14

2. hoge angst

7,7

6,7

16

Beide georiënteerd

3. lage angst

12,0

7,8

13

4. hoge angst

6,9

5,6

23

Nederl. georiënteerd

5. lage angst

10,9

6,8

13

6. hoge angst

5,4

4,0

10

F = 2.8I,p<.02

5 Discussie!conclusies

In dit artikel zijn we ingegaan op de relatie tus-
sen culturele oriëntatie van Turkse kinderen
en hun prestaties voor wat betreft de begrips-
matige beheersing van de Nederlandse taal.
Achtergrond hiervan vormde het mogelijk be-
lang van zogenaamde psycho-sociale factoren
voor onderwijsleerprestaties. Daarnaast kan
ons onderzoek licht werpen op onderwijskun-
dige discussies aangaande de betekenis van de
eigen taal en cultuur voor allochtone leerlin-
gen. Hierbij moeten we niet uit het oog verlie-
zen dat het onderzoek is uitgevoerd op scholen
met 80% of meer allochtone leerlingen. Hoe-
wel dit in Nederland zeker geen uitzonderlijke
onderwijssituatie is, stelt dit grenzen aan de
generaliseerbaarheid van onze gegevens.

In dit onderzoek hebben we in de eerste
plaats geconstateerd dat culturele oriëntatie
op zichzelf niet zo veel zegt maar dat het
samenspel van die oriëntatie met de gevoels-
matige houding die kinderen ten aanzien van
zichzelf hebben, van essentieel belang is. Dit
zet een duidelijk vraagteken achter de gedach-
te dat een sterke en min of meer omvattende
oriëntatie op de Nederlandse cultuur op zich-
zelf een positief effect heeft op de leerprestaties
in het algemeen en tweede-taal verwerving in
het bijzonder. Immers een Nederlandse oriën-
tatie die gepaard gaat met een hoge mate van
angst levert juist de slechtste resultaten op. De
oriëntatie op de Turkse of Nederlandse of op
beide culturen, kan samengaan met een posi-
tieve gevoelsmatige houding ten opzichte van


14

12

S 10

lage angst

--■-- hoge angst

_L

J

O

Turks

Nederlands

Beide culturen

Oriëntatie

Figuur 1 Leerprestaties Nederlandse taal naar culturele oriëntatie en angst

Pedagogische Stiuliën 303

-ocr page 312-

zichzelf, terwijl ook angstgevoelens met be-
trekking tot de eigen persoon de boventoon
kunnen voeren. Deze psychische achtergrond
hangt, in combinatie met de richting van de
oriëntatie, samen met de prestaties Neder-
landse taal. Hierbij gaat het om tamelijk grote
verschillen wat het belang ervan onderstreept.
Opvallend is dat er in dit verband alleen ver-
schillen voorkomen bij de Turkse kinderen die
zich voornamelijk op beide culturen of op de
Nederlandse cultuur oriënteren. Er is weinig
verschil in leerprestaties Nederlandse taal tus-
sen de Turkse leerlingen die laag of hoog
angstig zijn en zich op de cultuur van hun
ouders richten. Deze gegevens wijzen duidelijk
op een interactie tussen type oriëntatie en
genoemde psychische achtergrond. Het is niet
zozeer oriëntatie op zich of mate van angst op
zich, maar een combinatie van beide die het
meeste inzicht geeft in de tweede-taal verwer-
ving.

Een vraag die gesteld kan worden, is die
naar de richting van beïnvloeding. We hebben
in dit artikel de leerprestaties Nederlandse taal
als afhankelijke variabele gehanteerd en de
culturele oriëntatie in combinatie met de mate
van angst als onafhankelijke variabele. Bete-
kent dit dat wij - evenals de meerderheid van
onderzoekers op dit terrein - van mening zijn
dat de leerprestaties het gevolg zijn van de
aard van de culturele oriëntatie? Ons inziens is
dit niet zonder meer het geval. Het is zeer goed
denkbaar dat goede leerprestaties juist van in-
vloed zijn op de culturele oriëntatie. Goede
leerprestaties kunnen voor de leerlingen de be-
tekenis hebben dat ze daadwerkelijk aanslui-
ting vinden bij de Nederlandse samenleving en
als zodanig kan dit van invloed zijn op hun
motivatie om deze aansluiting verder vorm te
geven. Het is dus niet zonder meer vanzelf-
sprekend dat alleen de richting van de culture-
le oriëntatie van invloed is op de leerprestaties
en niet andersom. Deze discussie vertoont veel
overeenkomst met die aangaande de relatie
zelfwaardering en onderwijslecrprestaties. In
een eerder artikel zijn wc hier uitgebreid op in
gegaan (zie Verkuyten & De Jong, 1987). Wij
kwamen toen tol de conclusie dat de relatie in
het algemeen het beste als wederkerig kan
worden opgevat maar dat een bepaalde rich-
ting van de relatie als gevolg van specifieke
situationele omstandigheden en persoonlijke
kenmerken, meer of minder gewicht kan krij-
gen. Een implicatie hiervan is dat redenerin-
gen die bij voorbaat veronderstellen dat
positieve zelfwaardering van allochtone leer-
lingen min of meer een voorwaarde is voor
verbetering van onderwijslecrprestaties, wel
erg éénzijdig één kant van de relatie benadruk-
ken. Ons inziens geldt dit ook voor de relatie
tussen culturele oriëntatie enerzijds en leer-
prestaties Nederlandse taal anderzijds.

Wat nu is de betekenis van onze gegevens voor
het onderwijs? In verband met het grensvlak
tussen migrantenkind en zijn sociale omge-
ving, zijn er bij onderwijskundige discussies
grof geschetst een tweetal stromingen te on-
derscheiden. Enerzijds stellen onderzoekers en
beleidsmakers dat allochtone leerlingen een
sterke greep op hun eigen cultuur moeten ont-
wikkelen, waardoor ze een houvast hebben
dat hen in staat stelt de vaak tegengestelde cul-
turele eisen waarmee ze geconfronteerd wor-
den, goed te verwerken. Hierdoor zouden de
schoolprestaties in het reguliere onderwijs po-
sitief beïnvloed worden, want de oriëntatie op
de cultuur van de ouders dient als een krachti-
ge basis van waaruit ze de moeilijke taak van
het behalen van goede leerprestaties kunnen
volbrengen.

Anderzijds zijn er onderzoekers en beleids-
makers die van mening zijn dat het achterblij-
ven van de leerprestaties van migrantenleer-
lingen het best verholpen kan worden door
deze leerlingen zo snel mogelijk te integreren
binnen het Nederlandse schoolsysteem, waar-
door ze ook die culturele waarden overnemen
die nodig zijn om lot een positieve onderwijs-
motivatie te komen. Dit zou in hoge mate het
behalen van goede leerprestaties bevorderen,
waaronder die ten aanzien van de Neder-
landse taai.

In hoeverre ondersteunen onze gegevens
één van beide standpunten? Ons inziens is er
voor beide weinig ondersteuning. Bij allochto-
ne leerlingen die qua culturele oriëntatie op de
cultuur van hun ouders gericht zijn, is er zeer
weinig verschil in leerprestaties Nederiandsc
taal tussen kinderen met veel of weinig angst.
De leerprestaties van deze leerlingen blijven
evenwel duidelijk achter bij kinderen die op
beide culturen of op de Nederiandsc cultuur
georiënteerd zijn en die een lage mate van
angst hebben. Hieruit zou geconcludeerd kun-
nen worden dat Eigen Taal en Cultuur onder-
wijs ten koste kan gaan van leerprestaties
Nederiandsc taal, als dit Eigen Taal en Cul-


Pedagogische Stiuliën 304

-ocr page 313-

tuur onderwijs primair tot doel heeft de cul-
tuur van de ouders op de kinderen over te
dragen.

Het andere standpunt vindt eveneens wei-
nig ondersteuning in onze gegevens. Duidelijk
komt naar voren dat een Nederlandse culture-
le oriëntatie op zichzelf niet voldoende is.
Integendeel, sommige van deze kinderen be-
halen de slechtste resultaten. Dit kan onder
andere impliceren dat daar waar het onderwijs
alleen aandacht heeft voor zogenaamde 'ba-
sics' en niet voor de meer affectieve leerdoelen,
de kans groot is dat men zijn doel voorbij
schiet. Onze gegevens suggereren dat de
school, uiteraard naast andere instituties, ook
aandacht moet schenken aan het leren om-
gaan van deze leerlingen met de extra opgaven
waarvoor ze staan en aan het verschaffen van
hechtings- en erkenningsmogelijkheden. Dit
betekent dat de school naast het bijbrengen
van basisvaardigheden, oog dient te hebben
voor affectieve leerdoelen zoals wederzijdse
acceptatie, sociale vorming, ontwikkeling van
weerbaarheid en de houding die kinderen le-
ren ten aanzien van de samenleving. Ons
inziens dienen deze beide doelen in eikaars
verlengde te liggen. Ook het ETC-onderwijs
kan hierbij een belangrijke rol spelen, mits
organisatie en vormgeving zodanig is dat het
aansluit bij het reguliere onderwijs (en vice
versa) en de kinderen voorbereid worden op
een bi-culturele situatie.

Een laatste gegeven dat we willen bespreken
betreft een gebrek aan verband tussen de rich-
ting van de culturele oriëntatie en globale
zelfwaardering alsmede 6 component specifie-
ke zelfwaarderingen. Dit betekent dat er tus-
sen Turkse kinderen die Turks, Turks en
Nederlands, of Nederlands georiënteerd zijn
gemiddeld geen verschil bestaat aangaande de
gevoelsmatige houding die ze hebben ten
aanzien van zichzelf als persoon. Het is dus
niet zo dat kinderen die zich op de thuis-cul-
tuur oriënteren psychisch beter af zijn dan
kinderen die zich op de Nederlandse cultuur
oriënteren of andersom. Dit gegeven is zeker
verrassend als we het confronteren met beel-
den die bestaan in de Nederlandse en interna-
tionale literatuur over het 'leven-tussen-
twee-culturen' van allochtone leerlingen, met
name wat betreft Turkse en Marokkaanse kin-
deren. Bij dit 'leven-tussen-twee-culturen'
gaat het om het feit dat het kind zijn weg moet
zoeken tussen twee stelsels die ieder hun eigen
geheel van symbolen, relaties, normen en
waarden kennen. Het zijn twee grotendeels
spatieel en temporeel gescheiden referentieka-
ders waarbinnen het individu moet opereren.
Doordat ze spatieel en temporeel gescheiden
zijn, zou het voor het kind veel problemen
geven om ze in zijn gevoels- en denkwereld met
elkaar te verzoenen. Daarom wordt er vaak
vanuit gegaan dat dit 'leven-tussen-twee-cul-
turen' garant staat voor sociaal-emotionele en
identiteitsproblemen en dat het verantwoor-
delijk is voor onderwijs- en aanpassingspro-
blemen zoals vandalisme, verslaving etc. Onze
gegevens zetten tenminste een vraagteken ach-
ter deze veronderstellingen. We constateren
immers dat de gevoelsmatige houding ten
aanzien van de eigen persoon onafhankelijk is
van de richting van de oriëntatie. Ook kinde-
ren die niet duidelijk voor één van beide
culturen kiezen onderscheiden zich wat dit be-
treft niet. In dit opzicht lijkt voor deze Turkse
kinderen op te gaan wat Ballard (1979, p. 128)
voor Aziaten in Engeland concludeerde name-
lijk "The notion that young Asians are likcly
to "suffer from cultural conflicts" is a gross
oversimplification of a wide range of complex
personal experiences. It answers a straight-
forward clash, a tug-of-war, between East and
West, traditional and modern rural and
Ur-
ban, repression and freedom, resulting in an
unbridgeablegulf between the generations. In
reality young Asians are not faced with an eit-
her/or Situation".

Literatuur

Appel, R., Immigrant children learning Dutch. Dor-
drecht: Floris Publ., 1984.

Ballard, C., Conflict, conlinuity and change: second
gencration South Asians. In: V. Saifullah Kahn
(Ed.),
Minority families in Brilain. London:
McMillan Press, 1979.

Clement, R., Ethnicity, contact and communication
competence in a second language. In: H. Giles,
W. F. Robinson & P. M. Smith (Eds.),
Language:
Socialpsychologicaiperspectives.
Oxford: Perga-
mon, 1980.

Crandall, R., The measurement of sclf-esteem and
related constructs. In: J.P. Robinson & P.R.
Shaver (Eds.),
Measures of social psychologicai
attitudes.
Michigan: Survey Research Institute
for Social Research, 1973.

Dirksen, W., Vakoverschrijdend bewegingsonder-
wijs.
Utrecht: Rijks Universiteit, 1983.


Pedagogische Stiuliën 305

-ocr page 314-

Edwards, J., Language attitudes in multicultural
settings: A general assessment.
Journal of multi-
lingual and multicultural development,
1986, 4,
225-236.

Furnhara, A. & S. Bochner, Culture shock: psycho-
logical reactions to unfamiliar environments.
Lon-
don: Methuen, 1987.

Gardner, R. C., Social psychology and second lan-
guage learning.
London: Edward Arnold Ltd.,
1985.

Jong, M.J. de & Th.A. van Batenburg, Integratie
van allochtone leerlingen. In: M.J. de Jong
(red.).
Allochtone kinderen op Nederlandse scho-
len.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Jong, W. de, Inler-etnische verhoudingen in een oude
stadswijk.
Delft: Eburon, 1986.

Jong, W. de & C.N. Masson, Leerprestaties en
onderwijsproblemen van allochtone leerlingen: een
onderzoek op lagere scholen in een oude stadswijk.
Rotterdam: Mededelingen van het Juridisch In-
stituut van de Erasmus Universiteit, nr. 30,
1985a.

Jong, W. de & C.N. Masson, De onderwijshouding
van allochtone ouders. In: M.J. de Jong (red.).
Allochtone kinderen op Nederlandse scholen. Lis-
se: Swets & Zeitlinger, 1985b.

Kobben, A.J.F., Identity and culture. In: M. Ala-
luf.
Migrant culture and culture oforigin. Strass-
bourg: Council of Europe, 1982.

Lalleman, J. A., Dutch language proficiency ofTur-
kish children born in the Netherlands.
Dordrecht:
Floris publ., 1986.

Lambert, W. E., Language, psychology and culture.
Stanford (Cal.): Stanford University Press,
1972.

Piers, E. V., Piers-Harris children self-concept scale:
Revised manual 1984.
Los Angeles: Western Psy-
chological Services, 1985.

Veer-Ronner, Y. & R. Meyer, Voorlopige bewerking
van de PHCSC-scale.
Amsterdam: Vrije Univer-
siteit, 1974.

Verkuyten, M., Zelfwaardering van allochtone jon-
geren
Pedagogisch Tijdschrift, 1986, 11, 296-
304.

Verkuyten, M., Zelfbeleving en identiteit van jonge-
ren uit etnische minderheden.
Arnhem: Gouda
Quint, 1988.

Verkuyten, M. & W. de Jong, Zelfwaardering en
onderwijsleerprestaties van Turkse kinderen
Pe-
dagogische Studiën,
1987,64,498-507.

Vermeer, A. R., Tempo en structuur van tweede-taal-
verwerving bij Turkse en Marokkaanse kinderen.
Tilburg: Uitgegeven in eigen beheer, 1986.

Wells, L. & G. Marwell, Self-esteem: lts conceptua-
lization andmeasurement.
London: Sage Publica-
tions, 1976.

Wylie, R., The self-concept: vol 1. Lincoln: Nebras-
ka Press, 1974.

Curricula vitae

IV. de Jong(\9Al) is universitair hoofddocent socia-
le psychologie aan de Juridische Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.

M. Verkuyten (1955) is universitair docent sociale
psychologie aan de Juridische Faculteit van de Eras-
mus Universiteit Rotterdam.

Adres: Sectie Sociale Psychologie, Juridische Facul-
teit, Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus
1738, 3000 DR Rotterdam

Summary

Jong, W. de & M. Verkuyten. 'Cultural orientation and learning Dutch as a second language among Turkish
children.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 296-306.

The relation between cultural orientation and educational achievement in the Dutch language among Turkish
children, is the subject of this study. Attention is not only being paid to the direction of the cultural orientation
but also to anxiety as a component of self-esteem. A distinction is made between a high anxiety and a low
anxiety cultural orientation. 89 Turkish children between 9 and 12 years of age participated in this study. The
results show some clear differences. Turkish children who have a low anxiety orientation on the Dutch culture
or on both cultures, have the highest score on a standardized test for reading. Both groups have the lowest
score, however, when their orientation is attended with high anxiety. For those respondents who's orientation
is Turkish there is hardly any difference in scores, between a high and low anxiety orientation.

Manuscript aanvaard 2-2- '89


Pedagogische Stiuliën 306

-ocr page 315-

F. M. E. Gerritsen, VTO taahcreening 3- tot
6-jarigen; de ontwikkeling van een
taalscreeningsinstrumentarium voor gebruik in
de Jeugdgezondheidszorg.
Swets & Zeitlinger
BV, Lisse, 1988, 241 pag., ƒ48,90
ISBN 90 265 0972 3.

Het boek is de handelsuitgave van de dissertatie van
Mw. E. Gerritsen (vakgroep Ontwikkelingspsycho-
logie R.U. Leiden) en vormt als zodanig de verant-
woording van een taalscreeningsinstrumentarium
voor 3- tot 6-jarigen. Het instrumentarium is het
resultaat van een deel van het onderzoeksproject
VTO-Taal O- tot 6-jarigen, dat in 1981 op verzoek
van de Landelijke Commissie Vroegtijdige Onder-
kenning van Ontwikkelingsstoornissen van start is
gegaan. Voor het deel VTO-Taal O- tot 3-jarigen
verwijs ik naar de diverse voortgangsrapporten en
een publikatie in de VTO Nieuwsbrief, nov. 1986 (p.
10-13).

Het taalscreeningsinstrumentarium voor de 3- tot 6-
jarigen bestaat uit (1) een taalscreeningsinstrument
voor kinderen (TSI), (2) een Schoolvragenlijst
(SVL) en ten slotte (3) een Oudervragenlijst (OVL).
De inhoud van het instrumentarium kan omschre-
ven worden als 'taalvaardigheid' (communicatie
gebaseerd op taalbegrip en taalvaardigheid van het
kind, vooral gerepresenteerd door TSI en grootste
deel van SVL) en als 'communicatie' in de dagelijkse
omgang thuis en op school (goed duidelijk spreken
en formuleren, vooral aanwezig in de OVL en delen
van SVL). Het geheel is als screening ontwikkeld,
dat wil zeggen dat in relatief korte tijd die kinderen
eruit gehaald moeten worden die voor vervolgon-
derzoek in aanmerking komen, dus een risicogroep
vormen. Het kader waarvoor en waarbinnen de
taalscreening ontwikkeld is wordt gevormd door het
zgn. Periodiek Systematisch Onderzoek op de con-
sultatiebureaus en de schoolartsdiensten, als onder-
deel van een totale ontwikkelingsscreening. Het
uiteindelijke instrumentarium kan in minder dan 10
minuten worden afgenomen. De auteur beveelt een
minimale screening van tweemaal aan voor elk kind
in de leeftijdsperiode van 3-6 jaar, maar idealiter-
mede gebaseerd op de normeringsgegevens - als het
kind 3 jaar is (35-44 maanden), het enkele maanden
op school zit (49-56 maanden) en rond het 5'= jaar
(57-68 maanden). Valt de score op de TSI beneden
de norm (p 90%) dan is een herhalingsonderzoek
gewenst; kinderen die op alle drie de instrumenten
beneden de normscore blijven moeten met voorrang
worden heronderzocht. Blijft het kind de tweede
maal in de risicogroep dan is doorverwijzing ge-
wenst.

Boekbesprekingen

De psychometrische kenmerken van en bewer-
kingen met het instrumentarium lijken me goed en
degelijk. Vakwerk zou ik zeggen; maar omdat ik
geen psychometricus ben laat ik het uiteindelijke
oordeel aan de COTAN-commissie over.

De afzonderiijke betrouwbaarheden van de drie
instrumenten zijn goed tot zeer goed te noemen (het
hoogst voor TSI nl. rond .90; wat minder voor de
OVL: rond .70). De validiteitscoëfTiciënten zijn voor
alle leeftijdsgroepen redelijk te noemen (weer het
minst voor de OVL); we spreken dan over de con-
struct-validiteit.

Zoals gezegd moeten de SVL- en OVL-normsco-
res steeds in samenhang gezien worden met de
TSl-norm; deze normen zijn namelijk berekend als
aanvulling op de TSI-norm. Het aantal valse posi-
tieven en negatieven is berekend met aan de ene kant
de TSI-norm en aan de andere kant de SVL en OVL
normen. De afwijkingen, met name wanneer SVL en
OVL in negatieve zin afwijken van de TSI-norm
'goed', bleken veelal verklaarbaar door articulatie-
en uitspraakproblemen. Op school gaan deze taalas-
pecten - naast taalvaardigheid in de zin van taalbe-
grip - meespelen in het oordeel over de taalvaardig-
heid van het kind.

Ook is de samenhang onderzocht van de drie
instrumenten afzonderiijk met enkele achtergrond-
variabelen (o.a. leeftijd, sekse en milieu). Leeftijd
blijkt - uiteraard - een grote rol te spelen bij de TSI,
maar niet of minder bij de SVL en OVL; leeftijd zit
in het oordeel 'ingebakken'. Meisjes blijken positief
op te vallen vanwege een beter uitdrukkingsvermo-
gen (zie eerder genoemde 2= taalfactor, vooral geme-
ten met SVL en OVL). De TSI-totaalscore blijkt
aanzienlijk samen te hangen met milieu: sociaal mi-
lieu (opleiding vader) is de belangrijkste determi-
nant; pedagogisch milieu (opleiding moeder en
taalklimaat in huis) neemt de tweede plaats in. Wel
blijkt met betrekking tot de milieu-invloed een ver-
schuiving op te treden, nl. van relatief meer invloed
van moeder in de voorschoolse leeftijd naar relatief
meer invloed van vader in het 4' jaar. Als kritiek
merken we hierbij op dat in het proefschrift wat
gemakkelijk de stap wordt genomen van 'determi-
nanten' in de zin van (significante) bijdragen van
variabelen op een score naar interpretaties over fei-
telijke invloed van 'milieu' op taalvaardigheid van
het kind.

Ten slotte worden in het boek de resultaten ver-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 307-311 Pedagogische Studiën 307

-ocr page 316-

meld van een tweetal validiteitsstudies om na te
gaan of het Taalscreeningsinstrumentarium inder-
daad kinderen opspoort die in hun taalontwikkeling
bedreigd worden, nl. (I) een vergelijking van de TSI-
normscores met het oordeel over de taal- en spraak-
ontwikkeling door logopedisten, en (2) een follow
up onderzoek na ca. 2 jaar (waarin ook gedragsken-
merken van het kind gemeten werden). De TSI blijkt
te voldoen aan het opsporen van risico-groepen, en
tevens blijkt een lage totaalscore samen te gaan met
gedragsvariabelen die vaak genoemd worden bij
kinderen met een zgn. 'moeilijk' temperament.

Al met al kan gesproken worden van vakkundig en
degelijk werk, zoals het in een dissertatie past. Mijn
kritiek richt zich dan ook niet zozeer op het ontwik-
kelingswerk en de psychometrische verantwoor-
ding, maar meer op de 'voorkant' en 'achterkant'
van het screeningsinstrumentarium in de praktijk
van VTO.

1. Zoals gezegd is het project een onderdeel van
VTO-taalscreening voor de leeftijd van 0-6 jaar.
Over de aansluiting van 'VTO taal 3-6 jaar' op
'VTO taal 0-3 jaar' (Ned. stichting voor het Dove
en Slechthorende Kind te Amsterdam) wordt
echter met geen woord gerept. Het laatstge-
noemd project behelst de ontwikkeling van een
signaleringsinstrument en een voorlichtingsin-
strument, op te leveren in 1988. Het hanteert
dezelfde uitgangspunten maar in de uitwerking is
een andere methode van vragen gehanteerd.
Voor verdere informatie verwijs ik naar de VTO
Nieuwsbrief, nov. 1986, p. 10-13).

2. Vals positieven en negatieven zijn nu berekend
'hinnen'' het instrumentarium zelf (nl. TSI-norm
aan de ene kant, OVL- en SVL-norm aan de
andere kant).

Een uiteindelijk criterium is ook moeilijk vast te stel-
len maar een werkwijze zou m.i. kunnen zijn (zie
bijvoorbeeld Cools & Hermanns, 1977): een groep
kinderen met de test screenen; deze screening ver-
deelt de groep in ±10% 'zwakken' en ±90%
'goeden' volgens de normgegevens. Vervolgens de
'zwakken' en een steekproef uit de ' goeden' nader
diagnosticeren (criterium I) of verder volgen op
school (criterium 2). Een dergelijke opzet levert de
terecht doorverwezen
{echl positieven), ten onrechte
doorverwezen
{vals positieven), terecht goed gela-
beld
(echt negatieven) en ten onrechte als goed
gelabelden
{vals negatieven). (Positieven en negatie-
ven bij een Screeningtest slaan respectievelijk op de
groep kinderen die het te screenen kenmerk wél
bezit, respectievelijk niét bezit; de laatste groep is
meestal het grootst).

J. H.A. Groenendaal

Referenties

Cools, A.T. M. & J. Hermanns, Vroegtijdige onder-
kenning van problemen in de ontwikkeling van
kinderen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1977.
Ridder-Sluiter, J.G. de. Verslag project VTO-taal
0-3 jaar.
VTO Nieuwsbrief, 3, 1986, p. 10-13.

B. Levering, Waarden in opvoeding en
opvoedingswetenschap, Pleidooi voor een
uitdagende pedagogiek,
Acco, Amersfoort,
Leuven, 1988, 175 pp., ƒ29,90,
ISBN 90-334-9035-8.

Dit boek, waarvan onder dezelfde titel, in een
lichtjes verschillende vorm, eveneens een dissertatie-
editie is verschenen, presenteert een theoretische pe-
dagogiek die gebruik maakt van een o.m. door Ryle
en Austin geïnspireerde (conceptuele) analyse van
de omgangstaal.

Er lopen twee parallelle argumentatielijnen door-
heen het boek. De ene betreft de specifieke betekenis
van de conceptuele analyse. Er worden concrete
voorbeelden van analyse geboden (over het liegen,
vergeten, geweten, schuld- en schaamtegevoel, mo-
rele zwakte, teleurstelling), naast reflecties over de
grenzen, de vooronderstellingen en de problemen
die eraan verbonden zijn. Tevens wordt aandacht
besteed aan de overeenkomsten met de fenomenolo-
gische analyse (het vooronderstelde existentiële
tijdsbegrip, de explicitering van voorkennis, het op-
sporen van grondstructuren of regels).

De andere argumentatielijn heeft betrekking op
de praktische intentie van de pedagogiek en de
noodzaak om een antwoord te geven op normatieve
vragen inzake opvoeding. Die vragen worden op
drie niveaus gesitueerd. Het eerste niveau is dat van
de leefwereld. Hier is er een eenheid van feit en norm
en is de conceptuele analyse tegelijk beschrijvend en
impliciet normatief. De verwevenheid van feit en
norm blijkt bv. uit de impliciete ontwikkelingspsy-
chologie die in ons gebruik van de woorden liegen,
jokken of fantaseren aanwezig is, nl. in de mate
waarmee aan kinderen verschillende eisen gesteld
worden in functie van hen toegeschreven competen-
tie. Het gaat om niet beredeneerde maar feitelijke, in
de woorden gehanteerde normen. Er wordt blijk-
baar impliciet vanuit gegaan dat wat nog niet kan
ook niet behoort. Op een derde niveau - het tweede
niveau dat in het boek eigenlijk niet ter sprake komt,
is dat van de zingevingsanalyse waar de feitelijk
gehanteerde normen op hun instemming door de
practicus worden bevraagd - expliciteert Levering


Pedagogische Stiuliën 308

-ocr page 317-

dit impliciete normatieve uitgangspunt. Hij stelt dat
alhoewel de overstap van 'can' of 'need' naar
'should' niet geoorloofd is, wel de afleiding mogelijk
is van 'can not' naar 'should not'. Een dergelijke
regel moet evenwel zelf beoordeeld worden op haar
humaniteit. Dat oordeel is geen rationeel oordeel,
het verwijst eerder naar een brede historisch-cultu-
rele context en berust op waarden die men wil
behouden. De vermelde regel is een regel die eigen is
aan onze cultuur. Pedagogische doelstellingen kun-
nen dan ook gefalsifieerd worden en voor zover zo
de vorm hebben van 'should not' ook geverifieerd
worden. Die pedagogische doelstellingen moeten
overigens vooral begrepen worden als achterliggen-
de oriëntatiepunten voor een pedagogische praktijk
en niet als toetsingscriterium.

In zoverre nu met de opvoeding morele doelstel-
lingen nagestreefd worden, stelt zich het belangrijke
probleem van de relatie tussen morele overtuigingen
en morele handelingen (Kohlberg veronderstelt bv.,
aldus Levering, dat morele opvoeding kan volstaan
met het bijbrengen van morele overtuigingen). In
het meest uitgewerkte en beargumenteerde deel van
het boek (hoofdstuk 4) bespreekt Levering dit pro-
bleem onder het thema van de morele zwakte.
Enerzijds wijst hij op de interne relatie tussen over-
tuiging en handeling. Maar anderzijds maakt hij op
een interessante wijze duidelijk dat de morele over-
tuigingen die overgedragen (dienen te) worden,
ingebed liggen in minder afgeronde praktijken van
redeneren waarin plaats is voor vergeten, geweten,
schaamte- en schuldgevoel. Dit maakt morele op-
voeding in alle geval minder vanzelfsprekend.

Levering wil zijn hele boek als argument zien voor
het gebruik van de conceptuele analyse ter realise-
ring van de praktische intentie van de pedagogiek.
In het spoor van Mollenhauer bepleit Levering een
analogie tussen de verhouding van de opvoeder tot
het kind en de verhouding van de theorie tot de
praktijk. De opvoeder 'maakt' het kind niet, maar
daagt de zelfstandigheid van het kind uit vanuit een
vertrouwen in zijn mogelijkheden. Het zelfde geldt
voor de theorie. De auteur schuift daarbij de vorm
van het essay naar voren omdat die hem geschikt
lijkt voor de 'uitdagende' taak die de pedagogiek in
deze tijd van permanente identiteitscrises toekomt
én omdat die aansluit bij het beeld van wat persoon-
lijke verantwoordelijkheid nog kan zijn. De uitda-
ging bestaat erin dat de oude 'normatieve' vragen op
nieuwe wijze worden geformuleerd, zonder verdere
pretentie tot legitimatie van een mogelijk ant-
woord.

De moeilijkheid met Leverings boek is dat, uit-
zondering gemaakt voor de hoofdstukjes 3 en 4, een
samenvatting, zoals Levering die bv. zelf geeft in
hoofdstuk 1, voor wat de inhoudelijke argumentatie
betreft het boek kan vervangen. Leverings pleidooi
voor een uitdagende pedagogiek overtuigt niet.

Vooreerst is het geen goed pleidooi. Er wordt zeer
slordig, onnauwkeurig en soms helemaal niet gear-
gumenteerd (zo wordt bv. de vermelde analogie
tussen theoreticus en practicus 'handzaam' ge-
noemd, maar verder nergens gerechtvaardigd, p.
141). De zeven hoofdstukjes waaruit het boek is
samengesteld hebben in dit opzicht een zeer ongelij-
ke waarde (alleen 3 en 4 en in mindere mate 5 bieden
een degelijke argumentatie). Bovendien wreekt zich
de omstandigheid dat het gaat om afzonderlijke
stukjes, die pas naderhand een plaats hebben gekre-
gen in een bepaalde redenering waardoor het betoog
eenheid mist (zo is er bv. de merkwaardige rol die
het begrip tijd speelt o.m. p. 38-40).

Ten tweede is ook de positie van een uitdagende
(conceptuele) pedagogiek erg discutabel. Het blijft
onduidelijk wat de conceptuele analyse betekent
voor de praktisch-normatieve opvoedingsvragen.
Enerzijds lijkt de analyse toch een rechtvaardiging
te kunnen bieden voor de overgang van 'can not'
naar 'should not'. Dit geldt evenwel slechts binnen
een bepaalde cultuur waardoor onmiddellijk op-
nieuw de vraag rijst naar de
eigen praktische beteke-
nis van de analyse. Anderzijds wordt precies
omwille van het afwijzen van de legitimatiepretentie
de analyse het karakter gegeven van een uitdaging
en de vorm van een essay. Dat is niet meer dan een
verlegenheidsoplossing die zeker geen alibi mag zijn
voor het ontbreken van argumenten en die de vraag
oproept naar de specificiteit van de pedagogiek die,
aldus Levering, precies in haar praktische ambitie
ligt. Er zijn talrijke essays die uitdagend zijn. Spijtig
genoeg biedt Leverings boek geen (goede) essays. Ik
ben niet uitgedaagd, maar teleurgesteld.

J. Massclwlein

Mortimore, P., P. Sammons, L. Stoll, D.
Lewis & R. Ecob,
School matters. The junior
years.
Open Books Publishing Ltd.,
Somerset, England, 1988, 310 pag., ƒ33,15,
ISBN 0-7291-0194-0

Het onderzoek naar schooleffectiviteit heeft een
duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Concludeer-
de men aanvankelijk dat schoolkenmerken geen
verschillen in schooleffectiviteit verklaren, omdat
leeriingachtergrondkenmerken het overgrote deel
van de variantie wegnemen, later onderzoek binnen
de zogenaamde effectieve scholenbeweging duidde
erop, dat scholen er wel degelijk toe doen. Op dit
onderzoek is echter methodologische kritiek (be-
perkte omvang en representativiteit van de steek-
proef; slechts correlationele verbanden) en inhoude-
lijke kritiek (gebrek aan ondediggende, verklarende
theorie) geuit.


Pedagogische Stiuliën 309

-ocr page 318-

Thans wordt in de derde generatie efTectiviteits-
onderzoek geprobeerd de manco's van de effectieve
scholenbeweging te omzeilen. Hier ten lande kan
daarbij worden gedacht aan het RION-onderzoek
van Brandsma en Knüver. 'School matters' van
Mortimore c.s. valt ook binnen deze derde fase.

'School matters' is het - gepopulariseerde - ver-
slag van een grootschalig, longitudinaal onderzoek.
Een cohort van circa tweeduizend leerlingen op 50
van de circa 600 lagere scholen, die vallen onder de
Inner London Educational Authority, werd vier
jaar gevolgd; vanaf het moment dat de leerlingen
instroomden in de 'junior school' tot en met de over-
stap naar de 'secondary school'. Het onderzoeks-
team heeft met gebruik van diverse methoden (tests,
interviews, observaties) een breed scala aan gege-
vens verzameld. Globaal gesproken kunnen de
gegevens worden ondergebracht in drie categorieën:
leerlingkenmerken op het moment van instroom
(sociale-, etnische-, taal- en gezinsachtergrond en
initiële prestaties); onderwijsresultaten (cognitief en
niet-cognitief op meerdere momenten); klas- en
schoolomgeving (schoolorganisatie en -beleid; klas-
organisatie en -beleid; leerkrachtstrategieën; menin-
gen van ouders; 'het schoolleven').

Het eerste deel van het bock geeft op basis van de
veelheid aan verzameld materiaal een uitgebreide
beschrijving van allerlei schoolse zaken: statische
kenmerken (bijvoorbeeld toestand van het school-
gebouw), schoolorganisatie en -beleid, schoollei-
ding, docenten en geïmplementeerd curriculum
passeren de revue. Vervolgens wordt ingegaan op de
vooruitgang van leerlingen en verschillen tussen
groepen leerlingen. Naast de meer voor de hand lig-
gende vergelijkingen met betrekking tot geslacht,
sociaal-economische status van "het gezin van her-
komst en etniciteit, is ook gekeken naar leeftijdsver-
schillen binnen de klas. Deze verschillen kunnen
oplopen tot elf maanden. Het blijkt dat de jongere
kinderen minder presteren en dat ze ook minder
aandacht van de leerkrachten krijgen.

In het tweede deel van het boek komen de feitelij-
ke onderzoeksvragen aan de orde. De eerste vraag
luidde of sommige scholen en klassen effectiever zijn
dan andere, wanneer rekening wordt gehouden met
verschillen in instroom. Deze vraag wordt zonder
meer positief beantwoord. De school die door de
leerlingen wordt bezocht, levert een grote bijdrage
aan de verklaring van de variantie in prestaties èn
vooruitgang (waarbij prestatiesin het eerste leerjaar
als covariabele in de covariantie is opgenomen).

De tweede vraag hield verband met verschillen in
effectiviteit voor verschillende groepen. Het blijkt,
dat scholen die effectief zijn voor een specifieke
groep leerlingen, dat ook zijn voor andere groepen
leerlingen. Andersom geldt ook: ineffectieve scholen
zijn dat voor alle groepen leerlingen. Leerlingen met
gunstige achtergrondkenmerken op de meest inef-
fectieve scholen, presteren lager dan leerlingen met
ongunstige achtergrondkenmerken op de meest ef-
fectieve scholen.

Na de constatering dat scholen er toe doen, wordt de
derde onderzoeksvraag interessant: welke factoren
dragen bij tot effectiviteit van scholen? De onder-
zoekers formuleren sleutelfactoren, die betrekking
hebben op het schoolbeleid (doelgerichte leiding
van de staf door het schoolhoofd; betrokkenheid/
participatie van de adjunct en van de docenten; con-
sistentie in de onderwijsaanpak van de leerkrach-
ten), het klasbeleid (gestructureerde onderwijsleer-
situaties; intellectueel uitdagend onderwijs; taak-
gerichte leeromgeving; beperkt aantal onderwerpen
tegelijkertijd in de les, eventueel wel differentiatie
naar niveau; maximale communicatie tussen leer-
krachten en leerlingen) en aspecten relevant voor
school- en klasbeleid (registratie van vorderingen;
betrokkenheid/participatie van de ouders; algemeen
positief klimaat). Een deel van deze factoren is reeds
bekend uit eerder effectiviteitsonderzoek.

Op basis van bovenstaande samenvatting zal dui-
delijk zijn geworden dat 'School matters' ten
opzichte van het onderzoek binnen de effectieve
scholenbeweging op veel punten een vooruitgang
kan worden genoemd. Aspecten van het onderzoek
als het longitudinale karakter, de brede set aan
effectiviteitscriteria, de uitgebreide controle voor
achtergrondkenmerken en de geavanceerde multile-
vel analysemethoden illustreren dit. Dat de school
die de leerling bezoekt, er toe doet, wordt overtui-
gend aangetoond. De wijze waarop Mortimore c.s.
tot de twaalf effectieve factoren is gekomen, is ech-
ter minder overtuigend. 'School matters' biedt daar-
over weinig aanknopingspunten. Wanneer de
seperaat verschenen technische bijlagen worden ge-
raadpleegd, blijkt het volgende.

Een groot aantal variabelen, verzameld door
middel van interviews, vragenlijsten, observaties en
notities door 'field officers' is met behulp van corre-
latietechnieken en één-weg variantie-analyse ge-
screend op relaties met de diverse uitkomstmaten.
Dit leverde een uitgebreide lijst van significante rela-
ties op, waaruit naar,voren komt, dat sommige
school- en klaskenmerken er soms wel, soms niet toe
doen. Vervolgens zijn de significante school- en
klaskenmerken onderling gerelateerd, hetgeen ook
weer een uitgebreide lijst aan significante correlaties
opleverde. Deze twee lijsten zijn door de onderzoe-
kers kwalitatief geïnterpreteerd; op die manier
kwam men aan de twaalf sleutelfactoren. .

Op deze gang van zaken is wel het een en ander
aan te merken. Allereerst de wijze waarop de gege-
vens met betrekking tot school- en klaskenmerken
zijn verzameld. Tijdens de ORD'89 merkte Van der
Grift al op, dat 'School matters', noch de bijlagen
uitsluitsel geven over betrouwbaarheid en validiteit
van de gehanteerde instrumenten. Het is hierdoor
bijvoorbeeld niet duidelijk hoe een variabele als 'be-
trokkenheid/participatie van de adjunct' precies is
vastgesteld.

Wanneer er sprake is van een zeer uitgebreid
geheel aan gegevens, kan de interpretatieve manier


Pedagogische Stiuliën 310

-ocr page 319-

van data-analyse een uitkomst bieden. Echter, het
theorie-arme karakter van het onderzoek - ook al
een kritiekpunt op het onderzoek binnen de effectie-
ve scholenbeweging - kan al snel leiden tot wille-
keur. Om maar weer het voorbeeld van de adjunct te
nemen; moeten scholen nu maar snel overgaan tot
het installeren van een adjunct? Of kan het zo zijn,
dat het niet zozeer gaat om de adjunct zelf, maar ook
een geheel aan docentgerichte, onderwijskundige
activiteiten, die binnen de effectieve schoolorganisa-
tie moeten worden uitgevoerd? In relatie met dit
vraagstuk ligt een ander probleem, waarmee het eer-
dere effectiviteitsonderzoek ook al werd geconfron-
teerd, namelijk het causaliteitsprobleem. Leiden
bijvoorbeeld bepaalde gedragingen van schoollei-
ders tot positieve leerlingresultaten, of gaan school-
leiders pas dit soort gedragingen verionen wanneer
Icerlingresultalen toch al goed zijn? Eerlijkheidshal-
ve moet worden opgemerkt, dat dergelijke vragen
op basis van het onderzoeksdesign ook niet vallen te
beantwoorden.

In Pedagogische Studiën van april 1989 vraagt De
Jong in zijn ICSE-verslag zich af, of 'School mat-
ters' op de schroothoop (beter: bij het oud papier)
moet of niet. Nu is het nooit verstandig om boeken
op de schroothoop te gooien en in dit geval zeker
niet. Immers, het boek markeert een fase in het
schooleffectiviteitsondcrzoek, net zoals bijvoor-
beeld het werk van Coleman een fase markeerde. Op
basis van 'School matters' kunnen weer nieuwe en
betere wegen in het schooleffectiviteitsondcrzoek
worden ingeslagen. Versterking van de theoretische
onderbouwing, alsmede onderzoek in (quasi-)expe-
rimentele situaties liggen daarbij voor de hand.

A. L. Ollhof
N. C. H. van Tooren

Ontvangen boeken

Erp, J.W.M. van. Hel Rckvnmannclje. Afrekenen
me! problemen bij optellen en aftrekken.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1989; handleiding
f. 35,^, werkbladen f. 9.75.

Murrelmann, K. & U. Engel (Eds.), The.toeial world
of aJolexcenis. International perspeetives.
De
Gruyter&Co., Berlijn, 1989, DM 128,-.

Jacobs-Hessing, E.G., Leerlingrerschillen en onder-
wijsaanbod (dhscrVdüe),
1989.

Klerk, L.F.W. de, A. Schouten & J.M.M. van der
Sanden,
Het leren van praktisehe vaardif^heden.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1989, fl. 25,-.

Vcrloop, N., Interactive eognitions of student-tea-
eher.s. An Intervention study
(dissertatie). CITO,
Arnhem, 1989.

Voogt, J.C. & R. Bollen, SBR in Nederland. Een stu-
die over sehooldiagnose.
Acco, Amersfoort/Leu-
ven,
1989, n. 21,50.

Vries, A. de. Wat heten goede kinderhoeken? Queri-
do's Uitgeverij, Amsterdam, 1989, H. 42,50.

Mededelingen

Studiedag PHEL

De Vereniging voor Pedagogische Hulpverlening in
de Eerste Lijn (PHEL) organiseert op 6 oktober
1989 een studiedag te Amsterdam. Het centrale the-
ma van deze studiedag is: Het kind in de basis-
schoolleeftijd. Het ochtendprogramma bestaat uit
een aantal lezingen; in het middagprogramma kan
worden deelgenomen aan workshops. Voor nadere
inlichtingen: Mevrouw M. van Gooi, tel.: 076 -
612901; Mevrouw A.M. Kruuk, tel.: 013 - 352234.

Zesde Symposium van de
Vlaamse Afdeling van de
International Reading
Association

Het thema van dit symposium, dat op 10 november
1989 te Antwerpen zal worden gehouden, luidt:
Neurologische aspecten van concentratie en lezen.
Voor inlichtingen en inschrijving: International
Reading Association, p/a K. Goiris, Heihoekwcg
24, B-2970 Boortmeerbeek. Telefonische inlichtin-
gen tijdens kantooruren op nr. (0)16 (Leuven)
815818.

International Social Education
Congress (ISEC) 1990

Onder auspiciën van The National Council for Spe-
cial Education (NCSE), The Association of Wor-
kers for Maladjusted Children (AWMC) en NARE
- Serving Special Educational Necds wordt van 30
juli tot en met 3 augustus 1990 te Cardiff een inter-
nationaal congres gehouden over het thema: Social
educational needs: created or met? Nadere inlichtin-
gen zijn verkrijgbaar bij: John Gerrett O.B.E., ISEC
'90, c/o City Travel Ltd., 13 Duke Street, Cardiff
CFI 2AY-Wales, U.K.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 5, 1989

Dove kinderen: naar opvoeding en onderwijs in
twee talen en twee culturen, door H. Knoors
Interne codering van Nederlandse woorden door
prelinguaal dove kinderen, door J.J. Louwe
Kwaliteit van de residentiële hulpverlening, door
J.H.L. Oud en J.M.H. de Moor


Pedagogische Studiën 1989 (66) 311 Pedagogische Studiën 311

-ocr page 320-

Wouter Pols, Siebren Miedema en
Bas Levering (red.)

OPVOEDING

zoals het is.

Sinds de invoering van het basisonderwijs
lijkt op de Pedagogische Academie de peda-
gogiek voorgoed verdrongen te zijn door de
onderwijskunde. Een technologische bena-
dering vervangt de kindgerichte aanpak.
Hoe pretentieus het ook moge zijn het tij te
willen keren, toch willen de auteurs van dit
boek een solide poging wagen.
Opvoeding zoals het is vraagt een actieve
opstelling van de lezer. De praktijk verschijnt
er niet als illustratie bij. theoretische mo-
dellen maar fungeert in concrete beschrijvin-
gen als uitgangspunt voor theoretische door-
denking.

De lezer bouwt, samen met de auteur(s) de
theorie zelf op als het ware, daarbij steeds
steunend op beschreven praktijksituaties.
Een perfecte inleiding.

S.M. Goorhuis-Brouwer en G.HA. de Boer,

GEZEGD EN GEZWEGEN

Uitgangspunten voorde therapie bij sprank-
en taalgestoorde kinderen.

De inhoud en de vorm van de taaitherapie bij
jonge kinderen zijn in de loop van de jaren
nogal veranderd. De taaitherapie is gebruik
gaan maken van ideeën die zijn ontwikkeld
binnen de orthopedagogiek, de psychologie
en de psycholinguïstiek.
Dit boek blijft dicht bij de praktijk en probeert
de verschillende theoretische invalshoeken
pragmatisch te beschouwen en in een totaal-
beeld te integreren.

Het kind wordt daarbij als individu steeds
geplaatst binnen zijn psychosociale omge-
ving en met zijn - eventueel kindgebonden -
beperkingen wordt systematisch rekening
gehouden.

Mevrouw Goorhiïis is orthopedagoog en
spraakpatholoog, mevrouw De Boer is lo-
gopediste.

KINDER Acco
STUDIES


175 blz.,f29,-. 120blz.,f29,-.

KINDER Acco

STUDIES

De boeken uit de reeks Kinderstudies zijn bij de academische boekhandels verkrijgbaar. Ze
zijn ook te bestellen bij

Uitgeverij Acco, postbus 395, 3800 AJ Amersfoort, 033-617958.

-ocr page 321-

Leerkrachtgedrag

Ten geleide

Als titel voor dit themanummer is de term
'Leerkrachtgedrag' gekozen. Deze term wordt
hier gebruikt als overkoepelende aanduiding
van het onderzoek naar zowel waarneembare
gedragingen als niet rechtstreeks waarneem-
bare cognities. Dit laatste type onderzoek is
sinds het midden van de jaren zeventig enorm
in omvang en betekenis toegenomen. Na een
aantal decennia waarin men uitsluitend oog
had voor observeerbaar lesgedrag (en dan nog
alleen voor zover dit gedrag kon dienen als
verklarende variabele voor het optreden van
leereffecten bij leerlingen) heeft ook in het
leerkrachtonderzoek een 'cognitieve wending'
plaatsgevonden. Deze stand van zaken wordt
uiteraard weerspiegeld in de bijdragen aan dit
themanummer.

In het artikel van Brekelmans, Wubbels en
Créton wordt gerapporteerd over een onder-
zoek dat bij het Centrum voor Didactiek van
Wiskunde en Natuurwetenschappen van de
Rijksuniversiteit Utrecht is uitgevoerd. Deze
onderzoeksgroep heeft inmiddels een om-
vangrijk onderzoeksprogramma op het gebied
van interpersoonlijk leraarsgedrag afgewerkt.
In het hier besproken onderzoek worden de
laatste ontwikkelingen binnen dit onderzoeks-
programma weergegeven. In eerder onder-
zoek werd reeds een aantal aspecten van het
leraarsgedrag opgespoord. In de bijdrage aan
dit themanummer wordt een onderzoek be-
schreven waarin ten eerste, op basis van leer-
lingpercepties van dit gedrag, het interper-
soonlijk gedrag van de leraar wordt
beschreven op de uit eerder onderzoek beken-
de acht aspecten en vervolgens wordt getracht
een typologie te ontwikkelen waarmee alle
acht aspecten van het interpersoonlijk gedrag
tegelijkertijd gekarakteriseerd kunnen wor-
den. De hierbij gebruikte techniek, nl. cluster-
analyse, wordt in globale termen beschreven.
Bijzonder veelbelovend is het dat het mogelijk
blijkt verbanden aan te tonen tussen typen
profielen en de cognitieve en affectieve op-
brengst bij leerlingen. In feite is daarbij sprake
van een proces-produkt onderzoek waarbij
weliswaar het leraarsgedrag als verklarende
variabele wordt aangemerkt, maar slechts
voor zover dit gedrag terug te vinden is in de
percepties van de leerlingen. Sinds enkele ja-
ren wordt in het effectiviteitsonderzoek de
nadruk gelegd op de functie van leerlingcogni-
ties als 'mediating variable' (cf Shulman,
1986) tussen onderwijsaanbod en opbrengst.
Het onderzoek van Brekelmans c.s. kan aan
de verdieping en onderbouwing van deze in-
zichten een bijdrage leveren.

In hun artikel 'Probleemsituaties in het on-
derwijs. Een beoordeling door docenten'
beschrijven Bergen en Van Opdorp een proce-
dure die zij hebben gevolgd voor het ontwik-
kelen van stimulusmateriaal voor het onder-
zoek naar attributies door docenten. Enkele
destijds door Peters (1985) onderscheiden pro-
bleemsituaties werden geformuleerd als situa-
tiescenario's. Daarbij werd gekozen voor
situaties die betrekking hadden op de kern-
taak van het beroep van docent, nl. het lesge-
ven aan en het omgaan met leerlingen. De
auteurs beschrijven gedetailleerd op welke wij-
ze het problematisch karakter, de herkenbaar-
heid en de mate van voorkomen van deze
situaties zijn onderzocht en gaan daarbij in op
een aantal mogelijke verklaringen voor hun
bevindingen. Het besproken onderzoek kan
gezien worden als een element in het totale
onderzoeksprogramma van deze Nijmeegse
onderzoeksgroep, waarbij enerzijds wordt
voorgebouwd op de reeds eerder verzamelde
gegevens omtrent probleemsituaties in het on-
derwijs en anderzijds dit materiaal zodanig
wordt bewerkt en geordend dat het als basis
kan dienen voor het onderzoek naar attribu-
ties door de leerkracht. Een belangrijke con-
clusie van de auteurs is dan ook dat de hier
gevonden resultaten (met name ook het feit
dat de beschreven situaties niet als zeer proble-
matisch worden gezien) geen aanleiding geven
de bruikbaarheid van dit materiaal voor attri-
butie-onderzoek ter discussie te stellen.

Het onderzoek van Corporaal betreft een
studie naar leerkrachtcognities, en wel naar de
opvattingen van aanstaande leraren over


Pedagogische Studiën 1989 (66) 313-311 Pedagogische Studiën 307

-ocr page 322-

'goed onderwijzen'. Het belang van deze bij-
drage moet niet alleen gezocht worden in de
inhoud van hetgeen gepresenteerd wordt (het-
geen voornamelijk betrekking heeft op de
dimensies die te onderscheiden zijn in de leer-
krachtcognities met betrekking tot dit do-
mein), maar ook in de heldere wijze waarop
verslag wordt gedaan van de toepassing van
een techniek die steeds vaker wordt gebruikt
in het onderzoek naar impliciete theorieën van
leerkrachten: de Repertory Grid techniek.
Kenmerkend hiervoor is dat getracht wordt de
cognities van de leerkracht te beschrijven met
behulp van een terminologie die aan de leer-
kracht zelf wordt ontlokt. Gepoogd wordt
hiermee een grotere validiteit van de gevonden
resultaten te bereiken: doordat vermeden
wordt dat de gegevens voortijdig in de (nood-
zakelijkerwijs door de eigen invalshoek 'ge-
kleurde') categoriseringen van de onderzoeker
worden ingepast, wordt meer recht gedaan
aan de interpretaties van de respondent. Met
name bij het onderzoek naar leerkrachtcogni-
ties, die immers door hun aard niet recht-
streeks toegankelijk zijn en zich daarmee
onttrekken aan min of meer objectieve waar-
neming, verdient een dergelijke opstelling
aanbeveling.

Ook het artikel van Boei en Kieviet heeft
betrekking op de cognitieve aspecten van het
functioneren van de leerkracht. Zij rapporte-
ren een literatuurstudie naar de verschillen
tussen experts en beginners in het onderwijs
op het gebied van kennisstructuren en mentale
cognities. Het gaat hier om een uiterst actueel
thema waarover in de literatuur de laatste
jaren frequent is gepubliceerd. Uit hun litera-
tuurstudie blijkt dat de definities van 'expert'
en 'beginner' allerminst eenduidig zijn. Het
blijkt zelfs mogelijk te zijn dat leerkrachten die
volgens de ene definitie als 'expert' kunnen
worden aangemerkt onder een andere defini-
tie als 'beginner' gekenschetst worden. Dit
leidt tot grote problemen bij het onderling ver-
gelijken van de besproken onderzoeken. Wel-
licht is de door de auteurs aangetroffen
situatie mede het gevolg van het feit dat het
expert-onderzoek op dit terrein zonder uit-
zondering van (zeer) recente datum is, waar-
door kennelijk de onderzoekers zich (nog) niet
gebonden behoeven te voelen aan gangbare of
ingeburgerde definiëringen. Zoals Boei en
Kieviet ook constateren heeft deze stand van
zaken inmiddels wel tot gevolg dat aan het
expert-onderzoek op dit moment nog weinig
of geen aanwijzingen voor de opleiding van
onderwijsgevenden ontleend kunnen worden.
Een eerste voorwaarde om tot verbetering van
deze situatie te komen is dat er een duidelijk
overzicht wordt geboden van de huidige stand
van het onderzoek op dit terrein, inclusief de
bestaande inconsistenties. Dit artikel levert
daaraan een belangrijke bijdrage.

Namens de redactie

F. K. Kieviet
N. Verloop

Peters, V. A. M., Docenten en hun probleemsituaties.
Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen,
1985.

Shulman, L. S., Paradigms and research programs
in the study of teaching: a contemporary perspec-
tive. In: M.C. Wittrock (Ed.),
Handboolc of
Research on Teaching.
(3rd ed.). New York: Mac-
millan, 1986.


Pedagogische Stiuliën 314

-ocr page 323-

J.M.G. BREKELMANS, Th. WUBBELS

enH.A. CRÉTON**

Centrum voor Didactiek van Wiskunde en

Natuurwetenschappen. Rijksuniversiteit

Utrecht

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van de ont-
wikkeling en evaluatie van een typologie van
leerlingenpercepties van leraarsgedrag. Gege-
vens over de leerlingenpercepties van leraars-
gedrag zijn verzameld in twee klassen van alle
leraren van één scholengemeenschap voor
Voortgezet Onderwijs. De leerlingenpercepties
van leraarsgedrag zijn met behulp van clustera-
nalyse in groepen ingedeeld. Zo ontstond een
typologie die negen typen omvat. Uit de evalua-
tie van de typologie blijkt niet alleen, dat de
gevonden indeling intern valide is, maar ook dat
deze bruikbaar is voor het analyseren van ver-
schillen op andere variabelen, zoals de cognitie-
ve prestaties van leerlingen, hun attitudes ten
aanzien van hel vak en de lessen, hun percepties
van een aantal aspecten van de leeromgeving en
de arbeidssatisfactie van docenten. Ook kwali-
tatieve beschrijvingen van de klassesituaties bij
de verschillende typen docenten laten aanzien-
lijke verschillen zien.

1 Inleiding

Er zijn verscheidene pogingen ondernomen
om leraarstypologieën te ontwikkelen. Een
klassiek voorbeeld is de indeling in twee
hoofdtypen van Caselmann (1964): namelijk
paidotropen, leraren' die gericht zijn op het

* Een deel van dit onderzoek werd mogelijk ge-
maakt door subsidie van het Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs, SVO-project 1073.
** Met dank aan P. Verweij en R. van den Dool
voor hun hulp bij de gegevensverwerking. Bij de
ontwikkeling van de leeromgevingsvragenlijst en de
vragenlijst over de waardering van het vak natuur-
kunde en de natuurkundelessen werd samengewerkt
met R, F. A. Wierstra en A. C. D. Jörg.

kind en logotropen, leraren bij wie weten-
schap en cultuur centraal staan. Vergelijkbare
onderscheidingen worden teruggevonden in
meer recent onderzoek. Zo spreekt men in het
ITS-onderzoek naar de taak van de leraar van
objectgerichte en subjectgerichte leraren (ITS,
1972). Bij Prick (1982) vinden we drie typen:
persoonsgerichte, deskundigheidsgerichte en
structuurgerichte leraren. Dergelijke indelin-
gen van leraren zijn gebaseerd op (empirische
gegevens over) attitudes van leraren.

Een andere groep typologieën is gebaseerd
op onderzoek naar leraarsgedrag. Veelal gaat
het hierbij om typologieën van lesgeefstijlen.
De meest bekende typologie is ongetwijfeld de
onderscheiding tussen een indirecte of open
stijl en een directe, gesloten lesgeefstijl (zie
bijv. Flanders, 1970 & Good, 1979). Hettcma
(1973) onderscheidt acht docccrstijlcn. Bepa-
lend voor de doceerstijl is de mate waarin een
docent zich autonoom opstelt of juist de leer-
lingen aan bod laat komen in het klassegebeu-
rcn. Door bij het klassegebcurcn onderscheid
te maken in een cognitieve, operationele en
sociale ruimte resulteren acht typen. Onder-
zoek van Ramsay en Ransley (1986) ging op
basis van de meta-analyse van Hedges, Giaco-
nia en Gage (1981) uit van tien kenmerken van
lesgeefstijlen. Van deze tien kenmerken heb-
ben er zes betrekking op gedragingen van de
leraar, namelijk: de rol die de leraar aan het
kind in het leren geeft, de wijze van diagnos-
tisch evalueren, omgaan met materialen, indi-
vidualisering van instructie, gebruik van de
ruimte bij het groeperen van leerlingen en de
mate van in teams onderwijzen. De overige
vier kenmerken betreffen attitudes van de le-
raar. Een factoranalyse leverde een onderlig-
gende dimensie op die 31,3% van de variantie
in de tien kenmerken verklaarde. Ramsay en
Ransley concluderen dat de kenmerken zowel
een gemeenschappelijke dimensie kennen als
onafhankelijke componenten hebben. Ze be-
noemen de gemeenschappelijke dimensie als
een continuüm dat loopt van open naar tradi-
tioneel. Gerelateerd aan dit continuüm delen
ze de leraren in hun onderzoek in drie typen in:
open, neutraal en traditioneel.

De meeste van de genoemde typologieën

Een typologie van leerlingenpercepties van leraarsgedrag*


Pedagogische Studiën 1989 (66) 315-326 Pedagogische Studiën 315

-ocr page 324-

zijn overzichtelijk doch globaal. Leraren wor-
den veelal ingedeeld in twee of drie typen,
terwijl de indeling wordt gebaseerd op attitu-
des of lesgeefgedrag in het algemeen. In dit
artikel wordt een meer specifieke typologie be-
schreven. De typologie heeft betrekking op
percepties van leerlingen van de wijze waarop
een docent met een klas omgaat (leerlingen-
percepties van interpersoonlijke leraarsge-
drag).

Door Créton en Wubbels (1984) zijn op
basis van leerlingenpercepties van interper-
soonlijk leraarsgedrag vijf hoofdtypen onder-
scheiden. Een beperking van deze typologie is
dat zij slechts gebaseerd is op gegevens over
leraren die volgens hun leerlingen als zeer goed
en leraren die als zeer slecht worden be-
schouwd. Teneinde een indeling gebaseerd op
een minder selectieve groep leraren te verkrij-
gen, wordt in dit artikel de ontwikkeling van
een typologie beschreven die is gebaseerd op
het gedrag van alle leraren van één school voor
voortgezet onderwijs.

2 Leerlingenpercepties van interpersoonlijk
leraarsgedrag

De typologie van leraarsgedrag die in dit arti-
kel wordt beschreven, heeft betrekking op
leerlingenpercepties van leraarsgedrag. We
hebben leerlingenpercepties gekozen, omdat
deze percepties beschouwd kunnen worden als
een belangrijk kenmerk van de leeromgeving.
Het gebruik van leerlingenpercepties voor het
in kaart brengen van leeromgevingskarakte-
ristieken wordt steeds meer geaccepteerd als
een betrouwbare en valide onderzoekmetho-
de. Helmke, Schneider en Weinert (1986)
geven als argument daarvoor dat leraarsge-
drag zoals geobserveerd door onafhankelijke
waarnemers, pas een relevant kenmerk van de
leeromgeving wordt, wanneer de gedragingen
ook door leerlingen worden opgemerkt (verg.
Winne & Marx, 1977). Verder geven leerlin-
genpercepties inzicht in het gedrag dat een
leraar gewoonlijk (en niet ter ere van de obser-
vator) vertoont.

We richten ons bij de bestudering van het
leraarsgedrag op het
interpersoonlijk aspect
van dit gedrag. We onderzoeken dit gedrag op
basis van een communicatieve systeembena-
dering (Watzlawick, Beavin& Jackson, 1970).
Daarbij beschouwen we de klas als een com-
municatief systeem, waarin het gedrag van de
leraar enerzijds het interactiepatroon in de
klas (dat is de wijze waarop leraar en leerlin-
gen zowel verbaal als non-verbaal op elkaar
reageren) beïnvloedt, maar waarin dit gedrag
daardoor anderzijds ook wordt beïnvloed.
Consequentie hiervan is onder meer dat wan-
neer een leraar op basis van leerlingenpercep-
ties van een bepaalde klas wordt ingedeeld bij
een bepaald type, dit niet betekent dat de
leraar op basis van percepties van leerlingen
uit een andere klas in hetzelfde type zou wor-
den ingedeeld.

Om het interpersoonlijk leraarsgedrag
(door ons ook vaak interactioneci leraarsge-
drag genoemd) te onderzoeken is op basis van
een model van Leary (1957) een model voor
interpersoonlijk leraarsgedrag ontwikkeld
(Wubbels, Créton, Brekelmans & Hooymay-
ers, 1987). Het model onderscheidt acht
onderling samenhangende aspecten van inter-
persoonlijk leraarsgedrag. Deze aspecten wor-
den geordend met behulp van een machtsdi-
mensie (Boven-Onder) en een nabijheidsdi-
mensie (Samen-Tegen). In Figuur 1 worden de
acht circulair geordende gedragssectoren
weergegeven met een korte aanduiding van
het type leraarsgedrag dat bij elke sector
hoort.

Op basis van het model is een vragenlijst
ontwikkeld, de Vragenlijst voor Interactioneel
Leraarsgedrag (VIL). Deze vragenlijst heeft
acht schalen, overeenkomend met de acht sec-
toren van het model. Met de vragenlijst wordt
informatie verkregen over relatief stabiele pa-


Pedagogische Stiuliën 316

-ocr page 325-

tronen in het interpersoonlijk gedrag van de
leraar. In eerder onderzoek is gebleken dat dit
een betrouwbaar instrument is (zie Wubbels et
al., 1987). Nadat de vragenlijst is afgenomen
aan leerlingen van één klas van een leraar wor-
den de scores van de leerlingen uit die klas
gemiddeld. De gemiddelde scores van de leer-
lingen uit één klas vatten we op als een maat
voor het leraarsgedrag. We noemen deze acht
scores van een klas over een leraar te zamen
het profiel in die klas.

In eerder onderzoek is aangetoond dat het
leraarsgedrag dat met behulp van deze vragen-
lijst in kaart wordt gebracht een belangrijk
aspect van de leeromgeving is. Er is bijvoor-
beeld aangetoond dat er verbanden bestaan
tussen leerlingenpercepties van het leraarsged-
rag en de leerwinst van leerlingen (Brekel-
mans, Wubbels & Hooymayers, 1986). De
gevonden verbanden hadden echter betrek-
king op afzonderlijke aspecten van het inter-
persoonlijk gedrag. Om ook uitspraken te
kunnen doen op basis van (het patroon in) alle
acht aspecten gezamenlijk, wilden wc een ty-
pologie ontwikkelen, waarmee alle acht aspec-
ten van het interpersoonlijk gedrag van
docenten tegelijkertijd gekarakteriseerd zou-
den kunnen worden. In dit artikel wordt de
ontwikkeling en evaluatie van deze typologie
beschreven.

3 Gegevensverzameling

De gegevens voor de typologicconstructie zijn
verzameld bij vrijwel alle docenten van één
scholengemeenschap. Deze scholengemeen-
schap heeft een ongedeeld VWO-, een H A VO-
en een MAVO-afdeling. Op de school geven
118 docenten les en volgen ongeveer 2100 leer-
lingen onderwijs. De verzameling van gege-
vens vond plaats in het kader van een
nascholingsopzet. Van de docenten die niet
waren vrijgesteld (in verband met ziekte, te
gering aantal lesuren op de school of omdat zij
te kort aangesteld waren om de vragenlijst te
kunnen afnemen) werden van 94% gegevens
over het interpersoonlijk gedrag verkregen.

Elke docent werd gevraagd de vragenlijst af
te nemen in de klas waar de lessen volgens hem
het beste verliepen en de klas waarin de lessen
het slechtste verliepen. Met deze wijze van
gegevens verzamelen is geprobeerd de kans
dat zoveel mogelijk verschillende typen le-
raarsgedrag in de onderzoeksgroep vertegen-
woordigd zijn, te vergroten.

Bij de gegevens kan een aantal kritische
kanttekeningen worden geplaatst:

1. Het betreft slechts de gegevens van één
school. Op andere scholen kunnen andere
typen leraarsgedrag worden aangetroffen.
Door Créton en Wubbels (1984) is een ge-
ring verband gevonden tussen interper-
soonlijk leraarsgedrag en de school waar
een docent werkt.

2. Omdat het de gegevens van een scholenge-
meenschap
betreft, is het mogelijk dat het
gedrag van deze docenten niet representa-
tief is voor het gedrag van docenten op
categoriale scholen.

3. Om een beeld te krijgen van de mate waarin
de docenten en leerlingen van de scholenge-
meenschap representatief zijn voor de
populatie MAVO-, HAVO- en VWO-
docenten in Nederland, is een aantal ken-
merken van de docenten en leerlingen ver-
geleken met gegevens die via het CBS
beschikbaar zijn over leraren en leerlingen
(CBS, 1984a en CBS, 1984b). De gegevens
uit de onderzoeksgroep zijn met de popula-
tiekenmerken vergeleken door middel van
de chi-kwadraat 'goodncss of fit' toets en
een significantieniveau van 0,05. Het blijkt
dat de onderzoeksgroep met betrekking tot
de verdeling in mannelijke en vrouwelijke
docenten, en de verdeling over de verschil-
lende vakkcnclusters niet significant ver-
schillend is van de populatie MAVO-,
HAVO- en VWO-docenten. Ten aanzien
van de verdeling naar leeftijd is er in de
onderzoeksgroep een oververtegenwoordi-
ging van met name docenten tussen 35 en 40
jaar en zijn er te weinig docenten tussen 45
en 65 jaar. Ten aanzien van de verdeling van
de leerlingen over schooltypen is er een on-
dervertegenwoordiging van MAVO-lecr-
lingen.

Vanwege deze kritische kanttekeningen moet
het onderhavige onderzoek als exploratief
worden aangemerkt. De typen en de aantallen
docenten per type kunnen niet als representa-
tief voor de MAVO-, HAVO- en VWO-
docenten in Nederland worden beschouwd.


Pedagogische Stiuliën 317

-ocr page 326-

4 Ontwikkeling van de typologie

Voor de ontwikkeling van de typologie is ge-
bruik gemaakt van clusteranalyse (program-
ma CLUSTAN versie IC, Wishart, 1975).
Met behulp van deze analysemethode worden
de profielen ingedeeld in groepen (clusters).
Ten behoeve van de clusteranalyse zijn de
gegevens over het interpersoonlijk gedrag van
de leraren van de scholengemeenschap ver-
deeld in een analysebestand en een controlebe-
stand. Voor de samenstelling van deze
bestanden is van iedere docent 'at random' het
profiel van de ene klas aan het ene en het pro-
fiel van de andere klas aan het andere bestand
toegevoegd. Het analysebestand wordt ge-
bruikt voor de ontwikkeling van de typologie
en het controlebestand voor de evaluatie van
de gevonden indeling (zie par. 6).

Op het analysebestand dat bestond uit 102
profielen werd een clusteranalyse uitgevoerd
volgens de 'complete linkage' methode met als
gelijkenis de 'similarity ratio'. Voor een ver-
antwoording van de keuzen die bij de clustera-
nalyse gemaakt zijn, verwijzen we naar
Brekelmans(1989).

De clusteranalyse leverde een indeling van
de profielen in 9 groepen. In Figuur 2 worden
de negen clusters gekarakteriseerd door de ge-
middelden van elk der sectorscores weer te
geven in het model voor interpersoonlijk le-
raarsgedrag. De hoeveelheid arcering geeft
aan in welke mate een docent het gedrag ver-
toont dat bij die sector hoort. Hoe hoger de
sectorscore, des te groter het gearceerde deel
van een sector. Acht van de negen plaatjes
worden ook gekarakteriseerd via een korte
aanduiding van het interpersoonlijke gedrag
van een leraar. Het negende type is slechts bij
één leraar van de scholengemeenschap aange-
troffen. Zoals zal blijken bij de evaluatie van
de typologie, wordt dit type ook bij een andere
groep docenten niet aangetroffen (zie Tabel
1). Daarom is dit type niet betrokken bij de
verdere beschrijving van de typologie.

Wanneer elk van de acht sectorscores wordt
opgevat als een vector die vanuit het middel-
punt van het model ligt langs de lijn die de
betreffende sector middendoor deelt en waar-
van de grootte overeenkomt met de sectorsco-
re, kunnen deze acht vcctorcn worden samen-
gevat door middel van een resultante. Figuur 3
geeft de ligging van de resultanten van de pro-
fielen ten opzichte van elkaar weer.

Vier van de negen typen blijken in hetzelfde
kwadrant te liggen, het Boven-Samenkwad-
rant, terwijl een vijfde type daar vlakbij ligt. In
dit resultaat komt het specifieke karakter van


B

1 - directief

2 - gezaghebbend

3 - tolerant en gezaghebbend

4 - tolerant

5 - onzeker tolerant

6 - onzeker agressief

7 - autoritair

8 - moeizaam dominerend

9

Figuur 3 Resultanten van de typen profielen

O

318 Pedagogische Studiën

-ocr page 327-

type 8
moeizaam dominerend

9%

type 1
directief

19%

type 7 O
autoritair

7%

type 3

tolerant en gezaghebbend

10%

1%


Figuur 2 Gemiddelde proßelen van de mei behulp van clusteranalyse onderscheiden groepen

319 Pedagogische Studiën

-ocr page 328-

het leraarsberoep in de huidige onderwijssi-
tuatie naar voren: van een leraar wordt vooral
verwacht dat hij leerlingen leiding geeft en hun
hulp biedt. Dit is een omgangsstijl die door
BS- en SB-gedrag wordt gedomineerd. On-
danks dat te verwachten valt dat een bepaald
deel van het model voor interpersoonlijk le-
raarsgedrag meer in aanmerking komt, zijn er
binnen dat deel, blijkens onze resultaten, nog
wel verschillende typen te onderscheiden.

5 Beschrijving van de typen

Van de acht groepen waartoe meer dan één
leraar behoort, presenteren wc een nadere be-
schrijving van de lessen en het leraarsgedrag.
Daarvoor werden bij elk van de acht groepen
bij twee docenten gegevens verzameld. De be-
schrijvingen zijn tot stand gekomen via de
combinatie van:

a. Gegevens van observatoren die op basis
van hun aantekeningen een schriftelijk les-
verslag maakten. Per docent werden onge-
veer tien lessen geobserveerd. Bovendien
werden audio-opnames van de verbale
communicatie gemaakt.

b. Interviews met leraren en leerlingen over de
lessen.

Deze gegevens werden door vier onderzoekers
in koppels van twee verwerkt (stapsgewijze
replicatie, verg. Guba 1978). Op basis van de
lesvcrslagen en de audio-opnames werden
door één van de vier onderzoekers samenvat-
tende beschrijvingen per Icraarstype gemaakt.
Deze samenvattingen werdcn'door een tweede
onderzoeker gecontroleerd. Vervolgens werd
door beide onderzoekers gezamenlijk deze be-
schrijving van het lesgebeurcn geconfronteerd
met de interviewgegevens van leraren en leer-
lingen (triangulatie). De hieruit resulterende
beschrijving werd door een koppel van twee
andere onderzoekers gecontroleerd.

Type 1: directief

Uil Figuur 3 blijkt dat het zwaartepunt van
het gedragspatroon van type 1 gelegen is in het
Bovcn-Samenkwadrant van het model voor
interpersoonlijk leraarsgedrag. Wanneer type
1 wordt vergeleken met type 2 en 3 blijkt dat de
verschillen tussen type 1 en de beide andere
typen met name te maken hebben met de
Samen-component van de resultante. Bij type
1 is de Samen-component van de resultante
het kleinst. Gedrag uit de Samen-sectoren van
het model, namelijk leidend-, helpend/vrien-
delijk-, begrijpend, en ruimtegevend/-lalend
gedrag is minder intensief. Volgens de leerlin-
gen vertonen deze leraren meer Tegen-gedrag,
met name streng gedrag. Uit lesbeschrijvingen
blijkt dat karakteristiek is voor docenten met
dit profiel dat de leraar de touwtjes duidelijk
in handen heeft en dat de leraar en de leerlin-
gen over het algemeen taakgericht bezig zijn.
Daarbij spelen regels en procedures een be-
langrijke rol. Wanneer leerlingen zich niet aan
de regels houden, worden zij door de leraar tot
de orde geroepen. Dit heeft meestal wel het
gewenste effect. Dit betekent niet dat er sprake
is van een onvriendelijke sfeer in de lessen. De
leraar biedt de leerlingen vooral ondersteu-
ning in het lecrdomein (Hermans, 1981). Voor
de persoon van de leerling is de aandacht min-
der groot.

Type 2: gezaghebbend

Net als bij type 1 ligt bij docenten uit deze
groep het zwaartepunt van het gedragspa-
troon in het Bovcn-Samenkwadrant van het
model. De intensiteit van het Samen-gedrag is
bij deze docenten echter groter dan bij type 1,
de intensiteit van het Tegen-gedrag geringer.
Uit de lesbeschrijvingen blijkt dal de lessen
van deze leraar een duidelijke structuur heb-
ben. Leerlingen hebben een goed beeld van
wat er van hen wordt verwacht. Slechts af en
toe worden ze door de docent aan regels of
procedures herinnerd. Leerlingen worden
minder vaak lot de orde geroepen dan bij een
type-1-leraar. Vaak zie je dal de docent en-
thousiast bezig is de lesstof uit Ie leggen en dal
leerlingen geboeid zitten te luisteren. Er wordt
in het algemeen taakgericht gewerkt. Dc le-
raar heeft daarbij niet alleen oog voor de
prestaties van de leerlingen, maar ook voor
hun behoeften en wensen. Hij toont zich meer
dan de leraar van type 1 bij de leerlingen als
persoon betrokken. De docent geeft niet ai-
leen het functioneren van dc klas in hel lecrdo-
mein maar ook het functioneren in het
lecfdomein (Hermans, 1981) aandacht. Er is
sprake van een gestructureerde, ontspannen
sfeer in de lessen.

Type 3: tolerant en gezaghebbend
Uit Figuur 3 blijkt dat dit profiel van alle pro-
fielen de sterkste Samen-component heeft.
Nog meer dan bij docenten met type-2-profie-


320 Pedagogische Studiën

-ocr page 329-

len wordt door deze docenten begrip getoond
voor leerlingen en rekening gehouden met hun
behoeften en belangen. Door deze docenten
wordt het bieden van structuur gecombineerd
met het geven van ruimte aan leerlingen. Ze
weten een stimulerende omgeving te creëren,
waarin aan alle belangen zo goed mogelijk
recht wordt gedaan. De docent gebruikt aller-
lei werkvormen: groepswerk, practicum,
voordracht, e.d. Er zijn geen ordeproblemen.
De docent hoeft het gedrag van de leerlingen
niet te corrigeren of de hand te houden aan
regels. Ze werken aan hun taak omdat zij het
plezierig vinden in de les.

Type 4: tolerant

Uit Figuur 3 blijkt dat bij dit type profiel
Onder- en Boven-gedrag in vrijwel gelijke
mate vertegenwoordigd zijn. Omdat in de on-
derwijssituatie in het voortgezet onderwijs in
Nederland de leraar in het algemeen als de
deskundige geldt, als degene die het meest ver-
antwoordelijk is voor een goed verloop van
het onderwijsleerproces, karakteriseren we
deze situatie als tolerant. In vergelijking met
de drie voorgaande typen is de mogelijkheid
voor inbreng van de leerlingen veel groter. De
docent vertoont minder leidend gedrag. Er is
sprake van een duidelijk Samen-component in
het profiel van het leraarsgedrag, zij het min-
der sterk dan bij type 3. Uit de lesbeschrijvin-
gen blijkt dat er een vriendelijke sfeer in de
klas heerst. De docent besteedt zorg aan leer-
lingen. Hij houdt rekening met wensen en
behoeften van (individuele) leerlingen, geeft
hun eigen inbreng en verantwoordelijkheid,
probeert rekening te houden met individuele
verschillen in tempo en capaciteiten van leer-
lingen. Deze persoonlijke betrokkenheid mo-
tiveert leerlingen. Het tolerante optreden van
de leraar geeft ook wel eens aanleiding tot een
wat rommelige sfeer.

Type 5: onzeker tolenmt
Type 5 is één van de twee typen (naast type 6)
waarbij de resulterende vector in de onderste
helft van Figuur 3 ligt, en wel in het Onder-
Samenkwadrant van het assenstelsel. Volgens
de leerlingen vertonen deze docenten evenals
de docenten van type 4 veel ruimtegevend
gedrag, echter in combinatie met minder lei-
dend en meer onzeker gedrag. In de klassen
van deze docenten is sprake van een tolerante,
maar tegelijkertijd wanordelijke situatie. Er is
weinig structuur in de lessen en de taak-oriën-
tatie van de leerlingen is niet erg hoog. De
leerlingen zijn actief bezig met allerlei andere
zaken dan het onderwerp van de les. Ze wer-
ken aan het huiswerk voor andere lessen,
zitten te kaarten of een boek te lezen. Slechts
een aantal leerlingen, die vaak in de voorste
bank zitten omdat ze iets willen leren, geeft
aandacht aan wat de docent te vertellen heeft.
Deze is vaak druk bezig met het uitleggen van
het onderwerp, soms voor de hele klas, soms
aan individuele leerlingen. Hij praat vaak
hard om het aanwezige lawaai te overstem-
men, en richt daarbij zelden zijn blik tot de
klas. Hij staat vaak met zijn gezicht naar het
bord of kijkt over de leerlingen heen. De wijze
waarop de docent leerlingen tot de orde roept,
is weinig overtuigend en heeft dan ook nauwe-
lijks effect. Toch is de docent er op gericht
leerlingen te helpen. Steeds weer is hij bereid
iets opnieuw aan leerlingen uit te leggen, ook
aan leerlingen die het niet snappen, omdat ze
niet hebben opgelet. Zelden ook zullen leerlin-
gen bij een dergelijke docent provocerend
gedrag vertonen. Zij zijn met hun eigen activi-
teiten bezig. Er is als het ware een stilzwijgende
overeenkomst elkaar met rust te laten. Leer-
lingen vinden een dergelijke docent vaak wel
aardig, maar tegelijkertijd ook 'te goed'.

Type 6: onzeker agressief
Zoals uit Figuur 3 blijkt ligt ook bij dit type
profiel de resulterende vector in de onderste
helft van het assenstelsel, nu echter in het
Onder-Tegenkwadrant. Ook bij dit profiel is
er sprake van veel onzeker gedrag van de
docent. Dit onzekere gedrag gaat nu echter
gepaard met veel meer Tegengedrag: ontevre-
den, corrigerend en streng gedrag. Uit de
lesbeschrijvingen blijkt dat deze docent vaak
driftig uitvalt tegen zijn leerlingen, veel met
straf dreigt, maar dat er desondanks (of juist
daardoor) chaos in de les heerst. Er is sprake
van een situatie waar leraren en leerlingen
agressief op elkaar reageren. Docenten en
leerlingen zien elkaar als tegenstanders en ste-
ken bijna alle energie in het voeren van een
onderlinge strijd. Wanneer de docent iets wil
uitleggen, grijpen de leerlingen elke gelegen-
heid aan om de les te verstoren. Het is onmo-
gelijk om geconcentreerd te werken. Leerlin-
gen blijven niet op hun plaats zitten, pakken
eikaars spullen weg, lachen en schreeuwen
door elkaar. Met dergelijk gedrag proberen ze


321 Pedagogische Studiën

-ocr page 330-

de docent te provoceren. Deze reageert op der-
gelijke lesverstoringen in het algemeen heftig
en zeker niet consequent. Hij heeft niet goed in
de gaten welke leerlingen de werkelijke
aanstichters zijn of beschuldigt of bestraft
daardoor vaak de verkeerde leerlingen. Mede
doordat de docent zo'n onvoorspelbaar en on-
evenwichtig gedrag vertoont, vinden de leer-
lingen dat het zijn schuld is dat het zo'n
puinhoop is. Wanneer de docent hen bestraft,
voelen ze zich dan ook vaak onrechtvaardig
behandeld en reageren boos met nog sterker
ordeverstorend gedrag. Bij deze leraren heb-
ben agressie en lawaai de neiging te escaleren.
De lesstof is naar de laatste plaats verdreven.
De docent steekt al zijn energie in een poging
om een ordelijke situatie te creëren. Eerst moe-
ten de leerlingen zich netjes gedragen, pas dan
is hij bereid zijn best te doen om de leerlingen
een leuke les voor te schotelen.

Type 7: autoritair

Uit Figuur 3 blijkt dat bij dit type profiel als
enige de resultante van de acht vectoren gele-
gen is in het Boven-Tegenkwadrant. Voor het
profiel van dit type is kenmerkend, dat onte-
vreden, corrigerend en streng gedrag niet
gepaard gaat met onzeker gedrag, zoals bij
type 6, maar met leidend gedrag. Een dergelijk
beeld wordt aangetroffen bij strenge leraren,
die gemakkelijk kwaad worden en zuur en
ontevreden kunnen reageren. Deze leraren
bieden de lesstof zeer gestructureerd en duide-
lijk aan. De leerlingen doen wat de docent
vraagt, maar zijn niet betrokken. De regels
waar leerlingen zich aan te houden hebben zijn
duidelijk. Er heerst (kadaver)discipline. De
leerlingen lijken enigszins bang voor de docent
en dat is voorstelbaar. Deze docenten kunnen
erg kwaad reageren op kleine ordeverstorin-
gen of kleine fouten van leerlingen. Ze maken
regelmatig sarcastische en kleinerende opmer-
kingen tegenover leerlingen. Ze zijn ook
streng bij hel beoordelen. Leerlingen hebben
snel een onvoldoende te pakken en beginnen
dan ook met angst en beven aan een proef-
werk. De sfeer in de klas is niet erg vriendelijk.
Er wordt veel nadruk gelegd op prestaties en
competitie. Eigen initiatieven van leerlingen
krijgen bij deze docenten weinig kans. Het
grootste deel van de les is de docent bezig met
het uitleggen van de lesstof en kun je een speld
horen vallen. Behalve luisteren naar de do-
cent, mogen de leerlingen af en toe individueel
aan een opdracht werken. Zij hebben daarbij
echter weinig steun van de docent te verwach-
ten. De afstand tussen leerlingen en docent is
groot, zowel op het persoonlijke vlak als in-
houdelijk. Volgens deze docenten leren leer-
lingen zo ook het meest, namelijk wanneer
alleen de docent bepaalt wat er gebeurt en
wanneer de leerlingen door de docent de lesin-
houd gepresenteerd krijgen (en niet via allerlei
'moderne' methoden).

Type 8: moeizaam dominerend
Voor dit type profiel is kenmerkend dat er
geen sprake is van uitgesproken Samen- of
Tegengedrag. Vergeleken met de andere pro-
fielen is ook in het Boven-Ondergedrag weinig
sprake van een uitgesproken patroon. De
klassesituaties vertonen bij deze leraar in de-
zelfde klas een wisselend beeld. In sommige
lessen neigt de sfeer naar de agressieve wanor-
de van type 6, in andere lessen naar de gemoe-
delijke wanorde van type 5. De docent spant
zich in om de orde te handhaven en in tegen-
stelling tot type 5 en 6 slaagt hij daar regelma-
tig in. Het kost hem echter wel veel moeite om
een redelijke sfeer te handhaven. De leerlingen
worden vaak tot de orde geroepen en de ene
keer heeft dat meer positief effect dan de ande-
re keer. De docent blinkt ook niet uit in het
helpen van leerlingen bij het verwerken van de
leerstof. In hel algemeen heeft een zakelijke
sfeer de overhand. De docent is met name op
het vak gericht. De methodisch-didactische
invulling van de les verloopt vrij routinematig.
Er gebeuren in dit opzicht weinig onverwachte
of enthousiasmerende dingen. De docent be-
handelt de lesstof veelal saai en klassikaal. Het
lijkt alsof het voor de leraar een zware op-
dracht is om zijn werk te doen. Hij maakt
soms een uitgebluste indruk.

6 Controle-analyses

Omdat het bijna nooit van te voren zeker is
welke clusteranalysemethode de beste is (zelfs
niet of er één de beste is) wordt vaak aa^n bevol-
en om verscheidene methoden te gebruiken en
vervolgens de gevonden classificaties met el-
kaar te vergelijken (zie o.a. Van Meurs 1976,
p.32). Zo'n procedure geeft inzicht in de ge-
voeligheid van de gevonden indeling voor de
keuzen die bij de clusteranalyse gemaakt zijn.
Daarom is een vijftal analyses uitgevoerd, ge-


322 Pedagogische Studiën

-ocr page 331-

baseerd op redelijke alternatieven voor de ge-
maakte keuzen. Bijvoorbeeld is een clustera-
nalyse uitgevoerd op het controlebestand dat
op basis van de gegevens van de docenten van
de scholengemeenschap is gevormd (zie par.
3). Deze analyse kan inzicht bieden in de mate
waarin de gevonden indeling bepaald is door
de toevallige samenstelling van de groep pro-
fielen waarop de clusteranalyse is uitgevoerd.
Ook is een analyse uitgevoerd met een andere
gelijkenismaat.

Om de resultaten van de controle-analyses
te kunnen vergelijken met de resultaten van de
analyse die de indeling in typen heeft opgele-
verd, is gebruik gemaakt van een door Rand
(1971) voorgestelde maat voor de vergelijking
van clusterindelingen. Als norm voor een ac-
ceptabele overeenkomst is een waarde van ten
minste 0,80 genomen (verg. Vinke, Reitsma &
Van der Leij, 1985). In alle gevallen is de mate
van overeenstemming tussen de oorspronke-
lijke analyse en de controle-analyse accepta-
bel. Voor een nadere beschrijving van de
controle-analyse verwijzen we naar Brckcl-
mans(1989).

Naast de analyses ter controle van dc keu-
zen die gemaakt zijn bij het uitvoeren van de
clusteranalyse, is ook onderzocht in hoeverre
de onderscheiden groepen van elkaar verschil-
len. Daartoe is een multivariatc variantie-
analyse uitgevoerd met de acht scctorscores
als afhankelijke variabelen en als factor dc
indeling in typen. Uit dc resultaten van deze
analyse blijkt dat de verschillen binnen elk der
groepen op de gemiddelden van dc acht scc-
torscores veel kleiner zijn dan de verschillen
tussen dc groepen (Wilks' lambda = 0,00848,
F = 10,22, df = 64/508 en p < 0,001). Univa-
riate variantie-analyses voor dc scctorscores
afzonderlijk laten zien dal gemiddeld 78% van
de variantie in de scctorscores verklaard kan
worden door dc indeling in typen.

7 Verbcmdm tussen leniiirstypvn ctx andere
variabelen

Om een indruk te krijgen van de bruikbaar-
heid van de typologie voor verder onderzoek
zijn we nagegaan in hoeverre de typen docen-
ten ook op andere variabelen verschillen. We
kiezen daarvoor in de eerste plaats opbrengst-
variabelen. Leraarsgedrag kan beschouwd
worden als een lecromgcvingskarakteristiek
en er is al herhaaldelijk aangetoond dat derge-
lijke karakteristieken gecorreleerd zijn met
cognitieve en affectieve opbrengsten bij leer-
lingen (zie b.v. Fraser, 1986). Een derde
opbrengstvariabele is de tevredenheid van le-
raren met de keuze van hun beroep. Uit
onderzoek naar de arbeidssatisfactie van lera-
ren blijkt, dat de omgang met leerlingen een
belangrijke factor is voor het ervaren van
stress (b.v. Van Ginkel, 1987). Daarom kan
verwacht worden dat leraren met verschillen-
de typen interpersoonlijk gedrag, en daarmee
samenhangende klassesferen, ook verschillen
in de tevredenheid met hun beroepskeuze.
Naast opbrengstvariabelen hebben we ook ge-
gevens verzameld over leerlingenpercepties
van bepaalde leeromgevingskenmerken. De
achtergrond van deze keuze is dat er verschil-
len te verwachten zijn in bijvoorbeeld dc mate
van leerlinginbreng, wanneer leraarsgedrag in
de klas verschilt.

Om na te gaan of leraren met verschillende
typen leerlingcnpercepties van hun interper-
soonlijke gedrag op dc genoemde variabelen
verschillen, is gebruik gemaakt van gegevens
die verzameld zijn in het kader van de Neder-
landse optie van de Sccond International
Science Study (SISS, zie Pelgrum & Plomp,
1986). Deze gegevens werden verzameld in één
derde klas (MAVO, HAVO, VWO) van een
aselecte steekproef van 45 natuurkundclcra-
rcn van 45 verschillende scholen en in één
derde klas (MAVO, HAVO, VWO) van 21
natuurkundeleraren van 21 verschillende
scholen die van het PLON-curriculunr ge-
bruik maken.

De cognitieve opbrengst bij leerlingen is ge-
meten met behulp van een gestandaardiseerde
toets, gebaseerd op het meerkeuzcsystecm. De
affectieve opbrengst is gemeten met een vra-
genlijst over dc waardering van het vak
natuurkunde en de natuurkundelessen. Deze
vragenlijst kent vijf schalen: leswaardcring,
leerzaamheid, moeilijkheid, structuur cn na-
tuurkundig georiënteerde interesse. De Icer-
lingcnperceptics van aspecten van dc leerom-
geving zijn gemeten met een vragenlijst die een
bewerking is van de Individualized Classroom
Environment Questionnaire (Fisher & Fraser,
1983). Het instrument heeft drie schalen: leer-
linginbreng, onderzoek en Icefwercldgericht-
heid. De bij de leerlingen verzamelde gegevens
over de cognitieve en affccticve opbrengst, en
de percepties van de leeromgeving zijn per do-


323 Pedagogische Studiën

-ocr page 332-

cent geaggregeerd in de vorm van gemiddelde
scores. De interne consistentie op klasniveau
van de toets (KR-20) bedraagt 0,82. Voor de
schalen van de vragenlijst om gegevens over
affectieve opbrengst te verzamelen, varieert de
interne consistentie (Cronbachs a) op klasni-
veau van 0,85 tot 0,91, voor de schalen van de
vragenlijst om percepties van de leeromgeving
te meten van 0,80 tot 0,86.

De tevredenheid van leraren met de keuze
van hun beroep is gemeten met een lerarenvra-
genlijst, die gebaseerd is op het onderzoek van
Prick (1982). Deze vragenlijst werd door ons
op enkele punten gewijzigd. De interne consis-
tentie van de resulterende schaal was in dit
onderzoek 0,89.

Voor een uitgebreidere beschrijving van de
genoemde instrumenten en de onderzochte
groep natuurkundedocenten verwijzen we
naar Brekelmans et al., (1986) en Brekelmans
(1989).

Teneinde de leerlingenpercepties van dc na-
tuurkundeleraren in te kunnen delen aan de
hand van de typen die met behulp van de clus-
teranalyse werden gevonden, werd van elk
profiel de 'similarity ratio' berekend met de
clustercentroïden van alle 9 typen profielen
van de typologie. Het profiel werd vervolgens
gerekend tot het type waarbij dc 'similarity
ratio' de hoogste waarde had. Vervolgens is
nagegaan of de onderscheiden typen verschil-
len vertonen met betrekking tot percepties van
leerlingen van bepaalde leeromgevingsken-
merken, cognitieve opbrengst bij leerlingen,
affectieve opbrengst bij leerlingen en tevre-
denheid met de keuze van het beroep bij
leraren. Daarbij is gebruik gemaakt van va-
riantie-analyses.

In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van
de resultaten. Naast F- en p-waarden zijn in de
tabel de percentages verklaarde variantie
(eta^) en de gemiddelde scores van de typen op
de variabelen opgenomen.

Tabel 1 Gemiddelde scores van docenten van elk der typen profielen op andere variabelen en resultaten van
variantie-analyses

type

TE

"1

LW

LZ

MO

ST

NI

LG

ON

LI

IJ

COG

n

1

0,66

13

0,54

0,62

0,50

0,70

0,40

0,44

0,38

0,32

12

0,20

12

2

0,67

6

0,67

0,62

0,54

0,75

0,44

0,48

0,33

0,35

9

0,20

9

3

0,83

2

0,68

0,64

0,49

0,70

0,47

0,52

0,23

0,49

2

-0,45

2

4

0,58

9

0,55

0,59

0,52

0,67

0,38

0,49

0,45

0,28

11

0,05

9

5

0,61

2

0,44

0,54

0,61

0,58

0,36

0,38

0,27

0,29

3

-0,39

4

6

0,51

7

0,42

0,50

0,56

0,63

0,32

0,36

0,39

0,26

8

-0,41

7

7

0,52

7

0,42

0,56

0,45

0,65

0,35

0,43

0,30

0,24

9

0,13

9

8
9

0,50

7

0,43

0,52

0,43

0,59

0,30

0,39

0,35

0,26

8

-0,01

8

F

1,71

12,6

4.91

2,21

5,81

3,56

3.73

2.18

3,04

3,09

P

0,13

0,00

0,00

0,05

0,00

0,00

0,00

0.05

0,01

0,01

eta»

0,21

0,62

0,39

0,22

0,43

0,31

0,33

0,22

0,28
1

0,29

TE: tevredenheid met het beroep; LW: leswaardering; LZ; leerzaamheid; MO: moeilijkheid; ST: struc-
tuur; NI: natuurkundig georiënteerde interesse; LG: leefwereldgerichtheid; ON: onderzoekend leren;
LI: leeriinginbreng; COG: cognitieve toets

COG is uitgedrukt in afwijkingsscores van het gemiddelde van het schooltype (MAVO, HAVO,
VWO)

Zie voor inhoudelijke typering van de types Figuur 2

ni = aantal docenten van wie gegevens over de tevredenheid met de beroepskeuze beschikbaar
waren

n: = aantal docenten van wie gegevens beschikbaar waren over de waardering door de leerlingen van

het vak en de lessen en hun perceptie van de leeromgeving
n3 = aantal docenten van wie gegevens beschikbaar waren over de cognitieve prestaties van de leerlin-
gen


324 Pedagogische Studiën

-ocr page 333-

Uit Tabel 1 blijkt dat docenten met verschil-
lende typen profielen ook verschillen in de
mate van leefwereldgerichtheid en ieerlingin-
breng in de lessen. Verder zijn er tussen de
typen verschillen in de cognitieve en affectieve
opbrengst bij leerlingen. Alleen bij de arbeids-
satisfactie en de mate van onderzoekend leren
bleken de scores van de negen typen niet signi-
ficant verschillend (a = 0,05).

Op de interpretatie van de gevonden ver-
schillen bij de verschillende typen docenten
wordt in het kader van dit artikel niet verder
ingegaan.

8 Besluit

Door de profielen van leerlingenpercepties
van interpersoonlijk leraarsgedrag in te delen
in negen groepen ontstaat een vereenvoudi-
ging van de verzameling profielen. De gevon-
den indeling in typen blijkt geen toevallig
resultaat als gevolg van de keuzen die bij het
uitvoeren van de clusteranalyse zijn gemaakt.
Er wordt een indeling in groepen verkregen
waarbij de gemiddelde scores significant van
elkaar verschillen, terwijl bij de vervanging
van de acht sectorscores van een profiel door
één typescore een belangrijk deel van de va-
riantie in de sectorscores wordt meegeno-
men.

Wc menen, dat de indeling die met de
clusteranalyse is verkregen niet alleen intern
valide is, maar ook bruikbaar is voor het ana-
lyseren van verschillen op andere variabelen
dan waarop de typologie is gebaseerd. Daar-
mee is een typologie ontstaan die bruikbaar is
voor onderwijsonderzoek. We achten het met
name interessant om te trachten mechanismen
op te sporen die er verantwoordelijk voor zijn
dat sommige typen leraren hogere cognitieve
en affectieve opbrengsten bij leerlingen reali-
seren dan andere typen.

Noten

1. In dit artikel wordt over leraren geschreven in de
manlijke vorm. Waar leraar, hij etc. wordt ge-
bruikt kan ook steeds lerares, zij etc. worden
gelezen.

2. Het PLON-(Project Leerpakket Ontwikkeling
Natuurkundej-curriculum verschilt zowel wat
betreft inhoud als aard van de leraars- en leerlin-
genactiviteiten van vele andere, meer traditione-
le natuurkundecurricula.

Literatuur

Brekelmans, J.M.G., Interpersoonlijk gedrag van
docenten in de klas.
Utrecht; W.C.C. (dissertatie),
1989, indruk.

Brekelmans, J.,M.G., Th. Wubbels & H.P. Hooy-
mayers, Interactioneel leraarsgedrag, curriculum
en onderwijsopbrengsten. In: W.J. Nijhof en E.
Warries (red.).
De opbrengst van onderwijs en
opleiding-,
bijdragen tot de onderwijsresearchda-
gen 1985, Lisse: Swets en Zeitlinger, 1986, 41-
55.

Caselmann, C., Wesensformen des Lehrers; Versuch
einer Typen Lehre.
Stuttgart; Klett, 1964.

C.B.S., Statistiek van het VWO, HA VO en MA VO
19831 '84: in-, door- en uitstroom van de leerlingen.
's Gravenhage; Staatsuitgeverij, 1984a.

C.B.S., Stati.'itiek van het VWO, HA VO en MA VO
I98il'84: leraren en bevoegdheidssituaties,
's Gra-
venhage: Staatsuitgeverij, 1984b.

Créton, H.A. & Th. Wubbels, Ordeproblemen bij
beginnende leraren.
Utrecht: W.C.C. (disserta-
tie), 1984.

Fisher, D. L. & B. J. Fräser, Use of Cla.ssroom Envi-
ronment Scale in investigating effects of psycho.w-
cial milieu on science students' outcomes.
Paper
presented at the Annual Meeting of the National
Association for Research in Science Teaching.
Dallas, 1983.

Flanders, N.A., Analyzing teacher behavior. Rea-
ding. MA: Addison-Wcsley, 1970.

Fraser, B.J., Classroom Environment. London:
Croom Helm, 1986.

Ginkcl, A. J. H. van. Demotivatie hij leraren. Lisse:
Swets en Zeitlinger, 1985.

Good, T. L., Teacher eflectiveness in the elementary
school.
Journal of Teacher Education, 1979, iO,
52-64.

Guba, E.G., Toward a methodology of naturalist ic
inquiry in cducational evalualion.
Los Angeles:
UCLÄ, 1978.

Hedges, L. V., R. M. Giaconia & N. L. Gage, Meta-
analysis of the effects of open and traditional
Instruction.
Stanford University, Program on
Teaching Effectiveness, Meta-Analysis Project,
Final Report (Vol. 2), 1982.

Helmke, A., W. Schneider & F. E. Weinert, Quality
of Instruction and classroom learning outcomes;
the German contribution to the lEA Classroom
Environment Study.
Teaching and Teacher Edu-
cation.
1986,2, 1, 1-18.

Hermans, J.J., Niet-voortgezet onderwijs. Lisse;
Swets en Zeitlinger. (dissertatie), 1981.

Hettema, P.J., Doceerstijlen. Nijmegen: NIVOR,
1973.

I. T. S., De taak van de leraar in het voortgezet onder-
wijs,
I, basisrapport. Nijmegen; 1972.

Leary, T., An interpersonal diagno.us of personality.
New York; Ronald Press Company, 1957.


325 Pedagogische Studiën

-ocr page 334-

Pelgrum, W.J. & Tj. Plomp, Second International
Science Study.
Enschede: T. H. Twente, Toege-
paste Onderwijskunde, 1986.

Prick, L. G. M., Het beroep van leraar, satisfactie en
crises in de leraarsloopbaan.
Amsterdam: VU
Boekhandel/Uitgeverij (dissertatie), 1982.

Rand, W.M., Objective criteria for the Evaluation
of clustering methods,
Journal of the American
Statistical Association,
1971, 66, 846-850.

Ramsay, W. & W. Ransly, A method of analysis for
determining dimensions of teaching style.
Tea-
ching and Teacher Education,
1986, 2 I, 69-79.

Vinke, J., P. Reitsma & A. van der Leij, Subtypen
van leeszwakke kinderen? Een clusteranalytisch
onderzoek.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 329-
338.

Watzlawick, P., J. H. Beavin & D. Jackson, Pragma-
tische aspecten van de menselijke communicatie.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1970.

Winne, P.H. & R.W. Marx, Reconceptualizing re-
search on teaching.
Journal of Educational Psy-
chology,
1977, 69, 668-678.

Wishart, D., CLUSTAN, user manual (third edi-
tion),
Inter-University/Research Councils Se-
ries, Report no. 47, Edinburgh, 1978.

Wubbels, Th., H. A. Créton, M. Brekelmans & H. P.
Hooymayers, De perceptie van de leraar-leerling
relatie.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987,
12, 1,3-16.

Curricula vilae

J.M.G. Brekelmans (1951) studeerde scheikunde en
psychologie en promoveert binnenkort op een
proefschrift over het interpersoonlijke gedrag van
docenten in de klas.

Th. Wubbels (1949) studeerde natuurkunde en is
samen met H.A. Créton gepromoveerd op een
proefschrift over ordeproblemen bij beginnende le-

H.A. Créton (1935) studeerde natuurkunde en
andragologie en is samen met Th. Wubbels gepro-
moveerd op het proefschrift over ordeproblemen bij
beginnende leraren.

De auteurs zijn werkzaam als lerarenopleiders en
onderzoekers bij de afdeling lerarenopleiding van
het IVLOS en de vakgroep Natuurkunde-Didac-
tiek.

Adres: Centrum voor Didactiek en Wiskunde en
Natuurwetenschappen, Rijksuniversiteit te
Utrecht, Postbus 80.008, 3508 TA Utrecht.

Manuscript aanvaard 7-4-'89


Summary

Brekelmans, J.M.G., Th. Wubbels & H.A. Créton. 'A student perceptions of teacher behavior typology.'
Pedagogische Studiën, 1989, Ö6, 315-326.

In this paper we present the development and evaluation of a typology of teacher behavior. Data wcre gathcr-
ed in two classes of every teacher of one secondary school. Teachers were devided with cluster analysis in nine
groups on the basis of the student perceptions of teacher behavior.

To evaluate the typology several control analyses were performed. The analyses showed internal validity of
the cluster analysis procedure. The typology appeared to represent the variance in the student perception
scores very well. For variables, such as job satisfaction of the teacher, student perceptions ofaspects of the
learning environment, cognitive and affective outcomes of the schooling process there were relations with the
teacher behavior type. The qualitative descriptions of the learning environment differ considerably for the
types of teachers.

326 Pedagogische Studiën

-ocr page 335-

Probleemsituaties in het onderwijs
Een beoordeling door docenten

Th.CM. BERGEN en C.A.W. VAN
OPDORP*

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Op basis van een inventarisatiestudie naar pro-
bleemsituaties die docenten tijdens hun beroeps-
uitoefening ervaren, zijn zes situatiescenario's
geformuleerd die betrekking hebben op proble-
matische interactiesituaties tussen docenten en
leerlingen. De scenario 's zijn gebruikt als stimu-
lusmateriaal voor het ontlokken van oorzakelij-
ke toeschrijvingen van docenten. De situatiesce-
nario's zijn in een tweetal voorstudies door
docenten beoordeeld op de mate van problema-
tisch zijn, herkenbaarheid en voorkomen. Op
basis van de resultaten zijn de scenario's bijge-
steld en in een hoofdstudie nogmaals beoor-
deeld. Het bleek, dat de situaties voor docenten
wel herkenbaar waren en ook voorkwamen,
maar dat zij door hen nauwelijks als problema-
tisch werden beoordeeld. Er bleken geen ver-
schillen te zijn in de beoordeling van situaties
onder invloed van jaren ervaring en sek.se. Wel
zijn er verschillen tussen docenten uit verschil-
lende leeftijdscategorieën: de tendens is dat
oudere docenten de .situaties 'zwaarder' en min-
der goed oplosbaar vinden dan jongere docen-
ten.

Voor de onverwachte bevinding dat de
beschreven situaties goed herkenbaar zijn, rede-
lijk vaak voorkomen maar als weinig problema-
tisch worden beoordeeld zijn verschillende
verklaringen te geven die elkaar wellicht ver-
sterken. De beschreven concrete situaties wor-
den mogelijk door docenten meer als incidenten
dan als problemen gezien; in dergelijke beschrij-
vingen staan de herkenbaarheid en het proble-
matisch zijn van situaties met elkaar op

* De auteurs danken hun collega drs. P. den Hertog
voor zijn inhoudelijke bijdrage aan dit artikel en
voor het beschikbaarstellen van de gegevens van de
beide voorstudies, die door hem zijn verricht in het
kader van zijn promotie-onderzoek.

gespannen voet en het moeten beoordelen van de
situaties kan door docenten vrijblijvend gebeu-
ren, omdat het al of niet om kunnen gaan met
deze fictieve situaties geen consequenties heeft
voor hun functioneren. Dit resultaat vormt ech-
ter geen bedreiging voor de bruikbaarheid van
de situatiescenario 's voor onderzoek naar oor-
zakelijke toeschrijvingen van docenten.

1. Problemen van docenten

Discussies over de kwaliteit van het onderwijs
worden in Nederland net als in de ons omrin-
gende landen volop gevoerd. In deze discus-
sies wordt ook de kwaliteit van de onderwijs-
gevenden betrokken. Lortie (1975) komt tot
de conclusie dat onderwijsgevenden in socio-
logische zin semi-profcssionals zijn, omdat zij
een beperkte autonomie hebben, moeten vol-
doen aan allerlei ambtelijke eisen en een inko-
men ontvangen dat niet afhankelijk is van de
door hen geleverde prestaties. Het beroep van
docent staat maatschappelijk onder druk.
Ashton en Wcbb (1986) spreken over 'status
paniek' met betrekking tot het beroep van do-
cent. Zij wijzen erop, dat de beginsalarissen
van docenten lager zijn dan in andere beroe-
pen met gelijk opleidingsniveau, dat de status
van docenten achteruit gaat, omdat de publie-
ke opinie hel geloof verliest in de kwaliteit van
het onderwijs en in de competenties van do-
centen. Docenten krijgen weinig maatschap-
pelijke waardering voor het werk, dat zij
doen.

Ook onderwijsonderzoekers houden zich
naast hun belangstelling voor leerlingen, leer-
processen en leerstofinhouden de laatste jaren
intensief bezig met het functioneren van do-
centen tijdens hun beroepsuitoefening. Het
gaat in deze onderzoeken niet zozeer om het
gedrag van docenten in relatie tot leerlinguit-
komsten, maar vooral over de opvattingen,
cognities en affecten van docenten tijdens hun
beroepsuitoefening (cf. Halkes & Olson, 1983;
Ben-Peretz, Bromme & Halkes, 1986).

De problemen die docenten tijdens hun be-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 327-340 Pedagogische Studiën 327

-ocr page 336-

roepsuitoefening ervaren zijn al vele jaren on-
derwerp van onderzoek. Veenman (1982)
heeft de resultaten van 51 van dergelijke on-
derzoeken op een rij gezet en kwam tot de
volgende acht meest voorkomende problemen
van met name beginnende docenten uit het
voortgezet onderwijs: houden van orde, moti-
veren van leerlingen, omgaan met individuele
verschillen, beoordelen van leerprestaties, di-
dactische vaardigheden, taakomvang, om-
gaan met individuele probleemleerlingen en
onderwijzen van achterblijvers.

In het onderzoek naar de taakbelasting van
docenten uit het voortgezet onderwijs (Onder-
zoek Taak en Organisatie, OTO, 1987) wordt
getracht een beeld te krijgen van de omvang en
de zwaarte van het leraarsberoep. Het blijkt
dat vooral het lesgeven voor docenten proble-
men en taakbelasting oplevert. Van Ginkel
(1987) concludeert n.a.v. een onderzoek naar
demotivatie bij leraren, dat vooral het lesge-
ven op den duur bij docenten tot demotivatie-
verschijnselen kan leiden. Van Opdorp en
Bergen (1988) hebben onderzoek gedaan naar
de stressbronnen van docenten. Het bleek mo-
gelijk zeven homogene clusters van stress-
bronnen te onderscheiden. Deze stressbron-
nen zijn: Tijdgebrek, Heterogene klassen.
Gebrek aan maatschappelijke waardering.
Storend gedrag van leerlingen, Samenwerking
met collega's, Gebrekkig functioneren van de
schoolleiding en Ouders van leerlingen.

Bij onderzoek dat gericht is op problemen
van docenten worden vaak groepen docenten
onderscheiden naar onderwijservaring of naar
leeftijd. Zo is er relatief veel onderzoek uitge-
voerd naar problemen die zich voordoen bij de
overgang van de opleiding naar de onderwijs-
praktijk, de zogenaamde praktijkschok en
naar de problemen die beginnende docenten
ervaren (zie voor de Nederlandse situatie on-
der andere Griffioen, 1980; Vonk, 1982; Cré-
ton & Wubbels, 1984). Maar ook docenten die
al langer voor de klas staan vormen het voor-
werp van onderzoek. Prick (1983) onderzocht
de problemen van docenten uit de leeftijds-
groep van 35 tot 45 jaar, die samenhangen met
de zogenaamde midlevencrisis. Ook de pro-
blemen van de ouder wordende docent, de
zogenaamde 'burnout' verschijnselen, staan
recent in de belangstelling (cf. Crcton, Her-
mans & Hooymayers, 1986).

Fuller en Bown (1975) maken een onder-
scheid tussen 'concerns' van beginnende, erva-
ren en zeer ervaren docenten. Beginnende
docenten zijn gericht op het 'overleven' in de
klas; ervaren docenten richten zich meer op de
beperkingen van hun beroepssituatie, zoals
methoden, materialen en hun eigen onderwijs-
uitvoering; de 'concerns' van de zeer ervaren
docenten liggen daarentegen bij de vooruit-
gang van hun leerlingen. Ook Bergen, Gerris
en Peters (1987) hebben verschillen in proble-
men die docenten ervaren onder invloed van
leeftijd en ervaring bediscussieerd. Hun bevin-
dingen komen in grote lijnen overeen met de
concernbenadering. De beginnende jonge do-
centen zijn vooral georiënteerd op het zich
handhaven in de klas. De meer ervaren docen-
ten maken zich vooral zorgen of zij de leerstof
op een adequate wijze overdragen en of zij
over hun klassen een goede controle hebben.
De zeer ervaren docenten evalueren zichzelf
vooral naar de mate waarin zij erin slagen leer-
lingen de onderwijsdoelen te laten bereiken.

Naast het onderzoek naar de problemen
van docenten tijdens hun beroepsuitoefening
is er ook belangstelling voor concrete situaties
die door docenten als problematisch worden
ervaren. De globale gedachte achter deze be-
nadering is, dat de professionele competentie
van docenten en hun inzet wordt aangetast, als
zij dag in dag uit met probleemsituaties gecon-
fronteerd worden die zij moeilijk kunnen han-
teren. Het belang van het hebben van meer
inzicht in probleemsituaties wordt theoretisch
gelegitimeerd vanuit een interactionistisch
model voor de verklaring van gedrag.

2 Onderzoek naar situaliekenmerken

In een interactionistisch verklaringsmodel
voor gedrag wordt ervan uitgegaan, dat ge-
drag van personen tot stand komt in en door
een interactie van persoonlijkheidskenmerken
(P) en situatiekenmerken (S). Endlercn Mag-
nusson (1976) stellen dat er sprake is van een
continu interactie-proces. Door een aantal au-
teurs (cf. Sells, 1963; Frederiksen, 1972; Eke-
hammar, 1974; Endier, 1975; Endier &
Magnusson, 1976; Magnusson, 1976) .wordt
erop gewezen dat het sociaal wetenschappelijk
onderzoek en de sociaal wetenschappelijke
theorievorming de laatste decennia vrijwel uit-
sluitend gericht zijn geweest op persoonlijk-
heidskenmerken en dat het onderzoek naar
situatiekenmerken nog nauwelijks van de


328 Pedagogische Studiën

-ocr page 337-

grond is gekomen. Onderzoek naar de meting
van persoonlijkheidskenmerken binnen het
interactionistische paradigma dreigt te stagne-
ren, omdat er te weinig systematische infor-
matie over relevante situatiekenmerken
bekend is, waardoor de invloed op het belang
van situatiekenmerken voor het gedrag niet
kunnen worden bepaald.

Mede onder invloed van de zgn. interactio-
nisten is het situatieonderzoek de laatste jaren
op gang gekomen. Magnusson (1981) spreekt
in dit verband van onderzoek 'towards a psy-
chology of situations' en noemt als één van de
hoofddoelen van het situatieonderzoek de sys-
tematische beschrijving en klassificatie van
situaties en situatiekenmerken.

Ook binnen het onderzoek naar het functio-
neren van docenten lijkt een interactionisti-
sche benadering zinvol. Binnen dit kader
kunnen dan vragen aan de orde komen zoals:
waarom kunnen sommige docenten een be-
paalde probleemsituatie wel hanteren, terwijl
deze door andere docenten als moeilijk han-
teerbaar wordt ervaren? Een systematische
beschrijving of classificatie van probleemsi-
tuaties is niet voorhanden. Om zo'n classifica-
tie van situaties te realiseren worden twee
onderzoeksstrategieën toegepast. De eerste
strategie baseert zich op de objectieve kenmer-
ken van situaties, en tracht situaties te
beschrijven in termen van een aantal fysische,
biologische en socioculturele variabelen (cf.
Sherif & Sherif, 1956; Sells, 1963; Van Heek,
1982). De tweede onderzoeksstrategie richt
zich niet op een objectief beschrijfbare situa-
tie, maar op een situatie in termen van de
manier waarop die situatie door de persoon
wordt waargenomen, geïnterpreteerd en van
betekenis wordt voorzien. In deze tweede stra-
tegie worden twee benaderingen onderschei-
den nl. de situatie reactie strategie en de
situatie perceptie strategie (Magnusson &
Ekehammar, 1975). De situatie reactie strate-
gie tracht de situaties te ordenen en te beschrij-
ven op basis van dc reacties die personen
vertonen in situaties, waarbij reacties kunnen
bestaan uit affecten, cognities en voorgeno-
men gedragingen. Bij de situatie perceptie
strategie, worden de percepties van situaties
door een persoon als uitgangspunt genomen
voor de ordening en beschrijving van situaties.

2.1 Onderzoek naar de kenmerken van

probleemsituaties van docenten
Om een bijdrage te leveren aan het inzicht in
probleemsituaties van docenten deed Peters
(1985) een onderzoek met als doel enerzijds
een inventarisatie te maken van problemati-
sche situaties die zich voordoen tijdens de
beroepsuitoefening van docenten in het alge-
meen voortgezet onderwijs en anderzijds
inzicht te verkrijgen in de samenhang tussen
de probleemsituaties zoals docenten die erva-
ren. Onder probleemsituaties worden concrete
gebeurtenissen uit de beroepsuitoefening van
docenten verstaan, die docenten als problema-
tisch ervaren.

In de eerste fase van het onderzoek zijn bij-
na 2700 omschrijvingen van probleemsituaties
uit de beroepsuitoefening van docenten verza-
meld. Op basis van dit materiaal is een catego-
rieënsysteem voor problematische situaties
geconstrueerd waarmee de probleemsituaties
geordend kunnen worden. De categorieën van
het systeem zijn te ordenen naar twee dimen-
sies. De eerste dimensie heeft betrekking op
het niveau waarop het probleem zich voor-
doet: het onderwijssysteem (macro), het
schoolniveau (meso) of het klasniveau (mi-
cro).

Op het macroniveau gaat hel om ervaren
problemen die betrekking hebben op beleids-
maatregelen van de overheid en op het onder-
wijssysteem. Probleemsituaties op het mesoni-
veau hebben betrekking op dc organisatie van
de school en op problemen die inherent zijn
aan het beroep van docent zoals de samen-
werkingsrelaties met personen in cn buiten de
school. De probleemsituaties op microniveau
hebben enerzijds betrekking op de ondcrwijs-
bckvvaamhedcn van de docent tijdens het
instructieproces en anderzijds op problemati-
sche interactiesituaties tussen docent en leer-
ling(en). De tweede dimensie heeft betrekking
op het onderscheid Icerlinggcricht versus leer-
stofgericht. Deze dimensie verwijst naar de
oriëntatie van docenten om in hun beroep
respectievelijk meer de sociale aspecten dan
wel de aspecten van kennisoverdracht te bena-
drukken.

Op basis van dc indeling van de situaties in
het categorieënsysteem is een representatieve
steekproef van 37 probleemsituaties samenge-
steld. Deze situaties zijn in een tweede fase van
het onderzoek gebruikt om na te gaan op wel-
ke wijze de probleemsituaties volgens docen-


Pedagogische Studiëti 329

-ocr page 338-

ten samenhangen. Gebruik werd gemaakt van
de situatie perceptie strategie door het maken
van geiijkenisoordelen. Docenten sorteerden
de 37 situaties zodanig dat stapeltjes van in
hun ogen op elkaar gelijkende situaties ont-
stonden. Met behulp van multidimensionele
schaling en hiërarchische clusteranalyse kon-
den zes clusters van probleemsituaties onder-
scheiden worden:

1. situaties waarin leerlingen storend gedrag
vertonen tijdens de les;

2. situaties waarin de invloed van werkom-
standigheden op het functioneren van de
docent tijdens de les centraal staat;

3. situaties waarin sprake is van belemmeren-
de factoren door toedoen van de schoollei-
ding of de overheid;

4. situaties waarin het gedrag van collega's of
de samenwerking een probleem vormt;

5. situaties waarin sprake is van gebrekkige
middelen en materialen;

6. situaties waarin docenten thuis bezig zijn
met hun beroep.

Aan deze zes clusters van probleemsituaties
van docenten tijdens hun beroepsuitoefening,
bleken twee goed interpreteerbare dimensies
ten grondslag te liggen namelijk:

1) de mate waarin sprake is van kerntaken van
de docent (lesgeven en begeleiding van leer-
lingen) dan wel samenwerking/organisatie
binnen de school;

2) de plaats waar het probleem ligt: in perso-
nen dan wel in werkomstandigheden.

De resultaten van de studie van Peters naar
probleemsituaties van docenten laten een op-
merkelijke overeenkomst zien met de uitkom-
sten van het onderzoek naar de problemen van
docenten zoals die in de literatuur worden ver-
meld (cf. Veenman, 1982) en met het onder-
zoek naar stressbronnen van docenten (cf.
Van Opdorp & Bergen, 1988). Een belangrijke
conclusie van Peters' studie is, dat tot de situa-
ties die docenten tijdens hun beroepsuitoefe-
ning als problematisch ervaren in ieder geval
de problematische interactie situaties met leer-
lingen in en buiten de klas behoren. Deze
situaties worden in ander onderzoek ook wel
tot de kerntaken of de intrinsieke taakaspec-
ten van het beroep van de docent gerekend en
blijken het sterkst samen te hangen met de
ervaren taakbelasting van docenten (cf. OTO
onderzoek, 1987) en met verschijnselen van
demotivatie van docenten (cf. Van Ginkel,
1987).

3 Probleemsituaties en oorzakelijke
toeschrijvingen van docenten

Door de resultaten van het onderzoek van
Peters is enig inzicht verkregen in de kenmer-
ken waarop docenten de probleemsituaties
beoordelen. Hierdoor is het mogelijk een rele-
vante keuze te maken uit de grote hoeveelheid
probleemsituaties die docenten tijdens hun be-
roepsuitoefening ervaren. Gekozen is voor
situaties waarin leerlingen storend gedrag ver-
tonen tijdens de les en situaties waarin de
invloed van de werkomstandigheden op het
functioneren van de docent tijdens de les cen-
traal staat. Zes van deze probleemsituaties zijn
uitgewerkt tot situatiebeschrijvingen of scena-
rio's. Conform een interactionistische benade-
ring voor de verklaring van gedrag zijn deze
scenario's gebruikt als stimulus materiaal
voor het ontlokken van oorzakelijke toeschrij-
vingen van docenten. Personen stellen zich als
zij met gebeurtenissen geconfronteerd worden
veelal spontaan de vraag: waarom gebeurt dit?
Met deze vraag zoeken personen naar verkla-
ringen voor het ontstaan van gebeurtenissen
en streven ernaar de gebeurtenissen in hun
leven te begrijpen, te voorspellen en te beïn-
vloeden. Deze waarom vragen doen zich voor-
al voor bij gebeurtenissen die voor de persoon
van belang zijn en treden eerder op bij proble-
men dan bij successen. Ook docenten en leer-
lingen zoeken naar oorzaken die hun slagen of
falen tijdens het onderwijs kunnen verklaren.
Oorzaken als aanleg, inzet, moeilijkheids-
graad van de taak en toeval spelen zowel voor
leerlingen als docenten een rol. Voor docenten
zijn bovendien oorzaken als lecriinggcdrag,
leerlingcapaciteiten, mentaliteit van leerlin-
gen, werkomstandigheden en collega's van
belang. Deze oorzaken kunnen o.a. geordend
worden op de dimensies intern/extern en beïn-
vloedbaar/onbeïnvloedbaar. Hel soort oorza-
ken en de daaraan ten grondslag liggende
dimensies, welke personen gebruiken voor de
verklaring van gebeurtenissen zijn belangrijk,
omdat zij gevolgen hebben voor hun gedrag en
hun motivatie om de problemen aan te pak-
ken. Omdat de stap van probleemsituaties
naar scenario's tamelijk groot is, is hêt voor
een betrouwbare en valide meting van oorza-
kelijke toeschrijvingen van belang om na te
gaan, wat de kenmerken zijn van de geformu-
leerde scenario's in de ogen van docenten.


330 Pedagogische Studiën

-ocr page 339-

4 De ontwikkeling van situatiescenario 's

In het onderzoek naar oorzakelijk toeschrij-
vingen van docenten is in aansluiting op het
onderzoek van Peters (1985), gekozen voor
situaties met betrekking tot het functioneren
van de docent tijdens de les (in het vervolg kort
aangeduid met 'Instructieproblemen') en si-
tuaties met betrekking tot ongewenst gedrag
van leerlingen (in het vervolg kort aangeduid
met 'Storend gedrag van leerlingen'). Voor
deze situaties is gekozen, omdat zij betrekking
hebben op de kerntaak van het beroep van
docent: nl. het lesgeven aan en het omgaan
met leerlingen.

Bij de formulering van de situatiescenario's
zijn drie niveaus van informatie onderschei-
den: informatie over de omgeving/achter-
grond, informatie over de situatie en informa-
tie over de stimulus. Elke situatie beschrijving
bestaat dus uit drie delen. Eerst wordt kort de
voorgeschiedenis en/of de achtergrond van de
situatie beschreven (de context of omgeving).
Daarna volgt een tweede deel, waarin een kor-
te sequentie van gebeurtenissen wordt weerge-
geven (de situatie). Deze gebeurtenissen leiden
in het derde deel tot een probleem in de inter-
persoonlijke relatie tussen docent en leerling
(de stimulus). Dit derde deel staat weergege-
ven in de laatste zin(ncn) cn is voor dc duide-
lijkheid vet gedrukt. Bij de formulering van dc
situatiebcschrijvingen werd met dit onder-
scheid rekening gehouden, tevens werden de
volgende richtlijnen geformuleerd:

- De situaticbeschrijving cn het optredende
probleem moeten goed herkenbaar zijn
voor alle docenten in de steekproef. Dat
betekent onder meer dat vak-specinekc ele-
menten en/of aanduidingen zijn vermeden.
Verder moet de docent zich goed in dc situa-
tie kunnen inleven, alsof dc situatie op het
moment van lezen zich zo aan hem voor-
doet. Teneinde het inlevingsvermogen te
vergroten wordt in dc situatiebcschrijvin-
gen overal de 'ik'-vorm gebruikt.

- Het in dc situatie optredende probleem
moet duidelijk en eenduidig zijn. Indien
zich meerdere problemen in een situatie
voordoen is de opdracht voor de respon-
dent moeilijk uitvoerbaar, omdat niet dui-
delijk is welke 'probleemsituatie' beoor-
deeld moet worden.

- In de situaticbeschrijving mogen geen expli-
ciete eenduidige verwijzingen naar oorza-
ken voor het ontstaan van de probleemsi-
tuatie voorkomen, omdat de beschrijving
gebruikt wordt als ontlokker van oorzake-
lijke toeschrijvingen. Wel komen in de
beschrijvingen verschillende 'cues' voor, die
aanleiding kunnen zijn tot uitspraken over
de oorzaken voor het ontstaan van de situa-
tie. In elke situatie komen bijvoorbeeld één
of meer cues voor die verwijzen naar oorza-
ken bij de docent zelf en één of meer cues die
verwijzen naar oorzaken buiten de docent.
Op deze manier geeft de geboden informa-
tie voldoende aanleiding tot een eigen inter-
pretatie van mogelijke oorzaken door
iedere respondent.

- De lengte van de situatiescenario's moet be-
perkt worden, omdat in langere situatie-
beschrijvingen noodzakelijkerwijs meer ele-
menten voorkomen die niet in overeenstem-
ming zijn met de werksituatie van de
respondent waardoor de herkenbaarheid
en dc mogelijkheden tot inleven in de situa-
tie verminderen. Op grond hiervan is geko-
zen voor in beperkte mate uitgewerkte
situatiebeschrijvingen in circa 15 regels.

In bijlage I is bij wijze van voorbeeld situatie-

scenario A opgenomen. De overige situaties

hebben inhoudelijk betrekking op:

- het lesgeven in de bovenbouw aan een wat
trage klas, die na het weekend het huiswerk
niet heeft gemaakt, waardoor de stof voor
een gecoördineerd proefwerk niet op tijd
kan worden afgewerkt (B);

- het surveilleren in de pauze, de leerlingen
maken troep in dc aula, dc docent zegt er
wat van, maar ze ruimen het niet op (C);

- het lesgeven in een drukke brugklas, waarin
een tweetal leerlingen ondanks de extra uit-
leg het nog niet begrijpt, terwijl de overige
leerlingen in dc klas onrustig worden (D);

- het lesgeven aan een bovenbouw klas op het
laatste uur van dc dag, bij groepswerk blijkt
dat een groepje zich niet interesseert voor de
opdracht en niet aan het werk gaat (E);

- een pientere leerling die vanwege zijn ge-
drag door zijn klasgenoten niet zo gewaar-
deerd wordt, zoekt contact met de docent
na de les, maar daar is geen tijd voor want
de docent moet naar de volgende les (F)'.


331 Pedagogische Studiën

-ocr page 340-

Vraagstelling

De vraagstellingen van het onderzoek zijn:

1. Hoe beoordelen docenten situatiescenario's
waarin problematische docent leerling in-
teracties zijn beschreven, op met name de
kenmerken herkenbaarheid, voorkomen en
problematisch zijn?

2. Zijn er verschillen te constateren in de be-
oordelingen van de scenario's onder in-
vloed van jaren ervaring, leeftijd of sekse?

Methode

De situatiescenario's werden in twee voorstu-
dies schriftelijk aan de docenten voorgelegd.
De resultaten hebben geleid tot herformule-
ring en tekstuele bijstellingen van de scena-
rio's. Na elke situatiebeschrijving werden
naast de vragen die betrekking hebben op de
oorzakelijke toeschrijvingen steeds drie meer-
keuzevragen gesteld met vijf antwoordmoge-
lijkheden naar de mate van herkenbaarheid,
voorkomen en problematisch zijn. De schaal-
waarden varieerden van 'niet herkenbaar' tot
'erg herkenbaar', van 'niet problematisch' tot
'erg problematisch' en van 'nooit voorko-
mend' tot 'erg vaak voorkomend', (cf Den
Hertog, Bergen & Van Opdorp, 1987; Bergen
& Van Opdorp, 1988). Na deze twee voorstu-
dies zijn de scenario's in een hoofdonderzoek
nogmaals onderzocht. In dit hoofdonderzoek
zijn nog vijf andere vragen die van belang zijn
voor de beoordeling van de scenario's toege-
voegd.

6.1 Voorstudie 1

In het eerste onderzoek werden vier scenario's,
waarvan twee betrekking hebben op storend
gedrag van leerlingen (situaties A en B) en
twee op instructie problemen (situaties D en
F) voorgelegd aan 201 docenten werkzaam in
het algemeen voortgezet onderwijs. De vra-
genlijst is ingevuld door 71 docenten (49
mannen en 22 vrouwen).

Tabel 1 De gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen herkenbaarheid, voorkomen en problematisch
zijn van de vier situaties van studie I (N = 71)

Herkenbaarheid Voorkomen

Problematisch

Situaties

X

SD

X

SD

X

SD

Storend gedrag van leerlingen
Situatie A. Pratende leerling
Situatie B. Huiswerk

3.9
3.7

0.8
1.1

3.1

3.1

0.7
I.I

3.0
3.0

1.1

1.2 ,

Instructie problemen
Situatie D. Extra uitleg geven
Situatie F. Geïsoleerde leerling

♦ 3.2

3.5

1.3
1.1

2.4
2.3

1.1

0.8

3.0
2.8

1.2
1.2

Gemiddeld over situaties

3.6

l.I

2.7

0.9

2.9

1.2

In Tabel 1 staan de resultaten weergegeven
van de vier situatiescenario's die in voorstudie
1 waren opgenomen.

Het blijkt dat de vier situatiebeschrijvingen
gemiddeld beoordeeld worden als 'enigszins
problematisch'.

Verder blijkt dat de situaties gemiddeld als
'enigszins herkenbaar' tot 'herkenbaar' wor-
den beoordeeld en dat zij gemiddeld niet zo
vaak voorkomen. De twee situaties waarin
sprake is van storend gedrag van leerlingen
zijn volgens de docenten beter herkenbaar en
komen vaker voor dan de twee situaties waar-
in instructieproblemen zijn beschreven. Met
betrekking tot het problematisch zijn van de
situaties zijn weinig verschillen te constate-
ren.

Situatie F, 'de geïsoleerde leerling' bleek,
gezien het commentaar van de respondenten
minder goed te voldoen. Daarom is deze situa-
tie in het verdere onderzoek vervangen. Beslo-
ten werd drie nieuwe situatiescenario's te
formuleren. Eén situatie voor het cluster sto-
rend gedrag van leerlingen (situatie C) en twee
situaties voor het cluster instructie problemen
(situatie E en F). Deze drie nieuwe situaties
werden volgens de eerder omschreven richtlij-
nen geformuleerd, de andere drie situaties
werden bijgesteld met als doel zowel de her-
kenbaarheid, het voorkomen als het proble-
matisch zijn te vergroten, waarbij de nadruk
viel op de verhoging van het problematisch
zijn.


332 Pedagogische Studiën

-ocr page 341-

6.2 Voorstudie 2

In voorstudie 2 zijn zes situaties, de drie bijge-
stelde situaties uit studie 1 en de drie nieuw
geformuleerde situaties, voorgelegd aan 70
docenten werkzaam in het voortgezet onder-
wijs. 55 docenten (31 mannen en 24 vrouwen)
stuurden de vragenlijst ingevuld terug. Voor
deze zes situaties werd weer nagegaan hoe her-
kenbaar men de situaties vindt, hoe vaak ze
voorkomen en hoe problematisch ze zijn (zie
Tabel 2).Voor de beoordeling werden dezelfde
vragen gebruikt als in voorstudie 1.

Situaties met betrekking tot storend gedrag
van leerlingen (A, B en C) zijn gemiddeld meer
herkenbaar en scoren systematisch hoger op
voorkomen dan de situaties betreffende in-
structieproblemen (D, E en F). De situaties B
en E zijn relatief het meest problematisch. De
zes situaties worden gemiddeld met betrek-
king tot hun problematisch zijn door deze
docenten beoordeeld tussen 'nauwelijks pro-
blematisch' en 'enigszins problematisch'. In
vergelijking met voorstudie 1 worden de situa-
ties gemiddeld als iets minder problematisch
beoordeeld (in voorstudie 1 was de gemiddel-
de score over situaties 2.9, in voorstudie 2 is dit
2.5).

Een vergelijking van de resultaten van de
drie situaties (A, B en D), die ook in voorstu-
die 1 voorkwamen leert, dat de beschrijvingen
als beter herkenbaar en als vaker voorkomend
worden beoordeeld dan de situatie in voorstu-
die 1. Wel vindt men de situaties minder
problematisch dan in voorstudie 1.

De conclusie is dat de nieuw opgenomen
situatie scenario's redelijk voldoen met be-
trekking tot de aspecten herkenbaarheid en
voorkomen, maar dat het problematische ka-
rakter van de situaties blijkbaar is afgeno-
men.

Tabel 2 De gcmkldeUlcn cn slamlaarddevialie.i van de variabelen lierlienhaarlieid, voorkomen en protilematisch
zijn van de zes situaties van studie 2 (N = 55)

Herkenbaarheid Voorkomen

Problematisch

Situaties

X

SD

X

SD

X

SD

Storend gedrag van leerlingen

Situatie A. Pratende leerling

4.1

0.7

3.2

0.7

2.6

1.0

Situatie B. Huiswerk niet gemaakt

3.8

1.1

3.0

0.8

2.7

1.0

Situatie C. Leerling maakt rommel

4.1

0.9

3.3

1.0

2.3

1.0

Instructie problemen

Situatie D. Extra uitleg geven

3.7

I.O

2.9

0.9

2.3

0.9

Situatie E. Leerlingen niet gemotiveerd

3.5

1.1

2.8

0.8

2.8

1.0

Situatie F. Pientere leerling

3.6

1.0

2.8

0.8

2.3

1.1

Gemiddeld over situaties

3.8

1.0

3.0

0.8

2.5

1.0

Op basis van de resultaten werden de
scenario's nogmaals bijgesteld en definitief ge-
formuleerd voor gebruik in het zgn. hoofdon-
derzoek.

6.3 Hoofdonderzoek

In het kader van een omvangrijker onderzoek
werden de zes scenario's opnieuw aan docen-
ten voorgelegd. Aan de bestaande vragen naar
herkenbaarheid (item 1), voorkomen (item 2)
en problematisch zijn (item 3), werden vanwe-
ge het feit dat er toch nog onduidelijkheid
bleef bestaan met name over het problemati-
sche karakter van de situaties, nog vijf andere
vragen toegevoegd. De vragen betreffen: de
mate van aandacht die de situatie vraagt (item

4), de moeilijkheidsgraad van de situatie (item

5), de ernst van de situatie (item 6), de mate
van waarschijnlijkheid waarmee de situatie
bevredigend kan worden opgelost (item 7) en
de mate waarin de docent erin slaagt zich in de
situatie in te leven (item 8). De vragen zijn
eveneens meerkeuze vragen met vijf ant-
woordmogelijkheden; de antwoorden varië-
ren respectievelijk van 'geen aandacht' tot
'veel aandacht', 'niet moeilijk' tot 'erg moei-
lijk', 'niet ernstig' tot 'heel ernstig', 'niet bevre-
digend oplosbaar' tot 'wel bevredigend oplos-
baar' en 'slecht inleefbaar' tot 'goed
inleefbaar'.

6.3.1 Pr oef groep

1805 docenten werkzaam in het voortgezet on-
derwijs werden aangeschreven. Van de 1781


333 Pedagogische Studiën

-ocr page 342-

terecht aangeschreven docenten (24 docenten
bleken namelijk niet meer werkzaam in het
onderwijs) stuurden 415 docenten de vragen-
lijst voldoende ingevuld retour (responsper-
centage is 23.3%). Door 434 docenten
(24.4%) is een niet-deelname formulier terug-
gestuurd waarop de eventuele redenen voor
niet-deelname waren aangegeven. De belang-
rijkste redenen zijn: 'geen tijd', 'persoonlijke
omstandigheden', 'onderzoeksmoeheid', 'on-
derzoek te omvangrijk'. Van ruim 50% is geen
enkele reactie ontvangen. De lage responscij-
fers waren aanleiding om na te gaan in hoever-
re de responsgroep afwijkt van de totale
populatie van docenten in het voortgezet on-
derwijs qua verdeling naar verschillende ach-
tergrondkenmerken. Met behulp van chi-
kwadraat toetsen is nagegaan of de verdeling
in de responsgroep wat betreft geslacht, leef-
tijd en taakomvang overeenkomt met de ver-
deling in de populatie. De gegevens van de
totale populatie van avo-docenten in het
schooljaar 1986/1987 (N = 43611) zijn be-
kend (CBS, 1988).

Geen van de chi-kwadraat toetsen leidde
tot een dermate hoge chi-kwadraat waarde (p
< .001) dat er een verschil tussen de verdelin-
gen kon worden geconstateerd (voor geslacht
X2 = .55,df= 1; voor leeftijd = 15.56,df =
8; voor taakomvang = 31.75, df = 17). De
conclusie is dat de responsgroep wat betreft de
verdeling voor de kenmerken geslacht, leeftijd
en taakomvang een redelijk goede afspiegeling
vormt van de totale populatie. Hoewel deze
resultaten in zekere mate geruststellend zijn,
moet toch ook opgemerkt worden, dat het res-
ponspercentage erg laag is en daardoor een
bedreiging vormt voor de representativiteit
van de gegevens.

63.2 Resultaten

In Tabel 3 zijn de resultaten voor de vragen
met betrekking tot herkenbaarheid, voorko-
men en problematisch zijn weergegeven.

Het blijkt dat de scores voor herkenbaar-
heid variëren van 'enigszins herkenbaar' tot
'herkenbaar', met een duidelijke tendens naar
herkenbaar. Met betrekking tot de frequentie
van voorkomen blijkt, dat de situaties 'niet zo
vaak' voorkomen. Ten slotte blijken de ge-
middelde scores voor problematisch tussen
'nauwelijks problematisch' en 'enigszins pro-
blematisch' te liggen, met een duidelijke ten-
dens naar enigszins problematisch. Met
behulp van t-toetsen voor afhankelijke steek-
proeven is nagegaan of er verschillen zijn
tussen de gemiddelde scores van de zes situa-
ties. De door ons gerapporteerde verschillen
zijn significant op het 5% niveau. Situatie C
(Leerling maakt rommel) is het meest herken-
baar, de gemiddelde score verschilt significant
van de gemiddelde score van situatie B, D, E
en F. Situatie C is echter ook het minst proble-
matisch en verschilt significant van alle overi-
ge situaties. Situatie A (Pratende leerling)
wordt door de docenten ook als 'herkenbaar'
beoordeeld, komt het meest voor (significant
verschil met alle overige situaties) en wordt
samen met de situaties B (Huiswerk niet ge-
maakt) en situatie D (Extra uitleg geven)
relatief als het meest problematisch beoor-
deeld.


Tabel 3 De gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen herkenbaarheid, voorkomen en problematisch
zijn van de zes situaties van studie 3 (N tussen 408-419)

Herkenbaarheid Voorkomen

Problematisch

Situaties

X

SD

X

SD

X

SD

Storend gedrag van leerlingen

1

Situatie A. Pratende leerling

3.9

0.8

3.1

0.7

3.0

1,0

Situatie B. Huiswerk niet gemaakt

3.6

I.O

2.9

0.9

3.0

1,0

Situatie C. Leerling maakt rommel

4,0

1.0

3,0

0.8

2.5

l.I

Instructie problemen

Situatie D. Extra uitleg geven

3.7

0.9

2.9

0.8

3.0

1.0 .

Situatie E. Leerlingen niet gemotiveerd

3.6

1.0

2.8

0,8

2.8

0,9

Situatie F. Pientere leerling

3.6

1.0

2.8

0,8

2,8

1.0

Gemiddeld over situaties

3.7

0.9

2.9

0.8

2,9

1.0

334 Pedagogische Studiën

-ocr page 343-

De gemiddelde scores van situatie A, B en D
voor problematisch zijn wijken elk significant
af van de gemiddelde scores van situatie C, E
en F. De conclusie is, dat de zes situaties her-
kenbaar zijn, dat ze niet zo vaak voorkomen
en dat zij enigszins problematisch zijn.

In Tabel 4 zijn de gemiddelde scores van de
overige vijf vragen weergegeven. Uit de gege-
vens van Tabel 4 blijkt, dat de docenten
gemiddeld tussen 'enige aandacht' en 'vrij veel
aandacht' aan deze situaties denken te beste-
den, de situaties tussen 'nauwelijks moeilijk'
en 'enigszins moeilijk' beoordelen, de situaties
'enigszins ernstig' vinden, de situaties tussen
'waarschijnlijk niet' en 'waarschijnlijk wel'
denken op te lossen en zich 'tamelijk goed' in
de situaties kunnen inleven. De belangrijkste
conclusie is dat de situaties voor de docenten
tamelijk goed inleefbaar zijn (4.0), maar dat zij
slechts enigszins moeilijk zijn (2.9).

De situaties A (Pratende leerling), D (Extra
uitleg geven) en F (Dc pientere leerling) scoren
relatief het hoogst op de variabele aandacht.
Situatie A (Pratende leerling) wordt van de zes
situaties relatief het moeilijkst gevonden en
verschilt significant met situatie B, C, E en F.
Situatie F (De pientere leerling) beoordelen de
docenten als relatief het meest ernstig (deze
situatie verschilt qua 'ernst' significant van
situatie A, B, D en E). Situatie C (Leerling
maakt rommel) lossen docenten het meest
waarschijnlijk op; deze situatie verschilt signi-
ficant van alle overige situaties. Bovendien
kunnen docenten zich ook relatief het beste in
situatie C inleven (significante verschillen met
situatie B, D, E en F).

Tabel 4 Dc gvmuUlcUlcn cn slimdaarddevkuies van de variahclcn aimdadu, mocdijkheidsgnutd, ernst, oplossen
en inleven (N lussen 40S-414)

Kijken wij naar de situaties die relatief het
laagst scoren op de vijf variabelen, dan is dat
voor de variabele aandacht situatie C (Leer-
ling maakt rommel). Deze situatie wordt door
de docenten ook het minst moeilijk gevonden
en het minst ernstig, dit laatste geldt ook voor
situatie E (Leerlingen niet gemotiveerd). De
gemiddelde scores van situatie C voor
'aandacht' en 'moeilijk' zijn significant lager
dan de gemiddelde scores van deze variabelen
op alle andere situaties; voor 'ernstig' is de
score van situatie C significant lager dan de
scores van situatie A, B, D en F. De situaties B
(Huiswerk niet gemaakt), D (Extra uitleg aan
leerlingen) en F (De pientere leerling) denken
docenten het minst goed te kunnen oplossen.
Dc situaties verschillen significant van situatie
C en E. Wat betreft 'inleven' blijkt dat situatie
B (Huiswerk niet gemaakt), E (Leerlingen niet
gemotiveerd) en F (De pientere leerling) rela-
tief het laagst te scoren. Deze situaties ver-
schillen significant van de gemiddelde scores
van situatie A, C en D.

Het is interessant om na te gaan of er ver-
schillen zijn in dc beoordeling van de twee
clusters (cluster 1 Storend gedrag van leerlin-
gen cn cluster 2 Instructieproblemcn). Bij een
vergelijking tussen de gemiddelde scores over
cluster 1 (situaties A, B cn C) en cluster 2 (si-
tuaties D, E cn F) blijkt cluster 1 gemiddeld
beter herkenbaar te zijn dan de situaties in
cluster 2 (tweezijdige t-toets voor afhankelijke
steekproeven, t = 6.42, df = 412, p < .001).
De situaties in cluster I komen gemiddeld
vaker voor dan de situaties in cluster 2 (t =

Aandacht

Moeilijkheids-
graad Ernst

Oplossen

Inleven

Situaties

X

SD

X

SD

X

SD

X

SD

X

SD

Storend gedrag van leerlingen

Situatie A.

3.7

0.8

3.1

1.0

3.2

1.0

3.4

0.8

4.1

0.9

Situatie B.

3.6

0.9

2.9

l.l

3.3

1.0

3.3

1.0

3.9

1.0

Situatie C.

3.1

0.9

2.6

l.l

2.9

l.l

3.7

0.9

4.1

1.0

Instructie problemen

Situatie D.

3.7

0.8

3.0

1.0

3.2

I.O

3.3

1.0

4.0

0.9

Situatie E.

3.5

0.8

2.9

1.0

2.9

l.l

3.5

0.8

3.9

1.0

Situatie F.

3.7

0.8

2.9

1.1

3.4

0.9

3.3

0.9

3.9

1.0

Gemiddeld

over situaties

3.6

0.8

2.9

1.1

3.2

1.0

3.5

0.9

4.0

1.0

335 Pedagogische Studiën

-ocr page 344-

5.57, df = 411, p < .001) en men kan zich er
beter in inleven (t = 3.70, df = 412, p < .001).
Aan de situaties in cluster 1 (storend gedrag
van leerlingen) wordt gemiddeld minder
aandacht besteed dan aan situaties in cluster 2
(instructie-problemen) t = 5.46, df = 410, p
< .001). Verder is het volgens de responden-
ten meer waarschijnlijk dat de situaties in
cluster 1 tot een bevredigende oplossing kun-
nen worden gebracht dan de situaties in clus-
ter2(t = 3.18,df = 412,p < .01). Er zijn geen
significante verschillen tussen de twee clusters
wat betreft problematisch, moeilijk en ernstig
zijn.

Op exploratieve wijze is door middel van
principale componentenanalyse (met varimax
rotatie) nagegaan of er onderliggende factoren
te vinden zijn voor de zes maal acht situatie-
vragen. De gevonden twee-factorenoplossing
(21.5% verklaarde variantie) is inzichtelijk: op
factor 1 laden de items 2 (problematisch), 5
(moeilijk), 6 (ernst; met uitzondering van si-
tuatie F waarvan de lading lager is dan .30) en
7 (oplossen, negatief; waarbij situatie B, D en
F lager laden dan .30). Deze factor is benoem-
baar als de inschatting van de 'zwaarte' van de
situatie. Op de tweede factor laden de items 1
(herkenbaar), 3 (voorkomen) en 8 (inleven),
echter alle drie met uitzondering van situatie
C, waarvan de ladingen steeds lager zijn dan
.30. Deze factor is te benoemen als de 'bekend-
heid' van de situatie. De items 4 (aandacht)
zijn verdeeld over de beide factoren te vinden,
maar steeds met ladingen lager dan .30; deze
items zijn verder niet in beschouwing geno-
men.

Om na te gaan of deze structuur ook is terug
te vinden voor de twee clusters van situaties
(ABC en DEF) zijn twee afzonderlijke princi-
pale componentenanalyses uitgevoerd. Het
blijkt dat de eerder gevonden factorstructuur
rcpliceerbaar is voor cluster DEF, maar niet
voor cluster ABC. In dit laatste cluster wordt
een sterk 'situatie-effect' gevonden, omdat de
vragen van situatie B (huiswerk niet gemaakt)
uitsluitend laden op factor 1 en de vragen van
situatie C (leerling maakt rommel) vrijwel uit-
sluitend laden op factor 2. Hierdoor is het niet
zinvol om per cluster het onderscheid in de
twee factoren 'zwaarte' en 'bekendheid' te ma-
ken.

In aansluiting op deze resultaten zijn over
alle situaties heen twee schalen geconstrueerd
waarin de items zijn opgenomen die hoger
laden dan 0.30. (De antwoorden van vraag 7
zijn vooraf gerecodeerd.) Factor 1, Zwaarte
van de situatie, bevat 20 items; de coëfficiënt
alpha is 0.83, item-totaal correlaties variëren
van 0.29 tot 0.56. Factor 2, Bekendheid van de
situatie, bevat 15 items; coëfficiënt alpha is
0.84, item-totaal correlaties variëren van 0.40
tot 0.52. Er is dus sprake van twee homogene
schalen. De gemiddelde score en standaardde-
viatie van factor 1 'zwaarte van de situatie' is
2.9 resp. 0.5 en van factor 2 'bekendheid van
de situatie' 3.5 resp. 0.5.

De conclusies met betrekking tot de eerste
vraagstelling op grond van deze resultaten
zijn, dat de geformuleerde scenario's voor
deze docenten niet echt problematisch zijn,
maar door hen meer als incidenten beschouwd
worden. De scenario's zijn voor docenten wel
herkenbaar en zijn een realistische weergave
van situaties waarmee zij tijdens hun beroeps-
uitoefening als zij werken met hun leerlingen
worden geconfronteerd.

Voor de tweede vraagstelling naar de ver-
schillen in beoordeling van de situaties onder
invloed van sekse, jaren ervaring en leeftijd
zijn de volgende resultaten van belang. Voor
de twee clusters (situatie ABC en situatie
DEF) is nagegaan of er verschillen zijn tussen
groepen docenten. Er zijn geen significante
verschillen geconstateerd tussen mannelijke
en vrouwelijke docenten in de beoordeling van
dc situatieclusters, noch bij een indeling naar
aantal jaren leservaring (0-3 jaar, 4-9 jaar, 10
of meer jaren).

Wel zijn er verschillen bij een indeling van
dg docenten in vier leeftijdscategorieën (tot en
met 35 jaar, 36 tot en met 45 jaar, 46 tot en met
55 jaar, 56 jaar en ouder). Bij het situatieclu-
ster Storend leergedrag is er een significant
verschil tussen de groepen voor dc 'waar-
schijnlijkheid van oplossen' (F = 2.58, df =
410, p < .05). Dc tendens is dal oudere docen-
ten het minder waarschijnlijk achten dat ze
deze situaties tot een bevredigende oplossing
kunnen brengen dan de jongere docenten. Bij
het situatiecluster Instructieprobicmcn blijkt,
dat oudere docenten deze situaties als meer
problematisch ervaren dan jongere docenten
(F = 3.24, df = 410, p < .05). De aandacht
die men denkt tc besteden aan deze situaties is
groter bij oudere docenten dan bij jongere do-
centen (F = 2.71, df = 410, p < .05). Ook bij
situatiecluster (Instructieproblemen) zien wc,
evenals bij het cluster Storend leerlinggedrag.


336 Pedagogische Studiën

-ocr page 345-

dat de oudere docenten de kans dat ze tot een
bevredigende oplossing komen lager inschat-
ten dan de jongere docenten (F = 2.70, df =
411,p < .05).

Om een beeld te krijgen over alle situaties
heen voor de schalen 'zwaarte' van de situatie
en 'bekendheid' van de situatie is nagegaan of
er verschillen zijn tussen mannelijke en vrou-
welijk docenten, ervaren en minder ervaren
docenten en jongere en oudere docenten. Er
zijn geen significante verschillen gevonden
tussen mannen en vrouwen, noch tussen erva-
ren en minder ervaren docenten. Wel is er een
significant verschil voor de inschatting van de
zwaarte van de situaties tussen de verschillen-
de leeftijdscategorieën (F = 2.96, df = 409, p
^ .05). De jongere docenten vinden de situa-
ties in het algemeen minder zwaar dan de
oudere docenten. Dit resultaat komt overeen
met de eerder gevonden verschillen op itcmni-
veau voor de afzonderlijke situatieclusters.

7 Discussie en conclusie

Brunswik (1950) wees reeds op het belang van
een representatieve steekproef van situaties
voor het onderzoek naar gedrag van personen.
In dit onderzoek is een poging gedaan om uit
de beroepsuitoefening van docenten een re-
presentatieve steekproef van problematische
situaties te trekken. De steekproeftrekking is
verricht op grond van een inventarisatie van
probleemsituaties. Uit deze inventarisatie
bleek dat problematische interactie situaties
lussen docenten cn leerlingen van belang
zijn.

Op grond van de steekproef zijn situatiesce-
nario's ontwikkeld die betrekking hebben op
storend gedrag van leerlingen cn op instructie
problemen van docenten. Deze scenario's zijn
in drie studies ter beoordeling aangeboden
aan docenten in het voortgezet onderwijs. De
onderzoeksresultaten wijzen in de richting dat
de situaties voor docenten wel herkenbaar zijn
en ook voorkomen, maar dat zij nauwelijks
problematisch zijn.

Van belang is de vraag waarom situaties die
door docenten zelfin de inventarisatie proble-
matisch werden genoemd, op het niveau van
concrete situatiebeschrijvingen nauwelijks
nog als problematisch worden beoordeeld.

Het is belangrijk om hier op te merken dat
in de inventarisatie studie van Peters welis-
waar gevraagd is naar "situaties, gebeurtenis-
sen, voorvallen, (...) die (...) door u als
problematisch worden ervaren" (Peters, 1985,
p. 270), maar daarbij is niet gevraagd om aan
te geven in welke mate de genoemde situaties
problematisch zijn. Het is dus uit het inventa-
risatie onderzoek niet duidelijk welke situaties
of clusters van situaties als meer of minder
problematisch kunnen worden gekarakteri-
seerd. Mogelijk bevatten de gekozen situatie-
clusters (Instructieproblemen en Storend
gedrag van leerlingen) situaties die slechts in
geringe mate problematisch zijn. Deze verkla-
ring lijkt echter niet plausibel aangezien in
ander onderzoek is aangetoond dat de kernta-
ken van het beroep van docent (het lesgeven)
en het omgaan met leerlingen nu juist de
belangrijkste verklarende factoren zijn voor
bijvoorbeeld arbeidsdissatisfactie (Prick,
1983) en demotivatie (Van Ginkcl, 1987). De
keuze van de beide clusters sluit hierbij aan.

Een tweede mogelijke verklaring voor het
minder problematische karakter van de situa-
ties is, dat algemeen geformuleerde problemen
zoals het houden van orde, hel motiveren van
leerlingen door docenten in hun algemeenheid
en in hun cumulatief effect wel als problema-
tisch worden ervaren. Wanneer een dergelijk
probleem echter in een concrete, herkenbare
situatie wordt beschreven, wordt dit door hen
slechts als een incident beschouwd. Een inci-
dent dal steeds weer opnieuw terugkomt zal
op den duur als een probleem ervaren worden,
een enkel incident niet; zeker niet als het
behoort tot de bekwaamheden van docenten
om met deze incidenten om te gaan, waarbij
het verschijnsel van sociale wenselijkheid niet
moet worden uitgesloten.

Een derde verklaring kan gezocht worden in
de eisen die aan dc siluatiescenario's zijn ge-
steld. Willen de scenario's voor docenten her-
kenbaar zijn cn ook in hun beroepspraktijk
voorkomen dan zal het probleem niet al te
extreem geformuleerd moeten zijn, omdat het
anders niet herkenbaar is cn nauwelijks voor-
komt. De cis van dc herkenbaarheid en het
voorkomen van dc scenario's kan er dus toe
hebben geleid dat het probleem gemiddeld als
nauwelijks problematisch wordt ervaren. De
drie uitgangspunten herkenbaarheid, voorko-
men en problematisch zijn dus in concrete
situatiescenario's nauwelijks met elkaar te
verzoenen.

Een laatste mogelijke verklaring is dat dc


337 Pedagogische Studiën

-ocr page 346-

geformuleerde probleemsituaties voor de do-
centen die ze moeten beoordelen geen instru-
mentele consequenties hebben en daardoor
geen gevolgen hebben voor hun zelfbeeld of
hun functioneren. Dit betekent dat deze fictie-
ve situaties, hoewel herkenbaar, toch tamelijk
vrijblijvend zijn voor docenten.

Het is moeilijk om op grond van de onder-
zoeksresultaten aan te geven welke van de
gegeven verklaringen het geringe problemati-
sche karakter van de situaties het beste ver-
klaart. Mogelijk is een combinatie van
factoren hiervoor verantwoordelijk. Duidelijk
is wel dat de geformuleerde situatiescenario's
een realistische weergave zijn van incidenten
die docenten tijdens hun beroepsuitoefening
meemaken.

Met betrekking tot de verschillen in beoor-
deling van de situaties onder invloed van
sekse, jaren ervaring of leeftijd blijkt uit de
resultaten dat noch sekse noch jaren ervaring
van invloed zijn op de beoordeling. Wel zijn er
verschillen naar aanleiding van een indeling in
leeftijdscategorieën: de tendens is, dat oudere
docenten de situaties zwaarder vinden dan de
jongere docenten. Oudere docenten achten het
minder waarschijnlijk dat zij tot een bevredi-
gende oplossing komen in dit soort situaties
dan jongere docenten. Met name bij het situa-
tiecluster Instructieproblemen, blijkt dat ou-
dere docenten deze situaties als meer proble-
matisch ervaren en dat ze er meer aandacht
aan besteden dan jongere docenten. Deze be-
vindingen komen overeen met de concernbe-
nadering van Fuller en Bown (1975), waarin
gesteld wordt dat oudere docenten zich meer
richten op de onderwijsuitvoering en de voor-
uitgang van hun leerlingen. Deze resultaten
komen verder overeen met eórdere gegevens
omtrent de invloed van leeftijd op ervaren
problemen van docenten (Bergen et al.,
1987).

Gezien het doel waartoe het onderzoek naar
de beoordeling van situatiescenario's is opge-
zet is de vraag van belang of de gevonden
resultaten in voldoende mate de bruikbaar-
heid van de scenario's voor onderzoek naar
oorzakelijk toeschrijvingen door docenten on-
dersteunen.

Een inventarisatie van oorzakelijke toe-
schrijvingen met behulp van deze situatiesce-
nario's leverde een veelheid van klassificeerba-
re oorzakelijke toeschrijvingen op die
inhoudelijk goed interpreteerbaar zijn (cf

Den Hertog, Van Opdorp, Vreuls & Bergen,
1986; Van Opdorp, Den Hertog, Vreuls &
Bergen, 1986). Op grond van deze resultaten is
er geen reden om te twijfelen aan de bruik-
baarheid van de situatiescenario's voor het
onderzoek naar oorzakelijke toeschrijvingen.

Dit onderzoek naar de ontwikkeling en eva-
luatie van problematische docent leerling
interactie situaties heeft zes situaties opgele-
verd die in de beroepspraktijk van docenten
voorkomen en voor hen herkenbaar zijn; als
zodanig kunnen deze situatiebeschrijvingen
binnen een interactionistische benadering als
uitgangspunt dienen voor verder onderzoek
naar het functioneren van docenten binnen dit
situatiebereik.

Noot

1. Situatie F heeft in voorstudie 1 een andere the-
matiek; zie ook par 6.1.

Literatuur

Ashton, P.T. & R.B. Webb, Making a difference:
Teacher's sense of efficacy and student achieve-
ment.
New York: Longman, 1986.

Ben-Peretz, M., R. Bromme& R. Halkes, Advances
of research on teacher thinking.
Berwyn: Swets
North America, 1986.

Bergen, Th. & C. van Opdorp, Causale attributies
door docenten.
ORD-paper. Leuven, 1988.

Bergen, Th., J. Gerris & V. Peters, De invloed van
ervaring en leeftijd op de perceptie van probleem-
situaties door docenten tijdens hun beroepsuitoe-
fening. In: Th. Bergen, J. Giesbers & C. Morsch
(Red.),
Professionalisering van onderwijsgeven-
den.
(pp. 143-157). Lisse: Swets & Zeitlinger,

1987.

Brunswik, E., The conceplual framework of psycho-
logy.
Chicago: University of Chicago Press,
1950.

C. B. S., Mededelingen Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek no 7887. Het onderwijzend personeel in het
voortgezet onderwijs 1986/1987.
Den Haag,

1988.

Crcton, H.A., J.J. Hcrmans& H.D. Hooymayers,
De ouder wordende leraar: enkele kenmerken
van de leraar-leerling relatie. In: N.A.J. Lager-
wey & Th. Wubbels (Red.),
Onderwij.iverbelering
als opdracht.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Créton, H. & T. Wubbels, Ordeproblemen hij begin-
nende docenten.
Utrecht: Uitgeverij WCL, 1984.

Ekehammer, B., Interactionism in personality from
a historical perspective.
Psychological Bulletin,
1974, S/, 1026-1048.


338 Pedagogische Studiën

-ocr page 347-

Endler, N. S., The case for person-situation interac-
tions.
Canadian Psychohgical Review, 1975, 16,
12-21.

Endler, N. S. & D. Magnussen, Personality and per-
son by Situation interactions. In N.S. Endler &
D. Magnussen, (Eds.),
Interacüonal Psychology
and Personality.
Washington D.C.: Hemisphere,
1976.

Frederiksen, N., Toward a taxonomy of situations.
American Psychologist, 1972, 27, 114-123.

Füller, F. F. & O. H. Bown, On becoming a teacher.
In K. Ryan (Ed.),
Teacher Education. 74th year-
book of the N.S.S.E.
Chicago: University of
Chicago, 1975.

Ginkel, A. J. H., Demotivatie bij leraren. Onderwijs-
kundige studies. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.

Griffioen, J., Supervisie van beginnende leraren.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Malkes, R. & J.K. Olson, Teacher thinking: A new
perspective on persisting problems in education.
Lisse: Swets and Zeitlinger, 1983.

Heek, G. L. M., The construction of a general taxo-
nomy of situations.
Tilburg: Katholieke Hoge-
school. 1982.

Hertog, P.C. den, C.A.W. van Opdorp, L.M.
Vreuls & Th.C.M. Bergen, De ontwikkeling en
evaluatie van een categorieënsysteem voor het
indelen van causale attributies van docenten. In:
W.J. van der Linden & J.M. Wijnstra (Red.),
Methodologie van onderwijsonderzoek. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1986.

Hertog, P. den, Th. Bergen & C. van Opdorp, Ver-
schillen tussen docenten bij de causale beoorde-
ling van interactie situaties. In: Th. Bergen, J.
Giesbers & C. Morsch (Red.),
Profe.monaHsering
van onderwijsgevenden,
(pp. 125-141). Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1987.

Lortie, D.C., Schoolteacher: a sociological study.
Chicago: University of Chicago Press, 1975.

Magnussen, D., The persen and the situatiën in an
interactional model of bchavior.
Scandinavian
Journal of Psychology,
1976, 17, 253-271.

Magnus.son, C., Problems in environmental analy-
ses. An introduclien. In: D. Magnussen (Ed.),
Toward a psychology of situations. An interactio-
nal perspective.
Hillsdale, H.J.: Erlbaum, 1981.

Magnussen, D. & B. Ekehammar, Perceptions ef
and reactions to stressful situations.
Journal of
Personalitv and Social Psvchologv,
1975, 31,
1147-1154.

Opderp,C.A. W., P.C. den Hertog, L.M. Vreuls &
Th.C.M. Bergen, Causal attributiens in preble-
matic situations. In: J. Lowyck (Ed.),
Procee-
dings of the third Conference on teacher thinking
and professional action.
Leuven: University ef
Leuven,1986.

Opdorp, C.A.W. & T.C.M. Bergen, Stress en Ge-
leerde machteloosheid bij docenten.
Deelrapport
3.
Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1988.

OTO, Voorlopig Eindverslag van het "Onderzoek
Taak en organisatie" OTO. Tilburg: IVA, Ka-
tholieke Universiteit Brabant, 1987.

Peters, V. A. M., Docenten en hun probleemsituaties.
Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1985.

Prick, L, G. M., Het beroep van leraar. Satisfactie en
cri.'ies in de leraarsloopbaan.
Amsterdam: VU
Boekhandel/Uitgeverij, 1983.

Sells, S. B., An interactionist looks at the environ-
ment.
American Psychologist, 1963, 18, 696-702.

Sherif, M. & C.W. Sherif, An outline of social psy-
chology.
New York: Harper Brothers, 1956.

Veenman, S.A.M., Problemen van beginnende le-
raren: uitkomsten van een literatuur recherche.
Pedagogische Studiën, 1982,59, 458-470.

Vonk, J., Opleiding en praktijk. Amsterdam: VU
Boekhandel/Uitgeverij, 1982.

Curricula vltae

Th. C. M. Bergen (1942) studeerde Onderwijskunde
aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Werkt als
universitair hoofddocent bij het Facultair Instituut
Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenoplei-
ding (AOLO) van de Katholieke Universiteit Nij-
megen. Doet onderzoek naar het functioneren van
docenten tijdens hun beroepsuitoefening.

C.A.IV. van Opdorp (1960) studeerde Onderwijs-
psychologie aan de Katholieke Universiteit Bra-
bant. Vanaf 1984 is zij werkzaam als universitair
decent bij het Facultair Instituut Algemene Onder-
wijskunde voor de Lerarenopleiding (AOLO) van
dc Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij veert een
promotie-onderzoek uit naar de relatie tussen cau-
sale attributies en strcss/gcleerdc machteloosheid bij
docenten in het voortgezet onderwijs.

Adres: Katholieke Universiteit, Postbus 9103, 6500
HD Nijmegen

Manuscript aanvaard6-4- '89


339 Pedagogische Studiën

-ocr page 348-

Summary

Bergen, Th.C.M. & C.A.W. van Opdorp. 'Problematic situations in education: a judgment by teachers.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 327-340.

Following an inventory study of problematic situations in the teaching profession, six scenarios concerning
problematic interactions between teachers and students were formulated. These scenarios were to be used for
eliciting teachers' causal attributions. In two preparatory studies teachers judged the scenarios on the points of
being problematic, recognizable and on their frequency of occurence. The scenarios were then reformulated
and judged again in a main study. It appeared that the situations were recognizable and that they occured
frequently, but they were hardly problematic for teachers. No differences were found as a result of years of
teaching experience or sexe. However, a distinction in different age-groups did result in the following tenden-
cy: older teachers judged the situations as being more difficult and less easy to solve than younger teachers. For
the unexpected fmding that the situations were hardly problematic several explanations can be given; e.g. these
concrete occurences are seen as incidents rather than problems by teachers; it is also possible that being recog-
nizable and being problematic is hard to combine into one written scenario. Another explanation could be that
teachers made their judgments without feeling themselves committed, because being able to deal with these
imaginary situations has no consequences for their functioning as a teacher. However, these results do not
threaten the utility of the scenarios for further research into teachers' causal attributions.

Bijlage 1

Voorbeeld van een situatiescenario

In één van mijn klassen zit een leerlinge, die ik nogal druk vind.

Het lijkt wel of ze de laatste tijd steeds drukker wordt. Ik zie haar voortdurend met haar buurvrouw praten, die
daar graag op in gaat. Dit stoort mij bij het lesgeven. Vorige week heb ik haar na de les bij mij geroepen en met
haar gepraat. Ik heb haar duidelijk gemaakt, dat dat geklets echt afgelopen moet zijn. Ze beloofde beter haar
best te zullen gaan doen.

Tijdens de rapportvergadering die deze week gehouden is, heb ik ook mijn collega's over haar gesproken. Het
was hen niet zo opgevallen dat ze de laatste tijd zo druk is. Haar mentor vertelde ons wel, dat bij het meisje thuis
problemen zijn, maar er werd verder niet op in gegaan.

Vandaag geef ik les in deze klas. Het meisje is weer erg druk. Ik geef haar wat extra aandacht om haar bij de les
te betrekken, maar dat lukt me niet. Net als ik een moeilijke opdracht aan het uitleggen ben, praat ze weer met
haar buurvrouw.

Ik zeg haar nu eindelijk eens op te letten, maar even later zie ik haar weer praten

340 Pedagogische Studiën

-ocr page 349-

Onderzoek naar denkinhouden van aanstaande leraren
basisonderwijs

A.H.CORPORAAL

Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversiteit
Leiden

Samenvatting

In deze bijdrage wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar denkinhouden van aanstaande
leraren basisonderwijs met betrekking tot het
domein van 'goed onderwijzen'. Gekozen is voor
een onderzoeksmethode (de repertory grid) die
geschikt is om denkinhouden van personen te
achterhalen met gebruikmaking van hun eigen
begrippenapparaat en die levens geschikt is om
-onder bepaalde condities- op relatief grote
schaal te worden toegepast. Op basis van de
gegevens worden vier hoofddimensies onder-
scheiden in de denkinhouden van de responden-
ten met betrekking tot genoemd domein. Tevens
blijkt dat uit de onderzoeksgegevens weinig ver-
schillen naar voren komen tussen diverse groe-
pen respondenten. Deze uitkomsten leiden tot
een bezinning op de vraag of de combinatie van
een relatief grootschalig onderzoek en de wens
door te dringen tol de denkinhouden zoals door
de respondenten zelf verwoord, optimaal is ge-
realiseerd met behulp van hel in dit onderzoek
gehanteerde onderzoeksinstrument.

1 Inleiding

Onderzoek naar denkinhouden van aanstaan-
de onderwijsgevenden is te plaatsen binnen
het domein van de 'teacher thinking' studies.
De aanname die aan dit soort onderzoek ten
grondslag ligt is dat het handelen van
(aanstaande) leraren voor een belangrijk deel
door hun denken wordt gereguleerd. Hiermee
wordt uitdrukking gegeven aan de cognitieve
wending die zich - als reactie op het meer be-
havioristisch georiënteerde onderzoek naar
cffcctief leerkracht gedrag - vanaf het eind van
de jaren zeventig heeft voorgedaan in het on-
derzoek naar (leren) onderwijzen. De veron-
derstelde relatie tussen denken en handelen
wordt gesteund door gegevens uit empirisch
onderzoek. In dit verband kan bijvoorbeeld
worden verwezen naar Mandl en Huber
(1983) die in een review van onderzoek op dit
terrein tot de conclusie komen dat er op een
aantal onderzochte gebieden aanwijzingen
zijn voor de invloed van denkinhouden op het
handelen van onderwijsgevenden.

Onderzoek naar het denken van (aanstaan-
de) onderwijsgevenden wordt door Clark en
Petersen (1986) in drie categorieën ingedeeld:
'teacher planning', 'teachers' interactive
thoughts and decisions' en 'teachers' theories
and beliefs'. De studie waarvan hier verslag
wordt gedaan is te plaatsen binnen laatstge-
noemde categorie. Deze bevat onderzoek
waarin gepoogd wordt denkinhouden direct
aan (aanstaande) onderwijsgevenden te ont-
lokken, in of met gebruikmaking van hun
eigen begrippenapparaat. De legitimering
voor dit soort onderzoek is deels van funda-
menteel wetenschappelijke aard. Daarnaast
wordt dit soort onderzoek verantwoord van-
uit een veronderstelde relevantie van de gege-
vens voor de scholing van (aanstaande)
leraren (vgl. Corporaal, Van Hunen & Kie-
viet, 1984).

" Het kennisbestand over 'teachers' theories
and beliefs' is echter nog verre van volledig.
De meeste tot nu toe verrichte studies zijn
exploratief en descriptief van karakter. Tegen
het licht van de meer praktische relevantie van
dit soort onderzoek is een van de belangrijkste
tekorten dat veel studies kleine steekproeven
omvatten. In een enkel geval gaat het zelfs om
een case study van slechts één onderwijsgeven-
de. Verder is hel begrippenapparaat waarmee
de denkinhouden worden omschreven divers.
Zo wordt afwisselend gesproken van perspec-
tieven, conceptuele systemen, constructen en
constructsystemen, praktische kennis, impli-
ciete theorieën, subjectieve theorieën, overtui-
gingen (beliefs), metaforen, concepten etc.
Ten slotte vertonen ook de onderzoekstopics
grote variëteit. Sommige onderzoekers richten


Pedagogische Studiën 1989 (66) 341-353 Pedagogische Studiën 341

-ocr page 350-

zich op de denkinhouden van leraren met be-
trekking tot een bepaald vakgebied: bijvoor-
beeld lezen of wiskunde. In andere onderzoe-
ken gaat het om de percepties die (aanstaande)
onderwijsgevenden hebben over hun eigen rol,
over het curriculum en de toepassing daarvan,
over hun leerlingen etc. Het gevolg van de
doorgaans beperkte onderzoeksopzetten en
het eclecticisme op genoemde punten is dat
zowel op basis van de per onderzoek verkre-
gen resultaten als op basis van de bevindingen
over de diverse onderzoeken heen, moeilijk
generaliserende conclusies kunnen worden ge-
trokken. Mede om die reden is in de onderha-
vige studie gezocht naar een opzet die meer
dan tot nu toe het geval is generaliserende con-
clusies toelaat. Daarbij is gezocht naar een
onderzoekstopic dat voldoende fundamenteel
is in verband met de scholing van aanstaande
ieraren basisonderwijs (zie paragraaf 2). Te-
vens is gebruik gemaakt van een onderzoeks-
instrument dat toepasbaar is in een grootscha-
liger studie, maar niettemin denkinhouden
van aanstaande onderwijsgevenden exploreert
in of met gebruikmaking van hun eigen termi-
nologie (zie paragraaf 3).

2 Onderzoek naar denkinhouden van
aanstaande leraren met betrekking tot
'goed onderwijzen'

In het voorliggende onderzoek is als onder-
zoekstopic gekozen voor 'goed onderwijzen'.
Deze keuze kan worden gelegitimeerd vanuit
het gegeven dat opleidingsonderwijs zich in
haar meest existentiële vorm bezig houdt met
het overdragen van informatie over 'goed on-
derwijzen' en 'adequaat leerkrachtgedrag'
(vgl. Wahl, WeinertÄ Huber,-1984). Informa-
tie over 'goed onderwijzen' heeft betrekking
op de rol van de leraar bij het induceren van
leerprocessen bij leerlingen en op de variabe-
len die daarbij een rol spelen op micro-, meso-
en macroniveau. Tegen het licht van een fun-
damentele theorie over 'goed onderwijzen'
ontwikkelen zich de meer specifieke denkcate-
gorieën van aanstaande leraren.

Voor zover wij hebben kunnen achterhalen
is er niet één onderzoek dat zich vanuit de 'tea-
cher thinking' traditie op dit domein heeft
gericht. Wel zijn er de studies van Sageder
(1985, 1987) naar cognities van aanstaande
leraren economie met betrekking tot 'goed on-
derwijzen'. In deze studies werden de denkin-
houden van de studenten echter niet onder-
zocht met gebruikmaking van hun eigen
begrippenapparaat, maar met behulp van een
door de onderzoeker ontwikkelde vragenlijst.
Ook is er het onderzoek van Borko, Lalik en
Tomchin (1987) naar concepties van
aanstaande onderwijsgevenden met betrek-
king tot 'successful teaching'. Deze studie sluit
wel aan bij de 'teacher thinking' traditie, maar
het onderzoekstopic beslaat als gevolg van de
onderzoeksopzet slechts het microaspect van
'goed onderwijzen': 'successful teaching' is be-
perkt tot 'goede lessen'. Wanneer 'goed onder-
wijzen' echter wordt verruimd tot 'onderwij-
zen', dan kunnen nog vier studies worden
vermeld: Adler (1984), Pope (1978), Pope en
Scott (1984) en Tabachnick, Zeichner, Dens-
more, Adler en Egan (1982). De resultaten van
deze onderzoeken naar denkinhouden van
aanstaande onderwijsgevenden met betrek-
king tot '(goed) onderwijzen' duiden er op
dat:

1. de denkinhouden van (groepen) studenten
verschillen vertonen (Adler, 1984; Borko
e.a., 1987; Pope & Scott, 1984; Sageder,
1985, 1987; Tabachnick e.a., 1982);

2. de denkinhouden van studenten op basis
van schoolpracticumervaring wellicht niet
fundamenteel veranderen, maar wel een
ontwikkeling doormaken (Borko e.a.,
1987; Pope, 1978; Sageder, 1985, 1987; Ta-
bachnick e.a., 1982).

Ten aanzien van deze indicaties moet echter de
uiterste voorzichtigheid worden betracht. In
de eerste plaats geldt voor alle onderzoeken de
beperking van het geringe aantal dan wel de
specifieke soort proefpersonen, waardoor ge-
neraliserende uitspraken niet mogelijk zijn. In
alle gevallen geldt dat in de rapportage van de
onderzoeken onvoldoende informatie wordt
gegeven over de wijze waarop de betrouw-
baarheid en de validiteit van het onderzoek en
de dataverwerking in acht zijn genomen. Het
lijkt dan ook niet verantwoord aan deze on-
derzoeken hypothesen te ontlenen voor on-
derzoek naar denkinhouden over 'goed onder-
wijzen'. Wel kunnen de bevindingen worden
vergeleken met de resultaten uit de voorlig-
gende studie (zie paragraaf 4).

Gegeven de stand van zaken betreffende dit
onderzoeksdomein zijn als onderzoeksvragen
voor de voorliggende studie geformuleerd:


342 Pedagogische Studiën

-ocr page 351-

1. Welke denkcategorieën met betrekking tot
'goed onderwijzen' komen voor bij eerste-
en derdejaars aanstaande leraren basison-
derwijs?

2. Welke overeenkomsten en verschillen be-
staan er te dienaangaande tussen eerste- en
derdejaars studenten?

3. Exploratief: bestaat er een relatie tussen
deze denkinhouden en de volgende interne
(aan de student gekoppelde) en externe (aan
het opleidingsinstituut gekoppelde) varia-
belen:

- geslacht van de student: in verband met
verschillen in socialisatie van manlijke en
vrouwelijke aanstaande onderwijsgeven-
den (vgl. Lamberigts, 1984);

- vooropleiding van de student: in verband
met in bepaalde literatuur geuite veron-
derstellingen dat de scholing die studen-
ten hebben ontvangen voorafgaande aan
het opleidingsonderwijs hun cognities
reeds heeft beïnvloed (vgl. Lortie, 1975;
Zeichner & Tabachnick, 1981);

- het soort opleiding dat door de student
wordt gevolgd: deze variabele geldt al-
leen voor de groep derdejaars studenten
die een opleiding volgden aan óf een Op-
leidingsschool voor Kleuterleidsters óf
een Pedagogische Academie;

- het praktijkparadigma of de opleidings-
visie van waaruit op het opleidingsinsti-
tuut wordt gewerkt: in verband met het
feit dat op basis van bepaalde literatuur
(Out, 1986; Vonk, 1982; Zeichner, 1983)
vanuit theoretische overwegingen kan
worden verondersteld, dat het praktijk-
paradigma dat binnen een opleiding
wordt voorgestaan van invloed zal zijn
op de denkinhouden van de studenten.

3 Onderzoeksopzet en -methoden

Het onderzoek heeft plaatsgevonden geduren-
de het cursusjaar 1985-1986. Het kan worden
getypeerd als een exploratieve-descriptieve
studie. Wat betreft het proces van dataverza-
meling is sprake van een survcy-onderzoek. In
verband met de vergelijking tussen eerste- en
derdejaars studenten is de opzet van de studie
cross-scctioneel.

3.1 Het onderzoeksinstrument
In principe zou voor onderzoek naar denkin-
houden van aanstaande onderwijsgevenden
met betrekking tot 'goed onderwijzen' een
keuze gemaakt kunnen worden uit verschil-
lende categorieën methoden (zie Evertson &
Green, 1986; Wahl, 1981). In de onderhavige
studie is op grond van de volgende overwegin-
gen gekozen voor de repertory grid - kortweg
repgrid - van Kelly (1955). Deze methode:

1. sluit aan bij de cognitief-psychologische
oriëntatie die in het onderzoek wordt voor-
gestaan;

2. is geschikt om denkinhouden van studenten
te achterhalen met gebruikmaking van hun
eigen begrippenapparaat;

3. is - onder bepaalde condities - geschikt om
op relatief grote schaal te worden toege-
past;

4. kan - blijkens eerdere studies - betrouwba-
re en valide data opleveren.

De repertory grid methode kan beschouwd
worden als een gestructureerd interview, ge-
combineerd met een schalingstaak. Er zijn
diverse mogelijkheden om een repgrid vorm te
geven voor specifieke onderzoeksdoeleinden.
Het ten behoeve van deze studie ontwikkelde
instrument kan worden gekarakteriseerd als
een partieel gestandaardiseerde repgrid. De
aanstaande leraar werden vijftien kaartjes met
uitspraken over 'goed onderwijzen' voorge-
legd. Deze uitspraken waren in een eerder
onderzoek ontlokt aan een steekproef van res-
pondenten uit dezelfde populatie (zie Corpo-
raal. Van Hunen, Boei & Starren, 1986). Uit
de vijftien uitspraken zijn at random tien vaste
combinaties van drie uitspraken elk (zoge-
naamde triades) samengesteld. Een van de
triades bestond bijvoorbeeld uit de volgende
uitspraken:

Belangrijk voor goed onderwijzen is dat de
leerkracht:

1. de leerlingen stimuleert, motiveert en
prijst;

13. de zelfstandigheid en mondigheid van de

leerlingen bevordert;
10. de ontwikkeling van de leerlingen bevor-
dert.

Per triade is de respondent gevraagd aan te
geven in welk opzicht twee van de uitspraken
overeenkomen en verschillen van de derde.
Naar aanleiding van bovenstaande triade
werd bijvoorbeeld door een aantal responden-
ten geantwoord dat uitspraak 13 en 10 over-


343 Pedagogische Studiën

-ocr page 352-

eenkomen omdat het hier gaat om 'doelen van
goed onderwijzen' en verschillen van uit-
spraak 1 omdat het daar gaat om 'middelen'.
De omschrijving die werd gegeven voor de
overeenkomst tussen twee uitspraken (in het
voorbeeld: doelen) wordt de overeenkomst-
pool genoemd, de omschrijving van het ver-
schil (in het voorbeeld: middelen) wordt
aangeduid als verschilpool. Beide polen wor-
den vervolgens geacht de uitersten van een
vijfpunts (Likert)schaal of constructdimensie
te representeren (in het voorbeeld: doelen, met
als schaalwaarde 5, versus middelen, met als
schaalwaarde 1). De respondent werd ge-
vraagd alle vijftien uitspraken op deze dimen-
sie te scoren. De betekenis van de verschillen-
de schaalwaarden was:
5: de overeenkomstpool is volledig van toe-
passing op een bepaalde uitspraak;
4: de overeenkomstpool is enigszins van toe-
passing op een bepaalde uitspraak;
3: de overeenkomstpool en de verschilpool
zijn beide evenveel van toepassing op een
bepaalde uitspraak;
2: de verschilpool is enigszins van toepassing

op een bepaalde uitspraak;
1: de verschilpool is volledig van toepassing

op een bepaalde uitspraak;
-: noch de overeenkomstpool, noch de ver-
schilpool is van toepassing op een bepaalde
uitspraak.

De scores zijn genoteerd in een matrix of grid.
De hele procedure is tien maal herhaald, met
telkens een andere triade van uitspraken. Op
deze manier werden tien constructdimensics
per respondent verkregen en per constructdi-
mensie vijftien scores.

Om zicht te krijgen op de positie van de
respondent zelf ten aanzien van de geformu-
leerde constructdimensies is. hun gevraagd
deze tevens toe te passen op twee andersoorti-
ge uitspraken, te weten: 'ik als leerkracht nu'
en 'ik als ideale leerkracht'. Omdat beide uit-
spraken conceptueel van een andere orde zijn
dan de vijftien uitspraken over 'goed onder-
wijzen', zijn ze bij de data-analyse apart
behandeld en verwerkt.

3.2 De steekproef

Om zoveel mogelijk generaliserende uitspra-
ken te kunnen doen is, in tegenstelling tot het
gangbare 'teacher thinking' onderzoek, geko-
zen voor een relatief grootschalige opzet.
Gegeven de onderzoeksvragen is« de steek-
proef van respondenten gestratificeerd ge-
trokken: voorop stond een zo evenredig
mogelijke vertegenwoordiging van een aantal
variabelen. Twaalf opleidingsinstituten zijn
benaderd met het verzoek repgrid interviews
te mogen afnemen bij een aantal van hun stu-
denten. Deze opleidingen zijn geselecteerd,
rekening houdend met de volgende kenmer-
ken:

• de soort opleiding voor derdejaars studen-
ten: Opleidingsschool voor Kleuterleidsters
(OK) en Pedagogische Academie (PA);

• de denominatie van de opleiding: Protes-
tant-Christelijk (PC), Rooms-Katholiek
(RK) en Openbaar/Algemeen Bijzonder
(O/AB);

• de opleidingsvisie of het praktijkparadigma
van de opleiding, in de betekenis van een
consistent geheel van opvattingen over de
functie van de opleiding alsmede over de
wijze waarop het onderwijsleerproces moet
worden vormgegeven (vgl. Corporaal,
1983). Aldus zijn vier categorieën opleidin-
gen onderscheiden: met een gesloten leer-
planoriëntatie en gericht op het overdragen
van wat in het beroep gangbaar is (GG),
met een open leerplanoriëntatie en gericht
op het overdragen van wat in het beroep
gangbaar is (OG), met een gesloten leer-
planoriëntatie en gericht op de persoonlijke
invulling van de beroepsrol (GP) en met een
open leerplanoriëntatie, gericht op de per-
soonlijke invulling van de beroepsrol (OP).
De selectie van opleidingen uit iedere cate-
gorie heeft plaatsgevonden op indicatie van
externe deskundigen.

Verder is gepoogd bij de selectie van de
opleidingsinstituten enige landelijke spreiding
aan te brengen.

Via de pedagogiekdocenten van deze oplei-
dingen zijn per opleiding tien studenten gere-
cruteerd voor deelname aan de interviews.
Deze studenten zijn geselecteerd, rekening
houdend met de volgende variabelen:

• jaar van studie: eerstejaars en derdejaars
studenten;

• geslacht: manlijk respectievelijk vrouwe-
lijk.

Als gevolg van de in 1984 geëffectueerde
integratie van OK en PA tot Pedagogische
Academie voor het Basisonderwijs (PABO)
bestond de groep eerstejaars gedureride het
onderzoeksjaar uit PABO-studenten en de
groep derdejaars uit respectievelijk OK- en


344 Pedagogische Studiën

-ocr page 353-

PA-Studenten. Uiteindelijk zijn van honderd-
zeventien studenten bruikbare repgriddata
verkregen. De totale steekproef bestond uit
drieënveertig mannen en vierenzeventig vrou-
wen, zevenenvijftig eerstejaars en zestig derde-
jaars (waarvan negenentwintig OK- en eenen-
dertig PA-) studenten.

3.3 De data-analyse methoden
De per repgrid interview verkregen data zijn
geanalyseerd met behulp van Principale Com-
ponenten Analyse (PCA) uit het SPSS-X pak-
ket (SPSS Inc., 1986). De interpretatie van de
componenten levert informatie op betreffende
de denkcategorieën (constructdimensies) die
voorde respondent relevant zijn (Kelly, 1955)
of die toegankelijk zijn in diens cognitieve
structuur (Fiske & Taylor, 1984; Higgins &
King, 1981). Aan de hand hiervan verleent de
respondent betekenis aan het domein van
'goed onderwijzen in het basisonderwijs'.

Bij het interpreteren en benoemen van de
componenten per
individuele repgrid is zo
zorgvuldig mogelijk te werk gegaan. Alleen
die componenten zijn geaccepteerd die volde-
den aan de volgende criteria:

1. de component heeft een verklaarde varian-
tie van minimaal vijftien procent;

2. de component bestaat uit meer dan één con-
structdimensie;

3. de component is psychologisch interpre-
teerbaar.

Met het oog op de helroim baarlieid (inter-
subjectiviteit) zijn de individuele grids door
twee onafhankelijk van elkaar werkende on-
derzoekers geïnterpreteerd en benoemd.
Daarbij zijn dc protocollen van de repgrid
interviews geraadpleegd.

Met het oog op de validiteit van de interpre-
taties zijn per grid de PCA-oplossing en dc
componentbenoemingen ter communicatieve
validcring toegezonden aan de desbetreffende
respondent. Eventuele opmerkingen van de
respondenten zijn verwerkt.

Om de onderzoeksvragen van deze studie te
kunnen beantwoorden, is als laatste stap in het
proces van dataverwerking een
categorieënsy-
steem
ontwikkeld, waarin de benoemde PCA-
componenten zijn ondergebracht die volde-
den aan de hierboven geformuleerde criteria.
In de lijn van het onderzoek heeft dc categorie-
ontwikkeling plaatsgevonden vanuit de data
zelf (a posteriori). Uitgangspunt was compo-
nenten op basis van semantische en themati-
sche overeenkomst te groeperen. Er is daarbij
gewerkt volgens de "Constant Comparative
Method" (Glaser & Strauss, 1968). Deze me-
thode geeft vorm aan een proces waarbij
gezocht wordt naar structuur in bepaalde
data; een proces dat geheel of gedeeltelijk ite-
ratief wordt doorlopen. In verband met de
betrouwbaarheid van het categorieënsysteem
is gewerkt met twee onderzoekers, die het hele
proces deels onafhankelijk van elkaar, deels in
onderling overleg hebben doorlopen. In geza-
menlijke besprekingen werden de resultaten
van het individuele zoek- en structurerings-
proces besproken en werd een gemeenschap-
pelijk standpunt bepaald dat vervolgens als
uitgangspunt diende voor de volgende fase
van onafhankelijk van elkaar werken. Iedere
cyclus leidde op deze wijze tot bijstelling en
perfectionering van het categorieënsysteem
met de daarin ondergebrachte componenten.
De laatste versie van het categorieënsysteem
werd beschouwd als een 'standaardlijst', die
als basis heeft gediend voor verdere bewerking
van de onderzoeksgegevens. Voor een be-
schrijving van het volledige categorieënsy-
steem wordt verwezen naar Corporaal
(1988).

Met het oog op de betrouwbaarheid van het
categorieënsysteem is aan drie onalTiankelijke
personen gevraagd dc componenten van alle
grids te coderen in termen van de ontwikkelde
categoriëen. De met behulp van de Scott-for-
mule (Scott, 1955) berekende maten van inter-
beoordelaars-overeenstemming tussen de drie
codeurs waren resp. .82 (codeur 1 en 2), .84
(codeur I en 3) en .81 (codeur 2 en 3). Op basis
van deze gegevens kon worden geconcludeerd
dat de betrouwbaarheid (intersubjectiviteit)
van het categorieënsysteem bevredigend was.

4 Resultaten en conclusies

De aanname bij hel ontwikkelde categorieën-
systeem is dat daarmee een indeling is
gecreëerd van voor aanstaande leraren basis-
onderwijs relevante en in hun cognitieve struc-
tuur toegankelijke denkinhouden met betrek-
king tot het domein van 'goed onderwijzen'.
Wanneer dit categorieënsysteem als uitgangs-
punt wordt genomen voor de beantwoording
van de onderzoeksvragen dan kan het volgen-
de worden gesteld.


345 Pedagogische Studiën

-ocr page 354-

4.1 Denkinhouden van aanstaande leraren
basisonderwijs met betrekking tot 'goed
onderwijzen'
In verband met de eerste onderzoeksvraag
naar denkinhouden van aanstaande onder-
wijsgevenden met betrekking tot 'goed onder-
wijzen in het basisonderwijs' kunnen op basis
van de data vier hoofddimensies worden on-
derscheiden, alsmede een categorie 'overige'.
Onder een hoofddimensie wordt verstaan een
groep van componenten die eenzelfde inhou-
delijk thema hebben en die bij minimaal vijf-
tien procent van de respondenten voorkomen.
Deze hoofddimensies zijn:

I 'Zakelijk versus persoonlijk/sociaal', te be-
schouwen als een affectieve of waarde-
ringsdimensie;

II 'De onderwijsleersituatie versus zaken
rondom de onderwijsleersituatie', te be-
schouwen als een ordeningsdimensie;

III 'Doelen versus middelen', te beschouwen
als een functionaliteitsdimensie;

IV 'Individu versus groep', te beschouwen als
een interactionele dimensie.

Tabel 1 biedt een overzicht van een aantal
gegevens betreffende de hoofddimensies.

Voor het bestaan van twee van de vier
hoofddimensies vinden we ondersteuning in
literatuur over cognities van (aanstaande) on-
derwijsgevenden in het algemeen. De affectie-
ve of waarderingsdimensie is in onderzoek
naar attitudes van (aanstaande) leraren even-
eens naar voren gekomen (Bunting, 1984;
Webling & Charters, 1969). Vaak ligt deze
dimensie aan de basis van leerkrachttypolo-
gieen zoals directief versus nondirectief, pro-
gressief versus traditioneel etc. Deze zelfde
hoofddimensie alsmede de hoofddimensie 'in-
dividu versus groep' komen onder andere naar
voren in onderzoek naar dilemma's van
(aanstaande) onderwijsgevenden (Berlak &
Berlak, 1975).

Tabel I Overzichl hoofddimensies

HOOFD-

Aantal

Score op

Score op

Verschilscore

DIMEN-

stud.

% stu-

ik

ideaal

(V =

M2-M1)

SIES:

N=117

denten

M,

sd,

M:

Sd2

V

Sdv

tv

P

I

86

73.50

3.11

0.809

2.71

0.589

-0.40

0.858

4.35

0.00"

11

62

52.90

3.62

0.916

3.22

0.617

-0.40

I.OOO

3.14

0,00»»

III

48

41.02

2.70

0.801

3.27

0.688

0.57

0.955

-4.12

0.00»»

IV

21

17.95

2.73

0.913

3.28

0.302

0.55

0.978

-2.58

0.02*

V

31

26.49

-

-

-

-

-

-

-

* sign, op p 0.05 niveau (tweezijdig getoetst)
** sign, op p 0.01 niveau (tweezijdig getoetst)

Naast de vier hoofddimensies is nog een
categorie 'overige' (V) onderscheiden. Deze
categorie bevat componenten die óf geen in-
houdelijk thema vormen óf een thema dat
door minder dan vijftien procent van de stu-
denten wordt gedeeld. Gegeven het percenta-
ge studenten waarvan een component in deze
categorie is ondergebracht (zie kolom 3: ruim
vijfentwintig procent), moet worden geconsta-
teerd dat er naast een aantal gemeenschappe-
lijke componenten ook een aanzienlijk aantal
componenten is dat door minder dan vijftien
procent van de studenten wordt gedeeld. Een
uitkomst die spoort met andere (onder-
zoeks)literatuur over cognities, waarin her-
haaldelijk de uniciteit van cognities en de
cognitieve structuur van personen tot uiting
komt.

Per hoofddimensie zijn de gemiddelde sco-
res berekend op de uitspraken 'ik als leer-
kracht' (kolom 4, Tabel 1) en 'ik als ideale
leerkracht' (kolom 6, Tabel 1). De ruwe data
hiervoor zijn de (ongewogen) gemiddelden
van de 'ik' respectievelijk 'ideaal' scores van
iedere respondent op de constructdimensies
per PCA-component.

De gemiddelde scores per hoofddimensie op
de uitspraak 'ik als ideale leerkracht' indiceren
dat naar de opvatting van de studenten bij het
handelen als ideale leerkracht het accent iets
meer zou moeten liggen op: persoonlijk/soci-
aal, op de onderwijsleersituatie maar ook op
zaken rondom de onderwijsleersituatie, op de
doelen en op het individu. Op het eerste
gezicht zou deze 'subjectieve studententheo-
rie' over het ideale functioneren kunnen wor-
den geïnterpreteerd als een idealistische
opvatting over 'goed onderwijzen'. Onder-


346 Pedagogische Studiën

-ocr page 355-

wijsopvattingen van aanstaande onderwijsge-
venden zijn onder andere naar aanleiding van
praxisshock-onderzoek (Müller-Fohrbrodt,
Cloetta & Dann, 1978) nogal eens geïnterpre-
teerd als idealistisch. Op grond van onze
gegevens zijn wij echter geneigd deze 'subjec-
tieve studententheorie' over het ideale functio-
neren als realistisch te interpreteren. De
gemiddelde scores van 'ik als ideale leerkracht'
duiden hooguit een accent op één van de polen
van de dimensies aan, waarbij de tegenpolen
nooit volledig worden verworpen.

De gemiddelde scores per hoofddimensie
op de uitspraak 'ik als leerkracht' duiden erop
dat naar de mening van de studenten het
accent bij hun huidige functioneren min of
meer ligt op zowel zakelijk als persoonlijk/
sociaal, op de onderwijsleersituatie, op de
middelen en op de groep. De verschillen tussen
de gemiddelde scores op 'ik' en 'ideaal' blijken
bij toetsing met behulp van een t-toets voor
het verschil tussen gecorreleerde gemiddelden,
bij iedere hoofddimensie significant (kolom
11, Tabel 1).

De conclusie ten aanzien van de eerste on-
derzoeksvraag is dat de vier hoofddimensies
een goede eerste benadering geven van de den-
kinhouden van aanstaande onderwijsgeven-
den met betrekking tot 'goed onderwijzen in
het basisonderwijs'. Deze vier hoofddimensies
beschrijven echter de denkinhouden van een
aantal studenten niet uitputtend. Voorts is er
een indicatie dat ten aanzien van iedere hoofd-
dimensie discrepanties bestaan tussen het
functioneren als leerkracht nu en als ideale
leerkracht, zoals door de studenten opgeval.

4.2 Overeenkomsten en verschillen lussen

eerste- en derdejaars studenten
Voor de beantwoording van de tweede onder-
zoeksvraag naar overeenkomsten en verschil-
len tussen eerste- en derdejaars studenten kan
in de eerste plaats worden gekeken naar het
aantal studenten dat een bepaalde hoofddi-
mensie deelt. Voor een overzicht van deze
gegevens zie Tabel 2.

Tabel 2 Verschillen eersic- en tweedejaars studenten per hoofddimensie

HOOFD-

Aantal

Aantal

Aantal

DIMEN-

stud.

Ie jaars

3c jaars

SIES;

N = I17

N, = 57

N: = 60

X-

df

P

I

86

40

46

0.34

1

0.56

II

62

29

33

0.07

1

0.79

III

48

19

29

2.13

1

0.14

IV

21

17

4

9.13

1

0.00"

Uit een Pearson chi-kwadraat toets op de
data blijkt dat eerste- en derdejaars studenten
alleen te onderscheiden groepen vormen op de
hoofddimensie 'individu versus groep' (zie ko-
lom 7). Deze hoofddimensie wordt door signi-
ficant meer eerste- dan derdejaars studenten
gedeeld. Men dient hierbij echter wel te beden-
ken dat eerste- en derdejaars studenten niet
alleen verschillen in leerjaar, maar ook in het
soort opleiding (PABO respectievelijk PA/
OK) dat door hen werd gevolgd. Voor de ove-
rige drie hoofddimensies geldt dat beide groe-
pen zich niet duidelijk van elkaar onderschei-
den.

De bevinding dat er zowel overeenkomsten
als verschillen bestaan tussen cognities van
jongere- en ouderejaars aanstaande onder-
wijsgevenden, wordt onder andere onder-
steund door onderzoeksgegevens van Adams-
Webber en Mirc (1976), Ben-Peretz, Katz en
Silberstein (1982) en Sageder (1985, 1987).
Verklaren waarom deze verschillen zich in ons
geval voordoen ten aanzien van de hoofddi-
mensie 'individu versus groep' kan slechts
tentatief. Zo kan een relatie worden gelegd
met het onderzoek van Fuller (1969), waarin
onder meer is aangetoond dat aanstaande on-
derwijsgevenden aan het begin van hun oplei-
ding 'concerns' hebben met betrekking tol
zichzelf. Een vraag die hen bezighoudt is bij-
voorbeeld: 'hoe kom ik over op de leerlingen".
In bepaalde informatieverwerkingstheorieën
wordt verondersteld dat wanneer objecten of
situaties plezierig dan wel onplezierig zijn voor
de persoon, hel in diens voordeel is ze Ie signa-
leren (Higgins & King, 1981). Vanuit deze
'behoefte' kunnen de relevantie en toeganke-
lijkheid van constructen die in de hoofddi-
mensie 'individu versus groep' passen (eerder
benoemd als een inleractiedimensie) juist voor


' significant op p 0.01 niveau.

Pedagogische Studiën 347

-ocr page 356-

eerstejaars worden verklaard. Daarnaast is
het echter niet ongebruikelijk binnen het op-
leidingsonderwijs beginnende studenten voor
te bereiden op het handelen in de complexe
onderwijsleersituatie door hen aanvankelijk
met één leerling of een klein groepje leerlingen
opdrachten te laten uitvoeren. Bovendien
wordt in veel opleidingscurricula vanaf het be-
gin van de opleiding veel aandacht geschon-
ken aan didactische principes zoals aandacht
voor individuele verschillen tussen leerlingen
en aansluiten bij de belevingswereld van leer-
lingen. Ook dit zou de relevantie en toeganke-
lijkheid van de constructen in de hoofddimen-
sie 'individu versus groep' juist voor
eerstejaars mede kunnen verklaren. Deze zijn
bij eerstejaars mogelijk meer recent en fre-
quent geactiveerd.

In verband met de vraag naar overeenkom-
sten en verschillen tussen eerste- en derdejaars
studenten kan vervolgens gekeken worden
naar de gemiddelde scores van beide groepen
op de uitspraken 'ik als leerkracht' en 'ik als
ideale leerkracht'. Voor een overzicht van deze
gegevens zie Tabel 3.

Tabel 3 Resultalen t-toets en one-way variantie-analyse op de gemiddelde scores van eerste- en derdejaars stu-
denten op de uitspraken 'ik als leerkracht'en 'ik als ideale leerkracht'per hoofddimensie

HOOFD-

Aantal

Score op

Score op

Verschilscore

DIMEN-

stud.

ik

ideaal

(V =

M2-M1)

SIES:

N = 117

M,

sd,

M2

Sd2

V

sdv

tv

P

I

lejrs

40

3.00

0.768

2.76

0.663

-0.24

0.832

1.83

0.07

3e jrs

46

3.21

0.838

2.67

0.591

-0.54

0.865

4.25

0.00**

F =

1.43

0.52

1.52

P =

0.23

0.47

0.22

II

lejrs

29

3.54

1.039

3.26

0.463

-0.28

0.947

1.60

0.12

3e jrs

33

3.69

0.802

3.19

0.733

-0.50

1.053

2.75

O.Ol**

F =

0,46

0.17

0.76

P =

0.50

0.69

0.39

III

lejrs

19

2.72

0.916

3.17

0.402

0.45

0.976

-2.02

0.06

3e jrs

29

2.69

0.732

3.34

0.824

0.64

0.951

-3.64

0.00"

F =

0.01

0.68

0.45

P =

0.93

0.41

0.50

IV

lejrs

17

2.67

0.765

3.23

0.278

0.55

0.757

-3.01

O.Ol"

3e jrs

4

2.96

I.53I

3.49

0.351

0.53

1.823

-0.59

0.60

F =

0.30

2.69

0.00

P =

0.60

0.12

0.97

' sign, op p 0.01 niveau (voor t-waarden tweezijdig getoetst)

Er zijn geen indicaties dat eerste- en derde-
jaars studenten significant van elkaar verschil-
len wat betreft hun gemiddelde scores op de
uitspraak 'ik als leerkracht' respectievelijk 'ik
als ideale leerkracht'. Uit een one-way varian-
tie-analyse op de data blijkt dat zij over het
algemeen dezelfde pool van de dimensie kie-
zen om hun huidige functioneren en hun
ideale functioneren te typeren (zie de F-waar-
den in Tabel 3). Er lijken zich, gemeten aan het
begin en aan het eind van de opleiding, geen
grote verschuivingen voor te doen in de keuze
van de pool om het huidige en het ideale func-
tioneren als leerkracht te typeren. Dit gegeven
spoort met de onderzoeksbevindingen van
Borko c.a. (1987) en Tabachnick e.a. (1982).
Genoemde auteurs kwamen tot de conclusie
dat gedurende de opleiding geen fundamente-
le veranderingen plaatsvinden in de opvattin-
gen van studenten over '(goed c.q. succesvol)
onderwijzen'. Dat hier sprake is van een reeds
bij aanvang van het opleidingsonderwijs geïn-
ternaliseerd beeld van de rol van de leerkracht,
zoals door beide groepen auteurs wordt ver-
ondersteld, kan op basis van onze onderzoeks-


348 Pedagogische Studiën

-ocr page 357-

gegevens niet zonder meer worden gesteld. In-
formatie over eventuele verschuivingen en
fluctuaties die zich bij een cohort studenten in
de loop van de opleiding kunnen voordoen
ontbreekt in ons geval.

Wel doen zich verschillen voor tussen eer-
ste- en derdejaars studenten ten aanzien van
de gemiddelde verschilscores op beide uitspra-
ken. Uit een t-toets voor het verschil tussen
gecorreleerde gemiddelden (zie de t-waarden
in Tabel 3) blijkt voor derdejaars bij drie
hoofddimensies een significant verschil tussen
de gemiddelde 'ik' en 'ideaal' scores en voor
eerstejaars studenten bij één hoofddimensie.
Het lijkt dat derdejaars vaker een discrepantie
signaleren tussen hun handelen als leerkracht
in deze fase van de opleiding en hun handelen
als ideale leerkracht. Ook deze interpretatie
dient evenwel wat te worden gerelativeerd. Bij
eerstejaars studenten is weliswaar minder
vaak sprake van een significant verschil tussen
beide gemiddelde scores, maar bij de twee
hoofddimensies 'zakelijk versus persoonlijk'
en 'doel versus middel' kan wel gesproken
worden van een tendens (zie Tabel 3, kolom

7).

De conclusie ten aanzien van onderzoeks-
vraag 2 is dat eerste- en derdejaars aanstaande
leraren bij het construeren van 'goed onder-
wijzen in het basisonderwijs' alleen verschillen
op de hoofddimensie 'individu versus groep'.
Daarnaast is er een indicatie dat discrepanties
tussen het huidige en het ideale functioneren
(zoals door dc studenten opgevat) bij derde-
jaars studenten vaker voorkomen.

4.3 Samenhang mei een aantal variabelen
In verband met de beantwoording van de der-
de onderzoeksvraag naar de relatie tussen een
aantal interne en externe variabelen en de
denkcategorieen van aanstaande onderwijsge-
venden kan ten slotte het volgende worden
gesteld.

Uit een chi-kwadraat toets op de data blijkt
dat een interne en één externe variabele diffe-
rentiëren tussen het aantal studenten dat een
bepaalde hoofddimensie deelt:

1. relatief meer vwo studenten delen de hoofd-
dimensie 'individu versus groep' (/- =
10.96; df= 3;p = 0.01);

2. relatief meer studenten van opleidingen met
een Gesloten Persoonlijke opleidingsvisie
vertegenwoordigen de hoofddimensie 'doel
versus middel' (z' = 9.95; df = 2; p =
0.02).

De variabelen geslacht en soort opleiding (OK
en PA voor derdejaars) blijken niet te differen-
tiëren.

Het gegeven dat studenten met een vwo-
vooropleiding domineren op de hoofddimen-
sie 'individu versus groep' is niet goed te
verklaren. Vooropleiding is een variabele die
diverse aspecten in zich heeft, zoals intelligen-
tie, sociaal milieu en (rol)socialisatie. Dit laat-
ste bleek onder andere uit onderzoek van
Moerland (1987) naar de impliciete theorie
van leerkrachten over hun leerlingen. De uit-
komst van deze studie was dat vooral mavo-
en vwo-leerkrachten een verschillend beeld
hebben van hun leerlingen en in samenhang
daarmee andere prioriteiten stellen ten
aanzien van te bereiken doelen. Voor mavo-
leerlingen wordt een groepsgerichte, sociale
opstelling van belang geacht. Voor vwo-leer-
lingen wordt vooral een zelfstandige en indivi-
duele opstelling belangrijk gevonden. Het
beeld van havo-leerkrachten van hun leerlin-
gen is minder duidelijk: "niet-mavo en niet-
vwo" (Moerland, 1987, p. 59). Aannemende
dat leerkrachten handelen overeenkomstig
hun impliciete theorie, kan het gegeven dat
vooral studenten met een vwo-vooroplciding
de dimensie individu versus groep delen mede
het gevolg zijn van het feit dat zij de door hun
vwo-docenten gehanteerde waarden van zelf-
standigheid en individualiteit hebben geïnter-
naliseerd (vgl. het Pygmalion-effect). Dat
minder studenten met een mavo-vooroplei-
ding deze hoofddimensie delen, ondanks het
feit dat naar analogie van het bovenstaande
bij hen een geïnternaliseerde waarde van
groepsgerichtheid moet worden veronder-
steld, is mogelijk te verklaren met behulp van
het 'linguistic marking' fenomeen (zie Adams-
Webber, 1979). Woordassociaties blijken
asymmetrisch. 'Groep' zal vaker een respons
zijn op 'individu' dan omgekeerd. Met andere
woorden: wie eenmaal een constructpool als
'individu' heeft gevormd omdat individuali-
teit relevantie voor hem heeft, zal sneller een
contrastpool 'groep' formuleren dan omge-
keerd.

Evenmin eenvoudig te verklaren is het gege-
ven dat significant meer studenten van
opleidingen met een Gesloten-Persoonsge-
richte opleidingsvisic, gekenmerkt door een
gesloten vormgeving van hel opleidingsonder-
wijs en een gerichtheid op de persoonlijke
invulling van de beroepsrol, de hoofddimensie


349 Pedagogische Studiën

-ocr page 358-

'doel versus middel' delen. Het is niet ondenk-
baar dat in aldus te karakteriseren opleidingen
de doelen en middelen die de opleiding stelt
worden uitgewisseld of geconfronteerd met de
doelen en middelen die de aanstaande onder-
wijsgevende zelf geschikt en nastrevenswaard
acht in het kader van diens persoonlijke invul-
ling van de beroepsrol. Vanuit dat gezichts-
punt kunnen constructen die in deze hoofddi-
mensie passen bij studenten van dit soort
opleidingen frequenter zijn geactiveerd en
daarmee een grotere toegankelijkheid en rele-
vantie hebben verkregen. Ook deze interpreta-
tie blijft uiteraard tentatief. Nader onderzoek
naar de samenhang tussen diverse interne en
externe variabelen en de denkinhouden van
aanstaande onderwijsgevenden is zonder meer
noodzakelijk.

Om de mogelijke samenhang tussen de va-
riabelen en de gemiddelde scores op de uit-
spraken 'ik als leerkracht' en 'ik als ideale
leerkracht' per hoofddimensie te exploreren,
zijn op het volledige materiaal one-way va-
riantie-analyses uitgevoerd. Over de uitkom-
sten kunnen we kort zijn: geen van de interne
en externe variabelen laat significante ver-
schillen tussen groepen studenten zien. Op
welke wijze de studenten ook worden gegroe-
peerd, ze gebruiken min of meer dezelfde pool
van iedere hoofddimensie om hun handelen
als leerkracht in deze fase van hun opleiding te
typeren. Dit geldt eveneens voor hun handelen
als ideale leerkracht. Een en ander zou er op
kunnen duiden dat het beeld van aanstaande
onderwijsgevenden van 'goed onderwijzen'
voor zover het de vier hoofddimensies betreft,
een redelijk uniform beeld is.

De conclusie in verband met onderzoeks-
vraag 3 is dat de variabelen 'vooropleiding
student' en 'opleidingsvisie opleiding' ieder
éénmaal een samenhang laten zien met het
aantal studenten dat één van de hoofddimen-
sies deelt. Daarnaast blijkt dat op welk van de
vier variabelen de studenten ook worden ge-
groepeerd, zij min of meer dezelfde polen van
de hoofddimensies kiezen om hun huidige
functioneren en hun functioneren als ideale
leerkracht te typeren.

5 Nabeschouwing

Opmerkelijk is het feit dat uit de onderzoeks-
gegevens relatief weinig verschillen naar voren
komen tussen diverse groepen aanstaande on-
derwijsgevenden. Indicaties voor verschillen
deden zich immers in andere onderzoeken wel
voor (zie paragraaf 2). De uitkomsten van
deze studie geven daarmee aanleiding tot be-
zinning op de vraag of de combinatie van een
relatief grootschalig onderzoek en de wens
door te dringen tot denkinhouden zoals door
de respondenten zelf verwoord, optimaal is
gerealiseerd met behulp van het gehanteerde
onderzoeksinstrument. Vanuit dit perspectief
valt een aantal kanttekeningen te plaatsen bij
de repertory grid methode in de specifieke
vorm zoals die door ons is toegepast.

Hoewel de repgrid in technisch en methodo-
logisch opzicht geen simpele methode is, lijkt
ze in potentie geschikt om denkinhouden van
aanstaande onderwijsgevenden te achterha-
len, in of gebruik makend van hun eigen
terminologie. De gekozen partieel gestandaar-
diseerde vorm geeft toegang tot de voor de
respondenten relevante en in hun cognitieve
structuur toegankelijke constructdimensies.
De vraag aan de respondent om overeenkom-
sten en verschillen aan te geven per drietal
uitspraken levert een goed uitgangspunt voor
een gesprek over kenmerken van 'goed onder-
wijzen'.

Het scoren van alle uitspraken op de gefor-
muleerde constructdimensies leidt bij de
respondent tot inferentieprocessen die, zoals
blijkt wanneer ze hardop worden verwoord,
een schat aan informatie bevatten over de
soorten kennis en denkinhouden waarop een
beroep wordt gedaan om uitspraken en con-
structdimensies aan elkaar te relateren. Al
deze informatie wordt echter - zo is onze erva-
ring - onvoldoende gehonoreerd in de schaal-
waarde, waarmee de positie van een uitspraak
op de constructdimensie moet worden uitge-
drukt. Dit gedeelte van het repgrid interview
zou naar onze mening, veel meer dan in rep-
gridonderzoek gangbaar is en in ons onder-
zoek mogelijk was, kunnen worden 'uitgebuit'
door de onderzoeker.

De keuze van de data-analyse methode is
tot op zekere hoogtearbitrair. De uiteindelijke
oplossingen die verschillende analysemetho-
den bieden kunnen qua strekking niet wezen-
lijk van elkaar verschillen. Welke data-analyse
methode echter ook wordt gekozen, de inter-
pretatie van de resulterende ingedikte of gere-
duceerde data is een eerste stap waarin
verwijdering plaatsvindt van het begrippenap-


350 Pedagogische Studiën

-ocr page 359-

paraat van de respondent en waar interferen-
tie met het 'invoelingsvermogen' en het
begrippenapparaat van de onderzoeker op-
treedt. Een goede oplossing hiervoor zou zijn
de interpretatie door de respondent zelf te
laten plaatsvinden, in samenspraak met de on-
derzoeker. Bij grootschaliger onderzoeken
stuit dit echter op praktische problemen. Een
gelukkige omstandigheid was in ons geval dat
we beschikten over protocollen van de repgrid
interviews, waardoor het mogelijk werd de in-
tenties van de respondenten beter in te schat-
ten en weer te geven in de componentbenoe-
mingen. De daarop volgens schriftelijke
communicatieve validering van de compo-
nentbenoemingen door de respondenten, was
in de gegeven omstandigheden voor het on-
derzoek de best mogelijke benadering. De
aard van de reacties van de respondenten (van
de reagerende studenten was verreweg het me-
rendeel het met onze interpretaties eens)
brengt bij een kritische beschouwing echter
wel wat aarzeling te weeg over de validiteit van
deze vorm van communicatieve validering. De
vraag is in hoeverre respondenten zich vol-
doende betrokken voelen bij een door anderen
verrichte en schriftelijk voorgelegde interpre-
tatie van hun eigen denkcategorieën, om daar
adequaat op te kunnen reageren.

Het ontwikkelen van een categorieënsy-
steem op basis van volgens bepaalde criteria
geselecteerde componenten was een arbeidsin-
tensieve maar noodzakelijke stap om in de
hoeveelheid data reductie aan te brengen. Op
dit punt is echter de spanning tussen enerzijds
grootschalig onderzoek en anderzijds de wens
te werken met data in of met gebruikmaking
van het begrippenapparaat van de responden-
ten het grootst. De door grootschaligheid
noodzakelijke datareductie heeft verlies van
'variantie' tot gevolg, ook op punten waar
informatie over variantie wordt beoogd. Wat
uit de datareductie te voorschijn komt kan
echter worden beschouwd als een goede en ste-
vige eerste benadering van het gemeenschap-
pelijke in de denkinhouden van aanstaande
onderwijsgevenden met betrekking tot 'goed
onderwijzen'. Daar waar verschillen tussen
groepen studenten naar voren komen mag
worden aangenomen dat het om een goede
benaderingen van echte verschillen gaat.

Het voorgaande maakt duidelijk dat het
door ons gehanteerde repgrid instrument in
principe geschikt is om cognities van
aanstaande onderwijsgevenden te achterhalen
in of met gebruikmaking van hun eigen termi-
nologie, maar dat het in de partieel gestan-
daardiseerde vorm minder geschikt is om op
grotere schaal te worden toegepast. Het uit-
eindelijke rendement is naar onze mening te
gering in verhouding tot het arbeidsintensieve
karakter van zowel de dataverzameling als de
data-analyse. Ook andere onderzoeksinstru-
menten lijken echter voor de combinatie van
grootschaligheid en het rechtstreeks toegang
krijgen tot cognities van personen, minder ge-
schikt. Gegeven de huidige stand van de ken-
nis en de methoden en technieken in 'teacher
thinking' onderzoek lijkt het raadzaam voor-
lopig een keuze te maken voor één van beide
aspecten.

Literatuur

Adams-Webber, J. R., Personal construct theory:
concepts and applications.
London: Wiley, 1979.

Adams-Webber, J. & E. Mirc, Assessing the devel-
opment of student teachers' role conceptions.
British Journal of Educational Psycliologw 1976,
46, 338-340.

Adler, S., A field study of selected student teacher
perspectives loward social studies.
Theory and
Research in Social Education,
1984, 12. 13-30.

Ben-Peretz, M., S. Katz & M. Silberslein, Curricu-
lum interpretations and its place in teacher edu-
cation programs.
Interchange, 1982, /i(4), 47-
55.

Berlak, H. & A. Berlak, Toward a political and
social psychological theory of schooling: an ana-
lysis ofenglish informal primary schools.
Intcr-
change.
1975,6(3), 11-23.

Borko, H., R. Lalik & E. Tomchin, Student tea-
chers' understandings of succesful and unsucces-
ful teaching.
Teaching and Teacher Education
1987, i, 77-90,

Bunting, C. E., Dimcnsionality of teacher education
beliefs: an exploratory study.
Journal of E.xperi-
mcntal Education.
1984,52, 195-199.

Clark, C.M. & P. L. Peterson, Teachers' Ihought
processes. In: M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of
research on teaching
(pp. 255-296). Third edition.
New York: MacMillan, 1986.

Corporaal, A.H., Begeleidingsnuidellen. Een litera-
tuurstudie ten behoeve van de praktische vorming
van aanstaande onderwijsgevenden.
Lisse: Swets
&Zeitlinger, 1983.

Corporaal, A. H., Bouwstenen voor een opleidingsdi-
dactiek. Theorie en onderzoek met betrekking tot
cognities van aanstaande onderwijsgevenden.
Proefschrift. De Lier: Academisch Boeken Cen-
trum, 1988,


351 Pedagogische Studiën

-ocr page 360-

Corporaal, A.H., W.H. van Hunen, F. Boei & S.
Starren, Thinking about good teaching; some
central dimensions used by (student) teachers. In;
J.H.C. Vonk & E. De Vreede (Eds.),
Inservice
education and training of teachers
(pp. 197-205).
Brussel/Amsterdam; ATEE, 1986.

Corporaal, A. H., W. H. van Hunen & F. K. Kieviet,
Cognities van (aanstaande) onderwijsgevenden
in verband met hun scholing.
Pedagogisch Tijd-
schrift,
1984, 9, 419-428.

Evertson, C.M. & J.L. Green. Observation as in-
quiry and method. In; M. Wittrock (Ed.),
Hand-
book of research on teaching
(pp. 162-213). Third
edition. New York; MacMillan, 1986.

Fiske, S.T. & S.E. Taylor, Social Cognition. New
York; Random House, 1984.

Füller, F. F., Concerns of teachers; a developmental
conceptualization.
American Educational Re-
search Journal,
1969, 6, 207-227.

Glaser, B. & A. Strauss, The discovery of grounded
theory: strategies for qualitative research.
Lon-
don; Weidenfeld & Nicolson, 1968.

Higgins, E.T. & G. King, Informationprocessing.
Consequences of individual and contextual va-
riability. In; N. Cantor & J. F. Kihlstrom (Eds.),
Personality, Cognition and social interaction (pp.
69-121). Hillsdale, N.J.; Lawrence Erlbaum,
1981.

Kelly, G. A., The psychohgy of personal constructs,
vol. 1. 2.
New York; Norton, 1955.

Lamberigts, R.J.A.G., Aspecten van sociaal-cogni-
tieffunctioneren hij aspirant-leerkrachten: "apti-
tudes in een interactionistisch model van onderwij-
zen".
Paper gepresenteerd op de Onderwijsre-
searchdagen, Tilburg, 1984.

Lortie, S., Schoolteacher: a sociological .study. Chi-
cago; University of Chicago Press, 1975.

Mandl, H. & G. L. Huber, Subjektive Theorien von
Lehrern.
Psychologie in Erziehung und Unter-
richt,
1983, iO, 98-112.

Moerland, P., De impliciete theorie van leerkrachten.
Een prototypi.'sche benadering.
Doctoraalscriptie.
Leiden; subfaculteit psychologie, 1987.

Müller-Fohrbrodt, G., B. Cloetta & H.D. Dann,
Der Pra.xisschock bei jungen Lehrern. Formen-
Ursachen-Folgerungen.
Stuttgart: Klett, 1978.

Out, T.J., Probleemgericht opleiden. Proefschrift.
Selectareeks. Den Haag; SVO, 1986.

Pope, M., Monitoring and reflecting in teacher trai-
ning. In; F. Fransella (Ed.),
Personal construct
psychohgy 1977
(pp. 75-87). London; Academic
Press, 1978.

Pope, M.L. & E. M. Scott, Teachers' epistemology
and practice. In: R. Halkes & J. K. Olson (Eds.),
Teacher thinking: a new perspective on persisting
Problems in education
(pp. 112-123). Lisse: Swcts
ÄZeitlinger, 1984.

Sageder, J., Analyse impliziter Unterrichtstheorien
von Lehramtsstudenten.
Psychologie in Erzie-
hung und Unterricht,
1985,52, 117-125.

Sageder, J., Teilstrukturen der impliziten Unter-
richtstheorien von Wirtschaftslehrern und Leh-
ramtsstudenten.
Psychologie in Erziehung und
Unterricht,
1987, 111-121.

Scott, W.A., Reliabihty of content analysis: The
case of nominal scale coding.
The Public Opinion
Quarterly,
1955, 19, 321-325.

SPSS-Inc., SPSS.x User's Guide. Second edition.
New York; McGraw-Hill, 1986.

Tabachnick, B.R., K.M. Zeichner, K. Densmore,
S. Adler & K. Egan,
The impact of the student
teaching experience on the development of teacher
perspectives.
Paper presented at the annual mee-
ting of the American Educational Research
Association, New York City, 1982 (ERIC Docu-
ment Reproduction Service, No. ED 218 251).

Vonk, J.H.C., Opleiden en praktijk. Proefschrift.
Amsterdam; VU Boekhandel/Uitgeverij, 1982.

Wahl, D., Methoden zur Erfassung handlungs-
steuerender Kognitionen von Lehrern. In: M.
Hofer (Hg.),
Informationsverarbeitung und Ent-
scheidungsverhalten von Lehrern. Beiträge zu
einen Handlungstheorie des Unterrichts
(pp. 49-
78). München; Urban & Schwarzenberg, 1981.

Wahl, D., F. E. Weinert & G. L. Huber, Psychologie
für die Schulpraxis. Ein handlungsorientiertes
Lehrbuch für Lehrer.
München; Kösel Verlag,
1984.

Wehhng, L. J. & W. W. Jr. Charters, Dimensions of
teacher beliefs about the teaching process.
Ame-
rican Educational Research Journal,
1969, 6, 1-
30.

Zeichner, K.M., Alternative paradigms of teacher
education.
Journal of Teacher Education, 1983,
34, 3-9.

Zeichner, K. M. & B. R. Tabachnick, Are the effects
of university teacher education "washed out" by
school experience?
Journal of Teacher Education,
m\,32,
7-11.

Curriculum vilae

A.H. Corporaalis als universitair docent verbonden
aan de vakgroep Onderwijsstudics van de Rijksuni-
versiteit Leiden. Haar onderzoekstaak en publika-
ties liggen voornamelijk op het terrein van de
opleiding van onderwijsgevenden.

Adres: Vakgroep Onderwijsstudics, Rijksuniversi-
teit Leiden, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden


Manuscript aanvaard 1 l-4-'S9

352 Pedagogische Studiën

-ocr page 361-

Summary

Corporaal, A.H. 'Research into cognitions of prospective primary school teachers.' Pedagogische Studiën,
1989, 66, 341-353.

This contribution contains a report of a study into cognitions of prospective teachers in primary education
with regard to the "good teaching" domain. A research method (the repertory grid) was selected which is
capable of retrieving individuals' cognitions using their own conceptual apparatus and which, under certain
conditions, can also be applied on a relatively large scale. From the data, for the above-mentioned domain,
four main dimensions of respondents' cognitions are distinguished.

Furthermore, it appears from the research data that few differences emerge between different groups of
respondents. These results prompt us to reflect upon the question of whether the combination of a relatively
large-scale study and the desire to probe respondents' cognitions described in their own words has been reali-
sed optimally using the research instrument employed in this study.

Pedagogische Studiën 353

-ocr page 362-

Beginners en experts in het onderwijs: onderzoeksresultaten
en hun bruikbaarheid voor de opleiding van
onderwijsgevenden

F. BOEI en F.K. KIEVIET

Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversiteit
Leiden

Samenvatting

Met behulp van een descriptief ordeningssche-
ma worden in dit artikel onderzoeken naar
verschillen en overeenkomsten in kennisstructu-
ren en mentale processen tussen experts en
beginners in het onderwijs beschreven en de
resultaten geïnventariseerd. Experts en begin-
ners blijken op een aantal punten belangrijk van
elkaar te verschillen. Geconstateerd moet ech-
ter worden dat dit soort onderzoek op diverse
punten verbetering en aanvulling behoeft, willen
de resultaten bruikbaar zijn voor de initiële
opleiding van onderwijsgevenden.

1 Inleiding

Van oudsher is in de didaxologie en onderwijs-
psychologie de vraag aan de orde geweest
waarin een expert op een bepaald gebied zich
onderscheidt van een beginner. Deze belang-
stelling kwam globaal genomen voort uit de
gedachte dat aan het antwoord op deze vraag
aanwijzingen ontleend zouden kunnen wor-
den voor het gewenste eindgcdrag van de
leerling en voor de af te leggen weg naar dit
einddoel.

De aandacht voor de verschillen tussen ex-
pert en beginner ontving een nieuwe impuls als
gevolg van de cognitieve heroriëntatie in de
didaxologie en onderwijspsychologie. Met
name gaat het daarbij om onderzoek naar ver-
schillen in mentale processen en kennisstruc-
turen. De studie daarvan vanuit informatie-
verwerkingstheorieën speelt heden ten dage
onder andere een belangrijke rol in de ontwik-
keling van computer ondersteund onderwijs.

Ook het onderzoek naar verschillen in cog-
nitieve structuren en processen tussen begin-
nende leerkrachten en leerkrachten die als
experts aangemerkt kunnen worden, mag zich
in een toenemende belangstelling verheugen.
Verschillende overwegingen spelen daarbij
een rol. In de eerste plaats kan dit soort onder-
zoek inzicht geven in de interne criteria voor
de uitvoering van een bepaalde taak waarvoor
de leerkracht zich gesteld ziet (vgl. Berliner,
1986). Met andere woorden, onder welke
(subjectief beleefde) condities besluit een ex-
pert leerkracht tot het uitvoeren van een
bepaalde handeling? Inzicht hierin kan bijdra-
gen tot het verkrijgen van een grotere helder-
heid ten aanzien van de wijze waarop
leerkrachten onderwijsleerprocessen concep-
tualiseren. Men zou hier kunnen spreken van
een wetenschappelijke motief.

Een tweede reden die wel wordt aangege-
ven, is de opvatting dat gegevens over verschil-
len in mentale processen tussen beginners en
experts directe consequenties dienen te hebben
voor de inhoud van het curriculum voor de
initiële opleiding tot onderwijsgevende. Bij
deze opvatting worden de begrippen profes-
sionaliteit en expertise aan elkaar gelijkge-
steld. Men zou hier kunnen spreken van een
opleidingsmotief

Voorts wordt er wel verband gelegd met het
ontwikkelen van expertsystemen in het alge-
meen en binnen het onderwijs in het bijzonder.
Ook binnen de opleidingen tot leerkracht
tracht men te komen tot een dergelijk expert-
systeem (Wood, 1988). Het hier bedoelde pro-
ject (Expert Systems in Teacher Education)
heeft als doel aankomende leerkrachten aan te
zetten tot reflectie ove'r hun handelen. Hiertoe
zijn adviezen geïnventariseerd die 'teacher tu-
tors' hun studenten geven wanneer deze laat-
sten een probleem betreffende een gegeven les
naar voren brengen. Analyse van deze advie-
zen onthulde zeven processen, zoals bijvoor-
beeld communicatie en motivatie, die zich
afspelen tussen klas en leerkracht. Problemen


354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 354-367

-ocr page 363-

zouden met name als oorzaak hebben het niet
optimaal laten verlopen van (een van) deze
processen. Het expertsysteem probeert vanuit
een beschrijving van de situatie een diagnose
te stellen met betrekking tot deze zeven pro-
cessen, waarna er suggesties worden gedaan
ter verbetering van toekomstige lessen.
Aangezien hier mede het medium, het expert-
systeem, centraal staat, zou men naast het
opleidingsmotief ook kunnen spreken van een
technologisch motief.

Als laatste reden wordt wel gegeven dat dit
soort onderzoek mede aantoont dat er een
bepaald kennisbestand bestaat met betrek-
king tot het lesgeven. Dit kennisbestand wordt
als complementair gezien aan de vakkennis
die een bepaalde lesgever bezit (Leinhardt &
Smith, 1985). Uit dit gegeven, zo redeneert
men, zijn beleidsmatige implicaties af te leiden
met betrekking tot de noodzaak van onder-
wijskundige scholing voor (aankomende) leer-
krachten, met name bij vakleerkrachten
(Berliner, 1987). Men kan hier spreken van
een beleidsmatig motief.

De vraag die in dit artikel centraal staat is
wat het onderzoek naar overeenkomsten en
verschillen in mentale processen en kennis-
structuren tussen beginnende en expert leer-
krachten tot nu toe aan algemene bevindingen
heeft opgeleverd. In de tweede plaats komt de
vraag in hoeverre de resultaten bruikbaar zijn
voor de initiële opleiding van onderwijsgeven-
den. Om de centrale vraagstelling te kunnen
beantwoorden is een literatuurstudie uitge-
voerd. Ter wille van het overzicht worden de
resultaten daarvan in schemavorm aangebo-
den. Voorafgaande daaraan wordt het gehan-
teerde descriptieve ordeningsschema bespro-
ken en daarbij een aantal belangrijke aspecten
van de onderzoeken die hier aan de orde zijn.
Het artikel wordt afgesloten met een beschou-
wing over de bruikbaarheid voor de opleiding
van onderwijsgevenden.

2 Descriptief ordeningsschema

Voor het opsporen van voor ons overzicht
relevante onderzoeken is gebruik gemaakt van
twee wijzen van werken. Ten eerste is gebruik
gemaakt van het zgn. sneeuwbalsysteem. Ten
tweede is een systematische literatuurrecher-
che gedaan met behulp van het ERIC-systeem
en de Dissertation Abstracts. Daar de relevan-
tie voor de opleiding van onderwijsgevenden
voorop stond, hebben we ons bij beide me-
thoden beperkt tot onderzoeken die vakdidac-
tisch of algemeen onderwijskundig van oriën-
tatie zijn. Daarnaast ging het ons om afgerond
empirisch onderzoek waarvan de verslagleg-
ging niet ouder is dan vijftien jaar.

Onderzoeken zullen op diverse punten van
elkaar verschillen waardoor vergelijking van
de resultaten niet direct mogelijk is. Een indi-
catie van de vergelijkbaarheid is echter weer
wel te geven indien men expliciet aandacht
schenkt aan en rekening houdt met deze on-
derlinge verschillen. De punten waarop deze
verschillen voorkomen, vormen de catego-
rieën van een descriptief ordeningsschema,
dat ontworpen is na een eerste verkenning van
de geïnventariseerde onderzoeken. De gehan-
teerde categoriën zijn:

1 de gebruikte operationalisering van de be-
grippen expert en beginner;

2 het gebruikte theoretisch kader;

3 de fase van didactisch handelen waarop de
studie betrekking heeft;

4 het kennisdomein waarop het onderzoek
zich richt;

5 de instrumentkeuze.

De functie van dit ordeningsschema is twee-
ledig. Enerzijds dient het ter bepaling van de
mate van vergelijkbaarheid tussen onderzoe-
ken onderling, anderzijds kunnen de afzon-
derlijke onderzoeken met behulp ervan gety-
peerd worden. De afzonderlijke categorieën
worden nu eerst toegelicht en becommenta-
rieerd. Daarbij is het tevens nadrukkelijk de
bedoeling zicht te bieden op een aantal onder-
zoeksmatige aspecten die bij deze onderzoe-
ken in het geding zijn.

2.1 Operalionalisatie beginnende en expert
leerkracht

Onderzoek doen naar dc overeenkomsten en
verschillen tussen experts en beginners houdt
in dat deze twee termen geoperationaliseerd
dienen te worden. Dc minste moeilijkheden lij-
ken zich voor te doen bij de term beginners.
Dit zijn personen die aan het begin staan van
hun loopbaan in het onderwijs. Maar ondanks
de schijnbare eenvoud is deze operalionalisa-
tie niet zonder prolemen. Wanneer begint een
dergelijke loopbaan? Bij de intrede op de ar-
beidsmarkt of al eerder in de opleiding? Beide
operationalisaties worden in onderzoek ge-
bruikt. Het verschil in jaren tussen beide kan


355 Pedagogische Studiën

-ocr page 364-

oplopen tot vier. Dit brengt ons bij de vraag of
het in ieder geval bij sommige 'beginners' niet
zo zal zijn dat zij, afhankelijk van het gevolgde
curriculum, reeds een bepaalde mate van ex-
pertise op het gebied van het onderwijs, c.q.
het onderwijzen bezitten.

Een volgend probleem doet zich voor bij de
operationalisatie van het begrip expert. Wan-
neer betitelt men iemand als een expert? In de
literatuur komen de volgende operationalisa-
ties voor:

1 aantal jaren ervaring;

2 mate van succes t.a.v. een bepaald criteri-
um;

3 volgens externe beoordeling.

Ten aanzien van deze operationalisaties kan
een aantal opmerkingen gemaakt worden. Stel
dat men expertise definieert als "high levels of
knowledge and skill that do not come about
naturally but require a special and sustained
Investment in learning" (Bereiter & Scarda-
malia, 1986, pag. 10), dan kan men beredene-
ren dat een zekere mate van ervaring
noodzakelijk is voor het verkrijgen van exper-
tise op een bepaald gebied. Echter, ervaring
alleen is misschien wel een noodzakelijke,
maar geen voldoende voorwaarde voor het
verkrijgen van expertise: ook de in de definitie
bedoelde investering zal moeten plaats vin-
den. Tevens rijst de vraag hoeveel ervaringsja-
ren (minimaal) als maatstaf genomen moeten
worden.

Het bedoelde criterium in de tweede opera-
tionalisatie is per onderzoek verschillend.
Hierbij moet men denken aan diverse zaken
uiteenlopend van 'beheersing van vakkennis'
tot 'leerwinst bij leerlingen'. Het grote voor-
deel van een dergelijke operationalisatie is dat
men afziet van een vooraf verondersteld ver-
schil tussen experts en beginners met betrek-
king tot hun mentale processen of structuren.
Men probeert beide groepen te onderscheiden
op grond van het effect van de expertise: wat
ook de reden mag zijn dat experts verschillen
van beginners (deze vraag wordt vervolgens
onderzocht), experts zullen een bepaalde taak,
liggende op het gebied van hun expertise, beter
volbrengen dan beginners. Vraag is welke taak
men selecteert en hoe sterk men aannemelijk
kan maken dat het goed volbrengen van die
taak inderdaad het gevolg is van expertise.
Dat hieraan nogal wat haken en ogen zitten,
heeft het teacher-effectiveness onderzoek wel
geleerd (zie bijv. Shulman, 1986).

Met de derde soort operationalisaties wordt
de werkwijze bedoeld waarbij derden (hoofd
van de school, mede-leerkrachten, leerlingen)
gevraagd wordt te beoordelen in welke mate
de persoon als expert gezien kan worden. Deze
operationalisatie doet sterk denken aan ma-
nieren die wel werden toegepast om effectieve
leerkrachten te onderscheiden in het teacher-
efTectiveness onderzoek. De kritiek binnen
deze stroming die deze werkwijze als inade-
quaat bestempelt (Dunkin & Biddle, 1974),
geldt onverkort ook voor deze operationalisa-
tie. De vreemde situatie doet zich voor dat
personen die met behulp van deze operationa-
lisatie gezien worden als expert, in onderzoek
dat gebruik maakt van een andere operationa-
lisatie (bijvoorbeeld aantal jaren ervaring)
juist weer gezien worden als beginners.

Een laatste opmerking met betrekking tot
de diverse operationalisaties betreft het onder-
ling verband. Wanneer men onderzoeken wil
vergelijken, dienen de veschillende gemeten
kenmerken positief te correleren. Met andere
woorden, een persoon die in het ene onder-
zoek als expert getypeerd wordt op grond van
zijn grotere vakkennis, zou tevens meer leer-
winst bij leerlingen behoren te bereiken en
meer ervaring moeten hebben. Slechts weinig
empirisch onderzoek gaat op deze kwestie in.
Leinhardt en Smith (1985) delen mede dat
leerkrachten die gedurende een aantal jaren
een grote leerwinst bij leerlingen bereiken, niet
automatisch de leerkrachten zijn met de
grootste vakinhoudelijke kennis. Ten aanzien
van aantal jaren ervaring en leerwinst bij leer-
lingen (betiteld als 'teacher effectivcncss') stelt
Barnes (1987) op grond van een literatuurstu-
die vast dal "The overall impression seems to
be of a curvilinear but possibly an overall
negative, relationship between years of tea-
ching and effectiveness. This finding rccurs on
primary, secondary, and higher education set-
tings of research" (pag. 610). De gevonden
zwakke relaties, hoewel slechts betrekking
hebbend op enkele operationalisaties, geven
aan dat het op elkaar betrekken van resultaten
op problemen zal stuiten.

2.2 Theoretische modellen
Een ander, zeer in het oog springend verschil
tussen de diverse studies wordt gevormd door
het verschil in theoretisch kader dat gehan-
teerd wordt. Een inventarisatie van gehanteer-
de kaders levert het volgende op.


356 Pedagogische Studiën

-ocr page 365-

- Probleemoplossingsmodellen. Deze model-
len proberen het mentale proces te beschrij-
ven waarmee een persoon een problemati-
sche situatie oplost. De situatie wordt als
problematisch gedefinieerd wanneer de per-
soon niet over een geautomatiseerde hande-
ling of antwoord beschikt om te komen tot
een oplossing (Frijda & Elshout, 1976)

- Modellen met betrekking tot het semantisch
geheugen.
Deze modellen hebben betrek-
king op de inhoudelijke (in tegenstelling tot
de procesmatige) kant van het denken. Het
gaat hier met name om de perceptie, opslag
en weergave van informatie (Peters & Beij-
aard, 1982).

- Modellen met betrekking tot impliciete, naïe-
ve of subjectieve theorieën.
Onderzoek met
behulp van deze modellen richt zich op de
representatie die de onderzochte zich van
een bepaald domein heeft gevormd.

- Studies zonder een expliciet gemaakt kader.

Men zou de genoemde kaders als onafhanke-
lijk ten opzichte van elkaar kunnen beschou-
wen. In dat geval zouden de resultaten niet of
slechts heel moeilijk onderling vergelijkbaar
zijn. Men kan echter ook stellen dat de ver-
schillende modellen verbijzonderingen zijn
van het algemene informatieverwerkingsmo-
dcl (Brocckmans, 1987). Dit model veronder-
stelt dat observeerbaar gedrag wordt georga-
niseerd, gestuurd en/of geleid door interne,
psychische processen met betrekking lot in
een bepaalde situatie relevant geachte infor-
matie. De auteurs neigen naar dit laatste
standpunt. Dit betekent echter niet dat de
resultaten van onderzoeken waarbij gebruik is
gemaakt van onderling verschillende theoreti-
sche kaders zonder meer vergelijkbaar zouden
zijn. Zo kan er tussen de modellen een belang-
rijk onderscheid ten aanzien van de relatie met
het handelen gemaakt worden. Bij de eerste
twee kan een directe relatie met het handelen
verondersteld worden. De persoon wordt in
het onderzoek volgens deze modellen ge-
vraagd tijdens of direct na een bepaald gedrag
zijn/haar mentale processen aangaande dit ge-
drag te verwoorden. Men zou daarom met
Wahl (1981) kunnen spreken van handelings-
nabije theoretische modellen. Bij modellen
m.b.t. impliciete, naïeve of subjectieve theo-
rieën ligt de relatie met het handelen minder
duidelijk. Hier worden personen gevraagd om
gegeneraliseerde kennis, d.w.z. de neerslag
van ervaringen in de ruimste zin van het
woord, te verbaliseren. Een directe relatie met
het handelen ontbreekt, waardoor deze kennis
meerdecontextueel van aard zal zijn. Men kan
spreken van niet-handelingsnabije modellen:
de invloed op het handelen is niet direct, maar
wordt verondersteld zich te voltrekken via an-
dere mentale processen.

2.3 Fase van didactisch handelen
Naast de verschillen in de gehanteerde theore-
tische modellen die ten grondslag liggen aan
de diverse onderzoeken, zijn er ook verschillen
in het deel van het didactisch handelen waarop
het onderzoek betrekking heeft. Een veel ge-
hanteerde onderscheiding is die waarbij het
didactisch handelen wordt opgedeeld in een
pre-, een inter- en een post-actieve fase. de pre-
actieve fase heeft betrekking op het plannings-
gedrag en de daaraan ten grondslag liggende
mentale processen van een onderwijsgevende.
De inter-actieve fase betreft het gedrag en dc
mentale processen tijdens het lesgeven en de
post-actieve fase het gedrag en de mentale pro-
cessen van een leerkracht na het lesgeven.

Kenmerkend voor de bovenstaande inde-
ling is dat zij duidelijk in tijd gescheiden
gedragingen van de leerkracht typeert. Door
deze oriëntatie op tijd en gedrag kan deze
indeling met name dienen als een nadere nuan-
cering van onderzoeken die gebruik maken
van handelingsnabije modellen. Een probleem
ontstaat echter wanneer men de indeling wil
gebruiken om niet-handelingsnabij onderzoek
verder te typeren. Het is niet ondenkbaar dat
leerkrachten bijvoorbeeld een subjectieve
theorie of een algemeen schema hebben met
betrekking tot hun pre-actief ondcrwijsgc-
drag, dit is zelfs waarschijnlijk. Maar kenmer-
kend is, zoals hierboven reeds is betoogd, dat
het in studies binnen de niet-handelingsnabije
modellen meer gaat om de neerslag van erva-
ringen, ideeën en verwachtingen in ruime zin,
die betrekking hebben op een breder gebied
dan gedrag van beperkte omvang. Deze de-
contexluclc neerslag of kennis kan zodanig
algemeen zijn dat zij afzonderlijke fasen van
het didactisch handelen overstijgt. Een nadere
typering van onderzoeken vereist daarom een
vierde categorie, nl. 'algemeen', waarmee be-
doeld wordt dat de studie niet gericht is op één
van de eerder beschreven fasen en resultaten
mogelijk relevant zijn voor alle.


357 Pedagogische Studiën

-ocr page 366-

2.4 Kennisdomein

Een volgend verschil betreft het kennisdomein
waarop het onderzoek betrekking heeft. Met
kennisdomein wordt hier bedoeld het onder-
werp waarop de mentale processen zich rich-
ten. Te denken is aan onderwerpen als
bepaalde leerstof en leerlingen. Deze keuze
voor een bepaald kennisdomein kan theore-
tisch gefundeerd worden door zich af te vra-
gen welk van deze kennisdomeinen het meest
wezenlijk is voor expertise. De keuze wordt
echter vaak in de onderzoekspublikaties niet
beargumenteerd zodat de indruk ontstaat dat
deze door de omstandigheden is bepaald.

2.5 Instrumentkeuze

Het verschil in gekozen onderzoeksinstrumen-
ten staat niet geheel los van de verschillen in
theoretisch modellen, zoals reeds eerder is
aangegeven. Het ene instrument is geschikter
binnen een bepaald model gezien de aard van
de vraagstellingen dan het andere. Ook hier
speelt weer het onderscheid tussen handelings-
nabije en niet-handelingsnabije oriëntaties.
Binnen de eerste worden met name instrumen-
ten gevonden die de proefpersonen uitnodigen
op een of andere wijze tijdens of direct na een
handeling de mentale processen die dit hande-
len sturen resp. stuurden te verbaliseren (hard-
op-denkprotocollen, stimulated recall, e.d.).
Ericsson en Simon (1980) hebben een theoreti-
sche fundering en ordening van geschiktheid,
i.e. validiteit gegeven van dit soort instrumen-
ten. Binnen de tweede groep van oriëntaties
vinden we een aantal instrumenten waarbij de
koppeling met een concrete handeling in ieder
geval niet wordt gemaakt of niet hoeft te wor-
den gemaakt. Men moet hierbij denken aan
instrumenten als (diepte)interview en reperto-
ry grid. Het zijn instrumenten die gebruikt
worden voor het verzamelen van algemene
kennis.

Men kan niet op voorhand stellen dat de
keuze voor een bepaald instrument, ook al
gaat men uit van hetzelfde model, geen gevol-
gen heeft voor de te verkrijgen data. Zo kan
het hardop laten denken bij een bepaalde op-
gave voor sommige mensen een voor hen
onnatuurlijke extra taak betekenen. Hierdoor
zou het denkproces anders kunnen gaan verlo-
pen. En zo loopt de onderzoeker bij het
gebruik van stimulated-recalltechnieken het
risico om rationalisaties of legitimaties te ver-
krijgen in plaats van een weergave van de
eigenlijke denkprocessen. Men kan niet bij
voorbaat uitsluiten dat deze mogelijke, vaak
onbedoelde (bij)effecten er toe leiden dat de
uiteindelijke conclusies verschillen.

3 Resultaten van de literatuurstudie

De werkwijze volgens de in paragraaf 2 ver-
melde opzet leverde een totaal op van 15
studies waarvan enkele bestaan uit een aantal
deelstudies (zie schema I). Opgemerkt wordt
nog dat in Lavely, Berger, Bullock, Pollman,
Kromrey en Sawilowsky (1986) een aantal on-
derzoeken wordt vermeld die helaas niet meer
te achterhalen waren, maar waarvan de uit-
komsten zoals door Lavely e.a. vermeld geen
nieuwe gezichtspunten opleverden. De gevon-
den studies worden hier in schemavorm gepre-
senteerd. Daarbij wordt per studie eerst een
typering gegeven volgens het descriptief orde-
ningsschema. Daarna volgen de (belangrijk-
ste) resultaten van die studie, c.q. conclusies
die de onderzoekers getrokken hebben. Ten
aanzien van dit laatste dient nog opgemerkt te
worden dat gepoogd is de oorspronkelijke
conclusies van de onderzoekers zo veel moge-
lijk recht te doen. Dit heeft veelal geresulteerd
in het vertalen van hun uitspraken (zie schema

I).

Zoals eerder is gesteld lopen de diverse on-
derzoeken onderzoeksmatig gezien op een
aantal punten uiteen. Generalisatie over de
onderzoeken heen dient dan ook met de nodi-
ge voorzichtigheid te gebeuren. Niettemin
komt een aantal convergerende bevindingen
naar voren. In de eerste plaats blijken experts
over een groter repertoire aan routines te be-
schikken (Calderhead, 1983; Carter, Sabers,
Cushing, Pinnegar & Berliner, 1987; Lein-
hardt, 1986; Leinhardt & Greeno, 1986). Deze
routines weten zij flexibel toe te passen (Grif-
fcy & Housner, 1985; Lcinhardt & Greeno,
1986).

In de tweede plaats bezitten experts meer en
mogelijkerwijs ook andere kennis ten aanzien
van leerlingen (Berliner & Carter, 1987; Cal-
derhead, 1983; Clarridge & Berliner, 1988b;
Diamond, 1983). Men zou kunnen stellen dat
experts een ander schema c.q. andere schema-
ta met betrekking tot leerlingen bezitten. Een
schema wordt hierbij opgevat als een cognitie-
ve structuur die georganiseerde kennis repre-
senteert over bepaalde begrippen, stimulusty-


358 Pedagogische Studiën

-ocr page 367-

Schema I Typering en resultaten van studies

Typering onderzoek

Resultaten

Auteurs

Berliner & Operationatisaties:

Carter (1987) Experts: op aanwijzing van de

schoolleiding + observatie (n = 8)

Beginners: beginnende leerkrachten (1

jaar ervaring, n = 6) (Tevens postulanten:

personen met vakkennis maar geen

ervaring m.b.t. lesgeven).

Theoretisch model:

Schema-theorie

Fase(n):

Pre-actief

Kennisdomein:

Scheikunde + wiskunde (geometrie)

Instrumentkeuze:

I: Open vragen n.a.v. beelden van

klassesituatie.

11: Hardop-denkprotocollen tijdens
planning

Het belang van het concept
'typisch/gewoon' kwam naar voren in de
protocollen van experts. Zij gaven ook
blijk van een werk-oriëntatie (relateerden
informatie aan het werk dat gedaan moest
worden). Rijke schemata m.b.t.
klasgebeurtenissen bleek achter de
antwoorden van experts te liggen. Experts
gaven blijk van meer beredeneerd denken.


Borko & Operationalisaties:

Livingston Experts: op aanwijzing van schoolleiding

(1988) of 'teacher center coordinators' (n = 3)

Beginners: aanstaande leerkrachten (eerste

jaars, n = 3)

Theoretisch model:

Schema-theorie

Fase(n):

Pre-, inter- en post-actief

Kennisdomein:

Wiskunde

Instrumentkeuze:

Observatie (bij interactieO,

semi-gestructureerd interview

Experts kunnen sneller en efficicnter
plannen daar zij in staat zijn informatie
uit hun schemata te combineren met de
specifieke kenmerken van de situatie.
Experts zijn beter in staat te voorspellen
waar in de les leerlingen moeilijkheden
krijgen. Hun beter ontwikkelde
prepositionele structuren m.b.t.
vakkennis, pedagogische vakkennis en
kennis van leerlingen en de extensievere
verbindingen lussen de schemata helpen
hen hierbij. Het kennissysteem van experts
is zo gestructureerd dat informatie op
relevantie geselecteerd kan worden.
Moeilijkheden die beginners ervaren
wanneer zij van hun planning afwijken
kunnen begrepen worden als beperkingen
in hun vermogen tot improvisatie


Calderhead Operationalisaties:
(1983) Experts; leerkrachten met onbekend

aantal jaren ervaring (n = 6)
Beginners: aanstaande en beginnende
leerkrachten (eerste ervaringsjaar, n = 12)
Theoretisch model:
Algemeen informatieverwerking
Fase(n):

Interactief en algemeen
Kennisdomein:
Kennis van leerlingen
Instrumentkeuze:

Repertory grid, open interview, stimulated
recall

Experts bezitten op de volgende 4 velden
meer kennis van leerlingen;

- algemene kennis van leerlingen

- algemene kennis van bijzondere
leerlingen

- speciale kennis van leerlingen

- kennis m.b.t. diagnostische en
remediërende routines.


359 Pedagogische Studiën

-ocr page 368-

Auteurs

Typering onderzoek

Resultaten

Carter, Sabers,

Operalionalisalies:

Experts blijken informatie die relevant is

Cushing,

Zie Berliner & Carter (1987) (experts

voor de uitvoering van de taak (i.e. het

Pinnegar &

n = 18, beginners n = 15)

plannen van een les voor een hun

Berliner (1987)

Theoretisch model:

onbekende klas) beter te onthouden.

Schema-theorie

Experts blijken rijkere schemata te

Fase(n):

bezitten en deze schemata geven hun een

Pre-actief

zinvol 'framework' voor het interpreteren

Kennisdomein:

van informatie. Experts geven aan dat het

Wis- en natuurkunde

belangrijk is om in een onbekende klas

Instrumentkeuze:

nieuwe regels (routines) te vestigen.

Observatie, open vragen

Clarridge &

Operationalisaties:

Experts beschouwen een goed begrip van

Berliner

Zie Berliner & Carter (1987)

het kennisdomein als een voorwaarde

(1988a)

Tevens onderscheid in experts en

voor goed lesgeven. Experts maken

top-experts, echter zonder nadere

gebruik van mogelijke inbreng van

operationalisatie (experts n= 18,

leerlingen bij het plannen (hebben een idee

beginners n= 15)

van wat te verwachten is van de

Theoretisch model:

studenten), verlangen ook meer informatie

Geen expliciet theoretisch model

over de studenten. Experts hechten

Fase(n):

minder belang aan het volgen van

Pre-actief

prescripties bij het plannen.

Kennisdomein:

Wiskunde (driehoek van Pascal)

Instrumentkeuze:

Vragenlijst, observatie

Clarridge &

Operationalisaties:

Experts zien het gedrag van studenten als

Berliner

Zie Clarridge & Berliner (1988a) (experts

'typical' of'atypical'; dit ondersteunt de

(1988b)

n = 18, beginners n = 15)

idee dat experts kennis hebben van een

Theoretisch model:

'collectieve student'.

Geen expliciet theoretisch kader

T.a.v. attributies en verwachtingen van

Fase(n):

prestaties van studenten worden geen

Interactief

verschillen geconstateerd.

Kennisdomein:

Wiskunde (kansberekening)

Instrumentkeuze:

Stimulated recall, vragenlijst

Diamond

Operationalisaties:

Ervaren leerkrachten construeren een

(1983)

Experts: leerkrachten met gemiddeld 7.6

minder grote afstand tussen zichzelf en

jaar ervaring (n = 8)

hun leerlingen. Veel overeenkomst lussen

Beginners: aanstaande leerkrachten (einde

beginnende en ervaren leerkrachten m.b.t.

opleiding n= 16)

hun zgn. kernconstructen. Een

Theoretisch model:

geconstateerd verschil tussen beide

Subjectieve theorie (persoonlijke

groepen had betrekking op de perceptie

constructen theorie)

van hun leerlingen

Fase(n):

Algemeen

Kennisdomein:

Aspecten van en personen m.b.t. het

lesgeven

Instrumentkeuze:

Repertory grid

360 Pedagogische Studiën

-ocr page 369-

Auteurs

Typering onderzoek

Resultaten

Dunn, Taylor,

Operationalisaties:

Experts doen meer uitspraken m.b.t.

Gillig &

Experts: leerkrachten met meer dan 15

kenmerken van de leerlingen dan

Henning

jaar ervaring + een positieve beoordeling

beginners. (Op grond van

(1987)

door een 'chairperson' (n = 7)

leerhiërarchische analyse:) Experts hebben

Beginners: aanstaande en beginnende

geïntegreerde kennis m.b.t. leerlingen, (de

leerkrachten (pas afgestudeerden, n = 5)

effectiviteit van) lesactiviteiten en

Theoretisch model:

lesonderwerp. Dit stelt hun in staat

Algemeen informatieverwerking

voorspellingen te doen m.b.t. mogelijke

Fase(n):

reacties van leerlingen.

Pre-actief

Kennisdomein:

Literatuur, shortstory

Instrumentkeuze:

Hardop-denkprotocollen (analyse m.b.v.

a priori categorieën) en leerhierarchische

analyse

Fogarty,

Operationalisaties:

Beginners en experts gebruiken beide cues

Wang & Creek

Experts: op nominatie van

m.b.t. leerlingprestaties alswel activiteiten

(1983)

'schooladministrator' (n = 3)

m.b.t. de instructie (zowel in soort als in

Beginners: beginnende leerkrachten (n = 5)

aantal). Experts gebruiken meer

Theoretisch model:

activiteiten als reactie op cues dan

Algemeen informatie-verwerking

beginners. Experts gebruiken meer

Fase(n):

voorkennis tijdens de instructie.

Inter-acticf

Kennisdomein:

Diverse onderwerpen

Instrumentkeuze:

Observatie, stimulated recall

Griffey &

Operationalisaties:

Experts plannen niet alleen activiteiten

Housncr

Experts: leerkrachten met meer dan 5 jaar

(inclusief mogelijke alternatieven) maar

(1985)

ervaring (n = 8)

ook hoe deze te implementeren tijdens de

Beginners: aanstaande leerkrachten

les. Hierdoor wordt tijdens de les veel

('senior Icvel', n = 8)

informatie overgedragen en is er weinig

Theoretisch model:

wachttijd voorde leerlingen, Beginners

Geen expliciet theoretisch model

zijn weinig flexibel en zich onbewust van

Fase(n):

de individuele kinderen. Hun aandacht

Pre- en interactief

gaat uit naar het huidige moment, vaak

Kennisdomein:

verliezen zij het zicht op de les.

Gymnastiekonderwijs, voetbal, basketbal

Instrumentkeuze:

llardop-denkprotocollcn en

beoordelingsinstrumenten (waaronder

Flanders)

361 Pedagogische Studiën

-ocr page 370-

Typering onderzoek

Resultaten

Auleurs

Leinhardt Operationalisaties:

(1986) Experts: leerkrachten met een consistende

leerwinst bij hun leerlingen (n = 4)
Beginners: aanstaande leerkrachten (einde
opleiding, n = 2)
Theoretisch model:

Algemeen informatieverwerking, verder
ingevuld met bevindingen van eerder
onderzoek: aandacht voor 'agenda's'
(mentale representaties van een les),
'lesson segments' (activiteitstructuren) en
model van uitleg
Fase(n):

Pre- en interactief
Kennisdomein:
Wiskunde
Instrumentkeuze:

Interviews en observatie (met name van de
bovengenoemde aandachtspunten)

Leinhardt &

Operationalisatie:

Experts hebben met hun klas een groot

Greeno(1986)

Zie Leinhardt (1986) (experts n = 8.

aantal routines (met de volgende

beginners n = 4)

kenmerken: flexibiliteit, volgorde kan

Theoretisch model:

wisselen, vragen weinig aandacht en

Schema-theorie

behoeven niet te worden toegelicht aan de

Fase(n):

klas). Beginners werken niet met routines

Interactief

waardoor het lesgeven van dag tot dag

Kennisdomein:

verschilt.

Wiskunde

Instrumentkeuze:

Observatie, stimulated recall, interviews

Leinhardt &

Operationalisaties:

Twee experts bezaten hoge vakkennis, één

Smith (1985)

Zie Leinhardt (1986) (experts n = 4,

een middelmatige en één een lage.

beginners n = 4)

Vergelijking van de netwerken liet een

Theoretisch model:

grote variatie zien in de kennis.

Schema-theorie

Fase(n):

Niet van toepassing

Kennisdomein:

Wiskunde, breuken

Instrumentkeuze:

Semantic nets.

Experts hebben een explicieter en
logischer agenda voor een les (meer
aandacht voor leerlingactiviteiten en
expliciete keuzemomenten gebaseerd op
het begrip van de leerstof door de
leerlingen). Experts geven lessen die
logisch op elkaar aansluiten, met een
effectieve structuur, een vloeiende
voortgang, minimale verwarring bij
leerlingen en een duidelijk systeem van
doelen. Lessen van aankomende
leerkrachten ontberen of bezitten in
mindere mate de bovenstaande
kenmerken.


362 Pedagogische Studiën

-ocr page 371-

Strahan (1989) Operationalisaties:
Vooronderzoek:

Experts: op aanduiding van 'instructional
supervisor' + oordeel semantisch net (zie
instrumentkeuze) door onafhankelijke
derden (n = 5).

Niet-experts: overige leerkrachten (n = 5).
Hoofdonderzoek:

Experts: gemiddeld 8 jaar ervaring (n = 7).

Beginners: aanstaande leerkrachten (begin

opleiding, n = 7)

Theorelisch model:

Geen expliciet theoretisch model

Fase(n):

Algemeen

Kennisdomein:

Instructie aan 'middlc grades'
Instrumentkeuze:
Semantic ordered tree procedure,
interviews en opstellen

Auteurs

Typering onderzoek

Resultaten

Petersen &

Operationalisaties:

Experts hebben een significant hogere

Comeaux

Experts: leerkrachten met gemiddeld 24.5

score m.b.t. verbaal vermogen en

(1987)

jaar ervaring (n=10)

herinnering van gebeurtenissen in de klas.

Beginners: aanstaande leerkrachten (begin

Zowel voor experts als voor beginners

opleiding, n= 10)

correleren de uitkomsten significant en

Theoretisch model:

positief. Experts doen meer uitspraken

Schema-theorie

m.b.t. onderliggende principes (zgn.

Fasefn):

dieptestructuren, dit i.t.t.

Interactief

oppervlaktestructuren) m.b.t.

Kennisdomein:

onderwijzen/leren in de klas, hebben

Social studies

m.a.w. een complexer schema. Eerder

Instrumentkeuze:

genoemde scores correleren niet

Diverse ability-tests (betrekking hebben

significant hiermee.

op STM-vermogen, conceptuele niveau en

verbaal vermogen), gestructureerde

interviews n.a.v. het bekijken van

specifieke klassegebeurtenissen op

videoband

Zowel uit het voor- als hoofdonderzoek
blijkt dat experts complexere semantische
netwerken hebben (significant meer
concepten, meer chunks en meer
verbindingen tussen de concepten).
Inhoudelijk brengen experts meer
leerlinggcrichte opvattingen tot
uitdrukking terwijl beginners meer
leerkrachtgerichte opvattingen
verbaliseren. Na instructie verminderen de
verschillen tussen beginners en experts.


363 Pedagogische Studiën

-ocr page 372-

pen, procedures, volgorde van gebeurtenissen,
e.d. Door middel van deze schemata zijn zij in
staat leerlingen te classificeren als 'typisch' of
'atypisch' (Borko & Livingston, 1988; Clarrid-
ge & Berliner, 1988a). Wellicht dat zij dank zij
deze schemata beter kunnen inspelen op sig-
nalen van leerlingen (Borko & Livingston,
1988; Fogarty, Wang & Creek, 1983; Griffey
& Housner, 1985) en bij het plannen van een
les meer in staat blijken te zijn rekening te hou-
den met studenten (Borko & Livingston, 1988;
Clarridge & Berliner, 1988a).

Ook ten aanzien van (zaken met betrekking
tot) het lesgeven zelf is te constateren dat
experts een ander schema, c.q. andere schema-
ta bezitten dan beginners. Dit stelt hen in staat
informatie te selekteren op relevantie (Berliner
& Carter' 1987; Borko & Livingston, 1988;
Carter e.a., 1987). Mogelijkerwijs geeft dit
hun ook de mogelijkheid een ander, sneller en
efficiënter planningsproces te volgen (Borko
& Livingston, 1988; Clarridge & Berliner,
1988a; Dunn, Taylor, Gillig & Henning, 1987;
Griffey & Housner, 1985; Leinhardt, 1986),
hoewel men ook zou kunnen stellen dat dit het
gevolg kan zijn van verworven routines ten
aanzien van dit proces.

Algemeen kan van de schemata van experts
gesteld worden dat zij rijker, complexer en
meer geïntegreerd zijn dan die van beginners
(Borko & Livingston, 1988; Calderhead, 1983;
Carter e.a., 1987; Dunn e.a., 1987; Peterson&
Comeaux, 1987; Strahan, 1989; vergelijk o.a.
Berliner, 1986; Clark & Petersen, 1986). Dit
laatste punt komt overeen met bevindingen
die men ook voor experts in andere domeinen
gevonden heeft (zie Lavely e.a., 1986; Berliner,
1986; Clark & Peterson, 1986; Wiedenbeck,
1986; Chi, Feltovich & Glaser, 1981; Chase &
Simon, 1973).

4 Discussie

De vraag die nu vanuit onze opleidingsdidac-
tische oriëntatie aan de orde is, is die naar de
mogelijke bruikbaarheid van de bevindingen
voor de initiële opleidingspraktijk. Deze rele-
vantie kan betrekking hebben op twee aspec-
ten. In de eerste plaats komt de vraag of de
beschreven uitkomsten behulpzaam kunnen
zijn bij de bepaling van de doelstellingen die in
de opleiding bij de student zinvol nagestreefd
zouden kunnen worden; in de tweede plaats de
vraag of de aangegeven resultaten aanwijzin-
gen opleveren voor opleidingsdidactische in-
terventies.

Alvorens we op deze vragen ingaan, willen
we eerst een tweetal opmerkingen vooraf ma-
ken. In de eerste plaats dient opgemerkt te
worden dat het veelal gaat om uiterst klein-
schalig onderzoek: gemiddeld worden 8,5
experts vergeleken met gemiddeld 8,3 begin-
ners. Clarridge en Berliner (1988b, blz. 5)
zeggen hierover: "Although the sample size is
small it is consistent with similar expert-novice
studies in which qualitative data are used in
comparisons or analyses.". Ongeacht of kleine
groepen nu wel of niet gebruikelijk zijn voor
onderzoeken naar verschillen tussen experts
en beginners, moet, gelet op de onvolkomen
wijze waarop de steekproef doorgaans werd
samengesteld (bijvoorbeeld alle experts af-
komstig van dezelfde school, alle beginners
van hetzelfde opleidingsinstituut), gesteld
worden dat generalisatie naar een grotere po-
pulatie hierdoor zeker bemoeilijkt wordt. Met
andere woorden: of de onderzoeken voldoen-
de externe validiteit bezitten kan betwijfeld
worden.

In de tweede plaats moet geconstateerd
worden dat het ten gevolge van de gebruikelij-
ke onderzoeksmethodologie, namelijk de
comparatieve of cross-sectional onderzoeks-
opzet, het vooralsnog onduidelijk blijft in
hoeverre de kenmerken waarin zgn. experts
zich onderscheiden van beginners, niet een-
voudig indicatief zijn voor een ruimere erva-
ring. Bepaalde schemata en gedragingen
zullen veranderingen ondergaan op grond van
ervaring. Alle 'experts' in de besproken onder-
zoeken beschikten, ongeacht de gebruikte
operationalisering, over meer ervaring dan de
beginners. Over het veronderstelde verband
tussen (de mate van) ervaring en (de mate van)
expertise geven de onderzoeken echter geen
aanwijzingen. Voor een beter begrip van wat
expertise in het onderwijs is, is daarom ook
een andere onderzoeksopzet van belang. Het
vergelijken van experts met niet-expcrts onder
het constant houden van ervaring als variabele
zou zeker aan te bevelen zijn. Dit komt sterk
overeen met dc werkwijze van De Groot
(1965), wiens onderzoek naar schaakspelers
vaak gezien wordt als het startpunt van het
onderzoek naar verschillen tussen experts en
beginners. Ook heden ten dage vindt men on-
derzoek dat volgens deze werkwijze' wordt


364 Pedagogische Studiën

-ocr page 373-

uitgevoerd (vgl. Bromme & Steinbring,
1988).

Mede vanwege deze methodologische be-
perkingen zijn wij in het voorafgaande voor-
zichtig geweest met het formuleren van
generale bevindingen. Deze door ons in para-
graaf 3 geformuleerde bevindingen zijn hier-
door zodanig globaal van aard dat geen
opleidingsdidactische implicaties zijn aan te
geven. Dat dit (nog) niet mogelijk is, is ook het
gevolg van een aantal andere beperkingen van
dit soort onderzoek tot nu toe.

Een eerste beperking is gelegen in het feit
dat in de hier besproken onderzoeken wordt
gewerkt met het begrip expertise als absoluut
gegeven. Van Bereiter en Scardamalia (1986)
is de stelling afkomstig dat men expertise rela-
tief moet opvatten, als een gradueel gegeven.
'Expert zijn' is geen eindsituatie, maar voort-
durend in ontwikkeling. Inzicht is nodig in de
wijze waarop tijdens de loopbaan van de on-
derwijsgevende deze ontwikkeling plaats
vindt en wat daarin determinerende factoren
zijn (men vergelijke in dit verband de cogni-
tief-structurele ontwikkelingsbenadering; zie
Veenman (1985) voor een eerste overzicht).
Eerst vandaaruit zal het mogelijk zijn om in
dit opzicht richting en voorlopig doel te bepa-
len voor de initiële opleiding.

Daar komt nog bij dat het niet voldoende is
om bezit van expertise af te meten aan wat
daarmee bereikt wordt, bijvoorbeeld een be-
paalde leerwinst bij leerlingen, maar het is van
belang expertise ook kwalitatief te beschou-
wen: het gaat niet simpel om de formele
aspecten van kennisstructuren en mentale
processen maar ook om de inhoud hiervan.
Deze inhoud dient in verband te worden ge-
bracht met de kennis die vanuit ander onder-
zoek met betrekking tot effectief onderwijzen
bekend is. Het gevaar bestaat dat de onder-
zoekslijnen, namelijk die met betrekking tot
de 'expert pedagogue' en die m.b.t. 'teacher
effectiveness', afzonderlijk naast elkaar blij-
ven lopen.

In de derde plaats dient nog opgemerkt te
worden dat expertise in het onderwijs meer
veronderstelt dan waaraan tot nu toe in on-
derzoeken aandacht is geschonken. School-
werkplanontwikkeling, de zorgbreedte in het
onderwijs, management zowel op micro- als
op meso-niveau, elk is een bestanddeel van het
(Nederlanse) onderwijs, en ter optimalisering
van het geheel is expertise nodig op elk van de
delen.

Als we het geheel overzien moet tot slot gecon-
stateerd worden dat hetgeen tot dusver uit de
onderzoeken naar voren komt nog weinig
bruikbaar is voor de opleiding van onderwijs-
gevenden (verg. Lowyck, 1988). Deze consta-
tering doet echter niets af aan de mogelijke
potenties van deze onderzoekslijn voor de op-
leidingspraktijk wanneer althans rekening ge-
houden wordt met de hierboven aangegeven
overwegingen. Toekomstig onderzoek zal dit
moeten waarmaken.

Literatuur

Barnes, J., Teaching Experience. In: M.J. Dunkin
(Ed.),
The International Encyclopedia of Teaching
and Teacher Education.
Oxford: Pergamon Press,
1987,608-612.

Bereiter, C. & M. Scardamalia, Educational Rele-
vance of the Study of Expertise,
Interchange,
1986,/7, 2, 10-19.

Berliner, D.C., In Pursuit of the Expert Pedagogue.
Educational Researcher, 1986, 15, 7, 5-13.

Berliner, D.C., Ways of thinking about students
and classrooms by more and less experienced tea-
chers. In: J. Calderhcad (Ed.),
Exploring Teacher
Thinking.
London: Cassell Educational Limited,
1987,60-83.

Berliner, D. C. & K. J. Carter, Differences in Proces-
sing Classroom Information by Expert and Novice
Teachers.
Paper presented at the Third Conferen-
ce of the International Study Association on
Teacher Thinking, Leuven, 1987.

Borko, H. C. Livingston, Expert and Novice Tea-
chers' Mathematics Instruction: Planning, Tea-
ching and Post-lesson Reflection.
Paper presented
at the Annual Meeting of the American Educa-
tional Research Association, New Orleans,
1988.

Brocckmans, J., Leren onderwijzen en nabespreken
bijoefenlessen.
Unpublishcd doctoral thesis, Cat-
holic Univcrsity of Leuven, 1987.

Bromme, R. & H. Steinbring, Interactive develop-
mcnl of subject matter » ithin Instruction in the
classroom.
Paper presented at the Fourth Confe-
rence of the International Study Association on
Teacher Thinking, Nottingham, 1988.

Calderhead, J., Research into Teachers' and Student
Teachers' Cognitions: Exploring the Nature of
Classroom Practice.
Paper presented at Ihe An-
nual Meeting of the American Educational
Research Association, Montreal, 1983.

Carter, K., D. Sabers, K. Cushing, S. Pinncgar &
D. C. Berliner, Processing and using information
about students: a study of expert, novice, and
postulant teachers.
Teaching <$ Teacher Educa-
tion,
1987, J, 2, 147-157.


Pedagogische Studiëti 365

-ocr page 374-

Chase, W.G. & A.H. Simon, Perception in chess.
Cognilive Psychology, 1973, 3, 55-81.

Chi, M. T. H., P. J. Feltovich & R. Glaser, Categori-
zation and Representation of Physics Problems
by Experts and Novices.
Cognitive Sciences,
1981,5, 121-152.

Clark, C.M. & P.L. Petersen, Teachers' thought
processes. In: M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
Research an Teaching.
New York: MacMillan
Publishing Company, 1986.

Clarridge, P.M. & D.C. Berliner, Lessen planning
by experts, novice and postulant teachers.
Paper
presented at the Annual Meeting of the Ameri-
can Educational Research Association, New
Orleans, 1988a.

Clarridge, P. M. & D.C. Berliner, Perception of stu-
dent behavior as a function of expertise.
Paper
presented at the Annual Meeting of the Ameri-
can Educational Research Association, New
Orleans, 1988b.

Diamond, P., "Theoretical Positions": a compari-
son of intending and experienced teachers' con-
structs.
South Pacific Journal of Teacher Educa-
tion,
1983, //, 1,43-53.

Dunkin, M. J. & B. J. Biddle, The study of teaching.
New York: Holt, Rinehart and Winston, Inc.,
1974.

Dunn, T. G., C. A. Taylor, S. E. Gillig & M. J. Hen-
ning,
Experience, expertise, and teacher planning.
Paper presented at the Annual Meeting of the
American Educational Research Association,
Washington, 1987.

Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Verbal Reports as
Data.
Psychological Review, 1980, 87, 3, 215-
251.

Fogarty, J. L., M. C. Wang & R. Creck, A descripti-
ve study of experienced and novice teachers'
interactive instructional thoughts and actions.
Journal of Educational Research, 1983, 77, 1, 22-
33.

Frijda, N.H. & J.J. Elshout, Probleemoplossen en
denken. In: J.A. Michon, E.G.J. Eijkman &
L.F.W. de Klerk (Red.),
Handboek der psycho-
nomie.
Deventer: Van Loghum-Slaterus, 1976,
413-446.

Griffey, D. C. & L. D. Housner, Differences between
expert and novice teachers' planning decisions, in-
teractions and student engagement.
Paper presen-
ted at the Annual Meeting of the American
Educational Research Association, Chicago,

1985.

Groot, A.D. de, Thought and choice in chess. Den
Haag: Mouton, 1965.

Lavely, C., N. Berger, D. Bullock, J. Follman, J.
Kromrey & S. Sawilowsky,
Expertise in teaching:
expertpedagogues.
Institute for Instructional Re-
search and Practice, University of South Florida,

1986.

Leinhardt, G., Maltis lessons: a contrast of novice
and expert compelence.
Paper presented at the

Annual Meeting of the American Educational
Research Association, San Fransisco, 1986.

Leinhardt, G. & D. A. Smith, Expertise in mathe-
matics instruction: subject matter knowledge.
Journal of Educational Psychology, 1985, 77, 3,
247-271.

Leinhardt, G. & J. G. Greeno, The Cognitive Skill
of Teaching.
Journal of Educational Psychology,
1986, 78, 2, 79-95.

Lowyck, J., Het novice-expert perspectief. In: W. J.
Nijhof (red.). Verslag van het AERA-congres
1988 te New Orleans.
Pedagogische Studiën,
1988,65,451-467.

Peters, J. & D. Beijaard, Onderwijsvoorbereiding
door ervaren leerkrachten.
Pedagogische Stu-
diën,
1982, 59,445-457.

Peterson, P. & M. A. Comeaux, Teachers' schemata
for classroom events: the mental scaffolding of
teachers' thinking during classroom instruction.
Teaching & Teacher Education, 1987, 3, 4, 319-
331.

Shulman, L. S., Paradigms and research in the study
of teaching: a contemporary perspective. In:
M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research on
teaching.
New York: MacMillan Publishing
Company, 1986.

Strahan, D.B., How experienced and novice tea-
chers frame their views of instruction: an analysis
of semantic ordered trees.
Teaching & Teacher
Education,
1989,5, 1,53-67.

Veenman, S. A. M., Onderzoek van het onderwijzen
en de cognitief-structurele ontwikkelingsbenade-
ring. In: R. Halkes & R. Wolbert (red.).
Docent
en Methode,
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 189-
197.

Wahl, D., Methoden zur Erfassung handlungs-
steuernder Kognitionen von Lehrern. In: M. Ho-
fer (Hg.),
Information.iverarbeilung und Entschei-
dungsverhallen von Lehrern. Beiträge zu einen
Handlungslheorie des Unterrichlens,
München:
Urban & Schwarzenberg, 1981,49-77.

Wiedenbeck, S., Organization of Programming
Knowledge of Novices and Experts.
Journal of
the American Society for Information Science,
1986, i7, 5, 294-299.

Wood, S., Expert systcm and undcrstanding teacher
education. In: J. Calderhead (Ed.),
Teachers'pro-
fessional learning.
London: The Falmer Press,
1988, 115-127.

Curricula vitae

.f

E. Boei(1958) heeft na zijn opleiding tot onderwijzer
pedagogiek gestudeerd. Is momenteel verbonden als
wetenschappelijk assistent aan de vakgroep Onder-
wijsstudies aan de Rijksuniversiteit Leiden. Is bezig
met een promotie-onderzoek op het gebied van het
opleiden van onderwijsgevenden.


366 Pedagogische Studiën

-ocr page 375-

F. K. Kieviet (1933) is als hoogleraar toegepaste pe-
dagogiek i.h.b. didactiek verbonden aan de vak-
groep Onderwijsstudies aan de Rijksuniversiteit
Leiden. Een van zijn aandachtspunten in onderzoek
is de opleiding van onderwijsgevenden.

Adres: Vakgroep Onderwijs Studies, Rijksuniversi-
teit Leiden. Postbus 9555, 2300 RB, Leiden.

Manuscript aanvaard 29-6-'89

Summary

Boei, F. & F. K. Kieviet. 'Novices and Experts in education: results of research and implications for teacher
education.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 354-367.

In this article research into differences in knowledge structures and mental processes between expert and
novice teachers is described and the results are presented. It appears that experts and novices differ on a
number of important points. However, to make the results of this line of research relevant for the initial teacher
training, it is also concluded that some methodological issues needs to be improved.


PeJaf^ogisclie Studiën 367

-ocr page 376-

Symposium Werkgemeenschap
Empirisch Gezinspedagogisch
Onderzoek

Binnen het kader van de NWO-Stichting PEDON is
een werkgemeenschap gevormd van onderzoekers
die empirisch onderzoek verrichten naar het func-
tioneren van de primaire sociale omgeving als
opvoedingssituatie. Op 27 oktober 1989 wordt de
oprichting van deze werkgemeenschap gevierd met
een symposium dat wordt gehouden te Leiden in het
gebouw van de Faculteit der Sociale Wetenschap-
pen. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Dr.
L.W.C. Tavecchio, Vakgroep Algemene Pedago-
giek, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden, tel.;
071-273438.

Studiedag Praktijkgericht
onderzoek

Het Amsterdams Pedologisch Centrum organiseert
op 17 november 1989 een studiedag over praktijkge-
richt onderzoek. Op deze studiedag zullen onder-
zoekers hun ervaringen met praktijkgericht onder-
zoek toelichten en de strategieën die zij hebben
ontwikkeld demonstreren. Voor nadere informatie
kunt u zich richten tot het Secretariaat van het
Orthopedagogisch Instituut, IJsbaanpad 9, 1076
CV Amsterdam, tel.: 020-6644331.

14e CESE Conferentie

Van 2 - 7 juli 1990 wordt te Madrid de 14e CESE
(Comparitive Education Society in Europe) Confe-
rentie gehouden. Het thema van deze conferentie is
"Education reforms and innovations facing the 21st
Century: a comparative approach". Voor verdere
informatie kunt U zich wenden tot: Dr. Augustin
Velloso, General Secretary Organizing Committee,
Departamento de Teoria e Historia de la Education,
Universidad Nacional de Educación a Distancia,
-Senda del Rey, s/n., - 28040 Madrid.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

9e jaargang, nr. 2, 1989

Thema: Vrouwenstudies en pedagogiek

Mededelingen

Van studiedag tot themanummer, door L. van
Loosbroek

Variaties op een thema, door L. van Loosbroek
Moraal, feminisme en (ortho)pedagogiek, door J.
Doomenbal

Opvoeding, sekse en macht, door M. Bolte

Wat leren vrouwen van vrouwen? door M. Michiel-

sens

Geen plaats voor het gendervraagstuk? door B.
Rang

Modulering en het afstemmen van onderwijs op
arbeid, door W. Veugelers

Pedagogisch Tijdschrift
14e jaargang, nr. 3, 1989

Geëscaleerde wanordelijke klassesituaties en de ver-
andering daarvan, door Th. Wubbels, H.A. Créton
en H.P. Hooymayers

Van optimisme naar pessimisme. Een balans van
een kwarteeuw onderzoek naar de relatie onderwijs-
ontwikkeling in de schoot van de vergelijkende
pedagogiek, door K. Potemans
Zelf-opvoeding en zorg voor zichzelf, door S.E.
Cuypers

Onderwijsvernieuwing onder het ontleedmes, door
G. Kelchtermans

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 6, 1989

De competentiebelevingsschaal voor Kinderen,
door J.W. Veerman

De maatschappelijke positie van oud-lom leerlin-
gen, door H. Drenth en W. Meijnen
Is ons schrift gemaakt voor de rechterhand? door P.
Eling en B. Vreede-Chabot

Ontvangen boeken

Berg, R. van den, U. Hameyer & K.Stokking (Eds.),
Disscmination reconsidered the demands ofiniple-
mentation.
Acco/OECD, Leuven/Amersfoort,
1989, ƒ 85,75.

Eldering, L. & J. Kloprogge (Eds.), Different cul-
ures, same school: ethnic minority children in Eu-
rope.
Swets & Zeilinger, Lisse, 1989, / 31,50.

Graaff, E. de, Simulation of initial medical problcm-
solving
(dissertatie). Uitgeverij Thesis, Amster-
dam, 1989,/35,-.

McCormick, Chr.B., G.E. Miller & M. Pressley
(Eds.)
Cognitive strategy research: froni basic re-
search 10 educational applications.
Springer Ver-
lag, Berlin/Heidelberg/New York, 1989,
DM.98,-


368 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 354-367

-ocr page 377-

E.M.H. ASSINK

Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Het hier beschreven onderzoek was gericht op
het aantonen van verschillen in de wijze waarop
normale en zwakke lezers tijdens het 'natuurlij-
ke leesproces' woorden identificeren. Dit werd
gerealiseerd door te kijken naar de gevoeligheid
van ppn. voor manipulatie van orthografische
informatie tijdens het leesproces. De ppn. moes-
ten zinnen, waarin op sommige plaatsen opzet-
telijk woorden met misspellingen waren aange-
bracht, semantisch beoordelen. Onmiddellijk na
voltooiing van deze taak kregen de ppn. het
zojuist gelezen zinnenmateriaal nogmaals voor-
gelegd, maar nu in een orthografisch correcte
vorm. Ppn. moesten de woorden aangeven die
tijdens de leestaak in een afwijkende schrijfwij-
ze waren aangeboden, en zij moesten daarbij
tevens de afwijkende letter(s) identificeren.
Beide groepen ppn. produceerden verschillende
patronen met identificatiescores, afhankelijk
van de door hen gehanteerde identificatiestrate-
gie. In de discussie worden suggesties voor
vervolgonderzoek aangegeven.

1 Inleiding

In rcccnt onderzoek naar dc oorzaak van lecs-
cn spellingproblemen wordt veel aandacht be-
steed aan dc vraag naar individuele verschillen
in leesstrategie. Moderne theorieën over het
lezen zoals hel interacticr-compensatorischc
model van Stanovich (1980), benadrukken
daarbij dat goede en slechte lezers - in afwij-
king van wat een tijdlang werd aangenomen -
niet zozeer van elkaar verschillen in hun mo-

* Hierbij dank ik M. Eversen I. Slegeman voor hun
assistentie bij hel verzamelen en het analyseren van
de data. Directies en personeel van de Marlijn-
school en de St. Jacobusschool te Utrecht dank ik
voor hun medewerking aan de uilvoering van hel
experiment.

gelijkheden tot het gebruik van context, maar
in hun vermogen tot snelle, geautomatiseerde
woordherkenning. Door deze handicap zou-
den zwakke lezers permanent in het nadeel zijn
bij het extraheren van betekenis uit tekst,
waardoor zij dus voortdurend te kampen zou-
den hebben met een capaciteitsprobleem.

In verband hiermee zijn onderzoekers geïn-
teresseerd in de vraag in welk opzicht mensen
onderling verschillen in hun mogelijkheden
om tijdens het leesproces gebruik te maken
van dc orthografische informatie die ligt opge-
sloten in dc gedrukte of geschreven tekst.
Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht
aan individuele verschillen in het gebruik van
klank-letter relaties en aan het gebruik van
woordspecifieke associaties bij het identifice-
ren van letterreeksen als bestaande woorden
(Baron, Treiman, Wilf & Keilman, 1980;
Bryant & Bradley, 1983; Treiman & Hirsh-
Pasek, 1985).

Het onderzoek dat ik hier zal presenteren'
sluit aan bij deze benaderingswijze van de lees-
problematiek. Het werd opgezet om strategie-
verschillen tussen normale en zwakke lezers
bij het identificeren van woorden tijdens het
uitvoeren van een 'normale' leestaak zicht-
baar te maken. Onder 'normaal lezen' versta
ik hier leesgedrag met als primair oogmerk
tekstbegrip.

In dc onderzoeksliteratuur is er weinig dis-
cussie over de vraag welke basisstrategieën dc
lezer ten dienste staan bij het identificeren van
woorden in gedrukte of geschreven teksten.
Meestal wordt onderscheid gemaakt tussen dc
fonologische en dc visueel-orthografische
strategie. De
vi.sueel-orthograJi.Kche of woord-
bceldstrategie is het rechtstreeks vergelijken
van het gedrukte of geschreven woord (opge-
vat als een geordende reeks van 'karakters' of
lettertekens) met een representatie van dc ge-
schreven vorm in het mentale lexicon van de
lezer. De meer primitieve /()/;o/()j?(.ï(7j<'
strate-
gie
daarentegen is indirect en sequentieel van
aard. Lezen is in deze fase van dc ontwikkeling
nog een decodcerproces op grafecm/foneem-
nivcau. Woorden worden nog letterlijk 'ont-
cijferd' via het stapsgewijs, grafeem na
grafeem, leggen van dc betrelTcndc tcken-

Woordidentificatie bij leeszwakke kinderen*


Pedagogische Studiën 1989 (66) 369-376 Pedagogische Studiën 369

-ocr page 378-

klank relaties' (Baron, 1977; Vellutino &
Scanion, 1982).

Uit recent onderzoek blijkt dat beginnende
lezers al verrassend snel overstappen van een
overwegend gebruik van de fonologische stra-
tegie naar een overwegend gebruik van de
visueel-orthografische strategie (Reitsma,
1983). Uiteraard betreft het hier niet een 'alles-
of-niets' omslagpunt in de ontwikkeling. Het
is eerder zo dat jonge kinderen al vrij snel de
woordbceldstrategie gaan gebruiken teneinde
vlot en boeiend te kunnen gaan lezen, waarbij
zij de fonologische strategie achter de hand
houden voor 'noodgevallen'. Bij dat laatste
moet met name worden gedacht aan confron-
taties met nog onbekende woorden tijdens het
leesproces.

Het idee van een 'alles-of-niets' omslagpunt
van de fonologische naar de woordbeeldstra-
tegie moet dus als een te naïeve voorstelling
van zaken van de hand worden gewezen. Be-
halve deze misvatting over de ontwikkeling
van het leesproces vindt men in de onder-
zoeksliteratuur ook nog een tweede, meer
impliciete, opvatting waarbij vraagtekens
kunnen worden gezet. Dat is de veronderstel-
ling dat het functioneren van de woordbeeld-
strategie automatisch holistisch van aard zou
zijn. Volgens deze opvatting zouden woord-
beelden dus moeten worden gezien als een
soort dia's of plaatjes, die naar believen door
de gebruiker uit het geheugen kunnen worden
opgeroepen om te worden 'afgelezen'. Het
voorgaande betekent niet dat ik de visuele
aard van de woordbeeldstrategie hier zou wil-
len bestrijden. Het punt waar het om gaat is
dat ook de woordbceldstrategie op zich waar-
schijnlijk niet volgens een 'alles-of-niets' prin-
cipe functioneert. Dat impliceert weer de in
het begin al kort genoemde hypothese dat
mensen tijdens het lezen op verschillende wij-
zen gebruik zouden kunnen maken van de
orthografische informatie die ligt opgesloten
in de door hen mentaal opgeslagen representa-
ties of woordbeelden. Een dergelijke opvat-
ting over het functioneren van de visueel-
orthografische strategie heeft minstens twee
aantrekkelijke kanten. Op de eerste plaats
geeft het een dynamische - en daardoor meer
realistische - kijk op het verloop van het lees-
proces, en ten tweede biedt een dergelijke
opvatting in principe de mogelijkheid voor het
doen van meer genuanceerde uitspraken over
het ontstaan van leesproblemen en de onder-
liggende mechanismen die daarbij een rol
spelen. Daarom werd deze opvatting gekozen
als basis voor het hierna weergegeven onder-
zoek.

De fonologische en de visueel-orthografi-
sche strategie moeten worden opgevat als de
twee basismechanismen die de lezer ten dien-
ste staan bij het identificeren van woorden in
een tekst. Dat betekent echter niet dat bij het
lezen geen gebruik zou kunnen worden ge-
maakt van andere, aanvullende soorten infor-
matie. Zoals dit het geval is bij de meeste talen
die gebruik maken van een alfabetisch schrift,
bevat een geschreven Nederlandse tekst grafe-
mische, syntactische, morfcmische, semanti-
sche en etymologische informatie.

Alvorens in te gaan op de details van het
experiment moet eerst de vraag worden beant-
woord van welke soorten orthografische
informatie een lezer met Nederlands als moe-
dertaal zoal tijdens het lezen gebruik zou
kunnen maken. De orthografie van het Neder-
lands kan worden gezien als een systeem, dat
wordt geschraagd door drie peilers, te weten
de principes van de fonologie, de morfologie
en de etymologie. Het
fonologisch principe is
het meest fundamenteel en karakteriseert de
Nederlandse spelling als een in essentie alfabe-
tisch systeem. Het is echter wel zo dat de
principes van de morfologie en de etymologie
- indien van toepassing - met voorrang moe-
ten worden toegepast. Dit heeft dan uiteraard
tot gevolg dat in die gevallen het fonologisch
principe wordt geschonden.

Het morfologisch principe vereist uniformi-
teit in de schrijfwijze van stam- en fiexiemorfe-
men. Een woord als
paard v^ordi daarom met
een eind -d geschreven vanwege de meer-
voudsvorm
paarden; de slot -t van staart
wordt op eenzelfde wijze gemotiveerd. In het
geval van
paard doorkruist dus de slot -d het
fonologisch principe.

Het etymologisch principe vereist dat ver-
schillende lettercoderingen met identieke
klankwaarde moeten worden gebruikt ter
aanduiding van uitspraakverschillen die aan-
wezig waren in een vroegere ontwikkelingsfa-
se van het Nederlands. Zo kennen wij
bijvoorbeeld het onderscheid
ati/ou (blauw/
zout),
eilij (reik/rijk) en g/ch (lag/lach). Psy-
chologisch interessant bij dit soort etymolo-
gisch gefundeerde schrijfwijzen is dat het hier
gaat om orthografische coderingsvormcn die
niet kunnen worden gevat in een synchroon


370 Pedagogische Studiën

-ocr page 379-

grammaticaal regelsysteem. Dit betekent dat
de hedendaagse gebruiker van het geschreven
Nederlands geen andere keus heeft dan het
memoriseren van deze woordspecifieke letter-
coderingen (Van Heuven, 1980).

De hoofdvraag van het onderzoek luidde nu
of normale en zwakke lezers in verschillende
mate gevoelig zijn voor manipulatie of schen-
ding van de zojuist beschreven orthografische
principes. Diverse publikaties bieden aankno-
pingspunten voor een dergelijke hypothese
(Frith, 1985; Young-Loveridge, 1985; Van
Rijnsoever, 1988; Wolford & Fowler, 1984).
Het gemeenschappelijke element in deze pu-
blikaties is dat het ontstaan van leesproble-
men wordt verklaard door te veronderstellen
dat er tekortkomingen zijn in de wijze waarop
zwakke lezers tekst op inadequate wijze perci-
piëren en verwerken. Men denkt daarbij met
name aan de mogelijkheid dat zwakke lezers
op een inadequate wijze munt slaan uit in de
tekst gecodeerde informatie. De algemene
vraag van dit onderzoek is nu of voor een der-
gelijke hypothese empirische ondersteuning
kan worden verkregen bij proefpersonen met
Nederlands als moedertaal, gebruik makend
van een duidelijk van het Engels onderschei-
den orthografisch systeem. Om deze vraag te
beantwoorden werden normale en zwakke le-
zers geconfronteerd met een leestaak waarbij
de aandacht primair was gericht op tekstbeg-
rip. Tijdens deze leestaak werden de proefper-
sonen op onopvallende wijze in aanraking
gebracht met diverse typen orthografische
schendingen. De interessante vraag was nu in
hoeverre de afwijkingen in de geschreven
vormen in verschillende mate waren waarge-
nomen door de beide groepen proefpersonen.
Zouden zwakke lezers inderdaad zoals ver-
wacht-als gevolg van hun minder hechte
mentaal opgeslagen visuele representaties-
ongevoeliger blijken te zijn voor het identifice-
ren van bepaalde aangeboden orthografische
schendingen? Interessant daarbij was vooral
de vraag hoe een mogelijk verschil in woord-
beeldgcvoclighcid in verband zou staan met de
diverse typen orthografische schendingen; dit
laatste uiteraard mede in relatie tot de plaats
van de schending in het woord.

2 Methode

2.1 Proefpersonen

Zeven en twintig zwakke lezers, afkomstig uit
het speciaal onderwijs, (LOM-leerlingen, ge-
middelde kalenderleeftijd: 13;0 jaar) werden
op grond van hun score op een standaard test
voor technische leesvaardigheid (Brus & Voe-
ten, 1972) gematcht met 27 normale lezers
(gemiddelde leeftijd: 10;4 jaar). De gemiddel-
de Brusscore bedroeg 65.7, met een standaard-
afwijking van 14.0 en minimum- en maxi-
mumscores van resp. 33 en 92. Beide groepen
hadden met dezelfde methode leesonderwijs
gehad. De groepen verschilden alleen in de
bestede hoeveelheid tijd om het gegeven lees-
niveau te bereiken. De zwakke lezers waren
door de leerkrachten op hun specifieke lees-
problemen geselecteerd. Deze ppn. waren uit-
sluitend vanwege hun leesproblemen op deze
school geplaatst.

2.2 E.xperimenteermateriaal

In het experiment werd gebruik gemaakt van
samengestelde woorden (composita), van het
type 'schoolbord'. In deze samenstellingen^
waren diverse typen misspellingen aange-
bracht. De afwijkend geschreven woorden
werden gepresenteerd in een incidentele leer-
taak. Vijf
typen misspellingen, karakteristiek
voor de belangrijkste schendingen van de ba-
sisprincipes van de Nederlandse orthografie,
werden orthogonaal gecombineerd met de
factor plaats of, beter gezegd,
positie in het
woord. Tabel I geeft een overzicht van alle
gebruikte typen. De samenstellingen werden
steeds in zinscontexten gepresenteerd.

2.3 Procedure

De proefpersonen kregen de opdracht de zin-
nen zorgvuldig te lezen. Hun taak was de
zinsinhoud te beoordelen. Dit geschiedde
door achter elke zin twee woorden te presente-
ren. Eén van deze twee woorden hing qua
betekenis altijd nauw samen met de semanti-
sche inhoud van de zin; het andere woord had
daarmee weinig of geen enkel verband. De
proefpersonen moesten het semantisch ver-
wante woord onderstrepen. De instructie was
gericht op het correct uitvoeren van deze
semantische cvaluatietaak. Zij bevatte slechts
een terloopse opmerking over de irrelevantie
van eventueel voorkomende afwijkende


371 Pedagogische Studiën

-ocr page 380-

Tabel I Typen misspellingen gebruikt in het experiment

TYPE ORTHOGRAFISCHE SCHENDING

Etymologie
au-code

Etymologie
ou-code

Morfologie
-dcode

Morfologie
-t code

Fonologie
-t code


kunsdschilder plaadsbewijs

In het Ie element:
blouwdruk

zautmijn

hooftstuk

In het 2e element:
roomsous

oerwaud

tafelkleet

wegenkaard

steenrods

schrijfwijzen. Voorbeeldzinnen met de ge-
bruikte typen misspellingen zijn gegeven in
bijlage A. Het is van belang hier op te merken
dat de hierboven beschreven procedure in
hoge mate het 'natuurlijke leesproces' bena-
dert. De volgorde van aanbieding van de
zinnen was tegengebalanceerd, om volgorde-
effecten te voorkomen. Bijlage B geeft de vol-
ledige lijst met gebruikte samenstellingen.
Direct na de semantische beoordelingstaak
volgde de eigenlijke test. Nadat het gelezen
materiaal was ingenomen kregen de proefper-
sonen nogmaals het zinnenmateriaal aange-
boden, maar nu orthografisch correct. Hun
werd gevraagd de woorden op te sporen die in
de voorafgaande sessie onjuist waren geschre-
ven. Tevens werd gevraagd daarbij de betref-
fende afwijkende letter(s) aan te geven. In
aansluiting op deze identificatietest kregen de
proefpersonen een spellingtest met vergelijk-
bare probleemgevallen en een foneemsegmen-
tatietest. Deze aanvullende tests werden
afgenomen om na te kunnen gaan of eventuele
effecten mede verklaard zouden kunnen wor-
den door aanwezige verschillen in spelvaar-
digheid en/of vaardigheid in foneemsegmen-
tatie.

2.4 Scoring

Uit het in Tabel 1 gepresenteerde schema
blijkt dat er in totaal 10 typen misspellingen
werden gebruikt. Ieder type (of: cel in het
design) was door 5 zinnen vertegenwoordigd,
aangevuld met 3 controle-items. De volledige
set zinnen bestond dus uit 10 x 5 = 50 zinnen
met een incorrect geschreven samenstelling cn
10 X 3 = 30 zinnen met vergelijkbare, correc-
te items. Als identificatiescore werd genomen
het aantal correct gemarkeerde misspellingen
('hits'), verminderd met het aantal 'false
alarms' op de controle-items. Teneinde hits en
false alarms een gelijk gewicht te geven werden
hits met 1 en false alarms met 1.67 gescoord.

Tabel 2 Gemiddelde percentages correcte identificaties, gecorrigeerd voor false alarms op de controle items

TYPE ORTHOGRAFISCHE SCHENDING

Etymologie

Etymologie

Morfologie

Morfologie

Fonologie

au-code

ou-code

-d code

-t code

-t code

In het Ie element:

Z: 55.7

Z:49.1

Z:47.5

Z: 49.9

Z: 49.9

N: 50.2

N: 52.8

N: 55.0

N:5I.5

N: 52.8

In het 2e element:

Z:51.9

Z: 54.1

Z: 55.4

Z: 55.1

Z: 50.5

N:5I.6

N: 52.2

N: 51.6

N:46.2

N:49.0

Opm.: N = normale lezers; Z = zwakke lezers

3 Resultaten

Uit de resultaten bleek dat beide groepen
proefpersonen een duidelijk verschillend iden-
tificatiepatroon te zien gaven, hetgeen wijst in


372 Pedagogische Studiën

-ocr page 381-

de richting van verschillen in leesstrategie. De
verkregen identificatiescores staan weergege-
ven in Tabel 2.

Een covariantie-analyse voor herhaalde
metingen met Type, Groep en Positie als fac-
toren, en met Spelling en Segmentatievaardig-
heid als covariaten, gaf geen hoofdeffect te
zien, maar wel significante Ie en 2e orde inter-
acties. De Ie orde interactie, F( 1,52) = 6.02,
p = .017, was een Groep x Positie effect. Nor-
male lezers bleken beter te zijn bij het identifi-
ceren van schendingen in het eerste lid van de
samenstelling, terwijl zwakke lezers beter ble-
ken te zijn in het detecteren van afwijkingen in
het laatste element. Vooruitlopend op de hier-
na volgende discussie wordt hier al vast opge-
merkt dat dit effect in samenhang met het
hierna beschreven 2e orde effect moet worden
beschouwd. Deze hogere orde interactie,
F(4,208) = 2.45, p<.05, liet zien dat dit diffe-
rentieel idcntificatiepatroon met name geldt
voor schendingen van het morfologisch prin-
cipe. Er was geen aantoonbaar effect van de
beide covariaten Spelling en Segmenteervaar-
digheid.

4 Discussie

Oppervlakkig gezien suggeren de totaalscores
van de beide groepen proefpersonen dat nor-
male en zwakke lezers, na verscheidene jaren
van onderwijs, niet van elkaar verschillen als
het gaat om het detecteren van afwijkende
schrijfwijzen in een leestaak waarin de aan-
dacht primair is gericht op tekstbegrip. Bij
nadere analyse blijkt echter dat zij wel degelijk
van elkaar verschillen in de strategieën op
grond waarvan zij tot hun totaalprestatie zijn
gekomen. De verschillen in de scorepatronen
laten zien dat normale en zwakke lezers in een
'normale leessituatie' - waarin de aandacht in
hoofdzaak is gericht op semantische verwer-
king - verschillende identificatie-strategieën
hanteren. Normale lezers inspecteren de let-
tertekens van een lang woord van links naar
rechts tot aan het punt waar de aanwezige
onzekerheid over mogelijke interpretaties is
verdwenen, om vervolgens de rest van het
woord als redundant over te slaan (Strange,
1979; Vellutino & Scanion, 1982). Zwakke le-
zers daarentegen gebruiken waarschijnlijk een
minder economische en minder geautomati-
seerde strategie. Zij lezen nog meer volgens
een onverkorte letter-klank strategie, hetgeen
verklaart waarom zij beter presteren als het
gaat om het identificeren van schendingen in
het achterste deel van het tweede lid van de
samenstellingen. Het gevonden 2e orde inter-
actie-effect maakt duidelijk dat dit vooral het
geval is bij morfologie-schendingen, omdat
immers juist in dat geval de schending uiterst
rechts in het woord was gelokaliseerd. De
gevonden Ie orde interactie kan theoretisch
gezien moeilijk als een op zichzelf staand effect
worden geïnterpreteerd. Dit effect kan het
best worden opgevat als een contrast, een ach-
tergrond waartegen de theoretisch informatie-
ve hogere orde interactie zich kan aftekenen.

De gevonden resultaten laten zich goed in-
passen in recente theorieën van het leesproces,
zoals het interactief-compensatorische model
van Stanovich (1980). Uit recent onderzoek
blijkt steeds duidelijker dat snelle, geautoma-
tiseerde woordherkenning een essentiële rol
speelt bij de ontwikkeling van de leesvaardig-
heid (Küsters, 1987). Ook uit de resultaten van
het hier gepresenteerde onderzoek blijkt dat
slechte lezers, ook na jaren van leesonderwijs,
zich onderscheiden door het hanteren van een
meer primitieve, nog niet volledig geautomati-
seerde woordidcntificatie tijdens het lezen met
het oog op tekstbegrip.

Er zal zeker aanvullend onderzoek moeten
worden opgezet om de gevonden resultaten te
verifiëren. Daarbij zal ook aandacht moeten
worden besteed aan het idee dat goede en
zwakke lezers wel eens in verschillende mate
kunnen profiteren van redundanties die liggen
opgesloten in ons orthografische systeem. Een
tweede punt van belang voor vervolgonder-
zoek is verder de meetprocedure. In het huidi-
ge experiment werd van het lange-termijn
geheugen van de proefpersonen een behoorlij-
ke prestatie gevergd. Dit gebeurde onder de
aanname dat juist dit aspect van het geheugen
een belangrijke, om niet te zeggen cruciale, rol
speelt bij het aanroepen en hanteren van de
mentale representaties van woorden. Dat on-
danks de 'barre' experimentele omstandighe-
den toch de hierboven beschreven effecten
werden gevonden zegt wellicht iets over de
robuustheid en de repliceerbaarheid van de
resultaten. Of dit inderdaad het geval is zal uit
vervolgonderzoek moeten blijken. Het hfór ge-
presenteerde experiment is op de eerste plaats
bedoeld als discussiemateriaal bij verder on-
derzoek naar het ontstaan en de achtergrond


373 Pedagogische Studiën

-ocr page 382-

van leesproblemen. De interessante vraag is
daarbij of soortgelijke effecten ook, en mis-
schien zelfs in nog sterkere mate, zullen wor-
den gevonden indien er meer 'on task' wordt
gemeten, bijvoorbeeld met behulp van een eye
view monitor en met het registreren van reac-
tietijden.

Noten

1. In de didactische literatuur wordt deze strategie
ook wel met de term 'spellend lezen' aange-
duid.

2. Zoals ook uit bijlage B blijkt, bestond het mate-
riaal vrijwel uitsluitend uit substantiva.

Literatuur

Baron, J., Mechanisms for pronouncing printed
words: Use and acquisition. In: D. LaBerge &
S.J. Samuels (Eds.),
Basic processes in reading:
Perception and comprehension.
Hillsdale, N.J.:
Lawrence Erlbaum Associates, 1977.

Baron, J., R. Treiman, J.F. Wilf & P. Keilman,
Spelling and reading by rules. In: U. Frith (Ed.),
Cognitive Processes in Spelling. London, etc.:
Academie Press, 1980.

Brus, B.Th. & M. Voeten, Eén minuut lest. Nijme-
gen: Berkhout, 1972.

Bryant, P. E. & L. Bradley, Psychological strategies
and the development of reading and writing. In:
M. Martlew (Ed.),
The Psyclwlogy of Written
Language.
New York, etc.: Wiley, 1983.

Frith, U., Beneath the surface of developmental
dyslexia. In: K. E. Patterson, J. C. Marshall & M.
Coltheart (Eds.),
Surface Dyslexia. London:
Lawrence Erlbaum Associates, 1985.

Heuven, V. van, Aspects of Dutch orthography and
reading. In: J.F. Kavanagh & R.L. Venezky
(Eds.),
Orthography, reading and dysle.xia. Balti-
more: University Park Press, 1980.

Küsters, E.D.M., Self-corrections in oral reading
(dissertatie). Tilburg, 1987.

Morrison, F. J. & F. R. Manis, Cognitive Processes
and Reading Disability: A Critique and Propo-
sal. In: C.J. Brainerd & M. Pressley (Eds.),
Verhal Proce.s.ses in Children: Progress in Cogniti-
ve Development Research.
New York, etc.: Sprin-
ger, 1982.

Reitsma, P., Printed word learning in beginning rea-
ders.
Journal of Experimental Child Psyclwlogy,
1983, i6, 321-339.

Rijnsoever, R. van, Spelling en leren lezen (disserta-
tie). Nijmegen, 1988.

Shankweiler, D. & I. Liberman, Misreading: a
search for causes. In: J.F. Kavanagh & J.G.
Mattingly (Eds.),
Language by ear and by eye.
Cambridge, Mass.: MIT Press, 1972.

Stanovich, K., Toward an interactive-compensato-
ry model of individual differences in the develop-
ment of reading fluency.
Reading Research
Quarterly,
1980, 16, 32-71.

Strange, M., The effect of Orthographie anomalities
upon reading behavior.
Journal of reading beha-
vior,
1979, II, 153-161.

Treiman, R. & K. Hirsh-Pasek, Are there qualitati-
ve differences in Reading Behavior between
Dyslexics and Normal Readers?
Memory <S Cog-
nition,
1985, /i(4), 357-364.

Vellutino, F. R. & D. M. Scanion, Verbal Processing
in Poor and Normal readers. In: C.J. Brainerd &
M. Pressley (Eds.),
Verbal Processes in Children:
Progress in Cognitive Development Research.
New York, etc.: Springer, 1982.

Wolford, G. & C. A. Fowler, Differential use of par-
tial Information by good and poor readers.
Developmental Review, 1984, 4, 16-35.

Young-Loveridge, J. M., Use of orlhographic struc-
ture and reading ability: What relationship?
Journal of Experimental Child Psyclwlogy, 1985,
40, 439-449.

Curriculum vitae

E.M.H. Assink (1944) studeerde psychologische
funktieleer te Utrecht en promoveerde aldaar in
1983 op "Leerproces bij het spellen". Hij is als mede-
werker verbonden aan de vakgroep Psychonomie
van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zijn onder-
zoeksinteresse ligt vooral op het terrein van het leren
hanteren van geschreven taal, inclusief de sloornis-
sen die zich hierbij kunnen voordoen.

Adres: Vakgroep Psychonomie Rijksuniversiteit
Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.


Manuscript aanvaard 6-3- '8')

374 Pedagogische Studiën ,

-ocr page 383-

Summary

Assink, E. M. H. "Word identincation strategies in poor readers.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 369-376.

The present study aims to demonstrate difTerences in word identification strategies between normal and poor
readers by assessing differential sensitivity to manipulation of Orthographie information in a task-setting
focussed on reading for meaning. Immediately following a reading-for-meaning task, containing sentences
with several types of misspellings, the participating Ss. were presented the same sentence material once again,
but this time in an orthographically correct format. The Ss. were asked to identify the words that had previous-
ly been presented with misspellings, and they were asked to locate the misspelled element(s) in these words. The
two groups of Ss. showed clearly distinct patterns of identification scores, indicating differences in word iden-
tification strategies. In the discussion the results are confronted with current theoretical views of the reading
process and suggestions for additional research are presented.

Bijlage A

Voorbeeldzinnen uil de semantische beoordelingstaak.

Opmerking-, Afwijkende schrijfwijzen in onderstaande zinnen gemarkeerd. Deze markeringen ontbraken
uiteraard tijdens het experiment.

De zangeres wachtte ongeduldig in de kleetkamer. (lucifer / microfoon)

De achtergront van het schilderij is lichtgroen, (steen / penseel)

Na het diner schonk de gasdheer de drankjes in. (wijn / deur)

Zuurkool met spek is typisch Hollandse winterkosd. (boerenkool / zon)

Moeder liet de souskom in stukken vallen, (jus / trap)

De hemel zag er grijsblouw uit. (regen / kam)

De bruid zag er in haar tr^wjapon schitterend uit. (huwelijk / rivier)

Jane en Tarzan wonen in het oerwaud. (aap / fiat)

Reficctorcn zijn nu in elke fiedswinkel te krijgen, (rijwiel / pet)

De agent vroeg mijn adres en woonplaads. (bekeuring / sigaret)

375 Pedagogische Studiën

-ocr page 384-

Bijlage B

Lijst van samenstellingen gebruikt in de woordbeeldgevoeligheidstest.

Items met (C) zijn controle items. Achter elk item volgt het percentage goede oplossingen bij de zwakke lezers.
Daarachter volgt tussen haakjes de overeenkomstige score bij de normale lezers.

Etymologie, au-code, 2e element

Etymologie, au-code, Ie element

klouwzeer
pouzebel
souskom
klouwhamer
blauwdruk
autopech (C)
d^wvocht (C)
pauweveer (C)
bereklouw
roomsous
grijsblauw
ochtendpouze
vogelklouw
vrachtMto (C)
ochtendd^w (C)
koningspauw (C)

48 (56)

33 (59)

59 (63)

33 (52)

30 (52)

74 (48)

48 (19)

59 (33)

44 (67)
37(52)
33(56)
41(59)
44(56)
63(56)
26(22)
41 (22)


Etymologie, ou-code, Ie element
26 (44)
26 (41)
37 (41)
30 (44)
26 (67)
63 (44)
63 (48)
52 (41)

Etymologie, ou-code. 2e element

waudreus
t^wtrekker
z^tmijn
bauwvakker
trMwjapon
koudbloedig (C)
foutdruk (C)
kousenband (C)

oerwaud
springtMW
ondertrMw
maagz^t
wegenb^w
tikfout
(C)
ijskoud (C)
kletskous (C)

22(52)
33 (33)
41 (56)
41 (33)
26(41)
63(41)
63(48)
52(33)

Morfologie, -d code, Ie element

kleetkamer 22 (41)

nootverband 19 (26)

groiïtwater 07 (22)

hooftstuk 04 (11)

tanta'rts 15 (26)

boo"rdmaat (C) 63 (52)

brandweer (C) 70 (52)

handwerk (C) 67 (70)

Morfologie, -d code, 2e element

achtergront
ademnoot
waterhooft
snijtant
tafelkleet
rechterhand (C)
stuurboord (C)
bosbrand (C)

19(22)
11(41)
26(37)
26(19)
19(22)
74(67)
74(37)
81(52)

Morfologie, -t code. 2e element
19(04)
22(22)
11(15)
04(00)
15(15)
81 (70
85(59)
70(59)

Morfologie, -t code, Ie element

kunsdschilder
soordnaam
kosdbaar
gasdheer
kaardlezer
kastdeur (C)
taartvorm (C)
feestneus (C)

(37)
(22)
04 (15)
II (19)
04 (04)
74 (44)
81 (67)
70 (63)

II
II

wegenkaard
toverkunsd
winterkosd
diersoord
zomergasd
verjaardagsfeest (C)
ijstaart (C)
legkast (C)

Fonologie, -t code, Ie element

Fonologie, -t code, 2e element

fiedswinkel
poedslap
erdsader
koedshuis
plaatdsbewijs
rotspunt (C)
schaatswedstrijd (C)
spitskool (C)
racefieds
smeerpoeds
woonplaads
rijkoeds
ijzererds
torenspits (C)
kunstschaats (C)
steenrots (C)

15 (II)

07 (15)

04 (11)

04 (22)

II (07)

74 (48)

74 (44)

59 (52)

15(04)
04 (07)
07(11)
07(19)
07(19)
81(85)
85(59)
63(56)


376 Pedagogische Studiën

-ocr page 385-

Agressie, prosociaal gedrag en televisiekijken in zes landen
longitudinaal onderzocht*

M. KUTTSCHREUTER, O. WIEGMAN**

Universiteit Twente

B. BAARDA

Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In een internationaal, longitudinaal onderzoek
werd nagegaan in hoeverre het kijken naar ge-
weld en naar prosociaal gedrag op de televisie
van invloed was op agressief en prosociaal ge-
drag. Er werd een significant positief verband
tussen hel kijken naar geweld en agressie gevon-
den. Dit verband verdween echter grotendeels
toen er gecorrigeerd werd voor het agressieni-
veau op het eerste meetmoment en intelligentie.
Er was weinig steun voor de op basis van de
sociale leertheorie gestelde hypothese dat het
kijken naar geweld op televisie leidt tot agres-
siefgedrag. IVat betreft prosociaal gedrag werd
geen positieve relatie gevonden tussen het ge-
drag en het kijken naar de televisie. De verkla-
ring voor hel feit dat de gestelde hypothesen niet
bevestigd werden, wordt gezocht in de beperkin-
gen van het gebruikte instrumentarium en
onderzoeksdesign.

Op basis van zijn eerdere werk (Eron, Wälder,
Lefkowitz, 1971; Lefkowitz, Eron, Walder &
Huesmann, 1977) initieerde Eron in 1978 een
internationaal project. Het idee achter dit
cross-nationale onderzoek, waarin Neder-
land, dc U.S.A., Polen, Israël, Finland en
Australië participeerden, was om op identieke
wijze over een periode van driejaar na te gaan
in hoeverre het agressieve gedrag van kinderen
beïnvloed werd door het geweld op de televi-

* Voor dit onderzoek zijn subsidies verkregen van
S.V.O., Z.W.O. en het Ministerie van Justitie.
** Wij zijn de kinderen, ouders en leerkrachten
erkentelijk voor hun medewerking. Aan het onder-
zoek is tevens meegewerkt door G. Jansen, J. van
der Wolde, C. Jansen, H. van Spijker en T. van de
Maas.

sie. Gezien het feit dat wij ons al met agressief
en prosociaal gedrag hadden beziggehouden,
hebben wij ons onderzoek niet beperkt tot
agressief gedrag, maar ook prosociaal gedrag
onderzocht. In dit artikel willen we ons onder-
zoek (Wiegman, Kuttschreuter & Baarda,
1986) vergelijken met dat uit de andere landen
(Huesmann & Eron, 1986).

1 Theoretische achtergrond

Het onderzoek was gebaseerd op de sociale
leertheorie van Bandura, die de massamedia
als een bron van agressief gedrag ziet. Bloot-
stelling aan geweld op de televisie zou vier
verschillende effecten kunnen hebben (Bandu-
ra, 1986). Ten eerste worden hierdoor agres-
sieve handelwijzen aangeleerd. De televisie
vertoont veel agressieve modellen, die een
bron van inspiratie kunnen vormen. Ten twee-
de zou het de remmende invloed verminderen,
die er vanuit dc maatschappij en de sociale
omgeving op agressie bestaat. Ten derde kan
de blootstelling aan geweld op de televisie er
toe leiden dat kijkers aan geweld gewend ra-
ken, er ongevoelig voor worden en onverschil-
lig worden voor het lijden van anderen. Ten
vierde beïnvloedt het het beeld van de realiteit
dat het individu erop nahoudt. In het dagelijks
leven komen individuen slechts met een be-
perkt deel van het wereldgebeuren in aanra-
king. De televisie biedt een breed scala aan
indrukken, waarmee het individu zelf weinig
ervaring heeft. Omdat de televisiewereld in
Nederland èn in de U.S.A. (Wiegman, Vries &
Gutteling, 1978; Gerbner&Gross, 1976)vaak
door gewelddadige personen bevolkt wordt,
kan dit de wcrkclijkheidsperceptie beïnvloe-
den; men krijgt een negatiever en gewelddadi-
ger wereldbeeld.

Er is veel onderzoek verricht ter bestudering
van de relatie tussen het kijken naar de televi-
sie en agressief gedrag, vooral bij jongere
kijkers. In de regel worden in corrclationeel
onderzoek significante correlaties gevonden,
variërend van .10 tot .20 (Freedman, 1984).


Pedagogische Studiën 1989 (66) 377-376 Pedagogische Studiën 369

-ocr page 386-

Uit veldexperimenteel onderzoek blijkt dat er
een tendens bestaat dat kijkers die naar ge-
welddadige programma's kijken, gewoonlijk
meer agressie vertonen dan degenen die naar
neutrale programma's kijken (Eysenck &
Nias, 1978). Het zeer vele laboratoriumonder-
zoek (Comstock, 1980; Wiegman & Kutt-
schreuter, 1988) maakt ook duidelijk dat er
over het algemeen weinig twijfel over is dat het
kijken naar geweld leidt tot een toename van
agressie.

Agressie wordt vaak beperkt tot fysieke da-
den (Huesmann & Eron, 1986). Verbale agres-
sie valt echter ook onder onze definitie van
agressie: een daad waarbij iemand een ander
of anderen benadeelt of kwetst, terwijl die eer-
ste persoon van tevoren zou moeten weten dat
zijn gedrag negatieve gevolgen voor de an-
der(en) heeft (Wiegman, Seydel & Baarda,
1982). Analoog aan deze definitie definiëren
wij prosociaal gedrag als een daad waarbij
iemand een ander of anderen bevoordeelt of
steunt, terwijl die eerste persoon van tevoren
zou moeten weten dat zijn gedrag positieve
gevolgen voor de ander(en) heeft (Wiegman
e.a., 1986).

Vergeleken met agressie staat het onder-
zoek naar prosociaal gedrag nog in de kinder-
schoenen. In correlationeel onderzoek vonden
Sprafkin en Rubinstein (1979) dat kinderen
die zeer prosociale programma's prefereerden,
de neiging hadden om zich op school ook op
een prosociale manier te gedragen. Afgezien
hiervan werd er geen significante correlatie ge-
vonden tussen de blootstelling aan prosociale
programma's cn prosociaal gedrag, noch tus-
sen de blootstelling aan agressieve televisie-
beelden en prosociaal gedrag. Stein en
Friedrich (1972) vonden in een veldexperi-
menteel onderzoek dat televisieprogramma's
tijdelijk enig effect hadden op het agressieve
en prosociale gedrag van de kinderen. Zwakke
effecten werden ook door anderen gevonden
(Moriarty & McCabe, 1977; Ahammer &
Murray, 1979). Uit de beschikbare resultaten
van laboratoriumonderzoek naar prosociaal
gedrag bij kinderen (bijv. Bryan & Test, 1967;
Sprafkin, Liebert & Poulos, 1975; Wiegman,
1975) kan men concluderen dat ook op grond
van dit type onderzoek positieve effecten zijn
aangetoond (Rushton, 1982).

Er kan een groot aantal factoren genoemd
worden, die van invloed zijn op het effect van
televisiekijken op agressief gedrag, zoals leef-
tijd, sekse, fantasiegebruik, intelligentie,
schoolprestaties en realiteitswaarde (Hues-
mann & Eron, 1986). Het internationale
onderzoek concentreerde zich mede op deze
factoren.

2 Methode

2.1 Opzet, respondenten en procedure
Opzet, selectie van respondenten, procedure
en instrumenten lagen al min of meer vast. Er
is een longitudinaal onderzoek verricht over
een periode van drie jaar met twee cohorten
die elkaar overlappen. Kinderen uit stedelijke
gebieden, namelijk Rotterdam, Amersfoort en
Nieuwegein, namen daar aan deel. In het eer-
ste jaar deden 243 tweede- en 223 vierde-
klassers van de (toen nog) lagere school mee.
In totaal betreft het 466 kinderen. De meeste
ouders gaven gaarne hun medewerking en ook
bij de kinderen was er geen sprake van enige
aarzeling. De kinderen zaten een klas hoger
dan in de andere landen, omdat de vragenlijs-
ten voor eerste-klassers te ingewikkeld bleken.
De kinderen in Polen en Finland waren echter
ook ouder, nl. circa 9 maanden.

De steekproefomvang in de overige landen
is voor de USA 748, voor Polen 237, voor
Israël 186, voor Finland 221 en voor Australië
291.

Er vond ook een interview plaats met de
moeder. Aangezien de meeste instrumenten
die in dit interview zijn gebruikt tot onze
teleurstelling een geringe betrouwbaarheid
bleken te hebben en de paar resterende matig
betrouwbare instrumenten geen enkele medië-
rende rol bicken te spelen worden zij hier niet
besproken (zie Wiegman e.a. 1986).

2.2 Het kinderinterview

De meetinstrumenten die in een vooronder-
zoek een te geringe interne consistentie bleken
te hebben (a<=.50), zijn uit het onderzoek
verwijderd. De meeste werden later door de
andere participanten eveneens verwijderd. In
Tabel 1 staan de interne consistentie ende test-
hertestbetrouwbaarheid vermeld.

Agressie: Zoals in veel ander onderzoek
(Feshbach & Singer, 1971; Lcfkowitz e.a.,
1977; Olweus, 1979) is een pcer-rating-tcch-
niek gebruikt. Aan de kinderen werd een lijst
met agressieve gedragingen voorgelegd en ge-
vraagd de namen van die klasgenootjes aan te


378 Pedagogische Studiën

-ocr page 387-

Strepen die het betreffende gedrag vertoon-
den. Het instrument was gebaseerd op de
Peer-Rating Index of Aggression (Walder,
Abelson, Eron, Banta & Laulicht, 1961). De
agressiescore van een kind was het aantal ke-
ren dat hij door zijn klasgenootjes was
genoemd, gecorrigeerd voor het aantal klasge-
nootjes. De interne consistentie (a) bedroeg
voor elk van de jaren .96 (n = 354). De test-
hertestbetrouwbaarheid (4 weken) bedroeg
voor een onafhankelijke steekproef .92
(n = 161). De correlatie tussen het oordeel van
de leerkracht en de kinderen op dezelfde items
bedroeg .78 (n=191). Wanneer de oordelen
van de jongens en de meisjes apart werden
berekend, werd een samenhang van .78
(n = 354) gevonden.

Prosociaal gedrag-. De prosociale items wa-
ren min of meer het spiegelbeeld van de
agressieve. De score op prosociaal gedrag was
hel aantal keren dat een kind door zijn klasge-
nootjes genoemd was op de prosociale items,
gecorrigeerd voor het aantal kinderen in de
klas. Alpha bedroeg .88 (n = 354). De test-her-
testbelrouwbaarheid (4 weken) bedroeg even-
eens .88 (n=161). De oordelen van de
kinderen werden gecorreleerd met die van de
leerkrachten (n=191). Deze correlatie be-
droeg slechts .38 (vgl. Sprafkin & Rubinstein
(1979): ;-=.55 voor soortgelijke instrumen-
ten). De correlatie tussen de oordelen van de
jongens en de meisjes bedroeg .50 (n = 354).
Uit een apart onderzoek bleek dat het instru-
ment van Sprafkin en Rubinstein hoog met
dat van ons correleerde (r = .76; n = 75). Hoe-
wel de correlatie met het oordeel van de
leerkracht niet hoog was, duidt de relatief
hoge correlatie met het instrument van Spraf-
kin en Rubinstein er op dat de door ons
gebruikte lijst redelijk valide was.

Kijkfreqiientie: De kijkfrequentie is gemeten
door de kinderen een lijst met de dramaseries
die op dat moment op de televisie waren, voor
te leggen en hen te vragen of zij naar deze dra-
maseries keken, en zo ja, hoe vaak. Alpha
bedroeg .89 (n = 354). In de andere landen is
een combinatie van kijkfrequentie en voor-
keur gemeten. In de praktijk lijkt dit voor
kijkfrequentiescoren weinig verschil te ma-
ken.

Kijken naar geweld'. Om de blootstelling aan
televisiegeweld vast te stellen zijn eerst ten
minste twee episoden van iedere dramaserie
beoordeeld op hun agressiviteit. Twee onaf-
hankelijke beoordelaars telden het aantal
fysiek en verbaal agressieve handelingen in de
aflevering, onderscheiden in mannelijke en
vrouwelijke agressie. Deze agressieve hande-
lingen werden vervolgens gewogen naar de
ernst van de betrokken handeling. Dit leidde
lot een agressiescore voor elk programma. De
interbeoordelaarsbelrouwbaarheid bedroeg
voor de driejaren .81, .92 en .81. Voor ieder
kind werd de agressiescore vermenigvuldigd
met de kijkfrequentie en de uitzendfrequentie.
Het totaal van deze produkten vormde de
blootstelling aan geweid op televisie. Het on-
derscheid in fysieke, verbale, mannelijke en
vrouwelijke agressie bleek niet zinvol, omdat
de variabelen in sterke mate met elkaar sa-
menhingen: (/■>.83). Onze methode verschil-
de op twee aspecten van de procedure in de

Tabel I Samenvatting van de betrouwbaarheden in de diverse landen

Interne consistentie

Test-hertest

*

Nederland Australië

IJ,

Finland

Israël

Polen

USA

r =

Nederland

USA

agressief gedrag

.96

.97

.96

.96

.96

,97

.92

.91

kijkfrequentie

.89

.67

.68

.75

.55

,72

identificatie met TV

.80

.81

.80

.61

.67

.78

.75

.60

realiteitswaarde

.82

.88

.87

.88

.72

.86

.67

.74

fantasie; agressief

.46

.59

.62

.57

.66

.64

totale schaal

.75

prosociaal gedrag

.88

.88

intelligentie

.93

.79

schoolprestaties

.95

.79

straf

.60

.38

.43

.55

.44

*Test-hertestintcrval: 1 maand


379 Pedagogische Studiën

-ocr page 388-

andere landen. Ten eerste telden wij exact hoe-
veel agressieve handelingen in de program-
ma's voorkwamen; in de andere landen werd
door een beoordelaar simpel een totaaloor-
deel gegeven over de agressiviteit van een
programma. Ten tweede vroegen wij de kinde-
ren hoe vaak ze naar de programma's keken.
In de andere landen werd de kinderen slechts
gevraagd hoe vaak zij naar die programma's
keken waar ze gewoonlijk het meest naar ke-
ken, dat wil zeggen de programma's die ze
prefereerden. Dit lijkt een combinatie van
kijkfrequentie en voorkeur voor bepaalde
programma's. Om de beide instrumenten te
vergelijken is door de Nederlandse beoorde-
laars eveneens een totaalscore gebaseerd op de
algemene impressie van de agressieve inhoud
van de programma's gegeven. De correlatie
tussen de blootstelling aan geweld, berekend
via de telmethode en via de globale impressie,
bedroeg .92(n-354).

Kijken naar prosociaal gedrag: Het kijken
naar prosociaal gedrag werd op dezelfde ma-
nier gemeten als het kijken naar geweld. Het
tellen van prosociale handelingen bleek aan-
zienlijk moeilijker dan het tellen van agressie-
ve. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid die
in het eerste jaar betrekkelijk laag was (.56),
was na een nieuwe training van de beoorde-
laars in de andere jaren aanzienlijk hoger (.85,
.84). Ook hier correleerden de vier categorieën
(mannelijk, vrouwelijk, fysiek en verbaal) on-
derling hoog (r=.97, n = 354). Er was boven-
dien een hoge correlatie tussen het kijken naar
geweld en naar prosociaal gedrag {r=.90,
n = 354). Dit houdt in dat kinderen die bloot-
gesteld zijn aan een hoge mate van prosociaal
gedrag, ook blootgesteld zijn aan een hoge
mate van agressie en vice versa.

Intelligentie en schoolprestaties: Omdat in-
telligentie significant correleert met kijkfre-
quentie (Morgan & Gross, 1980) en agressie
(Lefkowitz e.a., 1977; Singer & Singer, 1981)
zou het de relatie tussen agressie en het kijken
naar geweld kunnen verklaren. De intelligen-
tie en schoolprestaties zijn- gemeten met
behulp van de ISI-test. De test-hcrtestbe-
trouwbaarheid van de intelligentie- en school-
prestatiescores bedroeg .79 voor beide, de
interne consistentie respectievelijk .93 en .95
(Van Dijk, 1978; Snijders & Welten, 1968). Er
bestaat een hoge samenhang tussen de intelli-
gentie- en de schoolprcstatiesscore
{r = .69). In
de andere landen werden schoolprestaties
vaak gebruikt als indicator voor het intelligen-
tieniveau.

Identificatie met televisiemodellen: Aan de
kinderen is gevraagd hoe vaak ze bepaalde
televisiefiguren imiteerden (vaak, soms,
nooit). Clusteranalyse van de lijst met agres-
sieve en prosociale modellen (n = 8) maakte
duidelijk dat er geen reden was om subschalen
te onderscheiden. Alpha bedroeg .85, .82 en
.73 (n = 354). De test-hertestbetrouwbaarheid
bedroeg .75 (n=l61). In de overige landen
werd naar de wens tot identificatie en niet naar
daadwerkelijk gedrag gevraagd.

Realiteitswaarde: Aan de kinderen werd ge-
vraagd of de gebeurtenissen die in televisie-
programma's voorkomen, ook in werkelijk-
heid zouden kunnen gebeuren (helemaal echt,
een beetje echt, helemaal niet echt). De kinde-
ren kregen een steekproef van agressieve en
niet-agressieve programma's voorgelegd
(n=15). Factor- en clusteranalyse maakte
duidelijk dat er één onderliggende factor was.
De interne consistentie bedroeg respectievelijk
.86, .86 en .73 (n = 354). De tcst-hertestbe-
trouwbaarheid bedroeg .67 (n= 161).

Fantasiegebruik: Fantasiegebruik is geme-
ten met behulp van een schaal van Rosenfeld,
Huesmann, Eron en Torney-Purta (1982). De
lijst bleek veel te lang en werd daarom tot circa
de helft ingekort. De interne consistentie be-
droeg gemiddeld .75 (n = 354).

2.3 Vergelijking van de instrumenten
De inhoud van de Nederlandse vragenlijsten is
goed vergelijkbaar met die in de andere lan-
den. Uit Tabel 1 blijkt dat de betrouwbaarheid
van de instrumenten nauwelijks afwijkt van
die in de andere landen. De betrouwbaarhe-
den van de variabelen uit het ouderintervicw
waren overigens in de andere landen eveneens
teleurstellend. De test-hertestbetrouwbaar-
hcid werd slechts in twee landen vastgesteld.
De Nederlandse gegevens zijn eerder hoger
dan lager dan die van de U.S.A. Hetzelfde
geldt voor de interbeoordelaarsbetrouwbaar-
heid van de scoring van geweld in televisiepro-
gramma's (Ncderiand .85, U.S.A. .75).

3 Resultaten'

3.1 Televisiekijken en agressief gedrag
De vraag is in hoeverre het kijken naar agres-


380 Pedagogische Studiën

-ocr page 389-

sieve televisieprogramma's tot agressie zou
kunnen leiden. Eerst zijn correlaties tussen
agressie en het kijken naar geweld berekend
(Tabel 2). Voor Nederland en dc overige lan-
den blijkt er een positieve relatie te bestaan
tussen het kijken naar geweld in de eerste twee
jaar en agressief gedrag in het derdejaar. Voor
Nederland en de U.S.A. waren deze relaties
zowel voor de jongens als de meisjes beide sig-
nificant, in Australië echter alleen voor de
jongens; in de overige landen waren ze niet sig-
nificant. Dc positieve relaties lijken een onder-
steuning te vormen voor het idee dat het
kijken naar geweld op televisie tot agressief
gedrag zou kunnen leiden.

Vervolgens werd een multiple regressie-
analyse uitgevoerd met agressief gedrag als af-
hankelijke, en het kijken naar geweld als
voorspellende variabele. In deze analyse werd
statistisch gecontroleerd voor de invloed van
het beginniveau van agressie (agressie in het
eerste jaar). De betreffende regressiecoeffi-
cicnt bleek niet significant. Dit gold niet alleen
voor Nederland, maar ook voor de jongens in
Australië en dc U.S.A. Na correctie voor het
beginniveau van agressie bleef slechts een van
de vijf significante relaties, vermeld in de eer-
ste kolom van Tabel 2, significant, namelijk
die voor de meisjes in dc U.S.A. In drie landen
(Finland, Israël, Polen) werden na correctie
significante relaties gevonden, terwijl de oor-
spronkelijke correlaties niet significant waren.
Voor Israël was dit vermoedelijk te wijten aan
het feit dat alleen dié steekproef, waarvoor sig-
nificante correlaties werden gevonden, in de
regressie-analyse werd betrokken. In Finland
cn Polen waren de regrcssiecoefficiënten mar-
ginaal significant, terwijl de betreffende corre-
laties net niet significant waren. De resultaten
uit de diverse landen vertonen een sterke over-
eenkomst. De meeste significante correlaties
tussen agressie in het derdejaar cn het kijken
naar geweld verdwijnen als er gecorrigeerd
wordt voor het beginniveau van agressie.
Hiermee verdwijnt ook de ondersteuning voor
de hypothese dat hel kijken naar geweld op
televisie op dc lange termijn tot agressie zou
kunnen leiden.

Tabel 2 Correlatie tussen agressie en het kijken naar geweld, de regressiecoëfficiënt (bèta) ter voorspelling van
agressie uil het kijken naar geweld en de regressiecoëfficiënt ter voorspelling van het kijken naar geweld uit
agressie

correlatie tussen

bèta ter voorspelling

bèta ter voorspelling

agressie en

kijken'

van agressie uit kijken^

van kijken uit agressie'

jongens

meisjes

jongens

meisjes

jongens

meisjes

Nederland

.22**

.24**

.07

.10

.08

.15*

Australië

.20*

.15

.08

# #

.10

.08

Finland

.17-h

.21***

.01

.18

.15

IsraëlS

.12

.10

.29*

.52**

.10

.38

Polen

.12

.09

.17*

# #

# #

U.S.A.

.24"»

.23***

.08

.14**

.17*

.26***

+ p<.10, *p<.05, ♦♦p<.01, ***p<.001

1) Pearson correlatie tussen kijken naar geweld in de eerste twee jaar en agressie in het derdejaar.

2) De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt ter voorspelling van agressie in het derde jaar uit het kijken
naar geweld in de eerste twee jaar, gecorrigeerd voor agressie in het eerste jaar en klas.

3) De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt ter voorspelling van kijken naar geweld in het derde jaar uit
agressie in de eerste twee jaar, gecorrigeerd voor kijken naar geweld in het eerst jaar en klas.

— Deze correlatiecoëfficiënten zijn laag en niet significant.

# #Deze regressiecoëfficiënten worden niet vermeld.

S In Israël werd alleen de steekproef waarvoor een significante correlatie was gevonden in de regressie-
analyse gebruikt. Deze steekproef is overigens erg klein.

Om dc invloed van agressie op het kijken
naar geweld op televisie na te gaan, zijn regres-
sie-analyses verricht met het kijken naar
geweld in het derde jaar als afliankelijke, en
agressie in dc eerste twee jaar als voorspellen-
de variabele. Hierbij werd gecorrigeerd voor
het beginniveau van het kijken naar geweld.
Dc derde kolom van Tabel 2 maakt duidelijk
dal er alleen voor de meisjes in Nederland en
voor de jongens cn meisjes in de U.S.A. signi-


381 Pedagogische Studiën

-ocr page 390-

Tabel 3 Correlaties van de gemiddelde kijkfrequentiescore voor de drie jaren, en de gemiddelde score voor hel
kijken naar agressie mei agressief gedrag

kijkfrequentic
.21**
.10
,14
.42**

JONGENS

Nederland

Australië

Finland

Israël $

Polen

U.S.A.

.21*

agressie kijken
.23**
.13
.22*
.45**
.17 +
.25***

MEISJES
kijkfrequentie agressie kijken

.28***
.22*
.14

.28

.35***

.29***
.16 +
.16
.48**
.17 +
.29***


+ p<.10, *p<.05, **p<.01, ***<.001

— Deze correlaties zijn laag en niet significant
S Israël: deze data betreffen de stadskinderen

ficante regressiecoëfficiënten gevonden wor-
den. Maar ook hier zijn de resultaten teleur-
stellend: van de tien regressiecoëfficiënten
waren er slechts drie significant. Er is dus wei-
nig steun voor de hypothese dat agressie zou
kunnen leiden tot het vaker naar agressieve
programma's kijken.

In Tabel 3 staan de correlaties tussen kijk-
frequentie en agressie vermeld. De correlaties
met kijkfrequentie lijken sterk op die welke
betrekking hebben op het kijken naar geweld.
Ook voor de multiple regressie-analyses
maakte het nauwelijks enig verschil of het kij-
ken naar geweld dan wel de kijkfrequentie
(d.w.z. de mate waarin naar agressieve en pro-
sociale programma's wordt gekeken) wordt
ingevoerd. Dit is niet verbazingwekkend ge-
zien de zeer hoge correlatie tussen de kijkfre-
quentie en het kijken naar geweld. In feite
bleken we niet in staat de invloed van het kij-
ken naar geweld te scheiden van de invloed
van kijkfrequentie. De gegevens uit de andere
landen lijken deze bevinding te ondersteunen.
De correlaties tussen agressie aan de ene kant
en het kijken naar geweld en kijkfrequentie
aan de andere kant zijn van dezelfde orde. Er
is evenveel steun voor de hypothese dat televi-
siekijken tot agressief gedrag leidt, als voor de
hypothese dat het kijken naar geweld tot
agressief gedrag leidt.

3.2 Televisiekijken en prosociaal gedrag
Wat betreft prosociaal gedrag werden er geen
significante positieve verbanden gevonden
tussen het kijken naar prosociale voorbeelden
op de televisie en prosociaal gedrag. De corre-
laties schommelden rond nul en waren eerder
negatief dan positief Dit komt overeen met
bevindingen van Sprafkin en Rubinstein
(1979). Dit resultaat is niet zo vreemd wanneer
men bedenkt dat het kijken naar prosociaal
gedrag gemiddeld .90 correleerde met het kij-
ken naar geweld. Kinderen die veel prosociale
voorbeelden hadden bekeken, zagen ook veel
agressieve: ze keken eenvoudig vaak televisie.

Het was de bedoeling om het effect vast te
stellen van het kijken naar agressief en proso-
ciaal gedrag op de televisie op zowel prosocia-
al als agressief gedrag. Vanwege de combina-
tie van prosociaal en agressief gedrag in
televisieprogramma's bleek het echter onmo-
gelijk de afzonderlijke invloeden van deze
variabelen vast te stellen. De hoge correlatie
tussen het kijken naar agressieve en prosociale
modellen maakte het bovendien moeilijk om
partiële correlaties of correlaties tussen ratio-
scores te berekenen, zoals Sprafkin en Rubin-
stein deden. Bij de berekening van een partiële
correlatie blijft er te weinig onverklaarde va-
riantie over. Er wordt in feite kijkfrequentie
gemeten. Daarom is het alleen mogelijk iets te
zeggen over de relatie tussen prosociaal ge-
drag en kijkfrequentie.

3.3 Intennediërende variabelen
Wanneer een variabele significant correleert
met agressie en het kijken naar geweld, kan hij
een intermediërende rol spelen.

Intelligentie en schoolprestaties: De enige
variabelen in het Nederlandse onderzoek die
zowel significant correleerden met agressie als
met het kijken naar geweld en kijkfrequentie,
waren intelligentie én schoolprestaties. Wij
vonden dat er voor jongens significante, nega-
tieve correlaties bestonden tussen intelligentie


382 Pedagogische Studiën

-ocr page 391-

Tabel 4 Correlaties met de (indicatoren voor) intelligentie

agressie kijken kijkfrequentie realiteitswaarde

agressie

Nederland
Intelligentie:

identificatie
TV figuren

jongens

-.45*"

-.28*

-.24*

-.20-1-

meisjes

-.12

-.09

-.21

-.20

-.27*

schoolprestaties:

jongens

-.41***

-.30**

-.27*

-.25*

meisjes

-.06

-.10

-.19

-.14

-.16

Finland

alle kinderen

-.20***

-.21***

-.04

-.16*

-.20**

Polen

jongens

-.17-H

.17 +

# #

##

-.19*

meisjes

-.13

.22*

##

##

U.S.A.

jongens

-.40***

-.25**

-.21**

-.39***

-.19*

meisjes

-.38***

-.11

-.17*

-.21*

+ p<.10, *p<.05, **p<.01, ♦♦♦p<.001

— Deze correlaties zijn laag en niet significant
# # Deze gegevens worden niet vermeld.
verdere opmerkingen:

- Nederland en Polen: gemiddelde score voor de driejaren.

- In Israël was er slechts één relevante correlatie: .28 met agressief gedrag (voor de stadskin-
deren)

- U.S.A.: de gemiddelde score voor de eerste twee jaren

- Finland en Israël: het is niet duidelijk welke gegevens dit zijn.

enerzijds en agressie en het kijken naar geweld
anderzijds. Voor de meisjes wezen de correla-
ties in dezelfde richting. De intelligentie van de
kinderen vormde daarom een belangrijke in-
termediërende variabele (Tabel 4). Ook in de
U.S.A. en Finland correleerden de indicatoren
voor de intelligentie significant met agressie en
het kijken naar geweld. Voor Polen kan een
analoge trend worden waargenomen. Hel ver-
gelijken van de data is echter moeilijk, omdat
in de andere landen vaak indicatoren voor de
intelligentie werden gebruikt.

Om de sterkte van het intermediercnde ef-
fect te bepalen werd de partiële correlatie
berekend lussen het kijken naar geweld en
agressie, gecorrigeerd voor intelligentie. De
correlatie tussen agressie en het kijken naar
geweld bleek voor de jongens in het eerste jaar
te dalen van .30 tot .26, in het tweede van .39
tot .28 en in het derde van . 19 tot .09. Voor de
meisjes werd nauwelijks enig verschil gevon-
den. In de Amerikaanse resultaten zal onge-
twijfeld ook een daling plaatsgevonden heb-
ben. Wij schatten dat er daar na correctie voor
schoolprestaties een daling optreedt van .23
tot. 15. Voor de meisjes was deze daling gerin-
ger, namelijk .25 tot .23. Intelligentie verklaart
niet alle gemeenschappelijke variantie, maar
het speelt zowel in Nederland als in de U.S.A.
wel een intermcdicrende rol.

Identificatie met televisieniodellen: De iden-
tificatie met televisiemodellen hing duidelijk
samen met het kijken naar geweld op de televi-
sie, in die zin dal kinderen die veel keken, zich
meer met de modellen identificeerden en vice
versa. Er werd geen significante relatie gevon-
den tussen identificatie met televisiemodellen
en agressie, hoewel er wel een lage correlatie
werd gevonden tussen agressie en identificatie
met dc specifiek agressieve modellen. Dit laat-
ste komt overeen met de gegevens uit dc
andere landen, waar ook gevonden werd dat
identificatie met agressieve televisiemodellen
samenhangt met een hogere agressie. In deze
landen werd echter ook een significante corre-
latie gevonden tussen agressie cn identificatie
met alle televisiemodellen. Dit verzwakt het
idee dal het de agressie van hel televisiemodel
is, die van belang is.


Pedagogisclie Studiën 383

-ocr page 392-

Identificatie speelt in Nederland nauwelijks
een intermediërende rol. Voor de andere lan-
den worden de correlaties tussen identificatie
en televisiekijken slechts sporadisch vermeld.
Op basis van de beschikbare gegevens mag
men veronderstellen dat identificatie een inter-
mediërende rol speelt bij de jongens in de
U.S.A.

Realiteitswaarde: In Nederland en in bijna
alle andere landen werden er geen significante
correlaties gevonden tussen de realiteitswaar-
de en agressie. De enige uitzondering vormden
de Amerikaanse jongens (r = .22; p<.01). De
realiteitswaarde lijkt daarom over het alge-
meen geen intermediërende rol te spelen.

Fantasiegebruik: In Nederland werd zowel
voor de jongens als voor de meisjes een signifi-
cante correlatie gevonden tussen het fantasie-
gebruik en het kijken naar geweld, in die zin,
dat kinderen die hoger scoren op de fantasie-
schaal, vaker naar de televisie kijken. De
correlaties met agressie waren echter niet sig-
nificant. Fantasiegebruik speelde dus in Ne-
derland geen intermediërende rol. Wat de
andere landen betreft werd alleen in Australië
voor de jongens een significante correlatie ge-
vonden tussen agressieve fantasie enerzijds en
agressie (r = .26,p < .01) en het kijken naar ge-
weld (r= .28;p< .01) anderzijds. In de overige
landen leek fantasiegebruik dus ook geen in-
termediërende rol te spelen.

Samenvatting van de intermediërende varia-
belen:
In Nederland, maar ook in de U.S.A. en
Finland is intelligentie een intermediërende
variabele. In Nederland werden er, afgezien
van intelligentie, verder geen mogelijke andere
intermediërende variabelen gevonden.

3.4 Lisrelmodel voor agressief gedrag
Om na te gaan in hoeverre het kijken naar
geweld op televisie tot agressief gedrag zou
kunnen leiden, is met behulp van de LISREL-
techniek (Jöreskog & Sörbom, 1978,1984) een
model getoetst waarin agressie, televisiekij-
ken, intelligentie en strafgedrag als variabelen
waren opgenomen (Figuur I). Strafgedrag
was de enige relatief betrouwbare ondermaat
die significant correleerde met het agressieve
gedrag van het kind. In dit korte bestek kun-
nen de resultaten slechts summier worden
behandeld (zie Wiegman e.a., 1986).

Voor de jongens vormde het model een
plausibele representatie van de data
(chi2= 18.11, df=ll, p = .08). De padcoëffi-
ciënten die agressie uit het kijken naar geweld
voorspelden, waren alle niet significant. Een
model, waarin deze paden van televisiekijken
naar agressie waren weggelaten (geen-effect-
model), bleek even plausibel (chi^ = 20.56,
df= 14, p = .ll). Wanneer intelligentie onder
controle gehouden wordt, blijft er dus weinig
steun voor de hypothese dat het kijken naar
geweld bij jongens tot agressie leidt of vice ver-
sa.

Voor de meisjes vormde het model uit
Figuur 1 eveneens een plausibele representatie
van de data (chi^ = 14.97, df = 11, p =. 18). De
significante padcoëfficiënten voor de voor-
spelling van agressie uit het kijken naar geweld
vormden geen aanwijzing voor de hypothese
dat het zien van geweld tot agressie zou leiden.
We vonden namelijk dat een model waarin
werd aangenomen dat agressie zou leiden tot
het kijken naar geweld, ook een plausibele
representatie van de data vormde
(chi^ = 10.43, df = 11, p = .49). Hier werden er
eveneens significante padcoëfficiënten gevon-


384 Pedagogische Studiën

-ocr page 393-

den. Een model waarin werd aangenomen dat
er geen effect was, was niet acceptabel
(chi2 = 25.91, df=14, p = .027). Intelligentie
verklaart voor de meisjes dus niet de hele rela-
tie tussen agressie en het kijken naar geweld.
Er is echter geen duidelijkheid over de richting
van het effect. Een andere mogelijkheid is dat
een variabele die niet in het model is opgeno-
men, een rol speelt.

4 Discussie

Het primaire doel was na te gaan in hoeverre
het kijken naar geweld op de televisie tot
agressief gedrag zou kunnen leiden. In ons
onderzoek werd een significante positieve cor-
relatie (voor jongens gemiddeld
r = .22 en voor
meisjes /- = .24) gevonden tussen agressie en
het kijken naar geweld op de televisie. Er werd
echter eveneens gevonden dat het kijken naar
geweld nauw samenhangt met kijken naar de
televisie in het algemeen (r= .93), dus inclusief
prosociale programma's. Kinderen die veel
naar agressieve programma's kijken, staan
ook veel bloot aan prosociale televisiebeelden;
deze beelden mogen niet geïsoleerd van elkaar
worden beschouwd. Deze kinderen kijken in
principe naar alles. Vanwege deze sterke sa-
menhang is het de vraag of het werkelijk het
kijken naar geweld is dat zou kunnen leiden
tot agressief gedrag, of dat het de televisiekijk-
frequentie in zijn algemeenheid is die samen-
hangt met agressie.

Om na te gaan of het kijken naar geweld op
de televisie tot agressief gedrag leidt, zijn mul-
tiple regressie-analyses verricht. Hierbij werd
het agressief gedrag in het derde jaar voor-
speld uit het kijken naar geweld, waarbij
gecontroleerd werd voor het agressieve gedrag
in het eerste jaar. Gevonden werd dat het kij-
ken naar geweld geen significante voorspeller
van agressief gedrag was. Er werd eveneens
een multiple regressie-analyse uitgevoerd,
waarbij het kijken naar geweld in het derde
jaar voorspeld werd uit agressie, terwijl er
gecontroleerd werd voor het kijken naar ge-
weld in het eerste jaar. Voor de jongens was de
regrcssiecoëfficiënt voor agressief gedrag niet
significant, maar voor de meisjes wel. Op
grond van de bovengenoemde resultaten kun-
nen we dan ook concluderen dat de resultaten
weinig steun bieden aan de hypothese dat het
kijken naar geweld op televisie leidt tot agres-
sief gedrag.

Met betrekking tot de intermediërende varia-
belen vonden we dat er voor jongens twee
variabelen waren die gerelateerd waren met
agressief gedrag en de frequentie waarmee ze
naar de televisie kijken. Dit waren de intelli-
gentie en de schoolprestaties, die onderling
nauw samenhangen. Wij constateerden dat in-
telligente jongens significant minder televisie-
kijken en dus ook weinig agressie zien, terwijl
intelligente kijkers ook minder agressie verto-
nen. Voor meisjes wijzen de correlaties in
dezelfde richting. Voor fantasiegebruik en
realiteitswaarde waren de verbanden met
agressie niet significant.

Intelligentie en schoolprestaties kunnen
daarom een intermediërende rol spelen in de
relatie tussen agressie en het kijken naar ge-
weld, en werden in een LISREL-model (Jöres-
kog en Sörbom, 1978, 1984) ondergebracht.
De resultaten van de toetsing van dit model
maakten duidelijk dat, wanneer intelligentie
onder controle gehouden werd, er voor de jon-
gens weinig ondersteuning was voor de hypo-
these dat het kijken naar geweld tot agressief
gedrag zou leiden of vice versa. Voor de meis-
jes bleek intelligentie niet volledig de samen-
hang tussen agressief gedrag en het kijken
naar geweld te kunnen verklaren. Het was ech-
ter niet duidelijk of de blootstelling aan
geweld op de televisie tot agressief gedrag, dan
wel dat agressie tot het kijken naar geweld zou
leiden.

Een andere vraag is in hoeverre het kijken
naar prosociaal gedrag zou kunnen leiden tot
prosociaal gedrag. De resultaten maakten dui-
delijk dat prosociaal gedrag niet positief
samenhangt met het kijken naar prosociaal
gedrag op de televisie. Wij nemen aan dat dit
(mede) te wijten is aan de hoge samenhang tus-
sen het kijken naar prosociaal gedrag en
geweld op de televisie, wat het moeilijk maakt
de twee variabelen te onderscheiden. De rela-
tie tussen televisiekijken en prosociaal gedrag
is complex, omdat kinderen tegelijkertijd zo-
wel geweld als prosociaal gedrag waarnemen.
Theoretisch is dit van groot belang, want van-
uit de sociale leertheorie zou er alleen van
modeling sprake kunnen zijn, wanneer het
dieet min of meer zuiver is.

Wij vonden dus nauwelijks enige ondersteu-
ning voor onze hypothese dat agressief en
prosociaal gedrag van de televisie overgeno-
men worden. Onze resultaten vertonen sterke
overeenkomsten met de resultaten in de ande-


385 Pedagogische Studiën

-ocr page 394-

re landen die participeerden in het onderzoek,
namelijk Australië, Finland, Israël, Polen en
de U.S.A. Ook daar werden positieve relaties
gevonden tussen agressie en het kijken naar
geweld. Maar, net als in Nederland, verdwe-
nen de meeste significante relaties tussen het
kijken naar geweld en agressief gedrag na cor-
rectie voor het beginniveau van agressie. En,
net als in Nederland, waren de meeste regres-
siecoëfficiënten voor de voorspelling van het
kijken naar geweld uit agressief gedrag niet
significant. Er was dus bijna geen steun voor
de stelling dat het kijken naar geweld op de
televisie tot agressief gedrag zou leiden noch
voor de stelling dat agressief gedrag tot het kij-
ken naar geweld aanleiding zou geven.

Ondanks de geringe steun voor een causaal
pad in de één of andere richting, hebben Hues-
mann en Eron deels hun oorspronkelijke uit-
gangspunt verlaten in die zin dat zij niet alleen
meer stellen dat agressieve televisiebeelden
agressieverhogend werken, maar dat omge-
keerd ook agressief gedrag ertoe kan bijdra-
gen dat de kinderen meer naar agressieve
televisiescenes kijken. Hun unidirectionele hy-
pothese heeft dus plaats gemaakt voor een
bidirectionele benadering. Zij menen dat
daarvoor op grond van de resultaten in de ver-
schillende landen aanwijzingen bestaan, hoe-
wel slechts enige resultaten als zodanig zijn te
interpreteren. Wanneer we Tabel 2 bekijken,
blijkt deze ondersteuning relatief zwak. De-
zelfde conclusie werd door Freedman (1984)
getrokken. In een review waarin hij een artikel
van Huesmann (1982) over de Amerikaanse
resultaten besprak, concludeerde hij dat het
onderzoek alleen aantoonde dat er een relatie
bestond tussen televisiekijken en agressief ge-
drag over een periode van twee jaar. De
resultaten gaven geen ondersteuning voor een
causale relatie. Het enige dat duidelijk werd,
was dat de twee variabelen gerelateerd waren.
Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Mi-
lavsky, Kessler, Stipp en Rubens (1982).
Milavsky e.a. verrichtten een longitudinaal
onderzoek om de invloed van agressieve tele-
visie modellen op agressief gedrag bij kinderen
te onderzoeken en kwamen, net als wij, tot de
conclusie dat er nauwelijks enige steun was
voor een causale relatie tussen het kijken naar
agressieve televisiemodellen en een blijvende
toename van agressief gedrag.

Het blijft de vraag waarom er in ons onder-
zoek geen positieve causale verbanden tussen
het kijken naar geweld en agressief gedrag
worden gevonden. Huesmann en Eron had-
den kennelijk geen twijfels omtrent het design
van hun onderzoek. Toch is er voldoende
reden om de instrumenten en het design nader
te beschouwen. Ten eerste doet de geringe
betrouwbaarheid van de instrumenten uit het
ouderinterview, maar ook die van een aantal
instrumenten uit het kinderinterview de vraag
rijzen of het design van het onderzoek en de
instrumenten inderdaad correct waren. Ten
tweede is er eveneens gegronde reden om die-
per in te gaan op de mogelijkheid dat er een
derde, onderliggende factor is, die de relatie
tussen het kijken naar geweld en agressief
gedrag zou kunnen verklaren. Dit is een me-
thodologisch probleem dat inherent is aan een
dergelijk correlationeel onderzoek. Intelligen-
tie kan bijvoorbeeld een dergelijke rol spelen.
Maar het hoeft niet de intelligentie zelf te zijn.
Het is mogelijk dat er andere factoren zijn die
een verklaring bieden voor de samenhang tus-
sen intelligentie, agressief gedrag en het kijken
naar de televisie. Intelligentie kan bijvoor-
beeld een indicator zijn voor wat wel het
sociaal-cultureel klimaat genoemd wordt
waarin het kind opgroeit (Neuman, 1982). Dit
klimaat kan dan de gemeenschappelijke factor
vormen. Veel van de relaties die in ons onder-
zoek en dat van anderen zijn gevonden, laten
zich verklaren door intelligentie als een indica-
tor voor het culturele, opvoedkundige klimaat
op te vatten. Ook de morele ontwikkeling zou
een onderliggende factor kunnen vormen in de
relatie tussen agressief gedrag en televisiekij-
ken. De morele ontwikkeling hangt immers
nauw samen met intelligentie (Kohlberg,
1969). Het feit dat na een statistische correctie
voor intelligentie nog een deel van de gemeen-
schappelijke variantie niet wordt verklaard,
kan te wijten zijn aan het feit dat intelligentie
de onderliggende factor niet geheel represen-
teert, of aan het feit dat er andere intermedic-
rende variabelen zijn. Het ziet er naar uit dat
de relatie tussen televisiekijken en agressief ge-
drag complexer is dan Huesmann en Eron
willen toegeven.

Er is nog een derde, veel belangrijker, reden
om het design van het onderzoek te betwijfe-
len. De vraag is namelijk wat er met de
verschillende kijkvariabclen wordt gemeten.
In ons onderzoek maakte het geen verschil of
de relaties geanalyseerd werden tussen ener-
zijds agressief gedrag en anderzijds het kijken


386 Pedagogische Studiën

-ocr page 395-

naar geweld, de kijkfrequentie of zelfs het kij-
ken naar prosociaal gedrag. Milavsky e.a.
(1982) merkten eveneens op dat "measures of
violent television content do not have a consis-
tently stronger relationship than do measures
of nonviolent exposure". Op basis van de
sociale leertheorie zou men echter wel ver-
wachten dat de correlaties met het kijken naar
geweld hoger zijn dan de correlaties met de
kijkfrequentie. Het zou dan namelijk de agres-
sieve inhoud van de modellen zijn, die de
kinderen ertoe aanzet het agressieve gedrag
over te nemen en niet de kijkfrequentie zelf.
De resultaten van het onderzoek geven echter
geen aanwijzing voor een dergelijk verschil en
vormen hiervoor geen ondersteuning. Waar-
schijnlijk geven alle kijkvariabelen slechts een
indicatie voor de frequentie waarmee het kind
naar de televisie kijkt.

Het ontbreken van empirische steun zet ons er
echter niet toe aan te twijfelen aan ons oor-
spronkelijke uitgangspunt dat agressieve en
prosociale televisiemodellen een bron van in-
spiratie vormen voor agressief en prosociaal
gedrag. We zoeken de verklaring voor het ont-
breken van voldoende empirische steun in de
methodologische beperkingen van het survey-
onderzoek zelf. We vragen ons af of het moge-
lijk is in een dergelijk longitudinaal veldonder-
zoek de invloed van de 'onafhankelijke'
variabele voldoende te isoleren (zie ook
Freedman, 1984). Kinderen die veel agressie
zien, kijken vaak naar de televisie en worden
daarom ook relatief vaak blootgesteld aan
prosocialc modellen. Bovendien blijken kin-
deren die vaak agressief gedrag vertonen en
naar geweld op de televisie kijken, over het
algemeen ook minder intelligent te zijn cn op
school slechtere prestaties te leveren. Dit il-
lustreert nog eens hoe kijkgedrag, agressie en
prosociaal gedrag een onderdeel vormen van
een groter conglomeraat van gedragingen,
waarin het moeilijk is de invloed van aparte
categorieën variabelen te onderscheiden. Het
is waarschijnlijk alleen bij een laboratori-
umexperiment mogelijk om de verschillende
invloeden voldoende te isoleren en manipule-
ren. Bij dergelijke laboratoriumexperimenten
is de stimulerende werking van agressieve
voorbeelden op agressief gedrag duidelijk
aangetoond (Andison, 1977; Wiegman, 1978;
1983). Er lijkt daarom voldoende ondersteu-
ning te bestaan voor de hypothese dat de
televisie de mogelijkheid heeft om agressief ge-
drag te vermeerderen. De vraag blijft echter
hoe langdurig dit effect is; deze vraag laat zich
in een laboratoriumexperiment namelijk niet
of nauwelijks beantwoorden. Door de com-
plexiteit van de situatie zal ons inziens ook een
survey of veldexperiment hierop geen af-
doend, ondubbelzinnig antwoord kunnen ge-
ven.

Noot

1. In de paragraaf Resultaten zullen alleen die
resultaten genoemd worden die significante ef-
fecten opleverden. Als er in de vergelijking een
land niet genoemd wordt, betekent dat dus dat
er in het betreffende land geen significant effect
werd gevonden.

Literatuur

Ahammer, I. M., J. P. Murray, Kindness in the Kin-
dergarten: The relative influence of role playing
and prosocial television in facilitating altruism.
International Journal of Behavioral Development,
1972,2, 133-157.

Andison, F.S., TV violence and viewer aggression:
A cumulation of study results 1956-1976.
Public
Opinion Quarterly,
1977, 41, 314-331.

Bandura, A., Social foundations of thought and ac-
tion.
Englewood Cliffs N.J.: Prentice Hall,
1986.

Bryan, J. H., M. A, Test, Models and helping: Natu-
ralistic studies in aiding behavior.
Journal of
Personality and Social Psyclwlogy,
1967, 6, 400-
407.

Comstock, G., New emphases in research on the
effects of television and film violence. In: E. L.
Palmer, A. Dorr (Eds.),
Children and the faces of
television: Teaching, violence. selling.
New York:
Academie Press, 1980.

Dijk, H. van, Factorstructuur, vergelijkbaarheid cn
differentiële predictie mogelijkheden van de
GALO en de ISI.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie.
1978, ii, 321-330.

Eron, L. D., L.O. Walder, M.M. Lefkowitz, Uarn-
ing of aggression in children.
Boston: Litlle,
Brown and Co., 1971.

Eysenck, H. J., D. K. B. Nias, Sex, violence and the
media.
London: Maurice Temple Smith, 1978.

Feshbach, S., R.D. Singer, Television and aggres-
.sion: An e.xperimental field study.
San Francisco:
Jossey-Bass, 1971.

Fraczek, A., Cross-cultural study of media violence
and aggre.ssion among children: Commcnts on as-
sumption and methodology.
Paper read at the


3108 Pedagogische Studiën

-ocr page 396-

XXIInd International congress of Psychology.
Leipzig: july 1980.

Freedman, J.L., Effect of television violence on
aggressiveness.
Psychological Buüelin, 1984, 96,
2, 227-246.

Gerbner, G., L. Gross, The scary world of TV's
heavy viewer.
Psychology Today, 1976, 9,41-45.

Huesmann, L. R., Television and aggressive beha-
vior. In: D. Pearl, L. Bouthilet, J. Lazar (Eds.),
Television and behavior: Ten years of scientific
progress and implications for the eighties ( Vol.2):
Technical Reviews.
Rockville, Maryland: Natio-
nal Institute of Mental Health, 1982, 248-257.

Huesmann, L. R., L.D. Eron (Eds.), Television and
the aggressive child: A cross-national comparison.
Hiüsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates, 1986.

Jöreskog, K.G., D. Sörbom, Lisrel IV, a general
computer program for estimation of linear structu-
ral equation systems (User's guide).
Uppsala,
Zweden: University of Uppsala, Department of
Statistics, 1978.

Jöreskog, K.G., D. Sörbom, Lisrel VI, analysis of
linear structural relationships by the method of
maximum likelyhood (third edilion).
Mooresvil-
le: Scientific Software Inc., 1984.

Kohlberg, L., Stage and sequence: The cognitive
developmental approach to socialization. In: D.
Goslin (Ed.),
Handbook of socialization, theory
and research.
New York: Rand McNally, 1969,
347-480.

Lefkowitz, M.M., L.D. Eron, L.0. Walder, L.R.
Huesmann,
Growing up to bc violent: A longitudi-
nal study of the development of aggression.
New
York: Pergamon Press, 1977.

Milavsky, J.R., R.C. Kessler, H.H. Stipp, W.S.
Rubens,
Television and aggression, a panel study.
New York: Academic Press, 1982.

Morgan, M., L. Gross, Television viewing, IQ and
academic achievement.
Journal of Broadcasting,
1980,24, 117-133.

Moriarty, D., A. E. McCabe, Studies of television
and youth sport. In:
Ontario Royal Commission
on Violence in the Communications Industry Re-
port (Vol.5).
Toronto: Queen's Printer for On-
tario, 1977.

Neuman, S. B., Television viewing and leisure rea-
ding: A qualitative analysis.
Journal of Educatio-
nal Research,
1982, 75, 5, 299-304.

Olweus, D., Stability of aggressive reaction patterns
in males: A review.
Psychological Bulletin, 1979,
86, 852-875.

Rosenfeld, E., L.R. Huesmann, L.D. Eron, J.V.
Torney-Purta, Measuring patterns of fantasy be-
havior.
Journal of Personality and Social Psycho-
logy,
1982,42, 347-366.

Rushton, J.P., Television and prosocial behavior.
In: D. Pearl, L. Bouthilet, J. Lazar (Eds.),
Televi-
sion and behavior: Ten years of scientific progress
and implications for the eighties ( Vol.2): Techni-
cal Reviews.
Rockville, Maryland; National
Institute of Mental Health, 1982, 248-257.

Singer, J.L., D.G. Singer, Television, Imagination
and aggression.
Hillsdale, New Jersey: Erlbaum,

1981.

Snijders, J. Th., V. J. Weiten, De ISI schoolvorderin-
gen en intelligentietests Vorm I en II, verantwoor-
ding en handleiding.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1968.

Sprafkin, J. N., R. M. Liebert, R. W. Poulos, Effects
of a pro-social example on children's helping.
Journal of Experimental Child Psychology, 1975,
20, 119-126.

Sprafkin, J. N., E.A. Rubinstein, Children's televi-
sion viewing habits and prosocial behavior: A
field correlational study.
Journal of Broadcast-
ing,
1979, 23, 265-275.

Stein, A. H., L. K. Friedrich, Television content and
young children's behavior. In: J. P. Murray, E. A.
Rubinstein, G.A. Comstock (Eds.),
Television
and social behavior (Vol.2): Television and social
learning.
Washington D.C.: U.S. Government
Printing Office, 1972.

Teachman, G., M. Orme, Effects of aggressive and
prosocial film material on altruistic behavior of
children.
Psychological Reports, 1981, 48, 699-
702.

Walder, L. O., R. F. Abelson, L. D. Eron, T. J. Ban-
ta, J. H. Laulicht, Development of a peer-rating
measure of aggression.
Psychological Reports,
1961,9, 497-556.

Westerlaak, J.M., J.A. Kropman, J.W.M. Colla-
ris,
Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut voor
Toegepaste Sociologie, 1976.

Wiegman, O., Aanstekelijkheid van gedrag. Utrecht:
Academisch Proefschrift, R.U. Utrecht, 1975.

Wiegman, O., Het effect van agressieve tv-program-
ma's.
Massacommunicatie, 1978,6, 17-28.

Wiegman, O., Agressieve televisie-programma's en
de invloed op kinderen. In: J. de Wit, H. Bolle,
J. M. van Meel (Eds.),
Psychologen over het kind
7. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1983.

Wiegman, O., M. Kuttschreuter, De televisie als
socialiserende factor. In: W. Koops, J.J. van der
Werff (Eds.),
Overzicht van de empirische ontwik-
kelingsp.sYchologie, deel 3.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1988.

Wiegman, O., S. Vries, J. Gutteling, Zes weken tele-
visie: Agressie en affiliatie nader bekeken.
Peda-
gogische Studiën,
1978, 55, 513-522.

Wiegman, O., E. Seydel, B. Baarda, Agre.isie en cri-
minaliteit.
Deventer: Van Loghum Slaterus,

1982.

Wiegman, O., M. Kuttschreuter, B. Baarda, Televi-
sion viewing related to aggressive and prosocial
behaviour.
The Hague, The Netherlands: Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1986.


388 Pedagogische Studiën

-ocr page 397-

Curricula vitae

M. Kuttschreuler (1956) studeerde pedagogische
wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Ze
is sinds 1982 als wetenschappelijk onderzoeker ver-
bonden aan de vakgroep psychologie van de Uni-
versiteit Twente. Ze heeft zich vooral beziggehou-
den met onderwerpen als de beïnvloeding van
agressie en angst voor criminaliteit.

O. Wiegman studeerde aan de Universiteit van
Utrecht psychologische functieleer en promoveerde
in 1975 op een sociaal-psychologisch proefschrift
getiteld: "Aanstekelijkheid van Gedrag". In 1979
werd hij door de Universiteit Twente benoemd tot
hoogleraar met als leeropdracht psychologie. Het
onderzoeksthema waar hij zich op heeft geprofi-
leerd, is gedragsbeïnvloeding, waarbij met name de
rol van de (massa)media centraal staat. Hij heeft
onder andere gepubliceerd op onderwerpen als imi-
tatie van gedrag, invloed van massamedia op agres-
sief en prosociaal gedrag, agressie en criminaliteit en
attitudeverandering onder invloed van politieke in-
formatie.

B. Baarda (1947) studeerde psychologie aan de
Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en de
Rijksuniversiteit te Leiden. Hij promoveerde in
1988 op een proefschrift over de schoolprestaties
van kinderen van werkloze vaders en is sinds 1971
verbonden aan de Rijksuniversiteit Utrecht, tegen-
woordig als hoofddocent bij de vakgroep kinderstu-
dies.

Correspondentie-adres: Vakgroep Psychologie, Uni-
versiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede.

Manuscript aanvaard28-4-'89

Summary

Kuttschreuler, M., O. Wiegman, B. Baarda. 'Aggression, prosocial behaviour and television viewing; a longi-
tudinal study in six countries.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 377-389.

In an international longitudinal study it was investigated to what extent the exposure of children to aggressive
and prosocial television models influenccd their aggressive and prosocial behaviour. Positive correlations were
found between aggression and the viewing of violence on television. This relationship disappeared almost
completely when corrections for the initial level of aggression and intelligence were applied. So there is httle
evidence for the hypothesis formulated on the basis of social learning theory that viewing violence on televi-
sion leads to aggressive behaviour. There were no significant positive correlations between prosocial
behaviour and the viewing of prosocial behaviour on television. The explanation for the lack of sufficiënt
empirical support is sought in the methodological shortcomings of the instruments and design employed.


389 Pedagogische Studiën

-ocr page 398-

M. DE JONG en T. VALLEN*

Werkverband Taal & Minderheden, Faculteit
der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant

Samenvatting

In deze bijdrage wordt op basis van literatuur-
studie nagegaan in hoeverre linguïstische en
culturele factoren zijn te traceren die mogelijk
de oorzaak zijn van lagere prestaties van alloch-
tone subgroepen op de Eindtoets Basisonder-
wijs, terwijl het kennis- en vaardigheidsniveau
van die subgroepen niet lager ligt dan dat van
vergelijkbare autochtone. Dit fenomeen dat de
construct-validiteit van een toets aantast, wordt
'itembias' genoemd. De uit de literatuur naar
voren gekomen mogelijke bronnen van itembias
zijn toegepast op items uit de Eindtoets Basis-
onderwijs 1987. Daarbij is gebleken dat het
uitermate belangrijk is om onderscheid te ma-
ken tussen (door de toetsconstructeurs) bedoel-
de moeilijkheid en onbedoelde moeilijkheid
(itembias). Immers, een goede toets bevat ook
moeilijke onderdelen om te kunnen discrimine-
ren tussen goede en minder goede leerlingen.
Tevens is de kwalificatie 'gebiased' sterk afhan-
kelijk van de soort vaardigheid die in een item
wordt gemeten: een moeilijk woord is terecht
moeilijk in een woordenschat-item, maar kan
onbedoeld moeilijk zijn in een rekenvraagstuk.
Daarnaast blijkt niet altijd duidelijk te zijn wat
precies de vaardigheid is die in een item wordt
gemeten en blijken gemeten vaardigheden uit-
een te lopen van enkelvoudig tot meervoudig-
complex. Bovendien worden items meestal in
een (cultuurspecifieke) context aangeboden die
onbedoeld moeilijk kan zijn in de ene situatie,
maar juist bedoeld moeilijk in de andere. Met
name de rol die vocabulaire lijkt te spelen bij het
vaststellen van mogelijke bias-bronnen, springt

*Wij danken M. Coenen, A. Kerkhoffen H. Uiter-
wijk voor hun kritisch commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.

in het oog. Om de Eindtoets succesvol te kunnen
maken, lijkt het beheersen van de gemeten vaar-
digheden niet voldoende; naast een relatief hoog
vocabulaireniveau lijkt een goede kennis van
vaak onzichtbaar blijvende culturele aspecten
vereist om cultuurgeladen tekstelementen te
kunnen begrijpen en taken goed te kunnen inter-
preteren.

1 Inleiding

Om de kwaliteit van de toets op peil te houden
wordt in het kader van de Eindtoets Basison-
derwijs regelmatig onderzoek gedaan. Een
van de lopende onderzoeksprojecten draagt
als titel 'Item- en testbias voor etnische groe-
pen in de Eindtoets Basisonderwijs', een
samenwerkingsproject van de Afdeling Basis-
onderwijs van het CITO en de Letterenfacul-
teit van de Katholieke Universiteit Brabant.

De doelstelling van het onderzoek is na te
gaan of er bij bepaalde onderdelen van de
Eindtoets sprake is van onbedoelde benade-
lingen ('biases') voor leerlingen uit etnische
minderheidsgroepen die samenhangen met
hun talige en/of culturele achtergronden. In-
dien dergelijke biases worden opgespoord, ligt
het in de bedoeling op termijn voorstellen
voor bijstellingen van toetsonderdelen te for-
muleren, zodat de kwaliteit van de toets voor
uiteenlopende etnische groepen vergelijkbaar
wordt. Het is natuurlijk
niet de bedoeling de
kwaliteit en het niveau van de toets aan te tas-
ten. Evenmin wordt beoogd om voor (etni-
sche) subgroepen van toetsdeelnemers ver-
schillende normen te gaan hanteren. Noch het
onderwijs noch de perspectieven van allochto-
ne leerlingen in het vervolgonderwijs zouden
bij dergelijke maatregelen gebaat zijn. Boven-
dien zouden deze maatregelen in strijd zijn met
de doelstellingen van de Eindtoets (zie 2).

Het onderzoek is opgezet in meerdere cycli.
Allereerst is op basis'van literatuurstudie ge-
probeerd verwachtingen inzake linguïstische

Linguïstische en culturele bronnen van itembias in de
Eindtoets Basisonderwijs voor leerlingen uit etnische
minderheidsgroepen


390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402

-ocr page 399-

en culturele biases voor leerlingen uit etnische
minderheden in de Eindtoets 1987 te formule-
ren, die vervolgens statistisch worden getoetst.
Op basis van die toetsing worden de verwach-
tingen bijgesteld en vervolgens in 1989
opnieuw getoetst. Deze bijdrage geeft een
beeld van de voor het formuleren van ver-
wachtingen noodzakelijke theorievorming.

In het onderzoek spelen de noties 'itembias'
en 'testbias' een centrale rol. Het deelonder-
zoek naar itembias heeft betrekking op de
construct-validiteit van de toets. Bij testbias
gaat het om de predictieve validiteit. In deze
bijdrage wordt uitsluitend ingegaan op item-
bias, met name op theoretische overwegingen
en dilemma's die opdoemen wanneer men
itembias bestudeert in relatie tot talige en cul-
turele achtergronden van toetsdeelnemers. Al-
lereerst wordt in paragraaf 2 stilgestaan bij het
fenomeen itembias en bij de manieren waarop
dat tot nu toe in onderzoek veelal is benaderd.
Mogelijke linguïstische bronnen van itembias
staan centraal in paragraaf 3. Mogelijke cultu-
reel bepaalde biases komen aan de orde in
paragraaf 4. In paragraaf 5 worden enkele eer-
ste voorzichtige conclusies geformuleerd en
wordt een mogelijk perspectief voor onder-
zoek geschetst.

2 Itembias

Er is sprake van itembias wanneer de kans op
een goed antwoord voor leerlingen met gelijke
kennis en vaardigheden, maar behorend tot
onderscheiden subgroepen, verschillend is
(Shepard, 1982; Scheuneman, 1988). Met an-
dere woorden, een toets of een toetsitem met
een bias is 'partijdig' (Kok, 1988): systema-
tisch wordt de ene subgroep (meestal de meer-
dcrhcidsgroep) bevoordeeld en worden ande-
re subgroepen (meestal minderheidsgroepen)
benadeeld.

Het meeste onderzoek naar itembias ken-
merkt zich door het achteraf (meestal statis-
tisch) analyseren van gegevens met als doel
daarin aanwijzingen te vinden voor noodzake-
lijke wijzigingen, mede met het oog op het
samenstellen van nieuwe toetsen. Veel ge-
bruikte statistische procedures daarbij zijn de
Mantel-Haenszel-techniek (Holland & Thay-
er, 1986) en op Item-Response-Thcorie geba-
seerde benaderingen. Deze werkwijze leidt tot
een aantal problemen die aan de hand van een
voorbeeld uit de Eindtoets 1986 kunnen wor-
den geïllustreerd. De bedoeling van het item is
een eventuele spellingsfout aan te kruisen. Bij
dit item wijkt de verschilscore tussen allochto-
nen en autochtonen significant af van de
gemiddelde verschilscore (op basis van een p-
waarde-analyse; zie De Jong, Uiterwijk, Kerk-
hoff& Vallen, 1987).

a. Er worden veel gevallen van fraude ont-
dekt.

b. Hij bekeek de voorstelling met groeiende er-
gernis.

c. De fonken vlogen eraf.

d. Geen fout.

Indien er bij dit item van statistische bias voor
allochtonen sprake zou zijn, kan deze op ver-
schillende manieren verklaard worden, varië-
rend van benodigde kennis uit een ander
kennisdomein dan spelling (in dit geval kennis
van uitdrukkingen) tot interferentie van de
eerste taal (bijvoorbeeld het stemloos realise-
ren van de 'v'). Omdat hypothesevorming
vooraf ontbreekt, hebben dergelijke verkla-
ringen een ad hoe karakter en is interpretatie
van de resultaten problematisch. Omdat sub-
groepen in zeer veel opzichten van elkaar
verschillen, is er in principe een aanzienlijk
aantal interpretaties van geobserveerde ge-
dragsverschillen mogelijk. Als uitgangspunt
voor het verbeteren van toetsitems lijken der-
gelijke verklaringen achteraf dus minder
geschikt. Scheuneman (1988) wijst in dit ver-
band op het ontbreken van een theoretisch
kader. Als dat er zou zijn, zou het mogelijk zijn
om via een 'logisch'-inhoudelijke analyse
items te selecteren die naar verwachting pro-
blemen voor bepaalde subgroepen opleveren.
Op deze manier krijgt zo'n eerste inhoudelijke
analyse een hypothesevorniend en de statisti-
sche analyse die erop volgt een hypothesetoet-
send karakter.

In nagenoeg alle discussies over itembias
duikt veelvuldig de term 'moeilijkheid' op.
Moeilijkheid mag niet als synoniem voor bias
worden opgevat. De functie van toetsen als de
Eindtoets is immers te discrimineren tussen
succesvolle en minder succesvolle leerlingen.
Als een item moeilijk is voor bepaalde leerlin-
gen, wordt meestal voldaan aan de bedoeling
van de toets: het meten van verschillen in vaar-
digheid. Pas wanneer die moeilijkheid
onte-
recht oionbedoeld'is,
is er mogelijk sprake van
bias. Onderzoek naar itembias heeft nu als
grootste probleem om vanuit voorspelde
be-


391 Pedagogische Studiën

-ocr page 400-

doelde moeilijkheid te komen tot voorspelde
onbedoelde moeilijkheid (bias). Daarbij speelt
de vaardigheid die in een specifiek item wordt
gemeten uiteraard een cruciale rol.

Bronnen van itembias kunnen worden ge-
zocht in culturele en talige factoren. Toetsi-
tems kunnen voor allochtonen onterecht
moeilijker zijn dan voor autochtonen, omdat
de inhoud voor hen vreemd of onbekend is.
Ook de formulering van een instructie of van
een item kan onbedoeld moeilijk zijn (Brière,
1973). Bij culturele biases lijkt vooral ontbre-
kende voorkennis een centrale rol te spelen; bij
talige biases gaat het met name om taalele-
menten en teksteigenschappen.

De inhoud van de Eindtoets is gebaseerd op
communale cognitieve doelstellingen, die ge-
acht worden te gelden voor alle leerlingen aan
het eind van het basisonderwijs (Cito, 1986).
Deze communale doelstellingen worden in
toetsitems geconcretiseerd; de items worden
gerealiseerd in contexten. Daarbij wordt er
stilzwijgend van uitgegaan dat deze contexten
eveneens communaal zijn. Wanneer dat echter
niet het geval is, is er sprake van itembias: voor
leerlingen uit bepaalde subgroepen wordt het
item daardoor immers onbedoeld moeilijk,
waardoor de kans op een goed antwoord voor
die leerlingen afneemt, terwijl hun vaardig-
heidsniveau hetzelfde is.

3 Mogelijke linguïstische bronnen van
itembias

Met welke elementen van de tweede taal (ver-
der T2) allochtone leerlingen aan het eind van
het basisonderwijs specifieke problemen heb-
ben, is nauwelijks bekend. Meestal zijn het
gevorderde T2-leerders die waarschijnlijk in
hoge mate dezelfde problemen met het Neder-
lands hebben als autochtone leerlingen. Som-
mige taaleigenschappen zijn immers relatief
moeilijker voor iedereen of worden relatief
laat in zowel het Tl- als het T2-leerproces ver-
worven. Zo Iaat bijvoorbeeld Verhoeven
(1984, 1987) zien dat clausalepn verbale refe-
rentie in het Nederlands voor zowel Turkse als
Nederlandse kinderen moeilijker is en later
verworven wordt dan referentie naar perso-
nen, tijd en ruimte.

Eén onderdeel van het T2-verwervingspro-
ces komt recentelijk steeds als problematisch
ook voor gevorderde T2-leerders naar voren.

nl. woordenschat (zie o.a. Appel, 1985; Coenen
& Vermeer, 1988; Kerkhoff, 1988; Vermeer,
1986). Lange tijd is men ervan uitgegaan dat
het leren van grammaticaregels moeilijk is en
dat het leren van woorden vrij gemakkelijk en
als het ware vanzelf als een soort bijprodukt
daarvan plaatsvindt (Van Ginkel, 1988). Mea-
ra (1980) noemt woordenschatverwerving "a
neglected aspect of language learning" en Le-
venston (1979, p. 147) beweert zelfs dat "se-
cond language lexical acquisition has been a
victim of discrimination".

3.1 Moeilijkheidsgraad van woorden
Op het moment van afname van de Eindtoets
beschikken de meeste allochtone leerlingen
overeen geringere Nederlandse woordenschat
dan de meeste autochtone leerlingen. Voor het
succesvol kunnen maken van de Eindtoets is
een goede woordenschat echter zeer belang-
rijk; bekendheid met de in de teksten, instruc-
ties en items voorkomende woorden is een
absolute voorwaarde om de opgaven te kun-
nen begrijpen en adequaat te kunnen beant-
woorden. De in de Eindtoets gebruikte
woorden zijn afgestemd op de gemiddelde
woordenschat en het gemiddelde vocabulaire-
niveau van de doorsnee autochtone leerling.
Een woordenschattoets of een Eindtoets-on-
derdeel waarmee woordkennis wordt gemeten
beoogt nu juist te differentiëren tussen leerlin-
gen op dit specifieke gebied: de (moeilijke)
woorden maken deel uit van de gemeten vaar-
digheid. Bij dergelijke toetsen of toetsonder-
delen is er dan ook volstrekt geen sprake van
een bias voor allochtone kinderen, wanneer ze
lagere scores behalen dan autochtone kinde-
ren. Bevatten daarentegen rckenopgaven of
opgaven inzake kaartlezen moeilijk vocabu-
laire, of wordt kennis van interpunctie geme-
ten met behulp van zinnen die een moeilijk
vocabulaire bevatten, dan zou er in termen
van bias voor allochtonen wel wat aan de
hand kunnen zijn. In dergelijke gevallen be-
schikken de betreffende leerlingen misschien
wel over de inhoudelijke vaardigheden, maar
ze komen daar niet of in onvoldoende mate
aan toe, omdat allereerst de barrière van de
voor hen moeilijke woorden moet worden ge-
nomen.

3.1.1 Woordfrequentie

De moeilijkheidsgraad van vocabulaire is las-
tig vast te stellen. Vaak wordt ervan uitgegaan


392 Pedagogische Studiën

-ocr page 401-

dat infrequente woorden moeilijker zijn dan
frequente. Daarbij zijn minstens twee kantte-
keningen te plaatsen. Ten eerste gaat een
dergelijke redenering niet op voor veel functie-
woorden. Deze komen zeer frequent voor,
maar worden in zowel Tl (Van Wijk & Kem-
pen, 1982, 1985) als T2 (Broeder, Coenen,
Extra, Van Hout & Zerrouk, 1986) relatief
laat verworven. De reden daarvoor schuilt
misschien in het feit dat veel functiewoorden
als verbindende elementen tussen zinnen en
tekstdelen opereren, linguïstische niveaus die
later worden verworven dan het klank-,
woord- en zinsniveau. Ten tweede blijven bij
deze redenering verschillen binnen de groep
inhoudswoorden buiten beschouwing. Som-
mige frequente inhoudswoorden kunnen juist
lastig zijn, omdat hun betekenis varieert al
naar gelang de situationele context. Zo heeft
het woord 'onderwerp' binnen het grammati-
ca-onderwijs een meer abstracte betekenis die
afwijkt van die in het alledaagse taalgebruik.
Zowel functie- als inhoudswoorden kunnen
bovendien voor verschillende groepen leerlin-
gen een verschillende semantische lading heb-
ben. Zo laat Gerritsma (1987) zien dat het
functiewoord 'ik' in het Maleis naast een indi-
viduele ook een collectieve betekenis kan heb-
ben.

Overigens mag niet uit het oog verloren
worden dat het bij het begrijpen van woorden
niet alleen gaat om het (her)kennen van de
woordbetekenis alleen. Carpenter en Just
(1986) merken op dat kinderen die moeite heb-
ben met lezen zoveel energie nodig hebben
voor de techniek van het lezen zelf dat daar-
door het begrijpen van
wat ze lezen wordt
belemmerd. Ook blijken goede lezers beter in
slaat om de betekenis van moeilijke en onbe-
kende woorden uit de context af te leiden dan
zwakke lezers.

De rol van de moeilijkheidsgraad van een
woord bij toetsonderdclen die geen woorden-
schat beogen te meten kan wellicht verduide-
lijkt worden met een voorbeeld (rubriek
'meten'), dat, evenals de verdere voorbeelden
in deze bijdrage, afkomstig is uit de Eindtoets
1987.

(1) Je ziet hier vier gewichtsaanduidingcn.

Welke aanduiding geeft ongeveer j kg

aan?

A. 0,51g. B. 5,lg. C.49g. D. 496 g.
Het woord 'gewichtsaanduiding' heeft een fre-
quentie van O in Uit den Boogaart (1975).

Bovendien is het een samengesteld woord:
voor een goed begrip daarvan moeten de
woorddelen als informatie-eenheden worden
herkend. Verder moet de lezer afleiden dat met
het woord 'aanduiding' hetzelfde wordt be-
doeld als met 'gewichtsaanduiding'. Tot de
doelsteUing van de rubriek 'meten' hoort on-
der andere "het kennen en kunnen gebruiken"
van maateenheden als gewicht, kilogram e.d.
(Cito, 1986,
p. 29). De term 'gewichtsaandui-
ding' wordt daarbij niet genoemd en valt dus
binnen de contextuele inbedding. De formule-
ring van de vraagstelling bij dit item zou
derhalve een talige bias kunnen bevatten.

Ook bij taalrubrieken zou een moeilijk
woord een potentiële bron van itembias kun-
nen zijn (zie voorbeeld (2), rubriek 'spelling
van niet-werkwoorden').
(2) A. Je moet niet zo
snauwen.

B. Jij bent een echte optiemist.

C. De technische dienst kwam meteen.

D. Geen fout.

De leerling moet nagaan of het item een spel-
lingfout bevat of niet. Nog afgezien van de
vraag of spelling (een op afspraken berustende
technische vaardigheid) thuishoort onder de
rubriek 'taal', kan men zich bij dit item afvra-
gen of voor het meten van spellingvaardighcid
gebruik moet worden gemaakt van een laag-
frequent woord als 'optimist'. Kennis van de
betekenis van een woord is op zichzelf echter
niet per definitie noodzakelijk voor correcte
spelling. Toch worden bij spelling veelvuldig
infrequente woorden gebruikt, waardoor het
bepalen van een mogelijke biasbron uitermate
lastig wordt.

3.1.2 Woordamhiguïteit
Ook ambigue of vage woorden c.q. formule-
ringen zouden een potentiële bron van bias
voor allochtone (sub)groepcn kunnen
vormen. Of dit het geval is, is moeilijk aan te
geven, omdat er op dit terrein tot nu toe geen
onderzoek voorhanden is. Wel kan geconsta-
teerd worden dat er in de Eindtoets vaak
uiteenlopende formuleringen voorkomen bij
items die dezelfde vaardigheid beogen te me-
ten. Dit gebeurt uiteraard om te voorkomen
dat leerlingen afliankelijk zijn van slechts één
type formulering. Alternatieve formuleringen
zijn echter niet steeds even helder, zoals blijkt
uil de voorbeeldzinnen (3) en (4) (beide betref-
fen vragen uil de rubriek 'inlerprelecrbaar
taalgebruik' en behoren bij een lekst).


393 Pedagogische Studiën

-ocr page 402-

(3) Wat had Callista ook kunnen schrijven
voor: "niet te laat"?

(4) Wat had Casper in plaats van "te kalme-
ren" ook kunnen gebruiken?

De formulering 'schrijven voor' is in vergelij-
king met 'in plaats van' relatief vaag en voor
meerdere interpretaties vatbaar. Optredende
verschillen tussen de scores van autochtonen
en allochtonen bij vage of ambigue itemfor-
mulering hoeven niet te betekenen dat er van
itembias sprake is. De foutscore kan immers
ook veroorzaakt worden door het niet
beheersen van de (gemeten) vaardigheid.
Daarnaast kan ook de mate van leesvaardig-
heid van invloed zijn: voordat het item kan
worden beantwoord, moet immers de bijbeho-
rende tekst worden gelezen en begrepen. Kort-
om: naarmate de gemeten vaardigheid com-
plexer wordt en meerdere vaardigheden
(tegelijk) een rol spelen bij het oplossen van
een item, ontstaat een onontwarbaar geheel
van oorzaken, waarvan bias er mogelijkerwijs
één kan zijn.

3.2 Moeilijkheidsgraad van zinnen
Het begrijpen van de syntactische structuur
vormt een voorwaarde voor het ordenen, in-
terpreteren en reconstrueren van de semanti-
sche inhoud van een zin. Taalgebruikers
blijken kennis te bezitten over conventies inza-
ke het produceren en verwerken/begrijpen van
syntactische structuren: bijvoorbeeld hoofd-
zinnen staan vóór bijzinnen; twee gebeurtenis-
sen worden in chronologische volgorde ver-
teld; bevestigende zinnen zijn 'normaler' dan
ontkennende zinnen (Clark & Clark, 1977).

Verwerkbaarheid van structuren heeft be-
halve met conventionele kennis ook te maken
met andere factoren, zoals de beperkte capaci-
teit van het menselijk werkgeheugen: slechts
een beperkt aantal proposities kan tegelijk
verwerkt worden. Zinsstructuren die een rela-
tief te grote belasting vormen voor het werkge-
heugen, bemoeilijken het verwerken. Tang-
constructies als (5) vormen de meest bekende
voorbeelden van structuren die het geheugen
zwaar belasten.

(5) "De agent die de dief die' de poen die de
vrek vergaarde, stal, nazat, viel." (ont-
leend aan Maureau 1979, p. 95)

Het is lastig te voorspellen welke zinsstructu-
ren moeilijk zijn. De adviezen van schrijfadvi-
seurs (Renkema, 1982; Steehouder & Jansen,
1979) zijn meestal niet op toetsing gebaseerd
en maken voorspellingen onmogelijk. In de
tweede plaats speelt bij zinsverwerking de ken-
nis van de wereld een rol. Maureau (1979)
bespreekt psycholinguïstisch onderzoek waar-
in zinnen met een identieke syntactische struc-
tuur door de daarbij vereiste kennis van de
werkelijkheid tóch verschillen in begrijpelijk-
heid. In de derde plaats hebben contextuele
factoren invloed op het verwerken van syntac-
tische structuren. Zo werd bijvoorbeeld enige
tijd op grond van onderzoek aangenomen dat
actieve zinnen sneller worden verwerkt dan
passieve. Clark en Clark (1977) nuanceren dit
echter door contextuele factoren bij de syntac-
tische analyse te betrekken. In de vierde plaats
bevatten zinnen meestal elementen die voor-
uit- of terugverwijzen in de tekst. Zinnen en
zinselementen kunnen daarom beter in sa-
menhang worden bestudeerd. Omdat zoveel
verschillende factoren (tegelijk) werkzaam
zijn, is het nagenoeg onmogelijk om aan te
geven waar mogelijke biases op zinsniveau
voor allochtone (sub)groepen uit kunnen be-
staan. De vraagwoorden waarmee vraagzin-
nen beginnen bieden echter misschien enig
perspectief (waarmee we weer gedeeltelijk te-
rugkeren op woordniveau).

3.2.1 Vraagwoorden

Schuurs (1984) bestudeerde de ontwikkeling
van een aantal typen vraagzinnen in Tl en T2
bij Turkse en Marokkaanse kinderen van 9,5
jaar en Nederlandse kinderen van 4 jaar. Hij
vond overeenkomsten die sprekender zijn dan
de verschillen tussen Tl - en T2-leerders en tus-
sen T2-leerders met uiteenlopende uitgangsta-
len. Bij de acht gebruikte vraagwoordcatego-
rieën werd de volgende verwervingsvolgorde
gevonden: of, wie, ja/nee, waar, wat, hoe,
waarom en wanneer. De laatste drie worden
volgens dit onderzoek relatief laat verworven
en zouden dus in verhouding moeilijker kun-
nen zijn dan de eerste vijf. Wanneer dat ook
nog geldt voor de leeftijdscategorie waartoe
allochtone Eindtoetsdeelnemers behoren, zou
verondersteld kunnen worden dat de vraag-
woorden 'hoe', 'waarom' of 'wanneer' een
potentiële bron van bias voor deze kinderen
zouden kunnen zijn. Bekijken wc opnieuw
twee voorbeelden (rubriek 'hoofdrekenen'),
die dezelfde vaardigheid beogen te meten:
(6) 2178,45:479 =*

Hoe kun je deze deling controleren?

A. * : 479 = 2178,45

B. * X 479 = 2178,45


394 Pedagogische Studiën

-ocr page 403-

c. *

D. *

= 698

(7) 49537
698 -

Hans en Miranda controleren de uitkomst van
deze aftrekking. Ze doen het ieder op een
andere manier.
Hans: 49
537 -
Miranda: I

_□ - 698 = 49537

Wie doet het juist?

A. alleen Hans C. beiden

B. alleen Miranda D. geen van beiden

In beide items wordt kennis en toepassing van
rekenkundige controleregels gemeten. In (6)
kan kennis van het mogelijk relatief moeilijke
vraagwoord 'hoe' daarbij misschien interfere-
ren. Op grond van het voorafgaande lijkt
derhalve (7) gemakkelijker te verwerken dan
(6): er wordt een concrete context aangeboden
alsmede een relatief gemakkelijk vraagwoord
('wie'). In dit laatste item wordt echter ook een
sterker beroep gedaan op begrijpend lezen. De
formulering bevat bijvoorbeeld vijf verwijs-
woorden waarvan er zeker één relatief moei-
lijk verwerkbaar is (zie 3.3). Ook moet de lezer
zien dat alle hokjes hetzelfde getal represente-
ren (zie 4.3). Hierdoor is het toch mogelijk dat
ook (9) een bias bevat, zij het door andere oor-
zaken dan (6).

3.3 Referenties in teksten
Dc linguïstische middelen om vooruit- of te-
rug te verwijzen (referenties) naar elementen
binnen dezelfde zin of (elementen in) vooraf-
gaande of volgende zinnen worden zowel in
Tl als T2 relatief laat verworven. Vooral min-
der taalvaardige kinderen blijken moeite met
verwijswoorden te hebben. Naast de reeds ge-
noemde problemen bij clausale cn verbale
referenties blijkt vooral voornaamwoordelij-
ke verwijzing (pronominale referentie) over
lange afstanden in teksten problematisch.

Bartlett (1984) doel verslag van het gebruik
van referenties in geschreven verhalen van
succesvolle cn minder succesvolle basisschool-
leerlingen (klas 5 t/m 7). Naarmate de leerlin-
gen ouder cn/of 'beter' zijn, neemt het aantal
refcrcntiële ambiguïteiten af. Bovendien blij-
ken goede schrijvers in staat hun taal aan te
passen bij moeilijke contexten. Zo komen in
(8) cn (9) twee personen van dezelfde leeftijd
cn hetzelfde geslacht voor. Om ambiguïteiten
te voorkomen, is het beter om ze nominaal aan
te duiden. Goede schrijvers blijken in dergelij-
ke gevallen vaker nominaal te verwijzen zoals
in (8), terwijl zwakke schrijvers pronominale
vormen als in (9) blijven gebruiken.

: 2178,45 = 479
X 2178,45 = 479

(8) Mik en Mak draaiden zich om.
Mik lachte.

(9) Mik en Mak draaiden zich om.
*Hij lachte.

Het gebruik van verwijswoorden in teksten
hangt nauw samen met de wijze waarop de
door de schrijver als bekend veronderstelde
(Given) en als nieuw bedoelde (New) informa-
tie wordt aangeboden (Clark & Clark, 1977;
Noordman & Vonk, 1987). In conventionele
zinnen blijkt bekende informatie vooraf te
gaan aan nieuwe. In andere zinnen ligt het
informatiepatroon juist andersom. Sommige
informatiepatronen vragen een kortere ver-
werkingstijd dan andere (Glatt, 1982). In deze
'favoriete' (conventionele) patronen blijkt in
de vervolgzin Given steeds vooraf te gaan aan
New. Bekende informatie wordt redundant
gemarkeerd; de overlapping helpt de lezer bij
het identificeren van materiaal als Given of als
New. Lezers blijken kennis te hebben van
genoemde patronen en hun leesgedrag erop af
te stemmen. Hieronder volgen vier verschil-
lende patronen, ontleend aan Glatt (1982),
waarvan (10) cn (II) sneller verwerkt werden
door de proefpersonen.

(10) Becky houdt van tropische vissen. Zij
bezoekt elke weck het acquarium.

(11) Budd helpt Sandra in de auto. Zij kan
niet lopen.

(12) De scheidsrechter legde dc spelregels uit.
Een deelnemer begreep
hem niet.

(13) De scheidsrechter legde de spelregels
uit. Een deelnemer begreep ze niet.

Op grond van het bovenstaande zou kunnen
worden verwacht dat in bepaalde toetsonder-
delen moeilijke en ambigue referenties een
bron van bias zouden kunnen zijn voor alloch-
tone (sub)grocpcn.
Ambigue referenties bevat-
ten verwijzingen als in (9).
Moeilijke referen-
ties zijn: referenties waarbij Given niet voor
New komt, referenties waarbij het verwijs-
woord getalsmatig afwijkt van de referent,
referenties waarbij over relatief grote tekstde-
len heen wordt verwezen, clausalc en/of verba-
le referenties. Het volgende voorbeeld stamt
uit dc rubriek 'vraagstukken'.

(14) Per jaar gaf een gezin gemiddeld
/1500,- uit aan aardappels en groenten.


395 Pedagogische Studiën

-ocr page 404-

Ze wilden bezuinigen. Ze huurden een
jaar een tuin van 200 m^. voor ƒ2,- per
vierkante meter. De overige kosten wa-
ren ƒ80,-.
Ze moesten nog voor een
bedrag van ƒ400,- aan aardappelen en
groenten in de winkel kopen. De rest
kwam uit de tuin. Hoeveel had dat gezin
bespaard met tuinieren? (cursivering
MdJ/TV)

A.ƒ620,- C. ƒ920,-

B. ^820,- D. ƒ 1020,-
In (14) wijkt het verwijswoord 'ze' (meervoud)
getalsmatig af van de referent 'een gezin' (en-
kelvoud); in de laatste zin wordt vervolgens
weer overgegaan op enkelvoud. Bovendien
zou de lezer bij het laatste 'ze', volgens de
gangbare verwachting, de referent in eerste in-
stantie in de voorafgaande zin kunnen zoeken
('de overige kosten'). Van de lezer wordt in dit
geval een extra zoekactie geëist: over de ver-
wachte referent heen moet - via de twee eerste
pronomina - de referent worden opgespoord
in de eerste zin. Dit kost relatief veel tijd en
kan het tekstbegrip nadelig beïnvloeden.

3.4 Tekst signalen

In teksten kunnen expliciterende middelen
worden aangebracht, die verondersteld wor-
den het tekstbegrip te vergemakkelijken. Op
globaal niveau, dat wil zeggen de zinsgrens
overschrijdend, is enige empirische steun ver-
gaard voor de faciliterende werking van sig-
naalzinnen die de globale tekststructuur
expliciteren: de zogenoemde structuuraandui-
ders (bijvoorbeeld 'In de volgende alinea wor-
den hiervoor argumenten gegeven'). Sanders
(1986) vond dat de leestijden bij proefperso-
nen afnamen naarmate meer expliciet werd
aangeduid voor de lezer.

Teksten zonder structuuraanduidcrs kun-
nen problemen opleveren voor minder taal-
vaardige kinderen. Met dergelijke 'structuur-
impliciete' teksten kan uiteraard geselecteerd
worden tussen goede en minder goede lezers.
In toetsen moet echter onnodige complicering
vanwege foutieve of niet-gangbare structuur-
aanduidcrs worden vermeden; (15) is daarvan
een voorbeeld. Het betreft eeri passage uit een
tekst van de Eindtoets 1987 over de bedreiging
van de weidevogels met een daarbij behorende
vraag.

(15) Verstedelijking

De oorzaken liggen in stad en boerderij.
De eerste komt met de gevolgen van de
verstedelijking als de grootste vogelver-
schrikker uit de geschiedenis aanzetten.
Sterk veranderde landbouwmethoden
gaan uiteraard
ook al niet van de belan-
gen van de weidevogels uit. (cursivering
MdJ/TV)

Wat of wie wordt bedoeld met: de groot-
ste vogelverschrikker uit de geschiede-
nisl

A. de boerderij

B. de moderne boer

C. de stad

D. de veranderde landbouw

In (15) wijken de structuuraanduidcrs af van
wat gangbaar is: 'de eerste' en 'ook' in plaats
van bijvoorbeeld 'ten eerste' en 'ten tweede'.
Daarnaast is de gebruikte formulering 'de eer-
ste komt aanzetten' onnodig gecompliceerd en
kan daardoor verwarrend werken (zie 3.1.2).
Tenslotte past de titel niet bij de tekstinhoud:
'verstedelijking' betreft slechts één van de twee
oorzaken; de tekst blijkt bovendien uitslui-
tend in te gaan op de andere oorzaak. Op
grond van het voorafgaande is het voorstel-
baar dat niet-gangbare of foutieve structuur-
aanduidcrs een bron van bias kunnen opleve-
ren voor allochtone (sub)groepen. Het gaat
daarbij om foutieve en/of minder gangbare
signaalwoorden, alsmede niet passende titels,
beide onder voorwaarde dat het foutieve/min-
der gangbare niet bevraagd wordt in een van
de bijbehorende items.

4 Culturele bronnen van itemhias

In deze paragraaf schetsen we kort enkele
dilemma's in verband met de vraag waar het
bij 'cultuur' in toetsen nu eigenlijk om gaat en
gaan wc in op culturele ladingen van teksten
en op mogelijk cultureel bepaalde toctscrva-
ring.

4.1 Cultuur

Dc studie van cultuur kent vele benaderingen.
Naast beschrijvingen en vergelijkingen van
specifieke culturen zijn er veel theoretische
(bcgrips)beschouwingen (Hagendoorn, 1986;
Tennekes, 1985, 1986; Poortinga, 1982).
Daarin wordt met name ingegaan op dc vol-
gende problemen:

- Naast een waarneembaar niveau (gedrag) is
cr een veel belangrijker, doch onzichtbaar
blijvend niveau (waarden en normen, betc-


396 Pedagogische Studiën

-ocr page 405-

kenis). De beschrijvingen van dit laatste ni-
veau variëren sterk en zijn (noodgedwon-
gen) vaag.

- De relatie tussen gedrag en betekenissys-
teem is in veel opzichten niet duidelijk.
Vooral omdat mensen ook keuzes kunnen
maken, zijn er grenzen aan de deterministi-
sche verklaarbaarheid en voorspelbaarheid
van gedrag.

- Zijn alle menselijke gedragingen cultuur-
specifiek of zijn er ook gemeenschappelijke
(universele) gedragingen (cultuur-natuur-
discussie)?

- Veelal wordt uitgegaan van een relatief
vaststaand betekenissysteem, terwijl cultu-
ren voortdurend blijken te veranderen. Een
dergelijke statische benadering leidt vaak
tot oversimplificaties en stereotyperingen.
Ook wordt de rol van machtsverhoudingen
buiten beschouwing gelaten.

Samenvattend blijkt uit de literatuur een voor-
keur voor dynamische cultuuromschrijvin-
gen, waarin rekening wordt gehouden met
onderliggende, onzichtbare betekenissen, met
verschillen tussen individuen en subgroepen,
alsmede met veranderings- en machtsproces-
sen. Omdat er nauwelijks beschrijvingen in die
zin voorhanden zijn, wordt in de gangbare
onderzoekspraktijk cultuur (of 'culturele
oriëntatie') veelal verengd tot het zichtbare ge-
dragsniveau. Daarbij beperkt men zich meest-
al tot die aspecten die als centraal voor de
betreffende cultuur gelden en die men onder-
scheidend ten opzichte van andere culturen
acht. Daarvoor worden termen gebruikt als
'herkenbaarheidscriteria' (Hagendoorn,
1986), 'cultuursymbolen' (Rinsampcssy,
1984) of 'sleutelwaarden' (Watson-Gegeo &
Gegeo, 1986). Opvallende culturele kenmer-
ken worden op instrumentele wijze gehan-
teerd om "de eigenheid, het anders zijn, te
benadrukken" (Tennckes, 1986, p. 3). Dit
laatste wordt beschouwd als kenmerkend
voor etnische groepen. Etniciteit wordt dus
gekenmerkt door een bepaald type sociale
identiteit dat verankerd is in een gemeen-
schappelijke culturele erfenis. Culturele gege-
vens worden in deze opvatting gezien als
markeerders van de groepsgrenzen en de
groepsidentiteit ("het gevoel bij elkaar te ho-
ren"; a.w., p. 5). Met de maatschappelijke
situatie van de groep kunnen zij veranderen,
maar zij blijven hun functie als markeerders
houden. Vanwege de grote mate van weten-
schappelijke overeenstemming over de term
etniciteit en omdat in deze term zowel de cul-
turele (identiteits-)factor als de sociaal-econo-
mische (situationele) factor een plaats hebben,
geeft Tennekes de voorkeur aan 'etniciteit' bo-
ven 'cultuur' en 'minderheid'. De meeste
(im)migrantengroeperingen in Nederland
kunnen dan ook het best worden gekarakteri-
seerd als etnische groep.

Op grond van de besproken inzichten en
standpunten vatten wij de notie cultuur bin-
nen ons onderzoek op in de zin van etniciteit.
Daarbij beperken we ons tot culturele facto-
ren voor zover die tekstbegrip of het begrijpen
van de taak mogelijk bemoeilijken.

4.2 Culturele lading van teksten
Het maken van toetsopgaven waarbij een
tekst als context is gebruikt, veronderstelt dat
de leerling deze tekst heeft begrepen/verwerkt.
Een van de variabelen bij tekstbegrip is de
mate waarin voorkennis over de tekstinhoud
aanwezig is bij de lezer. Spilich, Vesonder,
Chiesi en Voss (1979) laten zien hoe lezers met
veel voorkennis in vergelijking met lezers met
weinig voorkennis in staat waren belangrijke
informatie te onthouden en een verslag te pro-
duceren dat veel samenhangender en volledi-
ger was. Johnson (1981) vergeleek de presta-
ties van Iraanse studenten op tekstbcgripta-
ken bij een Amerikaanse folkloristische tekst
met die bij een Iraanse folkloristische tekst. De
cultuurbepaalde inhoud van de teksten bleek
meer van invloed op het tekstbegrip dan het
niveau van de linguïstische complexiteit.
Kerkhoff en Vallen (1984) vergeleken de taal-
vaardigheid van Turkse, Molukse en Neder-
landse kinderen op Nederlandstalige toetsen
die een identieke linguïstische complexiteit be-
zaten maar qua inhoud cultureel verschillend
gekleurd waren. Op de 'Nederlands-geaarde'
toets scoorden de Nederlandse kinderen signi-
ficant hoger dan de Molukse en Turkse kinde-
ren. Op de 'Turks-geaarde' toets bleken de
Turkse kinderen significant beter te scoren
dan op de 'Nederlands-geaarde' toets. Ditzelf-
de werd mutatis mutandis gevonden bij de
Molukse kinderen. Johnslon (1984) bestu-
deerde de effecten van voorkennis op tekst-
begrip bij stads- en piattelandskindcren. Hij
concludeert eveneens dat slechts weinig ge-
zegd kan worden over de leesvaardigheid van
een proefpersoon, wanneer de voorkennis niet


397 Pedagogische Studiën

-ocr page 406-

gemeten is. De cultuurbepaalde voorkennis
die een tekst vereist, kan een taak dus onbe-
doeld moeilijk maken, waardoor er sprake
zou kunnen zijn van culturele bias.

Een probleem dat zich bij dit type onder-
zoek voordoet, is de wijze waarop de in een
tekst aanwezige voorkennis vastgesteld wordt.
Daarbij gaat het om de (on)mogelijkheid van
de onderzoeker inzake het vaststellen van cul-
turele inhoudsaspecten (Richardson, 1987) en
om de variabele wijze waarop voorkennis
wordt gemeten (Johnston, 1984; Johnson,
1981; Kerkhoff & Vallen, 1984).

In de hierboven besproken onderzoeken
werd het effect van voorkennis aangetoond
met behulp van teksten waarvan de inhoud
zeer cultuurspecifiek was. Het is de vraag of de
in de Eindtoets gebruikte teksten een dermate
sterke culturele lading hebben. Daarnaast
speelt de volgende vraag: welke kennis van de
wereld is bij het uitvoeren van een opdracht
nog acceptabel en welke kennis niet? Mag bij-
voorbeeld bij het beantwoorden van een
rekenvraagstuk met procenten (zie (16)) ver-
ondersteld worden dat allochtone kinderen
weten wat B.T.W. is en dat B.T.W. altijd 'erbij
komt'? Met andere woorden: hoe cultuurspe-
cifiek is de notioneel-functionele betekenis
van B.T.W. en in hoeverre behoort die kennis
tot het communale curriculum? In hoeverre
spelen daarnaast andere elementen een rol bij
het beantwoorden van dit item, zoals het ver-
werken van moeilijke onderdelen uit de tekst,
bijvoorbeeld het verwijswoord
deze, het
vraagwoord
hoeveel en het vocabulaireniveau
van
B.T. W. en inclusieß
(16) Vader koopt een naaimachine. Deze
kost ƒ800,- zonder B.T.W. De B.T.W.
is 20%. Hoeveel moet vader betalen in-
clusief B.T.W.?

A. /160,- B. ƒ640,- C. ƒ820,- D. ƒ960,-

Hct is duidelijk dat het voorspellen van cultu-
rele bronnen van itembias veel en complexe
problemen met zich meebrengt. De thecre-
tisch-inhoudelijke inschatting door de onder-
zoeker zal dan ook zeker moeten worden
gecombineerd met aanvullende informatie die
bij de leerlingen zelf wordt verzameld.

4.3 Cultureel bepaalde toetservaring
Bij 'tcstwiseness' gaat het in het algemeen om
ervaring in het maken van (gestandaardiseer-
de) toetsen, die op formele wijze worden

afgenomen, inclusief kennis van/vertrouwd-
heid met de soort taken die in dergelijke
toetsen te verwachten zijn en kennis van effec-
tieve oplossingsstrategieën. In hoeverre test-
wiseness cultuurspecifiek genoemd kan wor-
den, wordt hieronder nagegaan.

Van de Vijver en Joe (1986) beschrijven on-
derzoek naar culturele verschillen in abstract
denken. Niet-westerse, ongeschoolde groepen
zouden een 'achterstand' vertonen wat betreft
hun vermogen tot abstract denken (het vermo-
gen om hypothesen en veronderstellingen te
genereren over de werkelijkheid en deze op
hun accuratesse te toetsen). Toch blijken ge-
noemde groepen in het alledaagse leven wel
degelijk abstract te kunnen redeneren. Hieruit
is onder meer geconcludeerd dat abstract den-
ken op zich universeel is, maar dat niet ieder-
een op alle gebieden daartoe in staal is c.q.
daarin ervaren is.

Het waarnemen van en het denken over de
werkelijkheid lijkt mede afhankelijk te zijn
van de culturele groep waartoe iemand be-
hoort. Van de Koppel en Schoots (1986)
spreken in dit verband over 'conventies', dat
wil zeggen impliciete en expliciete vormen van
overeenstemming tussen leden van een cultu-
rele groep. In produkten van een cultuur,
bijvoorbeeld in toetsen, manifesteren zich de
conventies van die cultuur. Bij westerse toet-
sen kan daarbij gedacht worden aan de vol-
gende conventies:

- de taakstructuur van een item wordt niet
altijd expliciet (genoeg) uitgelegd in een op-
gave (Van de Vijver & Joe, 1986);

- items uit een toets lijken onderling op
elkaar, zodat nieuwe problemen naar ana-
logie van eerdere problemen kunnen wor-
den opgelost (Van de Vijver & Joe, 1986);

- het oplossen van items vereist een bepaald
type cognitieve stijl ('veldonafhankelijk-
heid'), waarbij gebruik wordt gemaakt van
externe referentiekaders (Van de Koppel &
Schoots, 1986).

Met name onduidelijkheid over de taak-
structuur blijkt een belangrijke oorzaak te zijn
voor het kiezen van foutieve antwoorden. Van
de Vijver en Joe (1986) beschrijven werk van
Luria die aan analfabete Russische boeren on-
der andere nonsens-syllogismen voorgelegde
als in (17):

(17) Alle ijsberen zijn zwart. Mijn vriend zag
gisteren een ijsbeer. Was deze ijsbeer
zwart?


398 Pedagogische Studiën

-ocr page 407-

De boeren gaven antwoorden als: "Dat zult u
uw vriend moeten vragen" of "Er bestaan
alleen maar witte ijsberen". De informanten
interpreteerden het syllogisme analoog aan al-
ledaagse vragen, dat wil zeggen gekoppeld aan
het hier-en-nu. Door de onbekendheid met
toetsen en taakstructuren wordt teruggegre-
pen naar bekende oplossingsstrategieën die in
het leven van alledag (in een orale cultuur) uit-
stekend voldoen, maar die in een toetssituatie
leiden tot foutieve antwoorden.

Algemeen wordt aangenomen dat scholing
de cognitieve groei van leerlingen stimuleert,
hetgeen wil zeggen dat "kinderen op school
gegeneraliseerde oplossingsstrategieën leren
hanteren (...) die gebruik maken van abstrac-
te, verbale probleemrepresentaties" (Van de
Vijver & Joe, 1986, p. 162). Dit veronderstelt
dat de problemen die Luria tegenkwam bij de
analfabete boeren, bij geschoolde groepen niet
(meer) voorkomen. Dat dit laatste geenszins
het geval is, blijkt uit Aronowitz (1984). Hij
vergeleek interpretatiestrategieën die normaal
gesproken gelden bij het lezen van teksten met
de strategieën die vereist zijn voor een correcte
interpretatie van leesvaardigheidsteksten. Le-
zers hanteren normaal gesproken verwachtin-
gen als: een tekst is betekenisvol en informa-
tief; een tekst is afgeleid uit een conventionele
communicatieve gebeurtenis/context; om de
tekst te kunnen begrijpen moet kennis van de
wereld worden ingezet. Een succesvolle toets-
performance levert teksten op die volgens
Aronowitz 'raar' overkomen. Dat komt om-
dat bij leesvaardigheidstaken de volgende
relatief ongebruikelijke, niet geëxpliciteerde
regels (maximes) van kracht zijn:

1. geef de voorkeur aan metalinguïstische tek-
sten;

2. geef de voorkeur aan maximaal redundan-
te, minimaal informatieve teksten;

3. ga uit van 'onschuldigheid'.

Met maxime I wordt bedoeld dat lezers moe-
ten weten dat leesvaardigheidstaken vaak
resulteren in teksten/uitingen die metalinguïs-
tisch van aard zijn. In (18) wordt kennis van
synoniemen getoetst. De tekst die resulteert
uit het goede antwoord ("If you capture a rab-
bit, you catch it") is, vanuit het gangbare
oogpunt van semantische structuur gezien,
tautologisch; dit kan een acceptabele reden
zijn om het goede antwoord niet te kiezen.
Vanuit metalinguïstisch standpunt betreft het
echter een acceptabele, welgevormde uiting.

(18) If you capture a rabbit, you
hurt it kill it tease it

Met maxime 2 wordt bedoeld dat lezers moe-
ten weten dat leesvaardigheidsteksten vaak
resulteren in teksten waarin informatie wordt
herhaald die al in de tekst aanwezig was. In
voorbeeld (19) is het vanuit het standpunt van
informatiestructuur redundant om te stellen
dat Braziliaans hout wordt gebruikt om verf te
maken. Gezien vanuit de regel dat kennis van
de wereld wordt ingezet bij het lezen van tek-
sten, is de keuze van 'barns' plausibeler: dit
levert immers een tekst op die informatiever en
minder redundant, en daardoor coherenter
is.

(19) The country of Brazil was named for
brazilwood from which a red dye is
made. The wood grew abundantly in
Brazil. It is used for making

barns dye cakes cheese

Met maxime 3 wordt bedoeld dat lezers moe-
ten weten dat zij de tekst zo letterlijk en serieus
mogelijk moeten interpreteren, tenzij de tekst-
vragen aanwijzingen bevatten dat de inhoud
bijvoorbeeld ironisch bedoeld is. Bovendien
moeten de beschreven handelingen consistent
met expliciet in de tekst aanwezige informatie
worden begrepen. In voorbeeld (20) is 'depend
on him' consistent met maxime 3. Wordt de
tekst ironisch opgevat, dan is echter het foutie-
ve antwoord 'pay him' voor de hand liggend.

(20) The postman always comes, regardless
of weather. We can always

write to him pay him

depend on him hear him

Aronowitz beschouwt de maximes als buiten
de leesvaardigheid vallend. Hoewel dit betwij-
feld kan worden (het vermogen om de tekst-
werkelijkheid los te zien van de eigen
ervaringswerkclijkhcid kan immers ook wor-
den beschouwd als behorend tot leesvaardig-
heid), laten de resultaten van zijn studie zien,
dal het hier om belangrijke oorzaken van lage
scores zou kunnen gaan. Bovenstaande en an-
dere items zijn voorgelegd aan enkele middlc-
class-kinderen van Europese komaf cn aan
lowerclass-kinderen van etnische minderhe-
den (Blacks & Hispanics). De verschillen in
scores tussen beide groepen bleken significant.

catch it


PeJaf;ogisclie Studiën 399

-ocr page 408-

5 Conclusies en perspectief

Hoewel er bij het doen van uitspraken poten-
tiële linguïstische en culturele bronnen van
itembias op basis van 'logisch'-inhoudelijke,
c.q. theoretische overwegingen vooralsnog de
nodige voorzichtigheid geboden is, kunnen er
niettemin enkele eerste conclusies worden ge-
trokken.

Allereerst moet worden geconstateerd dat
het geen eenvoudige zaak is om itemmoeilijk-
heid, dat wil zeggen de gemeten vaardigheid,
te scheiden van bias- en contextparameters.
Ongetwijfeld speelt het feit dat gemeten vaar-
digheid niet adequaat genoeg te omschrijven
valt daarbij een essentiële rol. Zo lang we
immers niet precies weten welke (deel)vaardig-
heid door een item of door een set van items
precies gemeten wordt, is het niet of nauwe-
lijks mogelijk 'moeilijkheid' en 'onbedoelde
moeilijkheid' van elkaar te scheiden. Daar
komt bij dat, naarmate een itemcontext om-
vangrijker en (mede daardoor) complexer is,
het steeds moeilijker wordt om op verant-
woorde en adequate wijze bronnen van bias te
isoleren, en bovendien dat een geconstateerde
of plausibele bron van linguïstische of culture-
le bias in de ene context niet per definitie ook
tot bias leidt in een andere context.

Wanneer er bij relatief eenduidige toetsru-
brieken één specifiek taalvaardigheidsaspect
aan de orde zou zijn, lijkt - wanneer tenminste
volstrekt duidelijk is wat dat taalvaardigheids-
aspect precies inhoudt - linguïstische itembias
met meer kans op succes te kunnen worden
geïsoleerd dan wanneer complexe rubrieken in
het geding zijn, waarin meerdere taalvaardig-
heidsaspecten tegelijk aan bod komen. Met
name bij rubrieken waarin de vaardigheid in
tekstverwerking wordt gemeten, is het de
vraag of het voorspellen van bronnen van
itembias op dit moment überhaupt mogelijk
is.

Het voorspellen en onderzoeken van lin-
guïstische bronnen van itembias lijkt voorals-
nog de meeste vruchten af te kunnen werpen
bij toetsonderdelen als 'rekenen', omdat de
gemeten vaardigheden bij dergelijke onderde-
len primair op een heel ander terrein liggen
dan taal. Bij onderdelen als 'taal' en 'informa-
tieverwerking' ontstaan veel meer problemen
en dilemma's.

j De onzichtbaar blijvende en daardoor
.moeilijk vast te stellen (en te meten) betekenis-
niveaus van culturele aspecten en voorkennis
spelen, evenals de verwevenheid van cultuur
met vocabulaireniveau en de semantische la-
ding van woorden, een problematische rol bij
het doen van uitspraken over de culturele
lading van teksten en toetsitems.

Cultuurbepaalde toetservaring lijkt een niet
te onderschatten rol te spelen bij het zoeken
naar oorzaken van itembias. Een probleem
hierbij is dat tot nu toe veel te weinig bekend is
over (cultuurbepaalde) verschillen in rede-
neerprocessen en oplossingsstrategieën tussen
(sub)groepen van toetsdeelnemers teneinde
zinvolle voorspellingen omtrent culturele
bronnen van itembias te kunnen doen. Daar-
naast doen zich gelijksoortige problemen voor
als bij het opsporen van linguïstische bronnen
van itembias: de complexiteit van de gemeten
vaardigheid en de verwevenheid ervan met zo-
wel contexten als talige bronnen van itembias
bemoeilijken het op adequate wijze onder-
scheiden van culturele bronnen van itembias.

Wanneer we de in deze bijdrage besproken
factoren nog eens overzien, springt met name
de rol die het vocabulaire lijkt te spelen in het
oog. Daarbij gaat het niet alleen om het niveau
van het vocabulaire, maar ook om woordken-
nis (woordenschat). Daarnaast blijkt ook de
culturele lading van teksten nauw verbonden
met (voor)kennis van woorden. Het is in dit
verband dan ook niet toevallig dat in veel
onderzoek voorkennis wordt gemeten met be-
hulp van een woordenschattoets. Een te lage
lexicale vaardigheid lijkt derhalve op uiteenlo-
pende manieren te kunnen leiden tot het
verkeerd interpreteren of het niet kunnen in-
terpreteren van de taak in een toetsitem, ook
al wordt de gemeten vaardigheid zelf mis-
schien wel beheerst. Bovendien is het niet
ondenkbaar dat ongewenst moeilijk vocabu-
laire gehanteerde oplossingsstrategieën kan
beïnvloeden en sturen. Vanwege de centrale
rol die woordenschat lijkt te spelen komt het
ons wenselijk voor om verder onderzoek naar
itembias in de Eindtoets (en in andere toetsen)
voor allochtone (sub)groepen te richten op le-
xicale vaardigheden. Het accent zou daarbij in
eerste instantie kunnen liggen op inhouds-
woorden als belangrijkste betekenisdragers in
zinnen en op de relatie tussen inhoudswoor-
den en functiewoorden. Daarbij dient boven-
dien rekening te worden gehouden met
betekenisverschillen tussen woorden in allc-


400 Pedagogische Studiën

-ocr page 409-

daags taalgebruik en schooltaalgebruik. Op
zins- en tekstniveau zien we, gezien de weten-
schappelijke stand van zaken, vooralsnog wei-
nig mogelijkheden om met kans op succes
onderzoek naar itembias te doen.

Literatuur

Appel, R., Mustafa op de MAVO; een exploratief
onderzoek naar Nederlandse taalvaardigheid
van anderstalige leerlingen in het voortgezet on-
derwijs.
Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen,
1985,22, 65-72.

Aronowitz, R., Reading Tests as Texts. In: D. Tan-
^ nen (Ed.),
Coherence in Spoken and Written
Discourse
(pp. 245-265). Norwood, N.J.: Ablex,
1984.

Bartlett, E., Anaphoric Reference in Written Narra-
tives of Good and Poor Elementary Writers.
Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior,
1984,2i, 540-552.

Boogaart, P. uit den, Woordfrequenties in Geschre-
ven en Gesproken Nederlands.
Utrecht: Oost-
hoek, Scheltema & Holkema, 1975.

Brière, E., Cross-cultural Biases in Language
Testing. In: J. Oller & J. Richards (Eds.),
Focus
on the Learner.
Rowley Mass.: Newbury House
Publishers, 1973.

Broeder, P., J. Coenen, G. Extra, R. van Hout & R.
Zerrouk, Ontwikkelingen in het Nederlandstalig
Lexicon bij Anderstalige Volwassenen: een Ma-
cro- en Micro-Perspectief In: J. Creten, G.
Geerts & K. Jaspaert (Eds.),
Werk-in-Uitvoering.
Momentopname van de Sociolinguïstiek in België
en in Nederland
(pp. 39-59). Leuven: Acco,
1986.

Carpenter, P. & M. Just, Cognitive Processes in
Reading. In: J. Orasanu (Ed.),
Reading compre-
hension from Research to Practicc
(pp. 11-31).
Hillsdale, N.J./London: L. Erlbaum, 1986.

Cito, Dodenboek, Inhoudsverantwoording van de
Eindtoets vanaf 1987.
Arnhem: Centraal Insti-
tuut voor Toetsontwikkeling, 1986.

Clark, H. & E. Clark, Psychohgy and Language. An
Introduction to Psycholinguistics.
New York:
Harcourt Brace Jovanovich, 1977.

Coenen, M. & A. Vermeer, Nederlandse woorden-
schat allochtone kinderen.
Tilburg: Zwijsen,
1988.

Ginkel, L. van. Woorden leren in een vreemde taal.
Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 1988,
32, 60-93.

Gcrritsma, H., Problemen bij Tekstbegrip van Al-
lochtone Leerlingen.
Enschede: Stichting voor de
Leerplanontwikkeling, 1987.

Glatt, B., Defining Thematic Progression and Iheir
Relationship to Reader Comprehension. In: M.
Nystrand (Ed.),
IVhat IVriters Know. The Lan-
guage, Process and Structure of Written Discour-
se
(pp. 87-104). New York: Academie Press,
1982.

Hagendoorn, L., Cultuur conflict en vooroordeel. Es-
says over de waarneming en betekenis van cultuur-
verschillen.
Alphen a/d Rijn/Brussel: Samsom,
1986.

Holland, P. & D. Thayer, Differential Item Perfor-
mance and the Mantel-Haen:el Procedure.
Paper
Presented at the American Educational Research
Association Annual Meeting, San Francisco,
April 1986.

Jong, M. de, H. Uiterwijk, A. Kerkhoff &T. Vallen,
Vooronderzoek naar item- en testbias in de Eind-
toets Basisonderwijs.
Tilburg: Faculteit Letteren
(TILL-paper 115), 1987.

Johnson, P., Effects on Reading Comprehension of
Language Complexity and Cultural Background
of a Text.
Tesol Quarterly, 1981, 15, 2, 169-182.

Johnston, P., Prior Knowledge and Reading Com-
prehension Test Bias.
Reading Research Quarter-
ly m4, 19,
2,219-240.

Kerkhoff, A., Taalvaardigheid en schoolsucces. Am-
sterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.

Kerkhoff, A. & T. Vallen, Cultural Biases in Second
Language Testing of Children. In: G. Extra & T.
Vallen (Eds.),
Ethnic Minoritics and Dutch as a
Second Language
(pp. 133-147). Dordrecht: Fo-
ris, 1984.

Kok, F., Vraagpartijdigheid. Methodologische ver-
kenningen.
Amsterdam: SCO, 1988.

Koppel, J. van de & N. Schoots 'Why are all Trains
in Holland Painted Yellow?" Conventies in het
Acculturatieproces.
Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie,
1986, 41, 189-196.

Levenston, E., Second language acquisition: issues
and
Problems. Interlanguage Studies Bulletin,
1979,4, 2, 147-160.

Maurcau, J.H., Goeden Begrijpelijk Schrijven. Een
Analyse van 40 Jaar Schrijfadviezen.
(Tweede
druk.) Muiderberg: Coutinho, 1979.

Meara, P., Vocabulary acquisition: a neglected as-
pect of second language acquisition,
Language
Teaching and Linguistic Abstracts,
1980, 13, 4,
221-246.

Noordman, L. & W. Vonk, Selectieve Verwerking
van Tekst.
Tijdschrift voor Taal- en Tekstweten-
schap,
1987, 7, I, 57-71.

Poortinga, Y., Crossculturelc Psychologie en Min-
derhedenonderzoek.
De Psycholoog, 1982. 17,
708-720.

Renkema, J., Schrijfwijzer. Handboek voor Duidelijk
Taalgebruik.
"s-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1982.

Richardson, K., Crilical Linguistics and Textual
Diagnosis.
Te.xt, 1987, 7,2, 145-165.

Rinsampessy, E., De Etnische Factor in Molukse
Families. In: E. Rinsampessy (Red.),
Emancipa-
tie van Molukkers in hel Onderwijs en het Wel-
zijnswerk
(pp. 211-273). Wijchen: Pattimura.
1984.


401 Pedagogische Studiën

-ocr page 410-

Sanders, T., De Invloed van Globale Teksteigen-
schappen op het Begrijpen en Onthouden van
Teksten.
Doctoraalscriptie KUB. Tilburg. Facul-
teit der Letteren, 1986.

Scheuneman, J., Item Bias and Individual Differen-
ces. In: S. Irvine (Ed.),
Human Assessment in
Computer Context.
Den Haag: Nijhoff, 1988.

Schuurs, U., De Perceptieve Ontwikkeling van
Vraagzinnen in TI en T2: Overeenkomsten en
Verschillen.
Gramma, 1984,5,2, 143-155.

Shepard, L., Defmitions of Bias. In: R. Berk (Ed.),
Handbook of Melhods for Detecting Test Bias.
London: The Johns Hopkins University Press,
1982.

Spilich, G., G. Vesonder, H. Chiesi & J. Voss, Text
Processing of Domain-related Information for
Individuals with High and Low Domain Know-
ledge.
Journal of Verhal Learning and Verbal
Behavior,
1979,18, 275-290.

Steehouder, M. & C. Jansen, Leren Communiceren.
Procedures voor Mondelinge en Schriftelijke
Communicatie.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1979.

Tennekes, J., Cultuur en Cultuurverschillen. Mi-
grantenstudies,
1985, 17-39.

Tennekes, J., Nederland een Multiculturele Samen-
leving?
Migrantenstudies, 1986,3, 2-23.

Verhoeven, L., Ethnic Minority Children Acquiring
Literacy.
Dordrecht: Poris, 1987.

Verhoeven, L., Structural and Temporal Aspects of
Turkish Children's Reading Dutch as a Second
Language. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.),
Eth-
nic Minorities and Dutch as a Second Language.
Studies on Language Acquisition 1 (pp. 65-86).
Dordrecht: Poris, 1984.

Vermeer, A., Tempo en structuur van tweede-taalver-
werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen.
Tilburg: uitgave in eigen beheer.

Vijver, F. van de & R. Joe, Cognitie en Perceptie in
Cross-cultureel Perspectief.
Nederland.i Tijds-
chrift voorde Psychologie,
1986, 41, 157-164.

Watson-Gegeo, K. & D. Gegeo, The Social World
of Kwara'ae Children: Acquisition of Language
and Values. In: J. Cook-Gumperz, W. Corsaro &
J. Streeck (Eds.)
Children 's Worlds and Children 's
Language
(pp. 109-129). Berlin/New York/Am-
sterdam: Mouton de Gruyter, 1986.

Wijk, C. van & G. Kempen, Syntactische Formu-
leervaardigheid en het Schrijven van Opstellen.
Pedagogische Studiën, 1982, J9, 126-136.

Wijk, C. van & G. Kempen, The Origin of Develop-
mental Patterns in Sentence Form: Syntactic,
Conceptual or Rhetorical?
Nijmegen: University
of Nijmegen (Dept. of Psychology), 1985.

Curricula vitae

M. de Jong studeerde Tekstwetenschap en Taal &
Minderheden aan de Letterenfaculteit van de KUB.
Na haar afstuderen werkte ze bij het Werkverband
Taal & Minderheden van de KUB aan een onder-
zoek naar itembias in de Eindtoets. Momenteel is zij
werkzaam als Redacteur Informatica bij Kluwer
Bedrijfswetenschappen te Deventer.

T. Vallen, zie Pedagogische Studiën, 1989, 66,
p. 83

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit
der Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg

Manuscript aanvaard 12-6-'89


Summary

Jong, M. de & T. Vallen. 'Linguistic and cultural sources of item bias for ethnic minority pupils in the CITO
final primary schooltests.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 390-402.

In this contribution the question is addressed whcther linguistic and cultural factors can be detected which
may be responsible for the lower results of non-indigcnous subgroups on the fmal primary school tests of the
National Institute for Educational Measurement (CITO), in spite of the fact that the level of knowledge of
these subgroups is not lower than the level of comparable indigenous subgroups. This phenomenon, which
affects the construct validity of a test, is called 'item bias'. The possible sources of item bias that emergc from
the literature have been applied to the items of the 1987 fmal primary school tests. It appears that it is very
important to make a distinction between intended difficulty and unintended difficulty (item bias). Two things
should be borne in mind here. First, a good test contains difficult items in order to dicriminate between
successful and less successful pupils. Second, the qualification 'biased' depends strongly on the kind of ability
which is measured in an item: a difficult word may be intentionally difficult in a vocabulary item, but can be
not-intentionally difficult in an item on arithmetic. It is not always clear cither what cxactly is the ability which
is measured in an item and measured abilities appear to vary from simple to multiply complex. In addition,
items are usually offered in a (culturespecific) context which may bc unintentionally difficult in one Situation,
but intentionally so in another. What is especially striking is the role playcd by vocabulary when possible
sources of bias are pinpointed. In order to make a success of the final tests a possession of the skills measured
doesn't seem sufficiënt; besides a relatively high level of vocabulary a good knowledge of often implicit cultural
aspects is required to be able to understand text elements with a high cultural load and to be able to interpret
tasks correctly.

402 Pedagogische Studiën

-ocr page 411-

Boekbesprekingen

W. van Esch, Schoolbesturen en de vrijheid
van onderwijs. Bestuurlijke en organisato-
rische factoren van invloed op de benutting van
beleidsruimte door bijzondere schoolbesturen.
ITS, Nijmegen, 1988, X + 345 pag., /49,75,
ISBN 906370611 1.

In 1964 stelt Ph. J. Idenburg in zijn boek 'Schels van
het Nederlandse schoolwezen' dat het de moeite
waard zou zijn om 'voor het gehele terrein van het
bijzonder onderwijs te onderzoeken hoe de school-
besturen zijn samengesteld en welke rol zij daadwer-
kelijk in de leiding der scholen spelen' (p. 255). Het
heeft ruim een decenium geduurd voordat deze on-
derzoekswens werd vertaald in concrete onder-
zoeksactiviteiten. Aan het eind van de jaren zeventig
komt de stroom publikaties over het functioneren
van schoolbesturen enigzins op gang. Aanvankelijk
gaat het daarbij om verslagen van case-studies,
maar al te snel wordt ook een grootschalig enquête-
onderzoek opgezet. Een boek over de schoolbestu-
ren in Nederland bleef echter uit. Aan die situatie is
in 1988 een einde gekomen. In dat jaar verschijnt de
dissertatie van W. van Esch, de eerste wetenschap-
pelijke studie in Nederland die in het geheel gewijd is
aan de besturen van bijzondere scholen in Neder-
land.

De vragen die Van Esch in zijn proefschrift
probeert te beantwoorden zijn (samengevat) de vol-
gende: (1) welke beleidsvrijheid hebben schoolbe-
sturen, (2) in hoeverre maken besturen gebruik van
deze vrijheid, en (3) in hoeverre kunnen verschillen
in gebruik worden verklaard? Deze onderzoeksvra-
gen worden in de hoofdstukken vijf en zes beant-
woord. In deze twee hoofdstukken worden achter-
eenvolgens de resultaten gepresentecerd van een
tiental gevalsstudies en van een survey-onderzoek
onder 390 schoolbesturen, terwijl in het zevende en
laatste hoofdstuk de belangrijkste conclusies van
het onderzoek nog eens op een rijtje worden gezet.

De genoemde drie hoofdstukken worden vooraf-
gegaan door een opsomming van de onderzoeksvra-
gen in hoofdstuk 1. Het tweede chapiter bevat
vervolgens een historisch overzicht van de school-
strijd m.b.t. het lager onderwijs, enkele sociologi-
sche inzichten over de verzuiling, een beknopte
juridische analyse van de onderwijsvrijheid en een
weergave van de hoofdlijnen van de wet- en regelge-
ving in basis- en voortgezet onderwijs. In het derde
hoofdstuk worden enkele bestuurlijk-organisatori-
sche noties en een overzicht van factoren die van
invloed zijn op de benutting van de beleidsruimte
gepresenteerd. In het vierde hoofdstuk ten slotte
wordt de onderzoeksopzet besproken.

De hoofdstukken twee en drie van het proef-
schrift worden gepresenteerd als referentiekader en
zijn met name bedoeld om tot een precisering van de
onderzoeksvragen te komen. Door te kiezen voor
deze benaderingswijze blijven een aantal inte-
ressante vragen liggen. Zo missen we bijvoorbeeld
een historisch-juridische analyse op basis van pri-
maire bronnen van de positie, ro! en taak van
schoolbesturen in basis- én voortgezet onderwijs na
1848. Met name de wijze waarop schoolbesturen,
besturenbonden en koepelorganisaties hebben ge-
reageerd op ontzuilingstendensen in de sameleving
zou een analyse waard zijn geweest. Verder wordt de
vraag wie de dragers zijn van de onderwijsvrijheid
slechts in het kort behandeld, terwijl gelet op het
centrale karakter van deze vraag een meer diep-
gaande analyse, dan wel een meer uitvoerige
weergave van de verschillende standpunten, op zijn
plaats zou zijn geweest.

Het niet nader ingaan op deze kwesties doet wei-
nig af aan het feit dat de eerste hoofdstukken voor
niet-ingewijden een adequaat overzicht bevatten
van enkele relevant te achten thema's. Degenen die
zich reeds eerder hebben bezig gehouden met vragen
inzake het functioneren van schoolbesturen zullen
echter lichtelijk teleurgesteld zijn. Nieuwe gegevens
of gezichtspunten worden immers niet gepresen-
teerd.

Deze laatste opmerking is zeker niet van toepas-
sing op hoofdstuk zes, waarin verslag wordt gedaan
van het survey-onderzoek. Het is de hoofdmoot van
de dissertatie: 115 tabellen en grafieken in een ruim
100 pagina's tellend hoofdstuk is immers niet be-
paald gering te noemen. De schriftelijke vragenlijst
is dan ook de kurk waarop deze dissertatie drijft.
Het is daarom te betreuren dat het percentage inge-
vulde enquêtes, ondanks diverse rappelpogingen,
betrekkelijk gering is gebleven (42,6%). Er kunnen
tevens vraagtekens worden geplaatst bij de consta-
tering dat de enquête (met vragen over de inschat-
ting van de beleidsruimte door .schoolbesturen) in
ongeveer 20% van de gevallen is beantwoord door
een schoolleider of een medewerker van het admini-
stratiekantoor.

In hoofdstuk zes wordt een aanzienlijk aantal
bestuurskenmerken gerelateerd aan een viertal af-
hankelijke variabelen die betrekking hebben op dc
inschatting van de omvang van de beleidsruimte
door de schoolbesturen. De onafliankelijke variabe-
len zijn daarbij onderverdeeld in een viertal groe-
pen: achtergrondkenmerken, bestuursinterne facto-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 403-407 Pedagogische Studiën 403

-ocr page 412-

ren, de relatie met interne organisatie-eenheden en
de relatie met de externe omgeving. Uit de tabel
waarin de correlaties tussen afhankelijke en onaf-
hankelijke variabelen zijn opgenomen, kan vervol-
gens worden afgeleid dat de verschillen in bestuurlij-
ke bemoeienis slechts in beperkte mate worden
verklaard door de variatie in de onafhankelijke va-
riabelen. Van de 92 correlaties zijn er slechts 9 met
een waarde groter dan .20 of kleiner dan -.20. Ook
de uitgevoerde stapsgewijze regressie-analyses leve-
ren betrekkelijk weinig significante invloedsfacto-
ren op. Ook de percentages verklaarde variantie
blijven aan de lage kant.

De speurtocht naar verklarende factoren voor de
bestuurlijke bemoeienis (onderzoeksvraag 3) levert
dus betrekkelijk weinig op. Een diepgaandere analy-
se van enkele besturen had hier wellicht uitkomst
kunnen bieden. De uitgevoerde gevalsstudies gingen
in dit onderzoek echter vooraf aan het survey. De
analyse van de benutting van de beleidsruimte (on-
derzoeksvraag 2) levert wel enkele sprekende bevin-
dingen op. Met name de conclusies m.b.t. de
beleidsruimte bij de vormgeving van de grondslag
('de vrijheid van richting') springen in het oog. Zo
blijkt het aannamebeleid van onderwijsgevenden
een belangrijke rol te spelen bij het bepalen van de
identiteit van de school. Van een overgrote meerder-
heid van het personeel van confessionele scholen
wordt een schriftelijke bevestiging verlangd waarin
de grondslag van de school wordt onderschreven.
Het feit dat dergelijke eisen veelal niet worden
gesteld aan de onderwijsvragenden c.q. de ouders
roept interessante vragen op over de legitimiteit en
representativiteit van de schoolbesturen. Van de
mogelijkheden die schoolbesturen hebben om het
gezicht van de school in onderwijsinhoudelijke zin
te bepalen wordt in beperkte mate gebruik gemaakt.
Dergelijke kwesties worden veelal overgelaten aan
de school zelf. Desalniettemin kan wel worden op-
gemerkt dat nogal wat besturen te kennen geven
leermiddelen bij voorkeur aan te schaffen bij uitge-
verijen van een bepaalde signatuur.

De dissertatie van Van Esch is verplichte kost
voor de personen die geïnteresseerd zijn in vragen
inzake de benutting van beleidsruimte door bijzon-
dere schoolbesturen. Met het verschijnen van het
proefschrift is een belangrijke stap gezet in de rich-
ting van een beter begrip van het functioneren van
schoolbesturen in Nederland. Nader onderzoek
blijft echter geboden. Met name zal er aandacht
moeten worden geschonken aan de sociale samen-
stelling van het bestuur (Idenburg uitte deze wens
reeds in 1964), aan de relatie tussen onderwijskwali-
teit en bestuurlijke kenmerken en aan de verschillen
tussen publiek- en privaatrechtelijke bestuursvor-
men.

J.F.A. Braster en J.J.A. Tacq

J.T. Dillon, Queslioning and teaching:
a manual of practice.
Croom Helm, Kent,
1988, 195 pag., ƒ42,85, ISBN 0709945639.

Het belang van Dillons ideëen over de rol van vra-
gen in het onderwijs kan moeilijk worden overschat.
Dillon speelt in tal van publikaties een voortrek-
kersrol. Dit boek is een samenvatting deze ideëen,
bestemd voor 'the Socrates within us'. Het boek is
waardevol voor onderzoekers, docenten en voor al-
len die zich bezighouden met vragen als middel om
het denken van lerenden te stimuleren.

Volgens Dillon is het meest optimale startpunt
voor een leerproces iemands eigen vragen. Na een
inleidend hoofdstuk begint het boek dan ook met
een bespreking van leerling vragen (hoofdstuk 2).
De lezer vindt hier onder meer een uiteenzetting van
de fasen die een vraagsteller doorloopt. Docenten
wordt geadviseerd acties te ondernemen op drie tijd-
stippen: vóór, tijdens en na het vragen. Allereerst
moet ruimte worden vrij gemaakt voor leerling vra-
gen - men vindt hierin onder meer de provocatieve
suggestie dat leerkracht vragen het denken van en de
discussie met leerlingen eerder belemmeren dan sti-
muleren -. Daarna moet de vraag worden verwel-
komd, waarbij docenten vooral moeten zien te
vermijden dat leerlingen de regel leren dat 'je in deze
klas wel moet vragen, maar dat dat nietje eigen vra-
gen mogen zijn'. Na het stellen van de vraag moeten
de handelingen van de docent erop gericht zijn de
perplexiteit of verwondering te laten voortduren.
Beantwoording van de vraag is volgens Dillon een
pedagogische blunder! Onder meer omdat dan het
antwoord, de beantwoording belangrijker wordt
dan het vragen, en omdat de geuite vraag vaak niet
de echte vraag is van iemand. Docenten kunnen
leerlingen helpen door bijvoorbeeld de vraag te her-
halen, of de aannamen achter de vraag met de
leerling te bespreken.

In de drie opeenvolgende hoofdstukken wordt
het vraaggedrag van leerkrachten besproken. Eerst
in algemene zin, daarna toegespitst op klassikale
instructie (recitation) en kringgesprekken (discus-
sion). In het algemene hoofdstuk (3) wordt uitge-
breid een model besproken waarin vraaggedrag
(onderscheiden naar aandachtspunten zoals soort,
timing en hoeveelheid) als afgeleide wordt beschre-
ven van pedagogische doelen en klassikale omstan-
digheden. In de voorbereiding moeten docenten
vooral aandacht schenken aan dc doelen 'Waar-
toe dienen de vragen' - en de formulering en
sequentiëring van de vragen. In het stellen van vra-
gen draait het om de interesse in het antwoord; wie
geeft antwoord en wat doe je ermee. Dillon wijst op
het belang van genoteerde (niet geschatte) inter-
acties als basis voor reflecties op de uitkomsten.

Volgens Dillon is klassikale instructie (hoofdstuk


404 Pedagogische Studiën

-ocr page 413-

4) te typeren als een situatie waarin de docent veelal
gesloten vragen stelt, de leerling antwoordt en ten
slotte de docent het antwoord evalueert en een nieu-
we vraag stelt. Naast deze traditionele invulling van
klassikale instructie en de bijbehorende leerkracht-
handelingen bespreekt Dillon een alternatieve bena-
dering waarin de vragen van leerlingen centraal
staan. Dillon suggereert in dit verband o.a. dat leer-
lingen en docent een tekst bestuderen en daarover
beide een aantal vragen op papier zetten. Vervol-
gens moet een uitwisseling tot stand komen tussen
leerlingen waarbij ze afwisselend de rol van vrager,
antwoordgever en evaluator innemen. De leer-
kracht is voornamelijk bezig te diagnostiseren wat
de leerlingen wel en niet weten en geeft zo nu en dan
(met name aan het eind) noodzakelijk commen-
taar.

Het doel van kringgesprekken (hoofdstuk 5) is
leerlingen te stimuleren to cognitieve, affectieve en
expressieve processen. Dillon ziet voor leerkracht
vragen in deze slechts twee functies weggelegd: (1)
die van de discussie initiërende vraag, en (2) die van
een uiting van echte behoefte aan informatie - 'ask
the questions that perplex selP -. Dillon constateert
dat men alleen in het onderwijs van mening is dat
vragen stellen het denken en de discussie stimuleren.
In, bijvoorbeeld, het interviewen of psychotherapie
geldt daarentegen dat vragen een remmend effect
hebben en dat vooral 'statements' bevorderlijk zijn
voor de discussie. Dillon bespreekt dan ook ver-
schillende soorten statements en het gebruik van
(niet-verbale) signalen en stilte voor het verhogen
van de bijdrage van leerlingen in de discussie.

Het boek is goed gestructureerd van opzet, met ~
speciaal voor docenten - vele, vele suggesties (afge-
leid uit gepresenteerde algemene kaders) en een
aantal praktische oefeningen. Dillon spreekt helaas
niet over verschillende theorieëen en verwijzingen
naar relevante literatuur staan aan het eind van elk
hoofdstuk. Daar staat wel tegenover dat dc tekst
zich uitstekend laat lezen, mede dankzij Dillons
overtuigende retorica. Ik vind het ook jammer dat
Dillon geen onderzoeksgegevens aandraagt om zijn
suggesties kracht bij te zetten. In de vele referenties,
waaronder eigen onderzoek, zou dat hier en daar
zeker mogelijk zijn geweest (vergelijk: Verhaegc in
Didaktief, 1988, 7, 16-18). Het boek is er echter m.i.
voor onderzoekers niet minder waardevol om. Wie
bekend is met de literatuur over leerkracht/leerling
vragen zal uitgedaagd worden deze te toetsen aan
wat Dillon erover zegt. Dat is namelijk niet alleen
interessant en gebaseerd op kennis uit diverse bron-
nen, het is ook uitdagend. I Iet boek zet lezers aan tot
explicitering van het eigen standpunt en vormt een
stimulans voor (nieuw) onderzoek.

//. \(m der Mc ij

J.J.H. Dekker, M. D'Hoker, B. Kruithof en
M. de Vroede (Red.),
Pedagogisch werk in de
samenleving.
De ontwikkeling van professio-
nele opvoeding in Nederland en België in de
19de en 20ste eeuw. Leuvense Pedagogische
Bijdragen. Acco, Leuven/Amersfoort, 1987,
252 pag., /44,50, ISBN 90 334 1677 8.

De hier te bespreken bundel is het resultaat van een
congres van de Belgisch-Nederlandse Vereniging
voor Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs ge-
houden te Amsterdam in november 1985. Het con-
gresthema was de pedagogisering van de samenle-
ving in Nederland en België in de 19de en 20ste
eeuw.

De bundel blinkt uit door een aan elk artikel toe-
gevoegd uitvoerig noten- en bronnenapparaat als-
mede een uiterst beknopte Engelse samenvatting
van de belangrijkste elementen uit het artikel. Veruit
de meeste artikelen zijn helder geschreven en bieden
de lezer een goed inzicht in de onderhavige proble-
matiek. De auteurs achten de bundel in het bijzon-
der geschikt voor pedagogen, historici, sociologen
en antropologen. Ik ben van mening dat zij zichzelf
hiermee te kort doen. In het perspectief van de voor-
al voor Nederland actueel zijnde integratie van
HBO en WO denk ik dat dit boek ook op menige
HBO-boekenlijst niet kan en mag ontbreken.

Wat wordt verstaan onder het cruciale begrip
pedagogisering? De auteurs doelen hier op de toene-
mende aandacht van professionele zijde voor de
opvoeding in een groot aantal sectoren van het
dagelijks leven. Hieraan wordt gekoppeld de indi-
rect dan wel direct eruit voortvloeiende toenemende
betekenis van de eerder genoemde geprofessionali-
seerde pedagogische hulpverlening. Met het oog op
het laatste moeten de auteurs zich enige beperkingen
opleggen. Gekozen is voor een nadere uitwerking
van vier pedagogische hoofdveldcn, te weten: het
gezin, de gezinsvervangende instanties, het onder-
wijs en het jeugdwerk. Hieraan is als vijfde aan-
dachtsgebied de kunstzinnige opvoeding toege-
voegd dat in elk van dc vier genoemde
opvoedingssectoren in meer of mindere mate aan-
dacht krijgt. In het bock komt deze vijfslag terug in
vijf verschillende delen.

Het eerste deel richt zich op de gezinsopvoeding
met bijdragen van: A. Hermans, Omtrent de verant-
woordelijkheid en deskundigheid inzake gezinsop-
voeding; K. Vermeylen, Moeder- en kinderzorg in
het nationale werk voor Kinderwelzijn (1919-1940);
N. Bakker, De wetenschap der moeders. De vrou-
wenbeweging in het streven naar professionalisering
van het ouderschap in Nederland aan het begin van
dc 20ste eeuw.

Het tweede deel houdt zich bezig met de gezins-


Pedagogisclie Studiën 405

-ocr page 414-

vervangende opvoeding met bijdragen van: J. J.H.
Dekker, Heropvoeding in de 19de eeuw: cultuur-
dwang en cultuurconsumptie; Th.R.M. Willemse,
De beroepsopleiding tot inrichtingswerker in Ne-
derland voor de Tweede Wereldoorlog; M. de Vroe-
de, Pleeggezinnen voor delinquente jongeren. De
actie van de Belgische patronagecomité's (1888-
I9I2).

Voor het onderwijsveld tekenen: M. de Vroede,
Onderwijs en pedagogiek. Karaktertrekken van de
ontwikkeling in Nederland en België tijdens de 19de
en 20ste eeuw; M D'Hoker, De pedagogisch-didac-
tische opleiding van de leraar technisch onderwijs in
België. Een lange lijdensweg (ca. 1930-1360); H. de
Frankrijker en D. de Bruyne, Feminisering van de
opleiding en masculinisering van het beroep? Het
aandeel van de vrouwen in de opleiding van onder-
wijsgevenden in het Nederlandse lager onderwijs,
1900-1982.

Inzake het jeugdwerk komen aan het woord: P. de
Rooij, Een geheel aparte menschensoort. Het ont-
staan van de vrije jeugdvorming in Nederland; P.
Selten, Het volle leven tegemoet. Katholieke opvat-
tingen over de psyche van de rijpere jeugd; L. van
Grasse, De eucharistische kruistocht van Vlaande-
ren (1920-1945): opkomst en verval van een kerke-
lijk pedagogisch offensief.

De bundel wordt afgesloten met een deel over de
kunstzinnige vorming. De bijdragen zijn van: Van
Asselbergs, De kunstzinnige opvoeding tussen 1870
en 1940. Tussen pedagogisering van de kunst en
esthetisering van de opvoeding; M. Depaepe, Kunst
op school en thuis: een educatief werk in België tij-
dens de jaren 1905-1914; J. Geerts, Pedagogische
karakteristieken van Vlaamse katholiek-geïnspi-
rcerde jeugdliteratuur uit de jaren 1920-1930.

De aan de orde gestelde thema's zijn zeker niet
alleen in historisch opzicht relevant en interessant,
maar hebben naar mijn mening ook een duidelijke
actualiteitswaarde. Het probleem van de theorie-
praktijk-verhouding, de vraag naar de eigen identi-
teit van de pedagogiek, het indiceren van de reële
behoefte aan 'pedagogisering' binnen talloze secto-
ren van het dagelijks leven alsmede de beroepsethi-
sche vraag naar de toelaatbaarheid hiervan nodigen
uit tot discussie en verder onderzoek vanuit de
beschreven historische context. Hetzelfde geldt voor
de vraag naar de zin en noodzaak van de kunstzinni-
ge opvoeding alsmede dc problematiek van jeug-
dopvang, jeugdwerk en jeugdbeleid.

Ook een vergelijking van de Belgische situatie met
die van Nederland onder de aangegeven thema-noe-
mers zal zeker bijdragen tot vgrdieping van deze
discussie. Tot dit laatste is in de bundel al wel een
aantal pogingen gedaan maar niet overal zijn deze
even goed gestructureerd en het resultaat is nog
pover. Toch ben ik blij met het verschijnen van de
bundel om nog een andere reden dan dat hierdoor
bepaalde problematieken, vanuit een historische in-
valshoek bezien, bijdragen tot reflectie op aspecten
van het hedendaagse pedagogische veld. Met het
oog op het wegvallen van de grenzen binnen Europa
in 1992 hoop ik dat de attituden en initiatieven die
aan de totstandkoming van deze bundel ten grond-
slag hebben gelegen, navolging zullen vinden en
zullen aanzetten tot een letterlijk grensoverschrij-
dend denken en werken op het gebied van opvoe-
ding en onderwijs binnen Europa.

C. R. M. Souverein

J. C. Voogt & R. Bollen,Sß/? in Nederland;
een studie over schooldiagnose.
Acco, Leuven/
Amersfoort, 1988, 130 pag., ƒ21,50, ISBN
90-334-1914-9.

In de titel van dit werk staat SBR voor School Based
Review, waarmee wordt bedoeld de verzameling
van "alle mogelijke systematische analyseprocedu-
res waarin de school (of delen ervan) voorwerp van
de analyse is en tegelijkertijd controle over de analy-
seprocedure heeft" (p. 40). De uitkomst van de
analyse wordt 'review' genoemd. De analyse wordt
uitgevoerd met het oog op verbetering van de
school; deze schoolverbetering wordt met andere
woorden op een 'review' gebaseerd. De auteurs
rekenen overigens niet alleen de analyse en haar uit-
komsten tot de SBR-procedure, maar ook de daar-
opvolgende acties ter verbetering van de school (p.
40). In de analyse zijn zaken betrokken als: de
inhoud van het onderwijs, de onderwijsprogram-
ma's (klimaat, klasseniveau, schoolorganisatie), de
randvoorwaarden (bijv. schoolbegeleiding) en het
rendement van de desbetreffende school. Voor het
analyseren worden door de auteurs allerlei SBR-
instrumenten besproken; de daarop te baseren ver-
beteringsacties komen zeer sporadisch ter sprake.

In de beide eerste hoofdstukken situeren de auteurs
SBR in haar internationele en in haar Nederlandse
context. Internationaal bezien baseren de auteurs
zich voornamelijk op het 'International School Im-
provement Project' (ISIP) van het CERI; dit project
behelst een groot aantal gevalsstudies waaraan alge-
mene SBR-principes ontleend zijn. Ten aanzien van
de Nederlandse context wordt gepleit voor plaatsing
van SBR in een innovatie-theoretisch kader; de in
Nederland gehanteerde innovatiekaders worden
kort getypeerd en in relatie tot SBR gebracht.

In hoofdstuk 3 wordt een uitvoerige uiteenzetting
gegeven van de inhoud die SBR als procedure zou
kunnen hebben. Het SBR-begrip wordt daartoe in
een zevental dimensies uiteengelegd: proces, betrok-
kenen, rollen, doelen/functies, theoretische uit-
gangspunten, instrumenten en criteria.


406 Pedagogische Studiën

-ocr page 415-

In hoofdstuk 4 wordt beschreven op welke wijze
SBR tot nu toe in de Nederlandse onderwijspraktijk
gebruikt is, namelijk in een zestal grootschalige on-
derwijsvernieuwingen (zoals de Basisschoolactive-
ring en de Middenschoolexperimenten), en wordt
tevens een overzicht gegeven van de schooldiagno-
se-instrumenten zoals die door Nederlandse weten-
schappers zijn ontwikkeld (respectievelijk zijn
vertaald), bijv. het SAS-instrument (Systematische
Analyse t.b.v. Schoolverbeteringsprogramma's) en
het AZI-instrument (Attitude-Zorgcn-lmplementa-
tie); eveneens komt de rol van de ondersteuningsin-
stellingen ter sprake.

In het vijfde en tevens laatste hoofdstuk worden
allerlei beleidsvoorstellen gedaan ten aanzien van
SBR-ontwikkcling: zowel op landelijk niveau (hoe
kan de landelijke overheid van SBR gebruikmaken)
als op schoolniveau (hoe kan de individuele school
van SBR gebruikmaken).

Voor de landelijke overheid geldt o.a. dat SBR
een aanvullende garantie kan geven op de kwaliteit
van het onderwijs respectievelijk dat zij gegevens
oplevert waarmee effectiever gewerkt kan worden
aan schoolverbetering; voor de scholen geldt dat
gebruik van SBR zinvol is in o.a. de situatie waarin
de school laag scoort vergeleken met andere scholen
of wanneer de school plannen wil ontwikkelen tot
schoolverbetering.

Het bock van Voogt en Bollen bevat voor de lezer
die niet goed is ingevoerd in de ideeën van SBR veel
nuttige informatie die zeer helder en overzichtelijk
gepresenteerd wordt. Behalve informatie over SBR
krijgt de lezer en passant bovendien een overzicht,
zij het zeer beknopt, van allerlei Nederlandse inno-
vatiepogingen uit de voorbije jaren (in dc hoofd-
stukken 2 en 4). Dat is mooi meegenomen! De
aanbevelingen tot het invoeren van SBR, uit het
laatste hoofdstuk, zijn met veel zin voor realiteit
neergeschreven, waarbij rekening is gehouden met
allerlei specifiek Nederlandse factoren.

Voor een tweetal punten uit het boek kan ik minder
waardering opbrengen: voor de defmitie van SBR
en voor de empirische basis ervan.

SBR wordt gedefinieerd als de verzameling van
alle mogelijke systematische analyscprocedures
waarin de school (of delen ervan) voorwerp van
analyse is, maar waarin dc school tegelijkertijd ook
zelfde controle over de analy.seproccdures uitvoert
én waarin schoolverbetering plaatsvindt op basis
van deze analysegegevens. Het proces van planning
en uitvoering van de schoolverbetering wordt dus
eveneens onder SBR begrepen. Door een dergelijke
brede defmitie van SBR vallen hieronder vrijwel alle
innovaties waarvoor, voorafgaand aan hun imple-
mentatie bij de school, op systematische wijze gege-
vens zijn verzameld. Iets dergelijks gebeurt op een of
andere manier meestal en dus kan vrijwel elke inno-
vatie als SBR worden aangeduid. De auteurs beves-
tigen dit in feite door allerlei Nederlandse onder-
wijsinnovaties vanuit SBR-oogpunt te bespreken.
Ik begrijp niet wat de zin is van een dergelijke brede
opvatting; sommige wiskundigen beweren dat onge-
veer alles waarmee wij mensen te maken hebben
'wiskunde' is; linguïsten daarentegen stellen soms
dat alles 'talig' is; maar het is kennelijk 'SBR'. In
feite kunnen de auteurs hun brede definitie ook niet
waarmaken: uit geen enkele van hun 'school based
reviews' volgen de te ondernemen acties e.d., net zo
min als uit een intelligentietest volgt hoe bij de des-
betreffende leerling intelligentie verbeterd kan wor-
den. Het zou beter zijn om het SBR-begrip te
beperken tot diè verzameling meetinstrumenten die
belangrijke onderdelen van een school in kaart
brengt. Dat is al een hele opgave. Het zou daarbij
nuttig zijn om SBR te onderscheiden van andere
context-evaluatietechnieken (Stufflebeam c.s. be-
spraken er daarvan al een hele reeks in 1971).

De empirische basis van SBR kan nog niet als 'ge-
zond' aangeduid worden. Veel van de SBR-ideeën
zijn terug te voeren tot gevalsstudies waarover in
nationaal en internationaal verband gediscussieerd
is (maar waarnaar geen onderzoek is gedaan). Het
rendement van de SBR-procedures is nog niet via
onderzoek bepaald (de auteurs pleiten in dit ver-
band voor een experiment). Voor uitspraken als (p.
120) "Kortweg geformuleerd kan men stellen dat
SBR niet noodzakelijk leidt tot schoolverbetering,
maar dat schoolverbetering zonder SBR niet erg
waarschijnlijk is" wordt geen empirische evidentie
aangedragen. De ontwikkelde instrumenten zijn, op
een enkele uitzondering na, veelal nog onvoldoende
gevalideerd en op hun betrouwbaarheid onder-
zocht. Kortom, er is nog zeer veel te doen ter
verbetering van dc empirische basis van SBR. Het
zou naar mijn mening aanbeveling verdienen daar-
aan eerst te werken alvorens uitvoering te geven aan
de aanbevelingen van de auteurs tot invoering van
SBR. Dat kan wellicht de zoveelste teleurstelling
met een veelbelovende innovatie voorkomen.

Is het niet zo dat de meeste SBR-instrumentcn een
categorie 'rendement van de school' kennen? De
potentiële SBR-gebruikers willen, denk ik, ook
graag weten wal het rendement van SBR is.

J. II. Slavvninir);

Literatuur

StufHebeam. D.L., W.J. Foley, W.J. Gephart,
E.G. Guba, R. L. Hammond. H.O. Merriman &
M.M. Provus,
Educalioiuil cuihuition and <lcci-
skm nuikina.
Itasca: E.P. Pcacock, 1971.


-ocr page 416-

Conferentie 'Kwaliteit van
(openbaar) onderwijs'

Het Contactcentrum Bevordering Openbaar On-
derwijs (CBOO) en het Studiecentrum Openbaar
Onderwijs (SOO) organiseren gezamenlijk een con-
ferentie met als thema 'Kwaliteit van (openbaar)
onderwijs'. Deze conferentie, welke op 24 november
a.s. te Amsterdam zal worden gehouden, richt zich
op een brede doelgroep: leraren, directies en bestu-
ren van scholen, medewerkers van onderwijsbege-
leidingsdiensten, ondersteunings- en onderzoeksin-
stellingen en beleidsverantwoordelijken op ambte-
lijk, bestuurlijk en politiek niveau.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Me-
vrouw A. Mars, Conferentiesecretariaat SOO, p/a
Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Postbus
7888, 1008 AB Amsterdam; tel.: 020-441 815.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 7/8, 1989

Fokke Yntes Kingma (1813-1883). Een vergeten
pionier van het speciaal onderwijs aan verstandelijk
gehandicapten in Nederland, door C. Bosma

De gestructureerde leersituatie als therapeutisch
middel, door J.G. Roozendaal

Validering van interventies in de bcwegingsopvoe-
ding van geestelijk gehandicapten, door A. Ver-
meer, T. Westra, T. Benig, C. Beks, A. Diemei en C.
van den Brink

Ontvangen boeken

Bakker, B. F. M., J. Dronkers, G. W. Meijnen, Edu-
cational opportunities in the welfare state.
I.T. S.,
Nijmegen, 1989, ƒ33,-. ,
Bergh, H. van den,
Examens geëxamineerd (disser-
tatie). SVO-Selectareeks, 's-Gravcnhage, 1989.

Mededelingen

Cheshire, J., V. Edwards, H. Münstermann, B. Wel-
lens,
Dialect and Education. Multilingual Mat-
ters, Clevedon (GB), 1989, £42.-.

Dam, G. ten. Vrouwen verschillen in de volwassenen-
educatie.
Acco, Amersfoort/Leuvenm 1989,
/34,-.

Dietvorst, C., P. G. A. J. Lern, J. Lowyck & S. A. M.
Veenman,
Management in de klas. Uitgeverij
Lemma, Culemborg, 1989, ƒ45,-.

Graaff, E. de, Simulation of initial medical problem-
solving
(dissertatie). Uitgeverij Thesis, Amster-
dam, 1989, ƒ35,-.

Keizer, P. (red.), Prohleemgestuurd onderwijs in de
economische wetenschap.
Van Gorcum, Assen,
1989, ƒ28,-.

Kievit, Th., J. de Wit, J.H.A. Grocnendaal & J.A.
Tak,
Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan
kinderen.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1988,
ƒ49,-.

Meyer Viol, W.P.M., De oorsprong van gedrag.
Wolters Noordhoff, Groningen, 1989, ƒ18,75.

Oost, P. van, M. Braem, H. De Ruyck & G. Mom-
merency.
Bevorderen van sociale competentie bij
kinderen.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1989,
ƒ43,50.

Scheerens, J., IVat maakt scholen effectief.' Samen-
vattingen analyse van onderzoeksresultaten.
SVO,
•s-Gravenhage, 1989, ƒ42,50.

Singer, E., Kinderopvang en de moeder-kindrelatie.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1989, ƒ48,50.

Span, P., E. De Corte, B. van Hout-Wolters (red.),
Onderwij.fleerprocessen. Strategieën voor de ver-
werking van informatie.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1989, ƒ39,90.

Verhoeven, L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder-
taal.
Zwijsen, Tilburg, 1989, ƒ49,-.

Voogt, J.C., Scholen doorgelicht. Een studie over
.schooUliagnosc
(dissertatie). Academisch Boeken
Centrum, De Lier, 1989.

Waarlo, A. J., Biologieonderwijs en gezondheidsedu-
catie
(dissertatie), 1989, ƒ25,-.

Winnubst, C.M., Individuele gerichtheid en syste-
matische hulpverlening in groep.<:verhand{dhscT{a-
tie). Stichting Kinderstudies, Groningen, 1989,
ƒ60,-.


408 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402

-ocr page 417-

R.H. HOFMAN, A.L. OLTHOF, H.J. DE
CANNE

RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek
Rijksunirersileit Groningen

Samenvatting

Al sinds de invoering van de Mammoetwet in
1968 duurt de discussie over de meest wenselijke
inrichting van de eerste fase van het secundair
onderwijs voort. Thans lijkt het erop dat defini-
tieve besluitvorming gaat plaatsvinden. Een
wetsvoorstel aangaande de invoering van de zo-
genaamde basisvorming in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs is bij het parlement in
behandeling'. Nationaal en internationaal is in
de afgelopen jaren ervaring opgedaan met on-
derwijsinnovaties die elementen van basisvor-
ming omvatten.

In dit artikel wordt ingegaan op een casestu-
dy gehouden op zes scholen, waarbij het ontwik-
kelingsproces dat deze scholen reeds hebben
doorgemaakt in de richting van basisvorming,
alsmede de vaststelling van belemmerende en
bevorderende factoren daarin, centraal staan.
Vanuit een contingentie-theoretische en innova-
tie-theoretische invalshoek worden relevante
factoren opge.tpoord. De mate van consistentie
tus.'sen de ontwikkeling van het onderwijskundig
en het organisatorische sub.systeem lijkt daarbij
van centrale betekenis voor de voortgang van
een innovatie.

1 Inleiding en probleemstelling

Op 11 dcccmbcr 1987 is het wetsvoorstel voor
de invoering van basisvorming ingediend bij
liet parlement. Na jarenlange discussie is er nu
sprake van een wetsvoorstel, waarin het geven
van een gemeenschappelijke en algemene
vorming aan alle leerlingen in de eerste (drie)
jaren van het voortgezet onderwijs centraal
staat.

In de eerste fase van het voortgezet onder-
wijs zal 80% van de lestijd (2880 lesuren)
moeten worden besteed aan een kerncurricu-
lum van 14 schoolvakken, die - met uitzonde-
ring van gymnastiek - op twee niveaus moe-
ten worden aangeboden. De resterende 20%
van de lestijd is 'vrije ruimte', die scholen naar
eigen inzicht kunnen invullen, maar waarin in
ieder geval een derde vreemde taal moet wor-
den aangeboden. De verblijfsduur van leerlin-
gen in de basisvorming kan variëren van
minimaal twee tot maximaal vijf jaar. Verder
kunnen scholen één tot drie onderwijsroutes
aanbieden en bestaat er tevens de mogelijk-
heid van geïndividualiseerde leerwegen voor
bepaalde leerlingen (zie Wetsvoorstel, Tweede
Kamer, 1987-1988, 20.381, nrs. 1-3).

De bovenbeschreven onderwijskundige ver-
anderingen zullen echter ook hun weerslag
hebben op de organisatie van scholen. De
organisatorische vormgeving van het onder-
wijs zal complexer worden ten gevolge van het
veranderde vakkenaanbod, het aanbod op
twee niveaus, de lengtevariatie in leerwegen,
de verschillende onderwijstrajecten en de in-
vulling van de vrije ruimte. Verder zullen de
scholen moeten beschikken over een leerling-
begeleidingssysteem en een registratiesysteem
voor de vorderingen, zodat leerlingen op ver-
antwoorde wijze kunnen worden begeleid bij
de keuzemogelijkheden die hun in de basisvor-
ming worden geboden.

Feitelijk gaat het bij dc basisvorming om
ontwikkelingen op drie deelgebieden, name-
lijk curriculum, differentiatie en leerlingbege-
leiding, die organisatorische aanpassingen op
schoolniveau met zich meebrengen. Het tra-
ject dat de school doorloopt om tot integrale
invoering te komen, zal de school zelf moeten
bepalen (concept-invoeringsplan: Katern Ba-
sisvorming nr. 3 in Uitleg nr. 7, 2 maart
1988).

Deze invoeringsstrategie biedt scholen de
mogelijkheid om vanuit de eigen situatie over
te gaan tot invoering van basisvorming. Daar-
mee wordt tegemoet gekomen aan het feit, dat
in het scholenveld Voortgezet Onderwijs ver-

Invoering basisvorming en innovatiemanagement op
schoolniveau


l'cdagogische Studiën 1989 (66) 409-420 Pedagogische Studiën 409

-ocr page 418-

schillen bestaan in de mate waarin elementen
(of daarmee vergelijkbare aspecten) van basis-
vorming reeds aanwezig zijn op de scholen.
Dat scholen daarin verschillen, blijkt uit stu-
dies waarin is ingegaan op de huidige situatie
in het voortgezet onderwijs (Rohde, 1984;
Mulder & Van Velzen, 1984) en waarin aan-
dacht is besteed aan de mate van schoolont-
wikkeling (Hofman & Haanstra, 1986). De
consequentie hiervan is dat verwacht mag
worden dat scholen verschillende invoerings-
processen zullen doormaken, al naar gelang
de eigen specifieke situatie en de nagestreefde
situatie.

Nationaal en internationaal is in de afgelo-
penjaren ervaring opgedaan met onderwijsin-
novaties, die elementen van basisvorming
omvatten. In opdracht van het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen heeft het
RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek
van de Rijksuniversiteit Groningen, een be-
leidsvoorbereidende studie uitgevoerd, waar-
in aan deze internationale en nationale
ervaringen aandacht is besteed. De eerste fase
betrof een literatuurstudie over internationale
en nationale ontwikkelingen, die min of meer
vergelijkbaar zijn met voorgestane ontwikke-
lingen terzake basisvorming. De tweede fase
betrof een consultatie van deskundigen op het
terrein van innovatieprocessen. In de derde
fase is de case-study uitgevoerd, waarover hier
wordt gerapporteerd (Hofman, De Canne, Ol-
thof&Bos, 1988, MI. III).

De probleemstelling die in dit artikel wordt
behandeld, kan als volgt worden geformu-
leerd:

la. Welk ontwikkelingsproces heeft zich
voorgedaan op scholen voor voortgezet
onderwijs die reeds een ontwikkeling rich-
ting basisvorming hebben doorgemaakt?
b. Welke belemmerende en bevorderende
factoren zijn hierbij aanwijsbaar?

2 Theoretisch kader

Het kader van de case-study wordt gevormd
door twee benaderingen van de school als
organisatie: de contingentietheorie en de inno-
vatietheorie. De verwachting is dat juist deze
twee invalshoeken licht kunnen werpen op be-
lemmerende en bevorderende factoren in het
ontwikkelingsproces van scholen.

2.1 Schoolorganisaties vanuit

contingentie-theoretisch perspectief
De organisatietheorie richt zich op het ont-
wikkelen van een beschrijvings- en verkla-
ringskader met behulp waarvan ontwikkeling,
structuur en functioneren van organisaties
kan worden geanalyseerd (Lammers, 1983). In
de jaren zestig en zeventig ontstond in reactie
op de traditionele benaderingen een tros van
theorieën onder de term contingentiebenade-
ringen van de organisatie. Kenmerkende
gedachte van deze benaderingen is dat men de
idee dat sprake zou zijn van 'one best way to
organize' verwerpt. Men gaat ervan uit dat de
effectiviteit in casu de efficiëntie van de orga-
nisatie niet alleen afhankelijk is van interne
situationele factoren, zoals het type organisa-
tie, maar ook van externe situationele factoren
in casu omgevingsinvloeden, alsmede van de
samenhang tussen die interne en externe facto-
ren. Als conditionerende factoren van het
verband tussen de organisatie(structuur) en de
effectiviteit van de organisatie worden ge-
noemd: omgevingsinvloeden, technologie,
omvang en complexiteit van de organisatie,
ontstaanshistorie (ouderdom) en machtsver-
deling (Lawrence & Lorsch, 1967; Lammers,
1983). De ideeën van Marx (1975) omtrent de
opbouw van de school als organisatie uit een
tweetal subsystemen, kunnen eveneens binnen
dit contingentie-theoretisch perspectief wor-
den geplaatst. De kern van Marx' theorie is
dat in een effectieve of als efficiënt tc typeren
school sprake is van een onderwijskundig cn
een organisatorisch subsysteem, welke opti-
maal op elkaar zijn afgestemd. Marx onder-
scheidt enerzijds vijf onderwijskundige typen
op een continuum, lopend van het verticale
type, beperkt verticaal, horizontaal, onge-
deeld naar het meervoudige type; anderzijds
onderscheidt hij vijf daarmee consistente or-
ganisatorische typen, namelijk het segmentale
type, lijn-staf, collegiaal, gedifferentieerd cn
het procestypc (Marx, 1975; Van der Krogt,
1983).

De onderwijskundige typen onderscheiden
zich in hun zogenaamde individualiserend
vermogen, dat wil zeggen de mogelijkheden
om leerlingen het onderwijs te bieden dat tege-
moet komt aan hun individuele capaciteiten,
behoeften en omstandigheden. In de typen is
het aanbod en de ordening van de ondcrwijs-
leersituaties beschreven, alsmede welke regels
gelden ten aanzien van scIcctic en doorstro-


410 Pedagogische Studiën

-ocr page 419-

ming en welke hulp leerlingen daarbij wordt
geboden.

Marx' organisatietypen hebben betrekking
op de ordening of structurering van de samen-
werking van de leden in de schoolorganisatie
in samenhang met een oriëntatie op bepaalde
(wijzigende) doelstellingen: beleidsvorming en
-uitvoering. In elk type wordt een aantal orga-
nen en functionarissen onderscheiden, die in
bepaalde verhoudingen tot elkaar staan,
waardoor het onderwijs en de beleidsvorming
in elk type anders verlopen.

De kern van Marx' theorie is dat een organi-
satorisch subsysteem van een bepaald type
geschikt is voor het doen functioneren van een
onderwijskundig subsysteem van een bepaald
type, maar niet of althans minder geschikt
voor het doen functioneren van onderwijs-
kundige subsystemen van andere typen.

Binnen beide subsystemen worden vijf ver-
schillende typen onderscheiden aan de hand
van zeven systeemcomponenten, die binnen
elk type een andere waarde hebben. Voor een
uitgebreide beschrijving van de onderwijskun-
dige en organisatorische typen verwijzen wij
naar Weyzen en Van der Krogt, 1980.

2.2 Schoolorganisalies vanuit een

innoratie-theorelisch perspectief
In literatuur met betrekking tot theorie-ont-
wikkeling over (het succes van) onderwijsin-
novatie wordt bij herhaling gewezen op de
gefaseerdhcid van het innovatieproces. Er zijn
dan ook vele ordeningen gemaakt in de stadia
die te onderscheiden zijn in de analyse van
innovatieprocessen (vgl. Hofman, Van Aalde-
ren & Span, 1984; Lagerweij, 1987). Drie
relevante fasen komen in vrijwel alle studies
terug.

De adopliefase behelst het proces hetwelk
bij succesvol verloop leidt tot de introductie en
adoptie van de innovatie. Kenmerkend voor
deze fase zijn informatieverzameling, het ont-
staan van een juiste attitude en het treffen van
voorbereidingen, zoals materiaalontwikke-
ling en scholing.

De implementatiefase leidt bij succesvol
verloop tot een daadwerkelijke verandering in
de onderwijspraktijk. Kenmerkend voor deze
fase is het uitproberen en ervaring opdoen met
de vernieuwing in klas of school.

In de integratiefase vindt stabilisatie van de
vernieuwing plaats. De vernieuwing wordt
herzien en geïntegreerd in het normale activi-
tcitenpatroon van de school.

De mate waarin (het verloop van) een vernieu-
wing als succesvol wordt beoordeeld, wordt
vastgesteld op basis van de vorderingen van de
school in het innovatieproces; de bereikte fase
van innovatie is de succesmaatstaf.

Naast het besef van de stadia in de gevor-
derdheid met vernieuwing is duidelijk dat
innovatie zich op meerdere gebieden in de
school kan richten. De invoering van basis-
vorming kan worden getypeerd als een groot-
schalige innovatie, waarbij per deelgebied
waarop innovaties dienen plaats te vinden
(curriculum, differentiatie, leerlingbegelei-
ding), de voortgang van de innovatie (fase)
kan worden vastgesteld.

Naast de vaststelling van de voortgang in
ontwikkeling zullen factoren moeten worden
opgespoord die dit ontwikkelingsproces be-
vorderen of belemmeren. Fullan (1982) heeft
op basis van een uitgebreide literatuurstudie
van circa 400 studies de relevante factoren in
innovatieprocessen in kaart gebracht. Voor
onderzoek naar de invoering van basisvor-
ming zijn op dit moment met name de geïn-
ventariseerde factoren in de adoptie- en
implementatiefase van belang. Fullan noemt
als centrale factoren in de adoptiefase: aanwe-
zigheid en kwaliteit van innovaties in de
school, informatievoorziening ten aanzien
van de innovatie, steun van de omgeving,
externe begeleiding, faciliteiten en wettelijke
kaders en ten slotte dc (probleem - versus bu-
reaucratische) vernieuwingsoricntatie. Een
aantal van deze factoren speelt ook een rol in
de implctnentatiefase; aanvullend inventari-
seert hij voor die fase: duidelijkheid cn com-
plexiteit van dc innovatie, kwaliteit en toepas-
baarheid van materialen, teamfunctionercn,
rol schoolleider, innovatiehistorie cn facilitei-
ten.

Een synthese van een contingentie-theoreti-
sche en innovatie-theoretische benadering
leidt tot het onderzoeksmodel dat is weergege-
ven in I-'iguur 1.

3 Kernbegrippen onder studie:
gespeeificeerd model

In deze paragraaf zal het globale model op
basis van het geschetste theoretische kader per
element nader worden gespecinceerd.


411 Pedagogische Studiën

-ocr page 420-

Figuur 1 Onderzoeksmodel
Fase van innovatie

In het onderzoeksmodel is de bereikte fase van
innovatie de succesmaatstaf. De fase van in-
novatie kan vier waarden aannemen, te weten:
geen innovatie; oriëntatie en voorbereiding =
adoptiefasc; uitvoering = implementatiefase
of herziening = integratiefase van de innova-
tie.

Onderwijskundig- en organisatorische subsy-
steem

Het onderwijskundig subsysteem omvat de
componenten: onderwijsproficl, differentia-
tie, overstapmogeHjkheden, formaties van
leerlingen, groeperingspatroon van leraren,
betekenis van de begeleiding en functie van de
evaluatie.

Het organisatorisch subsysteem omvat de
componenten: schoolleiding, onderwijsbege-
leidende functionarissen, onderwijsafdeling
(vakleraren), onderwijsafdeling (departemen-
ten), verhouding tussen organen (onderwijs)
en verhouding tussen organen (voorzienin-
gen).

Kenmerken van de innovatie

De volgende kenmerken van de innovatie

worden in het model opgenomen: complexiteit
van de innovatie ofwel de mate waarin veran-
deringen moeten plaatsvinden binnen compo-
nenten van zowel het onderwijskundig als het
organisatorisch subsysteem, probleemgerich-
te versus bureaucratische oriëntatie, duidelijk-
heid van de innovatie en gepercipieerde
kwaliteit en toepasbaarheid.

Middelen van de innovatie
Als middelen van (organisatie van) innovatie
worden de volgende elementen opgenomen in
het model: mate van participatie van betrok-
kenen; bij- en nascholing informatiestroom en
tijdsduur (uitgesplitst naar voorbereidingstijd
(pre-fusie) en uitvoeringstijd (post-fusie)).

Interne situationele factoren
In dit kader zijn van belang: de omvang van de
organisatie (schoolgrootte), ontstaansgeschie-
denis, innovatichistorie, de leerlingpopulatie
en oriëntaties van docenten, huisvesting en de-
nominatie.

Externe situationele factoren
In dit kader zijn van belang: rol en houding
van bevoegd gezag' en landelijke overheid,
wervingsgebied van de school, mate van exter-
ne begeleiding, reeds aanwezige innovaties,


412 Pedagogische Studiën

-ocr page 421-

aanwezige informatie en steun van de omge-
ving.

4 Onderzoeksopzet

4.1 De selectie van case-scholen
De scholen zijn geselecteerd op basis van de
volgende vier criteria:

a. AVO/LBO-scholengemeenschap;

b. (meerjarige) heterogene brugperiode met
zoveel mogelijk elementen van basisvor-
ming;

c. de AVO- en LBO-afdelingen van de scholen
hebben eerst als categoriale scholen gefunc-
tioneerd;

d. het fusie- en integratieproces moet zo recen-
telijk mogelijk zijn afgerond.

Dit leidde uiteindelijk tot het bestand van
case-scholen als weergegeven in Figuur 2.

Opgemerkt dient te worden dat de externe
validiteit, of met andere woorden de generali-
satiemogelijkheid naar de gehele populatie
van scholen voor voortgezet onderwijs, gering
is vanwege het kleine aantal en het typische
karakter van de onderzochte scholen. Juist dat
typische karakter van de scholen is van centra-
le betekenis voor onderhavige studie. Om een
beleid te kunnen formuleren inzake de keuzen
voor concrete invulling van het randvoor-
waarden-scheppend kader-het invoerings-
plan basisvorming - dient de overheid inzicht
te krijgen in de processen die zich op schoolni-
veau (kunnen) gaan afspelen bij invoering van
de basisvorming. Vandaar juist deze selectie
van AVO-LBO-scholengemeenschappen met
een heterogene brugperiode die recentelijk het
fusieproces hebben afgerond: zogenaamde
'streefbeelden richting basisvorming'.

4.2 De dataverzameling
De data zijn verzameld door middel van inter-
views met één of meerdere functionarissen


SCHOOL SCHOOL- FUSIE- BRUGPERIODE

NUMMER TYPE DATUM LENGTE AARD

LEERLING-
BEGELEIDING
SYSTEEM

DIFFEREN-
TIATIE
SYSTEEM

1

IHNO/LHNO

hetero-

in ont-

in ont-

MAVO

1986

1

jaar

geen

wi kkeli ng

wi kkeli ng

2

MAVO/

hetero-

in ont-

aan-

HAVO/VWO

1968

1

jaar

geen

wi kkeli ng

wezig

3

IHNO/LHNO

MAVO

hetero-

aan-

aan-

HAVO/VWO

1984

2

jaar

geen

wezig

wezi g

4

LHNO/

hetero-

aan-

aan-

MAVO

1986

1

jaar

geen

wezig

wezi g

5

LHNO/

hetero-

aan-

aan-

MAVO

1981

2

jaar

geen

wezig

wezig

6

VBAO/

LBO/MAVO

hetero-

aan-

aan-

HAVO/VWO

1984«

3

jaar

geen

wezig

wezig

"Dit betreft de startdatum

F-igiiiir 2 Overzicht viiii tic casc-sclwlt'ii

Pedagogische Sliidiën 413

-ocr page 422-

binnen de school aan de hand van (semi-)ge-
structureerde vragenlijsten. Op iedere school
is een lid van de schoolleiding geïnterviewd. In
overleg met het lid van de schoolleiding is
bepaald welke slcutelfunctionaris(sen) binnen
de school beschiktc(n) over informatie over
innovaties op de deelgebieden differentiatie,
leerlingbegeleiding en vakkenaanbod. Tevens
werd de bereikte fase van innovatie vastge-
steld en werd gevraagd naar belemmerende en
bevorderende factoren in de innovatie.

Ieder interview is aan de hand van gemaakte
aantekeningen en bandopnamen uitgewerkt
tot een verslag: het
primaire datamateriaal. Per
school is op basis van het primaire datamate-
riaal, een totaalrapportage opgesteld, waarin
de elementen van het gespecificeerde onder-
zoeksmodel zijn beschreven.

Vervolgens zijn deze rapportages aan de ge-
ïnterviewde functionarissen opgestuurd, met
het verzoek zonodig aanvullingen en/of verbe-
teringen aan te brengen. Verwacht mag wor-
den dat de uiteindelijke rapportages een
redelijk getrouw beeld geven van de casescho-
len en de ontwikkelingen daarbinnen. Deze
uiteindelijke school rapportages vormen het
secundaire datamateriaal.

4.3 De data-analyse

Alvorens tot data-analyse is overgegaan, is op
basis van het secundaire datamateriaal per
component van het onderwijskundige- en or-
ganisatorische subsysteem bepaald tot welk
type de school behoorde. Deze onderwijskun-
dige en organisatorische typeringen zijn toege-
voegd in de schoolrapportages.

Doel van de analyse was om vast te stellen
welke elementen of combinaties van elemen-
ten uit het onderzoeksmodel een belemmeren-
de dan wel bevorderende werking op de
bereikte fase van innovatie op de onderschei-
den deelgebieden (curriculum, differentiatie
en leerlingbegeleiding) hebben (gehad).

Ten behoeve van de data-analyse in case-
studies noemen Van Hoesel en Van der Vall
(1984) vier elkaar complementerende me-
thoden, namelijk: case-comparison, control-
led comparison, case-cluster-mcthod, survey-
ing the cases. In deze case-study is
data-analyse volgens de methode van case-
comparison toegepast. Dit betekent dat voor
elke case een afzonderlijke verklaring van de
verschijnselen wordt gegeven, waarna die ver-
klaringen vervolgens met elkaar worden ver-
geleken. Op basis van het secundair datamate-
riaal is per school aan de hand van het
onderzoeksmodel per element bepaald of dit
element een bevorderende dan wel belemme-
rende werking heeft gehad op de (mate van)
innovatie per deelgebied.

Twee onderzoekers hebben onafhankelijk
van elkaar de analyse uitgevoerd. Vervolgens
zijn de resultaten van die twee schoolsgewijze
analyses met elkaar geconfronteerd. Verschil-
len in uitkomsten werden besproken, hetgeen
uiteindelijk resulteerde in één schoolsgewijze
analyse. De resultaten van deze analyse zijn
samengevat in case-modellen per deelgebied
waarop innovatie zich had voorgedaan op de
school. Deze case-modellen kunnen worden
opgevat als verklaringskader voor de gevon-
den verschijnselen.

Hierna zijn de verklaringen van de afzon-
derlijke cases in een overall-analyse met elkaar
vergeleken. Daarbij is met name aandacht be-
steed aan de mate waarin de verklaring van de
ene case van toepassing is op de overige cases.
In feite is bij deze overall-analyse een vorm
van 'controlled comparison' toegepast, waar-
bij de verklaring per case wordt toegepast op
de andere cases en zich aldus ontwikkelt tot
een 'verklaringstheorie'.

5 Resultaten

In deze paragraaf zullen algemene uitspraken
geformuleerd worden ten aanzien van de be-
vorderende of belemmerende werking van de
verschillende elementen in het gebruikte basis-
model op de voortgang van de innovatie.

In het onderstaande zal alleen ingegaan
worden op de deelgebieden differentiatie en
leerlingbegeleiding, omdat met name op deze
deelgebieden innovaties vergelijkbaar met in-
voering van basisvorming, konden worden
geïnventariseerd. De relevante factoren wor-
den in een tweetal schema's samengevat (zie
Figuur 3 en Figuur 4).

In het onderzoeksmodel (p. 412) is de be-
reikte fase van innovatie per deelgebied -
lopend van geen innovatie via adoptiefase, im-
plementatiefase tot integratiefase - de uitein-
delijke succesmaatstaf.

Uit de analyses van de cases is gebleken dat
vooral factoren in twee van de clusters van
invloed lijken te zijn op de (succesvolle) vorde-
ringen in het innovatieproces: kenmerken en
middelen van de innovatie en afstemming van
de subsystemen.


414 Pedagogische Studiën

-ocr page 423-

CASE-SCHOLEN

Externe situationele factoren

* externe begeleiding (3)

* landelijke overheid

* wervingsgebied

* steunomgeving

Interne situationele factoren

* ontstaansgeschiedenis

* huisvesting

* oriëntaties docenten

* schoolgrootte

* innovatiehistorie

* leerlingpopulatie

* denominatie

Kenmerken en middelen van de innovatie

* kwaliteit en toepasbaarheid

* bij- en nascholing

* informatie

* duidelijkheid

* participatie

* experimentele fase (4)

* organisatie-innovatie (4)

* probleemgericht versus bureaucratisch
Complexiteit innovatie

* onderwijskundig subsysteem (1)

j

j

j

j

j

"(2)

* organisatorisch subsysteem

j

n

j

j

n

-(2)

Tiidsduur (in iaren)

• voorbereiding

1

3

1,5

2,5

4

NVT

* uitvoering

2

2

4

2

6

5

Afstemminq subsystemen

* vaksecties

-

+

-

+

-

* schoolleiding

+

-

+

+

v/u

u

v/u

u

u/h

u

(1): j- ja, d.w.z. er was een verandering nodig in dit subsysteem
n» nee, d.w.z. er was geen verandering nodig in dit subsysteem

(2): dit is een nieuwe school, zodat er geen sprake is van veranderingen in
bestaande subsystemen

(3): +- heeft positieve invloed gehad op innovatieproces
— heeft negatieve invloed gehad op innovatieproces

" lege cel betekent invloed neutraal

(4): dit is een factor die niet in het oorspronkelijke model was opgenomen

(5): V« voorbereiding (adoptiefase)

u- uitvoering (implementatiefase)
h- herziening (integratiefase)

Figuur 3 Rclcviinlefacloreii dcclgchivil(lijfcrviuidlic

PeJai^ofiisilu' Sludiën 415

-ocr page 424-

CASE-SCHOLEN

2

3

5

6

Externe situationele factoren

» externe begeleiding (3)

+

• landelijke overheid (extra faciliteiten)

-

+

* wervingsgebied

• steunomgeving

Interne situationele factoren

* ontstaansgeschiedenis

-

+

• huisvesting

+

-

" oriëntaties docenten

-

-

+

* schoolgrootte

-

* deelname samenwerkingsproject (4)

+

* innovatiehistorie

" leerlingpopulatie

• denominatie

Kenmerken en middelen van de innovatie

* kwaliteit en toepasbaarheid

+

+

• bij- en nascholing

+

+

• informatie

+

• duidelijkheid

-

+

+

* participatie

+

-

+

» organisatie-innovatie (4)

+

+

• probleemgericht versus bureaucratisch

Comolexiteit innovatie

• onderwijskundig subsysteem (1)

j

j

j

-(2)

* organisatorisch subsysteem

N

j

j

-(2)

Tiidsduur (in laren)

* voorbereiding

7

1

4

NVT

* uitvoering

3

4

6

5

Afjtfmminq svbsvstemen

• schoolleiding

-

+

+

+

" departementen

-

Fase van de innovatie (5)

u

h

u

u/h

(1): j" ja, d.w.z. er was een verandering nodig in dit subsysteem
n- nee, d.w.z. er was geen verandering nodig in dit subsysteem

(2): dit is een nieuwe school, zodat er geen sprake is van veranderingen in
bestaande

subsystemen

(3): +■ heeft positieve invloed gehad op innovatieproces
— heeft negatieve invloed gehad op innovatieproces

- lege cel betekent invloed neutraal

(4): dit is een factor die niet in het oorspronkelijke model was
opgenomen

(5): V" voorbereiding (adoptiefase)

u- uitvoering (implementatiefase)
h- herziening (integratiefase)

Figuur 4 Rek'vanw factoren deelgebied leerlingbegeleiding
416 Pedagogische Studiën

-ocr page 425-

Hieronder zal eerst op deze twee clusters wor-
den ingegaan. Daarna zullen de belangrijkste
factoren uit de overige clusters van het gehan-
teerde onderzoeksmodel besproken worden.

5.1 Kenmerken en middelen van de innovatie
Binnen dit cluster lijkt de factor 'kwaliteit en
toepasbaarheid van de beschikbare middelen'
van centrale betekenis. Vooral bij het deelge-
bied differentiatie melden de case-scholen dat
er een gebrek is aan adequate methoden. Men
mist de bekwaamheid en de tijd om zelf mate-
riaal te ontwikkelen. Bij leerlingbegeleiding is
het tegendeel het geval, men is juist tevreden
over de beschikbare middelen.

Deze discrepantie kan mogelijk verklaard
worden uit de verschillen in onderwijsleersitua-
ties van de beide deelgebieden. Bij intraklassi-
kale differentiatie werkt men met de totale klas.
Bovendien moet een docent zijn oude ver-
trouwde manier van klassikaal, op één niveau,
lesgeven 'afleren'. Een adequate methode is
hierbij een belangrijke steun in de rug. Bij leer-
lingbegeleiding handelt het meestal om indivi-
duele begeleiding of begeleiding in kleine
groepjes. Docenten hebben hiermee in het alge-
meen weinig ervaring, zij moeten nieuwe vaar-
digheden aanleren (bijvoorbeeld diagnostise-
ren van leerproblemen) en worden hierbij niet
gehinderd door oude gewoontes cn ervaringen.
Elk hulpmiddel zullen zij in eerste instantie
aangrijpen waarbij leemten of gebreken in de
materialen gemakkelijker kunnen worden op-
gevangen dan in een klassesiluatie waar de
ordeproblcmatiek (een belangrijk referentie-
kader voor docenten) een grotere rol speelt dan
bij de begeleiding van individuele leerlingen.

Bij de tweede factor uit dit cluster, bij- cn
nascholing komt een zelfde beeld naar voren:
cursussen over differentiatie worden als min-
der bruikbaar beoordeeld dan cursussen over
leerlingbegeleiding. Cursussen over differen-
tiatie worden door de respondenten over het
algemeen als nogal theoretisch beoordeeld. De
vertaling van de theorie naar de klassepraktijk
wordt overgelaten aan de docenten. De cur-
sussen over leerlingbegeleiding werden daar-
entegen praktijkgericht beoordeeld en er
werden eveneens concrete direct toepasbare
hulpmiddelen beschikbaar gesteld.

De overige factoren van dit cluster, infor-
matie, duidelijkheid en participatie, beïnvloe-
den elkaar. Zo heeft een goede informatiever-
spreiding onder de betrokkenen invloed op de
duidelijkheid voor hen ten aanzien van de con-
sequenties van de innovatie; directe participa-
tie van de betrokkenen bij de voorbereiding
van en besluitvorming over de innovatie heeft
invloed op de informatieverspreiding en dui-
delijkheid. Er is aldus sprake van een trits van
elkaar wederzijds versterkende factoren.

5.2 Afstemming tussen de subsystemen

Bij innovaties op de deelgebieden differentiatie
en leerlingbegeleiding is over het algemeen
minstens een organisatorisch subsysteem no-
dig dat vormgegeven is overeenkomstig het
lijn-staf type. Kenmerkend voor dit type zijn
onder meer een inhoudelijk gerichte schoollei-
ding en goed ontwikkelde vaksecties.

Bij innovaties op het deelgebied leerlingbe-
geleiding is belangrijk dat de schoolleiding een
ondersteunende functie vervult en een helder
en duidelijk beleid formuleert ten aanzien van
het gekozen systeem van leerlingbegeleiding.
Aanwezigheid van adequate geïnstitutionali-
seerde overlegvormen - via vaksecties of jaar-
overleg - en betrokkenheid van docenten bij de
keuze van een systeem van leerlingbegeleiding,
zijn bevorderlijk voor een succesvolle imple-
mentatie.

Bij innovaties op het deelgebied differentia-
tie zijn goed functionerende vaksecties van
belang, omdat zij de schakel vormen tussen het
beleid en de implementatie van de innovatie in
de klassesituatie. In de secties moeten afspra-
ken gemaakt worden over de specifieke
vormgeving van de intraklassikale differentia-
tie per vak en over de inhoudelijke longitudina-
le afstemming tussen de heterogene periode en
de richtingen in de scholengemeenschap. Niet
goed functionerende vaksecties leidden-zo
blijkt uit de casc-study - tot aansluitingspro-
blemen tussen leerjaren. Verder moeten vak-
sectics de individuele docenten ondersteunen
bij de implementatie van de innovatie in de
klassesituatie.

Tot zover een beschrijving van de uit de
case-analyses naar voren gekomen relevante
factoren uit de twee clusters, die de meeste
invloed lijken uit te oefenen op de mate waarin
sprake is van succesvolle vorderingen in het
innovatieproces. Hieronder zal nog ingegaan
worden op de belangrijkste factoren uit de
overige clusters.

5.3 Externe situationele factoren

Uit de casc-study blijkt dat de invloed van de


Pedai^ogisclie Studiën 417

-ocr page 426-

externe begeleiding afhankelijk is van de mate
waarin zij erin slaagt aan te sluiten bij de
behoefte van de individuele school. Het zal dui-
delijk zijn dat dit een goed diagnostisch vermo-
gen van de externe begeleiding vraagt. Begelei-
ders die er niet in slagen hun begeleiding af te
stemmen op de behoeften van de individuele
scholen, kunnen contra-produktief zijn.

De landelijke overheid kan door middel van
het beschikbaar stellen van extra faciliteiten
de voortgang van innovatieprocessen stimule-
ren. Dit is vooral noodzakelijk bij een combi-
natie van fusie en innovaties.

5.4 Interne situationele factoren
Dc ontstaansgeschiedenis, vooral als fusie daar
een onderdeel van is, kan een negatieve invloed
hebben op de voortgang van het innovatiepro-
ces, omdat zij aanvankelijk de dagelijkse orga-
nisatie van de school compliceert. De ont-
staansgeschiedenis beïnvloedt een innovatie
ook via de oriëntaties van docenten. Bij een
fusie worden namelijk vaak docententeams bij
elkaar gevoegd met verschillende onderwijsvi-
sies of ideologieën (Smets, 1985a). Dit kan
problemen opleveren bij innovaties, omdat de
verschillende bloedgroepen van de nieuwe
school de zinvolheid van de innovaties beoor-
delen vanuit hun eigen ideologie. Docenten,
afkomstig van het hoogste bij de fusie betrok-
ken schooltype, staan aanvankelijk meestal
afwijzender ten opzichte van deze innovaties
(differentiatie, leerlingbegeleiding) dan hun
collega's vandelageretypen. Docenten van het
hoogste type zijn namelijk het meest bevreesd
voor een mogelijke niveaudaling ten gevolge
van de heterogene periode en de verhoogde
aandacht voor individuele (probleem)leerlin-
gen.

6 Discussie

Hierboven is aangegeven dat twee clusters van
factoren nadrukkelijk van belang zijn voor het
welslagen van innovaties op schoolniveau, na-
melijk kenmerken en middelen van de innova-
tie en afstemming tussen de subsystemen
binnen een school. Het is interessant om na tc
gaan in hoeverre het belang van deze factoren
in het beleid met betrekking tot de invoering
van de basisvorming wordt erkend. Daartoe
zullen wc in deze nabeschouwing ingaan op
enkele opvallende aspecten van het concept-
invoeringsplan basisvorming (maart, 1988).

In de eerste plaats valt op dat in het concept-
invoeringsplan de invoering van de basisvor-
ming wordt gezien als een louter onderwijsin-
houdelijke verandering, namelijk de invoering
van een kerncurriculum. Het is de vraag in hoe-
verre dit terecht is. Gezien de huidige door-
stroomprofielen van onderbouw naar boven-
bouw voortgezet onderwijs lijkt de verwach-
ting gerechtvaardigd dat scholen in de periode
van de basisvorming meerdere onderwijsrou-
tes zullen gaan aanbieden. Vanwege de te
verwachten daling van de leerlingaantallen zal
met name op de scholen voor LBO en MAVO
moeten worden overgegaan tot een gedeeltelij-
ke integratie van de routes; een groot deel van
deze scholen zal over te weinig leerlingen be-
schikken om de routes gescheiden te verzorgen
of zal tot fusie moeten overgaan. Andere scho-
len zullen vanuit meer ideologische overwegin-
gen (uitstel van het selectiemoment) overgaan
tot een gedeeltelijke integratie, oftewel het in-
stellen van een meerjarige heterogene brugpe-
riode. Vanuit de contingentiebenadering van
Marx (1975) is bekend dat het instellen van een
heterogene brugperiode eisen stelt aan de
vormgeving van de onderwijskundige deelge-
bieden differentiatie en leerlingbegeleiding. Op
haar beurt stelt de vormgeving van deze deel-
gebieden eisen aan de organisatiestructuur.

De huidige situatie in het scholenveld voor
voortgezet onderwijs laat zien dat veel scholen
zowel onderwijskundig aisorganisatorisch nog
niet voldoen aan de eisen die basisvorming stel-
len (vgl. Mulder & Van Vclzen, 1984; Hofman
& Haanstra, 1986;01thof, 1988).

Uit decase-study kwam naar voren dat scho-
len bij dc invoering van vernieuwingen vaak dc
noodzakelijke organisatorische consequenties
onderschatten, hetgeen leidt tot stagnatie in de
succesvolle implementatie van de onderwijs-
kundige vernieuwingen. Zoals gezegd, in het
concept-invoeringsplan bestaat nauwelijks
aandacht voorde noodzakelijke aanpassingen
van onderwijskundige en organisatorische
deelgebieden. Deze onderbelichting van de
noodzakelijke onderwijskundige en organisa-
torische consequenties van de invoering van de
basisvorming kan nadelige gevolgen hebben
voor het innovatiegedrag op scholen.

Het tweede opvullende kenmerk van het in-
voeringsplan, waarbij we willen stilstaan, is de
anticipatie op de voorgestane vergroting van
de autonomie van de scholen. Van overheids-
wege wordt recentelijk een besturingsfilosofie


418 Pedagogische Studiën

-ocr page 427-

gepresenteerd waarin vergroting van autono-
mie van scholen centraal staat (Ministerie van
Onderwijs & Wetenschappen, 1988). Uit-
gangspunt daarbij is dat eigen beleidsruimte
noodzakelijk is om te voldoen aan de maat-
schappelijke ontwikkelingen in relatie tot de
specifieke eigen situatie van de school. De
school moet via optimale inzet van middelen
een maximaal onderwijsresultaat realiseren.

Alhoewel het beleid van de overheid van de
afgelopen 20 è 30 jaar steeds gericht is geweest
op voorwaardenscheppende en kwaliteitsver-
hogende maatregelen, is tegelijkertijd de eigen
verantwoordelijkheid van scholen, de eigenlij-
ke vrijheid en beleidsbepaling sterk ingeperkt.
Het nemen en hanteren van de eigen verant-
woordelijkheid zal weer opnieuw geleerd moe-
ten worden. Scholen en besturen zijn echter op
dit moment geneigd om de centrale overheid
zoveel mogelijk prescriptief te laten opereren
(Smets, 1985b).

Met de invoering van de basisvorming
wordt, blijkens het wetsvoorstel en het con-
cept-invoeringsplan basisvorming, op die ver-
anderende besturingsfilosofie reeds een voor-
schot genomen. Het wetsvoorstel biedt scholen
een eigen verantwoordelijkheid bij de invoe-
ring van de basisvorming, bijvoorbeeld ten
aanzien van dc keuze van het startmoment en
deaan te bieden onderwijsroutes. Delandelijke
verzorgingsinstellingen moeten inventariseren
welke scholings- en ondersteuningsbehoeften
cr op dc scholen leven en op basis daarvan een
aanbod doen. Het voordeel van deze aanpak is
wellicht dat in dc formulering van het scho-
lings-en ondersteuningsaanbod meer rekening
wordt gehouden met dc specifieke behoeften
van dc scholen, hetgeen een bevorderende wer-
king kan hebben op de mate van welslagen van
de innovatie. Uit de case-study kwam naar
voren, dat begeleiding die niet goed aansluit op
de specifieke situatie van dc school in feite vaak
contraprodukticf werkt. Een voorwaarde voor
het welslagen van deze aanpak is echter dat er
op schoolniveau sprake moet zijn van een ont-
wikkeld diagnostisch vermogen, zodat scholen
zeifin kaart kunnen brengen wat de huidige en
wat de nagestreefde situatie is, welk innovatie-
traject moet worden doorlopen cn welke
ondersteuning daarbij moet worden ontvan-
gen. Dc vraag is in hoeverre dit diagnostisch
vermogen op schoolniveau in voldoende mate
is ontwikkeld. Het bovengeschetste overheids-
beleid van de afgelopen decennia heeft het
diagnostisch vermogen in ieder geval niet ver-
groot.

Uit de case-study is gebleken dat op scholen,
waar het organisatorisch subsysteem onvol-
doende ontwikkeld is in vergelijking met de
beoogde vormgeving van het onderwijskundig
subsysteem, de innovaties stagneerden. Op ba-
sisvan deease-study kan worden gesteld dat het
voor het realiseren van innovaties op de voorde
basisvorming relevante onderwijskundige
deelgebieden wenselijk is, dat het organisato-
risch subsysteem ten minste is vormgegeven
overeenkomstig het lijn-staf type. Binnen dit
type is sprake van onder meer goed functione-
rende vaksecties en een schoolleiding die ook
inhoudelijk beleid voert in casu als onderwijs-
kundige manager optreedt. Olthof (1988) heeft
op basis van een analyse van de implicaties van
het wetsvoorstel basisvorming in relatie tot
prognoses van leerlingaantallen voor scholen
voor voortgezet onderwijs, een schatting ge-
maakt van het aantal scholen dat onderwijs-
kundige en organisatorische veranderingen
moet realiseren. Geconcludeerd wordt dat de
helft van de scholen in dc situatie van basisvor-
ming extra onderwijskundige activiteiten moet
uitvoeren en dat voor minimaal 30% tot maxi-
maal 50% van de scholen organisatorische
aanpassingen noodzakelijk zijn. Duidelijk is
dat een beduidende groep scholen nog een lan-
ge weg te gaan heeft om basisvorming op
effectieve wijze tot in- en uitvoering te brengen.
Een geleidelijke ontwikkeling van het beleids-
vormend en beleidsuitvoerend vermogen van
de scholen ligt in de rede, hetgeen noodzakelijk
is om daadwerkelijk de ontwikkeling richting
basisvorming gestalte te kunnen geven.

Noot

I De tekst voor ilczc bijdrage werd voor dc val van
het Kabinet Lubbcrs/De Korte afgesloten. Of
de behandeling van het wetsvoorstel binnenkort
nog wordt afgerond, is onzeker.

lAwratuur

Concept invoeringsplan basisvorming. In: Katern
lidsi.svorming. 3. Uillca.
1988, 7.
Fullan, M.,
The mvaning of cdiicaliomil cluiiif^e.

New York: Teachers College Press, 1982.
Hocsel, P.H.M. & M. van de Vall,
Vcrgclijkcmlc
);i'r(ilsciiui!ysc ah niclhotle.
Leiden: Lisbon,
1984.

Hofman, R.H., M. van Aaldcren & B, Span, Ach-
WrhUjvcrs in hel imumuieproces basisselwol.
Haren/'s-Gravenhage: RION/SVO, 1984.


419 Pedagogische Studiën

-ocr page 428-

Hofman, R.H., H.J. de Canne, A.L. Olthof &
K.T. Bos,
Onderwijsmanagement en basisvor-
ming. Deel I: Literatuurstudie en deskundigenbev-
raging; Deel II: Innovatieprocessen binnen scho-
len; Deel III: Een smalle en een brede
scholengemeenschap op weg naar basisvorming.
Groningen: RION, 1988.

Hofman, R. H., F. Haanstra & m.m.v. M. J. Hart-
gers.
Schoolontwikkeling en schoolontwikkelings-
beleid in scholengemeenschappen.
Groningen:
RION, 1986,

Krogt, F. J. van der. Probleemoplossing en beleid.i-
vorming in scholen.
(Proefschrift.). Leiden, 1983.

Lagerweij, N. A. J., Theorie van onderwijsvernieu-
wing. In: J. A. van Kemenade, N. A. J. Lagerweij,
J.M.G. Leune, J.M. M. Ritzen (red.).
Onderwijs,
bestel en beleid 3: onderwijs in ontwikkeling.
Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1987.

Lammers, C.J., Organisaties vergelijkenderwijs.
Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1983.

Lawrence, P. R. & J. W. Lorsch, Organization and
environment. Managing differentiation and Inte-
gration.
Boston; Harvard University, 1967.

Marx, E.C.H., De organisatie van scholengemeen-
schappen in onderwijskundige optiek.
Groningen:
H.D.Tjeenk Wilhnk, 1975.

Marx, E.C.H., Theoretisch overzicht van contin-
gentiebenaderingen. In: B.P.M. Creemers,
J.H.G.J. Giesbers & C. van der Perne et al.
(red.).
Handboek schoolorgani.mtie en onderwijs-
management.
Alphen a.d. Rijn: Samsom, 1983.

Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, De
school op weg naar 2000,
1988.

Mulder, A. J. & W. G. van Velzen, Eerste fase voort-
gezet onderwijs in ontwikkeling.
Den Bosch:
KPC, 1984

Olthof, A. L., Op H'e^ naar basisvorming. Een analy-
se van het concept invoeringsplan basisvorming.
Groningen: RION, 1988.

Rohde, J., Schels van de huidige situatie in het R.K.
voortgezet onderwijs.
Den Bosch: KPC, 1984.

Smets, P., Coördinatie en management in het voort-
gezet onderwijs.
Nijmegen: ITS, 1985a.

Smets, P., Scholen en het genot van regels. In:
S.J.C. van Eyndhoven & J.M.G. Leune (red.).
Voorbereidingen van Onderwijsbeleid; aanzetten
tot het ontwikkelen van een .specialisme.
De Haag:
SVO, 1985b.

Voorstel tot wijziging van onder meer de wet op het
voortgezet onderwijs en de wet op het basison-
derwijs in verband met de invoering van basis-
vorming in het voortgezet onderwijs en de
invoering van eindtermen in het basisonderwijs
en het voortgezet onderwijs 1, 3. Tweede Kamer
(1988). Vergaderjaar 1987-1988, 20381.

Weyzen, W. P. & F. J. van der Krogt, Variaties in
schoolorganisaties.
Harlingen: Flevodruk, 1982.

Curricula vitae

R. H. Hofman en H.J. de Canne zijn werkzaam bin-
nen de sectie onderwijsorganisatie van het RION te
Groningen. Zij verrichten onder meer onderzoek
naar onderwijsmanagement, regionalisatie en effec-
tiviteit van scholen.

Adres'. RION, Instituut voor onderwijsonderzoek
Rijksuniversiteit, Groningen, Postbus 1286, 9701
BG Groningen

A.L. Olthof hith zijn stage en scriptie verricht bij
het RION en is thans als A.I.O. werkzaam bij de
Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van
Amsterdam.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van
Amsterdam, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Am-
sterdam

Manuscript aanvaard 16-6- '89


Summary

Hofman, R.H., A.L. Olthof & H.J. de Canne. 'Introduction of a system of comprehcnsivc education and
innovation management at the school levcl.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 409-420.

Ever since the introduction of the 'Mammoet Wet" in 1968, the most desirable of the first phase of secondary
education has been the subject of continuous discussion. It sccms likely that the defmite political resolution is
imminent. A proposal for legislation concerning the introduction of a system of comprchensive education in
the first phase of secondary education is being dealt with in Parliament.

In recent years experience has been gained, on national and international levcl, with educational innovations
containing clements which are comparable to the introduction of a large scalc innovation as a system of
comprchensive education.

In this article a case-study conducted in six schools is discussed, the centra) issue of which concerns the
process of development that these schools have already experienced towards a system of comprchensive edu-
cation. Relevant factors that have hindered or stimulated this process are identified from the perspective of
contingency theory and innovation theory. The degree of consistency between the development of the educa-
tional subsystem and the organizational subsystem in a school appears to bc of greatcst importancc for the
Progression of innovations.

420 Pedagogische Studiën

-ocr page 429-

Het effect van wisselrijen in een vroege fase van het leren
lezen1

P. REITSMA2

Paeclologisch Instituut, Vrije Universiteit,
Amsterdam

1 Inleiding

In veel onderwijsleerpakketten voor aanvan-
kelijk lezen komen zogenaamde wisselrijen
voor. Dit zijn rijtjes woorden waarin een vol-
gend woord slechts in één letter of grafeem
verschilt van een voorafgaand woord. Uit de
diverse handleidingen of begeleidende ge-
schriften van thans in gebruik zijnde leesme-
thoden blijkt dat een beschrijving van de
functie van oefeningen met dergelijke woord-
rijen in het leesleerproces tamelijk uiteen-
loopt. Wisseloefeningen zouden o.a. het
aanleren van nieuwe grafeem-foneem relaties
kunnen faciliteren, bevorderlijk kunnen zijn
voor het verwerven van kennis omtrent de
structurele relaties tussen geschreven en ge-
sproken woorden of gunstige voorwaarden
kunnen scheppen voor het direct leren herken-
nen van gelijkblijvende woorddelen (cf. Reit-
sma, 1988). Terwijl de waarde van wisselrijen
voor de ontwikkeling van leesvaardigheid in
beginnende lezers doorgaans nogal hoog
wordt geschat, is er een gebrek aan gepubli-
ceerde gegevens van onderzoek waarin het
effect van wisselrijen rechtstreeks wordt ge-
cvalueerd. In een eerder gerapporteerd onder-
zoek (Reitsma, 1988) is daarom een aanvang
gemaakt met onderzoek naar het effect van
wisselrijen.

In het genoemde voorgaande onderzoek
werd geen evidentie verkregen voor de veron-
derstelling dat oefeningen met wisselrijen tot
gevolg hebben dat beginnende lezers zich de
gelijkblijvende woorddelen in een rij eigen ma-
ken en deze woorddelen op een later moment
en in een andere context direct kunnen her-
kennen. Leerling-lezers, die minstens onge-
veer zes maanden leesonderwijs hadden geno-
ten, lazen in experimentele oefeningen een
verzameling woorden in de vorm van een wis-
selrij of in willekeurige reeksen. Uil de gege-
vens van een natoets bleek dat woorden, die
een grote mate van orthografische overeen-
komst hadden met woorden die ze in de
wisselrijen een groot aantal malen gelezen
hadden, sneller en nauwkeuriger werden gele-


Pedagogische Studiën 1989 (66) 421-428 Pedagogische Studiën 421

1  Deze publikatie kwam mede tot stand dankzij
Inianciële ondersleuning van de Stichting I'SY-
CHON (560-263-019) die wordt gesubsidieerd door
de Nederlandse Organisatie voor Wetenscliappelijk
Onderzoek (NWO).

2  De auteur is dank verseluiidigd aan alle leerlin-
gen en leerkrachten die in het onderzoek hebben
geparticipeerd, aan J. Vinke voor zijn medewerking
aan de uitvoering van het onderzoek en aan V. van
Daal voor zijn commentaar op een eerdere versie
van de tekst.

-ocr page 430-

zen dan controlewoorden. Maar dit generali-
satie-effect trad op zonder dat de gemeen-
schappelijke letterclusters beter werden gele-
zen dan willekeurige letterclusters. De
gegevens werden opgevat als een aanwijzing
dat beginnende lezers wel degelijk profijt kun-
nen trekken van het vergelijken van een nieuw
te lezen woord met een reeds bekend woord.
Hoe meer verschillende woorden reeds bekend
zijn die lijken op het te lezen woord, hoe mak-
kelijker het is dat woord te ontcijferen. Omdat
de wisseloefeningen niet tot een directe her-
kenning van letterclusters hadden geleid, werd
geconcludeerd dat er vooralsnog geen speci-
fiek voordeel van oefeningen met wisselrijen
gebleken is.

2 Vraagstelling

Als leerlingen reeds geruime tijd hebben be-
steed aan leren lezen is ongetwijfeld al erva-
ring opgedaan met tal van verschillende in het
leesmateriaal regelmatig voorkomende letter-
combinaties. Het effect van herhaling van
dezelfde letterreeks als onderdeel van verschil-
lende woorden voegt wellicht betrekkelijk wei-
nig toe aan reeds opgedane orthografische
kennis. Bovendien zijn de meeste leerlingen,
die al ruim een halfjaar leesonderwijs genie-
ten, zeer goed in staat om de spraakklanken te
vinden die corresponderen met een 'klankzui-
ver' nieuw woord of nieuwe lettercombinatie.
Men zou kunnen stellen dat het daarom geen
verwondering hoeft te wekken dat in het vori-
ge onderzoek geen effect van het gelijkblijven-
de grafeemcluster in wisselrijen werd gevon-
den. De gedachte dat 'verkorting', 'visuele
synthese' of het leren herkennen van vaste
spellingpatronen niettemin een belangrijke rol
speelt in het aanvankelijke lezen (Kooreman,
1976; Struiksma, 1985; Caesar, 1980, p. 32),
kan daarmee evenwel niet definitief worden
weerlegd.

Het is namelijk niet uitgesloten dat een wis-
sclocfcning in een eerdere fase van het leren
lezen wel op meetbare wijze effect sorteert op
het lezen van de lettercombinaties die in een
wissclrij gelijk blijven. Bij jongere lezers, die
pas begonnen zijn met het decoderen van nieu-
we woorden, kan om minstens twee redenen
een relatief groter effect worden verwacht.
Ten eerste hebben ze minder leeservaring en de
in de wisselrijen voorkomende lettercombina-
ties zijn voor hen vermoedelijk nog tamelijk
nieuw. Ten tweede, het decoderen verloopt in
het algemeen minder snel en accuraat. Omdat
het toekennen van de juiste klankvorm aan
letters of lettercombinaties nog veel moeite
vergt, kan van herhaling en verschillende her-
halingscondities een aanzienlijk effect worden
verwacht op de leesprestaties. De vraag die
hier wordt gesteld is daarom of bij lezers, die
beduidend jonger zijn dan de onderzochte
groep beginnende lezers in het vorige onder-
zoek (Reitsma, 1988), oefening met wisselrijen
zal leiden tot relatief betere leesprestaties van
de lettercombinaties die in de wisselrijen aan
de orde komen. Op grond van bovengenoem-
de redenen is te verwachten dat door relatief
onervaren lezers de woorden die in een wissel-
rij worden geoefend beter worden geleerd, en
tevens dat na oefening met wisselrijen zowel
de afzonderlijke grafeemclusters die in de wis-
selrij constant worden gehouden als woorden
waarin deze grafeemclusters zijn ingebed beter
worden gelezen dan clusters of woorden, die
niet zijn geoefend.

3 Opzet en uitvoering van hel onderzoek

Aan beginnende lezers met bijna vier maan-
den leesonderricht werd gevraagd om als oefe-
ning verschillende wisselrijtjes van drie woor-
den hardop te lezen. In de woordrijen werd de
eerste letter van de woorden successievelijk
verwisseld. Tevens werden rijtjes woorden ge-
oefend die onderling geen enkele overeen-
komst in letters of lettercombinaties vertoon-
den (losse rijen). De oefeningen met losse
woordrijen fungeerden als een soort controle-
conditie, waartegen de eventuele speciale ef-
fecten van wisselrijen konden worden afgezet.
Het aantal malen dat een bepaald rijtje tijdens
de oefenperioden aan de orde kwam werd
gevarieerd, teneinde te kunnen nagaan of
eventuele effecten hiervan afliankclijk zijn.
Voor en na de oefenperiode werden in een
individuele toets de leesprestaties geregi-
streerd voor woorden die in dc rijen werden
geoefend, voor woorden die gelijkenis daar-
mee vertoonden (generalisatiewoorden), voor
grafeemclustersdicjonderdeel vormden van de
geoefende woorden, alsmede voor enkele be-
kende en onbekende woorden en grafeemclu-
sters die niet in de oefening aan de orde
kwamen.


422 Pedagogische Studiën

-ocr page 431-

3.1 Onderzoeksgroep

Aan het onderzoek werd meegewerkt door 33
leerlingen (17 meisjes en 16 jongens) uit de der-
de groep van een tweetal verschillende basis-
scholen. Op de scholen werd gebruik gemaakt
van de leesmethode "Veilig Leren Lezen"
(Caesar, 1980). De leerkracht van elke klas
werd gevraagd 18 kinderen te selecteren, die
qua leesniveau c.q. vorderingen in het leren
lezen de middenmoot van de klas vormden.
Oorspronkelijk namen 36 kinderen deel aan
het onderzoek, maar voor één leerling bleek de
oefening nog veel te moeilijk en de gegevens
van twee leerlingen zijn niet verwerkt omdat
zij reeds in de voortoets alle materiaal snel en
foutloos lazen. Het onderzoek vond eind no-
vember plaats; de leerlingen hadden op dat
moment bijna vier maanden leesonderwijs ge-
noten. Het leesniveau van de 33 leerlingen
zoals bepaald door middel van de Caesar-
EMT (Mommers, 1983) was gemiddeld 16.6
(sd = 4.8) en deze score geeft aan dat er vol-
gens de beschikbare normgegevens sprake is
van een middelmatige leesvaardigheid.

3.2 Materialen

Het materiaal werd gevormd door een verza-
meling van 48 klankzuivere mkm-woorden,
die niet of nauwelijks in de reguliere leesles en
boekjes aan de orde waren geweest. Er is
getracht zoveel mogelijk voor woorden te kie-
zen die qua betekenis de kinderen vermoede-
lijk bekend voorkwamen. Ruim 85% van de
woorden waren zgn. unaniemen (Kohn-
stamm, Schacrlaekens, De Vries, Akkerhuis &
Froonincksx, 1981). De woorden waren
voorts zodanig geselecteerd, dat er 12 wissel-
rijen van vier woorden met wisseling in de
eerste letter konden worden gemaakt (bijvoor-
beeld,
hok, sok. rok. kok of vier, hier. hier.
dier).
Van de vier woorden per rij werden drie
in de oefeningen gebruikt, het vierde woord
kwam alleen in de voor- en natoets voor. Per
leerling werden drie van de 12 rijen daadwer-
kelijk als wisselrij geoefend. Uil de andere
negen rijtjes werd steeds één van de drie woor-
den gekozen en daarmee werden drie willekeu-
rige of losse woordrijen gevormd. De toewij-
zing van woordrijen en afzonderlijke woorden
aan oefenconditics werd zo gevarieerd dal per
12 leerlingen alle woorden in alle condities
voorkwamen.

Dc voor- cn natoets was op de volgorde van
aanbieding na geheel identiek en bestond in
totaal uit 51 items. Omdat er per leerling voor
de oefenwoorden een keuze werd gemaakt uit
12 verschillende mogelijkheden, waren er ook
12 verschillende voor- en natoetsen. De 18 in
de oefeningen voorkomende woorden, 12 ge-
neralisatie woorden (bijvoorbeeld
kok. dier),
12 grafeemclusters uit de oefenwoorden {ok.
ier),
3 uit de leesmethode bekende en 3 niet-
geoefende en niet in de methode voorkomende
woorden, en tot slot 3 niet in de oefenwoorden
voorkomende grafeemclusters werden in de
toets in een willekeurige volgorde geplaatst.

3.3 Procedure

De voortoets werd individueel afgenomen. De
woorden of grafeemclusters verschenen één
voor één op het beeldscherm van een micro-
computer en de leerling werd gevraagd deze zo
snel en goed mogelijk hardop te lezen. Leestij-
den (vanaf het verschijnen op het scherm tot
en met het uitspreken van de laatste klank) en
accuraatheid (goed/fout) werden door de
proefleider geregistreerd.

Dc dag na de voortoets werd begonnen aan
een reeks van vier individuele zittingen op op-
eenvolgende dagen waarin het lezen van de
woordrijen werd geoefend. Over het totaal
van de vier oefenzittingen werd één van de drie
wisselrijen en één van de drie losse woordrijen
4, 8 of 16 maal herhaald. Per dag werden daar-
om 14 rijen woorden gelezen. De woorden
verschenen per rij onder elkaar op het beeld-
scherm en de leerling werd gevraagd deze
woorden één voor één van boven naar bene-
den hardop te lezen. De begeleider moedigde
zoveel mogelijk zelfstandig lezen aan, maar
bood hulp bij ernstige stagnatie of fouten.

De dag na de laatste oefening werd de
natoets afgenomen. Dc procedure was daarbij
gelijk aan de afname van de voortoets.

4 Resuhaten
4.1 Leesfouten

In de voortoets werd gemiddeld 12.5% van het
totaal aantal woorden en grafeemclusters fou-
tief gelezen en in de natoets was dat vermin-
derd tot 6
.6"/o. Deze algemene afname van
fouten bleek systematisch over dc leerlingen
(F (1,32) = 23.7, p < .001), maar verschilde
niet significant voor dc diverse subklassen van
hel leesmateriaal. Terwijl in de voortoets van
de bekende woorden slechts 2.0% fout werd


423 Pedagogische Studiën

-ocr page 432-

gelezen, 14.9% van de mkm-woorden en 9.3%
van de km-clusters, werd in de natoets in deze
drie categorieën respectievelijk 1.0%, 7.1 % en
6.6% fout gelezen.

Een afzonderlijke analyse van de geoefende
woorden toonde aan dat de reductie in lees-
fouten beduidend groter (p < .05) was voor
woorden die in losse rijen waren geoefend (van
14.5% naar3.0% is 11.5%)dan voorwoorden
die in wisselrijen aan de orde kwamen (van
11.1% naar 5.4% is 5.7%). Een dergelijk ver-
schil kwam niet aan het licht bij de generalisa-
tie-woorden, noch bij de grafeemclusters.
Verder waren er, behalve een trend bij de
geoefende woorden, geen effecten van oefen-
frequentie op de afname van de proportie
leesfouten.

4.2 Leestijden

De leestijden voor correct gelezen woorden en
grafeemclusters in de voortoets en natoets
werden met behulp van variantie-analyse ge-
analyseerd op systematische effecten. Uit de
analyse van de geoefende woorden bleek dat
de woorden in de natoets beduidend sneller
werden gelezen dan dezelfde woorden in de
voortoets (F (1,32) = 133.07, p. < .01); de
gemiddelde leestijd in voor- en natoets was
respectievelijk 5.14 en 3.84 sec en de afname
ten gevolge van oefening was derhalve 1.30
sec. Oefenfrequentie had een significant effect
op de grootte van deze afname (F (2,64) =
3.38, p = .04) en de interactie tussen oefenfre-
quentie en voor- en nameting was eveneens
significant (F (2,64) = 9.36, p < .01). Uit dc
gegevens was op te maken dat naarmate de
woorden vaker tijdens de oefeningen waren
gelezen het verschil in leestijd tussen voor- en
natoets groter was. In Figuur 1 is de afname
van de gemiddelde leestijd per hcrhalingsfre-
quentie en oefenconditie (wisselrij of losse rij)
weergegeven. Uit de figuur blijkt dat vooral
het 16 maal herhalen van de woorden tijdens
de oefeningen ccn aanzienlijke winst in leestijd
tot gevolg heeft. Opmerkelijlc is echter dat dit
effect van herhalingsfrcquentie vrijwel gelijk
was voor woorden die in wisselrijen werden
geoefend als voor woorden die in losse rijen
aan dc orde waren gekomen. Over de gehele
linie was er een lichte, maar statistisch niet-
significante meeropbrengst voor oefening met
losse woorden.

2.0

1.5

1.0

0.5

0.0

e—wisselrij
0--- losse rij

ß

*

*

/ Ä
jp

t

- *
/

oefenwoorden //

■...........Y

........

1 1

generalisatie
woorden

4 8 16

aantal herhalingen

Figuur I De gemiddelde afname in leestijd voor
geoefende woorden en gerelateerde generalisatie-
woorden als functie van oefenconditie

De in de voor- en natoets opgenomen genera-
lisatie-woorden betreffen woorden die niet
tijdens de oefeningen zijn gelezen, maar een
passende uitbreiding van de wisselrijen zou-
den zijn geweest. De gelijkenis met de in dc
oefeningen aan de orde gekomen woorden is
dus bijzonder groot. Slechts dc eerste letter
verschilt met één of meerdere woorden die een
aantal malen zijn geoefend. In de analyse van
de correcte leestijden voor generalisatie-woor-
den in de voor- en natoets zijn daarom de
factoren oefenfrequentie en oefenconditie af-
geleid van de condities waaronder de gelijken-
de woorden zijn geoefend. Dc variantieanaly-
se van dc leestijden op generalisatiewoorden
liet zien dat er ccn significant verschil was in
gemiddelde leestijd tussen voor- en natoets (F
(1,32) = 20.48,p < .001). De gemiddelde lees-
tijd in de voortoets was 5.43 sec cn in dc
natoets 4.83 sec, hetgeen betekent dat cr ccn
winst in leestijd van gemiddeld 0.60 sec was
verkregen. Er was geen algemeen hoofdcffcct
van oefenconditie, noch een hoofdcffcct van
oefenfrequentie. De interactie tussen ocfcn-
conditic cn frequentie was eveneens niet signi-
ficant naar gebruikelijke maatstaven (F (2,64)
= 2.49, p. = .09). Voorgenomen specifieke
tests (planned comparisons) wezen uit dat het
verschil tussen generalisatiewoorden afgeleid
van woorden uit de wissel en losse woord con-
ditie slechts significant was indien de basis-
woorden 16 maal waren geoefend (F (1,32) =
6.01, p = .02). De onderste twee lijnen in
Figuur 1 geven de gemiddelde afname in lees-
tijden voor generalisatie woorden weer als


424 Pedagogische Studiën

-ocr page 433-

functie van oefenconditie en aantal heriialin-
gen. In deze figuur is duidelijk te zien dat de
generalisatiewoorden van woorden die in los-
se rijen zijn geoefend niet door oefenfrequcn-
tie worden beïnvloed. De leesprestaties van de
generalisatiewoorden behorend bij wisselrij-
woorden daarentegen gaan systematisch meer
vooruit naarmate de wissclrijen vaker zijn ge-
oefend.

Het gemiddelde verschil in leestijd tijdens de
voor- en natocts voor generalisatiewoorden
(0.6 sec) is significant groter (F (1,32) = 8.12,
p < .01) dan de vooruitgang in leessnelheid
van de onbekende, niet aan de oefenwoorden
gerelateerde woorden (op voortoets en natoets
respectievelijk 5.11 en 4.98 sec met een verschil
van 0.13 sec). De leestijden voor generalisatie-
woorden nemen echter op hun beurt weer
minder af dan de leestijden voor geoefende
woorden (F (1,32) = 10.33, p. < .01).

De leestijden voor de afzonderlijke gra-
feemclusters werden vervolgens ook geanaly-
seerd. De gemiddelde leestijd op de voor- en
natoets was 3.91 en 3.65 sec; de afname van de
leestijd bedroeg 0.26 sec. Uit de varianticana-
lyse bleek slechts het verschil tussen voor- en
natoets enigszins systematisch (F (1,32) =
3.96, p. = .06). Verder was voor geen enkele
factor of conditie een significant effect te be-
speuren. Het verschil tussen voor- en natoets
was bijvoorbeeld voor clusters uit wisselwoor-
den, clusters uit losse woorden en clusters die
niet in de oefening voorkwamen, respectieve-
lijk, 0.29, 0.22 en 0.64 sec. De clusters uit
woorden die waren geoefend gingen dus zeker
niet meer vooruit dan clusters die niet tijdens
dc oefeningen aan de orde waren geweest.

5 Discussie

Het hier beschreven experimentele trainings-
onderzoek heeft gegevens opgeleverd waaruit
duidelijk blijkt dat beginnende lezers door
herhaalde oefening in hel lezen van seman-
tisch ongerelateerdc woorden een llinke voor-
uitgang kunnen boeken in de snelheid waar-
mee deze woorden worden gelezen. Wat
betreft de leessnelheid lijkt het niet uit te ma-
ken of woorden geordend zijn op orthografi-
sche overeenkomst, d.i. in wissclrijen voorko-
men of in willekeurig samengestelde woord-
rijen. Een vergelijking van aantallen
leesfouten laat echter zien dat woorden min-
der accuraat geleerd worden in een wisselrij,
waarin de woorden onderling slechts in één
letter verschillen, dan in een rij waarin geen
enkele overeenkomst tussen de woorden qua
lettersamenstelling aanwezig is. Het is moge-
lijk dat een oefening met wissclrijen minder
uitnodigt tot nauwlettend kennisnemen van
de gehele letterstructuur van de woorden, ter-
wijl het ontbreken van vormgclijkenis in losse
rijen tijdens de oefening de lezer er relatief
meer toe dwingt acht te slaan op alle letterte-
kens van een woord. De mate waarin tijdens
de oefening aandacht besteed is aan een woord
hangt dan vermoedelijk samen met dc lees-
nauwkeurigheid tijdens een natoets.

De leesprestaties voor woorden, die sterke
gelijkenis vertonen met de geoefende woorden
-dc zgn. generalisatiewoorden-, worden
eveneens beïnvloed door de oefening. Een po-
sitief effect van de oefening is vooral te zien in
de leestijd op woorden die overeenkomen met
veelvuldig in een wisselrij geoefende woorden.
In de gegevens betreffende afzonderlijke gra-
feemclusters was geen enkel systematisch
effect van de oefeningen te ontdekken.

5.1 Visuele synthese?

In verband met de diverse theoretische achter-
gronden van waaruit hel gebruik van wissel-
rijen wordt bepleit, is het van belang een
verklaring te vinden voor het positieve effect
van wissclrij-oefcning op het lezen van genera-
lisalie-woordcn. Zoals eerder beschreven
(Reitsma, 1988), is één van de gangbare recht-
vaardigingen van het gebruik van wissclrijen
gebaseerd op de gedachte dat dergelijke oefe-
ningen dc leerling-lezer er kunnen toe aanzet-
ten meer dan één letter tegelijk te decoderen.
Dc wisselocfening kan leiden tot 'verkorting'
(Kooreman, 1976), het leren herkennen van
'spellingpatronen' of 'signaalgroepcn' (Cae-
sar, 1980), oftot'visuele synthese'(Struiksma,
1985). Indien een dergelijk effect inderdaad
ten gevolge van het lezen van wissclrijen op-
treedt, dan mag worden verwacht dat de in
wisscloefeningen aan de orde komende gra-
fecmclusters beter gelezen worden dan wille-
keurig andere grafeemclusters. Dc gegevens
van het huidige experiment zijn bepaald geen
ondersteuning voor deze zienswijze. Hoewel
het leesgedrag
lijdeiis het lezen van een wissel-
rij in het algemeen stellig de indruk wekt dal
een leerling zich dc gelijkblijvende woorddelen
eigen maakt, - in spellend lezen wordt dat on-


Pedai^ogisclie Studiën 425

-ocr page 434-

derdeel vaak als één geheel verklankt - blijkt
uit leesgedrag op clusters
na de oefening dat de
constante clusters van de wisselrijen niet beter
worden gelezen dan andere grafeemclusters.
Voor zover zich verschijnselen als 'verkorting'
of'synthese' voordoen, zijn deze blijkbaar van
tamelijk korte duur en beperken ze zich ver-
moedelijk tot de oefensituatie.

Deze resultaten vormen tevens geen onder-
steuning voor een theorie die er van uitgaat
dat leesvaardigheid zich ontwikkelt volgens
een geleidelijk opbouwproces (een assem-
bleertheorie). Een dergelijke theorie veronder-
stelt dat aanvankelijk afzonderlijke grafemen
worden herkend en daaraan de corresponde-
rende spraakklanken kunnen worden gekop-
peld. Geleidelijk echter leert de leerling
bepaalde veel voorkomende combinaties van
letters in één keer te herkennen en te 'vertalen'
in spraak. Het aantal en de omvang van de let-
tercombinaties die direct worden herkend,
wordt gestaag groter naarmate de leeservaring
en vaardigheid toeneemt. Deze ontwikkeling
leidt automatisch tevens tot het direct herken-
nen van woorden, eerst korte mkm-woordjes
en daarna steeds langere woorden. Weliswaar
is de algemene ontwikkeling van leesvaardig-
heid zoals deze blijkt uit de toenemende doel-
treffendheid waarmee een leerling-lezer een
reeks letters kan omzetten in één spraakvorm
ontegenzeggelijk in overeenstemming met een
assembleertheoric over leren lezen. Maar vol-
gens de asscmblcerthcoric zou een vooruit-
gang in leesprestaties voor woorden als gevolg
van oefening vooraf moeten gaan aan - of op
zijn minst gepaard zijn met - betere leespres-
taties voor de samenstellende onderdelen van
de betreffende woorden. De huidige resultaten
zijn hiermee duidelijk in tegenspraak.

5.2 Lexicale analogieën
Als grafeemclusters in wisselrijen niet direct
herkend worden en het lezen van woorden
waarin dergelijke clusters zijn opgenomen niet
op deze wijze facilitccrt, hoe kan dan het ver-
schil tussen generalisatiewoorden van wissel-
rijen en losse rijen worden verklaard? Een
reeds eerder geopperde verklaring (Reitsma,
1988, p. 354) lijkt ook hier toepasbaar. Dc
generalisatiewoorden behorend bij wisselrijen
worden beter gelezen dan woorden die corre-
sponderen met woorden in de losse rijen
omdat cr in de eerste conditie voor een
bepaald generalisatiewoord meer overeen-
komstige woorden geleerd zijn. De verklaring
gaat ervan uit dat (ook) beginnende lezers bij
het lezen van een tamelijk onbekend woord
profijt (kunnen) trekken van een gelijkenis
qua lettersamenstelling tussen het te lezen
woord en reeds bekende woorden.

Hoe groter het aantal gelijkende woorden
en hoe beter deze reeds op grond van vooraf-
gaande leeservaringen bekend zijn geraakt,
des te groter is de kans dat een nieuw gelijkend
woord makkelijker wordt gelezen. Juel (1983)
kwam tot een eensluidende conclusie naar
aanleiding van een onderzoek waarin de rela-
tieve invloed van orthografische redundantie
en letter-klank correspondentie op de lees-
prestaties van hoog en laag frequente woorden
werd gepeild. Als een nieuw te lezen woord is
samengesteld uit lettercombinaties die in een
groot aantal verschillende (reeds eerder gele-
zen) woorden voorkomen, dan is dat woord
sneller en beter te lezen dan een woord dat
gevormd wordt uit lettercombinaties die in
een minder groot aantal woorden voorkomen,
ook al zijn deze laatste woorden veel frequen-
ter gelezen. De
versatiliteit van lettercombina-
ties, dat wil zeggen het aantal verschillende
woorden (types) waarin het cluster voorkomt,
bleek voor de ontwikkeling van leesvaardig-
heid van grotere invloed dan andere frequen-
tievariabelen of de mate waarin de klankvorm
van een woord via letter-klank omzetting te
achterhalen valt (klankzuiverheid).

De bovengenoemde interpretatie van de re-
sultaten voor de gencralisatiewoorden gaat er
dus vanuit dat een leerling-lezer bij het lezen
van een nieuw woord - wellicht automatisch
of onwillekeurig - gebruik maakt van zijn
kennis omtrent analoge woorden. Er wordt
mentaal een soort wisselrij gevormd en aan de
overeenkomst met bekende woorden wordl
informatie ontleend die nuttig is voor een juis-
te lezing van het nieuwe woord. Is het op een
dergelijke manier gebruik maken van analo-
gieën door beginnende lezers waarschijnlijk?
In de internationale literatuur is reeds diverse
malen gezinspeeld op deze mogelijkheid en is
min of meer directe ondersteuning geleverd
voor deze gedachtengang (o.a. Baron, 1977;
Marsh, Friedman, ,Wclch & Dcsbcrg, 1981;
Reitsma, 1983; Goswami, 1986). In een recen-
te reeks studies van Goswami (1988) wordt
aannemelijk gemaakt dat jonge lezers inder-
daad orthografische analogieën kunnen toe-
passen. Bijvoorbeeld, Engelse leerling-lezers


426 Pedagogische Studiën

-ocr page 435-

lazen een kort verhaal met of zonder een titel.
De titel werd onder begeleiding en met even-
tuele hulp gelezen. In de titel en verspreid in de
rest van de tekst kwamen woorden voor waar-
van de correcte uitspraak voor de leerlingen
moeilijk zelf te bepalen was. De geselecteerde
woorden kwamen per verhaal qua schrijfwijze
overeen in het begin van het woord (bijvoor-
beeld,
hark, harp, harct), het eind van het
woord
(hark, dark, bark), of in enkele letters
maar niet in de combinatie van deze letters
(hark, hear, hair). Het onderzoek liet zien dat
het aantal leesfouten op de doelwoorden in de
tekst significant door hulp bij het lezen van het
titelwoord was verminderd.

Klaarblijkelijk is generalisatie op grond van
overeenkomst in letterclusters een door begin-
nende lezers gretig aangegrepen mogelijkheid
om betrekkelijk onbekende woorden te ontcij-
feren. De bevindingen van Goswami (1988)
zijn wat dit betreft consistent met de resultaten
van het onderzoek naar wisselrijen - ook het
ontbreken van een verschil in begin- en eindo-
vereenkomst wordt door Goswami bevestigd
(zie ook Reitsma, 1988)-, en laten zien dat
deze analogie-verschijnselen zich niet beper-
ken tot zorgvuldig geconstrueerde woordreek-
sen, maar tevens voorkomen in het lezen van
korte teksten. Het is weliswaar nog onzeker of
conclusies op grond van onderzoek met En-
gelse basisschoolleerlingen zonder meer toe-
pasbaar zijn in de Nederlandse situatie, want
zowel de orthografie als onderwijsmethoden
voor aanvankelijk lezen verschillen aanzien-
lijk. Bovendien is het sterk de vraag of
genoemde resultaten direct aanleiding zijn om
te bepleiten dat een analogie-benadering
wordt opgenomen in de leesinstructie (zie Van
Aarle, 1988, voor een grondige discussie van
dit punt).

5.3 Beperkingen

De gerapporteerde studie heeft enkele beper-
kingen die hier niet onvermeld mogen blijven.
In de eerste plaats kwam als gevolg van de
gekozen opzet van onderzoek een bepaald let-
terclustcr tijdens dc oefening in wisselrijen
driemaal zo vaak aan bod als in de losse rijen.
Hoewel in de natoels geen enkel effect werd
gevonden voor de clusters, zou het voor een
zuivere vergelijking van gencralisalie-effectcn
wenselijk zijn de frequentie waarin grafeem-
clusters tijdens de oefening aan bod komen
gelijk te houden voor beide oefencondities.

Tegelijk wordt daarmee bereikt dat er voor
beide condities tijdens de oefening evenveel
woorden bekend raken die als basis voor gene-
ralisatie kunnen dienen.

In de tweede plaats kan worden betoogd dat
een wisseloefening slechts of vooral een nuttig
effect kan sorteren als de wisselrij begint met
een (over-)bekend woord. In de in Nederland
meest gebruikte leesmethode,
Veilig Leren Le-
zen,
wordt meestal een rij begonnen met een
bekend 'globaalwoord'. Het lijkt daarom aan
te bevelen om in vervolgonderzoek na te gaan
of de bekendheid van het beginwoord van
invloed is op de leerresultaten of generalisatie-
effecten.

5.4 Conchisie en impliecities
De resultaten van dit onderzoek komen vrij-
wel volledig overeen met eerder onderzoek bij
oudere leerling-lezers (Reitsma, 1988). Hoe-
wel men zou kunnen verwachten dat bij leer-
lingen met minder leeservaring en leesvaardig-
heid wel een bijzonder voordeel van
wisselrij-oefeningen te constateren zal zijn, ge-
ven de huidige uitkomsten geen aanleiding
deze verwachting te handhaven. Blijkbaar is
het effect van wisseloefeningen beperkt tot de
oefensituatie zelf. Voor zover langer durende
effecten van de oefening zijn vast te stellen,
zijn deze toe te schrijven aan het bekend raken
van de woorden die tijdens de oefening veel-
vuldig worden gelezen. De opgedane kennis
lijkt dus tamelijk woordspecifiek. Als een ver-
zameling woorden die in bepaalde grafeem-
clusters overeenkomen, bekend geworden
zijn, kan op basis van deze woordkennis een
nieuw, vergelijkbaar woord met minder moei-
te gelezen worden.

De resultaten zijn volstrekt geen aanleiding
om wisselrijen uit het aanvankelijk leesonder-
wijs te bannen. Want ondanks het feit dal
wisselrijen geen voordeel opleveren ten aan-
zien van de onderzochte effecten (en overigens
ook geen nadeel), kunnen er andere overwe-
gingen worden aangevoerd om deze oefen-
vorm te blijven gebruiken (zie Reitsma, 1988).

Literatuur

Aarlc, n. J. M. van, Belumilelins> van eniMifjc leespro-
blemen.
Acadciiiisch proefschrift. Katholieke
Universiteit, Nijmegen, 1988.


Petlaiiogische Studiën 421

-ocr page 436-

Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Tilburg: Zwijsen,
1980.

Baron, J., Mechanisms for pronouncing printed
words: useand acquisition. In: D. LaBerge& S. J.
Samuels (Eds.),
Basic processes in reading: per-
ceplion and comprehension
(pp. 175-216). Hills-
dale: Erlbaum, 1977.

Goswami, U., Children's use of analogy in learning
to read: a developmental study.
Journal of Expe-
rimental Child Psychology.
1986, 42, 73-83.

Goswami, U., Orthographie analogies and reading
development.
Quarlerly Journal of Experimenuü
Psychology,
1988,40^,239-268.

Juel, C., The development of mediated word identi-
fieation.
Reading Research Quarlerly, 1983, 18,
306-327.

Kohnstamm, G.A., A.M. Schaerlaekens, A. K. de
Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx,
Nieu-
we sireeßijsl w oordenschat voor 6-jarigen.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1981.

Kooreman, H.J., Leren lezen (1): de basisproces-
sen.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1976, 15,
38-65.

Marsh, G., M. Friedman, V. Welch & P. Desberg,
A cognitive developmental theory of reading ac-
quisition. In: G.E. MacKinnon & T.G. Waller,
Reading research: Advances in theory andpracti-
ce.
Vol. 3. New York: Academie Press, 1981.

Mommers, M.J.C., Caesar-Eén-minuut-test. Til-
burg: Zwijsen, 1983.

Reitsma, P., Printed word learning in beginning
readers.
Journal of Experimental Child Psycholo-
gy,
1983, 36, 321-339.

Reitsma, P., Tussen letter en woord: het effect van
oefening met wisselrijen.
Pedagogische Studiën,
1988,05, 344-357.

Struiksma, A.J.C., Lezen en spellen leren aan
dyslectische kinderen; uitwerking van een aantal
orthodidactische principes. In: A. van der Leij &
L.M. Stevens (red.).
Dyslexie 1985. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1985.

Curriculum vitae

P. Reitsma is verbonden aan het Paedologisch Insti-
tuut te Amsterdam.

Adres'. Paedologisch Instituut Vrije Universiteit,
Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam

Manuscript aanvaard 1-5- '89


Summary

Reitsma, P. 'The effect of early reading practice with word families' Pedagogi.sche Studiën, 1989, 66, 421-
428.

Exercises in the reading of short series of words that differ in only one or a few letters (so called word families)
were evaluated in an experimental training experiment. Beginning readers who had received about 4 months of
formal reading Instruction practiscd a set of unfamiliar CVC words cither within a word family format or
within a list of words ha ving no lettercluster in common. A word family wascomprised of three words differing
in initial consonant only. Number of repetitions of materials within the training was controlled and when
collapsed over subjects all materials appcared in all experimental conditions. Reading time and accuracy was
measured in a pretest and a posttest for words to be practiced, for untrained analogy words and for letterclus-
ters that were part of the families. Results indicate a strong effect of number of repetitions on the gain in
reading time for practiced words, irrcspective of practice condition (analogy or unrelated list). Also, reading
progress for the untrained family words is affeeted by the number of repetitions. No such an effect is found for
analogy words of the words traincd within unrelated lists. In addition, no effect is obtained for the separate
letter clusters. The results are discussed in terms of the development of orthographic knowledgc of specific
words and the impact of knowing several words that are similar in spelling on lexical processes of analogy.

428 Pedagogische Studiën

-ocr page 437-

Discussie

Over de gebruikswaarde van onderwijsonderzoek*
KMBO-onderzoek als case

M. W. DE JONG, J. DE WILD, P. VAN
DEN DOOL

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Onderzoek over het Kort Middelbaar Beroeps-
onderwijs (n = 27) voldoet onvoldoende aan de
informatiebehoefte van drie gebruikersgroepen:
beleidsmakers, programmacoördinatoren en
praktijkmensen. De oorzaken hiervoor moeten
gezocht worden in I) het injle.xibele program-
meringsproces dat te weinig rekening houdt met
de gedifferentieerde informatiebehoeften van
deze gebruikersgroepen en 2) hel onvoldoende
stimulans geven tot gebruik van de onderzoeks-
resultaten, alsmede het ontbreken van structu-
reel overleg tussen opdrachtgevers en onderzoe-
kers. De invloed van design en wijze van
dataverzameling op de relevantie is onduidelijk.
Het KMBO-onderzoek voldoet wel meer aan de
richtlijnen van het incrementele, politiek ge-
kleurde beslissingsmodel over onderwij.ipro-
gramma's dan aan het rationele model.

De belangrijkste aanbevelingen voor verbete-
ring van de relevantie zijn: a) onderzoekspro-
grammering aanpassen aan de gebruiker.if 'unc-
tie, b ) de gebruikersfunctie tijdens de uitvoering
van het onderzoek versterken en c) de commu-
nicatie over onderzoeksresultaten intensiveren
door begeleiding in hel gebruik van resultaten te
bieden en te differentiëren naar gebruikersgroe-
pen.

*Het onderzoek waarover in dit artikel wordt ge-
rapporteerd werd uitgevoerd met financiële steun
van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO).

Inleiding

De relevantie van onderwijsonderzoek dat in
opdracht van SVO is uitgevoerd, wordt vaak
betwist (Haenen, 1984). Zowel onderwijsveld
als beleidsmakers maken weinig gebruik van
de onderzoeksresultaten. Een kwalijke zaak
omdat het opdrachtonderzoek bij uitstek ge-
acht wordt, naast wetenschappelijke doelen,
ook een bijdrage te leveren aan het beleid en de
praktijk van concrete opdrachtgevers uit het
onderwijs.

In dit artikel wordt een poging ondernomen
om enkele oorzaken van deze geringe relevan-
tie te achterhalen. Dat doen we aan de hand
van een concrete case, nl. het onderzoek over
het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs
(KMBO). We zullen daartoe in paragraaf 1 de
relevantie van het KMBO-onderzoek beoor-
delen en vervolgens op deze relevantie analy-
seren voor drie fasen in het traject van
onderzoeksvraag tot -uitkoinst, te weten: de
programmering (par. 2), de uitvoering (par. 3)
en de communicatie over de resultaten (par.
4). Aan het slot van het artikel presenteren we
enkele suggesties ter versterking van de rele-
vantie.

I De relevantie van het KMBO-onderzoek

De afgelopen vijf jaren is een groot aantal
onderzoeken verricht naar het KMBO (n =
27, waarvan acht op onderdelen betrekking
hebben op het KMBO), merendeels gefinan-
cierd door de SVO (n = 23). De onderwerpen,
tijdsduur, methoden, onderzoekers en institu-
ten variëren sterk. Deze KMBO-onderzoeken
zijn beoordeeld als onderdeel van de Overall-
studie KMBO,een (opdracht)ondcrzoek naar
de resultaten van de proefprojecten KMBO
aan de hand van eerder verricht onderzoek
(De Jong & De Wild, 1988 a en b; De Jong &
van den Dool, 1988). Voorde beoordelingscri-


Pedagogi.sche Studiën 1989 (66) 429-441 Pedagogi.sche Studiën 429

-ocr page 438-

teria zijn we in eerste instantie uitgegaan van
Lodewijks (1988). Hij noemt als criteria voor
een kwalitatief goed researchprogramma:

a. het leveren van bruikbare, verantwoorde
antwoorden in produkten die een markt
vinden;

b. de aansluiting bij beleids- en handelingska-
ders.

Deze nog vrij globale criteria zijn geconcre-
tiseerd aan de hand van Weiss (1984) die
onderscheid maakt naar de behoefte aan in-
formatie van beleidsmakers, programma-
coördinatoren en praktijkmensen over het
verloop van het te evalueren programma (in
casu het KMBO-ontwikkelingsproces). Be-
leidsmakers, die beslissen over voortgang, uit-
breiden of stoppen van een programma,
hebben behoefte aan gegevens over de relatie
tussen het programma en effecten. Program-
ma-coördinatoren, die vooral voorwaarden
scheppen voor de verbetering van het pro-
gramma en recrutering van personeel, hebben
behoefte aan informatie over het verloop van
het programma. Praktijkmensen, die de eigen
onderwijssituatie met het programma willen
verbeteren, hebben niet zozeer behoefte aan
evaluatie maar aan informatie over het ver-
loop van de vernieuwing wat betreft het
omgaan met leerlingen en materiaal.

Hoe staat het met de beslissingsrelevantie
(Scheerens, 1987) van het KMBO-onderzoek
voor deze drie groepen? We hebben deze vraag
beantwoord met behulp van de volgende me-
thoden:

a. een vragenlijst voor programma-coördina-
toren;

b. een beknopte interviewronde over het ge-
bruik van onderzoeksresultaten bij het
KMBO-ontwikkelingsproces;

c. een beschrijving van het verrichte KMBO-
ondcrzoek wat betreft opzet en uitvoering
en communicatie over de resultaten.

Ad a. De aansluiting op de beslissingspro-
blemen van programma-coördinatoren, in dit
geval KMBO-projectleiders (n = 57) en bege-
leiders (n = 23), is, afgaande op hun oordeel,
gering. Respectievelijk 61% en 74%, zo bleek
uit de resultaten van de vragenlijst, is van
mening dat het KMBO-onderzoek geen impli-
caties heeft gehad voor hun school of voor de
begeleiding. Het verrichte onderzoek heeft on-
voldoende aangesloten op informatiebehoefte
over het verloop van het KMBO-ontwikkc-
lingsproces.

Ad b. Uit de beknopte interviewronde (n =
5) met beleidsmakers en sleutelpersonen van
het KMBO-ontwikkelingsproces blijkt dat
bovenal de politieke krachtsverhoudingen de
richting van de (KMBO)onderwijsvernieu-
wing bepalen. Onderzoeksresultaten worden
daarin alleen gebruikt als het gunstig uitkomt.
De toepassing van onderzoeksresultaten blijft
voor het KMBO beperkt tot een (selectieQ
gebruik in een beleidsnotitie en het beant-
woorden van kamervragen waarbij wordt
aangegeven dat de relatie tussen numerus fi-
xus en het aantal toegelaten leerlingen niet is
onderzocht (Uitleg, 1988). Een mogelijke in-
terpretatie is dat het overheidsbeleid slechts
een geringe gevoeligheid voor inhoudelijke ar-
gumenten heeft die vanuit onderzoek worden
aangedragen (cf. Van de Vall, 1980; Cron-
bach, 1980) en sterk wordt bepaald door een
multi-actor beslissingscontext. De recente
analyse van Karstanje (1988) over beleidseva-
luatie bij onderwijsvernieuwing laat vergelijk-
bare resultaten zien. Een soortgelijke conclu-
sie trekt Van Oijen (1987): de geschiktheid van
een beleidsactor als opdrachtgever en gebrui-
ker van onderzoek wordt bepaald door zijn
capaciteit om informatie op te nemen, een
inhoudelijke motivatie en een rationele be-
leidsstijl.

Ad c. De 27 onderzoeken die betrekking
hebben op het KMBO zijn beschreven, inge-
deeld en beoordeeld op 8 variabelen (ontleend
aan Van Oijen, Snellen & Westerlaak, 1984;
Van de Vall, 1980; Cuba, 1982 in Van den Berg
& Vandenberghe, 1984; Dc Vries, 1987; regi-
stratieformulieren van SISWO en SWIDOC).
Voor de beschrijving zijn vier variabelen rele-
vant: onderzoekstype, methoden van dataver-
zameling, aanwezigheid van begeleidingscom-
missie, formulering van aanbevelingen. De
resultaten zijn samengevat in Tabel I.

Uit Tabel 1 blijkt dat er zeer uiteenlopende
onderwerpen zijn onderzocht (van marketing
tot emancipatie), met een accent op onderwijs-
kundige vormgeving en specifieke groepen.
Een vijfde van het onderzoek was evaluatief.
Onder evaluatief onderzoek verstaan wc daar-
bij onderzoek dat gericht is op het vaststellen
van effecten van beleid of praktijkexperimen-
ten (Van Oijen e.a., 1984). Meer dan twee-
derde bestaat uit descriptief (52%) of cxplora-
ticf onderzoek (15%). Eveneens twee-derde
hanteert twee of meer methoden van dataver-
zameling en daarvan gebruikt 30% zelfs meer


430 Pedagogische Studiën

-ocr page 439-

dan drie methoden. Slechts 15% van het be-
schreven KMBO-onderzoek beschikte over
een (externe) begeleidingscommissie, 40% viel
onder de verantwoordelijkheid van een minis-
teriële evaluatiegroep (die reeds enkele jaren
ter ziele is) en meer dan 30% (m.n. de onder-
zoeken van recente datum) kende geen bege-
leidingscommissie. De
huidige situatie lijkt
dan ook het best getypeerd te worden door het
gescheiden-wereld-model (Van Hoesel, 1985).
Dat houdt in dat er momenteel over het alge-
meen geen structuur voor communicatie.


Tabel I Overzicht van hel KMBO-omlerzoek

Publikatie

Onderwerp

Type

Data

Begeleid.

Aanbe-

Commissie

veling

School- en beroepsloopbanen

Imhoffe.a., 1985

school- en

descriptief

vragenlijst

O&W

veel

beroepsloopbanen

Diederen, 1987

loopbanen na KMBO of

toetsend

interviews

geen

weinig

BBO

Relatie met arbeidsmarkt

Geurts en Hövels, 1983

aansluiting arbeidsmarkt

exploratief

literatuur

O&W

veel

sec. analyse

Geurtse.a., 1984

positie werkende jongeren

descriptief

interviews

O&W

veel

Geurts en Römkens, 1985

aankomend vakmanschap

exploratief

interviews

O&W

veel

vragenlijst

casestudies

Kayzel en Van Wel, 1985

veranderingen in

exploratief

literatuur

geen

weinig

beroepspraktijk

vragenlijst

casestudies

observatie

Geurts, 1986

ontwikkelingen

theoretisch

literatuur

geen

weinig

beroepsonderwijs

sec. analyse

Van Dijk cn Timniers, 1986

marketing KMBO

instrumenteel

literatuur

geen

veel

Ondern ijskiindige vormgeving

Meesterberends-Harms e.a.

, programma-eenheden

evaluatief

interviews

O&W

veel

1984

in de praktijk

vragenlijst

documenten

Mccsterberends-IIarms cn

ontwikkeling van

evaluatief

vragenlijst

O&W

weinig

Den Boer, 1985

programma-eenheden

documenten

Meesterberends-Harms en

kenmerken van

evaluatief

documenten

O&W

redelijk

Den Boer, 1984

programma-eenheden

Den Boere.a,, 1983

beroepsgerichte eenheden

descriptief

interviews

O&W

veel

vragenlijst

documenten

Van Putten, 1984

niet vaklechnisclie doelen

descriptief

interviews

O&W

redelijk

Meesterberends-Harms en

gebruik van

evaluatief

vragenlijst

geen

redelijk

Den Boer, 1988

programma-eenheden

Meijer e.a., 1983

stages

ontwikkelings

zeer

ja

redelijk

uiteenlopend

De Vries en Van Wel, 1986

buitenschools leren

descriptief

literatuur

7

weinig

De Jong e.a., 1987

integratie van het

exploratief

literatuur

geen

veel

vormingswerk

interviews

vragenlijst

casestudies

Ballussen en Saris, 1986

evaluatie deeltijd

evaluatief

interviews

geen

veel

KMBO

vragenlijst

431 Pedagogische Studiën

-ocr page 440-

Vervolg Tabel I Overzicht van hel KMBO-onderzoek

Publikatie

Specifieke groepen
Derriks e.a., 1987

Onderwerp

Type

descriptief

descriptief

descriptief

descriptief
descriptief

descriptief
descriptief

descriptief
descriptief

projecten voor
randgroepjongeren

Dekkers en Don. 1987

allochtonen en
randgroepjongeren in
KMBO

Van Geel en Kosters, 1986 schakelprogramma's
deeltijd KMBO

Tebbertman en Neuman, situatie allochtonen in
1984 beroepsonderwijs

Boxtel en Van der Linden, allochtonen in 2e fase
voortgezet onderwijs

1985

Buster, 1984
Bontiuse.a., 1981

Bontius e.a., 1982

allochtonen tussen
school en werk
meisjes in

verzorgingsopleidingen
roldoorbreken

Gunnink en Dekkers, 1987 emancipatie

Data

literatuur

interviews

vragenlijst

sec. analyse

documenten

interviews

vragenlijst

sec. analyse

documenten

interviews

vragenlijst

casestudies

observatie

interviews

veel

wemig

veel

redelijk

ja

literatuur
interviews
sec. analyse
interviews ja

literatuur O & W

interviews

casestudies

interviews O & W

documenten

interviews geen

vragenlijst

sec. analyse

documenten

Begeleid. Aanbe-
Commissie veling

veel

ja

redelijk

geen

veel

veel

veel


relevante input en feedback van het onderwijs-
veld en de overheid beschikbaar is.

In 44% van de bestudeerde KMBO-onder-
zoeken wordt weinig of redelijke aandacht
besteed aan de vertaling van conclusies in aan-
bevelingen. In 56% gebeurt dit in ruime mate.
Veel van de aanbevelingen zijn echter globaal
van aard en niet gerelateerd aan (bclcids)keu-
zen op micro-, meso-, of macroniveau. Er zijn
ook enkele positieve voorbeelden te melden:
twee studiedagen (in 1983 en 1988) waren aan-
leiding tot discussie tussen actoren onderling
en met onderzoekers (cf. SVO, 1984; De Jong
& Van den Dool, 1988). En sommige onder
zoeken formuleren concrete beleidsaanbcve
lingen op verschillend niveau (b.v. Derriks
Babeliowsky & De Kat, 1988; Den Boer
Meesterbcrends-Harms & Van Splunter
1983).

Het is niet de eerste keer dat dit soort conclu-
sies (over a. t/m c.) wordt gepresenteerd.
Diverse pogingen zijn ondernomen om de be-
slissingsrclcvantic van onderwijsonderzoek te
verhogen. Schcerens (1987) analyseert deze
pogingen aan de hand van twee modellen: het
rationele versus het incrementele beslissings-
model. De veronderstellingen van het ratione-
le model houden o.a. in dal er sprake is van
een duidelijke definitie van programma-doc-
len, dat het zinvol is oorzaak-gevolg hypothe-
sen op te stellen en dat er sprake is van relatief
stabiele programma's waarin beslissers zijn te
identificeren. De evaluatie is in dit model een
doel-middel analyse" en het gebruik van de
resultaten volgt direct uit die resultaten. Het
incrementele model gaat uit van vaag gefor-
muleerde programma-doelen die kunnen ver-
schuiven in de loop der tijd en waarbij de


432 Pedagogische Studiën

-ocr page 441-

implementatie per situatie sterk kan verschil-
len. Karstanje gebruikt vergelijkbare model-
len. In beleidsvorming onderscheidt hij twee
typen: synoptisch (letterlijk: overzicht gevend)
en incrementeel (marginaal verschillend van
bestaand beleid). De informatie voor hel eer-
ste type dient ter verhoging van de rationaliteit
van beslissingen over het programma, met on-
derzoek naar doel-middel relaties en kosten-
baten analyses als belangrijkste middelen. Er
wordt een directe relatie tussen onderzoek en
beleid verondersteld: de onderzoeksresultaten
zouden tot betere probleemoplossingen lei-
den. In het incrementele beleidsvormingstype
worden beslissingen over het programma ge-
zien als neerslag van onderhandelingen en
machtsverhoudingen tussen de diverse be-
trokken groeperingen. Kennis als weten-
schappelijk produkt is in dit model niet méér
gezaghebbend dan andere informatie-
bronnen. Drie door Karstanje geanalyseerde
innovatieprojecten (geïntegreerd voortgezet
onderwijs, KMBO, het MAVO-project) ver-
liepen volgens incrcmcntclc beleidsvorming.

Karstanje analyseerde slechts de beginfase
van het KMBO (tot aan 1984). Wij gaan ver-
der waar Karstanje gestopt is cn passen het
rationele en incrementele model toe op drie
fasen van het KMBO-onderzoek (de pro-
grammering, de uitvoering cn de presentatie
van de resultaten).

2 Het prognumneringspvoces

'Whom should be scrved?' Dat is één van de
belangrijkste vragen bij programmering van
opdrachtonderzoek. Wie cr bediend is blijkt
uit de volgende reconstructie van het pro-
grammcringsproces. Het grootste gedeelte
van het recente KMBO-onderzoek is begon-
nen als voorstel van zgn. problccmvcrkenncrs.
Sinds 1984 (daarvoor deed dc IPAC-P dit pro-
granimcringswerk) zijn er drie SVO-pro-
blccmvcrkenningen gemaakt over de tweede
fase voortgezet onderwijs (Van den Dool &
De Jong, 1984; De Jong & Van den Dool,
1984;Nieuwcnhuis&Silvcrtand. 1986, 1987).
Probleemverkcnncrs hebben tot taak de be-
langrijkste ontwikkelingen op hun probleem-
gebied in kaart te brengen cn bij diverse
klanten van opdrachtonderzoek te inventari-
seren welke onderzoeksvragen bij hen leven.
De verkenners vertalen deze vragen in onder-
zoeksvoorstellen met een wetenschappelijk
kader en geven daar, omdat er meer voorstel-
len dan middelen zijn, hun prioriteiten bij.
Daarna worden deze voorstellen door het
SVO-bestuur beoordeeld en geselecteerd, uit-
mondend in zgn. aanbestedingen waarvoor
onderzoeksinstellingen projectvoorstellen
kunnen indienen. Deze procedure neemt niet
alleen vrij veel tijd in beslag, maar wordt ook
door dc context van diverse actoren beïnvloed
(Van den Dool, 1988). We noemen:

a. Het wensenlijstje van diverse klanten

Als dit lijstje groot is zullen ook zeer relevante
onderwerpen onvoldoende prioriteit krijgen
om kans te maken op daadwerkelijke uitvoe-
ring; een probleem dat zich zowel bij het
incrementele als het rationele model voordoet.
Voor het KMBO is b.v. zeer weinig onderzoek
naar het deeltijd-KMBO en het leerlingwezen
verricht. Door het ontbreken van vergelij-
kingsmogelijkheden met deze onderwijstypen
zijn er nauwelijks mogelijkheden om zinnig in
te gaan op het debat over de structurele
vormgeving van het KMBO. Aangezien veel
onderwijspolitieke beslissingen over het
KMBO de structurele vormgeving betreffen,
betekent dit een vermindering van aanslui-
tingsmogelijkhcden op beleidskaders. Dat
geldt ook voor een ander gesneuveld onder-
werp: een breed opgezet cohortonderzoek dat
overeen reeks van jaren cijfers levert over in-,
door- en uitstroom. Het ontbreken van deze
cijfers vermindert het aantal gegevens over het
verloop van de innovatie en verkleint daarmee
de bijdrage aan beslissingen van beleidsvoer-
ders cn programma-coördinatoren. De be-
langrijkste reden voor deze bedreiging is dat
het ministerie van O & W dergelijk onderzoek
niet wenst. Dc problccmvcrkenncrs zijn er on-
voldoende in geslaagd daar op in te spelen om
dc noodzaak van deze onderzoeken duidelijk
te maken aan de SVO en/of om een andere
onderzocksvrager tol adoptie van een onder-
zoeksvoorstel te bewegen.

b. De prioritering vim de probleemxerkenners
Dc probleemverkcnncrs maken een, meestal
gccxplicitcerdc, afweging ten gunste van som-
mige onderwerpen. Dc belangrijkste afwegin-
gen daarbij zijn of er een duidelijke klant is, of
het onderwerp een kernprobleem vormt, cn of
het onderwerp onderzoekbaar is. Hoewel er
een poging is gedaan om dc onderwerpen in


Pediif^ogiscbe Studiën 433

-ocr page 442-

een input-output schema te vatten (Nieuwen-
huis & Silvertand, 1986), valt op dat er nauwe-
lijks doel-middel vraagstellingen worden
geprioriteerd. Over het algemeen ontbreekt er
een uitgewerkte methodologie voor het uit-
voeren van een onderzoeksprogrammering,
zo constateren ook de probleemverkenners
zelf.' Dat wreekt zich met name bij de selectie
van relevante en onderzoekbare onderwer-
pen.

c. De overwegingen van hel SVO-besluur
Ook in dit krachtenveld sneuvelen onderwer-
pen, helaas vaak niet duidelijk van argumen-
ten voorzien. Zo is er, hoewel geprogram-
meerd, geen ontwikkelingsgericht onderzoek
uitgevoerd. Dit type onderzoek, een combina-
tie van wat Van Hoesel (1988) strategisch en
praktijkgericht onderzoek noemt, dient ter
ondersteuning van het innovatieproces en is
analoog aan de ontwikkelingsfase van het be-
leid over het programma. Het kan gericht zijn
op het verloop van innovatieprocessen, op de
ontwikkelingsstrategie, op de verhouding tus-
sen doel en middelen, op managementproble-
men, of op inhoudelijke problemen van het
ontwikkelingswerk. Dit type onderzoek,
waarvoor in het onderwijsveld veel belangstel-
ling en waardering bestaat (Karstanje, 1988),
wordt in wetenschappelijke en SVO-kringen
minder hoog aangeslagen. Met als gevolg dat
het niet wordt uitbesteed, als onvoldoende we-
tenschappelijk wordt beoordeeld (Van den
Dool, De Jong & De wild, 1985), of in de kiem
wordt gesmoord (zie de ontwikkelingsactivi-
teiten van het RION in Emmen, rond 1982).
Dat betekent dat combinaties van analoge be-
leids- en onderzoekstypen. Van Oijen (1987)
noemt b.v. de combinatie van constructief in-
novatiebeleid en ontwikkelingsonderzoek,
daardoor minder mogelijk zijn.

d. Wijziging van beleidskader-

Een andere bedreiging is wat Lodewijks (1988)
tussentijds wijziging van het bclcids- of handc-
lingskader noemt. Onderzoek dat ruim voor
de beleidsbeslissing over de integratie van het
vormingswerk in het KMBO gepland was,
dreigde sterk aan relevantie in te boeten, door-
dat het ministerie van O & W vrij onverwacht
besloot het vormingswerk ook zelfstandig
voort te laten bestaan. Het onderzoek (De
Jong, Moerkamp, Onstenk & De Wild, 1987)
was op dat moment in volle gang en had aan-
wijzingen voor de beslissing kunnen leveren.
Door tijdrovende aanbestedingsprocedures,
tussen het formuleren van de onderzoekswens
en -vraag en het feitelijk in uitvoering nemen is
ruim anderhalf jaar verstreken, en door ge-
brek aan structureel contact met de onder-
zoeksvrager kwamen de onderzoeksconclu-
sies enigszins als mosterd na de politieke
maaltijd.^ Hetzelfde geldt voor de Overall-stu-
die zelf: de belangrijkste beslissing over de
structurele plaats van het KMBO (onderbren-
ging bij het MBO) was reeds genomen voordat
de resultaten bekend werden. Ook dit wijst op
een incrementele beleidsvorming, waarbij on-
derzoeksresultaten slechts een gering onder-
deel van de informatiebasis vormen. Het
onderzoek heeft in ieder geval geen bijdrage
geleverd aan de wijziging van het beleidska-
der. Binnen dit veranderde kader kan het nog
wel inhoudelijke aanwijzingen bieden voor de
onderwijskundige vormgeving van het
KMBO en het MBO.

We kunnen concluderen dat bij de program-
mering meestal impliciet is uitgegaan van een
incrementeel model voor onderzoekspro-
grammering. Dit model is echter onvoldoende
in zijn consequenties uitgewerkt, waardoor er
te weinig rekening is gehouden met de gediffe-
rentieerde informatiebehoefte van diverse ge-
bruikers. Zowel de gcprioritecrdc onderwer-
pen en de flexibiliteit van de programmering
als het soort onderzoek zijn hieraan te weinig
aangepast.

Aanbevelingen

Vanuit de invalshoek van het incrementele
model worden vooral aanbevelingen over de
programmering geformuleerd ter verbetering
van de externe validiteit. Zo formuleren Cron-
bach et.al. (1980) drie stappen: allereerst die-
nen de stadia van de innovatie/programma-
ontwikkeling in kaart te worden gebracht.
Vervolgens worden de vragen om informatie
bij de gebruikersgroepen geïnventariseerd.
Deze worden tot slot ingeperkt lot te onder-
zoeken variabelen. De belangrijkste criteria
bij deze reductie zijn: mate van onzekerheid
over de antwoorden op de vraagstelling, de
onzekerheidsreductie als gevolg van onder-
zoek, relatieve kosten, de invloed van infor-
matie op beleids- en voortgangsbcslissingen.
Abt (1976) formuleert een heuristiek voor pro-
grammering waarin eerst aandachtspunten


434 Pedagogische Studiën

-ocr page 443-

voor evaluatie worden geformuleerd en ver-
volgens de eisen om de gebruikswaarde van de
informatie te verhogen worden vastgesteld.

Karstanje (1988) stelt een zeer uitgebreid 5
stappen-model op voor (evaluatie)onderzoek
dat is gericht op beleidsvoorbereiding. Het
model bevat een contextanalyse van de ver-
nieuwing, gericht op het verkrijgen van beter
inzicht in de positie van andere actoren en op
het aandragen van informatie voor de pro-
grammering. De tweede stap is een actorana-
lyse waarin opvattingen, visie op gewenste
strategie, functie van onderzoek en onder-
zoeksvragen worden geïnventariseerd. Ver-
volgens wordt in de derde stap een informatie-
verzamelingsplan opgesteld. De belangrijkste
criteria voor prioritering in deze programme-
ring zijn in zijn visie de potentiële bruikbaar-
heid van de informatie in beleidsvorming, de
tijdige beschikbaarheid en de relatieve kosten.
Stap 4 is het verzamelen van informatie (het
gebruik van meerdere bronnen en authentici-
teit van de informatie staan hierin voorop). De
laatste stap is het bevorderen van de toepas-
sing van de onderzoeksresultaten.

Van Oijen (1987) ontwikkelt drie beleids-
scenario's voor het opzetten van onderzoek.
Hij maakt daarbij onderscheid tussen functie
van het onderzoek (oriëntatie, ontwikkeling,
evaluatie). Samen met de maatschappelijke
context (stabiele of onrustige omgeving) heeft
deze functie consequenties voor de kenmerken
van het te onderzoeken probleem en het moge-
lijke gebruik van de resultaten. Het gebruik
van de resultaten is m.n. bij beleidsontwikke-
ling boven gemiddeld te verwachten mits, en
aan die voorwaarde wordt helaas lang niet
altijd voldaan, de beleidsontwikkeling geen
geheel andere wending neemt.

Diverse auteurs doen voorstellen om de wis-
selwerking tussen onderzoeksvragers en on-
derzoekers te intensiveren, bijvoorbeeld door
een intensievere sociale interactie met een ster-
ker 'commitment' van onderzoeksvragers aan
onderzoeksprogramma's (Lodewijks, 1988),
door betere structurering van de aanbodzijde
van het onderzoek of door een meer pro-
blecmgeoriënteerde definiëring van SVO-pro-
grammalijnen (Van den Dool, 1988). Van den
Dool, Beintema, Roede & Van der Sijdc
(1988) stellen lol slot voor de programmering
zo dicht mogelijk (lokaal) bij de betrokkenen
uit te voeren, met een ilexibele aanpak die ver-
kokering en bureaucratisering tegengaat.

Scheerens (1987) stelt daar tegenover, om
de prescriptieve waarde van het rationele mo-
del te bewaren, de rationele reconstructie van
'fuzzy' programma's en diffuse beslissings-
contexten. Die reconstructie is gericht op de
causale structuur tussen programma-varian-
ten en verwachte uitkomsten. Het doel is het
leveren van empirische evidentie in controver-
siële kwesties door die cffectmaten te selecte-
ren waarop de verwachtingen van sleutelper-
sonen het meest varieert.

3 De uitvoering van het KMBO-onderzoek

In het rationele model stond 10 jaar geleden
vooral de poging voorop om onderzoeksde-
signs te ontwerpen die kapitaliseerden op de
sterkte van het bewijs over het ingezette mid-
del (b.v. Scheerens, 1984). De interne validi-
teit, in de zin van resultaten alleen kunnen
toeschrijven aan het te evalueren programma,
stond voorop in ontwerp en effectmeting. Re-
cent is met name de rationele reconstructie
van de veronderstellingen over de effecten van
het te evalueren programma een centraal aan-
dachtspunt (Scheerens, 1987). De belangrijk-
ste criteria voor de beoordeling van onderzoek
vanuit het rationele beslissingsmodel opera-
tionaliseren we als volgt. Als onderzoekstype
wordt evaluatie-onderzoek het meest waarde-
vol geacht, met een design dat het effect van
het programma kan vaststellen, op basis van
een onafliankelijke effectmeting.

In het incremcntele model staat de beschrij-
ving van lokale implementatievarianten cen-
traal en wordt een bandbreedte van methoden
en onderwerpen nagestreefd (Cronbach,
1982). Externe validiteit van de onderzoeksge-
gevens vraagt daarbij om representatieve
variabiliteit zowel in de vormgeving van het
programma c.q. cvaluandum als in de omstan-
digheden (gemeten naar variabiliteit die bij
werkelijke invoering zal ontstaan). De criteria
voor de beoordeling van onderzoek volgens
het incrementele model hebben we daarbij ge-
operationaliseerd als: beschrijvend onderzoek
wordt als waardevol gezien, met een design
dat gericht is op het bestrijken van de variaties
in de vormgeving van het programma, waarbij
uiteenlopende methoden van dataverzameling
worden gebruikt.

Vanuit het rationele beslissingsmodel be-
oordeeld komt de uitvoering van het KMBO-


435 Pedagogische Studiën

-ocr page 444-

onderzoek er niet onverdeeld gunstig af.
Slechts een vijfde bestaat uit evaluatie-onder-
zoek (zie Tabel 1). Bij enkele van de evaluatie-
onderzoeken ontbreken evaluatie-criteria en
vergelijkingsmogelijkheden met andere (con-
trole)groepen. Op twee onderzoeken na is
steeds aan betrokkenen gevraagd naar door
hen waargenomen effecten. Kortom: zowel in
onderzoekstype, design als effectmeting is het
meeste KMBO-onderzoek volgens het ratio-
nele model niet overtuigend.

Voor beoordeling vanuit het incrementele
model geldt dit veel minder. Het KMBO-
onderzoek is voor twee-derde beschrijvend en
bestrijkt verschillende onderwerpen in uiteen-
lopende situaties. Er worden daarbij overwe-
gend meerdere methoden van dataverzame-
ling gehanteerd (zie Tabel 1). Of daarmee de
representatieve variabiliteit voldoende is ge-
waarborgd, valt op grond van deze gegevens
niet goed te zeggen.

We kunnen concluderen dat de uitvoering
van het KMBO-onderzoek onvoldoende tege-
moet komt aan de richtlijnen van het rationele
model. Het lijkt, we zeggen het met de nodige
voorzichtigheid, beter te voldoen aan de eisen
van het incrementele model. Over het alge-
meen zijn echter uit deze beoordeling geen
aanwijzingen af te leiden voor een positieve of
negatieve invloed van de uitvoering van het
KMBO-onderzoek op de waargenomen rele-
vantie (cf. Van Oijen, Snellen & Westerlaak,
1984, die geen samenhang vonden tussen de
mate van gebruik en de technische kwaliteit
van de onderzoeksprojecten).

4 Communicatie over onderzoeksresultaten

Volgens het rationele model leveren de onder-
zoeksresultaten aanwijzingen voor de beste
probleemoplossingen. Zowel de kwaliteit van
het onderzoek als de directe aansluiting op de
beslissingen van beleidsmakers laat te wensen
over. Het model levert weinig aanknopings-
punten voor de communicatie over onder-
zoeksresultaten. In het incrcmcntcle model
neemt deze communicatie een belangrijke
plaats in. Twee elementen zijn essentieel.

Dat is allereerst het geven van een impuls
tot gebruik (b.v. door een symposium te orga-
niseren, of door bespreking van de resultaten
in reguliere overlegsituaties, cf. Karstanje,
1988). Van Oijcn (1988) benadrukt verster-
king van de opbrengststuring bij beleidson-
derzoek, b.v. door het onderzoek op te nemen
in het bestaande systeem van kwaliteitsbewa-
king in de betrokken instelling. Schepel en
Kotte (1988) leggen nadruk op meer aandacht
voor de uitvoering van onderzoek, de ver-
spreiding van resultaten en de begeleiding
daarvan. Zij constateren dat de samenhang
met andere instellingen uit de verzorgings-
structuur veelal ontbreekt en pleiten voor
versterking van de gebruikersfunctie van on-
derzoeksresultaten door meer te differentiëren
naar de doelstelling van de gebruikende instel-
ling en de communicatie aan de gebruiker aan
te passen.

Ten tweede wordt het politiek karakter van
de besluitvorming benadrukt. Het overheids-
beleid is niet altijd gevoelig voor inhoudelijke
argumenten. Van Oijen e.a. (1984) noemen dit
de geringe onderzoeksreceptiviteit van het be-
leid. Rekening houden met de onderzoeksre-
ceptiviteit van dc onderzoeksvrager kan
volgens Van de Vall (1987) door de strategi-
sche haalbaarheid van de presentatie en aan-
bevelingen voor ogen te houden. Daarbij gaat
het om aandacht voor macht, voor waarden,
voor wat er gebeurt met resultaten als de gege-
vens de positie van een machtsgroep wel/niet
ondersteunen.

Brownetal. (1984) benadrukken de verschil-
len in informatiebehoefte van beslissers bij
uiteenlopende situaties. De handelingen en in-
formatiebehoefte variëren afhankelijk van de
gepercipiëerde risico's op verlies van aanzien en
naam, de tijdsdruk op de beslissing en de
beschikbaarheid van correcte oplossingen. In
een situatie met weinig risico's, zonder tijds-
druk en met verschillende oplossingen achter
dc hand zal een bcleidsactor indifferent staan
tegenover evaluatie ofonderzoek. In een situa-
tie waarin de risico's groot zijn, de tijdsdruk
hoog is en er verschillende oplossingen voor-
handen zijn, zal de bcleidsactor geneigd zijn dc
beslissing uit te stellen en vooral die informatie
over te nemen die zijn eigen ideeën ondersteu-
nen. Zo zijn er nog meer uiteenlopende besluit-
vormingscontcxten mogelijk waar de onder-
zoeker mee rckening.zou moeten houden.

De belangrijkste consequentie van Cron-
bachs adagium (een onderzoeker dient gericht
te zijn op dc 'policy shaping Community') is
dat onderzoekers ter vergroting van de ondcr-
zocksreceptiviteit vooral meer politiek moeten
gaan denken: dc vertaalslag naar de^politick


436 Pedagogische Studiën

-ocr page 445-

maken, concrete en haalbare aanbevelingen
voor het beleid formuleren (daarbij rekening
houdend met beleidsvoering die incrementeel
is), en resultaten in politieke discussies presen-
teren.

Aan de hand van de resultaten uit paragraaf
1 kunnen we concluderen dat voor het
KMBO-onderzoek de communicatie over on-
derzoeksresultaten niet optimaal is door het
ontbreken van structureel overleg en het soms
onvoldoende stimulans geven tot gebruik. Een
aanzienlijke groep KMBO-onderzoekers
komt niet toe aan het formuleren van aanbe-
velingen, laat staan dat zij met het politiek
karakter van de beleidsvorming rekening hou-
den en hun presentatie differentiëren naar
soorten gebruikers, besluitvormingscontexten
of de strategische haalbaarheid van hun aan-
bevelingen.

5 Conclusies, discussie en aanbevelingen

Het KMBO-onderzoek heeft onvoldoende
voldaan aan de informatiebehoefte van be-
leidsmakers en de bruikbaarheid wordt door
programma-coördinatoren als gering beoor-
deeld. Het incremcntele model van beleids-
vorming, waarbij beleidsbeslissingen gezien
worden als resultaat van machtsverhoudin-
gen, wetenschappelijke kennis slechts één van
de informatiebronnen is en het te evalueren
programma verschuivende doelen kent met
verschillende implementatievarianten, past
het best bij de beschrijving van het program-
meringsproces, de uitvoering van het KMBO-
onderzoek en de communicalic over de resul-
taten. De belangrijkste oorzaken voor de
geringe relevantie zijn:

a. voor het programmeringsproces: een on-
voldoende onderscheid naar informatiebe-
hoefle van soorten gebruikers en te tijdro-
vende aanbestedingsprocedures;

b. voor de communicatie over de resultaten: te
weinig structureel overleg met opdrachtge-
vers, te geringe impuls tot gebruik (in de
vorm van gedifferentieerde presentatie van
politiek haalbare aanbevelingen).

De uitvoering van hel onderzoek is onvol-
doende volgens het rationele model van
beleidsvorming. De uitvoering lijkt wel te vol-
doen aan de richtlijnen van het incrcmentele
model. De invloed op de relevantie lijkt echter
minder groot dan die van de programmerings-
en communicatiefase.

Discussie

De belangrijkste kritiek op het incrcmentele
model, dat de gebruikersfunctie centraal stelt,
is dat het de wetenschappelijke kwaliteit van
de gegevens verwaarloost. Wat wordt er ge-
evalueerd als de doelen niet duidelijk zijn en
ook nog verschuiven? Hoever gaat de invloed
op onderzoeksdesign en uitvoering om de ge-
bruikers te committeren aan het onderzoek?
Welke bijdrage levert het gebruiksgerichte on-
derzoek aan theorievorming? Sommigen, zo-
als Hofstee (1988), gaan daarin zover dat zij
onderwijsonderzoek willen beperken tot ef-
fectmeting van ieerlingresultaten. Anderen,
zoals Scheerens (1988), proberen een brug te
slaan tussen het wetenschappelijk en praktijk-
belangen ontwerpen een cvaluatiekrijgskunde
om de politieke bias in onderzoek tegen te
gaan. Uitgangspunten voor opdrachtonder-
zoek zijn naar onze mening:

a. verbetering van de kwaliteit van de beslis-
singen over het te evalueren programma;

b. uitvoering volgens erkende wetenschappe-
lijke criteria (cf. de accuraathcidsstan-
daards van Stufflebeam e.a., 1987).
Beide uitgangspunten staan lang niet altijd

tegenover elkaar. Om een adequate beslissing
over een programma te kunnen nemen zijn er
valide, betrouwbare gegevens nodig over de
voortgang en effecten, op basis van veronder-
stelde doel-middel relaties, of, breder gefor-
muleerd, op basis van een theorie. En dat zijn
ook eisen die uit het tweede uitgangspunt
voortvloeien.

Tot slot merken wc op dat er nog weinig
empirische gegevens over het gebruik van on-
derzoeksresultaten beschikbaar zijn. Zo geven
Cousins en Leithwood (1986) aan, in een over-
zichtsstudie naar het gebruik van onderzoeks-
resultaten, dat met name weinig bekend is
over beïnvloedende factoren in de gebruikers-
situatie (de karakteristieken van potentiële
gebruikers, de informatiebehoefte van beslis-
sers, het politiek klima at, rol van andere
informatiebronnen, de tijdsfactor).

Aaiihcvelini^en

De aanwijzingen vanuit het incrementelc mo-
del bieden diverse aanknopingspunten om de
relevantie van SVO opdracht-onderzoek te
vergroten. Op een rij gezet zijn dal:


437 Pedagogische Studiën

-ocr page 446-

1 Onderzoeksprogrammering aanpassen aan
gebruikersfunctie

Bij de onderzoeksprogrammering dient de in-
formatiebehoefte van de drie onderscheiden
gebruikersgroepen (beleidsmakers, program-
macoördinatoren, praktijkmensen) scherper
gedefinieerd te worden: differentiatie naar ge-
bruik voor wetenschappelijke theorievor-
ming, praktijkkennis en handeiingspraktij-
ken, of aansluiting op beleidskaders is hierbij
zinvol. Voor de programmering van onder-
wijsinnovatieprojecten zoals het KMBO, is
het verstandig:

a. onderscheid naar de functie van onderzoek
te maken (gericht op de analyse van proble-
men, diagnostische functie, op de onder-
steuning van het innovatieproces, ontwik-
kelingsfunctie, of op de vaststelling van de
realisering van de doelstellingen, de evalua-
tiefunctie).

b. bij de start een plan voor de systematische
registratie van kengetallen (instroom, door-
stroom, uitstroom, bestemming) te maken;

c. de beleidsvormingscontext en gebruikers-
functie als uitgangspunt te nemen. Het
potentieel gebruik van de informatie staat
voorop, de middelen daartoe kunnen varië-
ren van versterking van de wisselwerking
tussen gebruikers en onderzoekers tot lo-
caal programmeren en het maken van een
context- en beleidsactoranalysc. Voor dit
laatste is Van Oijens onderscheid in stan-
daardpatronen van beleidstaken (planbe-
leid, zorgbeleid, interventiebeleid, imple-
mentatiebeleid) behulpzaam, omdat deze
zowel de structurering van het kennisdo-
mein als de wijze van informatieverwerking
bepaalt.

d. de vraagstelling zodanig te construeren dat
hierin:

- de te betrekken problccmobjectcn zijn
aangegeven;

- de structuur naar niveaU's en geleedheid
is bepaald;

- de functie vanuit de gewenste opbrengst
is beredeneerd;

- de juiste male van openheid, complexiteit
en theoriegerichtheid is opgeroepen (Van
Oijen, 1987).

Versterking van de gebruikersfunctie tijdens
de uitvoering van onderzoek

Ter versterking van de gebruikersfunctie van
onderzoeksresultaten dient het direct overleg
tussen onderzoekers, onderwijsorganisaties
en overheid geïntensiveerd te worden. Dit
overleg dient gericht te zijn op opbrengststu-
ring (b.v. bij de formulering van de onder-
zoeksvraag aangeven aan welke kenmerken
het antwoord moet voldoen), aanbrengen van
samenhang tussen de activiteiten van de diver-
se instellingen uit de verzorgingsstructuur,
verspreiding van de onderzoeksresultaten en
begeleiding daarvan.

3. Meer werk maken van de verspreiding van
onderzoeksresultaten

Door onderzoekers dient meer aandacht te
worden besteed aan de vertaling van hun on-
derzoeksconclusies in beleidsaanbevelingen
voor de verscheidene groepen gebruikers. Bij
de planning van het onderzoek zal meer tijd
uitgetrokken moeten worden voor de ver-
spreiding van de onderzoeksresultaten, de
communicatie daarover en de begeleiding in
het gebruik.

Voor controversiële innovatieprojecten (en
welk project is dat niet?) betekent dit dat de
onderzoeker gericht dient te zijn op de 'policy
shaping Community' wat betreft de presentatie
van de resultaten: haalbare aanbevelingen for-
muleren, standpunten naar voren brengen in
openbare discussies en een impuls tot gebruik
van de resultaten geven.

Noten

1. Dat geldt niet voor beleidsonderzoek waarvoor
o.a. Van Oijen (1987) een methodologie van de
vraag heeft ontwikkeld.

2. De onderzoekers hebben overigens geprobeerd
dit te voorkomen door (vroegtijdig) hun conelu-
sies aan betrokken politici te sturen.

Literatuur

Abt, C. G., The cvaliialion of social programs. Bcver-
Icy Hills: 1976.

Babeliowsky, M., M. Dcrriks, R(mcls>rocpjonj>cn'n in
hel onderwijs.
Een prpbleemvcrkcnning. Inlerim-
rapport. Amsterdam: SCO, 1986.

Baltussen, H., J. Saris, Evaliialic dechijd-KMliO.
Utrecht: LOVWJ, 1986.

Berg, R. van den & R. Vandenberghc, Grootschalig-
heid in dc ondcrn ijsrcrnicim ing.
Tilburg: Zwijsen
b.v., 1984.

Boer, P. den, T. Meesterbcrcnds-Harms, J. van


438 Pedagogische Studiën

-ocr page 447-

Splunter, m.m.v. R. Emmelkamp, G. Vonk, De
ontwikkeling van beroepsgerichte programma-
eenheden.
Eindrapport van het tweede deelonder-
zoek naar de onderwijskundige vormgeving van
het KMBO. Haren: RION, 1983.

Bontius, I., S. de Korte & L. Vergouwen, Meisjes in
opleiding voor een verzorgend beroep', een verken-
nend onderzoek naar de achterstelling van meisjes
in het onderwijs in relatie tot de mogelijkheden tot
vrouwenemancipatie.
Nijmegen: ITS, 1981.

Bontius. I., W. Last & S. de Korte, De aanwezigheid
van roldoorhrekende aktiviteilen: een inventarisa-
tie.
Nijmegen: ITS, Nijmegen, 1981.

Bontius, I., W. Last & S. de Korte, Roldoorhreken in
de beroepsopleidingen', een onderzoek naar rol-
doorhrekende aktiviteiten in het KMBO.
Nijme-
gen: ITS, 1982.

Boxtel, H. W., F. J. van der Linden, Verliezers in hel
onderwijs.
Nijmegen: Hoogveld Instituut, 1985.

Brown, R. D., D. L. Ncwman, L.S. Rivers, A deci-
sion context model for enhancing evaluation
utilization.
Educational evaluation and Polier
Analysis,
1984, 6 (4), 393-400.

Buster, A., Allochtonen tussen school en werk', over
de relatie lussen onderwijs en arbeidsmarkt voor
allochtone jongeren.
Nijmegen: ITS, 1984.

Cousins, J. B., K. A. Leilhwood, Current empirical
research on evaluation utilization.
Review of edu-
cational research,
1983, Jö(3), 331 -364.

Cronbach, L.J., Designing evaluations of educatio-
nal and social programs.
London/San Francisco/
Washington: Jossey-Bass Publishers, 1982.

Cronbach, L.J. and associates, Toward reform of
program evaluation.
London/San Francisco/
Washington: Jossey-Bass Publishers, 1980.

Dekkers, M., R. Don, Allochtonen en randgroepjon-
geren in hel KMBO.
Nijmegen: ITS, oktober
1987.

Derriks, M., M. Babeliowsky & E. de Kat, Ramt-
groepjongeren in hel onderwijs.
De onderwijspro-
jecten. Amsterdam: SCO, 1988.

Diederen, J., Beroepsloopbaan na KMBO of BBO.
Nijmegen: ITS, 1987.

Dool, P.C. van den. Problemen verkennen of pro-
blemen maken? In: K. Beintema et al. (red.),
Naar een slratcgische programmering van onder-
wijsonderzoek.
Almere: VOR, 1988.

Dool, P.C. van den, K. Beintema, E. Roede, P. van
der Sijde, Naar een strategische programmering
van onderwijsonderzoek: programmeren na
1987. In: K. Beintema et al. (red.).
Naar een stra-
tegische programmering van onderwijsonderzoek.
Almere: VOR, 1988.

Dool, P.C. van den & M.W. de Jong, Wordt ver-
volgd... Een verkenning van problemen en een
programnul voor onderzoek in de tweede fase ver-
volgonderwijs.
Amslerdam/Den Haag: SCO/
SVO, 1984.

Dool, P.C. van den, M.W. de Jong & J. de Wild,
Opvang van specifieke groepen in hel KMBO.
Amsterdam: SCO (onderzoeksvoorstel), 1985.

Dijk, C. van, B. Timmers, De galen in de markt', een
onderzoek naar de potentiële betekenis van marke-
ting voor de introduktie van het KMBO bij hel
bedrijfsleven.
Nijmegen: ITS, 1986.

Geel, P. van & J. Kosters, Nog niet uitgeschakeld.
Onderzoek naar schakelprogramma 's voor buiten-
landse jongeren in het deeltijd KMBO.
Utrecht:
LOVWJ/COBO, 1986.

Geurts, J., Aankomend vakmanschap als beroep. Nij-
megen: ITS, 1986.

Geurts, J., B. Hövels, Hel Kort-MBO tu.nen aanbod
en vraag', een onderzoek naar de kwanlitalieve
aansluitingsproblematiek van schoolverlaters van
LBO en MAVO.
Nijmegen: ITS, 1983.

Geurts, J., H. Koekenbier & P. Lucassen, Werkende
jongeren vier jaar later, verslag van een onderzoek
naar vroege schoolverlaters van 1977.
Nijmegen:
ITS, 1984.

Geurts, J., R. Römkens, Aankomend vakmanschap
in metaal en administratie', een e.xploratief onder-
zoek naar de kwalitatieve aansluitingsproblema-
tiek van kort-MBO en leerlingwezen.
Nijmegen:
ITS, 1985.

Gunnink, J. W,, H. Dekkers, Emancipatiedoelen van
het KMBO.
Nijmegen: ITS, oktober 1987.

Haenen, J.P.P. (red.), Onderwij.melenschap & on-
derwijspraktijk. Een LAT- relatie?
Furnierend:
Muusses, 1984.

Hoesel, P. van, Programmering van beleid.wnder-
zoek.
Den Haag: Vuga, 1985.

Hofstee, W.K.B., Voordracht in het kader van hel
ICO-symposium 'Om de kwaliteit van het onder-
wijs'.
Ongepubliceerd, 1988.

Imhoff, E. van, H.A.M. Kuijper, M.M.C.M.
Haen & J. M. M. Ritzen,
Het .school- en beroeps-
loopbaanonderzoek KMBO-BBO
(eindrapport).
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Jong, M.W. de cfe P.C. van den Dool, Hoe zwart is
het gat van de mammoet '? Een verkenning van pro-
blemen en een daarop gebaseerd programma voor
onderzoek naar KMBO, leerlingwezen en oiuler-
wijs aan randgroepjongeren.
Amslerdam/Den
Haag: SCO/SVO, 1984.

Jong, M.W. de & P. C. van den Dool, Het KMBO in
perspectief.
Verslag van de studiedag KM BO (15/
4/88). Den Haag: SVO, 1988.

Jong, M. de, T. Moerkamp, J. Onstenk & J. de Wild,
De integratie van het vorming.swerk in hel KMBO
in f! portretten.
Amsterdam: SCO/VOU, 1987.

Jong, M. de, T. Moerkamp, J. Onstenk & J. de Wild,
De integratie van het vorming.m crk in het KMBO',
een onderzoek naar de verworvenheden, plaats en
funktie van het vormingswerk voor jeugdigen in het
dt-KMBO en vl-KMBO.
Amsterdam: SCO/
VOU, september 1987.

Jong, M.W. de & J. de Wild, Samenvattingen van
KMBO-oiulcrzock.
Amsterdam: SCO (rapport
no. 157) 1988 a.

Jong, M.W. de & J. de Wild, Het KMBO onder de
loep. Een programma-evaluatie van de proej'pro-
jecten KMBO.
's Gravenhage: SVO, 1988 b.

Pcdat^oiii.whc Sttuliën 439


-ocr page 448-

Karstanje, P.N., Evaluatie bij grootschalige onder-
wijsinnovaties.
Pedagogische Studiën, 1984,
6/(3), 127-138.

Karstanje, P.N., Beleidsevaluatie bij controversiële
onderwijsvernieuwing. Een vergelijkende gevals-
studie naar de toegeschreven en feitelijke functies
van evaluatie voor beleidsvorming in de mulli-
actorcontext van drie grootschalige vernieuwings-
projecten voortgezet onderwijs in de periode 1970-

1986. Amsterdam: P.N. Karstanje en Stichting
Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch,
1988.

Kayzel, R., J. van Wel, Veranderingen in de beroeps-
praktijk van vakmensen en de gevolgen voor
beroepsopleidingen.
Den Haag: SVO, 1985.

Lodewijks, J.G.L.C., Landelijke programmering
van beleids- en praktijkgerichte onderwijsre-
search. In: K. Beintema et al. (red.)
Naar een
strategische programmering van onderwijsonder-
zoek.
Almere: VOR. 1988.

Meesterberends-Harms, G., P. den Boer, Kenmer-
ken van in 1984 beschikbare programma-eenhe-
den.
Deelrapport van derde deelonderzoek.
Haren: RION, 1984.

Meesterberends-Harms, O., P. den Boer, De ontwik-
keling van programma-eenheden in 1982-1983.
Afsluitend rapport over het derde deelonder-
zoek. Haren: RION, 1985.

Meesterberends-Harms, G., J. van Spluntcr, E.
Lugthart,
Programma-eenheden in de praktijk.
Verslag van het vierde deelonderzoek. Haren:
RION, 1984.

Meesterberends-Harms, G., P. den Boer, Program-
ma-eenheden in het kort-MBO.
Groningen:
RION, 1988.

Meijer, K., W. Buurke & B. de Vries, Stages in
beroepsoriënterende opleidingen.
Onderzoeksrap-
port no. 3 van het leerplaatsenprojekt. Nijmegen:
ITS, 1983.

Meijer, K., W. Buurke & B. de Vries, Werkend leren
in de elektrotechniek.
Onderzoeksrapport no. 4
van het Leerplaatsenprojekt. Nijmegen: ITS,
1983.

Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand, Se-
cundo.
Tweede programma voor onderzoek in de
tweede fase van het voortgezet onderwijs. Gro-
ningen, Nijmegen, Den Haag: RION, AOLO,
SVO, 1986.

Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand,
Spoorzoeken. Derde programma voor onderzoek
in de tweede fase voortgezet onderwijs. Den
Haag: SVO programmeringsstudies, 1987.

Oijen, P. M. M. van. Beleid voor kennis. Bijdrage tot
een methodologie van de vraag. Utrecht: Vak-
groep planning en beleid/uitgeverij Van Arkel,

1987.

Oijen, P. van. Naar een opbrengstgericht onder-
zoeksbeleid. In: K. Beintema et al. (red.).
Naar
een strategische programmering van onderwijson-
derzoek.
Almere: VOR, 1988.

Oijen. Van P. M. M., I.Th. M. Snellen & J. M. West-
erlaak.
Ambtenaren en onderzoekers. Samenwer-
king tussen onderzoek en beleid. Leiden: LIS-
BON. 1984.

Putten, E.M. van. De niet-technisch-instrumentele
doelen in het KMBO: een beschrijving van het ver-
loop van de BOT-B. Deelrapport van het derde
deelonderzoek.
Haren: RION, 1984.

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Metho-
dologische en organisatorische aspecten.
's-Gra-
venhage: SVO, 1983.

Scheerens, J., Het sectoronderzoek: onderwijsonder-
zoek in de marge van wetenschap en beleid? Een
studie naar het funktioneren van het beleidsgerich-
te onderzoek in het kader van enkele landelijke
innovatieprojekten.
Den Haag: Flevodruk 1984.

Scheerens, J., Beyond decision-oriented evaluation.
International Journal of Educational Research,
1987, Vol. II, nr. 1, 105-114.

Scheerens, J., De tiende heupworp van de evahiatie-
krijgskunde.
Voordracht in het kader van het
ICO-symposium 'Om de kwaliteit van het onder-
wijs'. Ongepubliceerd, 1988.

Schepel, C.J.H. & A.P. Kotte. Over programme-
ring gedacht, gesproken en ... gezwegen. In: K.
Beintema et al. (red.).
Naar een strategische pro-
grammering van omk'rwijsonderzoek.
Almere:
VOR, 1988.

Stufflebeam, D. L., Professional Standards for assu-
ring the quality of educational program and
personnel evaluations.
International Journal of
Educational Research,
1987, Vol. II. nr. 1, 125-
144.

SVO, KMBO en leerlingwezen: kiezen of delen. Ver-
slag van een studiedag op 18 maart 1983. 's-
Gravenhage: SVO, 1984.

Tcbbcrtman, M., I. Neuman, Een onevenredige
kans; de situatie van kulturele minderheden in de
beroepsopleidingen van hel vt-KMBO, dt-KMBO
en hel leerlingwezen.
Utrecht: COBO, september
1984. Uitleg,
4. no. 25. 2 november 1988.

Vall, M. van de. Sociaal beleidsonderzoek, een pro-
fessioneel paradigma.
Alphen a/d Rijn: Samsom,
1980.

Vall, M. van de, De waarden-context van sociaal
beleid-sonderzoek: een theoretisch model. In: M.
van de Vall, F. L. Leeuw (red.).
Sociaal beleidson-
derzoek.
's-Gravenhagc: Vuga. 1987. 35-56.

Vries, B. de. J. van Wel-Berrctty, Tien jaar buiten-
schools leren.
Nijmegen: ITS, 1986.

Vries, B. de, W. Buurke & K. Meijer, Werkend leren
in het beroepsonderwijs.
Eindrapport van het leer-
plaatsenprojekt. Nijmegen: ITS, 1983.

Vries, G. de, m.m.v. M.W. de Jong, Schooluitval en
-verzuim in hel voortgezet onderwijs.
Een litera-
tuurstudie. Amsterdam: SCO. 1987.

Weiss, C.H., Toward the future of stakeholder ap-
proaches in evaluation. In: R. Conner, et al.,
Evaluation studies review annual. Vol. 9, Be\ erley
Hills: 1984.


440 Pedagogische Studiën

-ocr page 449-

Curricula vitae

M. iV. de Jong (1956) studeerde onderwijspsycholo-
gie en is werkzaam in de onderzoeksgroep 'Wissel-
werkingen tussen onderwijs en arbeid' van de
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
(SCO).

J. de H^iW(1955) studeerde onderwijskunde en was
werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde

Utrecht waar hij o.a. onderzoek deed naar de positie
van allochtonen in het voortgezet onderwijs.
P.J. van den Dool (1954) studeerde onderwijspsy-
chologie, was programmaleider van de groep 'Wis-
selwerkingen tussen onderwijs en arbeid' en is thans
hoofd van de afdeling Beleidsanalyse Beroepson-
derwijs van het ministerie van O & W.

Adres: SCO, Grote Bickersstraat 172, 1013 KS Am-
sterdam


Manuscript aanvaard 5-6- '89

Summary

Jong, M. W. de, J. de Wild & P. van den Dool. 'Is educational research serving the Information of uscrgroups?'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 429-441.

Research on Secondary Vocational Education isn't serving optimal the practical Information nccds of three
usergroups: policy-makers, program-coördinators and practitioners. This is negatively influenced by 1) the
inflexibel process of research programming that doesn't account for the differential Information necds of the
three usergroups and 2) insufficiënt communication over the research results: lack of stimulating the use of the
results and of structural contact betwccn customcrs and researcher.

The influencc of design and used methods of datagathering remain unclcar, although the 27 described
research projects better satisfy the guidelines of the incremental, politically oricntatcd model of dccisionma-
king on educational programs than the rational model.

Most important recommendations to improve the Utility and feasibility Standards are: a) adapting the pro-
cess of programming to the different userfunctions;
b) increasing the uscrfunction during research
undertaking and c) intensifying the communication over the research results, e.g. through aiming at the policy
shaping
Community.

3162 Pedagogische Studiën

-ocr page 450-

Kroniek

Verslag van

het AERA-Congres 1989
te San Francisco

Inleiding (L. F. W. de Klerk en N. Verloop)

Het jaarlijkse congres van de AERA vond in
1989 plaats te San Francisco. Het thema van
deze conferentie luidde; "The interdependence
of research and practice". De huidige voorzit-
ter van de AERA, Nancy Cole, wees erop dat
onderzoek van onderwijs pas vruchtbaar is als
de wederzijdse betrekkingen tussen de beide
werelden, die van de research en van de prak-
tijk, optimaal zijn. Of, zoals zij het zelf formu-
leerde: "In the best situations, the two
communities, research and practice, are truly
inderdependent and interactive".

Het hebben van een thema of motto voor
een zo groots opgezet congres als de jaarlijkse
AERA-bijeenkomst, betekent niet dat het een
rode draad is die door de verschillende bijdra-
gen heen loopt. Ook dit jaar kan niet gezegd
worden dat cr zoiets was als een centraal the-
ma. Niet alleen tussen de verschillende 'divi-
sies' van de AERA, maar ook daarbinnen was
het aanbod zeer heterogeen en divers. In feite
wordt deze diversiteit ook nagestreefd. In de
eerste plaats heeft de organisatie een brede
doelgroep voor ogen, waartoe o.a. theoretici
(researchers), ontwikkelaars, leraren, begelei-
ders en beleidsmakers gerekend moeten wor-
den. In de tweede plaats is de AERA ingedeeld
in elf verschillende divisies die elk een eigen
aspect van het complexe onderwijsbeleid be-
strijken. In de derde plaats geldt dat er - net
zoals bij de Onderwijs Research-dagen in Ne-
derland - naast themagebonden papers ook
zogenaamde vrije papers worden geaccep-
teerd. In de vierde plaats dient gewezen te
worden op de grootschaligheid van het con-
gres. Dit jaar waren er ongeveer 8300 actieve
deelnemers (waarbij menigeen bij meerdere
presentaties betrokken was, sommigen zelfs
wel bij zeven of acht). Bovendien geldt nog dat
er niet alleen presentaties waren, maar ook bij-
eenkomsten en vergaderingen, o.a. van de
verschillende Special Interest Groups (SIG's).
Op dit moment kent de AERA ruim 70 ver-
schillende SIG's, die elk een - meer of minder
specifieke - thematiek betreffen. Het moge op
grond van het voorafgaande duidelijk zijn, dat
het aanbod zo heterogeen en omvangrijk was,
dat van een centrale problematiek geen sprake
kan zijn. Er was voor elk wat wils. Menig
bezoeker koos zijn eigen 'route' aan de hand
van het (noodzakelijkerwijs zeer omvangrijke)
programmaboek, met als enig richtsnoer de
namen van auteurs, de onderwerpen van de
presentaties en de aard van de bijeenkomst.
Voor de wijze van presenteren van de informa-
tie werden de inmiddels gebruikelijke vormen
gehanteerd: kortere of langere voordrachten,
poster-sessies, ronde-tafel discussies en sym-
posia. Ofschoon de verschillende bijdragen
van te voren serieus geselecteerd zijn, waren er
grote kwaliteitsverschillen, zowel qua inhoud
als qua presentatie. Er zat betrekkelijk veel kaf
onder het koren. Verschillende bijdragen wa-
ren duidelijk onder de maat. Ook kwam het
voor dat 'oude' verhalen verteld werden, zon-
der veel toegevoegde waarde. Deze 'salamitac-
tiek' is waarschijnlijk het gevolg van de
publicatiedruk die alom gevoeld wordt.

Door het grote cn rijke aanbod aan infor-
matie is het niet mogelijk om bij een verslag als
dit zelfs maar te streven naar volledigheid.
Echter, in plaats van enkele Vlaamse of Ne-
derlandse bezoekers te vragen een bijdrage te
leveren over de op grond van hun belangstel-
ling cn voorkeur bezochte sessies, hebben we
deze keer gekozen voor een divisiegcwijze aan-
pak. De medewerkenden aan deze kroniek is
expliciet verzocht zoveel mogelijk een 'stand
van zaken'-overzicht te geven zoals die zich
binnen een bepaalde divisie aftekent en daar-
bij vooral te letten op eventuele trends.

Zoals gezegd zijn er elf verschillende divi-
sies. Deze zijn:
A: Administration
B: Curriculum studies
C: Learningand Instruction
D: Measurement and research
E: Counseling and development
F: History and historiography


442 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402

-ocr page 451-

G: Social context of education
H: School evaluation and program develop-
ment

I: Education in the professions

J: Postsecondary education

K: Teaching and teacher education

Deze divisies komen, met uitzondering van A,

E en I, achtereenvolgens aan bod.

Divisie B: Curriculum studies (J.J. H. van den
Akker, Universiteit Twente)

Binnen het omvangrijke domein van divisie B
bleken beschouwende voordrachten (weder-
om) de overhand te hebben op meer empirisch
getoonzette presentaties. Een duidelijke
hoofdstroom of kern van het onderzoek op
het curriculumterrein is nauwelijks aanwijs-
baar. Er is sprake van een breed scala aan
onderwerpen en benaderingen waarbij zich
veel raakvlakken met andere onderwijskundi-
ge deelgebieden voordoen. Uit het ruime aan-
bod heb ik een drietal thema's geselecteerd ter
bespreking in deze kroniek.

Curriculumontwikkeling en onderwijsvernieu-
wing

Onder deze noemer besteed ik enige aandacht
aan enkele algemene 'invited addresscs'.
Goodlad presenteerde een sterk autobiogra-
fisch gekleurde schets van diverse curriculum-
en innovatiethema's. Het lag daarbij in de lijn
van zijn eerdere werk (m.n. "A place called
school" en "A study of schooling") dat hij een
pleidooi voerde om de afzonderlijke school als
vertrekpunt en doelwit van pogingen tot on-
derwijsverbetering te kiezen. Innovatie-
onderzoek dient in dal verband vooral gericht
te worden op het verwerven van inzicht in hel
functioneren van scholen en de daarin werkza-
me personen.

Fullan bouwde zijn beloog op vanuit de
enigszins mismoedige constatering dal alle
hervormingspogingen in het onderwijs gro-
tendeels mislukt zijn, althans dal er nauwelijks
bewijzen van blijvende veranderingen be-
schikbaar zijn. In een vogelvlucht van hel
innovaliedenken sinds de jaren zestig (vgl. zijn
voordracht op de ORD 1988 in Leuven) signa-
leerde Fullan veel, achteraf onvruchtbaar of
eenzijdig gebleken benaderingen. Meer dan
voorheen leek (de socioloog) Fullan oog te
hebben voor het functioneren van individuele
leraren in hun klassesituatie. Hij schonk ruime
aandacht aan het belang van instructievaar-
digheden en vakinhoudelijke bagage voor
leraren. Het bevorderen van de wisselwerking
tussen individuele leerprocessen van leraren
en een toename van de organisatorische capa-
citeiten van de school zag Fullan als zeer
belangrijk voor het welslagen van vernieuwin-
gen. Gebruikmakend van praktijkvoorbeel-
den uit zijn nieuwe werkkring (Faculty of
Education, University of Toronto) ging hij
vooral in op de mogelijkheden van opleiding,
maar vooral van nascholing en begeleiding op
dit terrein.

Een enigszins verwant betoog werd geleverd
door McLaughlin, in een terugblik op de ge-
ruchtmakende 'Rand Studies' die zij in de
jaren zeventig samen met Berman uitvoerde.
Eerst vatte zij de resultaten van dat onderzoek
naar de lotgevallen van 293 innovatieprojec-
ten nog eens samen. Vervolgens zette ze uiteen
welke conclusies haar nog steeds houdbaar le-
ken en welke uitspraken achteraf voor correc-
tie in aanmerking lijken te komen. Enkele
voorbeelden van de laatste soort:

a. De conclusies over het geringe effect van
externe begeleiders waren te negatief. Wel
blijft het uiterst moeilijk om dergelijke ef-
fecten nauwkeurig te meten.

b. Evenzeer te negatief waren de sombere uit-
spraken over de mogelijkheid om daadwer-
kelijke implementatie van vernieuwingen in
de klaspraktijk te realiseren. Met name de
DESSI-studie (Crandall e.a.) heeft overtui-
gende, meer positief luidende informatie
opgeleverd.

Een algemeen punt van zelfkritiek op de
Rand-studie achtte McLaughlin dat de analy-
se te globaal, beleidsmatig van aard was
geweest en er, onderwijskundig bezien, te wei-
nig scherp inzicht in het functioneren van
individuele leraren was getoond. In die lijn
paste ook haar aanbeveling meer aandacht te
besteden aan verbeteringen in de activiteit van
het onderwijzen zelf (vooral in de interactie
tussen leerkracht en leerlingen) en aan de
inhoudelijke kwaliteit van vernieuwingen.
Vanzelfsprekend geen opzienbare uitspraken,
maar wel betekenisvol om ze te vernemen van
primair beleidsmatig-organisatorisch georiën-
teerde onderzoekers als McLaughlin (en Ful-
lan).

Ter afsluiting vermeld ik een aanpak die
door alle drie genoemde sprekers bepleit werd:


443 Pedagogische Studiën

-ocr page 452-

gericht gebruik maken en stimuleren van (be-
staande) netwerken tussen scholen en lera-

Strategieën van curriculumontwikkeling
Een belangwekkend, maar in het laatste de-
cennium enigszins in de vergetelheid geraakt
onderzoeksthema betreft de vraag naar effec-
tieve strategieën van curriculumontwikkeling.
In een daaraan gewijde sessie constateerde
Frey dat er in het verleden weliswaar vele,
afzonderlijke gevalsstudies verricht zijn, maar
dat het tot op heden ontbreekt aan onderzoek
waarin de strategieën van verschillende ont-
wikkelprojecten systematisch met elkaar ver-
geleken worden, met name op hun opbrengst.
Deze opening vormde het uitgangspunt voor
de presentatie van een recent Zwitsers onder-
zoek waarin getracht is de produkten van een
drietal ontwikkelteams te vergelijken. De
teams hadden elk dezelfde produktopdracht
ontvangen, maar hen was een uiteenlopende
ontwikkelwijze opgedragen. Frey was zeer
stellig in zijn (niet schokkende) conclusie dat
verschillende strategieën leiden tot verschil-
lende produkten, maar de informatie in zijn
paper over de gevolgde werkwijzen was der-
mate summier dat er nog weinig concrete
handreikingen voor leerplanontwikkelaars uit
voortvloeien.

Tamir (Israël) presenteerde een viertal case
studies die elk vooral gericht waren op de
voorbereidings- en startfase van ontwikkel-
projecten. Tamir beklemtoonde het belang
van een gedegen vooronderzoek ('Pre-Plan-
ning F.valuation') bij leerplanontwikkeling
naar elk van de vier 'commonplaces'
(Schwab): inhoud, leraar, leerling, omgeving.
Op grond daarvan kan een meer gerichte pro-
bleemanalyse en systematische ontwikkelaan-
pak plaatsvinden.

Binnen deze sessie waren'ook twee Neder-
landse presentaties van rcsp. Thijsen over
curriculumconfcrenties en Brandsma over dc
aanpassing van curricula aan beroepseiscn.
Discussiant Walker (zelf auteur van bekende
gevalsstudies op dit terrein) toonde zich ver-
heugd over dc opbloeiende aandacht voor
curriculumontwikkelingsstrategiecn. Hij wees
op dc nog steeds sterk dominante rol van per-
soonlijke opvattingen en meningen en het nog
steeds geringe gebruik van systematisch verza-
melde informatie bij ontwikkelbeslissingen -
een gegeven dat ook naar voren komt uit
lopend Nederlands onderzoek naar de ont-
wikkelpraktijk van (afgeronde) SLO-projec-
ten.

Courseware-ontwikkeling vanuit curriculum-
perspectief

In diverse sessies over de ontwikkeling en het
gebruik van educatieve software was een cur-
riculaire benadering aanwijsbaar. Niet zozeer
de technische mogelijkheden van de appara-
tuur stonden centraal als wel de wijze waarop
het computergebruik geïntegreerd kan wor-
den in het onderwijsprogramma en de dage-
lijkse klaspraktijk. Enkele trends (zoals ver-
woord door o.a. Hawkins, Levin en
Sheingold): een sterk accent op het gebruik
van de computer als hulpmiddel; veel toepas-
singen die een beroep doen op coöperatief
leren. Diverse sprekers onderstreepten dat
voor een succesvolle integratie van computer-
gebruik rolveranderingen bij de leerkracht
essentieel zijn - een bekende conclusie uit on-
derzoek op het terrein van curriculumimple-
mentatie. Zij pleitten er daarom voor om bij
de ontwikkeling van courseware een gedegen
formatieve evaluatie in te bouwen en zich
daarbij vooral (via lesobservaties en inter-
views) te verdiepen in het functioneren van dc
leraar. Tegelijkertijd constateerden diverse
commentatoren dat formatieve evaluatie dik-
wijls als een tijdrovende (en dus dure) activi-
teit beschouwd wordt die daarom vaak in de
verdrukking komt - ook weer een parallel met
dc praktijk van de leerplanontwikkeling. De
overtuiging dat meer aandacht voor formatie-
ve evaluatie en revisie op de lange termijn
lonend is, neemt toe. Alleen blijft vaak de
vraag: wie neemt de evaluatickostcn voor zijn
rekening? Als men echter streeft naar meer
dan symbolische veranderingen ten gevolge
van computergebruik, kan men niet om een
meer fundamentele ondcrzoeks- en ontwikkc-
lingsaanpak heen.

Divisie C: Learning and instruction (L. F. IV.
de Klerk en P. R. J. Simons, Katholieke
Universiteit Brabant)

Binnen divisie C is geëxperimenteerd met een
nieuwe vorm van presentatie. Het ging hierbij
om wat genoemd kan worden: thematische
poster-sessies of 'poster-symposia'. Kenmer-
kend voor dit type bijeenkomsten is dat


444 Pedagogische Studiën

-ocr page 453-

begonnen wordt met een inleiding waarin op
de verschillende posters wordt ingegaan. Ver-
volgens vindt een rondgang langs de posters
plaats, waarbij gelegenheid tot discussie is. De
bijeenkomst wordt afgesloten met een plenai-
re discussie tussen inleider, poster-presentato-
ren en bezoekers. Naar ons oordeel kan het
experiment als geslaagd worden beschouwd.
Er werd veel informatie verstrekt, de samen-
hang tussen verschillende posters werd duide-
lijk en de discussie werd als zinvol en 'to the
point' ervaren.

Binnen het kader van leren en instructie is
ook dit jaar weer betrekkelijk veel aandacht
besteed aan de rol die de computer speelt (of
kan spelen) in het onderwijs. In één van de bij-
dragen is erop gewezen dat in de meeste
landen van de wereld de opmars van de com-
puter in het klaslokaal valt waar te nemen.
Echter, vrijwel nergens is er een situatie dat
elke leerling over een 'persoonlijke' computer
beschikt. Het feit dat verschillende leerlingen
samen op één computer moeten werken heeft
de aandacht van de onderzoekers gevestigd op
de mogelijkheid tot coöperatief lerei?mct de
computer. Vooral bij het leren oplossen van
problemen is het van belang dat er discussie
plaats vindt in kleine groepjes (van bijvoor-
beeld 3 ä 5 leerlingen) over de wijze waarop de
problemen moeten worden aangepakt. De
zwakke leerlingen worden op deze wijze gehol-
pen bij het vinden van adequate oplossingen,
terwijl voor de goede leerlingen geldt dat door
hun uitleg en hulp de rcflectie op eigen strate-
gie-gebruik bevorderd wordt.

Uil diverse bijdragen blijkt dat de computer
op effecticve wijze kan worden ingeschakeld
in het onderwijs als het gaat om het leren
gebruiken van strategieën. Onze kennis over
strategie-gebruik is hel grootst op hel terrein
van probleem oplossen. Maar ook wordt on-
derzoek verricht met betrekking tol leerstrate-
gieën op andere gebieden, zoals dat van hel
leren van principes, van procedures, van be-
grippen en van declaralieve kennis. De centra-
le vraagstelling hierbij is wat de relevante
strategieën zijn en hoe deze het best geleerd of
getraind kunnen worden. Ofschoon het hier
mecslal om domein- of taakspecifieke strate-
gieën gaal, kan de computer in vele gevallen
met succes worden toegepast bij het leren ver-
werven van de gcwensle strategieën. Dikwijls
wordl daarbij de door Palinscar ontwikkelde
methode van 'scaffolding' gebruikt. Door
middel van de computer wordt voortdurend
gediagnostiseerd op welk niveau van taakuit-
voering de leerling hulp nodig heeft. Op dat
niveau wordt hulp geboden totdat de leerling
in staat is de verlangde activiteiten zelfstandig
uit te voeren. Dan wordt, indien nodig, op een
hoger niveau hulp geboden, totdat de leerling
in staat is de totale taak geheel zelfstandig aan
te pakken en uit te voeren. Het is zoals bij het
in stelling brengen van een steiger (= scaffold)
voor het bouwen van een huis. Deze wordt
steeds hoger naarmate de bouw vordert.

Voor zover computers ingeschakeld worden
voor het bevorderen van adequaat strategie-
gebruik moet vooral gedacht worden aan in-
teractief computergebruik. In diverse bijdra-
gen kon worden beluisterd dat de 'kwaliteit
van de interactie' van groot belang is. Ener-
zijds moet veel ruimte gelaten worden voor de
eigen inbreng van de leerling en anderzijds
moet de intensiteit en frequentie waarmee dia-
logen (interacties) plaats vinden hoog zijn.
Menig spreker concludeerde dat de kosten van
de hardware tegenwoordig relatief laag zijn,
maar dat de kosten van software voorlopig
nog zeer hoog zullen zijn. Dit is vooral het
geval als het initiatief en de activiteit van de
leerling benadrukt moet worden.

Bij het inschakelen van computers in het
onderwijs zou naast de mogelijkheid van in-
teractie ook gebruik gemaakt moeten worden
van de mogelijkheid tot multiple presentaties.
Computers kunnen leerstof op verschillende
manieren (re)presenteren: in de vorm van
schema's, teksten, grafieken, tekeningen,
plaatjes en dergelijke. De kracht van de com-
puter zou juist gezocht moeten worden in het
gebruik maken van deze verschillende
vormen, waardoor beter kan worden aange-
sloten bij verschillende leerstijlen. Er zijn ech-
ter nog maar weinig projecten waarin dit
gebeurt.

Hel benadrukken van initiatief en activiteit
van de leerling heeft te maken met een trend
die duidelijk waarneembaar is, en die aange-
duid wordt met de term 'situatcd
Cognition'.
Deze trend kwam vooral naar voren in de
voordracht van Brown (J.S.), maar ook bij
mensen als Brown (A.), Glaser, Greeno en
Rcsnick. Kenmerkend voor deze opvatting is
dat kennis geen 'substance' is, die mondeling
overgedragen kan worden via instructie (van


Pcdai^oi^ixclic Sludicn 445

-ocr page 454-

de leraar naar de leerling), maar een 'set of
tools' (een doos met gereedschap), waarbij le-
ren het proces is waardoor leerlingen de beno-
digde gereedschappen leren gebruiken. Vol-
gens deze zienswijze dienen de gebruikelijke
didactische werkvormen vervangen te worden
door werkvormen waarbij de nadruk ligt op
leren door zelf doen in een concrete situatie en
waarbij bovendien sociale interactie met des-
kundigen een belangrijke rol speelt. (Opmer-
kelijk in dit verband is dat zeer vaak de naam
van Vygotskij werd gebruikt; niet om te wijzen
op het belang van reflectie of de zone van de
naaste ontwikkeling als richtsnoer voor het
geven van aanwijzingen, maar uitsluitend om
het belang te onderstrepen van de 'cultuur-
gebondenheid' van de taak. Bij wiskunde
spreekt men een andere taal, komt men andere
problemen tegen, heeft men andere oplos-
singsstrategieën dan bij het leren van een
moderne taal. De rol van de leerkracht en de
sociale interactie is van groot belang om de
'cultuur' die binnen een domein heerst te leren
kennen). Een vaak genoemde didactiek is
'cognitive apprenticeship'. Een voorbeeld dat
deze benadering kan verduidelijken is het le-
ren van de betekenis van woorden. Veelal
worden op school woorden en begrippen ge-
leerd aan de hand van definities. Vraagt men
de leerling de woorden te
gebruiken, bijvoor-
beeld door een zin te bedenken waarin de
betreffende woorden voorkomen, dan blijkt
of men de betekenis echt te pakken heeft. Dit
is duidelijk niet het geval bij de leerling die
Brown op het oog had. Deze leerling formu-
leerde de volgende zin rond het net geleerde
woord correlatie: "Me and my parents corre-
late, because without them I wouldn't be
here". In plaats van woorden te leren via het
woordenboek of via een door de leraar ver-
strekte definitie, wordt voorgesteld de woor-
den te gebruiken in een relevante context. Niet
alleen voor vocabulair, maar voor alle kennis
geldt dat deze verworven dient te worden in
relatie tot het
gebruik dat ervan gemaakt kan
worden in relevante en vooral ook reële con-
texten of situaties (situated Cognition).

Doordat in het onderwijs (nog) weinig aan-
dacht wordt besteed aan het situationele
gebruik van eerder verworven woorden, be-
grippen, procedures en dergelijke, zullen mis-
concepties, voor zover die voorkomen in het
kennisbestand van de leerlingen, minder ge-
makkelijk te voorschijn komen. Op dit
moment zien we binnen het onderzoek een
betrekkelijk grote belangstelling voor dit fe-
nomeen. Men is het blijkbaar met elkaar eens
over de noodzaak om misconcepties op te spo-
ren en te elimineren. Immers, nieuwe kennis
bouwt voort op oude en het is zaak dat de
oude kennis een valide basis vormt voor de
nieuwe. De vraag is echter, op welke wijze mis-
concepties opgespoord en geëlimineerd of
eventueel gereviseerd kunnen worden. Een in-
teressante visie troffen we aan bij Kamsteeg
(U.
V. A.). Hij pleitte ervoor eventuele miscon-
cepties eerst te versterken en dan vervolgens
duidelijk te laten merken (cognitief maar
eventueel ook emotioneel) dat zij niet valide
zijn. Een dergelijke visie was ook aanwezig bij
Brown (D.). Hij stelde eveneens voor om de
misconcepties eerst te expliciteren, maar deze
dan vervolgens via analogie-redeneringen te
corrigeren.

Van belang is dat de leerling een adequaat
beeld krijgt van zijn eigen kennisbestand. In
verschillende research-projecten wordt in dit
verband gesproken van 'interne' of 'mentale
modellen' die tijdens onderwijsleerprocessen
ontstaan. Hierbij gaat het dan gewoonlijk om
de vraag wat de aard van deze modellen is, hoe
deze in de loop van een leerproces ontstaan en
op welke wijze deze door middel van instructie
beïnvloed kunnen worden. In het onderzoek
dat gericht is op deze vragen speelt de compu-
ter een belangrijke rol. Opvallend is het dat de
computer steeds minder gezien wordt als een
'intelligente tutor' die analyseert hoe de leer-
ling leert cn denkt en op basis daarvan het
leerproces stuurt. We merkten reeds op dat er
veel aandacht is voor eigen initiatieven van de
leerling. Resnick stelde vast dat er in de projec-
ten van haar en haar medewerkers een duide-
lijke verschuiving heeft plaats gevonden van
intelligente tutoriële systemen naar intelligen-
te leeromgevingen waarin de leerling zijn eigen
weg probeert te vinden. In plaats van te sturen
wordt steeds meer gekeken naar de activiteiten
van de leerling. Deze worden niet alleen bezien
vanuit een cognitief framework, maar ook in
samenhang met de belangstelling en de moti-
vatie van dc leerling. Ook de affectieve com-
ponent wordt steeds uitdrukkelijker in het
onderzoek betrokken. Zo waren er symposia
over zelfvertrouwen, over leermotivatie en
over attributie. Opmerkelijk is dat' Ameri-
kaanse onderzoekers, meer dan in het verlc-


446 Pedagogische Studiën

-ocr page 455-

den het geval was, belangstelling tonen voor
het Europese werk dat op dit terrein is ver-
richt.

Divisie D: Measurement and research (K.
Glas, P. Sanders en Ph. Theunissen, CITO,
Arnhem )

Itemresponstheorie

Dat itemresponstheorie nog steeds in de be-
langstelling staat bleek uit het grote aantal
lezingen waarin itemresponstheorie een rol
speelde. Zouden we het aantal papers als maat
voor populariteit nemen, dan moeten we con-
cluderen dat het Rasch model het meest popu-
laire itemresponsmodel is. Behalve cursussen
zoals een inleidende cursus in het Rasch model
(Wright & Smith) en een cursus met geavan-
ceerde toepassingen van het Rasch model
(Huynh, Huynh & Ryan) waren er ongeveer
30 lezingen waarin het Rasch model aan de
orde kwam. De onderwerpen hadden o.a. be-
trekking op uitbreidingen van het Rasch
model zoals het partial credit model (Masters,
Wilson), model fit (Smith), itembias (Engel-
hard) en het equivaleren van praktijkexarnens.
Tijdens de ledenvergadering van de SIG
'Rasch Measurement', voorgezeten door
Wright van de Universiteit van Chicago, gaf
Van der Linden van de Universiteit Twente
een 'invited address' die de afleiding van het
Rasch model tot onderwerp had. Hij was ook
voorzitter van een symposium gewijd aan sta-
tistische aspecten van het schatten en toetsen
van modellen uit de itemresponstheorie met
bijna uitsluitend Nederlandse deelnemers:
Kelderman en Berger van de Universiteit
Twente en Glas van het Cito.

Adaptief toetsen

Een tiental lezingen had betrekking op moge-
lijkheden die de microcomputer biedt voor het
toetsen van personen. Met name voor adaptief
toetsen, oftewel toetsen op maat, bestaan
reeds diverse microcomputcrprogramma's.
De laatste tijd bestaat er in Nederland ook
steeds meer belangstelling voor dit onder-
werp. Deze toenemende belangstelling heeft
zowel een technologische als een onderwijs-
kundige oorzaak. De te verwachten technolo-
gische ontwikkelingen op het gebied van
nieuwe media zullen de huidige toepassingen
aanzienlijk vergroten en verbeteren. Denk bij-
voorbeeld aan de mogelijkheden om meer
realistische/valide items en opdrachten aan te
bieden. Daarnaast bestaat er in het onderwijs
behoefte aan meer efficiënte toetsprocedures,
een behoefte waaraan door adaptieve toetssy-
stemen, waarvan gecalibreerde itembanken en
de microcomputer de wezenlijke elementen
zijn, tegemoet gekomen kan worden.

Peilingsonderzoek

Eerder dan in Nederland is men in de Verenig-
de Staten met peilingsonderzoek begonnen.
Het NAEP (National Assessment of Educa-
tional Progress) project is het Amerikaanse
equivalent van het Nederlandse PPON pro-
ject. Op het symposium van dit jaar werd
gesproken over de metingen die in 1990 en
1992 zullen plaatsvinden en die vergelijkingen
tussen de verschillende staten mogelijk moe-
ten maken. In totaal nemen zo'n veertig staten
hieraan deel. Vooral de logistieke cn metho-
dologische problemen werden tijdens dit sym-
posium besproken. De logistieke problemen
worden onder andere veroorzaakt door de
soort vaardigheden die bij deze peiling onder-
zocht worden, zoals bijvoorbeeld de vaardig-
heid in het gebruik van de calculator. Dc
methodologische problemen bevinden zich op
het gebied van steekproeftrekking (Beaton) en
de toepassing van itemresponstheorie (John-
son).

Cesuurbepaling

Ook aan het probleem van wanneer een per-
soon als geslaagd of gezakt aangemerkt moet
worden, vrij vertaald met cesuurbepaling,
werd menige lezing gewijd. Deze lezingen be-
troffen veelal vergelijkingen tussen de vele
methoden die de afgelopen jaren voor dc op-
lossing van dit probleem voorgesteld zijn.
Vermeldenswaard is dat twee bekende me-
thoden uit Nederland afkomstig zijn, te weten
dc methode Beuk en de methode Hofstee.

Besliskundig onderzoek

In het symposium met de titel 'New devel-
opments in psychometrie decision making'
deden vier Nederlanders verslag van het meest
recente onderzoek op dit gebied: Van der Lin-
den en Vos van de Universiteit Twente cn
Mellenbcrgh en Van der Gaag van de Univer-
siteit van Amsterdam. Dc laatste twee lezin-
gen hadden betrekking op de empirische
specificatie van utilitcitsfuncties. Symposium-


447 Pedagogische Studiën

-ocr page 456-

voorzitter Hambleton complimenteerde de
sprekers met hun bijdragen.

Itembias

In de Verenigde Staten staat (de detectie van)
itembias al jaren sterk in de belangstelling.
Vandaar dat elk jaar vele lezingen aan dit
onderwerp gewijd zijn. De lezingen over item-
bias vielen uiteen in een drietal categorieën:

1. Lezingen die betrekking hadden op de ei-
genschappen van de door Holland van ETS
(Educational Testing Service) voorgestelde
procedure die gebruik maakt van de Man-
tel-Haenszel toets (MH-procedure);

2. Lezingen waarin statistische alternatieven
voor de detectie van itembias voorgesteld
werden;

3. Lezingen waarin voorgesteld werd eerst
eens wat beter na te denken over de vraag
wat itembias eigenlijk is.

Ad.1. Wild, McPeek en Zieky van ETS hielden
een verhandeling over het interpreteren van de
uitkomsten van de MH-procedure. Het feit
dat dit nodig is spreekt boekdelen. Verder
werd, net zoals vorig jaar, weer een groot aan-
tal onderzoeken gepresenteerd, die neerkwa-
men op het eindeloos variëren van de
scheefheid van de scoreverdeling, de p-waar-
den van de items, de item/test-correlaties, de
itemparameters in het een-, twee- en drie-
parameter model, etc. Dat komt ervan als men
statistiek bedrijft zonder over een meetmodel
te beschikken!

Ad.2. Raju beschikte wel over een meetmodel,
namelijk het drie-parameter model. Een pro-
bleem van het drie-parameter model is echter
dat er, in tegenstelling tot het Rasch model,
nog geen bevredigende fit-statictics ontwik-
keld zijn. Raju's oplossing hiervoor was het
schatten van de oppervlakken beneden de
itemresponsfuncties, hoewel-die oppervlakken
niet gedefinieerd zijn. Hij kreeg dan ook onge-
zouten kritiek van Wainer.

Swaminathan opteerde voor logistische re-
gressie analyse voor het opsporen van item-
bias. Statistisch gezien is logistische regressie
analyse beter gefundeerd dan het drie-para-
meter model, maar heeft het nadeel dal het
meetmodel dat eraan ten grondslag ligt psy-
chometrisch gezien nogal mager is. Men moet
er dan ook voor vrezen dat het toepassen van
deze methoden tot dezelfde discussies zal lei-
den als de MH-procedure, namelijk de discus-
sie over de vraag wat de uitkomsten nu
eigenlijk betekenen. Vreemd genoeg is men er
in Amerika nog niet toe over gegaan het Rasch
model voor het onderzoek naar itembias te
gebruiken.

Ad.3. De titel van Goldsteins paper 'Equity in
testing after Golden Rule', refereert aan een
meningsverschil tussen de Golden Rule Insu-
rance Company en ETS rond de door de
laatste ontworpen procedures voor de detectie
van itembias. Goldstein stelt dat op itemres-
ponstheorie gebaseerde procedures niet ade-
quaat zijn voor het opsporen van itembias,
maar zijn argumenten geven niet blijk van een
goed inzicht in de statistische procedures die
men met behulp van itemresponstheorie kan
uitvoeren om itembias te detecteren. Verder
stelt hij de vraag of men het feit dat een bepaal-
de groep het op bepaalde items minder goed
doet dan dat men uit de resultaten van de
groep kan verwachten, moet toeschrijven aan
itembias of aan het feit dat deze groep met
betrekking tot deze items nu eenmaal een lage-
re vaardigheid heeft. Deze kip of ei discussie
draagt echter weinig bij tot inzicht in de waar-
schijnlijk zeer complexe oorzaken van item-
bias. Voordrachten over de oorzaken van
itembias waren dit jaar niet te beluisteren.

Optimale itemselectie

Dit door Theunissen van het Cito georgani-
seerde symposium had betrekking op de selec-
tie van items, dus de constructie van toetsen,
met behulp van mathematische technieken
ontleend aan het vakgebied van de Operations
research. Door Boekkooi-Timminga en Ade-
ma van de Universiteit Twente (Toegepaste
Onderwijskunde) werd een aantal problemen
met betrekking tot toetsconstructie beschre-
ven als mathematische programmeringsmo-
dellen. Het betrof hier de constructie van
parallelle toetsen, waarbij de merites van si-
multane en sequentiële constructie besproken
werden. Voorts werd een voordracht gehou-
den over de constructie van 'two-stage' toet-
sen als mathematisch programmeringspro-
blecm. Door Gademann van de Universiteit
Twente (Toegepaste Wiskunde) werd een
voordracht verzorgd betreffende toetscon-
structieproblemen waarbij meerdere doelen
tegelijkertijd bereikt moeten worden en waar-
bij het 'handiger' kan zijn dit te formuleren in
meerdere te optimaliseren doelfuncties. Als
voorbeeld werd gekozen voor een situatie
waarbij rekening gehouden moet worden met


448 Pedagogische Studiën

-ocr page 457-

de voorgeschiedenis van het gebruik van items
teneinde overlap bij opeenvolgende toetsen te
minimaliseren. Een interessant aspect van
deze aanpak is, dat men het relatieve belang
van de verschillende doelen kan afwegen en
deze gewichten een rol kan laten spelen. Door
Theunissen, Verstralen en Sanders van het
Cito werden drie presentaties verzorgd. Twee
presentaties betroffen het opleggen van logi-
sche restricties aan het toetsconstructieproces.
Het betrof hier specificaties op het niveau van
individuele items en hun onderlinge relaties in
de trant van 'als dit... dan dat'. In de eerste
voordracht werd ccn algemene inleiding tot de
problematiek gegeven, terwijl in de tweede
presentatie de algorithmische aspecten aan de
orde kwamen die een rol spelen bij het omzet-
ten van logische formuleringen in de ongelijk-
heden die opgenomen worden in het program-
mcringsprobleem. Met name het probleem
van het reduceren van de aantallen ongelijkhe-
den kwam aan de orde. In de derde voordracht
werd binnen het kader van de generaliseer-
baarhcidstheorie aangetoond dat een aantal
psychometrische problemen, zoals bijvoor-
beeld de Spearman-Brown formule voor test-
verlenging, (beter) geformuleerd kunnen wor-
den als mathematische programmeringsprob-
lemen. In het nawoord maande de voorzitter
de Amerikaanse onderzoekers onder het ge-
hoor goed kennis te nemen van deze ontwik-
kelingen.

Divisie F: llislory and hisloriograpliy (G.J.J
Bicsla en S. Miedenui, Rijksuniversileil
Leiden)

Vooral door de toename van hel aantal 'Spe-
cial Interest Croups' komen er op het AERA-
congrcs steeds meer verschillende onderwer-
pen aan bod. Opvallend is daarbij ook de
groeiende aandacht voor filosofische kwesties
rondom onderwijs en opvoeding op het con-
gres van deze Amerikaanse ondcrwijsonder-
zoeksorganisalie. Daarover doen wij hier
verslag.

In het oog springend was de grote belang-
stelling voor en dc grole invloed van de heden-
daagse continentale filosofie. Allereerst moet
hier Habermas worden genoemd. Dat pas re-
cent de Engelse vertaling van zijn 'Theorie des
kommunikativen Handelns' is verschenen
(deel I in 1984 en deel 2 in 1987) verklaart wel-
licht waarom er in Amerika anders tegen
Habermas wordt aangekeken dan in Europa.
Terwijl in Europa de ideeën van Habermas
zelf deel uit hebben gemaakt van de ontwikke-
lingen in onderwijs en samenleving in de
afgelopen decennia, lijkt dat in Amerika niet
het geval te zijn. Diverse sprekers gebruikten
Habermasjuist om de huidige stand van zaken
in theorie en praktijk van wat in Amerika
onder de vlag van 'critical pedagogy' vaart, te
analyseren en te kritiseren. Zo kritiseerde Sul-
tan een aantal veronderstellingen van de kriti-
sche curriculumtheorie van Apple en Giroux
vanuit een Habcrmasiaans perspectief. Hij be-
toogde dat deze op nco-marxistische leest
geschoeide kritische curriculumtheorie ten on-
rechte vertrekt vanuit de veronderstelling van
de klassemaatschappij en van een 'history cen-
tered reason'. Habermas wijst met zijn sub-
ject-gecentreerd rationaliteitsbegrip daarente-
gen juist op het belang van communicatie en
intersubjectieve overeenstemming en op de
daarvoor noodzakelijke solidariteit. Ook ont-
breekt het de kritische curriculumtheoric vol-
gens Sultan aan zell"kritick. Men meent dat
'ideology stops for one's own door' (Wexler),
terwijl een kritisch onderzoek van de weten-
schappelijke activiteiten zélf in Habermas'
theorie van het communicatieve handelen
juist expliciet wordt verdisconteerd. Brennan
onderzocht in haar voordracht welke bijdrage
Habermas' theorie van het communicatieve
handelen aan de feministische pedagogiek kon
leveren. De waarde van Habermas' ideeën
voor curriculumontwikkeling vanuit feminis-
tisch perspectief is volgens Brennan vooral
gelegen in zijn accent op en zijn analyse van
handelen. Brennan vroeg zich daarbij overi-
gens terecht af of het juist was om pedagogisch
handelen als een vorm van communicalief
handelen te beschouwen.

In andere lezingen kwam duidelijk naar vo-
ren hoe de huidige 'critical pedagogy' in Ame-
rika getypeerd moet worden. Naast neo-
marxistische inspiratiebronnen, spelen vooral
de fenomenologie en het existentialisme een
belangrijke rol. Zo onderbouwde Stone in
haar bijdrage aan de sessie over 'Problems of
Practice in Radical Teaching' haar voorstellen
om bij leerlingen in het middelbaar onderwijs
een 'critical consciousness' te ontwikkelen met
ideeën van de Frankfurter Schule, Husserl,
Sartre en De Beauvoir. Het was dan ook pre-
cies de conclusie van Wexler dal er in de


Pedaf;o)iisclie Studiën 449

-ocr page 458-

hedendaagse 'critical pedagogy' een duidelijke
tendens is om van de abstracte kritische theo-
rie naar de concrete praktijk 'af te dalen' en
dat in die beweging fenomenologie en existen-
tialisme een belangrijke rol vervullen. Wexler
merkte hierbij onzes inziens terecht op dat bij
dit alles een typering van het specifieke van
deze tijd node wordt gemist en dat het gevaar
groot is dat het kritische denken zelf op een
a-historische wijze wordt toegepast. Wat, zo
vroeg Wexler zich af, zijn de grenzen van het
rationaliteitsdiscours, tot uiting komend in
het vorm geven aan ons persoonlijk leven en in
de door ons gecreëerde instituties?

Dat het Amerikaanse onderwijs kritische
ideeën kan gebruiken en ook in feite gebruikt,
kwam in andere lezingen duidelijk naar voren.
Zo verhaalde Nelson in zijn bijdrage over 'po-
litical education' in Amerika dat in de wet van
Californië is opgenomen dat docenten dat vak
niet op zo een manier mogen invullen dat hun
leerlingen daardoor 'communist' worden. Het
verborgen leerplan van de 'political educa-
tion' in Amerika is volgens Nelson doorspekt
met nationalistisch chauvinisme. Livingston
en Nations, beide werkzaam in het onderwijs,
hielden een pleidooi voor 'site based school
reform'. Curriculum-makers zouden naar hun
mening niet op een 'top-down' manier leer-
plannen moeten maken, maar docenten be-
kwaam moeten maken om zelf hun leerplan te
ontwikkelen opdat onderwijsvernieuwing van
onderaf kan plaatsvinden. Dit is volgens Li-
vingston en Nations het alternatief voor het
huidige 'test-driven curriculum' waarbij (bij-
voorbeeld in de staat Georgia) het louter van
de uitslag van de 'teacher-compctcnce test' en
de 'kindergarten-test' afhangt of een kind
wordt toegelaten tot het vervolgonderwijs.

Ook de ideeën van Vygotskij spelen een rol
in de kritische theorievorming en kritische on-
derwijspraktijk in de Verenigde Staten. Zo
werd door Holzmann, Strickland en LaCerva
gerapporteerd over de 'Barbara Taylor
School', een basisschool in Harlem, New
York, waar gewerkt wordt op basis van de cul-
tuur-historische ideeën van Vygotskij. Samen
met de overwegend negro-latino leerlingen
wordt, vanuit de nadruk op het socio-histori-
schc geconstitueerde karakter van individu,
collectief en instituties, een curriculum ont-
wikkeld dat hen in staat moet stellen greep op
de hen omringende werkelijkheid te krijgen en
zo de dreigende neergang in criminaliteit.

drugs, prostitutie e.d. te ontkomen. Daarbij
werd uit de doeken gedaan hoe moeilijk het is
om dit soort 'community controlled' particu-
liere scholen te bekostigen en hoe men bij
herhaling stuk loopt op de federale bureaucra-
tie.

Het zijn overigens niet uitsluitend continen-
tale filosofen die worden gebruikt wanneer het
gaat om een kritische doorlichting van de
Amerikaanse onderwijspraktijk en het formu-
leren van voorstellen tot verbetering. Ook
Dewey blijkt hier een uitstekende rol te kun-
nen vervullen. Gerics en Westheimer lieten
bijvoorbeeld zien hoe Deweys pedagogische
ideeën zinvol gebruikt konden worden om een
programma te ontwikkelen voor de preventie
van vroegtijdige schoolverlating van zwarte
leerlingen. Preventie van vroegtijdige school-
verlating zich volgens Gerics en Westheimer
meer kans van slagen hebben wanneer niet
zozeer wordt geprobeerd om de leerlingen te
veranderen, maar juist om de school te veran-
deren. In navolging van Dewey wijzen ze er
daarbij op dat het belangrijk is dat de school
deel uitmaakt van de gemeenschap waaruit de
leerlingen zelf afkomstig zijn. Wanneer bij-
voorbeeld slechts 10 procent van de docenten
op een school dezelfde etnische achtergrond
heeft als de leerlingen, ontbreekt de relatie tus-
sen school en maatschappij. Docenten en
leerlingen kunnen dan niet uit dezelfde erva-
ringen putten, en leerlingen worden volgens
Gerics en Westheimer gesterkt in hun voor-
oordelen (bijvoorbeeld dat hogere functies,
zoals bijvoorbeeld in het onderwijs, voor hun
nauwelijks bereikbaar zijn).

Ook voor het werk van Foucault en Derrida
bleek belangstelling te zijn. In diverse lezingen
werd het subject gcdecentreerd en/of gedecon-
strueerd. Zo betoogde Polakow onder meer
dat de sociale wetenschappers door het formu-
leren van ontwikkelingstheorieën zichzelf in
de rol van 'ontwikkelaars' hadden geplaatst,
waardoor het onmogelijk is geworden om de
eigenheid van het kind met name als 'mea-
ning-maker' te ornJcrkennen en erkennen.
Voordat er dan ook in het kader van historisch
pedagogisch onderzoek een reconstructie van
'childhood history' kan plaatsvinden, dient er
volgens haar eerst een deconstructie langs de
hier geschetste lijnen plaats te vinden. Vanuit
dezelfde filosofische achtergrond, leverde
Gore kritiek op de notie 'emancipatie' in het
kader van de 'empowcrment' van leerkrachten


450 Pedagogische Studiën

-ocr page 459-

(datgene waarvoor Livingston en Nations, zie
hierboven, pleiten). Zich beroepend op Fou-
cault, die volgens haar heeft laten zien dat
geen enkel discours vrij is van de Nietz-
scheaanse 'Wille zur Macht', kwam zij tot de
conclusie dat het een illusie is om te denken dat
het discours van de emancipatie zelf wel vrij
van macht zou kunnen zijn. Ook Popkewitz
baseerde zich op Foucault om kritiek te leve-
ren op theorievorming rondom onderwijsver-
andering. In veel van die theorievorming
wordt er volgens hem van uit gegaan dat cr
kennis is en dat het een vraag naar de methode
is hoe die kennis gedoceerd moet worden.
Popkewitz liet aan de hand van Foucault zien
dat kennis en historische ontwikkeling onlos-
makelijk met elkaar verbonden zijn.

Zoals hierboven al is aangestipt: het is niet
louter continentale filosofie wat de klok slaat.
Men heeft ook wel degelijk oog voor de eigen
Amerikaanse filosofische traditie. Daarbij
werd uiteraard aandacht besteed aan Dewey.
Ook werd in een aantal lezingen ingegaan op
de 'social reconstructionist movement', ont-
staan tijdens het interbellum en ook na de
Tweede Wereldoorlog nog van invloed. Hier-
uit werd duidelijk hoe de voormannen van
deze beweging, Counts en Childs, als het ware
hebben geprobeerd om hun leermeester De-
wey ter linkerzijde 'in te halen' door, sterker
nog dan Dewey, de rol van het onderwijs in de
hervorming van de samenleving te benadruk-
ken. In hun analyses van opvoeding en onder-
wijs benadrukken Counts en Childs vooral de
sociaal-cconomische condities en dc klasse-
bepaaldheid. Tenslotte kwamen ook de huidi-
ge 'erfgenamen' van het pragmatisme, Rorty
en Bernstein, op diverse plaatsen aan bod.
Opvallend daarbij was dat verschillende au-
teurs wezen op overeenkomsten tussen Ror-
ty's nco-pragmatisme en de ideeën van
Habermas, dan wel lieten zien hoe naar hun
mening Habermas bepaalde beperkingen van
het neo-pragmatismc zou kunnen opheffen.
Uurbules liet zien welke overeenkomsten en
verschillen er tussen het nco-pragmatisme en
Habermas zijn. Zijn conclusie was dat eigen-
lijk alleen de transcendentale en teleologische
pretenties van Habermas niet passen in het
nco-pragmatisme. En Popkewitz merkte ten
slotte op dat Rorty's conclusie dat wetenschap
slechts een van de stemmen in de maatschap-
pelijke discussie is, aangevuld zou moeten
worden met Habermas' ideeën over hoe zo een
maatschappelijke discussie gevoerd zou moe-
ten worden. Ook via het pragmatisme leiden
er dus wegen naar Habermas.

Onze indruk is dat dc continentale filosofie
een belangrijke rol speelt in de meer filosofi-
sche discussies in de Amerikaanse pedagogiek
en dat men zelfs via de eigen traditie van het
pragmatisme uitkomt bij of aanknopingspun-
ten ziet met de continentale filosofie. Niet alle
sprekers maakten overigens de indruk zich te
bekommeren om een nauwkeurige afgrenzing
van stromingen of een zorgvuldige interpreta-
tie van bepaalde posities. Zo definieerde Pop-
kewitz bijvoorbeeld het neo-pragmatisme als
'alle "post-filosofie" plus emancipatie' en
hield Cherryholmcs onder dc noemer 'post-
structuralisme" een pleidooi voor een uiterst
structuralistische analyse van keuzeprocessen
in het onderwijs. De lezing over de interpreta-
tie van een aspect van het werk van Habermas,
namelijk diens kritiek op Parsons roltheorie,
van Kron uit West-Duitsland was misschien
daarom wel een typisch Europese bijdrage aan
de Amerikaanse pedagogische discussie.

Divisie G: Social context ofcdiication (G. IV.
Mcijnen, Universiteit van Amsterdam)

Binnen het domein van deze divisie werden
ruim 50 symposia/roundtablcs/papersessies
gepresenteerd. Dc clustering van de papers
vertoonde nadrukkelijke sporen van willekeu-
righeid dan wel van de invloed van een 'invi-
siblc hand' wiens ordeningsprincipes dc door-
snee congresbezoeker wel nooit geopenbaard
zullen worden. Daarbij komt nog dat veel
symposia die in principe tot het domein van
deze divisie behoren elders werden gepresen-
teerd. Een congresganger geïnteresseerd in dc
'social context of cducation' hoefde zich dan
ook allerminst te beperken tot het bezoeken
van de presentaties van deze divisie. Uw rap-
porteur heeft dat dan ook niet gedaan. Desal-
niettemin enige algemene gegevens over de
divisie-presentaties.

Het totaal aantal sessies binnen Divisie G
bedroeg 52 waarvan er 22 waren gewijd aan dc
drie klassieke 'probleemgroepen' in het onder-
wijs (scs 6, etniciteit 8, sekse 4, combinaties 4).
Redelijk vertegenwoordigd waren ook onder-
werpen als de relatie onderzoek - praktijk (4),
dropout/motivatie (3) leerkrachtgcdrag (3)
management en organisatie (3) cn historische


451 Pedagogische Studiën

-ocr page 460-

analyses (3). Gegeven de publieke en beleids-
matige belangstelling voor de relatie tussen
onderwijs en arbeid was dit onderwerp maar
matig vertegenwoordigd: slechts een drietal
sessies waren daaraan gewijd. Naspeuringen
leidden tot de conclusie dat ook binnen andere
divisies de belangstelling daarvoor ontbrak.
Een spijtige constatering gegeven het feit dat
men met name in de Verenigde Staten veel
ervaring heeft met de problematiek van de
arbeidsmarktkansen van etnische minderhe-
den en de rol die onderwijs resp. scholing
daarbij speelt. Een maatschappelijk vraagstuk
dat ook in Nederland steeds klemmender
wordt. Evaluatie-onderzoek van uitgevaar-
digde beleidsmaatregelen was derhalve wel-
kom geweest. Uit de schaarse, beschrijvende
resultaten bleek wel overduidelijk dat 'onder-
benutting' dan wel overscholing bij minderhe-
den een veel voorkomend verschijnsel is.

In aanvulling op deze meer algemene karak-
teristieken zijn een aantal meer specifieke
ontwikkelingen het vermelden waard.
- De nieuwe term voor kinderen uit achter-
standssituaties in de V.S. is: 'children at
risk'. Een term die m.i. meer verwarring
schept dan helderheid, tenzij men de zorg-
breedteproblematiek identificeert met on-
derwijsachterstanden van groepen leerlin-
gen op grond van hun sociale herkomst.
Een identificatie waartegen Slavin tijdens
een der centrale presentaties terecht waar-
schuwde. Opvallend is voorts, in vergelij-
king tot Nederland, de dramatische
omvang van de achtcrstandsproblematiek
in de grote steden van de V.S.. Zo rappor-
teerde een inspectrice dat in haar district
15% van de kinderen in de leeftijd tot
twaalf jaar niet naar school gaat en de tijd
op straat doorbrengt.

Tegelijkertijd werd gewag gemaakt van
toenemend geweld van leerlingen tegen
leerkrachten in met name achterstandswij-
ken en van een toenemende afbrokkeling
van het eerste milieu (gezin) als 'support-
system'. Veel (bewuste) zwangerschappen
van zeer jonge meisjes en een toename van
dakloze gezinnen en verlating door één der
ouders kenmerken de omgeving van veel
'public-schools' in grote steden. In reactie
daarop wordt door het beleid meer aan-
dacht geschonken aan het bevorderen van
ouderparticipatie.

In de nog lopende programma's als
'Head-Start' en 'Follow-Through' worden
de subsidie-stromen steeds meer in deze
richting geleid.

- De voorschoolse educatie trekt ook in de
V.S. de nodige wetenschappelijke aan-
dacht. De voorzieningen op dit terrein zijn
beperkt en veelal geprivatiseerd. In sommi-
ge staten, zoals Californië, wordt er ook
door de overheid in geïnvesteerd. Effectivi-
teitsvragen over de gevolgde aanpak komen
in veel onderzoek aan de orde, al of niet
doorgerekend tot op leerlingniveau. Eén
der symposia bleek zelfs te bestaan uit een
kring van ingewijden - uit meerdere landen
afkomstig-verenigd rondom de toepas-
sing resp. verbetering van een instrument
waarmee de opzet en aanpak van voor-
schoolse voorzieningen op een vergelijkba-
re wijze beschreven kunnen worden.

- Het onderwerp etniciteit en onderwijs heeft
in de V.S. weer aan actualiteit gewonnen
door de grote instroom, legaal en illegaal,
van Spaanssprekenden uit Zuid Amerika:
'Hispanics'. Naar verwachting zal over en-
kele jaren ca. 50% van de leerlingen in de
basisschoolleeftijd in Californië uit deze
groep afkomstig zijn. Het probleem van de
tweede taalverwerving doet zich, anders
dan bij autochtone zwarte leerlingen, nu
ook uitdrukkelijk gevoelen. Diverse onder-
zoekspresentaties waren aan dit onderwerp
gewijd, waarbij, voor zover ik heb kunnen
waarnemen, minder het 'modellen-vraag-
stuk' werd onderzocht als wel het effect van
specifieke praktijkmaatregelen.

- In gebieden die tot nu toe weinig ervaring
hebben met minderheidsvraagstukken, zo-
als Californië, doet zich dit verschijnsel,
zoals reeds aangegeven, nu ook voor. De
bekende gevolgen zoals het ontstaan van
culturele segregatie in termen van zwarte en
witte scholen treden ook hier op. Met de
wet in de hand trachten groepen burgers
deze ongelijke kansen bevorderende ont-
wikkelingen te stoppen resp. te redresseren.
In San José (Californië) is het bestuur van
het onderwijsdistrict door de rechter ge-
dwongen elk kind in staat te stellen welke
school voor voortgezet onderwijs dan ook
in het district te bezoeken (gratis vervoer).
Tevens heeft de rechter hel district een
informatieplicht opgelegd: alle leerlingen in
de geëigende leeftijd en hun ouders dienen
schriftelijk geïnformeerd te worden over de


452 Pedagogische Studiën

-ocr page 461-

mogelijkheden en karakteristieken van elke
school voor voortgezet onderwijs in het dis-
trict. De uitvoering daarvan heeft geresul-
teerd in het ontwerpen en verspreiden van
een brochure. Het aldus in gang gezette
beleid siert zich met de term 'controlled
choice'. Onderzoekers van Stanford Uni-
versity hebben het begeleidende onderzoek
uitgevoerd en zij rapporteren een afnemen-
de tendens tot culturele segregatie: de
allochtone leerlingen spreiden zich over een
groter aantal scholen.
- Evaluatie-onderzoek m.b.t. beleidspro-
gramma's die gericht zijn op het verminde-
ren van onderwijsachterstanden zoals
Head-Start en Follow-Through wordt nog
steeds uitgevoerd. Soms spitst de vraagstel-
ling zich toe op effecten op termijn ('sustai-
ning-cffects') dan weer op de effecten van
specifieke maatregelen in een of enkele
(sub)regio's. De suggestie wordt meer dan
eens gewekt dat de genomen beleidsmaatre-
gelen ook op termijn enig succes garande-
ren, zij het bescheiden. Generaliseringsvra-
gen dringen zich echter bij elke presentatie
op. Vaak gaat het namelijk om kleine aan-
tallen gevolgde leerlingen in een of enkele
steden. De afstand tussen de nationaal ge-
formuleerde doelstelling en de plaatselijke
evaluatie is zo groot, dal van programma-
evaluatie nauwelijks kan worden gespro-
ken. Voorts werd in de gepresenteerde
onderzoeken zeer weinig aandacht besteed
aan problemen m.b.t. selectiviteit die in der-
gelijk longitudinaal onderzoek de resulta-
ten nog wel eens willen vertekenen. Het
evaluaticprogramma Onderwijsvoorrangs-
beleid (OVB) dat in Nederland momenteel
in uitvoering is (3 cohorten van 17000 leer-
lingen uit het basisonderwijs) steekt qua
omvang en diepgang daarbij zeer gunstig
af

Internationaal gezien kan het Neder-
landse onderwijsonderzoek hiermee hoge
ogen gooien in de toekomst. Die verwach-
ting wordt nog bevestigd door de constate-
ring dat op de AERA vooral de metho-
disch-statistische expertise van de Neder-
landers duidelijk werd geëtaleerd.
Tot slot een zeer Nederlands-gekleurde eva-
luatie: het is opvallend hoe weinig verwezen
werd naar de taak van de overheid als het gaat
om de oplossing van problemen in het onder-
wijs. Toen Slavin in een centrale toespraak een

mogelijk-envoor hem gewenst - overheidsbe-
leid m.b.t. de achterstandsproblematiek ont-
vouwde, kwam hij verrassend dicht bij de
actuele Nederlandse situatie (formatieregeling
basisonderwijs met gewichten, gebiedenbe-
leid, etc.). Naar de toonzetting van zijn rede te
oordelen sprak hij over utopia. Naar het oor-
deel van de mij omringende Amerikaanse
toehoorders eveneens.

Divisie H: School evaluation and program
(levelopment (B. P. M. Creemers, RION,
Groningen )

Divisie H is van oorsprong de afdeling geweest
van de American Educational Research Asso-
ciation waarin de ontwikkeling van methoden
en technieken van evaluatie en het gebruik van
evaluatie-instrumenten in het onderwijs in on-
derlinge relatie aan de orde kwam. Dit gebeur-
de bij de ontwikkeling van programma's, vaak
onderwijsverbeteringsprogramma's die on-
dersteund werden door wetenschappelijk on-
derzoek, dat daardoor praktijkgericht van
aard is. Momenteel zijn daar de restanten nog
wel van aan te treffen in het programma, hoe-
wel in het algemeen de interesse vooral op de
onderwijspraktijk gericht is, en de divisie
voornamelijk uit functionarissen uit de onder-
wijspraktijk (directie, inspectie en ondersteu-
ning) lijkt te bestaan. Zo werd er onder andere
onder de titel 'beyond schooleffectiveness' een
symposium gehouden waarin de ontwikke-
lingen op het terrein van onderwijsindicatoren
onder de aandacht werden gebracht. Dergelij-
ke ontwikkelingen vinden echter meer in
andere divisies plaats dan in divisie H, met
name in divisie D ten aanzien van 'research
methodology' of in bepaalde 'Special Interest
Croups'. Dit bleek ook uil de commentaren
op de ontwikkeling van indicatoren: gezocht
zou moeten worden naar die welke eventueel
te veranderen zijn, het meest fair zijn voor het
onderwijs cn via regelmatige meting inzicht
zouden kunnen geven in hel niveau ervan. Een
mogelijkheid via indicatoren is het volgen van
scholen en hel maken van een onderscheid lus-
sen effectieve en nict-effeclievc scholen. Eén
van dc discussianten, LeMahieu, had het er-
over dal dil soort stelsels (voorgesteld door
Maertel e.a.) nauwelijks gaan over onderwijs
zoals dal in scholen gegeven wordt en dal ze
eigenlijk niet nodig zijn om 'al risk schools' te
herkennen. "Die zie je zo wel".


453 Pedagogische Studiën

-ocr page 462-

In het programma waren presentaties opgeno-
men over evaluatie en programma-ontwikke-
iing op districtsniveau, maar die waren vooral
praktisch van aard of handelden over onder-
werpen als de problemen bij de samenwerking
tussen universiteiten en districten bij de invoe-
ring en evaluatie van onderwijsverbeteringen.
Zo werd een overzicht gegeven van een samen-
werkingsproject tussen scholen en universiteit
met geld vanuit de plaatselijke industrie om in
Springfield het onderwijs te verbeteren en
vooral het schoolbezoek van leerlingen te ver-
hogen. Het programma was opgezet door
leerkrachten zonder baan in de vorm van een
Cooperate Action Program, gebruik makend
van de factoren voor effectieve scholen. Der-
gelijke programma's worden overigens, zoals
ook uit meer presentaties in deze divisie bleek,
nauwelijks via evaluatie-onderzoek gevolgd.
Als voldongen feit wordt aangenomen dat een
dergelijk programma positieve effecten op het
schoolbezoek heeft.

Naast de 'evaluatie' van op deze wijze geïn-
terpreteerde programma-ontwikkeling op het
niveau van de scholen, is een belangrijk onder-
werp in divisie H de 'effectieve scholen'. Een
aantal sessies was hieraan gewijd. Daarnaast
is er ook nog een Special Interest Group (SIG)
op het terrein van schooleffectiviteit, zodat op
deze wijze een beeld te verkrijgen is over het
schooleffectiviteitsonderzoek in de Verenigde
Staten. In divisie H ligt, misschien met uitzon-
dering van het door Engelsen en Nederlanders
gepresenteerde symposium over effectiviteits-
onderzoek in West-Europa, de nadruk op de
invoering van effectieve schoolvariabelcn in
het onderwijs (de schoolimprovement pro-
gramma's) en nauwelijks op meer theoretische
en fundamentele researchvragcn betreffende
effectieve scholen. In de SIG Schoolcffcctive-
ness wordt wel meer over onderzoek gerap-
porteerd. Ook daar is het echter opvallend dat
wanneer onderwijsverbetering heeft plaatsge-
vonden, evaluatie aan de hand van prestaties
van de leerlingen nauwelijks plaatsvindt. Veel-
al wordt volstaan met het vaststellen in hoe-
verre de leerkracht of de school meer of
minder aan de determinanten van de effectieve
school voldoen. De grote nadruk in de onder-
wijsverbeteringsprogramma's in het kader
van schooleffectiviteit ligt op schoollcider-
schapsontwikkeling en daaraan gekoppeld de
stafontwikkeling.

Ik kreeg overigens de indruk dat een aantal
onderwijsbegeleiders die in het verleden derge-
lijke programma's hadden, nu onder de titel
schooleffectiviteit hun zaak/firma voortzet.
Een opvallend kenmerk van het onderzoek
dat gerapporteerd werd, was dat met kleine
steekproeven of casestudies gewerkt werd. Zo
bevatte het onderzoek van Bamburg en An-
drews slechts 4 leerkrachten. Ook de studie
van Selim naar de verschillende schoolleider-
schapsstijlen in het onderwijs bevat in het
vooronderzoek drie en in het hoofdonderzoek
zeven traditionele scholen. De theoretisch te
onderscheiden typen van schoolleiderschap -
autoritair, samenwerking met enkele anderen
en leiderschap bij losjes gekoppelde organi-
saties - bleken in de praktijk niet te vinden.
Elke in het onderzoek betrokken school had
zijn eigen individuele leiderschaps'stijl'. In een
onderzoek naar verschillen tussen klassen bij
effectieve en niet-effectieve scholen (Teddlie,
Kirby & Stringfield) werden ook de verschil-
len in het curriculum nagegaan.

In negen scholen (116 leerkrachten) werd
gedurende drie dagen het onderwijs geobser-
veerd aan de hand van een op de studie van
Rosenshine gebaseerde observatieschaal,
waarin veertien indicatoren voor Iccrkrachtef-
fectiviteit waren opgenomen (zoals time on
task, positieve reinforcement, evaluatie van de
vooruitgang van leerlingen, lesplannen, etc.).
De data werden geanalyseerd zowel op
school- als op klasseniveau. Zowel op school-
als op leerkrachtniveau tonen de effectieve
scholen meer effectieve instructiekarakteris-
tieken. Een verdere uitbreiding van schoolef-
fectiviteitsonderzoek vond plaats naar hel
macroniveau, zoals context en districtsniveau.
Uit een hieraan gewijde papersessie bleek, dat
dit nog niet heeft geleid tot duidelijke conclu-
sies ten gunste van specifieke contexts of
districts. Analyse van schoolcffcctiviteilson-
derzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van
padanalyse leidde tot een aantal figuren waar-
in het meest opvallend was het ontbreken van
lijnen c.q. significante verbanden tussen de
schoolcffectiviteitsvariabelcn en elementen in
de context en op het klassenniveau (Yelton,
Miller & Ruscoe). Murphy ging in zijn presen-
tatie in op de kritiek die op dc cffccticve
scholenbewcging wordt uitgeoefend, dat ze
weinig heeft gedaan aan vermindering van on-
derwijsachterstanden. Hij liet zien dat in scho-
len waar naar verhoging van het niveau werd
gestreefd, ook het aantal drop-outs vermin-


454 Pedagogische Studiën

-ocr page 463-

derd was, participatie in cursussen verhoogd
was - ook voor negers en leerlingen met een
Zuidamerikaanse achtergrond - en dat uitein-
delijk de leerresultaten in een aantal studies,
althans volgens de perceptie van leerkrachten,
was verbeterd in speciale programma's voor
kansarme studenten. Op alle drie terreinen
blijven er echter aanzienlijke discrepanties tus-
sen achterstandsgroepen en de hoofdstroom
bestaan. De databasis van Murphy's analyse
is nogal beperkt: het betreft vooral gegevens
uit California.

Het lijkt erop dat het schooleffectiviteitson-
derzoek theoretisch nog steeds aan diepgang
tekort komt, dat de technische ontwikke-
lingen die wel plaatsvinden, nog onvoldoende
benut worden in het Amerikaanse onderzoek
op dit terrein en dat er een verschuiving plaats-
vindt van de aandacht voor theoretische en
empirische studies op het terrein van schoolef-
fectiviteit naar schoolverbeteringsprojcclcn.
In deze schoolverbeteringsprojecten wordt
dan evenwel nauwelijks meer de relatie gelegd
met de resultaten op Icerlingniveau. Zo rap-
porteerde Pink uitvoerig over een viertal
schoolverbeteringsprojecten en de factoren
daarbinnen die de effectiviteit van het pro-
gramma ongunstig beïnvloeden - zoals inade-
quate theorieën over schoolvcrandcring,
gebrek aan centrale ondersteuning, centraal
management, tekort aan geld en technische
assistentie, etc. - zonder de resultaten van de
programma's op het niveau van de leerling in
beschouwing te nemen.

Schooleffcctivitcil op zich is niet meer 'in',
de belangstelling verschuift weer naar school-
improvcment, hetgeen ook duidelijk tot uit-
drukking komt in de naamswijziging van de
betreffende special interest group: van
'schoolelïectiveness' in 'schooleffccliveness
and improvement'.

Divisie J: Poslscconclary cdiiailion {J. F. M. J.
van Hout, Katholieke Universiteit Nijwefien)

Division J heeft zich op AERA 1989 gemani-
festeerd als een tamelijk productieve divisie: in
24 papersessies werden ca. honderd papers ge-
presenteerd, terwijl bovendien 15 symposia
georganiseerd werden. Dit aantal is de laatste
jaren tamelijk stabiel. De onderwerpen van
deze bijdragen zijn in vier hoofdthema's onder
te brengen: a. college students; b. faculty and
staff; c. program evaluation and institutional
research; d. Organization, management and
policy.

Het onderzoek op het gebied van 'college
students"
neemt traditioneel de belangrijkste
plaats in in deze divisie. Onderzoek naar 'stu-
dent achievement', satisfactie en 'drop-out' is
en blijft actueel. Een tweede onderwerp bin-
nen dit thema is de invloed van het onderwijs
op de (cognitieve) ontwikkeling van studen-
ten, terwijl studiekeuzegedrag en hoe op de
fmanciële consequenties daarvan beleidsma-
tig in te spelen een goede derde is. Onder dit
thema reken ik ook het onderzoek naar 'mino-
rity students' en naar de positie van vrouwelij-
ke studenten, waarvoor steeds meer aandacht
komt.

In dit verslag richt ik met name de aandacht
op het onderzoek naar
faculty and staff. Ener-
zijds omdat het een thema is dat in het Neder-
landse Hoger Onderwijs volstrekt verwaar-
loosd is, anderzijds omdat het in de U.S.A. de
fase van het eenvoudig beschrijvend onder-
zoek gepasseerd is. Interessant waren met
name de bijdragen van Peng (OERI) en Rus-
sell (Stanford) over het National Survey of
Postsecondary Faculty (NSOPF), van Black-
burn en Lawrence, beiden van het NCRIP-
TAL van de University of Michigan, en van
Smart van de University of Chicago.

Alle drie de bijdragen passen in de traditie
van grote survey-onderzoeken onder de we-
tenschappelijke staf, verbonden aan Ameri-
kaanse universiteiten: Lazarsfeld en Thielens
(1958), Parsons en Platt (1968), Jencks en
Riesman (1968) en recent Bowen en Schuster
(1986). Vooral de laatste studie heeft tot een
vernieuwde aandacht naar 'faculty life' en de
'academie profession' geleid. De veront-
rustende resultaten over de kwaliteit van de
positie van de wetenschappelijke staf zijn voor
hen aanleiding om te spreken over 'the imperi-
led American professoriate'.

Het NSOPF is een zeer breed opgezet lande-
lijk survey onder stalleden (± 10.000) en
administrators (+ 500 department chairs),
dal om de 3 jaar wordt herhaald. De doelstel-
ling is vooral beschrijvend en signalerend.
Aanleiding voor het onderzoek zijn, naast de
resultaten van Bowen en Schuster, klachten
over de dalende kwaliteit van het undergra-
duatc onderwijs in de V.S. In het onderzoek
zijn vragen opgenomen over kenmerken van
stalleden (taken, loopbaan, attituden e.d.).


455 Pedagogische Studiën

-ocr page 464-

over instellingskenmerken en over specifieke
beleidsonderwerpen, zoals beoordeling, pro-
fessionalisering, salaris, tenure, etc. Omdat
het onderzoek pas in 1988 is afgesloten kon-
den nog slechts voorlopige resultaten worden
gepresenteerd. Naast de bekende verschillen
tussen de 'doctoral granting'-instellingen en
de overige instellingen, valt vooral de ver-
schuiving op naar meer part-time cn tijdelijke
aanstellingen en de toenemende nadruk op
onderwijskwaliteit bij selectie en bevordering.
Onderwijskundige professionalisering van de
universitaire staf zal in de komende tijd weer
hoog op de beleidsagenda geplaatst worden.

Blackburn en Lawrence van NCRIPTAL/
University of Michigan presenteerden twee
onderzoeken, een naar de produktiviteit van
wetenschappelijke staf cn één naar de invloed
van 'administrators' op 'faculty life'. In beide
onderzoeken staat modelvorming en -toetsing
centraal. Beide onderzoeken maken deel uit
van een serie onderzoeken naar 'faculty as a
key resource'. Kenmerkend is dat naast per-
soonskenmerken, ook omgevingskenmerken
(organisatiestructuur en -cultuur) in het mo-
del zijn opgenomen. De resultaten zijn echter
nog tamelijk onstabiel.

Het paper van Smart betrof een onderzoek
naar een 'causal model of faculty turnovcr
intentions'. Het is ook een voorbeeld van de
trend om meer geavanceerd en meer toetsend
onderzoek naar 'faculty' te verrichten. De af-
hankelijke variabele is hier niet produktiviteit,
maar de intentie om van baan te veranderen.
Interessant is dat in de onafhankelijke varia-
belen zowel kenmerken van de werkomgeving
als satisfactie zijn opgenomen.

Program-evaluation ani! insiiitilioiwl re-
search
kwam eveneens in.dit congres aan de
orde. De validiteit cn betrouwbaarheid van
evaluatie door studenten is ccn standaard-
onderwerp. In het licht van de ontwikkelingen
in Nederland in het kader van visitatie-proces-
sen is het onderwerp 'program asscssment' en
'accrcditation' interessanter. In de V.S. wordt
de 'institutional research' in veel sterkere mate
gebruikt om de kwaliteit van onderwijs vast te
stellen. Dit levert op zijn minst een meer objec-
tieve input in of naast de 'sclfstudies'. Bij
longitudinaal gebruik kan dit type onderzoek
de kwaliteit van het oordeel over dc kwaliteit
van het onderwijs aanzienlijk verbeteren.

t

Onderzoek naar organisatie, management en
beleid
van hoger onderwijs is ook in de V.S.
een nog weinig ontwikkeld gebied. Onderwer-
pen waren: de verschillen tussen disciplines,
loopbanen van managers/bestuurders in het
hoger onderwijs en organisatie-cultuur. Ge-
zien de gerichtheid van de organisaties van
hoger onderwijs op onderzoeks-output en
leerresultaten van studenten is systematische
aandacht voor de cultuur en het klimaat
bin-
nen
de instelling van belang. In de V.S. zijn
voor dit onderzoek de eerste stappen gezet.

Enkele punten dienen tot slot opgemerkt te
worden.

- Het werkterrein van division J is zeer breed.
De gepresenteerde papers vertonen daarom
vaak in een eerste screening weinig samen-
hang.

- De sociale organisatie van de 'Community
of scholars' is op dit gebied nog tamelijk
weinig gestructureerd. Naast de AERA be-
staan er op
nationaal niveau nog de ASHE,
de AIR en de AAHE, ieder met eigen con-
gressen en tijdschriften. Toch is mijn indruk
tijdens de AERA 89 dat er steeds meer
structuur ontstaat.

- Dc vier thema's krijgen steeds meer traditie.
Het onderzoek laat zich gemakkelijker dan
ccn aantal jaren geleden onder deze labels
vangen. Dit wijst op een sterkere structure-
ring van dc cognitieve organisatie van de
onderwijskunde van het hoger onderwijs.
Dit proces laat zich ook demonstreren aan
het "Higher Education, Handbook of
Thcory and Research" onder redactie van
John C. Smart, waarvan in 1988 het vierde
deel is verschenen.

- Voor wie de ontwikkeling van het onder-
zoek van het hoger onderwijs in dc V.S. wil
bijhouden is de AERA steeds meer een goe-
de graadmeter.

Divisie K: Teaching and teacher education (N.
Verhop, CITO, Arnhem)

Divisie K is een betrekkelijke nieuwkomer in
de lange lijst van AERA-divisics: pas enkele
jaren geleden achtte men kennelijk de tijd rijp
om het onderzoek op dit terrein, dat tot dan
toe over een groot aantal divisies was ver-
spreid, in een afzonderlijke divisie onder te
brengen. Dit is geen toevalligheid, maar houdt
verband met de aard van het onderzoek op dit


456 Pedagogische Studiën

-ocr page 465-

terrein. Historisch gezien is het onderzoek
naar leericrachtenopleiding en leerkrachtge-
drag veelal gekoppeld geweest aan bijvoor-
beeld curriculumonderzoek, onderzoek naar
innovaties of onderzoek van onderwijsleer-
processen. In het gericht streven naar institu-
tionalisering van het onderzoek naar 'teaching
and teacher education' in een afzonderlijk
deelgebied is men in de V.S. de Nederlandse
situatie kennelijk een aantal jaren vooruit.

De traditionele koppeling aan de genoemde
'bodics of knowledge' is overigens nog steeds
zeer duidelijk zichtbaar in de bijdragen die
binnen divisie K worden gepresenteerd. Hoe-
wel zich een aantal centrale en telkens terugke-
rende thema's begint af te tekenen is er
daarnaast ook sprake van een aantal 'scho-
len', groepen van onderzoekers die dcccnnia
lang binnen een bepaald onderzoeksparadig-
ma hebben gewerkt en nauwelijks onderlinge
verwantschap vertonen. In sommige gevallen
gold zelfs dat binnen een enkele sessie papers
werden gepresenteerd die ondanks het ge-
meenschappelijke onderwerp, qua uitgangs-
punten, vraagstelling en methodologie he-
melsbreed van elkaar verschilden. Een
dergelijk verschijnsel is overigens niet uniek
voor het leerkrachtonderzoek dat op dc
AERA wordt gepresenteerd. Het probleem
speelt voor leerkrachtonderzoek in het alge-
meen en manifesteert zich ook op bijvoorbeeld
conferenties van de ISATT.

In deze bijdrage zal ik zoveel mogelijk afzien
van het bespreken van de inhoud van afzon-
derlijke papers cn sessies. In plaats daarvan
zal ik trachten dc belangrijkste topics kort de
revue Ie laten passeren en enige trends te sig-
naleren die op dit onderzoeksgebied waar-
neembaar zijn.

- Dc belangstelling voor lecrkrachtcognities
zet onverminderd door. Hoewel de onder-
zoekers hierbij ook nog steeds gebruik
maken van dc min of meer klassieke meta-
foren als 'problem solving' (Gliessman) of
'decision making" (Erickson) lijkt de aan-
dacht toch geleidelijk te verschuiven in dc
richting van impliciete theorieën van leer-
krachten. Vanuit dc University of Utah
werd een serie interessante papers over dit
onderwerp gepresenteerd (Bullough,
Knowlcs c.a.). Dat hierbij gestreefd wordt
naar ecologisch valide onderzoeksopzetten
is uiteraard loffelijk. In een aantal gevallen

(bijv. Hamilton) ontaardde dit echter in niet
veel meer dan impressionistische beschrij-
vingen van de opvattingen van individuele
leraren, waarbij het voor de toehoorder on-
duidelijk bleef wat de rationale en m.n. de
functie van dergelijke gegevens zou kunnen
zijn.

Een andere duidelijke tendens betreft een
toename van het onderzoek naar cognities
van aanstaande leraren. Het in 1986 door
Clark en Peterson (Third Handbook) gesig-
naleerde feit dat het overgrote deel van het
onderzoek naar lecrkrachtcognities op er-
varen leerkrachten betrekking heeft gaat
momenteel zeker niet meer op.
Zeer nadrukkelijk vertegenwoordigd was
het onderwerp 'reflective teaching', waarbij
men zich in een groot aantal gevallen, meer
of minder expliciet, baseerde op het werk
van Schön. Niet minder dan zes sessies wa-
ren geheel aan dit onderwerp gewijd, waar-
mee het de rol van het tot voor kort
'alomtegenwoordige' concerns-onderzoek
lijkt te gaan overnemen, (het laatstgenoem-
de type onderzoek werd nu vrijwel uitslui-
tend nog gepresenteerd in het kader van
onderzoek naar inductie-processen). Zoals
altijd leidde populariteit van een bepaald
onderwerp ook hier tot qua niveau zeer uit-
eenlopende presentaties, variërend van ge-
degen studies (Richards) tot bijdragen
waarin 'rellcctie' cr met de haren bijgesleept
was (Winitzky).

Naast en gekoppeld aan het onderzoek
naar concerns was er opnieuw een aantal
bijdragen over supervisie. Voor zover deze
niet bleven steken in spccificke beschrij-
vingen van individuele gevallen (Crchan)
kon in een aantal gevallen van interessante
inzichten en aanpakken kennisgenomen
worden die wellicht ook voor de Neder-
landse situatie van nut kunnen zijn (Mata &
Berliner). In elk geval lijkt het een goede
zaak dat in het onderzoek naar concerns de
louter descriptieve benadering op haar re-
tour is.

Tot dc 'standaard'-onderwcrpen van deze
divisie behoort uiteraard het onderzoek
naar trainingsmethoden. Ook op dit terrein
waren enkele interessante nieuwe ontwik-
kelingen te melden. Klinzing en Flodcn
presenteerden een uitstekende studie over
training van cognitieve vaardigheden, ter-
wijl Klesius rapporteerde over dc bruik-


Pcdagogisclu' Studiën 457

-ocr page 466-

baarheid van het 'direct instruction' model
voor de lerarenopleiding.

Opvallend was dat bij een ander stan-
daard-onderwerp, nl. 'practice teaching' of
'student teaching' in een groot aantal geval-
len de eigen ideeën van de aanstaande
leraren over de stage als invalshoek waren
gekozen.

Het grote aantal papers dat werd gepre-
senteerd over opleidingsprogramma's en de
verschillende eisen die daaraan door de di-
verse staten werden gesteld leverde relatief
weinig informatie op die al niet eerder in
tijdschriften was gepubliceerd.

Van de verhandelingen over het theorie-
praktijk-probleem op de opleiding, een on-
derwerp dat nog op geen enkel AERA-
congres heeft ontbroken, is vooral de bij-
drage (Invited Address) van Richardson
het vermelden waard. Kern van haar be-
toog was dat de theorie de (aanstaande)
leraren behulpzaam kan zijn bij het meer
gestructureerd leren waarnemen en inter-
preteren van hun praktijksituatie, een ziens-
wijze die bij eerdere gelegenheden al eens
door Clark naar voren is gebracht, zij het
minder onderbouwd.

Gezien de beroering die de afgelopen jaren,
ook in Nederland, is ontstaan over (het ont-
breken van) de vakkennis bij aanstaande
leraren was het niet verbazingwekkend dat
aan dit probleem een aantal sessies was
gewijd. Verreweg de meeste aandacht ging
daarbij uit naar wiskundige en natuurkun-
dige 'pedagogical content knowledge' van
de aanstaande leraar. Naast een aantal bij-
dragen die bleven steken in voorbceldsge-
wijzc opsommingen (Brickhouse, Marks)
leverde dit ook enkele interessante presen-
taties op over met name misconcepties die
op deze inhoudsgebieden bij aanstaande le-
raren aangetroffen kunnen worden (Buch-
mann, Ball).

De voor niet-Amerikanen meest opvallende
trend in de onderwerpen die binnen deze
divisie werden gepresenteerd is de enorme
toename van de sessies die betrekking heb-
ben op certificering en evaluatie van de
leraar. Kennelijk is de cis tot publieke ver-
antwoording voor de kwaliteit van het gele-
verde onderwijs inmiddels zo sterk gewor-
den dat dit onderwerp niet alleen
'bespreekbaar' is, maar zelfs tot ccn van de
centrale thema's van deze divisie is uitge-
groeid. Hoewel veel presentaties voor de
buitenstaander slechts matig interessant
waren omdat gedetailleerd op de eisen van
een bepaalde staat werd ingegaan, was het
verhelderend de tendens als geheel waar te
nemen. Er lijkt zich weer een toenemende
belangstelling voor gedragsbeoordeling af
te tekenen. Wat verder opvalt is een sterke
onderzoeksbelangstelling voor de opvattin-
gen over (en mate van acceptatie van) de
gehanteerde beoordelingssystemen door de
leerkracht zelf Over dit laatste werd door
Peterson een uitstekende bijdrage gepresen-
teerd.

Het was niet toevallig dat juist op deze
conferentie het 'Report of the Joint Com-
mittee on Standards for Educational Eva-
luation: The Personnel Evaluation Stan-
dards' officieel werd gepresenteerd. In een
toelichting memoreerde Stufflebeam dat in
1975, vanwege de gevoeligheid van dit on-
derwerp, uitdrukkelijk besloten was de
component 'personnel evaluation' buiten
de evaluation Standards te houden. Tien
jaar later waren het de teachers unions (!)
die aandrongen op het alsnog ontwikkelen
van dergelijke
Standards. Men realiseerde
zich dat beoordeling van onderwijsperso-
neel in de toekomst onvermijdelijk zou
worden en wilde deze zo verantwoord mo-
gelijk laten plaatsvinden.

Aan deze Kroniek werkten mee: J.J.II, van
den Akker, G.J.J. Biesta, B.P.M. Creemers,
K. Glas. J. F. M. J. mn Hout, L. F. \V. de Klerk.
G. W. Meijnen, S. Miedema, P. Sanders,
P. R.J. Simons, Ph. Thewüs.sen, N. Verloop.

De eindredactie werd verzorgd door L.F. H'.
de Klerk
en N. Verloop


458 Pedagogische Studiën

-ocr page 467-

J.F.M. J. van Hout, Onderzoekers in
Opleiding.
Een verklaringsmodel voor
problemen van promotieassistenten en
assistenten in opleiding. Diss. Nijmegen.
lOWO, 1988. ISBN 90-9002340-2.

Dit proefschrift wil een dubbel doel dienen: een bij-
drage leveren aan het onderwijskundig onderzoek
van het Hoger Onderwijs, vooral van de onderzoe-
kersopleidingen, èn bijdragen aan probleemreductie
bij de implementatie van het aio-stelsel.

Na een inleiding waarin geschetst wordt, waarom
de invoering van het aio-stelsel een probleem is en
waarin boven vermelde doelstellingen en de opzet
van het onderzoek worden beschreven, volgen zeven
hoofdstukken.

In het eerste hoofdstuk wordt een historische
schets gegeven van het ontstaan van het aio-stelsel.
Daarin wordt geconcludeerd dat er twee modellen
zijn gehanteerd: een 'learning by doing'-model en
een opleidingsmodel dat verantwoord en doelge-
richt is en waarin onderwijsaanbod, leersituaties en
toetsing op elkaar zijn afgestemd.

Hoofdstuk 2 beschrijft de onderzoeksliteratuur
die de PhD-opleiding in Noord-Amcrika en Enge-
land betreft. De literatuurstudie heeft daarop
betrekking, omdat de voorbeeldfunctie van die
Amerikaanse en Engel.se systemen voor de herstruc-
turering van hel Nederlandse universitaire onder-
wijs steeds van grote betekenis is geweest (p. 21). In
de genoemde opleidingen doet zich een aantal pro-
blemen voor, waarin vooral de procesproblenien als
begeleiding door de staf èn van dc kant van de pro-
movendus een te weinig doordachte keuze van het
onderzoeksonderwerp, planningsproblemen en
problemen bij het schrijven van het proefschrift
worden genoemd (p. «1/82). Maar het Nederlandse
onderwijs verschilt toch nogal van hel Angelsaksi-
sche; vandaar dat empirisch onderzoek wordl
gedaan naar de Nederlandse situatie.

Hoofdstuk 3 l/m 6 be.schrijven achtereenvolgens
dc problcemslelling, de onderzoeksopzet en de re-
sultaten. In hoofdstuk 7 worden de resultaten van
literatuuronderzoek en empirisch onderzoek gecon-
fronteerd cn wordt nagegaan of en in hoeverre de
onderzoeksdoelstellingen zijn bereikt.

Hoofdstuk i geeft eerst een samenvatting van
Nederlands onderzoek naar promotie-assistenten,
wier onderzoeks-, onderwijs- en werkomgevings-
problemen worden gecategoriseerd en geconfron-
teerd met die van PhD-studenten. Daarna worden
de mogelijke oorzaken (beïnvloedende factoren) ge-
categoriseerd. Ten slotte wordt, nadat de relaties
tussen de problemen en de factoren van de PhD-
studenten zijn geconstateerd, probleemstellend een
voorlopig globaal verklaringsmodel gepresenteerd
(p. 113-116). Daarin zijn enerzijds discipline als on-
afhankelijke variabele en successievelijk vakgroep-
kenmerken en werkwijze als intermediërende varia-
belen verbonden met eerst werkomgevingsproble-
men, maar ook met onderzoeks- en onderwijspro-
blemen als afhankelijke variabelen. Anderzijds zijn
individuele kenmerken als achtergrondkenmerken
als onafhankelijke variabelen en als intermediëren-
de variabelen ervaring cn motieven èn oriëntatie
gerelateerd aan onderzoeks- en onderwijsproble-
men. maar ook aan werkomgevingsproblemen als
afhankelijke variabelen.

Boekbespreking

Dat leidt in hoofdstuk 4 tot de vraagstelling welke
problemen de proinotie-assistenten ervaren tijdens
promotiewerkzaamheden met de onderzoekstaak
en de onderwijstaak cn met de werkomgeving (p.
118).

Als onderzoeksinstrument is een vragenlijst ge-
bruikt (bijgevoegd als bijlage 2), die is ontwikkeld
op basis van 7 interviews cn van een proefvragen-
lijst. die is afgenomen op de rechtenfaculteit aan de
KUN. De onderzoekspopulatie beperkt zich en
dat is een echte beperking tot de faculteiten van
Wen N, SW en LE in Nederland, waaruit een repre-
sentatieve steekproef is getrokken (n = 216, respons
166 = 63.6%). Dat grote faculteiten, zoals de medi-
sche en dc juridische, niet zijn meegenomen vanwege
hun specifieke beroepsvoorbereidende positie over-
tuigt m.i. weinig. Voor reductie tot goed interpre-
teerbare concepten is het voorlopig verklaringsmo-
del geoperationaliseerd met gebruikmaking van
factoranalyse (principale componentcnanalyse met
varimax rotatie) en met scalogramanalyse (Gutt-
man). Voor het toetsen van dit model is gebruik
gemaakt van LISRELVI.

I loofdstuk 5 beschrijft uitvoerig de resultaten. De
onderzoekstaak roept meer spanningen op dan de
onderwijstaak. Wel vertonen onderzoeks- en onder-
wijsproblemen samenhang. De rol van de faculteit is
dominant, maar er is samenhang met de kenmerken
van de assistent en van de werkomgeving en met
problemen en satisfactie van de assistent.

Toetsing van het verklarend model in hoofdstuk 6
levert een aangepast verklaringsmodel op, waarin
het aantal directe verbanden is gereduceerd van 76
tot 29. In dit op p. 194 (hoofdstuk 7) afgebeelde
model neemt de discipline een dominante plaats in
die zowel de onaniankelijke variabelen als ook via


Pedagogische Studiën 1989 (66) 459-463 f'cdagogisehe Studiën 459

-ocr page 468-

deze de afhankelijke variabelen, waarin werkomge-
vingsproblemen is vervangen door werksatisfactie,
maar ook direct de onderwijsproblemen beïn-
vloedt.

In hoofdstuk 7 wordt het gerealiseerd zijn van de
doelstellingen nagegaan. In dit goed geschreven, ge-
degen proefschrift is m.i. zeker de eerste doelstelling:
bijdragen aan het onderzoek van hoger (eigenlijk:
universitair) onderwijskundig onderzoek bereikt.
De tweede, een bijdrage leveren tot de implementa-
tie van het aio-stelsel, heeft hierin een belangrijke
aanzet gekregen, maar vraagt zeker om verder on-
derzoek. Daarmee is de auteur, de socioloog Hans
van Hout, het trouwens eens.

Voor geïnteresseerden in wetenschappelijk on-
derzoek en onderwijs zeer aanbevolen.

A.M.P.Knoers

Schaerlaekens, A. M. cn S. Gillis, De
taalverwerving van het kind.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, 254
pp., /49.50, ISBN 90-01-77625-6.

In 1977 verscheen de eerste druk van De taalontwik-
keling van het kind.
De auteur van dat bock, dr.
A.M. Schaerlaekens, is nog steeds verbonden aan
de Universiteit van Leuven, thans als buitengewoon
hoogleraar en docent in de 'Taalontwikkeling' en
'Taalontwikkelingsstoornissen". Dat eerste boekje
is intensief gebruikt in het hoger beroepsonderwijs -
vooral in de opleidingen voor logopedie ~ en in het
universitaire onderwijs. Het was de eerste moderne
inventarisatie van wat er bekend is over de ontwik-
keling van de Nederlandse taal bij het jonge kind in
Vlaanderen en Nederland. Dc gedetailleerde be-
schrijving van de 'prelingual« periode' (het eerste
levensjaar), de 'vroeg-linguale periode' (I - 2; jaar)
cn de 'differentiatiefase' (2^ - 5 jaar) was voor het
Noord- en Zuid-Nederlandse taalgebied uniek. De
auteur kon rijkelijk putten uit de protocollen van
haar taaiobservaties bij twee drielingen die zij een
jaar lang volgde en uit dc aantekeningen over de
taaluitingen van haar eigen kinderen. Anders dan in
oudere publikaties was cr daarbij veel aandacht
voor de gespreksinteracties tussen een van de ou-
ders cn de kinderen of tussen de kinderen onderling
waarmee de kindcrtaaluitingcn in hun context van
op ontwikkeling gerichte conversatie gepresenteerd
werden. Ook dc notities van de bedmonologen van
haar kinderen waren verrassend, omdat sedert 1919
(D. Tinbergen) niemand in ons taalgebied daaraan
enige aandacht had besteed. Van groot belang was
het ook dat in dit boek zoveel voorbeelden van

Vlaams of Zuid-Nederlands taalgebruik stonden,
zowel wat betreft de taal van de auteur als wat
betreft de uitingen van de door haar sprekend opge-
voerde kinderen. Daarmee lijkt dit boekje te hebben
bijgedragen tot de groeiende waardering in Neder-
land voor het Zuid-Nederlandse of Vlaamse taalge-
bruik.

In de jaren na verschijning van die eerste uitgave
is het kindertaalonderzoek ook in de Lage Landen
explosief toegenomen. Er werden zoveel nieuwe ge-
gevens gepubliceerd dat de auteur zich gedwongen
voelde om met een totaal herziene editie te komen.
Daartoe deed zij een beroep op een tweede auteur,
dr. Gillis, docent aan de Universitaire Instelling te
Antwerpen, alwaar hij 'Ontwikkelingspsycholin-
gui'stiek' doceert.

Het resultaat van beider arbeid is een boek met als
- veranderde - titel:
De taalverwerving van het kind.
Met dit andere woord willen de auteurs benadruk-
ken dat kind en omgeving voortdurend actief
betrokken zijn in het proces van taalontwikkeling.
Zij vreesden dat hel woord taalontwikkeling dc
associatie oproept van een automatisch rijpingspro-
ces en daarmee onrecht doet aan al het geploeter en
geoefen, dat bij het leren spreken van de moedertaal
geobserveerd kan worden door wie nauwkeurig
waarneemt. Moeten wellicht de vakgroepen, tijd-
schriften, boeken en hoogleraren Ontwikkelings-
psychologie en Developmental Psychology zich ook
tegen deze mogelijke associatie gaan wapenen? Ik
meen dat dat niet nodig is en betreur dan ook deze
titelwijziging, waarvan ik me bovendien afvraag of
in combinatie met 'verwerving' 'door' het kind nicl
juister en mooier was geweest.

Een tweede reden om met enige nostalgie aan de
eerste druk terug te denken is dc lettergrootte waar-
in deze nieuwe versie gezet is. Die letter is ongeveer
zo klein als van de regels die u nu leest, cn dat is voor
een studieboek veel te klein. Dc uitgever moet dat
gedaan hebben om bladzijden terug te winnen op dc
omvang van het in tien jaar tijd fors gegroeide
manu.script. Het zijn nu 250 pagina's tegenover 200
in de vorige versie, maar die nieuwe pagina's zijn
door de kleine belettering veel moeilijker te lezen.

Zoals zo dikwijls in ons werk, heeft het streven
naar volledigheid en gedegenheid allireuk gedaan
aan de leesbaarheid. Dc auteurs zijn verder de kant
opgegaan van een standaardwerk en zijn daarin
onmiskenbaar geslaagd - maar hebben zich daar-
mee tevens verwijderd van het jongere-jaars onder-
wijs, waarvoor de eerste uitgave zo uitstekend
geschikt was. Dc auteurs hebben weliswaar gepoogd
met fragmenten uit de Nederlandse schrijl"kunst als
speelse tussenwerpsels een lichtvoetiger indruk te
wekken dan doorgaans in dit type standaardwerken
het geval is, maar ik vraag mij af of dit dc lezers w el
voldoende compensatie biedt.

Wat betreft de indeling van het bock valt op dal
aan de bovengenoemde fasen-indeling nu een 'vol-
tooiingsfase" (5 jaar en ouder) is toegevoegd cn dal


460 Pedagogische Studiën

-ocr page 469-

het gedeelte over de bedmonologen nu met het
gedeelte over kindertaalcultuur is samengevoegd tot
een laatste hoofdstuk, onder de verzameltitel 'Taal
en spel".

In een bespreking van dit boek voor Logopedie en
Foniatrie
werd opgemerkt dat de term 'linguaal' ver-
keerd is gekozen voor de eerdere fasen-aanduidin-
gen. Linguaal betekent immers in het Nederlands
'de tong betreffend', en niet 'talig', hetgeen als
nieuwvorming al wél door het woordenboek voor
eigentijds Nederlands erkend is. Zo zijn er meer
anglicismen in dit boek die ik in een volgende druk
graag veranderd zou zien. Moet men in artikelen en
boeken over (de verwerving van) de Nederlandse
taal niet extra zorgvuldig met die taal omgaan?

Tegen de achtergrond van mijn algemene waarde-
ring voor dit werk en zijn auteurs veroorloof ik me te
wijzen op wat ik als een belangrijke tekortkoming
zie: de differentieel-psychologische en sociolinguïs-
tischc aspecten van de taalontwikkeling zijn te
summier behandeld. Het boek geeft de ideaal-typi-
sche taalontwikkeling van 'het' kind, met ideaal-
typische en responsieve ouders. De verschillen in de
talige interacties met haar kind van moeder Laag en
moeder Hoog, zoals bijvoorbeeld in dit tijdschrift zo
treffend beschreven door Huls (1984), komen in het
bock niet of nauwelijks aan de orde. Evenmin als
verschillen in sociaal-cultureel milieu komen sekse-
verschillen ter sprake en ook wordt weinig inzicht
geboden in de normale en abnormale variatie-
breedte van het individuele tempo van de taalont-
wikkeling. 'Nog meer bladzijden', hoor ik de uitge-
ver al verzuchten. Ja, ik denk dat dat voor de
toekomst onvermijdelijk is, wil dit boek zijn positie
als standaardwerk behouden. Er zal een splitsing
gemaakt moeten worden: I) een boekje dat geschikt
is voor het hoger beroeps- en lager universitair
onderwijs waarin alleen de hoofdlijnen staan, met
tal van praktijkvoorbeelden maar met minimale
verwijzing naar het wetenschappelijk onderzoek
(dat zich ook in de komende jaren konijnsgewijs zal
blijven voortplanten) en 2) een wetenschappelijk
standaardwerk waarin veel meer wordt behandeld
dan nu in deze tweede versie het geval is. Ik wens de
auteurs de moed cn de energie om aan zo een herzie-
ning te gaan werken.

G.A. Kolmslamm

Literatuur

Huls, E. Een analyse van spontane gesprekken in
gezinnen uit verschillende sociale milieus.
Pcda-
HORischc StuiUen.
1984, 6/. 444-457.

J.N. Streumer, Evalueren van techniek.
Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1988.
Academisch proefschrift Universiteit
Twente, 255 pag., ISBN 90-72015-08-8.

In dit proefschrift wordt verslag gedaan van een
aantal onderzoeken in verband met de ontwikkeling
van een curriculum voor het nieuwe vakgebied Al-
gemene Technieken/Techniek. In het boek wordt
beschreven hoe met behulp van formatieve-curricu-
lumevaluatie-onderzoek een bijdrage kan worden
geleverd aan de leerplanontwikkeling voor Algeme-
ne Technieken/Techniek.

Het eerste onderzoek waarover wordt gerappor-
teerd, is een onderzoek naar de beginsituatie van
12-13 jarige leerlingen m.b.t. de doelstellingen voor
Algemene Technieken (AT) vóór het betreden van
diverse vormen van voortgezet onderwijs. Deze be-
ginsituatie werd gepeild met behulp van een daartoe
ontwikkelde schriftelijke toets (de BTAT). Uit het
onderzoek blijkt onder andere dat de variabele 'al-
gemeen schoolniveau" als individuele leerlingfactor
hoog correleert met de score op de BTAT (0,68) en
dat deze variabele 46,3% van de variantie verklaart.
Een tweede belangrijke individuele Icerlingfactor is
'sekse': meisjes scoren gemiddeld lager dan jongens,
de factor verklaart 7,2% van de variantie.

In aansluiting op het beginsituatie-onderzoek
werden twee vervolgonderzoeken uitgevoerd: een
asscssmcnt-onderzoek met betrekking tot de doel-
stellingen voor AT onder 14-15 jarige leerlingen na
het volgen van AT-onderwijs in het eerste en/of
tweede leerjaar voortgezet onderwijs, en een eindsi-
tuatie-onderzock bij een overeenkomstige groep die
geen AT-onderwijs had gevolgd. In deze twee onder-
zoeken werd een identieke onderzoeksopzet ge-
bruikt, waardoor het mogelijk was de leerlingprcs-
tatics in twee condities ('niet AT' en 'zonder AT')
tegen elkaar af te zetten. Daarbij werd gebruik
gemaakt van een schriftelijke eindsituatie-toets (de
ETAT). Een interessante bevinding uit deze twee
onderzoeken is onder andere dat er nauwelijks of
geen substantieel verband bleek te bestaan tussen
uitgevoerd onderwijs (onderwezen items) en gemid-
delde scores. Ook hier vormde sekse een belangrijke
onafliankelijke variabele, zowel in de conditie 'met
AT' als in de conditie 'zonder AT'.

Helaas was het niet mogelijk om de gegevens van
de beide onderzoeken te relateren aan die van het
beginsituatie-onderzoek. Dit laatste onderzoek
kwam tot stand toen nog niet voorzien kon worden
dat de beide eerstgenoemde in uitvoering zouden
worden genomen. De BTAT en dc ETAT vormen
helaas geen voor- cn nameting van dezelfde steek-
proeven.

Naast de direct praktische bruikbaarheid van dit


Pedaf^of^ische Studiën 461

-ocr page 470-

formatieve-curriculumevaluatie-onderzoek voor
leerplanontwikkeling is het ook zinvol te letten op
de bijdrage die een dergelijke dissertatie levert aan
het onderwijskundig kennisbestand. Volgens de au-
teur is deze opbrengst gelegen in de ontwikkeling
van een procedure voor de bepaling van het entree-
gedrag, respectievelijk eindgedrag van leerlingen,
met als onderdeel een procedure voor doelherlei-
ding en -legitimering en daarop aansluitend toets-
ontwikkeling (pag. 182). Het is jammer dat de
auteur zich in de presentatie van zijn onderzoek
zozeer gericht heeft op de praktische opbrengst dat
deze meer curriculumtheoretische bijdrage niet ver-
der wordt uitgewerkt en verantwoord, en geplaatst
in curriculumtheoretisch kader.

Wanneer het geheel overzien wordt kan gezegd
worden dat het hier gaat om een helder geschreven
verslag van degelijk uitgevoerd formatieve-curricu-
lumevaluatic-onderzoek, dat zeker bruikbaar mate-
riaal oplevert ten behoeve van leerplanontwikke-
ling. Juist wanneer het gaat om leerplanontwikke-
ling voor een nieuw vak- of leergebied is dergelijk
onderzoek onmisbaar. Daarom is het te betreuren
dat vanuit het beleid doorgaans niet de voorwaar-
den geschapen worden dat dergelijk onderzoek op
basis van een samenhangend onderzoeks- en ont-
wikkelingsprogramma kan worden uitgevoerd. Het
rendement zie bovenstaande opmerking over de
relatering van BTAT- en ETAT-gegevens - van dit
soort onderzoek zou dan aanzienlijk groter kunnen
zijn.

De auteur verdient waardering voor het vakman-
schap dat hij in dit proefschrift heeft gedemon-
streerd.

F. K. Kieviet

K. de Gloppcr, Schrijven beschreven. Inhoud,
opbrengsten cn achtergronden van het
schrijfonderwijs in de eerste vier leerjaren
van het voortgezet onderwijs. SVO, Den
Haag, 1989, 176 pag., /24,50 ISBN
90-6472-138-6.

In het bock, tevens proefschrift van de Universiteit
van Amsterdam, wordt verslag gedaan van het Ne-
derlandse aandeel in de International Study of
Written Composition uitgevoerd onder auspiciën
van de lEA. De studie heeft de vorm van een onder-
zoek naar de stand van zaken in het schrijfonder-
wijs. Het doel van het onderzoek is:

- een beschrijving van de inhoud van het schrijfon-
derwijs inde eerste vier leerjaren van het voortge-
zet onderwijs;

- een beschrijving van de onderwijsresultaten door
middel van een peiling van de schrijfvaardigheid
van leerlingen uit het derde leerjaar van het
voortgezet onderwijs;
- en een exploratieve bepaling van de relaties tus-
sen de onderwijsresultaten, de inhoud van het
onderwijs en een aantal achtergrondvariabelen.

In een zevental hoofdstukken wordt op heldere en
beargumenteerde wijze over de verschillende deel-
onderzoeken gerapporteerd.

In het inleidende hoofdstuk wordt de nationale en
internationale context van het onderzoek geschetst.
In nationaal opzicht wordt een aantal vraagtekens
geplaatst bij de inhoud en het doel van het schrijfon-
derwijs en bij de opbrengsten ervan. Een internatio-
naal vergelijkend onderzoek brengt daarnaast
enkele specifieke problemen met zich mee, bijvoor-
beeld wat betreft de inhoudsvaliditeit van het
gebruikte meetinstrumentarium cn de voorschriften
voor de beoordeling van de schrijfprodukten. Deze
problematiek wordt in het boek niet verder uitge-
werkt omdat alleen verslag wordt gedaan van het
Nederlandse aandeel. Hierdoor krijgt de lezer een
niet geheel volledig beeld: de eventuele conse-
quenties van het internationale karakter voor het
onderhavige onderzoek worden niet beschreven.

In het tweede hoofdstuk wordt uiteengezet wat
onder schrijfvaardigheid verstaan moet worden.
Hiervoor wordt de methode van de signifische be-
gripsanalyse gehanteerd. De resultaten van deze
analyse roepen enkele vraagtekens op. Zo wordt bij-
voorbeeld niet duidelijk gemaakt waarom het revi-
seren, het derde hoofdproces uit het model van
Flower en Haycs dat De Gloppcr als bron hanteert,
niet als onderliggende eigenschap van schrijfvaar-
digheid wordt beschouwd. Vervolgens wordt ener-
zijds de situationele afhankelijkheid van schrijfvaar-
digheid benadrukt, terwijl anderzijds situationele
bcoordelingsaspccten als doel- en publiekgericht-
heid van minder belang geacht worden. Dit soort
onduidelijkheden roept de vraag op of hel theore-
tisch kader wel voldoende uitgewerkt is. Alhoewel
er relatief nog niet veel theorievorming omtrent
schrijfvaardigheid beschikbaar is, moet aangete-
kend worden dat er meer kennis is dan De Glopper
in kaart brengt, zeker ook bij de SCO. het instituut
waar dc studie verricht is. Hoewel peilingsondcr-
zoek niet bedoeld is om een bijdrage te leveren aan
theorie-ontwikkeling^, lijkt de vrij magere theoreti-
sche inbedding er mede de oorzaak van te zijn dat
enkele zaken in de volgende hoofdstukken niet ge-
heel bevredigend uitgewerkt worden. Ik doel hierbij
op dc kwestie van de domeinreprcscntativiteit van
het gebruikte instrumentarium cn op de bcoordc-
lingsproblematick.

In hoofdstuk 3 wordt verslag gedaan van het
onderzoek naar het onderwijsaanbod. Op twee el-
kaar aanvullende wijzen zijn gegevens hieromtrent
verzameld: in de vorm van doccntbcvraging en van
onderzoek naar schrijfadviezen van leerlingen. Van


462 Pedagogische Studiën

-ocr page 471-

het enquête-onderzoek wordt ondanks de lage res-
pons (30%) de representativiteit aannemelijk ge-
maakt. Het leerlingonderzoek heeft de vorm van een
inhoudsanalyse op door leerlingen geschreven
schrijfadviezen. Dit deelonderzoek vormt een inte-
ressante poging om het onderwijsaanbod mede in
kaart te brengen.

Hoofdstuk 4 is een onderzoekstechnisch verslag
van de opzet en uitvoering van de peiling naar de
resultaten van het schrijfonderwijs. Er is een gestra-
tificeerde, zelfwegende steekproef van ruim 1200
leerlingen uit de populatie van derde klassen LTO,
LHNO, MAVO, HAVO, en VWO getrokken. De
representativiteit van de steekproef lijkt voldoende.
Alleen bij leerlingen uit het derde leerjaar heeft een
prestatiemeting plaatsgevonden. Weliswaar een be-
perkte groep uit de gehele populatie van leerjaar I
tot en met 4 van het voortgezet onderwijs, doch
zeker niet een onbelangrijke in het licht van de plan-
nen aangaande de basisvorming, zo stelt De dop-
per terecht. Er zijn in dit hoofdstuk twee kwesties
die de bijzondere aandacht waard zijn. In de eerste
plaats de representativiteit van het instrumentarium
om schrijfvaardigheid te meten ten opzichte van het
domein van mogelijke taken. De dopper noemt de
gebruikte schrijfopdrachten een gevarieerde, zij het
onvolledige operationalisatie van het domein van
mogelijke schrijfsituaties (pag. 82) en vervolgens be-
stempelt hij de keuze van de schrijfopdrachten als
voldoende geslaagd (pag. 146). Duidelijke uitspra-
ken over de representativiteit zijn echter niet moge-
lijk omdat het theoretisch domein onvoldoende in
kaart is gebracht. In de tweede plaats moet de aan-
dacht gevestigd worden op de kwestie van de beoor-
delingsproblematiek. Ten aanzien van de bcoordc-
lingsaspecten algemene kwaliteit, inhoud, organisa-
tie en stijl bleken de individuele beoordelaars
weliswaar redelijk stabiel in hun oordelen, maar ze
maakten slechts in beperkte mate onderscheid tus-
sen de aspecten. Verschillende meetniodellen zijn
hiertoe met behulp van LISREL en 'multitrait mul-
ti-method" analyses bestudeerd. De geconstateerde
overeenstemming tussen de beoordelaars kon voor
een belangrijk deel toegeschreven worden aan een
algemene factor. Op basis van de uitgevoerde analy-
ses besluit De dopper de scores over de genoemde
aspecten te sommeren lot een score "algemene kwa-
liteit'. Deze procedure van ingewikkelde statistische
analyses in combinatie met de te magere theoreti-
sche uitwerking leidt ertoe dat niet precies duidelijk
is hoe de score "algemene kwaliteit" geïnterpreteerd
moet worden.

In hoofdstuk 5 worden op gedetailleerde wijze de
vele resultaten van de peiling van de schrijfprestaties
besproken. Op zich hebben de resultaten niet zoveel
informatieve waarde. De peilingsresultaten zijn dan
ook in een apart deelonderzoek voorgelegd aan een
aantal relevante respondenten. Hiermee komen
normen over het wenselijk geachte minimumniveau
van schrijfvaardigheid ter beschikking aan de hand
waarvan het gemeten peil beter bediscussieerd kan
worden. Nagegaan is welke invloed op de te stellen
normen uitgaat van het al of niet beschikbaar stellen
van informatie omtrent het feitelijke peil. De dop-
per pleit voor het wel beschikbaar stellen van die
informatie.

In het zesde hoofdstuk wordt de samenhang tus-
sen de schrijfprestaties en het schrijfonderwijs
bestudeerd. Door na te gaan in welke mate presta-
tieverschillen tussen klassen toegeschreven kunnen
worden aan verschillen in het schrijfonderwijs, kan
inzicht verkregen worden in effectieve kenmerken
van het gegeven onderwijs. De schrijfprestaties van
klassen verschillen sterk, vooral wanneer de volle
breedte van de steekproef van LBO tot en met VWO
beschouwd wordt. De verschillen blijken in hoofd-
zaak toegeschreven te moeten worden aan schoolty-
pe en aan achtergrondvariabelen van de leerlingen.
Slechts een zeer klein deel van de variantie kan toe-
geschreven worden aan verschillen in het onderwijs-
aanbod. De dopper waarschuwt zeer terecht voor
bepaalde causale interpretaties die al te gemakkelijk
uit deze resultaten getrokken zouden kunnen wor-
den. In het bijzonder waarschuwt hij tegen de
conclusie dal hel onderwijsaanbod er niet loe zou
doen.

In het zevende en laatste hoofdstuk plaatst De
dopper ten slotte een aantal methodologische
kanttekeningen bij de verschillende deelonderzoe-
ken en gaat hij in op de betekenis van de resulta-
ten.

De gehele studie overziend kan gesteld worden
dat op heldere en beargumenteerde wijze verslag is
gedaan van een peilingsonderzoek met betrekking
tot het schrijfonderwijs in de onderbouw van het
voortgezet onderwijs. Hierin ligt dan ook met name
het belang van de studie. Er is een grote hoeveelheid
gegevens ter beschikking gekomen over de inhoud
en opbrengst van het schrijfonderwijs. Deze gege-
vens zijn van belang voor curriculumontwikkelaars,
toetsconstructeurs en opleiders.

J. M. Sijlsini


463 Pedagogische Studiën

-ocr page 472-

Studiedag Etnische minderheden
en geletterdheid

Aan de de Katholieke Universiteit Brabant te Til-
burg wordt op 12 december een studiedag gehouden
over het onderwerp 'Etnische minderheden en gelet-
terdheid'. Deze dag wordt georganiseerd door het
Werkverband Taal & Minderheden van de Lette-
renfaculteit van de KUB in samenwerking met de
sectie Onderwijs van het Nationale Unesco Com-
missie.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Dr. L.
Verhoeven, Letterfaculteit KUB, Postbus 90153,
5000 LE Tilburg

Conferentie Issues in public
examinations

Van 18 t/m 22 juni 1990 zal in Maastricht de 16e
conferentie van de International Association for
Educational Assesment (IAEA) worden gehouden.
Deze conferentie, die wordt georganiseerd door de
CITO, zal gewijd zijn aan de ontwikkeling op het
gebied van examinering en aan examensystemen in
diverse landen in Europa en daarbuiten.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de confe-
rentieorganisator: Drs. A.J.M. Luijten, CITO,
Postbus 1034, 6801 MG Arnhem; tel.:085-521332.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch tijdschrift
14c jaargang, nr. 4, 1989

De schoolbetrokken analyse in het vernieuwd lager
onderwijs, door R. Vandenberghe en L. Verheydcn
Tweetalig onderwijs voor jonge Marokkaanse kin-
deren, door E. Wagenaar en E. Schölte

Mededelingen

Groepsonderwijs bij begrijpend lezen, door
J.A.I.M. Ceulemans en C. A.J. Aarnoutse
Kerk, school en gezin in dienst van het bibliocrati-
sche ideaal bij gereformeerden tijdens de 17e eeuw,
door L. F. Groenendijk

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 9, 1989

Over het problematische van het begrip Problemati-
sche Opvocdings Sftuatie, door J. Rispens
Seksueel misbruik van kinderen als verzwegen ver-
haal, door H. Baartman

De opvang van autistische patiënten in een alge-
meen psychiatrisch ziekenhuis, door L.H.M.W.
Kaiser

Ontvangen boeken

Graaf, W. de. De zaaitijd bij uitnemendheid. Jeugd
en puberteit in Nederland 1900-1940. Acade-
misch Boeken Centrum, Dc Lier, 1989
Moust, J.H.C., P.A.J. Bouhuijs& H.G. Schmidt,
Prohleemgesluurd leren. Een wegwijzer voor stu-
denten. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1989,
/16,50.

Mulder, E., Begin.wl en beroep. Pedagogiek aan de
universiteit in Nederland 1900-1940. Historisch
Seminarium van de Universiteit van Amsterdam,
1989,/45,-.
Sanden, J.M.M. van der (red.).
Huiswerk en huis-
werkheleid
(SVO reeks 87). Swcts & Zeitlinger.
Lisse, 1989, ƒ51,50
Wicringcn, A.M.L. van.
Bestuur en management
van ondenvijsinstellingen.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1989, ƒ59,50


464 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402

-ocr page 473-

Ten geleide

Dit themanummer draagt als titel: Scholing
van onderwijsgevenden. Onder deze term re-
kenen we zowel de initiële opleiding als de
nascholing. De scholing van onderwijsgeven-
den staat weer volop in de belangstelling, ook
internationaal. Aan het onderwijs wordt grote
betekenis toegekend in het kader van de ont-
wikkelingen die zich in onze samenleving
voordoen. Daarbij realiseert men zich dat de
onderwijsgevende een centrale rol in dat on-
derwijs speelt. Het lijkt dan vanzelfsprekend
dat de initiële en de voortgezette opleiding van
onderwijsgevenden een sleutelpositie wordt
toegekend. Recente Nederlandse rapporten
als Rijkdom van het onvoltooide (Van Lies-
hout e.a., 1989) en De bedrijvige school
(ABOP, 1989) wijzen op bovengenoemde sa-
menhang. In dit themanummer komt een
aantal onderwerpen aan de orde die in en rond
de scholing van onderwijsgevenden een actue-
le betekenis hebben.

In het artikel van Broeckmans (De waarde
van een handelingsmodel voor onderzoek
over het leren onderwijzen tijdens schoolprac-
tica) wordt gerapporteerd over een onderzoek
dat betrekking had op schoolpractica en is uit-
gevoerd aan het Onderzoekscentrum voor
Lerarenopleiding aan de Katholieke Universi-
teit Leuven. Schoolpractica nemen in de initië-
le opleiding een belangrijke plaats in en
worden algemeen onmisbaar geacht voor het
leren onderwijzen. Weinig inzicht bestaat ech-
ter in de leerprocessen die zich in dit onderdeel
van de opleiding voordoen. Het onderzoek
was tot voor kort niet gericht op wat zich
intern bij de student aan cognitieve processen
tijdens schoolpractica afspeelt. Men richtte
zich meer op effectmeting met gebruikmaking
van pre- en posttestmetingen, waarbij ge-
noemde processen in de black box verborgen
bleven. Het onderzoek van Broeckmans
draagt bij aan ons inzicht in dat verborgen
gebied en sluit als zodanig aan op de cognitie-
ve oriëntatie die in Leuven al vroeg aanwezig
was (Lowyck, 1978). Het belangwekkende
van de studie van Broeckmans is dat hij voor-
afgaande aan het onderzoek een samenhan-
gend handelingsmodel ontwikkelde, waar-
door het hem mogelijk werd om in de analyse
de gegevens over de
planning, het interactief
onderwijsgedrag
en reflectie van de student tij-
dens de
nabespreking en daarna op elkaar te
betrekken. Vaak worden deze drie fasen los
van elkaar bestudeerd. Door opeenvolgende
oefenlessen op elkaar te betrekken was het
bovendien mogelijk om ontwikkelingen in het
onderwijsgedrag na te gaan en te beschrijven.

In zijn bijdrage over 'kwaliteitsbewaking,
evaluatie en selectie in de opleiding van onder-
wijsgevenden' gaat Kieviet in op een aantal
actuele topics. Kwaliteitsbewaking ten aan-
zien van de opleiding van onderwijsgevenden
heeft de aandacht, gezien het belang dat men
hecht aan de professionalisering van de onder-
wijsgevende. De onderwerpen die hij in dit
kader bespreekt zijn: de interne formatieve
evaluatie van een opleidingsprogramma, de
beoordeling van de student en het vraagstuk
van de selectie. Een belangrijk punt waarvoor
hij aandacht vraagt, is waaraan de kwaliteit
van de uitstromende student afgemeten zou
kunnen worden. Een andere belangrijke kwes-
tie die hij aanroert, is: in hoeverre zijn predic-
toren beschikbaar ten aanzien van goed
onderwijzen, die een rol zouden kunnen spelen
bij eventuele selectie voor de opleiding.

Het artikel van Van Tulder, Veenman en
Roelofs heeft betrekking op een langlopend
onderzoek naar 'kenmerken van effectieve na-
scholing'. In evaluatie-onderzoek van nascho-
lingscursussen beperkt men zich doorgaans
tot het vragen naar de waardering door de
deelnemers van diverse aspecten van de be-
trokken cursus. Van Tuldcr c.s. volgde een
andere opzet. Zij voerden eerst een Delphi-
studie uit om na te gaan welke kenmerken van
nascholingsactiviteiten voor leraren basison-
derwijs volgens experts als effectief kunnen
worden opgevat. Vervolgens is via ondervra-
ging van cursisten, hun schoolleiders en
schoolbcgeleiders, en bij betrokken nascho-
lers, nagegaan in hoeverre nascholingscursus-
sen die gegeven waren in 1984 t/m 1987, aan de

Scholing van onderwijsgevenden


Pedagogische Studiën 1989 (66) 465-466 Pedagogische Studiën 465

-ocr page 474-

vastgestelde kenmerken voldeden. Nu na-
scholing een steeds belangrijkere plaats gaat
innemen in de (verdere) professionalisering
van onderwijsgevenden, wordt de vraag wat
effectieve nascholing inhoudt urgenter. De na-
■scholingsdidactiek is nog zeer onvolkomen
(zie Tillema & Verloop, 1985). Daarom
vormen de bevindingen uit het onderzoek van
Van Tulder c.s. een welkome bijdrage.

In een discussiebijdrage gaat Coonen in op
'knelpunten in het opleidings- en nascholings-
onderwijs van de PABO'. Daarbij put hij
onder meer uit literatuur en empirische gege-
vens uit zijn dissertatie over de opleiding van
leraren basisonderwijs (Coonen, 1987). Dit
materiaal was destijds mede aanleiding voor
de minister van onderwijs om advies te vragen
aan de ARBO (Adviesraad voor het basison-
derwijs, speciaal onderwijs en voortgezet spe-
ciaal onderwijs) over de ontwikkeling van het
PABO-onderwijs. Het interessante van de be-
nadering van Coonen is dat hij de knelpunten
beschrijft vanuit een zestal invalshoeken. Deze
komen grotendeels overeen met een concep-
tuele ordeningsstructuur, waarvoor hij in eer-
der genoemd werk de onderbouwing leverde.
Het aantrekkelijke van deze werkwijze is dat
de knelpunten niet beperkt blijven tot één
bepaald en beperkt gebied, maar dat een goed
geordend overzicht geboden wordt in de volle
breedte waarover de knelpunten zich uitstrek-
ken. De diverse gebruikte invalshoeken staan
niet los van elkaar, hetgeen leidt tot de consta-
tering dat oplossingen van knelpunten niet
beperkt kunnen blijven tot een beperkt gebied,
maar dat een
integrale aanpak van de proble-
matiek noodzakelijk is.

Namens de redactie
F. K. Kieviet
N. Verloop

ABOP, De bedrijvige school, een visie op het onder-
wijs van de loelcomsl.
Amsterdam: ABOP, 1989.
Coonen, H. W.A.M.,
De opleiding van leraren ba-
sisonderwijs.
Proefschrift Rijksuniversiteit Lei-
den, 's-Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch
Centrum, 1987.
Lieshout, W.C. M. van, e.a. (red.).
Rijkdom van hel
onvoltooide, uitdagingen voor het Nederlandse on-
derwijs.
Zoetermeer: Mii;isterie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1989.
Lowyck, J.,
Procesanalyse van hel onderwijsgedrag,
studie van de cognitieve variabelen in hel voorhe-
reidings- en uitvoeringsgedrag van ervaren leer-
krachten: lileratuursludie en descriptief-empirisch
onderzoek.
Proefschrift Katholieke Universiteit
Leuven, 1978.
Tillema, H.H. & N. Verloep, Naar een didactiek
voor nascholing. In: J.J. Peters (red.),
Oplei-
dings- en nascholing.ididactiek.
Amsterdam/Brus-
sel: Elsevier, 1985.


466 Pedagogische Studiën

-ocr page 475-

J. BROECKMANS

Economische Hogeschool Limburg,
Diepenbeek en Technische Universiteit,
Eindhoven

Samenvatting

In onderzoek over het leren onderwijzen tijdens
schoolpractica werd in het verleden weinig aan-
dacht besteed aan cognitieve processen bij a.s.
leraren. De cognitieve procesbenadering in het
onderzoek van onderwijzen biedt mogelijkheden
om dit tekort te verhelpen, maar houdt ook risi-
co's in. Procesgericht onderzoek over school-
practica gaat bij voorkeur uit van een theore-
tisch kader dat diverse opvattingen over (leren)
onderwijzen integreert.

Daartoe werd in deze studie een handelings-
model van (leren) onderwijzen ontwikkeld, dat
werd toegepast op gegevens over oefenlessen
van 18 a.s. leraren. Er worden beschrijvingen
gegeven van het voorbereidend en uitvoerend
onderwijsgedrag van de aspiranten, van hun re-
flecties bij nabesprekingen met begeleiders en
van resulterende ontwikkelingen in onderwijs-
gedrag. Aan de hand van deze resultaten worden
de waarde en de beperkingen van het hande-
lingsmodel voor onderzoek over het leren onder-
wijzen nagegaan.

1 Inleiding

Leraren in opleiding oefenen de praktijk van
het lesgeven tijdens schoolpractica en ontvan-
gen daarbij begeleiding.

Het meeste onderzoek over het leren onder-
wijzen tijdens schoolpractica gaat uit van de
socialisatic-benadering. Daarin vat men het
leren onderwijzen op als een extern te beïn-
vloeden proces van aanpassing aan de normen
van dc school als sociaal systeem (Floden &

* Het gerapporteerde onderzoek werd uitgevoerd
aan het Onderzoekscentrum voor Lerarenopleiding
van de K.U. Leuven.

Feiman, 1981). Deze benadering heeft vooral
geleid tot empirisch-analytische studies over
effecten van schoolpractica en begeleiding op
de attitudes en opvattingen van a.s. leraren en
op hun observeerbare gedragingen tijdens de
uitvoeringsfase van het onderwijzen (Griffin,
Hughes, Defino & Barnes, 1981; Zeichner,
1978).

Door de dominantie van dit soort studies
werd in het verleden te weinig aandacht be-
steed aan de cognitieve processen en variabe-
len die een rol spelen in het leren onderwijzen.
Omdat men zich beperkte tot pre- en post-
tests van attitudes of observeerbaar onder-
wijsgedrag is weinig geweten over leeractivi-
teiten en -processen, die mediëren tussen de
kenmerken van schoolpractica en begeleiding
enerzijds en de effecten daarvan anderzijds.
Evenmin kon men wijzigingen in observeer-
baar onderwijsgedrag in verband brengen met
veranderingen in onderliggende processen en
variabelen.

Deze tekorten worden ten dele verholpen
door andere stromingen in het onderzoek.
Sinds ongeveer een decennium worden vanuit
de socialisatie-benadering 'etnografische' stu-
dies over schoolpractica verricht. Leren on-
derwijzen wordt dan opgevat als een vorm van
enculturatie via een complexe sociale interac-
tie. Met deze studies wordt o.m. nagegaan hoe
de klasrealiteit het onderwijsgedrag van aspi-
ranten bepaalt (Copeland, 1980) welke subjec-
tieve betekenissen zij toekennen aan sociale
relaties en interacties in het schoolpracticum
(Fricbus, 1977), hoe zij praktische kennis ver-
werven over het functioneren van schoolklas-
sen ('classroom knowledge', Doyle, 1977) en
hoe hun 'teacher perspectives' evolueren, d.i.
de wijze waarop zij denken en handelen i.v.m.
onderwijzen, Ieren en de Icraarsrol (Tabach-
nick & Zeichner, 1983).

Schoolpractica worden ook bestudeerd
vanuit ontwikkelingsbenaderingen. Daarin
vat men het leren onderwijzen op als een vorm
van psychologische ontwikkeling in cognitie-
ve variabelen die aan het onderwijsgedrag ten
grondslag liggen. Die ontwikkeling wordt wei-

De waarde van een handelingsmodel voor onderzoek over
het leren onderwijzen tijdens schoolpractica*


Pedagogische Studiën 1989 (66) 467-479 Pedagogische Studiën 467

-ocr page 476-

nig beïnvloed door de omgeving (Floden &
Feiman, 1981). Volgens de "Developmental
Concerns Theory" (FuIIer & Bown, 1975) be-
staat het leren onderwijzen uit het doorlopen
van opeenvolgende fasen van bekommernis-
sen over onderwijzen. De cognitieve ontwik-
kelingsbenadering (Sprinthall & Thies-Sprint-
hall, 1983) legt de kern van het leren
onderwijzen in de ontwikkeling van cognitieve
structuren, zoals het conceptuele niveau van
(a.s.) leraren.

2 De cognitieve procesbenadering van
(Ieren) onderwijzen

Voor procesgerichte studies over schoolprac-
tica kan men ook aansluiten bij de cognitieve
procesbenadering in het onderzoek van on-
derwijzen. Daarin bestudeert men cognitieve
processen die bij leraren optreden bij het voor-
bereiden, uitvoeren en evalueren van onder-
wijsleerprocessen, evenals onderliggende cog-
nitieve variabelen, zoals impliciete theorieën,
waarden en normen over onderwijzen en leren
(Clark & Peterson, 1986; De Corte & Lowyck,
1983).

Men gaat minstens impliciet uit van de
informatieverwerkingsopvatting van onder-
wijsgedrag. Men neemt aan dat observeerbaar
onderwijsgedrag georganiseerd, gestuurd en/
of begeleid wordt door interne processen bij
de leraar. Door die processen verwerkt de
leraar informatie die in zijn geheugen is opge-
slagen of die vanuit de omgeving wordt aange-
voerd. Die informatieverwerking verloopt
niet in een vacuüm, maar is ingebed in een psy-
chologische context (impliciete theorieën,
waarden en normen van de leraar), evenals in
een ecologische en sociale context (De Corte &
Lowyck, 1983).

Het ligt voor de hand dat deze opvatting
kan dienen als leidraad voor procesgericht on-
derzoek over schoolpractica. Men neemt
immers aan dat veranderingen in observeer-
baar onderwijsgedrag berusten op wijzigingen
in interne, cognitieve processen bij (a.s.) lera-
ren en/of in de psychologische context daar-
van.

Tot op heden werd de cognitieve procesbe-
nadering in een beperkte mate toegepast bij
a.s. leraren. De bestaande studies zijn erg
divers. Sommige gaan over denkinhouden,
soorten cognitieve processen of 'stijlen' bij de
lesplanning (o.m. Dierckx, 1984). Ander on-
derzoek betreft denkinhouden of soorten cog-
nitieve processen tijdens het lesgeven (o.m.
Galluzzo, 1984). Naast deze studies over mo-
mentane, 'gedragsnabije' cognities is er ook
onderzoek over onderliggende, 'gedragsverre'
variabelen, zoals praktische principes en per-
soonlijke 'constructs' i.v.m. onderwijzen (o.m.
Corporaal & Van Hunen, 1985). Enkele on-
derzoekers hebben voor deze diverse proces-
sen en variabelen verschillen tussen a.s. en
ervaren leraren nagegaan (o.m. Fogarty,
Wang & Creek, 1983). Wat evenwel ont-
breekt, zijn vooral studies over
ontwikkelingen
in de cognitieve processen bij a.s. leraren tij-
dens schoolpractica.

3 De wenselijkheid van een integratieve
benadering

Het voorgaande is geen pleidooi om alleen
nog cognitieve processtudies te verrichten
over schoolpractica. Dat zou immers risico's
inhouden voor een eenzijdige opvatting van
leren onderwijzen. Eén gevaar is dat men ver-
zuimt de cognities bij a.s. leraren in verband te
brengen met hun observeerbaar onderwijsge-
drag (Lowyck, 1984). Een ander gevaar is dat
men door de aandacht aan de cognities bij a.s.
leraren de zelfsturing van het onderwijsgedrag
overschat ten koste van de veldsturing. Onder-
wijsgedrag kan ook door situationele variabe-
len worden beïnvloed zonder tussenkomst van
bewuste processen bij de leraar.

Bovendien moet men zich hoeden voor de
interne versplintering van de cognitieve pro-
ccsbenadering. Dit gevaar dreigt wanneer men
diverse cognitieve processen en variabelen af-
zonderlijk bestudeert, zonder oog te hebben
voor onderlinge verbanden. Tot op heden ver-
zuimen de meeste cognitieve processtudies
relaties na te gain tussen de cognities bij het
voorbereidend en bij het interactief onderwijs-
gedrag, tussen 'routines' en rationele beslissin-
gen in het onderwijzen en tussen momentane,
'gedragsnabije' denkinhouden en -processen
en onderliggende 'gedragsverre' variabelen.

Om een zo volledig mogelijk beeld te verkij-
gen van het (leren) onderwijzen is het wense-
lijk de verschillende aspecten van het onder-
wijsgedrag, resp. de ontwikkelingen daarin, in
hun onderling verband te bestuderen. Men
moet rekening houden met het observeerbaar


468 Pedagogische Studiën

-ocr page 477-

onderwijsgedrag, met de diverse soorten cog-
nitieve processen en variabelen én met de
invloed van de omgeving.

Het is uiteraard niet mogelijk om in één stu-
die alle aspecten van leren onderwijzen te
belichten. Wel kan worden uitgegaan van een
integratieve opvatting van (leren) onderwij-
zen, die het mogelijk maakt diverse aspecten
tegelijkertijd en in hun onderlinge relaties te
bestuderen. Door meerdere studies kan een
heuristisch model worden ontwikkeld, dat ge-
leidelijk kan worden uitgebouwd tot een inte-
gratieve theorie. Voor de uitbouw van zulke
theorie moet het onderzoek geen volledig
nieuwe start nemen. De beschikbare onder-
zoeksresultaten bieden zeker waardevolle
bouwstenen.

Een aanzet tot uitbouw van een integratieve
theorie van het (leren) onderwijzen wordt ge-
boden door de handelingsbenadering.

4 Handelingsinterpretatie van (leren)
onderwijzen

De benadering van (leren) onderwijzen die
hierna wordt geschetst, steunt op de hande-
lingspsychologische opvattingen van Van Par-
rcrcn (1979, 1982) op de bijdragen van
Lowyck (1982, 1984) en Peters, Postma, Dou-
ma, Franzcn en Van der Schaar (1983) tot een
handelingstheorie van het onderwijzen en op
het werk van Miller, Galanter en Pribram
(1960).

Centraal in de handelingsbenadering staat
het begrip 'handeling'. Daarmee wordt be-
docld:"clkc doelgerichte activiteit aan één of
meer objecten, zij het dat het om een uitwendi-
ge activiteit gaat aan materiële objecten, dan
wel om een mentale activiteit aan in het den-
ken gerepresenteerde objecten" (Van Parre-
ren, 1979). Handelingen maken deel uit van
'activiteiten', d.i. omvattende gehelen van
handelingen die op eenzelfde doel gericht zijn.
Handelingen zijn meestal complex. Ze zijn sa-
mengesteld uit deelhandelingen, waarvan dc
doelen ondergeschikt zijn aan het doel van dc
gehele handeling (Van Parreren, 1979, 1982).

Onderwijzen is een omvattende 'activiteit'
die men kan ontleden op verschillende niveaus
van complexiteit. Men kan er drie grote han-
delingsgehelen in onderscheiden: het voorbe-
reidend, het uitvoerend en het post-interactief
onderwijsgedrag. Deze zijn samengesteld uit
complexe handelingen die men weer kan ont-
leden in minder complexe deelhandelingen,
enz. Het planningsgedrag van ervaren leraren,
bijvoorbeeld, bestaat uit inspectie van de les-
opgave, verwerven van de inhoud door de
leraar, vastleggen van de inhoud voor de leer-
lingen en organisatie van de les. Verwerven
van de inhoud kan vier deelhandelingen be-
vatten: bepalen van de nodige informatie,
identificatie van informatiebronnen, kennis
nemen en beoordelen van opgezochte infor-
matie (Lowyck, 1982).

Zowel de meer omvattende als de minder
complexe componenten van het onderwijzen
zijn doelgerichte handelingen. Meestal heeft
de leraar een voorstelling van het te bereiken
resultaat. Andere gedragingen, die a.h.w. wor-
den uitgelokt door de situatie, zonder bewuste
doelvoorstelling bij de leraar, zijn gegroeid uit
gedragingen die vroeger bewust werden geïni-
tieerd en gecontroleerd.

Het voorgaande houdt in dat zelfs de minst
complexe componenten van onderwijzen 'mo-
laire' gehelen zijn, eerder dan 'moleculaire'
elementen (cf. Miller et al., 1960). Het gaat, in
de perceptie van de leraar, om zinvol samen-
hangende gedragsgehelen die in een betekenis-
volle relatie staan tot de situatie.

In navolging van Gal'perin stelt Van Parre-
ren (1979, 1982) dat deelhandelingen oriënte-
rende, uitvoerende en controlerende functies
vervullen in de gehele handeling. Het voorbe-
reidend, interactief en post-interactief onder-
wijsgedrag vervullen resp. functies van oriën-
tering-vooraf, uitvoering en controle én
oriëntering-achteraf. De minder complexe
handelingen in het onderwijzen vervullen
eveneens dergelijke functies tegenover elkaar.

Met het vorige hangt samen dat onderwijs-
gedragingen aan elkaar boven-, onder- of
nevengeschikt zijn. Oriënteringen en controles
zijn ondergeschikt aan uitvoerende compo-
nenten, die de kern van de handeling vormen.
Ook tussen uitvoerende componenten bestaan
hiërarchische relaties, die mede de volgorde
van optreden bepalen. Zulke hiërarchisch-
scquenticle organisatie komt o.m. voor bij het
plannen van leerinhouden en werkvormen.
Soms is het vastleggen van leerinhouden een
voorwaarde voor het bepalen van werkvor-
men. De omgekeerde relatie komt ook voor.
Bovendien kunnen het bepalen van leerinhou-
den en het kiezen van werkvormen aan elkaar
nevengeschikt zijn en in willekeurige volgorde
gebeuren.


469 Pedagogische Studiën

-ocr page 478-

Interne processen en observeerbare gedragin-
gen van leraren worden beschouwd als even-
waardige aspecten van onderwijzen. Wel
wordt verondersteld dat interne processen
vooral oriënterende of controlerende functies
vervullen en dat observeerbaar gedrag meestal
een uitvoerend karakter heeft.

De intentionaliteit van het onderwijzen
houdt niet in dat leraren alle componenten
sturen door een rationele omgang met situa-
tiegegevens. Naast zelfsturing heeft in onder-
wijsgedrag ook veldsturing een rol. Sommige
onderwijsgedragingen worden bewust, door
zelfsturing, ingezet maar het verdere verloop
ervan wordt in meerdere of mindere mate 'aan
de situatie overgelaten'. Dat betekent dat de
leraar slechts op enkele punten bewust stuurt
en/of controleert. Het komt ook voor dat
situatiegegevens onderwijsgedrag beïnvloe-
den zonder bewuste tussenkomst van de
leraar. Al deze verloopsvormen zijn verschil-
lende types van interactie tussen het gedrags-
potentieel van de leraar en de omgeving.

De essentiële kenmerken van een handeling
vormen de 'handelingsstructuur', d.i. "de
aard, de rolverdeling en de onderlinge samen-
hang van de deelhandelingen, de situatiegege-
vens die de handeling beïnvloeden en de wijze
waarop die invloed zich doet gelden" (Van
Parreren, 1979). Wat betreft onderwijsgedrag
kan men de handelingsstructuur beschrijven
van elke samenstellende handeling op elk ni-
veau van complexiteit. Zulke hiërarchisch
opgebouwde descriptie geeft de 'macro-struc-
tuur' van het onderwijsgedrag.

Volgens de handelingsbenadering steunen
leerprocessen op handelingen van de lerende,
die leiden tot wijzigingen in zijn gcdragspoten-
tieel. Deze wijzigingen komen tot uiting als
kwalitatieve veranderingen in handelings-
structuren (Van Parreren, 1979, 1982). Naar
analogie hiervan wordt leren onderwijzen be-
schouwd als een proces van kwalitatieve ver-
anderingen in de macro-structuur van het
onderwijzen. Deze berusten op wijzigingen in
het gedragspotentieel van de (a.s.) leraar, die
uit allerlei handelingen kunnen resulteren: ob-
servatie van demonstratielessen, kennisne-
ming van en reflectie over kritieken en
adviezen van begeleiders, eigen reflecties tij-
dens het lesgeven en achteraf enz.

5 De descriptieve studie

Op basis van het handelingsmodel werd een
studie over schoolpractica uitgevoerd, die
o.m. volgende doelen had:

- beschrijving van het onderwijsgedrag van
a.s. onderwijsgevenden bij oefenlessen;

- beschrijving van hun 'reflecties' n.a.v. nabe-
sprekingen van oefenlessen. 'Reflectie'
werd in brede zin gebruikt, nl. als verzamel-
naam voor alle handelingen van aspiranten
t.a.v. voorbije lessen;

- beschrijving van ontwikkelingen in onder-
wijsgedrag die volgen uit die reflecties.

Achttien eerstejaars van drie onderwijzersop-
leidingen namen deel aan het onderzoek.
Twaalf studenten werden gevolgd bij twee op-
eenvolgende oefenlessen. Na de eerste les vond
een nagesprek plaats met een docent van het
opleidingsinstituut, die de les had bijgewoond.
De tweede les was één week later. Zes studen-
ten werden gevolgd bij vier oefenlessen, d.i.
gedurende vier weken. Nagesprekken vonden
plaats na de eerste les en na de tweede of der-
de.

Per les werden gegevens verzameld over de
planning, het interactief onderwijsgedrag en
de reflecties van de aspiranten dadelijk na de
les. Per nagesprek waren er drie momenten
van dataverzameling: tijdens het nagesprek,
dadelijk daarna en 'later'.

De handelingsbenadering vereist dat zowel
cognitieve processen als observeerbare gedra-
gingen worden bestudeerd. Daarom werden
zowel zelfrapporteringstechnieken als obser-
vaties gebruikt. Data over planning werden
verzameld met logboeken. Daarin rapporteer-
den aspiranten gedachten en gesprekken over
de komende les. Geschreven lesplannen en
verwijzingen naar geraadpleegde bronnen
werden ook opgenomen. De logboeken wer-
den aangevuld en verduidelijkt tijdens retro-
spectieve interviews na de lessen.

Lessen en nagesprekken werden bestudeerd
met video-opnamen, observaties en 'stimula-
ted recall'. Daarbij werd de video-band aan de
aspirant getoond met de vraag zijn gedachten
uit de les, respectievelijk het nagesprek, te her-
inneren en te verwoorden.

Dadelijk na elke les en elke nabespreking
werd aan de studenten gevraagd te noteren
wat op dat moment in hen omging. Die gege-
vens werden aangevuld en verduidelijkt tij-
dens interviews.


470 Pedagogische Studiën

-ocr page 479-

In de periode tussen twee oefenbeurten no-
teerden de aspiranten in logboeken hun verde-
re reflecties over de voorbije les en nabespre-
king. Ook deze logboeken werden in
interviews toegelicht.

Bij de verwerking werd op basis van het han-
delingsmodel vooropgesteld dat de gegevens
over interne processen en observeerbare ge-
dragingen van de aspiranten moesten worden
geïntegreerd tot één beschrijving. Daartoe
werden de diverse gegevens op een gemeen-
schappelijke tijdslijn geordend tot 'gesynchro-
niseerde' protocollen. Bij de verdere verwer-
king werden die protocollen als één
gevalsbeschrijving gelezen.

Eerst werden analyse-eenheden bepaald en
categorieën ontwikkeld op basis van de gege-
vens. Beschrijvingen van het onderwijsgedrag
bij oefenlessen en van de leerprocessen n.a.v.
nabesprekingen werden ontwikkeld door her-
haalde vergelijking van de gecodeerde gevals-
beschrijvingen.

6 Beschrijving van het (leren) onderwijzen
bij oefenlessen

6.1 Voorbereidend onderwijsgedrag
Overeenkomstig het handelingsmodel werd
planningsgedrag beschreven op zes elkaar om-
vattende niveaus van complexiteit. Eerst
wordt het typische verloop op de hoogste twee
niveaus van complexiteit geschetst. Daarna
wordt een illustratie gegeven van de meer
gedetailleerde beschrijving.

Het typische verloop van de lesplanning
In het planningsproces werden zeven hande-
lingsgchelen onderkend, die op hun beurt
waren samengesteld uit complexe handelin-
gen. De meeste van die handelingen waren
geconcentreerd rond de activiteiten (of lesfa-
scn) waaruit de les was opgebouwd.

De planning begon met de kennisneming,
interpretatie en toetsing van de lesopgave. De
aspiranten lazen de opgave en dachten over
mogelijke leerinhouden en werkvormen. Dit
was een eerste oriëntering op de planning van
activiteiten. Soms beoordeelden aspiranten of
zij het lesonderwcrp voldoende beheersten, of
zij de opgave interessant vonden, welke kan-
sen de les bood tot motivering van de leerlin-
gen enz.

Daarna volgde de 'verkenning'. Men stelde
handelingen die het pad effenden voor het op-
stellen van een lesplan. Deze oriëntering was
uitvoeriger dan de interpretatie van de lesop-
gave. De verkenning bevatte twee delen. Het
ene deel was het verwerven van de lesinhoud.
De aspiranten studeerden de inhoud in om
hem zelf te beheersen. Het andere deel van de
verkenning omvatte de prospectie van activi-
teiten en de prospectie van de uitwerking. Met
de eerste handeling ging men na welke inhou-
den achtereenvolgens aan bod konden komen
en welke onderwijs- en leeractiviteiten men
daaraan kon uitvoeren. Bij de prospectie van
de uitwerking zocht men per activiteit concre-
te inhouden, oefeningen, didactisch materiaal
enz. Het verwerven van de inhoud kwam
meestal het eerst en bood een oriëntering op de
prospectie van activiteiten en de prospectie
van de uitwerking. Bij die handelingen contro-
leerde men zijn beheersing van de lesinhoud.
De prospectie van activiteiten was oriënterend
t.a.v. de prospectie van de uitwerking. Deze
laatste handeling hield een controle van de
gekozen activiteiten in.

Het omvangrijkste handclingsgeheel was de
'planning in engere zin', die in de gehele plan-
ning een uitvoerende functie had. Drie hande-
lingen stonden hierin centraal. Bij het vastleg-
gen van activiteiten bepaalde men definitief
welke leerinhouden achtereenvolgens aan bod
kwamen en welke onderwijs- en leeractivitei-
ten daaraan werden uitgevoerd. Bij het uitwer-
ken van activiteiten gaven aspiranten concrete
gestalte aan de lesfasen door concrete inhou-
den, oefeningen, didactisch materiaal enz.
vast te leggen. Het detailleren van activiteiten
hield in dat details werden bepaald, zoals de
letterlijke formulering van het verbale onder-
wijsgedrag of de preciese schikking van het
bordplan. Dit gebeurde niet altijd. Deze han-
delingen bouwden op elkaar voort. Ze hielden
elk een oriëntering op de volgende handeling
cn een controle van de voorgaande in. Meestal
omvatte de planning in engere zin meerdere
'pogingen' die op elkaar voortbouwden. De
eerste poging was gericht op het vastleggen
van activiteiten en op een eerste uitwerking
daarvan. Bij volgende pogingen werden de ac-
tiviteiten verder uitgewerkt. Elke volgende
uitwerking kon inhouden dat men de voor-
gaande controleerde cn corrigeerde of dat men
andere aspecten concretiseerde. Bij een tweede
of derde poging tot planning werd dikwijls


471 Pedagogische Studiën

-ocr page 480-

gecontroleerd of vroeger vastgelegde activitei-
ten geschikt waren. Deze controle was soms
expliciet en intentioneel. Ze kon ook geïnte-
greerd zijn in die uitwerking en daaruit spon-
taan voortvloeien. Bij de laatste pogingen tot
planning kon de uitwerking van activiteiten
gepaard gaan met detaillering daarvan. Ge-
woonlijk vond elke poging een neerslag in een
kladvoorbereiding.

Het vierde deel van de planning was het
invullen van het lesvoorbereidingsformulier,
wat eveneens een uitvoerende functie had. Het
noteren van het lesplan in de vereiste vorm
was zelden een afzonderlijke stap in de plan-
ning. Gewoonlijk deed men dit bij de laatste
poging tot planning.

Het geschreven lesplan werd aan een na-
zicht onderworpen. Soms deden aspiranten
dit zelf, maar meestal voerden enkele begelei-
ders een nazicht uit. Dat gebeurde omdat de
opleidingsinstelling het eiste of omdat de aspi-
rant het wenste. Dit nazicht had een controle-
rende functie in de planning, maar bevatte
meestal ook een oriëntering op het aanbren-
gen van wijzigingen.

Wanneer wijzigingen van het lesplan nodig
waren, volgde na het nazicht een herwerking.
Deze hield in dat men de planning in engere
zin hernam voor enkele lesdelen en had der-
halve een uitvoerende functie. De herwerking
bevatte twee handelingen: de verkenning van
mogelijke wijzigingen en de eigenlijke herwer-
king. In de gehele herwerking had de eerste
handeling een oriënterende functie, de tweede
een uitvoerende.

Ten slotte volgde de rechtstreekse voorbe-
reiding op de uitvoering. Men oriënteerde zich
op het lesgeven, niet doot het lesplan uit te
werken, zoals in de rest van de planning, maar
met handelingen die het mogelijk maakten dit
plan ten uitvoer te brengen. Deze handelingen
waren: het lesplan inprenten en/of inoefenen;
spiekbriefjes schrijven die men in de les kon
raadplegen; didactisch materiaal verzamelen
of vervaardigen; onderwijsgedrag verder con-
cretiseren (precies bepalen wat men zal zeggen
en doen); voornemens maken over zijn onder-
wijsgedrag en de interactie met de leerlingen;
media en materiaal klaarzetten. Deze hande-
lingen waren aan elkaar nevengeschikt. Ze
kwamen voor in allerlei volgordes en waren in
verschillende combinaties geïntegreerd.

Dit verloop werd vastgesteld in drie vierden
van de bestudeerde lesvoorbereidingen. Enke-
le keren werd, omwille van problemen bij het
vastleggen en uitwerken van activiteiten, te-
ruggekeerd naar de verkenning. In andere
gevallen werd planning in engere zin afgewis-
seld met 'inprenten en/of inoefenen'. Met deze
handeling werd dan het voorlopige lesplan uit-
geprobeerd.

Illustratie van de gedetailleerde analyse
De handelingen in elk handelingsgeheel wer-
den nog op vier lagere niveaus van complexi-
teit beschreven. Die analyse wordt bondig
geïllustreerd voor het vastleggen van activitei-
ten.

In die handeling werden oriënterende, uit-
voerende en controlerende componenten
onderkend. Deze werden verder ontleed in
deelhandelingen. Het vastleggen van activitei-
ten begon soms met een oriëntering. Deze was
meestal gericht op oplossing van problemen,
die men bij vroegere pogingen tot planning
had ondervonden. Zulke oriënteringen be-
stonden o.m. uit volgende deelhandelingen:
bronnen identificeren, waarin men ideeën
voor het lesplan kon vinden; de beginsituatie
van de leerlingen nagaan; werkwijzen bij de
planning bepalen. Controle kwam meer voor
dan oriëntering. Men ging vooral na of geko-
zen activiteiten praktisch uitvoerbaar waren
en of ze aansloten bij de beginsituatie van leer-
lingen en bij het lesonderwerp.

De uitvoerende componenten van het vast-
leggen van activiteiten werden ontleed in deel-
handelingen, waarmee men diverse aspecten
van activiteiten plande en die in diverse volg-
ordes voorkwamen. Vastleggen van activitei-
ten gebeurde meestal door de aspecten
'leerinhoud' en 'onderwijs- en leeractiviteiten'
tegelijkertijd te bepalen. Andere frequente
werkwijzen waren: eerst onderwijs- en leerac-
tiviteiten bepalen en later bijhorende leerin-
houden kiezen; eer^t leerinhouden bepalen en
daarna beslissen over onderwijs- en leeractivi-
teiten die aan die inhouden worden uitge-
voerd.

De uitvoerende deelhandelingen van het
vastleggen van activiteiten werden nog meer in
detail beschreven door aanduiding van de
bronnen waaruit men zijn ideeën vóór lesplan-
nen putte en van de 'operaties' die men aan die
ideeën uitvoerde. De combinaties van 'bron-
nen' en 'operaties' vormden diverse plan-
ningsstrategieën.


472 Pedagogische Studiën

-ocr page 481-

Aspiranten steunden vooral op 'typesche-
ma's'. Een typeschema is een verplicht of
althans gebruikelijk lesstramien voor een be-
paald lestype. Het geeft aan welke soorten
leerinhouden en didactische werkvormen ach-
tereenvolgens aan bod komen. Men maakte
ook veel gebruik van voorbeelden van uitge-
werkte lesplannen, die o.m. in handboeken
werden opgezocht. Leerinhouden waren
meestal eigen 'constructies' van aspiranten.
Op basis van hun kennis over het lesonder-
werp en rekening houdend met de lesopgave
en (veronderstelde) voorkennis en interesses
van leerlingen bedacht men zelf leerinhouden.
Soms putten de aspiranten voor hun lesplan-
nen ook uit eigen ervaring. Zij raadpleegden
dan gekende voorbeelden van gelijkaardige
lessen.

Wat betreft de 'operaties' in het vastleggen
van activiteiten werd vastgesteld dat typesche-
ma's en gekende voorbeelden meestal zonder
meer werden nagevolgd. Alleen voorbeelden
waarvan men voor het eerst kennis nam bij
planning van deze les werden relatief frequent
beoordeeld. Die beoordelingen gingen o.m.
over praktische uitvoerbaarheid en aanslui-
ting bij de voorkennis van de leerlingen en
steunden vooral op intuïtieve veronderstellin-
gen. Na beoordeling werden voorbeelden
nagevolgd, verworpen of aangepast.

6.2 Uit voerend onderwijsgedrag
Interactief ondcrwijsgedrag werd ingedeeld in
uitvoerende, oriënterende en controlerende
componenten. Observeerbare onderwijsge-
dragingen werden als uitvoerende componen-
ten beschouwd en werden beschreven op vier
niveaus van complexiteit. De meest complexe
gehelen waren de 'activiteiten' waaruit de les-
sen waren opgebouwd. Deze Icsfasen werden
ingedeeld in 'episoden', deze in 'sequensen' en
deze weer in 'interactie-elementen'.

Handelingen waarmee aspiranten mogelijk-
heden zochten voor het verdere lesverloop of
dit lesgebcuren bewaakten werden beschouwd
als oriënteringen, resp. controles. Deze com-
ponenten werden ingedeeld volgens de aspec-
ten van lesgeven waarop ze betrekking
hadden. Tevens werden oriënterende en con-
trolerende strategieën onderscheiden. Oriën-
terende strategieën werden, naar analogie van
de planningsstrategieën, ingedeeld volgens de
herkomst van ideeën en volgens de operaties
die aan die ideeën werden uitgevoerd. Contro-
lerende strategieën verschilden door de mate
van intentionaliteit van de controle.

Lessen en activiteiten werden beschreven op
volgende punten:

- de opbouw uit uitvoerende componenten.
Per les werd de samenstelling uit activiteiten
beschreven en per activiteit de samenstel-
hng uit episoden en sequensen;

- de verhouding van het lesverloop tot het
lesplan;

- de rol van oriënteringen en controles. Nage-
gaan werd, welke (combinaties van) oriën-
teringen en controles voorkwamen en welke
invloed deze componenten hadden op het
lesverloop.

Oriënteringen en controles vervulden volgen-
de vijf functies.

Bij 'opfrissing van het lesplan' stuurde men
het lesverloop door kennisneming van wat
men gepland had. Dat gebeurde bijna doorlo-
pend. Tot deze functie behoorde ook het zich
herinneren van voornemens over expressieve
kwaliteiten van onderwijsgedrag en interactie
met de leerlingen.

'Planning tijdens interactief onderwijzen'
hield in dat men het lesverloop stuurde door
het lesplan aan te vullen, te preciseren of te
wijzigen. Bij die 'improvisatie' hield men reke-
ning met de grote lijnen in het lesplan, evenals
met de inbreng van leerlingen of de beschikba-
re ruimte en middelen. Het kwam ook fre-
quent voor dat men zich van vroegere lessen
kritieken van begeleiders of storend gedrag
van leerlingen herinnerde en zich voornam
aan die tekorten en problemen tegemoet te
komen.

Bij 'bewaking' beperkte men zich tot con-
trole van het lesgebcuren. Die controle had
geen gevolgen voor het verdere lesverloop. As-
piranten vertoonden een quasi voortdurende
'algemene waakzaamheid', die noch intentio-
neel was, noch over specifieke aspecten van
lesgeven ging. Controle over specifieke punten
was ingebed in die algemene waakzaamheid.
Frequente controle-punten waren de beschik-
bare tijd en de overeenstemming tussen lesver-
loop en -plan. Het meest ging bewaking
evenwel over Icerlingengedrag. Vooral presta-
ties van leerlingen werden dikwijls beoor-
deeld. De centrale rol van dit controle-punt
won nog aan betekenis doordat zwakke pres-
taties van leerlingen dikwijls werden toege-
schreven aan tekorten in hun voorkennis of


473 Pedagogische Studiën

-ocr page 482-

aan moeilijkheid of onduidelijkheid van lee-
rinhouden of opgaven. Tijdens het lesgeven
beoordeelde men tevens de motivatie en de
medewerking van de leerlingen en de 'discipli-
ne' in de klas. Bewaking van leerlingengedrag
ging meestal over de gehele klas of althans
over meerdere leerlingen. Controle over 'dis-
cipline' en over medewerking tijdens niet-
klassikale lesfasen ging evenwel over indivi-
duele leerlingen. Aspiranten bewaakten te-
vens expressieve kwaliteiten van hun onder-
wijsgedrag en hun wijze van interageren met
de leerlingen.

Bewaking van specifieke punten van het les-
verloop gebeurde zowel opzettelijk als onop-
zettelijk. In het eerste geval 'evalueerden'
aspiranten aspecten van lesgeven met vooraf
bepaalde criteria of raadpleegden zij perso-
nen. Onopzettelijke controle hield in dat aspi-
ranten tekorten vaststelden of daarop antici-
peerden, dat zij gedragingen van leerlingen
interpreteerden of dat zij het lesverloop beoor-
deelden met criteria ad hoe.

'Bewaking en reactieve afstemming' bete-
kende dat men na controle maatregelen nam
zonder daarover na te denken. Er werden
althans geen oriënteringen gerapporteerd.
Reactieve afstemming was frequent bij afwij-
kingen van het lesplan, tijdgebrek, onduide-
lijkheid van leerinhouden of opgaven, goede
en zwakke prestaties, weinig medewerking en
storend gedrag van leerlingen.

'Bewaking en bijsturing' hield in dat men
nadacht over middelen om tegemoet te komen
aan negatief of positief beoordeelde aspecten
van het lesverloop. Dat gebeurde met oriënte-
rende bedenkingen die vooral over aanpassin-
gen van het lesplan gingen.

Zowel bij 'reactieve afstemming' als bij 'bij-
sturing' namen aspiranten voor eenzelfde
situatie uiteenlopende maatregelen. Dit geldt
vooral voor bewaking van leerlingengedrag.
Positieve en negatieve oordelen over de pres-
taties, de motivatie en de medewerking van de
leeriingen leidden tot uiteenlopende ingrepen.
Andere controle-punten waren met meer spe-
cifieke maatregelen verbonden.

Planning tijdens interactief onderwijzen en
bijsturing hadden niet altijd merkbare effec-
ten. Dat had o.m. te maken met weerstanden
van aspiranten tegen afwijkingen van het les-
plan.

6.3 Reflecties n.a.v. nabesprekingen
Aangenomen werd dat invloeden van nage-
sprekken op onderwijsgedrag meer worden
bepaald door het geheel van reflecties over één
besprekingspunt dan door afzonderlijke re-
flecties op één moment. Daarom werden 'pa-
tronen van reflectie' beschreven. Dit zijn
gehelen van op elkaar voortbouwende ge-
dachten en uitspraken over één besprekings-
punt, die optreden vóór, tijdens en na
nabesprekingen.

Voor de 24 bestudeerde nabesprekingen
werden 302 patronen van reflectie onderschei-
den. Door herhaalde vergelijking van deze
patronen werden in reflecties vijf dimensies
onderkend.

In 'open' patronen van reflectie zagen aspi-
ranten de voorbije les als een stap in 'leren
onderwijzen'. Zij zochten mogelijke verbete-
ringen van hun lesgeven. In 'gesloten' reflec-
ties vatten aspiranten opeenvolgende lessen
op als afzonderlijke taken. Zij beperkten zich
tot evaluatie van voorbije lessen. Zes tienden
van de reflecties waren 'gesloten' en vier tien-
den 'open'.

De meeste patronen van reflectie gingen
over kritieken van begeleiders. Slechts één zes-
de van de reflecties waren zelfevaluaties van
aspiranten of gingen over problemen die zij
ervaren hadden.

In 'analytische' reflecties zocht men oorza-
ken van tekorten of beoordeelde men lessen of
kritieken en adviezen daarover met expliciete
criteria. Bij 'globale' bedenkingen ontbrak
zulke 'rationele' analyse en steunde men meer
op 'intuïtie'. Drie vierden van de reflecties wa-
ren 'globaal' en één vierde 'analytisch'.

Volgens de mate waarin aspiranten actief
participeerden in de beoordeling en verbete-
ring van hun lesgeven werden zes soorten
reflecties onderscheiden: autonome reflectie;
deductie van evaluaties of adviezen uit uit-
spraken van anderen; kritische en/of verdedi-
gende bedenkingen over evaluaties of sugges-
ties; conformeren aan adviezen (zich voorne-
men adviezen na te volgen, hoewel men niet
akkoord gaat); 'aanvaarding' (zonder meer
aannemen dat opmerkingen terecht zijn); ken-
nisneming van opmerkingen. In 54% van de
patronen van reflectie stonden beoordelingen
van opmerkingen van begeleiders centraal.
Kennisneming en aanvaarding van opmerkin-
gen kwamen elk in 15% van de patronen voor.
10% van de reflecties waren 'autonoom'. 'De-
ductie' en 'conformeren' waren sporadisch.


474 Pedagogische Studiën

-ocr page 483-

In hun evaluaties en in bedenkingen over kri-
tieken en adviezen van begeleiders refereerden
aspiranten aan diverse criteria. Deze criteria
waren, in dalende volgorde van frequentie: de
eigen perceptie van het voorbije lesverloop en
de veronderstelde effectiviteit van wijzigingen
in lesgeven (44%); wenselijkheid (22%); het
gezag over lesgeven van begeleiders (17%);
haalbaarheid (10%); wenselijkheid én haal-
baarheid (7%).

Op basis van de eerste drie dimensies werden
de patronen van reflectie ingedeeld in acht
types. Vier daarvan waren open: probleem-
analyses, probleemoplossingen, foutenanaly-
ses en correctieve reflecties. De eerste twee
types gingen over problemen, ervaren door
aspiranten, de laatste twee over kritieken van
begeleiders. In probleem- en foutenanalyses
zocht men oplossingen via identificatie van
oorzaken van tekorten. In probleemoplossin-
gen en correctieve reflecties trachtte men les-
geven te verbeteren zonder dit te analyseren.
Vier soorten reflecties waren gesloten: analyti-
sche en globale zelfevaluaties, analyses en
globale benaderingen van kritieken.

6.4 Resulterende ontwikkelingen in

onderwijsgecirag
Door vergelijking van de opeenvolgende les-
sen van elke aspirant werden wijzigingen in
onderwijsgedrag onderkend. Deze werden als
'ontwikkelingen' beschouwd als voldaan was
aan twee voorwaarden.

- Het was aantoonbaar dat de wijziging
voortvloeide uit ervaringen van de aspirant
bij of na de vorige oefenbeurt.

- Er waren geen aanduidingen dat de wijzi-
ging samenhing met andere factoren, zoals
verschillen in lesonderwerp of begeleiding.
Bij het onderzoek van dc eerste voorwaarde

werd o.m. nagegaan of verschillen in onder-
wijsgedrag volgden uit patronen van reflectie.
Indien dat het geval was, werden de ontwikke-
lingen beschouwd als effecten van nabespre-
kingen.

Aan de 24 nagesprekkcn werden in totaal 71
ontwikkelingen in onderwijsgedrag toege-
schreven. Deze werden verdeeld in vier types.

Reducties van het planningsproces (n = 11)
Positieve kritieken van begeleiders bij vroege-
re lessen leidden tot vermindering van de
duur, dc intensiteit en/of dc diepgang van de

planning. Bij 'geleidelijke reducties' (n = 6)
werd de planning gradueel minder arbeidsin-
tensief. Eén mogelijkheid daarbij was dat de
keuze en uitwerking van activiteiten geleide-
lijk minder denkwerk vereisten zonder dat dit
leidde tot minder gedetailleerde lesplannen.
Een andere mogelijkheid was dat men steeds
minder tijd besteedde aan het inprenten of
inoefenen van lesplannen.

Bij 'onmiddellijke reducties' (n = 5) hadden
nagesprekken tot gevolg dat de planning van
de ene les op de andere minder intensief werd.
Aspiranten namen van de vorige les werkvor-
men over die door begeleiders positief waren
beoordeeld. Dit betekende een reductie van
het planningsproces omdat de keuze van die
werkvormen bij de vorige les heel wat denk-
werk had gekost.

Met de andere types van ontwikkeling pro-
beerden aspiranten vroegere tekorten te ver-
helpen. Meestal ging men daartoe uit van
adviezen van begeleiders. Bovendien traden
de meeste wijzigingen op in de planning. Ont-
wikkelingen in interactief onderwijzen volg-
den meestal uit veranderingen in de plan-
ning.

Toevoegingen van oriënteringen (n = 46)
Aspiranten zochten oplossingen voor vroege-
re tekorten met oriënterende handelingen, die
vroeger niet voorkwamen. Gevonden oplos-
singen werden toegepast in het lesplan en/of
de interactie met de leeriingen. Oplossingen
werden gezocht met drie soorten oriënterende
handelingen. Met 'probleem- en foutenanaly-
ses' (n=10) ging men tijdens de planning
oorzaken van vroegere problemen of kritieken
na, om vervolgens oplossingen te bedenken
die op die oorzaken inspeelden. Soms leidde
dat tot wijzigingen in planningsprocedures. In
andere gevallen bestond de gekozen oplossing
uit principes voor de keuze en uitwerking van
activiteiten.

Het tweede soort oriënteringen waren 'be-
oordelingen van adviezen' (n = 6). Aspiranten
beoordeelden tijdens de planning de wense-
lijkheid en haalbaarheid van adviezen die
begeleiders gegeven hadden voor oplossing
van tekorten. Goedgekeurde adviezen werden
toegepast in het lesplan. De wenselijkheid van
adviezen werd niet voor onderwijzen in het
algemeen beoordeeld, maar voor de les die
men aan het voorbereiden was. Oordelen over


475 Pedagogische Studiën

-ocr page 484-

haalbaarheid betroffen de moeilijkheid voor
de aspiranten en de leerlingen, evenals prakti-
sche beperkingen zoals de beschikbare tijd en
ruimte.

'Herinnering van adviezen' (n = 30) was het
meest frequente middel om vroegere tekorten
te verhelpen. Men herinnerde zich adviezen
van begeleiders, stelde deze als normen voor-
op en paste ze toe zonder verdere reflectie. Bij
het inprenten en inoefenen van lesplannen en
tijdens de les herinnerde men zich vooral ad-
viezen over verbaal onderwijsgedrag (o.m.
uitspraak en spreektempo). Bij de constructie
van lesplannen oriënteerde men zich het meest
aan adviezen over de didactische vormgeving
van lessen.

Toevoegingen van controles (n= 10)
Aspiranten gingen na of lesplan en lesverloop
beantwoordden aan normen die begeleiders
bij vroegere lessen hadden gesteld. Men herin-
nerde zich die normen en gebruikte ze zonder
verdere reflectie als beoordelingscriteria. Zo
nodig volgden inspanningen om beter te vol-
doen aan de criteria. Bij de planning gebruikte
men vooral principes voor didactische
vormgeving als beoordelingscriteria. Contro-
les tijdens de les gingen vooral over het lestem-
po, het verbaal onderwijsgedrag en de interac-
tie met de leeriingen.

Wijzigingen in uitvoerende componenten van
planning
(n = 4)

Bij dit laatste soort van ontwikkeling wijzig-
den aspiranten lesplannen in vergelijking met
vroegere lessen, zonder dat daarbij oriënterin-
gen of controles te pas kwamen. Er werd
althans geen cognitieve •representatie van
vroegere kritieken of adviezen gerapporteerd.
Bij de keuze van werkvormen ging men impli-
ciet uit van principes, die waren vooropgesteld
in nagesprekken of paste men adviezen van
begeleiders zonder meer toe.

7 Bespreking

Mede door toepassing van het handelingsmo-
del levert deze studie een unieke en waardevol-
le bijdrage tot het onderzoek over het leren
onderwijzen tijdens schoolpractica.

De beschrijving van het voorbereidend en
het uitvoerend onderwijsgedrag stemt overeen
met resultaten van cognitieve processtudics bij
aspiranten. Door toepassing van het hande-
lingsmodel wordt de studie van cognitieve
aspecten van onderwijsgedrag evenwel in een
nieuw perspectief geplaatst. Diverse aspecten
van planning en van interactief onderwijzen,
die meestal onafhankelijk van elkaar worden
bestudeerd, worden met elkaar verbonden in
één geïntegreerde beschrijving. Het gaat daar-
bij vooral om observeerbare gedragingen en
diverse aspecten van 'gedragsnabije' cognities:
denkinhouden, herkomst van ideeën en soor-
ten processen die daaraan worden uitgevoerd.
Door deze aspecten met elkaar te verbinden
worden diverse strategieën voor planning en
voor oriëntatie en controle tijdens het lesgeven
onderscheiden. Dat begrippenkader maakt
een meer verfijnde analyse van onderwijsge-
drag mogelijk dan zulke vage concepten als
'routine' en 'beslissing'.

De beschrijvingen van reflecties n.a.v. nabe-
sprekingen en van resulterende ontwikke-
lingen in onderwijsgedrag zijn unieke bijdra-
gen tot het onderzoek over begeleiding bij
schoolpractica. Ander onderzoek gaat vooral
over verbale reacties van aspiranten tijdens
nabesprekingen en over effecten daarvan op
observeerbaar lesgeefgedrag. Het eigene van
deze studie is dat concrete processen worden
beschreven, waardoor aspiranten leren van
begeleiding. In de beschrijving van reflecties
worden niet alleen het denken en het spreken
van aspiranten over voorbije lessen geïnte-
greerd, maar ook hun reacties tijdens nabe-
sprekingen cn daarna. Bovendien worden de
effecten van reflecties niet beperkt tot het ob-
serveerbaar lesgeefgedrag, maar worden wijzi-
gingen in de lesplanning, in de cognities tijdens
het lesgeven en in het concrete lesgeefgedrag
bestudeerd als één organisch samenhangend
geheel.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat
de handelingsinterpretatie zijn taak als heuris-
tisch model voor integratie behoorlijk heeft
vervuld. Zowel bij de methodologische
vormgeving van het onderzoek als bij dc inter-
pretatie van gegevens bood de handclingsop-
vatting belangrijke steunpunten voor verbin-
ding van diverse aspecten van onderwijsge-
drag cn reflecties. Toch vertoont deze bijdrage
tot intcgratieve theorievorming diverse beper-
kingen.

Eén beperking is dat de beschrijvingen van
(leren) onderwijzen enkel over 'gedragsnabije'


476 Pedagogische Studiën

-ocr page 485-

cognities gaan. Uit onderzoek over school-
practica, evenals uit cognitieve procesonder-
zoek bij aspiranten kan men besluiten dat
ontwikkelingen in 'gedragsverre' cognities
minstens even belangrijk zijn. Vooral het ver-
werven van praktische kennis over onderwij-
zen, leren en leerlingen komt naar voren als
een centraal aspect van het leren onderwijzen.
De betekenis van de onderscheiden soorten
reflecties en types van ontwikkeling voor het
verwerven van zulke praktische kennis is bij-
gevolg een prioritair onderwerp voor vervolg-
onderzoek.

Een andere beperking is dat alleen korte-
termijn-ontwikkelingen in onderwijsgedrag
aan bod komen. De uiteindelijke betekenis
van de soorten van reflectie en types van ont-
wikkeling voor het leren onderwijzen kan pas
na langere tijd worden ingeschat.

Deze twee beperkingen houden eerder ver-
band met keuzes bij de vormgeving van deze
studie dan met de handelingsinterpretatie.

Andere beperkingen van deze studie vloeien
wel voort uit de toegepaste handelingsinter-
pretatie. Door onderwijsgedrag te analyseren
in hiërarchisch geordende, intentionele ge-
dragsgchelcn worden rationele en zclfgcstuur-
de aspecten wellicht te sterk beklemtoond.
Dat wordt nog versterkt door het gegeven dat
nict-rationcle en veldgcstuurde aspecten van
onderwijsgedrag onderzoekstechnisch moei-
lijk toegankelijk zijn.

De analyse in hiërarchisch geordende ge-
dragsgehelen laat weinig ruimte voor aspecten
van onderwijsgedrag en reflecties die ontstaan
in reactie op gedragingen van andere perso-
nen, i.e. leerlingen cn begeleiders. Daardoor is
de handelingsopvatting beter toepasbaar op
planningsgcdrag dan op interactief onderwij-
zen en reflecties van aspiranten. Planning is
immers een individuele activiteit, die vooral
mentaal verloopt en waarbij relatief weinig so-
ciale interacties plaatsvinden. De intentionele
opeenvolging van planningshandelingcn wor-
den zelden beïnvloed door de inbreng van
anderen. Uitvoerend onderwijsgedrag cn re-
flecties daarentegen komen frequent tot stand
in reactie op gedragingen van anderen. Hoe-
wel kan worden verondersteld dat ook die
'reacties' door intenties van aspiranten wor-
den gestuurd, vormen zij geen hiërarchisch
opgebouwd geheel dat sequentieel wordt
doorlopen.

Met de klemtoon op de intentionele op-
bouw van onderwijsgedrag hangt tevens
samen dat weinig aandacht wordt besteed aan
de rol van contextuele factoren in onderwijs-
gedrag en aan de sociale context waarin het
leren onderwijzen bij oefenlessen plaatsvindt.

De plaatsing van gevoelens in de beschrij-
vingen van onderwijsgedrag en reflecties
leverde problemen op. In voorbereidend en
uitvoerend onderwijsgedrag werd aan ge-
voelens meestal een controlerende functie toe-
gekend. Bij reflecties werden gevoelens als
'globale evaluaties' beschouwd. Volgens de
klinische indruk van de onderzoeker leek dit
een bevredigende oplossing voor gevoelens die
werden gerapporteerd als zelfstandige optre-
dende processen, maar niet voor belevings-
kwaliteiten die aan handelingen 'kleven'.

Bovendien is het risico niet denkbeeldig dat
men de segmentering van onderwijsgedrag in
meer en minder complexe gedragsgehelen te
ver doorvoert, zodat het zicht op relevante
kenmerken verloren gaat. Zo kan men ook
voeling verliezen met de zinvolle gehelen die
aspiranten zelf in hun onderwijsgedrag perci-
piëren.

Een verdere bedenking is dat het onder-
scheid tussen diverse aspecten van onderwijs-
gedrag op theoretisch vlak wordt opgeheven
door het handelingsbegrip. Problemen van re-
laties tussen observeerbare gedragingen en
cognities, tussen diverse soorten gedragsna-
bije cognities en tussen gedragsnabije en
gedragsverre cognities dienen zich evenwel
opnieuw aan op methodologisch vlak. Deze
problemen worden dus slechts schijnbaar op-
gelost, i.e. verschoven van een theoretisch
naar een onderzoekstechnisch probleem.

Ten slotte wordt gewezen op het bestaan
van andere, op handclingstheoretische begrip-
pen gebaseerde opvattingen van onderwijsge-
drag (o.m. Beijaard, 1986; Koch-Pricwe,
1986). Die opvattingen worden, net als die in
deze studie, voorgesteld als integratief. Tussen
de diverse handclingstheoretische opvattingen
bestaan evenwel aanzienlijke verschillen. De
vraag rijst of die diversiteit verzoenbaar is met
de bewering dal de handclingstheoretische uit-
gangspunten intcgratieve waarde hebben.


477 Pedagogische Studiën

-ocr page 486-

Literatuur

Beijaard, D., Didactiek agrarisch praktijkschoolon-
derwijs. Deelverslag 2: Explicitering en systemati-
sering van kenmerken van het didactisch handelen.
Wageningen: Landbouwuniversiteit Wagenin-
gen, Vakgroep Pedagogiek en Didactiek, 1986.

Clark, C. M. & P. L. Peterson, Teachers' thought
processes. In: M.C. Wittrock (Ed.),
Handboek of
research on teaching.
(3rd ed.) New York: Mac-
millan, 1986.

Copeland, W. D., Teaching-leaming behaviors and
the demands of the classroom environment.
Ele-
mentary School]ournah
1980,50, 162-177.

Corporaal, A.H. & W. van Hunen, Cognitions of
(student) teachers concerning good teaching.
Pa-
per presented at the second conference of the
International Study Association on Teacher
Thinking, Tilburg, May 1985.

Corte, E. De & J. Lowyck, Heroriëntatie in het
onderzoek van onderwijzen.
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch,
1983,5,242-260.

Dierckx, C., Voorbereiden van oefenlessen bij a.s.
leraren L.0. Proces-analyse van een gevalsstudie.
(Niet gepubliceerde licentiaatsverhandeling).
Leuven: K.U. Leuven, Instituut voor Lichamelij-
ke Opleiding, 1984.

Doyle, W., Learning the classroom environment:
An ecological analysis.
Journal of Teacher Edu-
cation,
1977, 25 (6), 51-55.

Floden, R.E. & S. Feiman, A developmental ap-
roach to the study of teacher change: What 's tobe
gained?East
Lansing: Michigan State University,
Institute for Research on Teaching, 1981. (BRIC
Document Reproduction Service, No. ED 204
343).

Fogarty, J. L., M. C. Wang & R. Creek, A descripti-
ve study of experienced and novice teachers'
interactive instructional thoughts and actions.
Journal of Educational Research, 1983, 63, 22-
32.

Friebus, R. J., Agents of socialization involved in
student teaching.
Journal of Educational Re-
search,
1977, 70, 263-268.

Fuller, F. F. & O. H. Bown, Becominga teacher. In:
K. Ryan (Ed.),
Teacher Education. Chicago: Uni-
versity of Chicago Press, 1975.

Galluzzo, R., A study of student teacher thinking.
Paper presented at the annual meeting of the
American Educational Research Association,
New Orleans, April 1984.

Griffm, G.A., R.H. Hughes, M.E. Defmo & S.
Barnes,
Student teaching: A review. Austin: Re-
search and Development Center for Teacher
Education, University of Texas at Austin, 1981.

Koch-Priewe, B., Subjektive didactische Theorien
von Lehrern.
Frankfurt am Main;. Haag + Her-
chen Verlag, 1986.

Lowyck, J., Het plannen van onderwijzen: Een han-
delingstheoretische benadering. In: R. Halkes &
W.J. Nijhof (Eds.),
Planning van onderwijzen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982.

Lowyck, J., Teacher thinking and teacher routines:
A bifurcation? In: R. Halkes & J.K. Olsen
(Eds.),
Teacher thinking: A new perspective on
persisting problems in education.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1984.

Miller, G. A., E. Galanter & K. Pribram, Plans and
the structure ofbehavior.
New York: Holt, Rine-
hart and Winston, 1960.

Parreren, C. F. van. Het handelingsmodel in de leer-
psychologie.
Rede ter opening van de lessen in het
kader van de buitenlandse Francqui-leerstoel
aan de V.U. Brussel, januari 1979.

Parreren, C. F. van, Bedoelden bepaald: Een hande-
lingstheoretische visie op de psychologie.
Af-
scheidscollege aan de Rijksuniversiteit Utrecht,
januari 1982.

Peters, J. J., L. Postma, T. Douma, W. Franzen &
A. van der Schaar,
Op weg naar een theorie van
het onderwijzen. Een onderzoek naar het professio-
nele, didaktische handelen van leerkrachten.
Gro-
ningen: R.U. Groningen, Vakgroep Interdiscipli-
naire Onderwijskunde, 1983.

Sprinthall, N. A. & L. Thies-Sprinthall, The teacher
as an adult learner: A cognitive developmental
view. In: G.A. GrifTm (Ed.),
Staff development.
Chicago: University of Chicago Press, 1983.

Tabachnick, B. R. & K. M. Zeichner, The impact of
the student teaching experience on the develop-
ment of teacher perspectives.
Madison: Universi-
ty of Wisconsin-Madison, Wisconsin Center for
Education Research, 1983.

Zeichner, K. M., The student teaching experience: A
methodological critique of the research.
Paper pre-
sented at the annual meeting of the Association
of Teacher Educators, Las Vegas, NV, February
1978 (ERIC Document Reproduction Service,
No. ED 166 145).

Curriculum vitae

J. Broeckmans studeerde Pedagogische Weten-
schappen aan de K.U. Leuven. Hij was werkzaam in
diverse lerarenopleidingen en verrichtte aan de
K.U. Leuven onderzoek over schoolpractica en be-
geleiding. In 1987 promoveerde hij op een proef-
schrift over dat onderwerp. Heden is hij als adjunct
bij de directie werkzaam aan de Economische Hoge-
school Limburg te Diepenbeek en als docent aan de
Technische Universiteit, Eindhoven.

Adres-. Willekensmolenstraat 22 bus 6, B-3500 Has-
selt, België.


Manuscript aanvaard 20-3- '89

478 Pedagogische Studiën

-ocr page 487-

Summary

Broeckmans, J. 'The usefulness of an action-oriented interpretation for studying the process of learning to
teach during student teaching.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 467-479.

Past research on student teaching has paid Uttle attention to student teachers' cognitive processes involved in
learning to teach. Recently, teacher thinking research has given an impetus to studies on these processes. In
this study, however, it is assumed that research on student teaching would be furthered most by a conception
of teaching and of learning to teach which integrales different approaches.

The action-oriented interpretation of teaching behavior offers a heuristic model of such an integration. This
model was applied to data on practice lessons of 18 student teachers to describe their lesson planning, their
interactive teaching behavior, their reflections on account of supervision conferences and resulting changes in
their teaching. These results are used to discuss the merits and shortcomings of the action-oriented model for
research on the process of learning to teach.

Pedagogische Studiën 479

-ocr page 488-

Kwaliteitsbewaking, evaluatie en selectie in de opleiding van
onderwijsgevenden

F.K. KIEVIET

Vakgroep onderwijsstudies. Rijksuniversiteit
Leiden

Samenvatting

Bewaking van de kwaliteit van de opleiding van
onderwijsgevenden is een centraal thema van
het onderwijsbeleid op diverse niveaus. Een be-
langrijk element van kwaliteitsbewaking wordt
gevormd door de interne evaluatie van het oplei-
dingsprogramma. Formatieve interne evaluatie
heeft ook vooral een functie voor kwaliteitsbe-
vordering. Bij evaluatie van de opleiding is
eveneens de beoordeling van de student aan de
orde, een aantal aspecten daarvan wordt be-
sproken. Ten slotte wordt ingegaan op de vraag
in hoeverre selectie voor de opleiding zinvol en
mogelijk is.

1 Inleiding

De kwaliteit van het onderwijs is één van de
meest besproken thema's in beschouwingen
over het onderwijs in de tachtiger jaren. Dat
geldt niet alleen voor Nederland, maar dat is
eveneens internationaal het.geval. Het ook in
Nederland bekende rapport A nation at risk
(National Commission on Excellence in Edu-
cation, 1983) heeft in de Verenigde Staten veel
stof doen opwaaien en is gevolgd door een
onoverzienbare reeks van andere rapporten en
nota's.

In dergelijke rapporten over de kwaliteit
van het onderwijs wordt veelvuldig aandacht
geschonken aan de kwaliteit van de opleiding
van onderwijsgevenden. De achterliggende
gedachte is dat leraren een cruciale rol spelen
in het handhaven c.q. het verbeteren van de
kwaliteit van het onderwijs met het oog op het
bereiken van 'excellence in academie work',
dat het derhalve van het allergrootste belang is
te zorgen voor competente, effectieve onder-
wijsgevenden, en dat het in verband daarmee
noodzakelijk is om hun opleiding te optimali-
seren. Deze gedachtengang is in tegenstelling
tot de opvatting die in de zeventigerjaren, met
name in de Verenigde Staten, gehuldigd werd,
namelijk dat men er verstandig aan deed de
onberekenbare invloed van de leerkracht te-
rug te dringen b.v. met behulp van 'teacher-
proof onderwijsleerpakketten (Porter, 1988).
Ondanks de opmars van onderwijstechnologi-
sche middelen in het onderwijs wordt steeds
duidelijker ingezien welke centrale en onver-
vangbare rol de onderwijsgevende in het
onderwijs heeft, en - met alle verschuivingen
die zich daarin zeker voordoen - blijft hebben
(zie b.v. ABOP, 1989).

Ook de aandacht voor de belangrijke posi-
tie die de opleiding van onderwijsgevenden in
het kader van de kwaliteitsbewaking van ons
onderwijs inneemt, lijkt thans groter dan in
het verleden het geval was, zij het dat deze
belangstelling in eerste instantie negatief be-
paald is: er is onrust over de kwaliteit van deze
opleiding. In het recente rapport "Rijkdom
van het onvoltooide, uitdagingen voor het Ne-
derlandse onderwijs" (Van Lieshout e.a.,
1989), dat geschreven is t.b.v. de beoordeling
van het Nederlandse onderwijs door de
OESO, wordt gesteld dat de kwaliteit van de
opleidingen met name voor het basisonderwijs
in discussie is (p. 166). Ten aanzien van de
PABO heeft de minister van onderwijs in 1988
advies gevraagd aan de ARBO (Adviesraad
voor het basisonderwijs, speciaal onderwijs en
voortgezet speciaal onderwijs). In deze advies-
aanvraag maakt de, minister gewag van zijn
bezorgdheid over de ontwikkeling van het
PABO-onderwijs en zijn wens van 'een kwali-
tatief hoogwaardige opleiding'. De ARBO
reageerde met een advies onder de titel Pro-
gressie in Professie (ARBO, 1988), waarbij de
minister een conceptbeleidsnotitie schreef
(Minister van Onderwijs, 1989). Ook de HBO-
raad bracht een Actieplan lerarenopleidingen
basisonderwijs uit (HBO-raad, 1989).

In deze bijdrage worden nu allereerst enige


480 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402

-ocr page 489-

opmerkingen gemaakt over kwaliteitsbewa-
king. In dat kader zal ingegaan worden op de
evaluatie van opleidingen als een belangrijk
element van kwaliteitsbewaking en -bevorde-
ring. Daarbij komt ook het vraagstuk van de
beoordeling van de student aan de orde. Het
(kwaliteits)produkt dat een opleiding aflevert
is mede afhankelijk van de kwaliteit van de
instroom. Daarom zal in het tweede deel inge-
gaan worden op het onderwerp selectie en de
vraag in hoeverre deze zinvol en mogelijk is.

2 Evaluatie in de opleiding van
onderwijsge venden

Wie de literatuur waarin over de kwaliteit van
het onderwijs wordt gesproken, bestudeert,
komt al snel tot de ontdekking dat het begrip
kwaliteit zeer diffuus is. Door de overheid
wordt de kwaliteit van het onderwijs omschre-
ven als de mate waarin het onderwijs er in
slaagt de drie hoofdfuncties van het onderwijs
te verwezenlijken, namelijk de toerusting tot
maatschappelijk verantwoord functioneren,
de toerusting ten behoeve van de beroepsprak-
tijk en bijdragen aan de persoonsvorming
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1981, 1985). Dit is ccn globale omschrijving,
die nadere invulling verkrijgt vanuit verschil-
lende optieken, op verschillende niveaus en
met verschillende normen en maatstaven
(ARVO-1, 1985). Een bruikbaar overzicht van
kwaliteitsaspecten ontstaat, wanneer men
voor ieder van de drie niveaus die men aan het
onderwijssysteem pleegt te onderscheiden, te
weten micro-, meso- en macroniveau, voor de
kwaliteit relevante input-, proces- en output-
variabelen aangeeft (men zie Mommers, 1983,
p. 28; ARVO-I, 1985, p. 20).

Om de kwaliteit tc verzekeren staan vele
middelen ter beschikking in de vorm van voor-
schriften, regels, afspraken, procedures, plan-
nen, methoden, werkwijzen, enz. Om de
kwaliteit tc kunnen bewaken is het nodig om
te evalueren in hoeverre deze middelen ade-
quaat worden toegepast (procesevaluatie) en
wat de resultaten ervan zijn (produktevalua-
tie). In deze twee vormen van evaluatie wor-
den gegevens verzameld om met behulp
daarvan tc kunnen beoordelen in hoeverre de
middelen doelmatig worden toegepast en tot
het gewenste effect leiden. Een dergelijke be-
oordeling kan summatief dan wel formatief
van aard zijn. De eerstgenoemde is gericht op
de vraag wat de resultaten zijn in het alge-
meen, de bedoeling van formatieve evaluatie is
om op basis daarvan verbeteringen te kunnen
aanbrengen.

Vanuit de overheid gezien bestaat op het
punt van de kwaliteitsbewaking van de oplei-
ding van onderwijsgevenden een spannings-
verhouding tussen de autonomie van de
instellingen en de eigen verantwoordelijkheid
die de minister van onderwijs als vakminister
heeft voor deze opleiding. De uitgangspunten
die de minister hierbij hanteert zijn (Minister
van Onderwijs, 1989, p. 22):

a. Het accent verschuift van kwaliteitsvoor-
schriften vooraf naar kwaliteitsbewaking
achteraf.

b. De instellingen zelf zijn voor de kwaliteits-
bewaking in eerste instantie verantwoorde-
lijk.

c. De overheid vervult (via de inspectie) een
meta-rol en komt slechts in actie wanneer er
duidelijke signalen zijn dat de instellingen
in gebreke blijven.

d. Als vakminister stelt de minister van onder-
wijs vooraf beroepsvereisten.

e. Als vakminister behoudt de minister van
onderwijs bovendien zich het recht voor, op
eigen initiatief (inspectic)onderzoek te laten
plaatsvinden.

Instellingen voor HBO en WO dienen over-
eenkomstig de afspraken met de minister zelf
een systeem voor kwaliteitsbeheersing op tc
zetten. Naast externe evaluatie (b.v. door een
visitatiecommissie) gaat het daarbij vooral om
interne evaluatie. Het ontwikkelen en uitvoe-
ren van een goede opzet van interne evaluatie
is een belangrijke opgave voor de opleiding
van onderwijsgevenden in de komende jaren.
Daarbij is de gedachte dat kwaliteitsbewaking
(ook) een functie moet hebben voor kwali-
teitsbevordering. Dit betekent ccn accent op
interne evaluatie in formatieve zin.

De aandacht voor interne evaluatie in de
opleiding van onderwijsgevenden is geen ty-
pisch Nederlands verschijnsel. In de Verenig-
de Staten wordt deze gestimuleerd doordat dc
standaards voor dc goedkeuring van oplei-
dingsprogramma's in alle staten strenger zijn
geworden (Gephart & Ayers, 1988). Dat geldt
ook voor de goedkeuring door de National
Council for the Accreditation of Teacher Edu-
cation (NCATE). Deze gereviseerde stan-
daards leggen nog meer nadruk dan voorheen


481 Pedagogische Studiën

-ocr page 490-

op verantwoording (accountability) en de
noodzaak van summatieve en formatieve eva-
luatie. Tot ongeveer 1980 was de evaluatie in
hoofdzaak gericht op de beoordeling van de
toekomstige onderwijsgevenden als zodanig
en slechts in geringe mate op de evaluatie van
het opleidingsprogramma zelf. Vanaf onge-
veer 1980 gaat de aandacht in toenemende
mate uit naar programma-evaluatie. In dit op-
zicht loopt de ontwikkeling parallel met die in
Nederland.

Het gevolg van de boven aangegeven ont-
wikkeling is dat zeer veel literatuur beschik-
baar is over teacher testing, teacher evalua-
tion, teacher assessment, maar slechts
betrekkelijk weinig over de evaluatie van pro-
gramma's van een opleiding van onderwijsge-
venden (Galluzo, 1986). In de algemene
evaluatieliteratuur wordt een groot aantal
evaluatiemodellen geboden (zie b.v. Worthen
& Sanders, 1987), maar wat vooralsnog gro-
tendeels ontbreekt zijn meer specifieke model-
len of uitwerkingen gericht op de evaluatie van
programma's van een opleiding van onder-
wijsgevenden. "Models, plans, and systems
for analyzing the programs should be availab-
le. However, a defmite need for these features
still exists" (Ayers, 1988, p. 87).

In de discussie die in de literatuur over de
interne evaluatie van een opleidingsprogram-
ma gevoerd wordt, valt het accent op de
formatieve betekenis daarvan. Zo omschrijft
Stufflebeam (1982) in dit verband evaluatie als
het proces van het identificeren, verkrijgen en
toepassen van informatie van descriptieve en
beoordelende aard met betrekking tot de
waarde en verdienste van bepaalde program-
madoelen, vormgeving, implementatie en im-
pact, teneinde
verbetering te bevorderen,
tegemoet te komen aan de noodzaak tot ver-
antwoording en begrip te kweken (p. 138).
Stufflebeam gebruikt in de omschrijving met
opzet de term 'toepassen' omdat het erom gaat
de gegevens te gebruiken 'to guide develop-
ment'. In de omschrijving wordt voorts onder-
scheid gemaakt tussen waarde en verdienste.
Dit onderscheid acht Stufflebeam in het bij-
zonder van belang voor de opleiding van
onderwijsgevenden. Waarde heeft betrekking
op de behoefte in de samenleving aan de func-
ties waarin de opleiding voorziet, verdienste
betreft de kwaliteit die de opleiding levert. De
samenleving heeft op een bepaald moment
misschien geen behoefte aan leraren voor vak

A, maar een bepaalde opleiding kan er wel in
slagen om competente leraren voor dat vak af
te leveren, in dat opzicht is er sprake van ver-
dienste.

Een ander belangrijk element waarop de
omschrijving van Stufflebeam de aandacht
vestigt is het belang van keuzen. Het is nood-
zakelijk een plan voor evaluatie te maken op
basis van doordachte keuzen. Dat geldt zowel
voor hetgeen object van evaluatie zal zijn als
voor de informatie die men tracht te verkrij-
gen. Een van de problemen van formatieve
evaluatie is dat het aantal aspecten waarop
deze zich in principe kan richten bijzonder
groot is. Smith (1982) heeft een systematisch
overzicht gepresenteerd van mogelijkheden,
uitgaande van de centrale vragen:

- Welk doel wordt met de evaluatie beoogd?
Om welke vragen gaat het? Aan welke eisen
moet de evaluatie voldoen?

- Wat wordt geëvalueerd? (op welke compo-
nenten van het opleidingsprogramma richt
zich de evaluatie?)

- Welke informatie is gewenst en met behulp
van welke methoden en daarbij behorende
criteria wordt die verkregen?

Het is van veel belang om bij het ontwikkelen
van een evaluatieplan bovenstaande vragen
goed te overwegen. Raths (1988) wijst erop
dat met de opbrengst van de formatieve eva-
luatie vaak niets gedaan wordt. Hij wijt dit aan
het feit dat in sommige gevallen de specifieke
focus van de formatieve evaluatie ontbreekt.
De formatieve evaluatie wordt dan al spoedig
een vrijblijvende aangelegenheid.

Om het door Raths gesignaleerde probleem
te ondervangen is het ook van belang dat de
evaluatie gezien wordt als deel van het totale
programma en niet als een geïsoleerd project.
Dit punt behoort tot een reeks van tien ken-
merken die Ayers (1988) essentieel acht voor
ieder programma voor de evaluatie van een
opleiding van onderwijsgevenden.

2.1 De beoordeling van de student
In het totaal van de variabelen die in program-
ma-evaluatie aan de orde zijn, neemt uiteraard
de student een bijzondere plaats in. Uiteinde-
lijk gaat het erom dat het programma de
student de mogelijkheden biedt om zich te
bekwamen voor het leraarschap. Het is dan
ook voor de hand liggend om de kwaliteit van
een opleiding (mede) te bepalen aan de hand
van de kwaliteit van de uitstromende onder-


482 Pedagogische Studiën

-ocr page 491-

wijsgevenden. Daarbij doet zich het probleem
voor wat als maatstaf moet dienen om deze
kwaliteit te bepalen. De volgende theoretische
mogelijkheden zijn daarbij te onderscheiden
(Medley, 1984).

a. De bekwaamheid of competentie om te on-
derwijzen, het repertoire van kennis, vaar-
digheden en professionele waarden waar-
over de onderwijsgevende beschikt.

b. Het gedrag dat de onderwijsgevende te zien
geeft in de werksituatie.

c. De leerervaringen of het leergedrag van de
leerlingen aan wie de leraar onderwijst.

d. De leervorderingen van de leerlingen aan
wie de leraar onderwijst. Het gaat hier dus
om de effectiviteit van de onderwijsgeven-
de.

In de loop der jaren is discussie gevoerd over
de vraag op welk van de niveaus a t/m d aan
het eind van de opleiding getoetst zou moeien
worden. Deze discussie werd mede gevoed
vanuit het onderzoek naar teacher effective-
ness. Via proces-produkt studies kwam men
tot beschrijving van effectief onderwijsgedrag.
Beheersing van de bekwaamheden die aan dit
effectief gebleken onderwijsgedrag ten grond-
slag liggen, vormde de belangrijkste doelstel-
lingvan dezgn. competency-based opleidings-
programma's (Out, 1986). Daarbij gingen
sommigen zo ver dat zij de leervorderingen of
leerwinst van leerlingen als criterium wensten
te hanteren voor het bereikt hebben van de
opleidingsdoelen. Daartegenover werd ge-
steld dat deze opvatting onjuist is omdat er
geen lineair verband gelegd mag worden tus-
sen het gedrag van de (aanstaande) onderwijs-
gevende en de leervorderingen van de leerlin-
gen. Daarvoor zijn er teveel andere variabelen
in het spel die op het leergedrag van leerlingen
en hun leerprestaties en -vorderingen invloed
uitoefenen. Gewezen wordt op de grote varia-
biliteit van leerlingen en in het algemeen de
verscheidenheid van contextuele gegevens
(vergelijk in dit verband de aandacht voor de
complexe (klas)omgeving in het onderzoek
naar de effectiviteit van het onderwijzen; Lo-
wyck, 1983). Bovendien bestaan problemen
van methodisch-technische aard bij het wer-
ken met leervorderingentests en het begrip
leerwinst. De conclusie is dat metingen van
leerkrachteffectiviteit gebaseerd op testscores
van leerlingen niet betrouwbaar en valide ge-
noeg zijn om iets te zeggen over hoe competent
een onderwijsgevende is (Medley, Coker &

Soar, 1984). Effectiviteit en competentie zijn
twee verschillende zaken, die goed onderschei-
den moeten worden.

Wanneer het ons te doen is om de evaluatie
van de competentie van de aanstaande onder-
wijsgevende - en dat is het waarom het gaat in
een initiële opleiding -, dan is het noodzake-
lijk om deze langs
directe weg vast te stellen
zoals in a. bedoeld is. Aan het
indirect afleiden
zoals dat geldt voor de niveaus b. t/m d. zijn
teveel haken en ogen verbonden (Medley,
1984). Medley, die voorstander is van een
'outcomes-based teacher preparation pro-
gram', onderscheidt vijf typen van competen-
ties die in de opleiding beoordeeld zouden
moeten worden, en geeft voor ieder daarvan
mogelijke methoden voor evaluatie aan. Waar
mogelijk wordt gebruik gemaakt van (compu-
ter-)simulatie en audiovisuele hulpmiddelen.
Een interessante aanpak die hij beschrijft
(Medley, 1988), is het gebruik van 'assessment
exercises', dat zijn onderwijsprobleemsituaties
die de studenten krijgen voorgelegd in de
vorm van videotapes van klassesituaties en
korte verbale beschrijvingen. Deze oefeningen
bestaan uit een serie van typische onderwijs-
problemen die opgezet zijn om een normale
schooldag te simuleren. Daarbij gaat het om
toetsing niet van de kennis uit afzonderlijke
disciplines, maar van de bekwaamheid om te
gaan met onderwijsproblemen (vergelijk 'pro-
bleemgericht opleiden'. Out, 1986). De oefe-
ningen worden geclassificeerd overeenkom-
stig een matrix met enerzijds als ingang de
onderscheiden catcgoricen van onderwijspro-
blemen (pre-active, inter-active, post-active en
extra-active) en anderzijds als ingang typen
van competentie: professionele kennis en oor-
deel, waarnemingsvaardigheden, professione-
le waardenbepaling, en uitvoeringsvaardighe-
den. De student krijgt deze oefeningen in de
loop van de opleiding aangeboden tot hij de
betrokken competentie voldoende beheerst.
In deze aanpak is een zekere overeenkomst
aan te wijzen met de aanpak van Verloop
(1989), die de kennis van de student van
bepaalde onderwijskundige theorieën door
middel van aanbieding van klassesituaties op
videoband wil toetsen. Het evalueren van be-
paalde uitvoeringsvaardigheden met betrek-
king tot interactieve onderwijsproblemen zal
overigens in een klassesituatie moeten plaats-
vinden, maar dan wel met gebruikmaking van
goede observatie-instrumenten, die voor een


483 Pedagogische Studiën

-ocr page 492-

adequate beoordeling het meest aangewezen
geacht worden (Medley, Coker & Soar,
1984).

Naar onze mening ontbreekt het in ons land
aan materiaal waarmee de beheersing van ge-
wenste bekwaamheden verantwoord vastge-
steld kan worden. Indien opleidingsinstituten
erin zouden slagen om een gezamenlijk stand-
punt in te nemen ten aanzien van communale
eindtermen voor de opleiding (ARBO, 1989),
zou het wenselijk zijn dat tevens afspraken
gemaakt worden over de wijze van toetsing.
Het lijkt ons van veel belang dat dan vervol-
gens activiteiten ontplooid zouden worden om
materiaal te ontwikkelen, teneinde instituten
in staat te stellen deze evaluatie op een ade-
quate wijze uit te voeren.

De zorg over de competentie van aanstaan-
de onderwijsgevenden heeft in Amerika ertoe
geleid dat de staten zich steeds meer met de
toegang tot het leraarschap zijn gaan be-
moeien. De diplomering is in handen van de
staat. Deze diplomering vond in het verleden
plaats op basis van de beoordeling van een
dossier van de student van de betrokken uni-
versiteit dan wel op grond van een door de
staat goedgekeurd opleidingsprogramma
(Zimpher, 1987). In toenemende mate echter
gaan de staten ertoe over om zelf paper-and-
pencil tests te doen afnemen. In 1988 gold dat
reeds voor driekwart van alle staten (Eissen-
berg & Rudner, 1988). Deze tests betreffen
professionele en inhoudelijke theoretische
kennis alsmede basisvaardigheden op het ge-
bied van rekenen, lezen en stellen. Uit onder-
zoek blijkt dat deze tests in het algemeen
genomen weinig voorspellende waarde heb-
ben voor effectief leraarschap (Schalock,
1979; Medley, Coker & Soar, 1984; Guyton &
Farokhi, 1987). Daarmee schieten ze hun
doel, nl. functioneren als 'gate-keeper', dus het
afhouden van niet succesvolle leerkrachten
van het leraarsambt, voorbij.

Met het voorgaande wil uiteraard niet ge-
zegd zijn dat de betrokken kennis en vaardig-
heden er niet toe zouden doen. Waarover
twijfels bestaan is de predictieve waarde van
dit soort tests voor effectief leraarschap. Ge-
geven dat predictieve validiteit ontbreekt en
ook niet haalbaar lijkt (Chernoff, Nassif &
Gorth, 1987) richt de discussie zich op de
inhoudsvaliditeit van dergelijke*tests. Hierin
gaat het om de relatie tussen wat de tests
meten en bepaalde kennis en vaardigheden die
noodzakelijk worden geacht voor het werk
van de leraar. Het probleem verschuift dus
naar de vraag welke kennis inhoudelijk vahde
is. Daarbij is in de V.S. een belangrijk punt het
gegeven dat aanstaande onderwijsgevenden
uit minderheidsgroepen op genoemde tests ge-
middeld veelal lager scoren. Dit heeft geleid
tot uitgebreide discussie over ethische en juri-
dische kwesties, als ook vragen van psycho-
metrische aard (Rebell, 1987; Smith, 1987).

Indien men de 'gate-keeper' functie belangrijk
vindt ligt uiteraard de vraag voor de hand of
het zinvol en mogelijk is om reeds bij de toe-
gang tot de opleiding selectie toe te passen.
Deze vraag komt aan de orde in het volgende
gedeelte.

3 Selectie voor een opleiding van
onderwijsgevenden

De discussie over de wenselijkheid van selectie
van onderwijsgevenden is ook in Nederiand
actueel geworden. Onvrede bestaat over de
kwaliteit van de studenten van de PABO,
gevoed door de uitkomsten van onderzoek
naar hun reken- en taalprestaties (Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1987,

1988). Het eerstgenoemde onderzoek heeft de
minister van onderwijs ertoe gebracht om wis-
kunde verplicht te stellen in het havo-pakket
van PABO-studenten. Ook bij de universitaire
lerarenopleiding is het punt van de toelating
aan de orde: volgens de CULO (Commissie
Universitaire Lerarenopleiding, 1985; zie ook
Jochems, 1986) zou de kandidaat die voor de
tweede fase lerarenopleiding opteert, geselec-
teerd moeten worden aan de hand van een
profiel. Dit profiel bevat informatie over vaar-
digheid in het opzetten, uitvoeren, analyseren
en bijstellen van onderwijs(-achtige) activitei-
ten zoals die gebleken is tijdens de twee maan-
den durende eerste fase van de lerarenoplei-
ding. In het recente ABOP-rapport (ABOP,

1989) wordt aanbevolen de propedeuse van de
lerarenopleidingen zo in te richten "dat daar
reeds blijkt welke studenten niet voor het uit-
oefenen van het vak geschikt zijn" (p. 68).

De klachten over de kwaliteit van de in-
stroom in lerarenopleidingen treft men ook
aan in buitenlandse literatuur. Lanier en Little
(1986) vatten hun kritiek samen met de woor-
den "too many low" (p. 540). Eltis (1987)


484 Pedagogische Studiën

-ocr page 493-

spreekt van een "decline in academie quality"
(p. 646) in een aantal landen.

De gesignaleerde teruggang schrijft men
o.a. toe aan de negatieve beeldvorming aan-
gaande het beroep van onderwijsgevende die
in de loop van de tijd heeft plaatsgevonden.
Het aanzien van het beroep is algemeen ge-
sproken niet hoog (Hoyle, 1987; Sixma &
Ultee, 1983; Van Lieshout e.a., 1989). Daar-
voor kunnen ook diverse mogelijke oorzaken
aangegeven worden (Kieviet, 1987a). Hoewel
dit uiteraard conflicteert met bepaalde opvat-
tingen over vrouwenemancipatie wordt in de
literatuur vermeld dat vervrouwelijking een
negatief effect zou hebben op het aanzien van
het beroep (Biddle, 1987). Een belangrijk ele-
ment in de status die een beroep maatschappe-
lijk heeft is voorts de graad van professionali-
sering die het bereikt heeft. Zonder dit verder
uit te werken kan ten aanzien van de opleiding
van onderwijsgevenden gesteld worden dat
daarop nogal wat valt af te dingen (b.v. Coo-
nen, 1987).

Ook de berichten over de problemen waar-
voor leerkrachten in het onderwijs zich gesteld
zien (taakbelasting; IVA, 1987), de gegevens
over onderwijsgevenden die voortijdig geïnva-
lideerd geraken (Kieviet, 1987b), het bezuini-
gingsbeleid dat ten aanzien van het onderwijs
gevoerd is, de matige financiële beloning in
vergelijking met andere beroepen en de gerin-
ge promotie- en doorstroommogelijkheden,
zullen een negatief effect hebben op het imago
van het leraarschap.

Waarschijnlijk mede als gevolg van de lage-
re waardering voor het leraarsberoep is er
momenteel in mindere mate sprake van dat
het aanbod van studenten te groot is in ver-
houding tot het aantal beschikbare oplei-
dingsplaatsen. Zo men al zou willen selecte-
ren, bij de aanvang of in de propedeuse, dan
komt dit voornemen onder druk te staan wan-
neer dit gevolgen heeft voor de personeelsfor-
matie van het instituut. Dit geldt eveneens
wanneer er een tekort aan leerkrachten dreigt,
zoals ook in de V.S. is geconstateerd (Pugach,
1984).

De selectie voor het leraarschap kan op
diverse momenten plaatsvinden: voorafgaan-
de aan de opleiding, tijdens de opleiding en bij
de afsluiting daarvan. Het is niet vreemd dat
selectie voorafgaande aan de opleiding (in het
bijzonder in de Verenigde Staten) veel aan-
dacht heeft gekregen. Immers uitsluiting van
de opleiding van minder capabele personen
voorkomt onnodige investeringen, terwijl het
na toelating ook steeds moeilijker wordt om
alsnog een negatieve uitspraak te doen.

Wanneer men nagaat welke middelen (met
name in de V.S.) voor selectie voor een lera-
renopleiding gebruikt worden, blijken deze
divers van karakter te zijn: zelf-rapportage
vragenlijsten; biografische formulieren; ken-
nistests; schoolcijfers; gestructureerde inter-
views; metingen van waarden, geschiktheid,
persoonlijkheidskenmerken; referenties (Eltis,
1987). Algemene theoretische kennis is daarbij
het belangrijkste criterium, waarbij meestal
het cijfergemiddelde wordt gebruikt. Uit di-
verse survey-onderzoeken blijkt echter (Pu-
gach, 1984) dat de gebruikte criteria een
beperkt gezichtspunt vertegenwoordigen en
dat de selectiepraktijk in de meeste instituten
voor het merendeel niet functioneel is om on-
der gegadigden te discrimineren. Eén van de
problemen is dat dc relatie tussen de selectie-
criteria en de opleidingsdoelen onduidelijk is.
In de V.S. wordt druk van buitenaf op de
opleidingsinstituten uitgeoefend om de selec-
tiecriteria aan te scherpen, waarbij het ener-
zijds gaat om basisvaardigheden (rekenen,
stellen, lezen) en anderzijds om theoretische
kennis op bepaalde gebieden.

Algemeen gesproken is selectie een vorm
van evaluatie van iemands capaciteiten en mo-
gelijkheden om succesvol te zijn in de toekom-
stige uitvoering van bepaalde taken. In het
geval van selectie van onderwijsgevenden rij-
zen er problemen om een aantal redenen
(Schalock, 1988):

1. Er bestaat onduidelijkheid over de prcciese
taken van een onderwijsgevende.

2. De ontwikkeling van een student tot een
bekwaam leerkracht is een langdurig en
complex proces.

3. De doelstellingen waarop de opleiding zich
richt zijn doorgaans niet helder geformu-
leerd.

4. Er is onzekerheid over wat effectief onder-
wijzen onder verschillende omstandigheden
betekent (wat Schalock "the problem of
context" noemt, p. 3).

Selectiemethoden worden in de eerste plaats
toegepast in de verwachting dat op deze wijze
garanties worden geschapen dat na het door-
lopen van de opleiding bekwame leerkrachten
zullen resulteren. Het gaat hier om de
predic-
tieve
waarde die aan deze methoden toege-


485 Pedagogische Studiën

-ocr page 494-

kend kan worden. Het is derhalve van belang
na te gaan in hoeverre er bepaalde predictoren
zijn aan te wijzen die samenhang vertonen met
succes in onderwijzen.

Schalock (1979, 1988) onderzocht de litera-
tuur over leerkracht effectiviteit op de impli-
caties voor selectie in brede zin. Geordend in
een aflopende reeks naar de
verwachte predic-
tieve kracht van variabelen voor leerkrachtef-
fectiviteit noemt hij de volgende categorieën
van variabelen:

1. Proeven van werk (work samples) onder le-
vensechte of vereenvoudigde onderwijscon-
dities (b.v. micro-onderwijs).

2. De bekwaamheid leerlingen in leeractivitei-
ten te betrekken.

3. De bekwaamheid de functies uit te voeren
die van leerkrachten verwacht worden (b.v.
het geven van terugkoppeling).

4. Vaardigheden in verband met het onderwij-
zen (b.v. vragen stellen).

5. Vakinhoudelijke en onderwijskundige ken-
nis.

6. Ervaring met kinderen en jongeren.

7. Persoonlijkheidskenmerken.

8. Intelligentie en theoretische prestaties.

9. Beheersing van basisvaardigheden op het
gebied van rekenen, lezen en stellen.

Deze ordening is bepaald door de male waarin
de predictor isomorf is aan het te voorspellen
gedrag. Bij de toelating tot de opleiding zou-
den het best de predictoren 6 t/m 9 te meten
zijn.

De resultaten van het literatuuronderzoek
van Schalock waren teleurstellend. De eerste
drie categorieën bleken betere predictoren te
zijn dan de daarop volgende, maar de predic-
tieve verbanden binnen * deze categorieën
waren steeds klein of inconsistent. Geen ver-
band werd gevonden voor ervaring met kinde-
ren en jongeren, resp. beheersing van vakin-
houdelijke en onderwijskundige kennis (zie
voorts par. 2.1). Lage correlaties bestaan voor
persoonlijkheidsvariabelen.

De generale gevolgtrekking van Schalock is
"that research on teacher effectiveness has litt-
le to contribute to decisions about who should
enter the teaching profession" (Schalock,
1979, pp. 407/408). In het algemeen genomen
verandert de research die in de jaren tachtig is
uitgevoerd deze conclusie niet. "The sad truth
seems to be that while the literature reviewed
in the Third Handbook of Research on Tea-
ching (Wittrock, 1986) has increased in both
quaUty and volume, we are essentially without
any reliable predictors of who will or will not
be good teachers" (Schalock, 1988, p. 8). Ove-
rigens moet men zich daarbij wel realiseren dat
de maten voor leerkrachteffectiviteit in de di-
verse onderzoeken als zwak gekarakteriseerd
moeten worden.

We kunnen constateren dat selectiemidde-
len met een voldoende predictieve validiteit
over de opleiding heen vooralsnog ontbreken.
Het is de vraag of dergelijke predictieve validi-
teit ooit mogelijk is. Daartoe zou nodig zijn
dat eenduidig de kenmerken van effectief le-
raarschap zijn vast te stellen, die vervolgens
geïsoleerd in een test opgenomen zouden moe-
ten worden. Zowel de eerste als de tweede
voorwaarde zijn moeilijk te realiseren. Daar-
bij zou bovendien duidelijk moeten zijn dat
negatieve indicaties aan de ingang van de op-
leiding niet in positieve zin omgebogen zouden
kunnen worden onder invloed van een doel-
treffende opleiding en de ontwikkeling van de
betrokken kandidaat, zowel in persoonlijk als
in professioneel opzicht. Natuurlijk is het als
zodanig altijd mogelijk om een selectiecriteri-
um toe te passen bij de entree van de opleiding
van onderwijsgevenden t.a.v. het theoretisch
kennisniveau, b.v. in de vorm van een mini-
maal gemiddelde voor bepaalde eindexamen-
vakken. Gezien echter het ontbreken van
predictieve validiteit daarvan voor de latere
beroepsuitoefening is deze eis moeilijk verde-
digbaar wanneer deze specifiek zou gelden
voor de opleiding van onderwijsgevenden.

Selectie kan ook gericht zijn op de vraag of
men in staat zal zijn de doelstellingen van het
opleidingsprogramma te halen. Validatiestu-
dies waarin gezocht wordt naar de relatie
tussen selectievariabelen en programmaresul-
talen zijn zeldzaam (Applegate, 1987). Tc
weinig vraagt men zich af waarom het bij een
bepaald toelatingseriterium te doen is. De re-
latie tussen selectiecriteria en programma-
doelstellingen of programmaresultatcn ver-
dient verhelderd te worden. Dit is ook nodig
om inzicht te verkrijgen in de relatie tussen
kenmerken van dc student en de effecten van
het programma (Applegate, 1987). ,

Een interessant voorbeeld waarin aan
laatstgenoemde eisen tegemoet wordt geko-
men is de benadering van Howey en Strom
(1987). Zij zijn van mening dat het allereerst
noodzakelijk is te komen tot een conceptuaii-


486 Pedagogische Studiën

-ocr page 495-

sering van het leraarschap en het onderwijzen.
Zij spreken van onderwijzen als professionele
actie en vatten deze vanuit een interactionis-
tisch standpunt op als een produkt van a) het
mentale systeem van begrippen, motieven,
herinneringen en redeneervaardigheden waar-
mee de leerkracht de wereld tegemoet treedt,
b) elementen van de feitelijke situatie en c) een
interactie van deze dispositionele en situatio-
nele factoren. De opleiding heeft tot doel de
student de mentale middelen te helpen verwer-
ven die nodig zijn om te zijner tijd de profes-
sionele taken te kunnen uitvoeren op een
aangepaste, kritische, inventieve, creatieve en
zelfvernieuwende wijze. Vanuit deze - hier
summier aangegeven - gedachtengang identi-
ficeerden zij (o.a.) relevante studentvariabelen
als contingentiefactoren, omgevingsfactoren
en criteriumfactoren (resultaten). Selectie zou
dan moeten plaatsvinden ten aanzien van die
kwaliteiten van de student waarvan verwacht
kan worden dat deze niet of moeilijk beïn-
vloedbaar zijn. Voor sommige kwaliteiten
geldt dat zij pas over een langere periode dui-
delijk worden. Een minimum niveau aan het
begin kan echter noodzakelijk zijn. Zelf-selec-
tie en counseling zijn belangrijk voor de selec-
tie die in de loop van de opleiding nog
plaatsvindt. Kwaliteiten die al vroeg in het
opleidingsprogramma aandacht krijgen zijn
o.a.: cognitieve oriëntatie, creatief probleem-
oplossen, interpersoonlijke competentie (met
een accent op het aanpassingsvermogen in in-
teractieve situaties), sensitiviteit voor de
behoeften van verschillende groepen. Howey
en Strom geven vervolgens aan hoe ieder van
deze kwaliteiten met bepaalde instrumenten
onderzocht kan worden. Gegevens over de
mate waarin studenten over deze kwaliteiten
beschikken kunnen een belangrijke diagnosti-
sche functie hebben, zodat in de opleiding
gewerkt kan worden aan de verdere ontwikke-
ling ervan.

In dit voorbeeld van de uitwerking van
selectie op programmaniveau ligt een aantal
punten besloten die in de literatuur over selec-
tie eveneens aandacht krijgen, te weten:

- het belang van een goede toeleiding naar de
keuze voor een opleiding van onderwijsge-
venden;

- de betekenis van zelf-selectie door de stu-
dent voorafgaande aan en gedurende de
opleiding;

- de bijdrage van een adequate begeleiding bij
genoemde zelf-selectie, als ook het voorzien
in geschikte toetsingsmogelijkheden op ba-
sis waarvan deze zelf-selectie kan plaatsvin-
den;

- het belang van diagnostiek, met name aan
het begin van de opleiding, teneinde gericht
te kunnen werken aan bepaalde tekorten
c.q. ontwikkeling van aanwezige mogelijk-
heden.

Met deze punten komt de rol van de prope-
deuse binnen het vizier, op de functie daarvan
voor selectie gaan wij nu niet in (zie echter
Prins, 1989).

In het voorafgaande zijn we ingegaan op een
aantal aspecten van de kwaliteitsbewaking in
een opleiding van onderwijsgevenden. Uiter-
aard maakt onze uiteenzetting geen aanspraak
op volledigheid. Wanneer we terugzien op het
geheel van onze beschouwing dringt zich de
conclusie op dat op het gebied van de oplei-
ding van onderwijsgevenden nog zeer veel
onderzoek en ontwikkelingswerk gedaan
moet worden teneinde het opleidingsinstitu-
ten mogelijk te maken de zo zeer gewenste
kwaliteitsbewaking daadwerkelijk te realise-
ren.

Literatuur

ABOP, De bedrijvige school, een visie op hel onder-
wijs van de toekomst.
Amsterdam: ABOP, 1989.

Applegatc, J.A., Teacher candidate selcction: an
overvicw.
Journal of Teacher Education, 1987,38,
2-6.

ARBO (Adviesraad voor het basisonderwijs, spe-
ciaal onderwijs en voortgezet speciaal onder-
wijs),
Progressie in professie. Zeist: ARBO,
1988.

ARVO-I (Adviesraad voor de eerste fase van het
voortgezet onderwijs).
Kwaliteit van het onder-
wijs.
Zeist: ARVO-I, 1985.

Ayers, J. B., Teacher education follow-up evalua
tien: how to do it. In: W. J. Gephart & J. B. Ayers
(Eds.),
Teacher education cvaluation. Boston etc
Kluwer Academie Publishers, 1988.

Biddle, B.J., Occupational factors. In: M.J. Dun
kin (Ed.),
The international encyclopedia of tea
ching and teacher education.
Oxford, etc
Pergamon, 1987.

Chernoff, M. L., P. M. NassifÄ W. P. Gorth (Eds.)
The validity issue, what should teacher certifica
lion te-sts measure?
Hillsdale en Londen: Erl
bäum, 1987.

Clearinghouse on Teacher Education, Resource Re-


487 Pedagogische Studiën

-ocr page 496-

view Assessment Issues in Teacher Education
1980-1988.
Washington: AACTE, 1989.

Clearinghouse on Teacher Education, Resource Re-
view Teacher Evaluation 1986-1988.
Washington;
AACTE, 1989.

Coonen, H.W.A.M., De opleiding van leraren ba-
sisonderwijs.
's-Hertogenbosch: Katholiek Peda-
gogisch Centrum, 1987.

CULO (Commissie Universitaire Lerarenoplei-
ding).
Advies over toelating en selectie in verband
met de tweede-fase lerarenopleiding.
Utrecht:
CULO, 1985.

Eissenberg, T.E. & L.M. Rudner, State testing of
teachers: a summary.
Journal of Teacher Educa-
tion,
1988, i9, 21-22.

Eltis, K.J.,Selection for teaching. In: M.J. Dunkin
(Ed.),
The international encychpedia of teaching
and teacher education.
Oxford, etc.: Pergamon,
1987.

Galluzzo, G. R., Teacher education program eva-
luation: organizing or agonizing. In: J. D. Raths
& L.G. Katz (Eds.),
Advances in teacher educa-
tion, volume 2.
Norwood: Ablex, 1986.

Gephart, W. J. & J. B. Ayers, Preface. In: W. J. Gep-
hart & J.B. Ayers (Eds.),
Teacher education
evaluation.
Boston etc.: Kluwer Academie Pub-
lishers, 1988.

Guyton, E. & E. Farokhi, Relationships among
academie performance, basic skills, subject mat-
ter knowledge, and teaching skills of teacher
education graduates.
Journal of teacher educa-
tion,
1987,38, 37-42.

HBO-Raad, Actieplan lerarenopleidingen basison-
derwijs.
Hogeschoolbericht, 1989,68, 2-13.

Hord, S.M., T.V. Savage & L.J. Bethel (Eds.),
Toward usable strategies for teacher education
program evaluation.
Austin: Research and Devel-
opment Center for Teacher Education, 1982.

Howey, K.R. & S.M. Strom, Teacher selection
reconsidered. In: M. Haberman & J. Backus
(Eds.),
Advances in Teacher Education, volume 3.
Norwood: Ablex, 1987.

Hoyle, E., Teachers' social backgrounds. In: M.J.
Dunkin (Ed.),
The international encychpedia of
teaching and teacher education.
Oxford etc.: Per-
gamon, 1987.

ILO, Verslag opening ILO. Groningen: ILO-
bureau, 1988.

IVA (Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk On-
derzoek van de Katholieke Universiteit Bra-
bant),
Voorlopig eindverslag van hel onderzoek
''Taak en organisatie oto".
Tilburg: IVA, 1987.

Jochems, W., Selectiemethoden, nu en in de toe-
komst. In: P. van den Broek e.a. (red.).
Verande-
ringen in onderwijs en samenleving, een uitdaging
voor de lerarenopleiding.
Den Haag: SVO, 1986.

Kieviet, F. K., Opleiding en nascholing van onder-
wijsgevenden voor het basisonderwijs. In: K.
Doornbos & L.M. Stevens (red.).
De groei van
het speciaal onderwijs.
's-Gravenhage: Staatsuit-
geverij, 1987a.

Kieviet, F.K., Ouder wordende leraren. In: P. van
den Broek e.a. (red.),
Leren in praktijk, naar een
opleidingsdidactiek met de onderwijspraktijk als
toetssteen.
's-Gravenhage: SVO, 1987b.

Lanier, J.E. & J.W. Little, Research on teacher
education. In: M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook
of research on teaching.
New York: McMillan,

1986.

Lieshout, W. C. M. van, e.a. (red.), Rijkdom van het
onvoltooide, uitdagingen voor het Nederlandse on-
derwijs.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1989.

Lowyck, J., Effectiviteit van het onderwijzen. In:
H.P.M. Creemers e.a. (red.).
Losbladig onder-
wijskundig lexicon.
Alphen a/d Rijn: Samsom,
1983.

Medley, D. M., Teacher competency testing and the
teacher educator. In: L.G. Katz & J.D. Raths
(Eds.),
Advances in teacher education, volume 1.
Norwood: Ablex, 1984.

Medley, D. M., An outcomes-based teacher prepa-
ration program. In: W. J. Gephart & J. B. Ayers
(Eds.),
Teacher education evaluation. Boston etc.:
Kluwer Academie Publishers, 1988.

Medley, D.M., H. Coker & R.S. Soar, Measure-
ment-based evaluation of teacher performance, an
empirical approach.
New York & Londen: Long-
man, 1984.

Minister van Onderwijs, De ontwikkeling van de
PABO, concept-beleidsnotitie.
Zoetermeer: Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, A'iia-
liteit van het onderwijs. 's-Gravenhage: Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1981.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be-
groting 1985.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1985.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Het
onderwijs in het vakgebied "rekenen en wiskunde"
op de PABO.
Inspectierapport 11. Zoetermeer:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,

1987.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Ne-
derlandse taal en letterkunde op de PA BO.
Inspec-
tierapport 28. Zoetermeer: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1988.

Mommers, M.J.C., Het streven naar integratie in
het Nedcriandse onderwijssysteem en de kwali-
teit van het onderwijs. In: A.M.P. Knoers &
J.J.R.M. Corten (red.).
Ontwikkelingen in het
Nederlandse onderwijs, aspecten van kwaliteit en
beleid.
Nijmegen: Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde, 1983.

National Commission on Excellence in Education,
A nation at risk. Washington: U.S. Government
Printing Office, 1983.

Out, T.J., Probleemgericht opleiden. 's-Gravenha-
ge: SVO, 1986.

Porter, A. C., Understanding teaching: a model for
assessment.
Journal of Teacher Education 1988,
39, 2-7.


488 Pedagogische Studiën

-ocr page 497-

Prins, J.B.A., Studievoortgangsanalyse als kwali-
teitszorginstrument: een studie naar het functio-
neren van de PABO-propedeuse. In: F.K.
Kieviet & N. Kwantes,
Opleiden voor school en
bedrijf.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.

Pugach, M.C., The role of selective adraissions
policies in the teacher education process. In:
L.G. Katz & J.D. Raths,
Advances in teacher
education, volume 1.
Norwood: Ablex, 1984.

Raths, J. D., Evaluation of teacher education pro-
grams. In: W.J. Gephart & J.B. Ayers (Eds.),
Teacher education evaluation. Boston etc.: Klu-
wer Academie Publishers, 1988.

Rebell, M. A., Disparate impact on teacher compe-
tency testing on minorities: don't blame the test
takers-or the tests. In: M.L. Chernoff, P.M.
Nassif & W. P. Gorth (Eds.),
The validily issue,
H'hal should teacher certißcation tests measure?
Hillsdale en Londen: Erlbaum, 1987.

Schalock, H. D., Research on teacher selection. In:
D.C. Berliner (Ed.),
Annual review of research in
education.
Washington: American Educational
Research Association, 1979.

Schalock, H.D., Teacher selection: a problem of
admission criteria, certification criteria, or pre-
diction of job performance? In: W.J. Gephart &
J. B. Ayers (Eds.),
Teacher education evaluation.
Boston etc.: Kluwer Academie Publishers, 1988.

Sixma, H. & W. Ultee, Een bcroepsprestigcschaal
voor Nederland in de jaren tachtig.
Mens en
Maatschappij,
1983, 58, 361-382.

Smith, G.P., The impact of competency tests on
teacher education: ethical and legal issues in
selecting and certifying teachers. In: M. Haber-
man & J.M. Backus (Eds.),
Advances in teacher
education. volume 3.
Norwood: Ablex, 1987.

Summary

Kieviet, F. K. 'Quality control, evaluation and selection in teacher education.' Pedagogische Studiën. 1989,66,
480-489.

A central concern in educational policy at various Icvels is the control and improvement of the quality of
teacher education. In this paper some aspects of this concern are discussed. First, the formative evaluation of
teacher education programs is treatcd. Then, the correlated issue of student assessment during the courscs and
at the end of teacher training is brought forward. Finally, the problem of selection of studcnts for teacher
education is discussed.

Smith, N. L., Introductory guidelines for designing
evaluations of teacher education programs. In:
S.M. Hord, T.V. Savage & L.J. Bethel (Eds.),
Toward usable strategies for teacher education
program evaluation.
Austin: Research and Devel-
opment Center for Teacher Education, 1982.

Stufflebeam, D. L., Explorations in the evaluation
of teacher education. In: S. M. Hord, T.V. Sava-
ge & L. J. Bethel (Eds.),
Toward usable strategies
for teacher education program evaluation.
Austin:
Research and Development Center for Teacher
Education, 1982.

Verloop, N., Interactive cognitions of student-tea-
chers, an Intervention study.
Arnhem: CITO,
1989.

Wittrock, M. C. (Ed.), Handbook of research on tea-
ching.
New York: McMillan, 1986.

Worthen, B. R. & J. R. Sanders, Educational evalua-
tion, alternative approaches and practical guideli-
nes.
New York & Londen: Longman, 1987.

Zimpher, N.L., Certification and licensing of tea-
chers. In: M.J. Dunkin (Ed.),
The international
encyclopedia of teaching and teacher education.
Oxford etc.: Pergamon, 1987.

Curriculum vitae

zie: Pedagogische Studiën, 1989,66, p. 367.

Adre.i: Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversi-
teit Leiden, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden

Manuscript aanvaard I8-9-'89


489 Pedagogische Studiën

-ocr page 498-

M. VAN TULDER, S. VEENMAN en
E. ROELOFS

Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde Katholieke Universiteit,
Nijmegen

Samenvatting

Tot op heden is in het kader van nascholing de
meeste aandacht uitgegaan naar organisatori-
sche, rechtspositionele, aßakenings- en afstem-
mingsproblemen. Aan de vormgeving van
nascholing is relatief weinig aandacht besteed.
Dit artikel beschrijft de gegevens van een onder-
zoek naar vormgeving van nascholing.

Op basis van inzichten uit de literatuur over
effectieve nascholing en onderwijsvernieuwing
is een Delphi-onderzoek uitgevoerd. Aan een
panel van 36 deskundigen op het gebied van
nascholing is gevraagd een oordeel te geven over
het belang van verschillende kenmerken van na-
scholing in het licht van de effectiviteit voor de
onderwijspraktijk. Dit is uitgemond in een lijst
van 34 uitspraken over vormgevingskenmerken
van effectieve nascholing. Op basis van de gege-
vens die verzameld zijn door middel van een
enquête- en interviewstudie bij deelnemers aan
nascholing, hun schoolleiders en schoolbegelei-
ders en bij docenten van nascholingscursussen,
is vastgesteld in welke mate nascholingscursus-
sen die gegeven zijn in de jaren 1984-1987,
voldoen aan de vormgevingskenmerken van ef-
fectieve nascholing.

1 Inleiding

Nascholing is een belangrijk middel om de
kwaliteit van het onderwijs in stand te houden
en te verbeteren. De kwaliteit van het onder-
wijs wordt namelijk in hoge mate bepaald
door de bekwaamheden van de leraren. De
initiële opleiding kan slechts voorzien in een
algemene aanvangsbekwaamheidf verbreding
en verdieping blijven nodig op grond van erva-
ringen in de praktijk. Daarnaast vragen nieu-
we ontwikkelingen in de maatschappelijke en
onderwijskundige werkelijkheid om een
voortdurende actualisering en vernieuwing
van kennis en vaardigheden. Met de Wet op
het Hoger Beroepsonderwijs (WHBO) heeft
de institutionalisering van de nascholing zijn
beslag gekregen: de ontwikkeling en uitvoe-
ring van nascholing is opgedragen aan instel-
lingen die met de opleiding van leraren zijn
belast. Volgens de WHBO kan nascholing
worden gegeven ter uitvoering van het door de
overheid vastgesteld landelijk innovatiebeleid
en ter uitvoering van verzoeken van een of
meer scholen of onderwijsinstellingen. Zo
heeft de overheid de invoering van de nieuwe
basisschool mede vorm gegeven door nascho-
lingscursussen als schoolwerkplan-ontwikke-
ling, nascholing integratie basisonderwijs,
onderwijsvoorrangsbeleid, informatietechno-
logie, Engels en schoolmanagement.

Een probleem dal tot op de dag van van-
daag speelt is de relatie tussen nascholing en
onderwijsverzorging. In de praktijk blijkt dat
de activiteiten van nascholings- en verzor-
gingsinstellingen elkaar nogal eens overlap-
pen, dat de afbakening tussen nascholing en
verzorging/ondersteuning problemen ople-
vert. Regelmatig is aangedrongen op coördi-
natie, afstemming en samenwerking. Een
belemmering voor samenwerking is dat het
coördineren van samenwerkingsactiviteiten
veel tijd kost en dat hiervoor nauwelijks facili-
teiten beschikbaar gesteld zijn. Afstemming is
nodig om de verzoeken van scholen goed te
alloccren: ofwel bij de algemene verzorgings-
instelling ofwel bij de nascholingsinstelling.
Afstemming is tevens nodig om ervoor te zor-
gen dat scholen zowel inhoudelijk als qua
programmering een geïntegreerde en doelma-
tige ondersteuning krijgen.

Ondanks het toegekende belang aan na-
scholing, moet worden geconstateerd dat
nascholing als instrument voor onderwijsver-
betering en kwaliteitsbevordering in Neder-
land nog nauwelijks tot zijn recht is gekomen.
De meeste aandacht is tot nu toe uitgegaan
naar organisatorische en rechtspositionele
vraagstukken, naar afstemmings- en afbake-
ningsproblemen en naar politieke en strategi-

Kenmerken van effectieve nascholing


490 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402

-ocr page 499-

sehe overwegingen. Aan de vormgeving en in-
richting van de nascholing is relatief weinig
aandacht besteed. Positieve geluiden over na-
scholing worden afgewisseld door kritische
geluiden (Tillema & Veenman, 1985). Nascho-
lingsprogramma's ter voorbereiding op de
nieuwe basisschool bleken niet aan de ver-
wachtingen te voldoen. Om uiteenlopende
redenen mislukken nogal wat cursussen (Nijs-
sen & Voogt, 1985; NGL, 1984). Onderzoek
naar de vormgeving, inrichting en de kwaliteit
van nascholing staat in Nederland nog aan het
begin. In het vervolg van dit artikel worden de
twee vormen van nascholing die worden on-
derscheiden en het theoretische en empirische
kader van het onderzoek beschreven. Na een
beknopte uiteenzetting van de probleemstel-
ling, de opzet van het onderzoek en de analy-
se-methode, worden de onderzoeksresultaten
beschreven en bediscussieerd.

2 Vormgeving van nascholing

Globaal genomen kunnen in Nederiand twee
vormen van nascholingsactivitciten worden
onderscheiden: individugerichte en school- of
teamgerichte nascholing. Individugerichte na-
scholing is gericht op de individuele behoeften
van de leraar of zijn wensen ten aanzien van
deskundigheidsbevordering, professionele
ontwikkeling of promotie. Algemene kenmer-
ken van deze vorm van nascholing zijn: een
gefixeerde cursusduur, vrije inschrijving door
individuele leraren van verschillende scholen,
hoorcolleges als de voornaamste didactische
werkvorm, weinig of geen begeleiding na af-
loop van de cursus. Als nadelen van individu-
gerichte nascholing worden gezien: gering
effect, onvoldoende contact met de school-
werkelijkheid, gebrekkige toepasbaarheid,
weinig of geen veranderingen in de onderwijs-
praktijk en in de school als organisatie. Op dit
moment is individugerichte nascholing de
meest verbreide vorm.

De laatste jaren is de nadruk steeds meer
komen te liggen op de school- of teamgerichte
nascholing. De Adviesraad voor het basison-
derwijs concludeert dat: "Steeds meer wordt
ingezien, dat nascholing in het kader van on-
derwijsvernieuwing zich niet primair moet
richten op de individuele leerkracht, maar in
de eerste plaats op het hele team van een
school". Uitgangspunten zijn de wensen en
behoeften van een schoolteam of van leraren-
uit-het-team. Belangrijk is hierbij dat nascho-
ling een integraal onderdeel is van het ontwik-
kelingsplan van de school (ARBO, 1984).

Deze gerichtheid van nascholing op de ont-
wikkeling van het schoolteam als georgani-
seerde onderwijsgroep komt in het Angelsak-
sische taalgebied tot uiting door de vervanging
van het begrip 'in-service training' ten gunste
van 'staff development'. Nascholing wordt
niet langer gezien als een verantwoordelijk-
heid van de individuele leraar, maar van het
schoolteam. Om te weten waar we bij school-
of teamgerichte nascholing over spreken die-
nen volgens Fenstermacher en Berliner (1985)
de volgende specificaties nader te worden be-
licht: 'teamgerichte nascholing' - 1. op wiens
initiatief? (van onder op of van boven af), 2.
met welk doel ondernomen? (passieve opvol-
ging van een beleidsmaatregel, remediering of
verrijking/professionalisering), 3. aan wie ge-
geven? (aan één leraar, een groep leraren, alle
leraren van een school, aan meerdere scholen
tegelijk) en 4. op welke wijze nemen leraren
aan de nascholing deel? (vrijwillig of ver-
plicht). De antwoorden op deze vragen leiden
tot verschillende configuraties van teamge-
richte nascholing.

Hoewel teamgerichte nascholing de laatste
jaren steeds meer wordt benadrukt, heeft on-
derzoek nog niet eenduidig aangetoond dat
deze vorm van nascholing beter is dan indivi-
dugerichte nascholing (Goodlad, 1983; Wade,
1984). Voor vak(individu)gcrichte nascholing
blijft grote belangstelling bestaan (Tillema &
Veenman, 1985).

3 Vormgeving van effectieve nascholing

Het onderzoek waarover hier wordt gerappor-
teerd vindt zijn theoretische en empirische
inkadering in het onderzoek naar effectieve
vormgeving van nascholing. Ook is gebruik
gemaakt van inzichten uit de onderwijsver-
nieuwingsliteratuur.

Nascholingsonderzoek begint pas de laatste
jaren op gang te komen. De verzamelde kennis
is van fragmentarische aard. Soms spreken de
gevonden uitkomsten elkaar tegen. Wc beper-
ken ons hier tot de uitkomsten van enige
meta-analytische en/of overzichtsstudies. In
meta-analytische studies worden op empiri-
sche wijze de resultaten van een groot aantal


491 Pedagogische Studiën

-ocr page 500-

onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onder-
zoeken op effect geanalyseerd. Als criterium
voor effect geldt in deze studies: de satisfac-
tiegraad van de deelnemers, de toename aan
kennis en inzichten, de veranderingen in het
handelen van leraren op het niveau van
school- of klassepraktijk en veranderingen in
leerwijzen of leerprestaties bij de leerlingen.

In de meta-analyse van Lawrence en Harri-
son (1980) zijn 59 nascholingsstudies betrok-
ken, in die van Joslin (1980) 137 en in die van
Wade (1984) 91. Enige O verlap tussen de opge-
nomen Amerikaanse studies komt voor.

Uit deze drie studies blijkt dat nascholing
over het algemeen effect heeft.
Nascholing doet
er toe.
Nascholing die gericht is op kennisver-
groting blijkt significant meer effect te hebben
dan nascholing die zich richt op veranderin-
gen in onderwijsgedragingen, houdingen of
attitudes. Het minst effectief blijkt nascholing
te zijn die gericht is op het verbeteren van de
leerprestaties van de leerlingen. Hierbij moet
worden aangetekend dat het moeilijk is de
resultaten van een cursus vast te stellen op het
niveau van de leerlingen en dat het aantal stu-
dies waarin dit wordt geprobeerd bijzonder
klein is. Uit de analyse blijkt verder dat vier
trainingselementen effectiever zijn dan ande-
re: observaties in klassen en scholen, micro-
teaching, terugkoppeling met behulp van au-
dio- en videoapparatuur en praktijkoefenin-
gen. Redelijk effectief, maar niet significant
beter dan de eerdere trainingsclementen zijn:
coaching, demonstratie, de aard van de cur-
susmaterialen, geprogrammeerde instructie,
filmfragmenten. Hierbij moet worden aange-
tekend dat de kwaliteit van coaching en
demonstratie niet onderzocht is. Minder effec-
tiefzijn: discussies, hoorcolleges, rollenspelen
en excursies.

Onderzocht is ook of een bepaalde combi-
natie van trainingsclementen als hoorcollege,
discussie, demonstratie, terugkoppeling door
audio- en videoapparatuur, effectiever is dan
een andere combinatie. Dit blijkt niet het geval
te zijn. Verder blijkt uit dc analyses dat de vol-
gende cursusactivitciten effectief zijn. Een
praktische, in plaats van een theoretisch ge-
oriënteerde instructie waarbij de cursusleider
bijna geheel verantwoordelijk is voor de opzet
en de uitvoering van de bijeenkomsten, resul-
teert in een significant hoger cursuseffect. In
bijeenkomsten waarbij de cursisten elkaar on-
derrichten door het uitwisselen van ervarin-
gen, groepswerk en discussies wordt een lager
cursuseffect bereikt. Programma's die sterk
gestructureerd zijn opgezet, zoals experimen-
tele trainingsprogramma's en minicursussen,
zijn meer effectief. Discussieprogramma's zijn
niet effectief. Programma's die zijn gebaseerd
op een training die in de praktijk is getoetst,
zijn effectiever dan programma's waarin dat
niet is gebeurd. Kenmerken als groepsgrootte,
locatie (nascholing op school of elders), duur
van de cursus, tijdstip (tijdens of na lestijd),
hulp van externe cursusadviseurs blijken van
weinig invloed te zijn. Zelfstudie heeft een
sterk positief effect. Nascholingsprogramma's
met resultaat zijn gericht op leraren met 10 tot
15 jaar onderwijservaring. Nascholingspro-
gramma's voor beginnende leraren blijken het
minste resultaat te hebben. Aanwijzing van
leraren op grond van status of reputatie om
aan een cursus deel te nemen heeft een groter
cursuseffect dan beloningen, zoals compensa-
tie van tijd, onkostenvergoeding, certificaten
en dergelijke.

Uit een meta-analyse van bijna 200 studies
en een inventarisatie van literatuur over na-
scholing komen volgens Showers, Joyce en
Bennett (1987) de volgende aanwijzingen voor
het ontwerpen van succesvolle nascholings-
activiteiten naar voren:

1. Hoe een leraar denkt over het onderwijzen
bepaalt wat een leraar
doet tijdens het on-
derwijzen. Scholing van leraren vraagt
méér dan alleen aandacht voor nieuwe on-
derwijsmethoden of vaardigheden.

2. Bijna alle leraren hebben profijt van na-
scholingsactiviteiten in hun klas als de
nascholing ingericht is volgens de vier on-
derdelen: a) presentatie van theorie, b)
demonstratie van de nieuwe vaardigheden,
c) inoefening tijdens dc nascholingsactivi-
teit cn d) directe terugkoppeling over dc
ondernomen pogingen om het geleerde toe
te passen.

3. Leraren zullen eerder nieuwe inzichten en
vaardigheden toepassen als ze tijdens het
proces van invoering in hun klas coaching
ontvangen (óf van een expert óf van een
collega).

4. Competente leraren met veel zelfvertrou-
wen hebben meer profijt van nascholing,
dan minder competente leraren of leraren
met minder zelfvertrouwen.

5. Flexibiliteit in het denken helpt leraren


492 Pedagogische Studiën

-ocr page 501-

nieuwe vaardigheden te leren en te integre-
ren in hun onderwijsrepertoire.

6. Individuele onderwijsstijlen en waardeno-
riëntaties beïnvloeden niet het vermogen
van leraren om van nascholingsactiviteiten
te leren.

7. Een bepaald niveau van kennis of vaardig-
heid met betrekking tot een nieuwe bena-
dering is nodig vóórdat leraren deze
accepteren.

8. Aanvankelijk enthousiasme voor de na-
scholing streelt de eergevoelens van de
organisatoren, maar heeft betrekkelijk
weinig invloed op het leren.

9. Het doet er weinig toe waar en wanneer de
nascholing wordt gehouden, hetzelfde
geldt voor de rol van de 'trainer' (schoollei-
der, leraar of professor). Wat er wel toe
doet is de opzet van de nascholingsactivi-
teit.

10. Evenzo, de effecten van de nascholing zijn
niet afhankelijk van het gegeven of de lera-
ren zelf het programma hebben georgani-
seerd of sturen. Wel is het zo dat
groepsbinding en wederzijds begrip de be-
reidheid van leraren vergroten om nieuwe
ideeën uit te proberen.

Op basis van een literatuuronderzoek komen
Gall en Rcnchlcr (1985) tot 27 aanbevelingen
voor de opzet van nascholingsactiviteiten.
Voor hen is het belangrijk dat de nascholing
criteria bevat om af te meten of de gestelde
doelen bereikt zijn en dat nascholing gericht
moet zijn op het verbeteren van dc leerpresta-
ties van de leerlingen. Deze laatste opvatting
wordt ook gedeeld door Joyce en Showers
(1988).

Fcnstermacher en Berliner (1985) geven een
beschrijvingskader dat gebruikt kan worden
om een cursus vóóraf op zijn waarde te schat-
ten, om te beoordelen of een cursus waard is
om uitgevoerd te worden (forward-looking
evaluation) of om een cursus na afloop op zijn
waarde te schatten (back-looking evaluation).
Bij een evaluatie van nascholingsactiviteitcn
dienen volgens hen drie vragen beantwoord te
worden: 1) is de activiteit waard om uitge-
voerd te worden (dc waarde-dimensie), 2) is de
activiteit verdienstelijk uitgevoerd (dc kwali-
tcitsdimensie) en 3) is de activiteit succesvol
geweest (de succesdimensie). Onder dc waar-
dc-dimcnsic vallen zaken als: de theoretische
of empirische rechtvaardiging van dc cursus.

de morele rechtvaardiging van de inhoud en
de aangedragen evidentie voor het welslagen
van de cursus. Onder de kwaliteitsdimensie
vallen aspecten als: de zinvolheid van de cur-
sus, de vrijheidsgraden voor de deelnemers, de
beloningsmomenten, de gegeven begeleiding
en ondersteuning. Onder de succesdimensie
vallen zaken als: de doelomschrijvingen van
de cursus, de kwahteit van de instructeurs, de
afstemming van de inhoud op de behoeften en
mogelijkheden van de deelnemers, de moge-
lijkheden om het geleerde in de beroepsprak-
tijk toe te passen en de duur van de cursus in
relatie tot de te bereiken doelen. Voor verdere
uitkomsten en modellen voor effectieve na-
scholing wordt verwezen naar Lem, Veenman,
Nijssen en Roelofs, 1988; Van Tulder, Veen-
man en Roelofs, 1989; Tillema en Veenman,
1987.

Deze en andere literatuur over effectieve
vormgeving van nascholing en implementeren
van onderwijsvernieuwingen is gebruikt om te
komen tot een inventarisatie van belangrijke
nascholingskenmerken.

4 Probleemstelling

In het kader van het project Nascholing Lera-
ren Basisonderwijs, dat gesubsidieerd wordt
door het Instituut voor Onderzoek van het
Onderwijs (SVO-project 5390) wordt onder
meer getracht antwoord te geven op de vol-
gende vraagstellingen:

1. Aan welke kenmerken moeten nascholings-
cursussen die een rol dienen te vervullen bij
de invoering van onderwijskundige ver-
nieuwingen naar het oordeel van onderzoe-
kers en andere deskundigen voldoen?

2. In hoeverre hebben dc ontwerpers van de
nascholingscursussen die gedurende de cur-
susjaren 1984/1985, 1985/1986 en 1986/
1987 in het kader van het innovatieproces
basisschool gerealiseerd zijn, rekening ge-
houden met deze kenmerken?

In het onderzoek zal naast effectieve vormge-
ving van nascholing ook aandacht besteed
worden aan de implementatie van het geleerde
tijdens de nascholingsactiviteiten in de dage-
lijkse school- en klassepraktijk.

Het onderzoek kent nog een derde vraag-
stelling die zich richt op het resultaat van
nascholing. Het antwoord op deze vraag komt
in een latere fase van de studie aan de orde.


493 Pedagogische Studiën

-ocr page 502-

5 Opzet van het onderzoek

Om een antwoord te geven op de eerste vraag-
stelling zijn twee methoden toegepast: een
analyse van nascholingsliteratuur (zie hier-
voor) en het inschakelen van een zogenaamd
Delphi-panel. Te zamen vormen zij de Delphi-
procedure.

Op grond van de literatuur is, na afname
van enkele proefversies, uiteindelijk een lijst
opgesteld met 60 uitspraken over effectieve
nascholing.

Vervolgens is een panel van deskundigen
samengesteld om via een Delphi-procedure
deze uitspraken te laten beoordelen. Deze pro-
cedure is bedoeld om de uitspraken die voor-
namelijk gebaseerd zijn op Angelsaksische
onderzoeksgegevens over nascholing in het al-
gemeen, te beoordelen in het licht van het
belang ervan voor de invoering van onderwijs-
kundige vernieuwingen in de Nederlandse
situatie. De Delphi-methode is een inmiddels
redelijk beproefde techniek voor het leveren
van een bijdrage aan het oplossen van een pro-
bleem door het belichten van zoveel mogelijk
facetten vanuit een veelheid van gezichtspun-
ten. In een Delphi-onderzoek wordt gewerkt
met een panel bestaande uit mensen die vanuit
hun specifieke deskundigheid of de belangen
die ze inzake een bepaald maatschappelijk ter-
rein hebben, een mening kunnen geven over
het betreffende probleem, in dit geval de na-
scholing. Kenmerkend voor een Delphi-
onderzoek is verder: 1) de deelnemers geven
anoniem hun meningen en standpunten, 2)
een Delphi is een groepsproces waarin achter-
eenvolgens meerdere 'rondes' doorlopen wor-
den, 3) de bijdragen van • de deelnemers
worden door de onderzoeksgroep samengevat
en in een volgende ronde naar de deelnemers-
groep teruggekoppeld, 4) de deelnemers zijn in
de gelegenheid in een latere ronde hun oor-
spronkelijke standpunten te herzien (Linstone
&Turoff, 1975).

Voor het onderzoek is een panel van 36 des-
kundigen uit het nascholingsveld samenge-
steld. Deze zijn afkomstig uit de volgende
geledingen: het onderzoek (n = 4), de verzor-
ging (n = 7), nascholers (n = 7), overheid/
beleid (n = 4), adviesorganen (n = 2), inspectie
(n = 3), vakorganisatie (n=4) en leraren basis-
onderwijs (n = 5). Aan de panelleden is
gevraagd aan te geven: in hoeverre men met
het kenmerk eens of oneens is, een herformule-
ring te geven indien men de uitspraak anders
geformuleerd wilde hebben, en een oordeel te
geven over de belangrijkheid van het kenmerk
voor nascholing.

In totaal is de lijst met uitspraken in 3 ron-
des aan het panel voorgelegd (november 1985-
januari 1986).

Aan de hand van de oordelen en uitgebrach-
te commentaren van de panelleden is de lijst
uiteindelijk teruggebracht tot 34 uitspraken.
Deze uitspraken zijn opgenomen in de Bijlage.
Voor een wetenschappelijke verantwoording
van de Delphi-studie wordt verwezen naar
Veenman, Sieben en Van Tulder, 1986; Van
Tulder, Veenman en Sieben, 1988.

Ter beantwoording van de tweede vraag-
stelling zijn eerst op basis van de Delphi-
procedure zes vragenlijsten geconstrueerd: 1)
voor cursisten van individugerichte nascho-
ling en 2) voor hun schoolleiders, 3) voor
(sub)teams van cursisten van teamgerichte na-
scholing en 4) hun schoolleiders, 5) voor
nascholingsdocenten en 6) voor schoolbege-
leiders. Deze vragenlijsten bestaan uit de vol-
gende hoofdrubrieken: persoons- en schoolge-
gevens, vormgevingskenmerken van de cur-
sus, implementatie-inschattingen en sugges-
ties voor verbetering van de cursus. De
vragenlijsten zijn semi-gestructureerd met zo-
wel open als gesloten vragen. Bij de teamge-
richte nascholing i? gebruik gemaakt van de
methode van het interview, bij de individuge-
richte nascholing van de enquête-methode.

Aan de hand van de nascholingsplannen
van 1984/85,1985/86 en 1986/87 is een selectie
gemaakt van nascholingscursussen, die een rol
dienen te vervullen bij de invoering van onder-
wijskundige vernieuwingen in het basisonder-
wijs. Alle PABO's gesitueerd tussen de
vierhoek Deventer, Utrecht, Tilburg en Maas-
tricht is gevraagd mee te werken aan het
onderzoek. Van de 20 PABO's, die hun mede-
werking hebben toegezegd, zijn de nascho-
lingsdocenten van cursussen die gericht zijn
op onderwijsvernieuwingen, benaderd voor
deelname aan het onderzoek. Zij hebben even-
eens bemiddeld bij het verkrijgen van instem-
ming van cursisten. Geïnterviewd zijn de
(sub)teams die in die jaren teamgerichte na-
scholing hebben gevolgd en hun schoolleiders,
de PABO-docenten en de schoolbegeleiders.
De cursisten van individugerichte nascholing
en hun schoolleiders hebben een schriftelijke
vragenlijst gekregen.


494 Pedagogische Studiën

-ocr page 503-

Uit het bestand van cursisten van individu-
gerichte nascholing is een aselecte steekproef
genomen. De cursisten zijn schriftelijk bena-
derd. Van de 1115 benaderde cursisten hebben
494 personen een vragenlijst geretourneerd
(response 44%). Vervolgens hebben 225 van
de 441 schoolleiders van deze cursisten een
vragenlijst ingevuld (response 58%). Teams
die deelnemen aan teamgerichte nascholing
zijn voornamelijk telefonisch benaderd. Van
de aselecte steekproef van 134 benaderde
scholen hebben 94 scholen hun medewerking
toegezegd (response 70%). Ten slotte zijn 310
cursisten van teamgerichte nascholing ge-
vraagd een schriftelijke vragenlijst in te vullen,
55 van deze cursisten hebben dit gedaan (re-
sponse 18%). Van de 55 schoolleiders van
deze cursisten retourneerden 35 de vragenlijst
(response 64%). Verder zijn alle nascholers
van de in het onderzoek betrokken cursisten
verzocht gegevens te verstrekken. Er zijn 47
nascholers van teamgerichte cursussen geïn-
terviewd en 57 nascholers van individugerich-
te cursussen (enkele van deze laatste groep zijn
geënquêteerd). Tot slot zijn met 18 schoolbc-
geleiders, die daadwerkelijk betrokken zijn
geweest bij teamgerichte nascholing, inter-
views gehouden.

Het gaat hierbij in totaal om 222 cursussen
met 21 verschillende onderwerpen.

6 Methode

Om vast te kunnen stellen in welke mate bij
nascholingscursussen rekening is gehouden
met kenmerken van effectieve nascholing is
voor de 34 uitspraken die door het Delphi-
panel als belangrijk zijn aangemerkt een maat
van aanwezigheid berekend. Deze uitspraken
worden hier voor het gemak Delphi-uitspra-
ken genoemd. Bij deze berekening is gebruik
gemaakt van de gegevens uit de enquête- en
interviewstudie. In deze studie zijn twee typen
vragen gesteld: dichotome vragen en vragen
die beantwoord kunnen worden op een schaal.
De Delphi-uitspraken hebben soms betrek-
king op één vraag en soms op meerdere
vragen. De Delphi-uitspraken die betrekking
hebben op meerdere vragen, kunnen slaan op
condities waaraan per se voldaan moet zijn
(bijv. Delphi-uitspraak 28) of op componen-
ten die aanwezig moeten zijn (bijv. Delphi-
uitspraak 16). Uiteindelijk resulteert dit in 5
typen uitkomsten:

1. Het Delphi-kenmerk is wel of niet aanwe-
zig.

2. Het Delphi-kenmerk is in bepaalde mate
aanwezig.

3. Condities van Delphi-kcnmerken zijn wel
of niet aanwezig.

4. Componenten van Delphi-kcnmerken zijn
in bepaalde mate aanwezig.


DICHOTOME
VRAGEN

SC H AAL-
VRAGEN

Figuur 1 Grafische weergave van het principe volgens welk de samenvoeging van antwoorden is verlopen

495 Pedagogische Studiën

-ocr page 504-

5. Componenten van Delphi-kenmerken zijn

wel of niet aanwezig.
Alleen uitkomst 1 is een direct antwoord op de
vraag of het Delphi-kenmerk wel of niet aan-
wezig is. De overige antwoorden zijn samen-
getrokken tot een soortgelijke beoordeling.

In Figuur 1 is aangegeven volgens welk
principe deze samentrekking is gerealiseerd.
Voor uitkomst 2 is het criterium voor aanwe-
zigheid van het Delphi-kenmerk een score
boven het middelpunt van de schaal. Het crite-
rium van aanwezigheid voor uitkomst 3 is dat
aan
alle condities moet zijn voldaan. De com-
ponenten onder uitkomst 4 worden be-
schouwd als items van één schaal. De
schaalscore wordt verkregen door het gemid-
delde te nemen van de samenstellende items.
(Een uitzondering hierop vormt Delphi-uit-
spraak 16, waarbij de score de som is van de
componenten.) Als criterium voor aanwezig-
heid van het Delphi-kenmerk is een score
boven het schaalmiddelpunt gekozen (d.w.z.
meer dan de helft van het aantal onderschei-
den componenten is aanwezig). Ook de com-
ponenten genoemd in uitkomst 5 worden
opgevat als één schaal, waarvan de schaalsco-
re tot stand komt door de scores op de
afzonderlijke items te middelen. Het criterium
voor aanwezigheid van een Delphi-kenmerk is
een score boven het schaalmiddelpunt. Over
de Dclphi-uitspraken 6,8,26,34 is onvoldoen-
de informatie beschikbaar uit het enquête- en
interviewonderzoek om de mate van aanwe-
zigheid te bepalen. Een aantal uitspraken
betreft alleen team- of schoolgerichte nascho-
ling (uitspraak 4, 7, 9, 10, 21, 24, 25) of alleen
individugerichte nascholing (uitspraak 27).
Voor een uitgebreidere beschrijving van de
opzet en de resultaten van de schalingsproce-
dure wordt verwezen naar Van Tulder, Veen-
man en Roelofs (1989).

7 Resultaten

De Figuren 2 t/m 6 geven weer in welk percen-
tage van de nascholingscursussen, die gegeven
zijn in de jaren 1984 t/m 1987, een bepaald
door deskundigen als effectief gepercipieerd
kenmerk van nascholing aanwezig is. Deze
percentages zijn bepaald aan de hand van de
gegevens van de cursisten, schoolleiders en/of
nascholers van de onderzochte cursussen. De
gegevens van de schoolbegeleiders zijn buiten
beschouwing gelaten omdat slechts 18 begelei-
ders daadwerkelijk bij de cursus betrokken
zijn geweest. Op de horizontale as zijn de num-
mers van de verschillende Delphi-uitspraken

Voorbereiding en programmering van de cursus

Figuur 2 De mate waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 tot en met 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken
die betrekking hebben op de voorbereiding en programmering van de cursus


496 Pedagogische Studiën

-ocr page 505-

weergegeven, op de verticale as staan de per-
centages respondenten die van mening zijn dat
aan een bepaalde Delphi-uitspraak is voldaan.
De inhoud van de uitspraken is te vinden in de
bijlage.

Bij de programmering van het nascholings-
aanbod blijkt er meestal overleg te zijn tussen
de PABO en de OBD om het aanbod af te
stemmen op de wensen en behoeften in de
regio (2.1)'. In veel gevallen worden de cursus-
sen ook gecoördineerd aangeboden (2.3). Er is
in de voorbereiding van teamgerichte nascho-
ling weinig gericht overleg tussen PABO,
OBD en scholen over de doelen, inhouden en
werkvormgeving van de cursus en over de
invoering van het geleerde in de schoolprak-
tijk (2.4). De voorgestane samenwerking blijft
meestal beperkt tot het niveau van program-
ma-planning. Er wordt in de programmering
en voorbereiding van nascholing weinig reke-
ning gehouden met de ontwikkelingsplannen
van de scholen (2.2; 2.5). Dit heeft waarschijn-
lijk twee redenen. Op de eerste plaats hebben
de meeste scholen geen concrete ontwikke-
lingsplannen opgesteld waarin de rol en de
functie van nascholing is geëxpliciteerd. Ten
tweede hebben PABO en OBD onvoldoende
overlegstructuren en -momenten om de be-
hoefte aan nascholing op schoolniveau te
inventariseren en het aanbod op deze inventa-
risatie af te stemmen.

Bij schoolgerichte nascholing dienen
PABO en OBD in overleg te treden over de
opzet en de uitvoering van de cursus. Hierbij
moet ook de nazorg betrokken worden. Dit
wordt in ongeveer één derde van de cursussen
inderdaad zo geregeld (3.7).

Het Delphi-panel acht het van belang om
voorafgaand aan team- of schoolgerichte na-
scholing een intake-gesprek te houden. Hierbij
moeten zowel de cursisten als de nascholer en
de begeleider betrokken zijn. Door het intake-
gesprek kan men wederzijds een beeld van
elkaar krijgen, de beginsituatie van de cursis-
ten vaststellen en er kunnen afspraken
gemaakt worden over cursusdoel en -opzet.
Wanneer dit intake-gesprek niet plaatsvindt
mag men aannemen dat de voorkennis van de
nascholer over de specifieke schoolsituatie en
over de wensen en behoeften van de cursisten
ten aanzien van de cursus onvoldoende en on-
volledig is. Ook zal de duidelijkheid voor de
cursisten over wat zij van de cursus mogen ver-
wachten gering zijn. In de helft van de teamge-
richte cursussen is voorafgaande aan de cursus
een intake-gesprek gehouden (3.10). Minder
dan een derde deel van de deelnemers aan
nascholing, zowel individu- als teamgericht,
hebben een duidelijk beeld van wat zij met dc
nascholing willen bereiken (3.12).


Opzet en uitvoering van de cursus

100
80

% voklaan
60

40
20

I individugerichte

nascholing
0 teamgerichte
nascholing

7 9 10 1 1 12 13 14 1 5 1 6 17 18 19 20
DelphI-ultspraak

Figuur 3 De male waarin nascholingscursussen in de Jaren 1984 lol en mei 1987 voldoen aan Dciphi-kcnmerkcn
die heirekking hebben op de opzet en uitvoering van de cursus

497 Pedagogische Studiën

-ocr page 506-

Nascholing dient aan te sluiten bij de prak-
tijkproblemen van leraren en bij de wijze
waarop de leraren in de school-als-organisatie
functioneren. Dit is volgens deskundigen een
voorwaarde voor effectiviteit van zowel indi-
vidu- als teamgerichte nascholing. De cursus
moet door deelnemers als practisch en nuttig
beoordeeld worden en de docent moet reke-
ning houden met de practische problemen van
de klassepraktijk. In individugerichte nascho-
ling wordt hiervoor vaker zorg gedragen dan
in teamgerichte naschohng (3.11). Effectieve
schoolgerichte nascholing moet, volgens het
Delphi-panel, het accent leggen op vaardig-
heidsdoelen, waaraan kennis- en attitudedoe-
len gerelateerd worden. Aan dit kenmerk
voldoet ongeveer 75% van de teamgerichte
cursussen (3.9).

De nascholer heeft in een cursus veelal te
maken met volwassenen die jarenlange prak-
tijkervaring hebben. Dit vraagt om een didac-
tische benadering die hiermee rekening houdt.
Hieraan wordt in de individugerichte nascho-
ling meer voldaan dan in de teamgerichte
nascholing (3.13). Om een duidelijke, gestruc-
tureerde cursus te realiseren is het van belang
dat de nascholer een werkplan maakt, waarin
verantwoording wordt afgelegd over de geko-
zen doelen, leerinhouden, werkwijzen en de te
verwachten effecten. Ruim drie kwart van de
nascholers heeft zo'n werkplan gemaakt
(3.14). Alle genoemde aspecten komen hierin
meestal aan de orde, behalve de te verwachten
effecten. Het is mogelijk dat de te verwachten
effecten verwoord zijn in de doelstelling van
de cursus.

Effectieve nascholing die^ gericht is op het
aanleren van vaardigheden, moet een aantal
componenten bevatten: het duidelijk maken
van het belang van de vaardigheden, het aan-
bieden van informatie over en het demonstre-
ren van de te leren vaardigheden, praktijkoe-
fening, terugkoppeling en ondersteuning in de
klas. Wanneer het criterium van 'voldaan aan
deze uitspraak' bepaald wordt op 'minstens
drie componenten gehanteerd tijdens de cur-
sus', blijken ongeveer 80% van de cursussen
hieraan te voldoen (3.16). Er zijn overigens
nauwelijks cursussen die alle zes componenten
bevatten. Een vorm van ondersteuning is 'peer
teaching'. Dit wordt door het Delphi-panel
beschouwd als een belangrijk onderdeel van
effectieve nascholing. Het ondersteunen van
cursisten door medecursisten, door o.a. obser-
veren en feedback te geven, leidt bij nascho-
lingscursussen die gericht zijn op het aanleren
van vaardigheden, tot een grotere kans op toe-
passing van het geleerde. Van deze vorm van
leren wordt nauwelijks gebruik gemaakt in de
onderzochte cursussen (3.15).

Er wordt, vooral in individugerichte cursus-
sen, erg veel gebruik gemaakt van oefensitua-
ties waarin het praktisch bezig zijn voorop
staat. Dit is van belang in effectieve nascho-
ling. De meeste individu- en teamgerichte
cursussen bevatten practica.

In een effectieve cursus zou het aantal deel-
nemers afhankelijk gesteld moeten worden
van het doel en de vorm van de cursus. Op dit
moment is een PABO gehouden aan een ge-
middeld aantal van 20 cursisten per groep. Er
zijn dus slechts beperkte mogelijkheden om
hierin te schuiven om een optimaal aantal cur-
sisten voor een bepaalde cursus te realiseren.
Echter, de meeste cursisten en nascholers zijn
tevreden over de grootte van de cursusgroep,
hetgeen er op wijst dat het aantal cursisten
geen belemmerende uitwerking heeft gehad op
het verloop van de cursus (3.18).

Tenslotte is het Delphi-panel van mening
dat evaluatie een belangrijke component is
van effectieve nascholing. Door proces-eva-
luatie kan de cursus tussentijds bijgesteld en
verbeterd worden. Door produkt-evaluatie
kan worden nagegaan in welke mate het ge-
leerde in de praktijk wordt toegepast. Beide
vormgevingen van evaluatie kunnen leiden tot
verbetering van dc cursus. Proccsevaluatic
vindt in bijna alle cursussen plaats (3.19), pro-
duktevaluatie komt veel minder voor, maar
toch nog in ongeveer 60% van de cursussen
(3.20). De meeste produkt-evaluaties worden
echter uitgevoerd tijdens de laatste cursus-
bijeenkomst. Het is de vraag of men in de
kortlopende cursussen reeds op een dergelijke
korte termijn kan nagaan wat het effect van
een cursus is in de school- of klaspraktijk.

Om de implementatie-kans van het tijdens de
cursus geleerde zo groot mogelijk te maken, is
het van belang dat er een aantal verbindingen
tot stand gebracht worden tussen de school-
praktijk en de cursus. In schoolgerichte
nascholing wordt volgens het Delphi-panel de
effectiviteit van een cursus bevorderd wanneer
de schoolleiders zelf ook deelnemen. Men deelt
blijkbaar de mening van de deskundigen, want
op 90% van de onderzochte scholen neemt de
schoolleider inderdaad deel aan de cursus


498 Pedagogische Studiën

-ocr page 507-

100 -

Implementatie-kans

■ individugerichte

nascholing
0 teamgerichte
nascholing

i

I

24 25

DelphI-ultspraak

Figuur 4 ßf male waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 lot en mei 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken die
betrekking hebben op de implementatie-kans

(4.21). Het bevoegd gezag dient de leraren dui- Vooral bij teamgerichte cursussen weten

delijk te maken dat zij het volgen van de cursisten zich gesteund door hun bestuur. In
nascholingscursus van belang achten. individugerichte nascholing komt dit veel

Randvoorwaarden

■ individugerichte

nascholing
□ teamgerichte
nascholing

28 29

Delphi-uitspraak

Figuur 5 De mate waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 tot en met 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken
die betrekking hebben op de randvoorwaarden

Pedagogische Studiën 499

-ocr page 508-

minder voor: vaak is het bestuur zelfs niet op
de hoogte van het feit dat er wordt deelgeno-
men aan nascholing (4.22). Al eerder is gesteld
dat scholen nog weinig voornemens voor na-
scholing vastleggen in hun activiteiten- of
ontwikkelingsplan. Door 20% van de cursis-
ten van individugerichte nascholing en door
40% van de cursisten van teamgerichte na-
scholing worden de voornemens die zijn neer-
gelegd in het ontwikkelingsplan meegenomen
in hun overwegingen om in te schrijven voor
de cursus (4.23).

De deskundigen zijn van mening dat na-
scholing zoveel mogelijk schoolgericht moet
zijn, zodat de aansluiting naar de schoolsitua-
tie gemakkelijk gevonden kan worden. Als
criterium voor schoolgerichtheid is gehan-
teerd, dat het hele team of een aanzienlijk deel
van het team aan de nascholing deelneemt. Dit
is in bijna alle cursussen het geval (4.24).

Implementatie van het geleerde in de prak-
tijk wordt bevorderd door het gebruik van
concreet te implementeren materiaal in de cur-
sus centraal te stellen. De cursisten kunnen dit
materiaal, na ermee geoefend te hebben in de
cursus, rechtstreeks gebruiken in hun klas of
school. Aan ruim 90% van de cursisten van
teamgerichte nascholing zijn tijdens de cursus
bruikbare materialen aangeboden (4.25).

Oe nascholer

Aan randvoorwaarden die volgens het Del-
phi-panel effectieve nascholing bevorderen,
zoals een gunstige plaats en een goed tijdstip,
is voor bijna alle cursussen voldaan (5.28;
5.29). Vooral teamgerichte naschohng vindt
plaats binnen de normale werktijd (vóór 6 uur
's avonds). Ongeveer één derde deel van de
individugerichte nascholingscursussen vindt
buiten de 38-urige weektaak plaats.

Ten slotte zijn drie kenmerken van de na-
scholer,
die in de perceptie van het panel van
deskundigen van belang zijn voor een effectie-
ve cursus, geanalyseerd. De voorbereiding van
de nascholer via concrete, gerichte voorscho-
ling is van belang. Nascholers zijn in het
algemeen alleen gewend om les te geven aan
studenten in de initiële opleiding. Het geven
van nascholing vergt extra kennis en vaardig-
heden en een andere attitude. De voorscholing
zou dit verschil kunnen overbruggen. De na-
scholers hebben lang niet allemaal deelgeno-
men aan voorscholing (6.31). Wanneer zij wel
voorgeschoold zijn is hetgeen er aan de orde is
geweest niet altijd bruikbaar bij het geven van
nascholing. Slechts 30% van de nascholers
heeft voorscholing gehad waarin, behalve
voor vakinhoudelijke voorbereiding, ook tijd
is ingeruimd voor de didactiek van het nascho-
len (6.32). Ruim de helft van de teamgerichte

■ individugerichte

nascholing
Q teamgerichte
nascholing

Figuur 6 De mate waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 tot en mei 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken
die betrekking hebben op de nascholer


500 Pedagogische Studiën

-ocr page 509-

nascholers en de individugerichte nascholers
hebben volgens hun cursisten een grondig in-
zicht in de praktijk van het basisonderwijs
(6.33). Ook dit achten de panelleden van es-
sentieel belang voor het realiseren van effectie-
ve nascholing.

8 Discussie

In de hiervoor beschreven procedure is ge-
tracht te achterhalen in welke mate de indivi-
du- en teamgerichte nascholingscursussen, die
gegeven zijn in de jaren 1984-1987, voldoen
aan de door deskundigen als effectief geperci-
pieerde kenmerken van nascholing.

Het valt op dat in de programmering en
voorbereiding van nascholing in de meeste ge-
vallen overleg plaatsvindt tussen PABO en
OBD. In de opzet en uitvoering van de cursus-
sen blijkt de samenwerking tussen beide instel-
lingen veel geringer te zijn. Ook het overleg
met de scholen en de afstemming van nascho-
ling op de concrete nascholingsbehoeften in
het veld komt, gezien het belang dat hieraan
door deskundigen wordt gehecht, nog te wei-
nig voor. De verschuiving in het overheidsbe-
leid, zoals wordt voorgesteld in de concept-
beleidsnotitie Nascholing in het primair en
voortgezet onderwijs (1988), waardoor de
programmcringsbasis van nascholing ver-
schuift van een inhoudelijke speerpuntenbe-
leid van de overheid naar nascholingswensen
van scholen, kan de voorwaarden voor effec-
tieve nascholing op dit punt verbeteren. Het is
dan echter van belang dat scholen onder-
steund worden bij het plannen van nascho-
lingsactiviteiten in het kader van de lopende
ontwikkelingen op school. Het belang van
deze ondersteuning blijkt uit een tweetal ge-
vonden resultaten: 1) scholen gebruiken op dit
moment de ontwikkelingsplannen nauwelijks
als instrument voor het plannen van nascho-
lingsactiviteiten en 2) wanneer men begint aan
een cursus is er meestal geen duidelijk beeld
van wat met deze nascholing bereikt moet
worden. Hierin lijkt een belangrijke rol wegge-
legd voor de OBD.

Uit de resultaten blijkt dat nascholingscur-
sussen in hoge mate gericht zijn op vaardig-
heidstrainingen daarbij gebruik maken van de
componenten van effectieve nascholing. Hier-
bij moet echter worden aangetekend dat een
belangrijke component 'ondersteuning in de
klas' nauwelijks voorkomt. Ook 'peer-tea-
ching', aangemerkt als belangrijk kenmerk
van effectieve nascholing, wordt nauwelijks
toegepast in de onderzochte cursussen. Wan-
neer in nascholingscursussen meer gebruik
kan worden gemaakt van 'coaching' en 'peer-
teaching' zal de transfer van het tijdens de cur-
sus geleerde naar de klassepraktijk eenvoudi-
ger zijn. Dit vergroot de kans op implementa-
tie van het geleerde (zie ook Joyce & Showers,
1988).

Ten slotte lijkt het van belang om nascho-
lers beter voor te bereiden op het scholen van
volwassenen. Zij dienen meer kennis en inzicht
te hebben in de didactiek van de nascholing.
Ook dit aspect komt de effectiviteit van na-
scholing ten goede.

In een latere publikatie willen we de gege-
vens presenteren over de relatie tussen nascho-
lingscursussen die in hoge mate voldoen aan
de Delphi-kenmerken en het resultaat en de
doorwerking van nascholing.

Noot

1. 2.1 verwijst naar Figuur 2, Dclphi-uitspraak 1.
Dezelfde manier van verwijzen wordt gebruikt
bij de volgende Delphi-uitspraken.

Pedasoeische Sliu/lipn sn i

Literatuur

ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar: Advies over de
innovatie in het basisonderwijs na 19S5.
Zeist: On-
derwijscentrum, 1984.

Fenstermacher, G.D. & D.C. Berliner, Determi-
ning the valuc ofstaffdevclopment.
Elementarr
Schoot Journal,
1985,85, 281-314

Gal), M. D. & R.S. Renchler. Effectivestaffdevelop-
ment for leachers: A research bascd model.
Euge-
ne, Oregon: 1985 (ERIC Document Reprodue-
tion Service no. Ed 256009).

Goodlad, J.I., The school as workplace. In: G.A.
GrifTm (Ed.),
Staff devehpment. (Eighty-seeond
yearbook of the National Society for the Study of
Education, pp. 36-61). Chicago: University of
Chicago Press, 1983.

Joyce, B. & B. Showers, Student achievement
through staff developnient.
New York & London:
Longman, 1988.

Joslin, B. A., Inservice teacher education: A meta-
analysis of the research.
Unpublished doctoral
dissertation, University cfMInnesota, 1980.

Lawrence, G. & D. Harrison, Policy implications of
the research on the professional development of


-ocr page 510-

education personnel: An analysis of fifty-nine
studies. In: C. E. Feistritzer (Ed.),
1981 Report on
Educaüonal Personnel Development
(pp. 145-
168). Washington, D.C.: Feistritzer Publica-
tions, 1980.

Lem, P., S. Veenman, F. Nijssen & E. Roelofs,
Omgaan met combinatieklassen. Verslag van een
teamgerichte nascholing
(Eindrapport SVO-pro-
ject 6603). Den Haag: SVO Selecta-reeks, 1988.

Linstone, H. A. & M. TurofT(Eds.), The Delphi met-
hod: Techniques and applications.
Cambridge,
Mass.: Addison-Wesley, 1975.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con-
cept-beleidsnotitie. Nascholing in het primair en
het voortgezet onderwijs.
Zoetermeer: 1988.

Nederlands Genootschap van Leraren (NGL),
Nota nascholing en betaald educatief verlof. Dor-
drecht: 1984.

Nijssen, A. & W. Voogt, Structurele samenwerking
tussen begeleidingsdiensten en PABO's.
Tijds-
chrift voor Lerarenopleiders,
1985, 3, 100-108.

Showers, B., B. Joyce & B. Bennet, Synthesis of
research on staff development: A framework for
future study and a state-of-the-art analysis.
Edu-
cational Leadership,
1987, 45 (3), 77-87.

Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman, Probleemver-
kenning Opleiding Onderwijsgevenden.
Gronin-
gen: RION-ITS/ISO-SVO, 1985.

Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman, Conceptuali-
zing training methods in teacher education.
International Journal of Educational Research,
1987,//(5), 519-541.

Tulder, M. van, S. Veenman & J. Sieben, Features
of efiective inservice activities: Results of a Delp-
hi-study.
Educational Studies, 1988, 14 (1), 209-
223.

Tulder, M. van, S. Veenman & E. Roelofs, Nascho-
ling leraren basisonderwijs: Vormgeving en resul-
taat
(eindrapport SVO-project 5390). Den Haag:
SVO Selecta-reeks, 1989.

Veenman, S., J. Sieben & M. van Tulder, Nascho-
ling leraren basisonderwijsr een Delphi-onder-
zoek over vormgevingskenmerken. In: N.A.J.

Lagerwey & Th. Wubbels (Red.), Onderwijsver-
betering als opdracht.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1986.

Wade, R. K., What makes a difference in inservice
teacher education? A meta-analysis of research.
Educational Uadership, 1984, 42 (4), 48-54.

Summary

M. van Tulder, S. Veenman & E. Roelofs. 'Features ofeffective inservice traming'. Pedagogische Studiën,
1989,66,490-504.

This study examines factors that influence effective inservice practices. In phase one of the study a modified
Delphi-technique was used to identify salient features of effective inservice programs with respect to their
importance for educational changes. Based on the results of the Delphi-procedure questionnaires and inter-
view schemes were developed for the second phase of the study: a survey. Data on characteristics of inservice
programs were gathered from trainees, inservice teacher educators, school administrators and school advisers.
Results suggest that the designers of inservice education activities have taken the characteristics ofeffective
inservice education into account to a reasonable extent. The effects of inservice education activities in daily
school practice are not very impressive.

Curricula vitae

M. van Tulder (1957) studeerde andragogiek aan de
K.U.Nijmegen. Zij was van 1984 tot 1989 als onder-
zoeker werkzaam bij de Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde van de K.U. Nijmegen als dage-
lijkse projectleider van het SVO-project 'Nascho-
ling Leraren Basisonderwijs'. Momenteel is zij
werkzaam als directeur van de Volksuniversiteit
Venlo e.o.

S. Veenman (1942) is universitair hoofddocent bij de
Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijs-
kunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen. In
februari 1975 promoveerde hij op het proefschrift
'Training op basis van interactieanalyse'. Zijn publi-
katies liggen op het terrein van goed en succesvol
onderwijzen, schoolverbetering, opleiding en na-
scholing van leraren.

E. Roelofs (1961) studeerde onderwijskunde aan de
K.U. Nijmegen. Werkt sinds 1987 als onderzoeker
binnen de Vakgroep Onderwijskunde K.U. Nijme-
gen aan het diepteproject 'Voortgezet technisch en
begrijpend/studerend lezen' en aan de SVO-projec-
ten 'Nascholing Leraren basisonderwijs' en 'Om-
gaan met combinatieklassen'. Is momenteel de
dagelijkse projectleider van het SVO-project 'Om-
gaan met combinatieklassen (vervolgstudie)'.

Adres: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire On-
derwijskunde, Katholieke Universiteit, Postbus
9103, 6500 HD Nijmegen.

Manuscript aanvaard20-3- '89


502 Pedagogische Studiën

-ocr page 511-

Programmering en voorbereiding van de cursus

1. PABO's dienen, in onderling overleg en samen-
spraak met OBD's, afspraken te maken over
welke nascholingscursussen worden uitgevoerd,
zodat het aanbod zoveel mogelijk is afgestemd
op de behoeften in de regio.

2. Bij de behoeftebepaling aan nascholing dienen
de PABO's zich mede (maar niet uitsluitend) te
laten leiden door de activiteiten- of ontwikke-
lingsplannen van de scholen.

3. Het nascholingsaanbod van de PABO en het
verzorgingsaanbod van de onderwijsbegelei-
dingsdienst dienen in de betrokken regio gecoör-
dineerd te worden aangeboden.

4. PABO, onderwijsbegeleidingsdienst en school
dienen bij het voorbereiden van een schoolge-
richte nascholingscursus met elkaar in overleg te
treden over doelen, inhouden, werkvormen en
de invoering in de schoolpraktijk.

5. Het schoolteam dient in onderling overleg op
grond van het opgestelde activiteiten- of ontwik-
kelingsplan te bepalen welke leraar of leraren
aan een bepaalde nascholingscursus deelneemt/
deelnemen.

6. De nascholingscursussen dienen niet alleen ge-
baseerd te zijn op een inventarisatie van nascho-
lingsbehoeften van scholen, maar ook op een
deskundig aanbod van de PABO (inclusief
OBD) dat inspeelt op vernieuwingen in het on-
derwijs.

Opzet en uitvoering van dc cursus

7. Opzet en uitvoering van schoolgerichte nascho-
ling, inclusief de 'nazorg', dienen te geschieden
in onderlinge samenwerking tussen PABO('s) en
onderwijsbegeleidingsdiensten.

8. Nascholing dient uiteindelijk te resulteren in
concrete veranderingen in dc praktijk van alle-
dag.

9. Schoolgerichte nascholing dient bij voorkeur de
nadruk te leggen op vaardigheidsdoelen. Ken-
nis- en inzichtsdoelen en doelen met betrekking
tot houdingen/attitudes dienen hierbij niet ver-
waarloosd te worden, maar zij zijn steeds gerela-
teerd aan de vaardigheidsdoelen.

10. Voor schoolgerichte nascholing is een intake-
gesprek tussen nascholingsteam (inclusief OBD)
en het schoolteam gewenst om wederzijds een
beeld van elkaar te krijgen voor het vaststellen
van de beginsituatie en om tot afspraken te
komen over cursusdoel en -opzet.

11. Nascholing dient aan te sluiten bij de praktijk-
problemen van leraren en de wijze waarop de

leraren in de school-als-organisatie functione-
ren.

12. De individuele cursist én/of het team dienen
vóórdat aan de nascholing wordt begonnen een
duidelijk beeld te hebben van wat zij met de
nascholing willen bereiken.

13. Nascholing is een vorm van volwassenen-educa-
tie. In de didactische benadering van de cursisten
dient hiermee rekening gehouden te worden.

14. Voor een nascholingscursus is een werkplan
waarin de nascholers verantwoording afleggen
over de gekozen doelen, leerinhouden, werkwij-
zen en te verwachten effecten van essentieel
belang.

15. Het ondersteunen van cursisten door mede-cur-
sisten, waarbij de cursisten elkaar onder andere
observeren en feedback geven, leidt bij nascho-
lingscursussen die gericht zijn op het aanleren
van vaardigheden, tot een grotere kans op toe-
passing van het geleerde.

16. Nascholing gericht op het aanleren of verbeteren
van vaardigheden, dient uit de volgende compo-
nenten te bestaan: het duidelijk maken van het
belang van de vaardigheden, het aanbieden van
informatie over de te leren vaardigheden, het
demonstreren van de te leren vaardigheden,
praktijkoefening, terugkoppeling en ondersteu-
ning in de klas.

17. Nascholingscursussen gericht op vaardigheden
zijn het meest effectief in de vorm van practica
(oefensituaties waarin het praktisch bezig zijn
vooropstaat).

18. Het aantal deelnemers per cursusgroep, nu vast-
gesteld op gemiddeld 20, dient afhankelijk
gesteld te worden van het doel en de vorm van de
cursus.

19. Elke nascholingscursus dient een vorm van for-
matieve of procesevaluatie te bevatten: het ver-
zamelen van gegevens over de wijze waarop de
cursus werd uitgevoerd, welke aspecten als posi-
tief of negatief werden ervaren. Dit kan ertoe
leiden, dat de cursus op grond van deze informa-
tie kan worden verbeterd (zie ook de volgende
uitspraak).

20. Elke nascholingscursus dient follow-up evalua-
tie te bevatten: na verloop van tijd dient nage-
gaan te worden of en in welke mate het geleerde
in de praktijk wordt toegepast (summatieve of
produkt/effect-evaluatie).

Implementatie-kans

21. Wil nascholing gericht op de school als geheel
succesvol zijn, dan moeten de schoolleiders zelf
ook aan de nascholing deelnemen.

Bijlage

Lijst met vormgevingskenmerken van nascholing


503 Pedagogische Studiën

-ocr page 512-

22. Deelnemers aan nascholingscursussen dienen
zich gesteund te weten door het bevoegd gezag.

23. In het activiteiten- of ontwikkelingsplan van een
school dient vastgelegd te worden welke nascho-
ling zal worden gevolgd en welke bijdrage deze
nascholing kan hebben voor het onderwijs op
school.

24. Nascholing dient zoveel mogelijk schoolgericht
te zijn (dat wil zeggen op team-als-geheel of op
leraren-uit-een-team).

25. Schoolgerichte nascholing waarin het gebruik
van concreet, te implementeren materiaal cen-
traal staat bevordert de invoering van een ver-
nieuwing.

26. Duidelijk gestructureerde cursussen, waarin met
name de relatie theorie-praktijk wordt bena-
drukt, hebben een grotere kans op toepassing
van het geleerde in de praktijk.

27. Voor de doorwerking van het geleerde in de
schoolpraktijk is het beter dat bij individu-
gerichte nascholingscursussen meer dan één le-
raar van dezelfde school aan de cursus deel-
neemt.

Randvoorwaarden

28. Gunstige condities (bijv. plaats en tijdstippen)
zijn mede bepalend voor het welslagen van een
nascholingscursus.

29. Nascholing dient zoveel mogelijk gerealiseerd te
worden binnen de 38-urige weektaak.

30. De overheid dient voor de schoolgerichte na-
scholing de opleidingen en de onderwijsbegelei-
dingsdiensten via facilitering mogelijkheden te
geven voor: onderling overleg, intake-gesprek-
ken, praktische ondersteuning van de cursisten
(indien nodig) en evaluatie.

De nascholer

31. Voor een succesvolle nascholing is een concrete,
gerichte voorscholing c.q. voorbereiding van de
nascholers van groot belang.

32. In de voorscholing van nascholers dient niet
alleen tijd ingeruimd te worden voor vakinhou-
delijke voorbereiding maar ook voor de didac-
tiek van het nascholen (bijvoorbeeld voor het
leren werken met groepen volwassenen, leerstij-
len van volwassenen).

33. De nascholer dient een grondig inzicht te hebben
in de praktijk van het basisonderwijs.

34. De nascholer dient model te staan voor goed
onderwijzen.


504 Pedagogische Studiën

-ocr page 513-

H.W.A.M.COONEN
Katholiek Pedagogisch Centrum,
's-Hertogenbosch

Samenvatting

De kwaliteit van de opleiding van leraren voor
het basisonderwijs is de laatste tijd hevig onder
kritiek gesteld. Deze kritiek komt mede voort
uit onderzoeksbevindingen, waarin twijfels wor-
den opgetekend over de toereikendheid van het
kennisniveau van aankomende leraren. Voorts
houdt de kritiek mede verband met de afwijken-
de maatregelen die ten behoeve van de PABO's
werden getroffen in het kader van de HBO-ope-
ratie "Schaalvergroting, Taakverdeling en
Concentratie" (STC).

In onderhavig artikel wordt vanuit een zestal
invalshoeken getracht een beeld te schetsen van
de conte.xt waarin deze kritiek moet worden
gesitueerd. Een nadere beschouwing hiervan
leert, dat de achtergrond van de kritiek vrij
indringend en complex is. De opvatting wordt
vertolkt, dat voor een substantiële kwaliteits-
verbetering van de opleiding een krachtdadige,
consistente en langdurige investering dringend
geboden is.

1 Inleiding

In dit artikel wordt getracht op iioofdlijnen
een analyse tc presenteren van enkele actuele
knelpunten in het opleidings- en nascholings-
onderwijs van de PABO. Vooreen meer gede-
tailleerde literatuurbcschrijving en specineke
empirische gegevens wordt verwezen naar
Coonen (1987a). Ook door anderen is op tal
van knelpunten gewezen, die in dit artikel
worden besproken (Kieviet, 1980; Coonen &
Veenman, 1983; Tillema & Vecnman, 1985).

De actuele knelpunten in het opleidings- en
nascholingsonderwijs zullen vanuit een zestal
invalshoeken worden beschreven. Bij de be-
schrijving van de knelpunten zal vooral wor-
den getracht feitelijke constateringen te doen.
Een analyse op het niveau van oorzaken en
gevolgen zal slechts plaatsvinden, wanneer ter
zake empirische gegevens voorhanden zijn.

De knelpunten worden geordend en be-
schreven vanuit

1. een maatschappelijke invalshoek,

2. een beleidsmatige invalshoek,

3. een programmatische invalshoek,

4. een opleidings- en nascholingsdidactische
invalshoek,

5. een institutioneel-relationele invalshoek,
en

6. een veranderkundige invalshoek.
Binnen de genoemde invalshoeken worden de
knelpunten ter zake het opleidingsonderwijs
en de knelpunten terzake het nascholings-
onderwijs waar mogelijk apart onder de aan-
dacht gebracht.

Het artikel wordt afgesloten met een oproep
de aanpak van de beschreven knelpunten met
kracht ter hand te nemen.

2 Knelpunten gezien vanuit een
maatschappelijke in valshoek

Vastgesteld kan worden, dat de wetenschap-
pelijke, de onderwijspolitieke en de praktische
inzichten en opvattingen over de vraag naar de
meest adequate inrichting en ontwikkeling
van het onderwijs meer dan voorheen deel uit-
maken van een proces van maatschappelijke
opinievorming. Deze toenemende maatschap-
pelijke betrokkenheid bij het onderwijs kan
worden toegejuicht. Het onderwijs is immers
een maatschappelijke voorziening, die een be-
langrijke rol vervult in de individuele ont-
plooiingsmogelijkheden van de deelnemers
afzonderlijk en de meer collectieve ontplooi-

Discussie

Knelpunten in het opleidings- en nascholingsonderwijs van
de PABO


Pedagogische Studiën 1989 (66) 505-479 Pedagogische Studiën 467

-ocr page 514-

ingsmogelijkheden van de samenleving als ge-
heel. Terecht wordt van het onderwijs
gevraagd op beide terreinen een aanwijsbare
positieve bijdrage te leveren.

De maatschappelijke betrokkenheid bij het
onderwijs kan evenwel niet worden losge-
maakt van de vigerende knelpunten in andere
sectoren van de samenleving. Hierbij dient
vooral gewezen te worden op de onder druk
verkerende (onderwijs)begroting, de econo-
mische herstructureringen en veranderingen
die in het arbeidsbestel plaatsvinden en de
mede hiermee verband houdende veranderin-
gen die op het niveau van sturing en regelge-
ving van de zijde van de overheid worden
uitgedragen.

In de discussie over de kwaliteit en de toe-
komst van het onderwijs is (nog) te vaak
sprake van een diskwalificerende toonzetting.
Onder de aandacht gebrachte knelpunten en
toekomstvragen worden in te beperkte mate
gerelateerd aan de vrij complexe context van
een in transitie verkerend onderwijssysteem en
te frequent van een negatief-kwalificerende la-
ding voorzien, die met name contra-produk-
tief uitpakt naar de leraren die in het onderwijs
werkzaam zijn. Indien deze waarneming cor-
rect is, is hiermee mogelijk een gedeelte van de
verklaring voorhanden voor het gegeven, dat
het leraarsberoep aan maatschappelijke status
heeft ingeboet en dientengevolge ook de aan-
trekkingskracht voor het beroep is vermin-
derd.

Gezien vanuit een maatschappelijke invals-
hoek kan worden gesteld, dat het opleidings-
onderwijs van de PABO mede onderhevig is
aan een publiek proces van maatschappelijke
opinievorming. Hierbij kan worden geconsta-
teerd, dat dit schooltype in het recente verle-
den zwaar te lijden heeft gehad (en deels nog
lijdt) onder een negatief-kwalificerende beeld-
vorming, waarbij de knelpunten van dit
schooltype vaak werden ontdaan van de insti-
tutionele en maatschappelijke context waarin
deze liggen ingebed. Op deze wijze dreigen
vooralsnog niet (altijd) generaliseerbare im-
pressies een beeld te vestigen van een aanko-
mende generatie leerkrachten die niet tegen
haar taak is opgewassen. De PABO dreigt
mede hierdoor een aangetast maatschappelijk
imago te verwerven. De noodzakelijke moti-
vatie om de oplossing van de gesignaleerde
knelpunten met visie en daadkracht ter hand
te nemen, wordt echter met een aangetast
imago niet bevorderd.

Zoals in het verdere verloop van dit artikel zal
blijken, zijn we geenszins de opvatting toege-
daan dat het opleidingsonderwijs op de PABO
geen indringende verbeteringen zou behoe-
ven. Aanwijzingen over de noodzaak daartoe
zijn talrijk (vgl. Coonen, 1987a). We hechten
er echter aan te beklemtonen, dat deze verbe-
teringen door de instellingen vooral zullen
worden nagestreefd, indien de aanwezige
knelpunten van de opleiding genuanceerd
worden aan de maatschappelijke context en de
institutionele mogelijkheden, en worden bege-
leid door een inspirerende en kwalificatiever-
sterkende omgeving.

Het aangetaste imago van de opleidings-
instellingen is niet alleen van invloed op de
beschikbare motivatie de knelpunten in het
opleidingsonderwijs op te heffen, maar werkt
ook door in de wijze waarop de nascholings-
taak van de instellingen kwalitatief wordt
versterkt. Niet verwacht mag immers worden,
dat leraren basisonderwijs, die (eveneens) ge-
bukt gaan onder een maatschappelijk status-
verlies, en opleidingsinstellingen, die te kam-
pen hebben met een aangetast imago, hierin de
meest vruchtbare voedingsbodem aantreffen
om gezamenlijk de praktische onderwijs-
vraagstukken aan te pakken. Zowel leraren als
ook nascholers zullen hiertoe eerder geïnspi-
reerd raken, indien dc maatschappelijke status
en waardering van hun werk wordt hersteld cn
men in de context van de werksituatie de
mogelijkheden aantreft de problemen daad-
werkelijk tot een oplossing te brengen.

3 Knelpunten gezien vanuil een
beleidsmatige invalshoek

De meeste PABO's hebben de afgelopen jaren
te maken gehad met ingrijpende fusieproces-
sen. Aan de invoering van de PABO-wct in
1984 ging een ingrijpend fusieproces vooraf
90 Pedagogische Academies en 45 Opleidings-
scholen voor Kleuterleidsters zagen zich
geplaatst voor een fusie-operatie, waarbij het
aantal instellingen werd teruggebracht tot
ruim 60 geïntegreerde opleidingen vjoor on-
derwijs aan leerlingen van 4-12 jaar. Hoewel
de complexiteit van deze fusieprocessen in de
diverse locaties verschilde, kan worden ge-
steld, dat de organisatorische, programmati-
sche en sociaal-psychologische problemen die
in dit kader om een oplossing vroegen een uit-


506 Pedagogische Studiën

-ocr page 515-

zonderlijk zware belasting hebben gelegd op
de instellingen (vgl. Van Kroonenburg , Gor-
ten, Van Kessel & van Kuyk, 1986). Deze
belasting kwam met name tot uitdrukking in
het adequaat doen verlopen van het fusiepro-
ces. Slechts in beperkte mate kon energie
worden vrijgemaakt om het opleidingsonder-
wijs indringend te vernieuwen. Integreren,
fuseren én vernieuwen bleek een te hoog ge-
grepen opgave. Ondanks het feit dat in het
Sociaal Plan voor de PABO's was voorzien in
extra inzetbare personele ruimte, is de hieraan
geassocieerde verwachting van een vernieuw-
de opleiding niet geheel bewaarheid. We
komen op dit aspect nog terug.

Nadat de fusies tussen Opleidingsscholen
voor Kleuterleidsters en Pedagogische Acade-
mies tot PABO hun beslag hadden gekregen,
werden de opleidingen in 1986 opnieuw ge-
confronteerd met een grootschalige herstruc-
tureringsoperatie in het hoger beroepsonder-
wijs. De STC-operatie (Schaalvergroting,
Taakverdeling en Concentratie) en de daarin
voor zelfstandige PABO's vastgestelde om-
vang van minimaal 250 studenten (in tegen-
stelling tot de 600 voor andere HBO-scholen)
bracht voor veel, inmiddels qua studentenpo-
pulatie geminimaliseerde instellingen (mede
het gevolg van een sterk bij de prognoses ach-
tergebleven studenteninstroom) de opdracht
mee aansluiting te zoeken bij grotere clusters
van samengevoegde, veelal multi-scctorale
HBO-instcllingen. De PABO's, die hiertoe
moesten besluiten, zagen zich gesteld voor de
opgave een gepaste positie te verwerven in een
relatief complexe hogeschoolstructuur. Het
verwerven van deze positie was (en is) voor
veel instellingen, gelet op de interne krachts-
verhoudingen binnen de hogeschool, niet een-
voudig. De voor een zelfstandige positie
opterende PABO's gingen vaak gebukt onder
het onzekere gesternte, of de minimale toerei-
kendheid van de studentenaantallen kon wor-
den gehandhaafd. Tal van in deze positie
verkerende opleidingen zijn ter zekerstelling
van deze toereikendheid in al dan niet gefu-
seerde vorm (o.a. via de lesplaatsenformule)
samenwerkingsverbanden met andere
PABO's aangegaan. Dit proces duurt tot op
heden voort, en heeft het aantal instellingen
verder gereduceerd tot ruim 40.

Vastgesteld kan worden, dat de opleidings-
instellingen voor leraren basisonderwijs vanaf
1980 te maken hebben (gehad) met fusiepro-
cessen. De beleidsmatige behoefte aan schaal-
vergroting in het hoger beroepsonderwijs is in
deze sector van het onderwijs sterk gevoeld.
De institutionele overleving domineerde. On-
der invloed van (psychologische) factoren als
bedreiging, onzekerheid en spanning moest
gestalte worden gegeven aan herprogramme-
ring, reorganisatie en innovatie. Eenvoudig is
deze opgave niet gebleken.

De in het voorafgaande geschetste ontwik-
kelingen gingen tevens gepaard met elkaar
snel opvolgende veranderingen in het wetge-
vende regime voor de PABO's. De bestaande
wetgeving werd in 1984 vervangen door de
PABO-wet. Deze wet werd in 1986 vervallen
verklaard. Daarvoor in de plaats kwam de
HBO-wet, waaronder ook de PABO's ressor-
teerden. In het inmiddels voorliggende con-
cept-ontwerp Wet hoger onderwijs en weten-
schappelijk onderzoek (WHW) wordt voor
het begin van de jaren negentig wederom een
nieuw wetgevend regime (ook voor de
PABO's) aangekondigd. Docenten die tien
jaar of langer aan de opleiding verbonden zijn,
hebben op deze wijze in relatief korte tijd
onder vier verschillende wetgevende kaders
het opleidingsonderwijs moeten programme-
ren. De wissel, die in dit opzicht op de instel-
lingen is getrokken, mag bijzonder groot
worden genoemd.

De PABO's zijn in een vrij kort tijdsbestek
niet alleen geconfronteerd met meerdere in-
grijpende fusies en meerdere wetgevende regi-
mes, maar vanaf het begin van de jaren tachtig
ook met een aanmerkelijk versterkte opdracht
in hel kader van de nascholing van leraren
basisonderwijs. Vóór de invoering van de Wet
op het basisonderwijs (1985) werd van de op-
leidingen gevraagd de applicatiecursussen
voor onbevoegde leerkrachten te verzorgen,
alsmede de Integratie-voorbereidende bij-
scholing (IVB), later omgedoopt tot Nascho-
ling invoering basisonderwijs (NIB). Ten
behoeve van de verdere innovatie van het ba-
sisonderwijs kregen de opleidingen na 1985 tot
taak de grootschalige nascholing te verzorgen
in het kader van het door de overheid geïni-
tieerde zorgverbredingsbeleid (in eerste in-
stantie geconcentreerd op het lees/taalonder-
wijs en gevolgd door het nu in voorbereiding
genomen speerpunt op het gebied van het
rekenonderwijs).

Het verzorgen van voornoemde nascholing
moet worden gesitueerd in de context van de


507 Pedagogische Studiën

-ocr page 516-

beschreven fusies en herstructureringsopera-
ties, alsmede in de context van de verschillende
wettelijke regimes. Het succesvol uitvoering
geven aan de nascholingstaak is voor de oplei-
dingen niet onproblematisch gebleken. Men
werd onder meer geconfronteerd met de nood-
zaak een adequate nascholingsdidactiek te
ontwikkelen (vgl. Coonen, 1987b). Voorts
kreeg men te maken met leraren basisonder-
wijs, die (ondanks het feit dat de op genoemde
speerpunten gerichte nascholing in principe
onder werktijd kon worden gevolgd) niet ver-
trouwd waren met (teamgerichte) nascho-
lingsinitiatieven waarvan de inhoud op hoofd-
lijnen door de overheid werd voorgeschreven.
Niet zelden werden nascholingsdocenten ge-
confronteerd met cursusdeelnemers, die zich
eerder uit pragmatische overwegingen (colle-
giale solidariteit en faciliteiten) tot deelname
geroepen voelden, dan uit overwegingen die
voortkwamen uit de inhoud van het cursus-
aanbod of uit overwegingen van gewenste
professionele groei. Voor docenten die na-
scholingsdidactisch nog niet optimaal functio-
neerden, vormden de geschetste verschillen in
de motivatie van de deelnemers een extra com-
plicerende factor. Het desalniettemin nastre-
ven van een zo professioneel mogelijke
aanbieding van de nascholing werd voorts
zwaar op de proef gesteld door negatieve pu-
bliciteit over de kwaliteit van het nascholings-
onderwijs. Verwacht mag worden dat recente-
lijk aangekondigde maatregelen, waarbij de
overheid de beschikbare middelen voor na-
scholing voornemens is te verleggen van de
aanbodkant (de PABO's) naar de vraagkant
(de scholen), een extra druk' leggen op de kwa-
liteit van de nascholing en de met deze taak
belaste nascholingsdoccnten.

Reeds eerder in deze paragraaf hebben we
gewezen op de sociale planvoorzieningen, die
de fusie- en herstructureringsoperaties bege-
leidden. Zonder meer kan worden gesteld, dat
het overeengekomen Sociaal Plan PABO
alom waardering heeft ondervonden. Ook de
inpassing van dit Sociaal Plan PABO in het
Sociale Beleidskader (SBK) van het hoger be-
roepsonderwijs als geheel is positief ontvan-
gen. Deze planvoorzieningen voorzagen voor
de periode tussen 1984 en 1990 in de werkge-
legenheid en omscholingsmogelijkheden voor
de vele boventallige PABO-docenten. Van de
zijde van de overheid is - overigens met gepa-
ste reserve - regelmatig enige twijfel geventi-
leerd over de besteding van deze extra
personele middelen. Hoewel feitelijke gege-
vens hierover ontbreken, kan worden gesteld,
dat aan de genoemde voorzieningen naast po-
sitieve effecten (met name werkgelegenheids-
garanties) ook negatieve effecten verbonden
waren. Deze negatieve effecten moeten vooral
worden gesitueerd in de context van de instel-
lingen en de positie van de boventallige docen-
ten. Op instellingsniveau is vanaf 1984 de
beschikbare extra formatie aangewend voor
de vele extra taken die in het kader van fusie,
reorganisatie, herprogrammering, deskundig-
heidsbevordering en nascholing moesten wor-
den uitgevoerd. Hiertoe werden veelal maatre-
gelen voorbereid, waarin alle beschikbare
docenten een plaats hadden. Met de inpassing
van het Sociaal Plan PABO in het Sociale
Beleidskader van het hoger beroepsonderwijs
als geheel kon vanwege de in dat laatstge-
noemde plan voorziene omscholingsrege-
lingen echter niet langer op een volledig
uitvoerende betrokkenheid van de boventalli-
ge docenten worden gerekend.

In veel gevallen leidde dit ertoe, dat ontwik-
kelde programma's en organisatorische in-
richtingskeuzen moesten worden herzien van-
wege de geringere beschikbaarheid van
docenten. Dit noopte tot vaak overhaaste
aanpassingen, die bovendien op de schouders
terecht kwamen van veelal oudere docenten
die rechtspositioneel gezien vanaf 1990 kon-
den rekenen op een vaste plaats in de formatie
van de instelling. Wanneer we de positie van
de boventallige docenten nader bezien, met
name in de periode vóór de inwerkingtreding
van het Sociale Beleidskader, dient niet op
voorhand te worden ontkend, dat de psycho-
logische invloed van een op termijn verspeelde
functie cn positie heeft doorgewerkt in de mo-
tivatie van deze docenten zich volledig in te
zetten voor de verdere kwalitatieve verbete-
ring van de opleiding. Het onzekere persoon-
lijke lot van vele boventalligen kan als factor
in dit verband niet worden miskend, ondanks
de aanwezige werkgelegenheidsgarantie voor
een relatief korte periode. Het is denkbaar, dat
hierin een mogelijke verklaring kan worden
gevonden voor de reserves die over de beste-
ding van de sociale planvoorzieningen zijn
geuit. Tijdelijke materiële zekerheden lijken te
hebben geïnterfereerd met psychologische on-
zekerheden.


508 Pedagogische Studiën

-ocr page 517-

4 Knelpunten gezien vanuit een
programmatische invalshoek

Ondanks de relatief grote vrijheid die oplei-
dingsinstellingen genieten waar het de inhou-
delijke programmering van het opleidings-
onderwijs betreft, kan worden vastgesteld, dat
hieromtrent nog talrijke knelpunten een nade-
re gedachtenvorming vragen.

Vrij vaak wordt in dit verband het instapni-
veau van de studenten als een knelpunt
genoemd. Het HAVO blijkt niet optimaal te
functioneren als vooropleiding voor de
PABO. Mede vanwege de vakinhoudelijke be-
perkingen in de vooropleiding van studenten
ontstaan er kennisinhoudelijke hiaten in rela-
tie tot het brede vakinhoudelijke programma
van de opleiding. Programmatisch heeft dit
tot gevolg, dat tijdens de opleiding (veelal in
de propedeutische fase) deze vakinhoudelijke
tekorten moeten worden aangevuld. In feite
betekent dit, dat de beschikbare opleidingstijd
voor een deel moet worden aangewend om de
vereiste programmatische aansluiting tussen
HAVO en PABO te realiseren.

Een hiermee samenhangend knelpunt
houdt verband met de intellectuele bekwaam-
heden en aspiraties van de aankomende
PABO-studcnten. Binnen de opleidingen be-
staat veelal de opvatting, dat studenten die
voor de PABO kiezen niet kunnen worden
gerecruteerd uit de populatie van HAVO-stu-
denten die gekenmerkt worden door relatief
hoge studieprestaties in met name ook de meer
exacte vakken (vgl. Coonen, 1987a). Dit heeft
tot gevolg, dat het niveau van het oplcidings-
onderwijs in feite moet worden aangepast aan
de intellectuele kenmerken van de studenten.
Voor dit knelpunt kunnen door middel van de
instroomselectie geen substantiële oplossin-
gen worden verkregen, gelet op de kwantita-
tief geringe instroom en de met selectie
verbonden effecten op de werkgelegenheid
van de docenten en de voor bekostiging vercis-
te instituutsgrootte.

Problematisch aan de programmatische in-
richting van het opicidingsonderwijs is even-
eens het vrij omvangrijke vakkenpakket dat in
de opleiding moet worden aangeboden. Al-
hoewel ook hier de opleidingen een grotere
mate van keuzevrijheid genieten in het kader
van de wetgeving hoger beroepsonderwijs kan
toch worden gesteld, dat programmatische
tradities niet tot een reductie van het oplei-
dingsaanbod leiden. Het aantal vakken dat in
de opleiding wordt aangeboden, overstijgt
vaak de 20. Met deze vakken moet niet alleen
een breder werkveld worden bestreken (4-12
jarigen), maar de uitvoering ervan moet ook
nog gestalte worden gegeven in een, vanwege
de vigerende bekostigingssystematiek, be-
perkter en extensiever programmeringsvolu-
me.

Voornoemde problematiek ontstaat voor
een belangrijk deel door de beleidsmatig-poli-
tieke keuze leraren voor het basisonderwijs op
tc leiden, die breed inzetbaar zijn. Deze brede
inzetbaarheid impliceert, dat PABO-abitu-
riënten in feite geacht worden onderwijs te
verzorgen over de volle breedte van het curri-
culum van het basisonderwijs. Niet zelden
wordt geopperd, dat deze doelstelling te hoog
gegrepen is. De problematiek van de brede
inzetbaarheid is op dit moment met name
actueel binnen de discussie over de professio-
nele competentie van PABO-abituriënten met
betrekking tot het onderwijs aan kinderen in
de kleuterleeftijd (i.e. het jonge kind). In toe-
nemende mate wordt van de zijde van deskun-
digen uit het voormalige kleuteronderwijs
publiekelijk uiting gegeven aan de verontrus-
ting die hieromtrent bestaat. Deze verontrus-
ting houdt niet alleen verband met de
vermeende dreiging van intelleclualisering
van het kleuteronderwijs, maar komt ook
voort uit de als gering ervaren programmati-
sche ruimte om binnen het opleidingsonder-
wijs hieraan in toereikende mate aandacht te
schenken. Daarbij komt nog, dat er zorgen
bestaan over de bij de PABO-docentcn aanwe-
zige kennis en ervaring, om op een verant-
woorde wijze (de didactiek van) het kleuteron-
derwijs in het opleidingsprogramma te
verankeren. Onderhavig knelpunt is, zoals ge-
zegd, een uiterst actueel vraagstuk in de pro-
grammering van de opleiding. Sommigen
bepleiten derhalve een duidelijke specialisatie
in de opleiding naar leeftijdsgroepen (Veen-
man, 1978). Anderen zijn deze opvatting niet
toegedaan en bepleiten bijvoorbeeld een oplei-
dingsmodel, waarbij specialisatie kan plaats-
vinden tijdens de beroepsuitoefening (Coonen
& Franssen, 1979). Een structurele specialisa-
tie naar leeftijdsgroepen, met daaraan verbon-
den civiele effecten, wordt door de overheid
afgewezen.

Als knelpunt binnen het programmatische
kader van de opleiding kan ook de vraag niet


509 Pedagogische Studiën

-ocr page 518-

onvermeld blijven, in hoeverre de opleiding
een adequate toerusting biedt om te kunnen
functioneren in de nieuwe basisschool. Hierbij
speelt niet alleen het probleem van de betrok-
kenheid van het werkveld bij de programme-
ring van het opleidingsonderwijs (structurele
mede-programmering is veelal niet voorzien),
maar ook de relatieve verscheidenheid die in
het werkveld kan worden waargenomen. Deze
verscheidenheid stelt opleidingen voor pro-
grammeringsproblemen, zeker in die gevallen,
waarin een functionele samenhang wordt na-
gestreefd tussen theorie en praktijk op het
institutionele niveau van opleiding en basis-
school.

Vanuit een programmatische optiek bezien,
heeft de opleiding tot taak studenten op te lei-
den, die beschikken over een toereikend
niveau van startbekwaamheid om in het basis-
onderwijs te kunnen functioneren. Het begrip
'startbekwaamheid' is evenwel conceptueel-
inhoudelijk niet onproblematisch, omdat de
institutioneel-programmatische inrichtings-
vrijheid niet tot een min of meer collectief
bepaalde normstelling van deze startbe-
kwaamheid leidt. Hier kan nog aan worden
toegevoegd, dat het ontbreken van andere -
gedurende de beroepsloopbaan - te bereiken
bekwaamheidsniveaus niet bijdraagt tot een
heldere conceptuele normstelling van hetgeen
met startbekwaamheid feitelijk wordt veron-
dersteld. Hoewel de vigerende richtlijnen voor
eindtermen van het opleidingsonderwijs in
deze enige sturing en afbakening zouden kun-
nen bewerkstelligen, moet worden erkend, dat
de formulering van de vigerende richtlijnen
voor eindtermen dermate veelomvattend en
abstract zijn, dat ze voor dit doel naar alle
waarschijnlijkheid niet adequaat kunnen wor-
den aangewend. Dit wordt ook door de
ARBO (1988) erkend.

Tal van in deze paragraaf genoemde knel-
punten staan in relatie tot de problematiek
van de programmatische kwaliteitsbewaking
van het opleidingsonderwijs. Deze kwaliteits-
bewaking heeft een normatief-inhoudelijk en
een instrumenteel-strategische kant.

Normatief-inhoudelijk is de kwaliteitsbe-
waking van het opleidingsonderwijs niet zon-
der problemen, gelet op de geschetste knel-
punten als de breedte van het opleidings-
programma, de problematiek van de brede
inzetbaarheid, de discussie over eventuele spe-
cialisaties en de functionaliteit van de vigeren-
de richtlijnen voor eindtermen.

Instrumenteel-strategisch doen zich nog tal
van problemen voor, waar het gaat om de
vraag naar een adequate keuze van methodie-
ken, procedures en instrumenten om tot een
betrouwbare kwaliteitsbepaling van het oplei-
dingsonderwijs te geraken. Opleidingen heb-
ben hier veelal geen ervaring mee en boven-
dien is de cultuur binnen de instellingen niet
overal tot volle rijpheid gekomen, waar het
betreft het toegankelijk maken en publiek rap-
porteren over het gerealiseerde kwaliteitsni-
veau.

Het nascholingsonderwijs dat door de
opleidingsinstellingen wordt verzorgd, ver-
toont, gezien vanuit een programmatische
invalshoek, eveneens knelpunten. De keuze
van de overheid tot een speerpuntenbeleid op
het gebied van de nascholing zorgverbreding
heeft de vraag geactualiseerd, in hoeverre de
programmatische inrichting van het nascho-
lingsonderwijs, onder een collectief inhoude-
lijk paradigma, tot adequate implementatie-
effecten leidt. Niet zelden wordt de kritiek ver-
nomen, dat scholen meer op eigen gezag en
gerelateerd aan eigen schoolspecifieke ont-
wikkelingsdoelstellingen, gesteund door een
gerichte implementatiebevorderende begelei-
ding, invulling moeten kunnen geven aan het
nascholingsonderwijs. De concept-beleidsno-
titie "Nascholing in het primair en voortgezet
onderwijs" (1989) getuigt van een erkenning
van de zijde van de overheid van deze, in het
onderwijsveld levende voorkeur.

Opgemerkt dient te worden, dat de beleids-
visie, waarin sprake is van een samenhang
tussen opleidings- en nascholingsonderwijs,
op dit moment onvoldoende concretisering
heeft gevonden in met name ccn gestructureer-
de en systematische verankering van de
nascholing in de loopbaanontwikkeling van
de leraren. De nascl]oling vertoont ccn ad hoe
structuur, waarin in ontoereikende mate
wordt tegemoet gekomen aan de vereiste pro-
fessionele investeringen in de verschillende
stadia van de loopbaan van de leraar (vgl.
Fcssler, 1985). Onduidelijk is in dit verband
op welke wijze de startbekwaamheid van de
beginnende leraar verdere vervolmaking
krijgt in relatie tot dc professionele groei van
de leraar als individu, het schoolteam als ge-
heel en de context van de schoolontwikkeling.
Dit 'onrijpe' beleidsmatige professionalise-
rings- en (school)ontwikkelingskader stelt na-
scholingsdocenten en basisschoolleraren voor


510 Pedagogische Studiën

-ocr page 519-

de moeilijke opgave de aanwezige nascho-
lingsmogelijkheden in een duidelijk (be-
roeps)perspectief te plaatsen (vgl. ARBO,
1988).

Niet geheel zonder problemen is voorts de
impliciet aan het nascholingsonderwijs ver-
bonden eis 'maatwerk' voor de scholen te
leveren. Dit 'maatwerk' is niet alleen vanuit
een motivationeel oogpunt van de zijde van de
deelnemers van belang, maar is een ondubbel-
zinnig vereiste om tot aanwijsbare implemen-
tatie-elTecten te komen. Gesteld kan worden,
dat opleidingsinstellingen dit aangaande niet
beschikken over een toereikend randvoor-
waardelijk programmerings- en uitvoerings-
kader, waarbinnen dit school- en deelnemers-
specifiek maatwerk gerealiseerd kan worden.
Dit heeft niet zelden tot gevolg, dat een pro-
grammatische invulling van het nascholings-
onderwijs wordt gerealiseerd, die in mindere
mate dan wenselijk wordt geoordeeld, tege-
moet komt aan de specifieke verwachtingen
van de deelnemers.

5 Knelpunten gezien vanuit een

(opleidings- en nascholings) didactische
invalshoek

Hoewel de opleidingen ook op het gebied van
de didactische inrichting van het opleidings-
onderwijs over grote vrijheden beschikken,
kan worden waargenomen, dat ook hier nog
tal van manifeste knelpunten aanwezig zijn.

Opleidingsdidactisch gezien trachten veel
opleidingen zich te ontdoen van een traditio-
ncel-schools opleidingsconccpt, waarin (klas-
sikale) kennisoverdracht als beroepsvormend
beginsel sterk de overhand had. Steeds na-
drukkelijker proberen opleidingen daarente-
gen uitvoering te geven aan een meer
eigentijds opleidingsdidactisch concept, waar-
in niet alleen het verwerven van kennis, maar
ook het verwerven van (geïntegreerde) prakti-
sche beroepsbekwaamheden en beroepshou-
dingen onder de aandacht worden geplaatst
(vgl. Coonen & Franssen, 1981). In dit oplei-
dingsdidactische concept wordt onder meer
een sterke wissel getrokken op de samenwer-
king tussen de vakken, de integratie van theo-
rie en praktijk (zowel intra-individueel als
inter-institutioneel), de onderzoeks- en refiec-
tiebekwaamheid van de student en het speci-
fieke beroepsontwikkclingsperspcctief van
elke aankomende leraar afzonderlijk. Deze
opleidingsdidactische inrichtingsvoorkeuren
zijn op veel instellingen aanwijsbaar. Proble-
matisch in de realisatie van dit streven is echter
de als ontoereikend ervaren mogelijkheden
om aan dit meer eigentijdse opleidingsdidacti-
sche concept uitvoering te geven. Het overvol-
le curriculum, de geringere bekostiging en het
bredere opleidingsbereik zijn enkele variabe-
len, die aan de realisering van dit opleidingsdi-
dactische concept beperkingen opleggen. Het
streven naar extensivering van het hoger be-
roepsonderwijs voegt hieraan nog een extra
complicerende factor toe. Tal van opleidings-
docenten verbinden aan deze laatstgenoemde
aspecten het standpunt, dat hun rol wordt
teruggedrongen tot lesgever in traditionele
zin. Meer tijdsintensieve opleidingsdidacti-
sche werkwijzen, zoals beroepsspecifieke trai-
ningen, kunnen in deze context vrijwel niet tot
ontwikkeling worden gebracht.

Voor een belangrijk deel doet deze proble-
matiek zich ook gevoelen in de opleidingsdi-
dactische vormgeving van de stage. Zonder
enige twijfel wordt de stage in een opleiding
voor leraren als uiterst relevant en noodzake-
lijk aangemerkt. Het voorzien in functionele
stagc-ervaringen vereist van de opleidings-
instellingen een inhoudelijk gestructureerd en
gedifferentieerd stageprogramma. De ontwik-
keling en uitvoering van dit stageprogramma
veronderstelt een nauwe samenwerkingsrela-
tie met de stagebiedende scholen en een pro-
fessionele begeleiding van de student. Ook
hier legt de vigerende bekostiging van de op-
leidingen beperkingen op. De bekostiging laat
veelal niet toe, dat schoolspecifieke stagepro-
gramma's tot ontwikkeling kunnen worden
gebracht en dat studenten gedurende de stage
op een adequate en verantwoorde wijze door
de opleidingsinstelling kunnen worden bege-
leid. Ook van zijde van de stagebiedende
scholen is de realiseerbare investering in een
professionele praktijkstage aan grenzen ge-
bonden, gelet op de overvolle werkagenda van
de leraren basisonderwijs en de ontbrekende
facilitering van deze scholen als tegenprestatie
voor de aan de opleiding bewezen diensten.

Zowel de opleidingsdidactische als de stage-
didactische inrichting van het opleidings-
onderwijs is slechts tot meer geavanceerde
niveaus tot ontwikkeling te brengen, indien
hiertoe zowel de ontwikkelings- als ook de uit-
voeringsruimte voorhanden is. Manifest in


511 Pedagogische Studiën

-ocr page 520-

deze context is de waarneming van veel oplei-
dingsinstellingen, dat ze hier, gegeven de
beschikbare mogelijkheden, sterk worden
overvraagd. Dit leidt veelal tot distantie-
gedrag onder docenten of het onwelwillend
functioneren in een traditioneel opleidingsdi-
dactisch concept, waarvan men de beperkin-
gen uit eigen ervaring zeer goed kent.

Ook op het gebied van de didactiek van het
nascholingsonderwijs hebben opleidingen met
problemen te kampen. Het succes van nascho-
ling houdt nauw verband met een klantgerich-
te en effect-sorterende didactische aanpak.
Reeds eerder hebben we op dit principe van
'maatwerk' gewezen. Opgemerkt kan worden,
dat bij de intensivering van de nascholings-
taak van de opleidingsinstellingen, vanwege
de aanhoudende en relatief belastende uitvoe-
ringstaak, onvoldoende aandacht is gegeven
aan de noodzakelijke ontwikkeling van een
professionele nascholingsdidactiek. Het ont-
breken van toereikende investeringen op dit
terrein moet mogelijk mede ten grondslag
worden gelegd aan het niet onverdeeld positie-
ve imago dat opleidingen als nascholings-
instellingen verworven hebben.

Theoretische inzichten op het gebied van de
nascholing van leraren laten ondubbelzinnig
zien, dat hier sprake is van een uiterst gecom-
pliceerde didactische competentie van de zijde
van de nascholingsdocent (vgl. Coonen,
1987b). Wanneer in de ontwikkeling van deze
competentie onvoldoende kan worden geïn-
vesteerd, ligt de conclusie voor de hand, dat
zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijde
gevoelens van professioneel-onbehagen wor-
den opgeroepen. Dit laatste is bij nascholers
én leraren basisonderwijs merkbaar.

We brengen hier in herinnering, dat de na-
scholingsdidactiek mede wordt gecompliceerd
in een context, waarin de overheid een collec-
tief-inhoudelijke sturing tracht te bewerkstel-
ligen, waarvan, zoals gezegd, sprake is bij het
vigerende speerpuntenbeleid. Een nascho-
lingsdidactiek die zijn oorsprong vindt aan de
vraagzijde (de afnemers) kan daarentegen
slechts succesvol worden gerealiseerd, indien
hiertoe voldoende realiseringscondities aan de
aanbodzijde voorhanden zijn. Het is van ui-
terst groot belang hiermee zorgvuldig reke-
ning te houden, wanneer het programmerings-
initiatief van de nascholing bij de afnemers
wordt gelegd.

6 Knelpunten gezien vanuit een

institutioneel-relationele invalshoek

Teneinde een kwalitatief goede uitvoering van
de opleidings- en nascholingstaak te kunnen
realiseren, zijn opleidingen aangewezen op
functionele samenwerkingsrelaties met tal van
instellingen. In deze samenwerkingsrelaties
kan een drietal niveaus worden onderschei-
den. Op de eerste plaats het niveau van het
(afnemende) scholenveld van het basisonder-
wijs, op de tweede plaats het niveau van de
algemene en specifieke verzorgingsinstellin-
gen en op de derde plaats het niveau van de
opleidingsinstellingen zelf. Voorzover op deze
drie niveaus sprake is van knelpunten zullen
deze worden aangeduid en toegelicht.

Opleidingen zijn zowel in de uitvoering van
de opleidingstaak als in de uitvoering van de
nascholingstaak aangewezen op functionele
samenwerkingsrelaties met het basisonder-
wijs. In het eerste geval wordt de samenwerk-
ingsrelatie primair gevoed door een behoefte
van de opleidingsinstellingen (i.e. voorzien in
stageplaatsen), terwijl in het tweede geval de
samenwerkingsrelatie primair vanuit de be-
langen van de klant (i.e. de basisschool) wor-
den ingekleurd. In beide gevallen kan slechts
van een adequate samenwerking worden ge-
sproken, indien zowel aan de communicatief-
relationele, als ook aan de procedureel-inhou-
delijke kanten van de gewenste samenwerking
op een toereikende en acceptabele wijze gestal-
te kan worden gegeven. Vastgesteld kan wor-
den, dat zich met name op het gebied van de
procedurcel-inhoudelijke samenwerking op
dit moment knelpunten aandienen. De samen-
werking op dit niveau is onvoldoende
gestroomlijnd en wordt te vaak gekenmerkt
door ad hoe aandoende werkwijzen. De mees-
te opleidingen beschikken niet of in onvol-
doende mate over procedurcel-inhoudelijke
instrumenten die door beide partijen (oplei-
dingen én basisscholen) zijn overeengekomen,
teneinde daarmee te waarborgen, dat de keuze
voor de uitvoering van de opleidings- en na-
scholingstaak naar wens van alle betrokkenen
wordt vastgesteld en gerealiseerd. Dat dit sto-
ringen tot gevolg kan hebben op de communi-
catief-relationele kant van de samenwerking,
ligt enigszins voor de hand.

Het feit, dat met name de procedurcel-
inhoudelijke kant van de samenwerking on-
voldoende sterk ontwikkeld is, moet voor een


512 Pedagogische Studiën

-ocr page 521-

niet onbelangrijk deel worden toegeschreven
aan de relatieve vrijblijvendheid, waarin deze
institutionele samenwerking ligt ingebed.
Hoewel de uitnodiging tot deze samenwerking
wel in wettelijke regelgeving is voorzien, ont-
breekt het echter aan concrete realiserings-
voorwaarden op grond waarvan de beoogde
samenwerking feitelijk gestalte kan krijgen.
Het ontbreken van deze realiseringscondities
doet zich zowel in de programmering van het
opleidingsondcrwijs, als ook in de program-
menng van het nascholingsonderwijs soms
pijnlijk gevoelen.

Ook de situatie, waar het betreft de institu-
tioneel-relationele samenwerking van de op-
leidingsinstellingen met de algemene en speci-
fieke verzorgingsinstellingen, bevat knelpun-
ten die tot een meer functionele aanpak
noodzaken.

De relatie van de PABO met de algemene
verzorgingsinstellingen manifesteert zich in
het bijzonder naar de Landelijke Pedagogi-
sche Centra (LPC) en de schoolbegeleidings-
diensten. PABO's zijn afnemers van de
Produkten cn diensten van de Landelijke Pe-
dagogische Centra. Het betreft zowel Produk-
ten cn diensten op het gebied van de
opleidingstaak, als ook op het gebied van de
nascholingstaak. In de relatie tussen PABO's
cn Landelijke Pedagogische Centra is sprake
van een in feite niet geformaliseerde samen-
werkingsrelatie, bedoeld in de zin van een
relatie, waarin de ontvanger van de produkten
en diensten procedureel en inhoudelijk in-
vloed kan uitoefenen op de aard cn de kwali-
teit van de verstrekte dienstverlening. Veelal is
de relatie gedefinieerd in meer informele of
bestuurlijke vorm, op basis waarvan de ver-
houding tussen vraag en aanbod nader inhoud
krijgt.

De relatie van de PABO's met de schoolbe-
geleidingsdiensten manifesteert zich vooral op
het gebied van het nascholingsonderwijs. Ge-
geven de Nederlandse kenmerken van de eer-
stelijns onderwijsverzorging is het een vereiste,
dat PABO's en schoolbegeleidingsdiensten
zowel gezamenlijk, als in goed overleg met de
basisscholen komen tot een adequate pro-
grammering, uitvoering en implementatiebe-
geleiding van het nascholingsonderwijs. Niet
in alle gevallen wordt de samenwerking, zoals
hier bedoeld, echter gerealiseerd. Dit wordt
onder meer veroorzaakt door een vaak ontoe-
reikende afstemming van taken van PABO's
en schoolbegeleidingsdiensten, alsmede door
institutionele of aan de professionele taakuit-
werking ontleende of vermeende verschillen.
Ook hier kan worden gesteld, dat de instellin-
gen-ook in wettelijke zin-tot samenwer-
king worden verplicht. In de praktijk kan deze
verplichting echter zeer uiteenlopende - en
niet altijd functionele - gedaanten aannemen.
Het is in dit verband van belang te benadruk-
ken, dat er geen aanwijzingen zijn die de
opvatting zouden rechtvaardigen, dat voor-
noemde instellingen niet tot samenwerking
bereid zouden zijn. Feitelijke gegevens spre-
ken dit tegen. Eerder is er sprake van een niet
tot volle rijpheid gekomen samenwerking,
welke met name zijn oorsprong vindt in het
gegeven, dat beide instellingen zich in een con-
junctuur bevinden, waarin tal van bedreigin-
gen en overlevingsproblemen moeten worden
gepareerd. Instellingen die voor een dergelij-
ke, vooral op de eigen positie gerichte, overle-
vingsstrategie genoodzaakt worden te kiezen,
zijn in de regel te veel naar binnen gekeerd om
tot functionele samenwerkingsrelaties met de
omgeving over te kunnen gaan. We menen,
dat de kwaliteit van de samenwerking tussen
PABO's en schoolbegeleidingsdiensten op dit
moment door voornoemde conjunctuurken-
mcrken sterk onder druk wordt gesteld.

Ook de relatie van de PABO's met de speci-
fieke verzorgingsinstellingen is niet optimaal.
De bijdragen van het Instituut voor de Leer-
planontwikkeling (SLO), het Centraal Insti-
tuut voor Toetsontwikkeling (CITO) en het
onder auspiciën van het Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs (SVO) uitgevoerde
onderwijsonderzoek (inclusief opleidings- en
nascholingsonderzoek) aan de taakstellingen
van de PABO's zijn zonder enige twijfel aan-
wezig, doch ook hier liggen de bijdragen niet
ingebed in een nader geformaliseerde samen-
werkingsrelatie met de opleidingsinstellingen.
De bijdragen die van de zijde van voornoemde
instellingen aan de PABO's worden geleverd,
vormen bovendien slechts een beperkt deel
van het dienstverlenende pakket van deze in-
stellingen en zijn voorts onderling slechts in
beperkte mate op elkaar afgestemd. Hiermee
verliest de totale bijdrage van de specifieke
verzorgingsinstellingen aan de ontwikkeling
van het opleidings- en nascholingsonderwijs
een deel van haar functionaliteit cn effectivi-
teit.

Ten slotte is er de samenwerking tussen de


-ocr page 522-

opleidingen onderling. Gesteld kan worden,
dat de samenwerking tussen de PABO's on-
derling én de samenwerking van de PABO's
met andere lerarenopleidingen, zoals bijvoor-
beeld de opleidingen voor het speciaal onder-
wijs en de opleidingen voor het voortgezet
onderwijs, verre van optimaal is. In deze kent
Nederland volstrekt geen traditie en gezien de
institutionele veranderingen en de daarmee
verbonden interne positieversterking, welke
binnen alle voornoemde opleidingen actueel
is, is het gevaar niet denkbeeldig, dat deze
samenwerking tussen de lerarenopleidingen
voorshands niet voldoende van de grond
komt. Enige hoop kan echter worden geves-
tigd op de groeiende samenwerking die kan
ontstaan tussen de diverse opleidingen die zich
bevinden binnen eenzelfde hogeschoolstruc-
tuur.

Met name vanwege de sterk gelijkende pro-
blematiek, waarmee voornoemde opleidingen
te kampen hebben in de uitvoering van de
opleidings- en nascholingstaak, ligt een meer
nadrukkelijk geformaliseerd samenwerkings-
verband tussen de opleidingen voor de hand.
Voor een deel is deze samenwerking reeds
voorzien in de Sectorale Kerngroep Hoger Pe-
dagogisch Onderwijs van de HBO-Raad. In
hoeverre deze Raad tot initiatieven kan en zal
overgaan, die tot gevolg hebben, dat er func-
tionele en tot verhoogde kwaliteit inspireren-
de samenwerkingsrelaties tussen de lerarenop-
leidingen onderling zullen ontstaan, is op dit
moment niet met zekerheid te zeggen. De ver-
wachtingen zijn evenwel hoog gespannen.

7 Knelpunten gezien vanuil een
veranderkundige invalshoek

Gezien de turbulentie waarin het onderwijs
zich bevindt, staan lerarenopleidingen méér
dan voorheen voor de opgave de kwaliteit van
het opleidings- en nascholingsonderwijs op
grond van beschikbare theoretische en prakti-
sche inzichten gestalte te geven. De vigerende
turbulentie doet een appèl op het verander-
kundig vermogen van de opleidingsinstellin-
gen.

In de traditie van de PABO ligt geen
substantieel innovatievermogen besloten (vgl.
Du Bois-Reymond & Coonen, 1986). Hoewel
het te ver zou voeren deze opleidingen te
karakteriseren als behoudend, kan toch niet
worden verheeld, dat deze opleidingen zich
collectief gezien kenmerken als vrij traditio-
neel. Binnen de instellingen is de erkenning
echter doorgebroken, dat hiermee de positie
van de opleiding op termijn wordt verzwakt.
Meer dan voorheen opteren opleidingen dan
ook voor een meer pro-actieve veranderkun-
dige aanpak, waarin getracht wordt bruikbare
alternatieven te ontwikkeien voor de knelpun-
ten die in het opleidings- en nascholingsonder-
wijs om een oplossing vragen. Deze pro-
actieve aanpak veronderstelt binnen de oplei-
ding een toereikende veranderkundige kennis,
zowel inhoudelijk als strategisch. Geconsta-
teerd kan worden, dat op dit punt het vermo-
gen van de opleidingen nog verdere ontwikke-
ling behoeft (vgl. Coonen, 1987a).

Hiermee staat in direct verband de compe-
tentie van het management van de opleidings-
instellingen. Vanwege de eerder geschetste
fusies is het management op tal van instellin-
gen, zowel qua personele bezetting als qua
taakstelling, indringend gewijzigd. Het mana-
gement van de opleiding neemt een sleutelpo-
sitie in waar het de uiteindelijke veranderkun-
dige dynamiek betreft waartoe een opleiding
in staat is. Gesteld kan worden dat mede door
toedoen van de fusies en mede als gevolg van
de explicieter geformuleerde maatschappelij-
ke verwachtingen van de opleidingen, het
management een indringende taakverzwaring
heeft ondergaan. De leiding van de opleidings-
instituten heeft zich de afgelopen jaren vooral
geconcentreerd op institutionele veranderin-
gen (fusie, integratie, programmering, organi-
satie-ontwikkeling, extern beleid, personeels-
zorg e.d.) en is wellicht mede hierdoor
onvoldoende toegekomen aan dc versterking
van de eigen professionele manegcmentkwali-
teitcn. Dit aspect verdient om genoemde reden
extra zorg en aandacht.

De ingrijpende veranderingen, waarmee de
opleidingen te maken hebben gekregen, heb-
ben mede tot gevolg gehad, dat een groot
aantal opleidingsdocenten boventallig werd.
Het aantal opleidingsdocenten aan de OK en
PA bedroeg in 1984 nog ruim 3.500. Tn 1990
zal dit aantal nog ruim 1.000 docenten bedra-
gen. Vanwege de vigerende rechtspositionele
regelingen (last in - first out) zijn het vooral de
mid-veertigers en vijftigers, die als docent aan
de PABO verbonden zijn (overwegend man-
nelijk; overwegend afkomstig van de vroegere
Pedagogische Academie). De jongere docen-


514 Pedagogische Studiën

-ocr page 523-

ten moesten omzien naar een andere functie of
bereiden zich hierop op dit moment voor door
middel van omscholing. De personeelssituatie
op de opleidingen is indringend gewijzigd.
Niet zelden wordt deze situatie geassocieerd
aan het fenomeen van vergrijzing. Zonder aan
deze vergrijzing hier positieve of negatieve as-
sociaties te verbinden, kan niet worden ont-
kend, dat de persoonlijke levenssituatie,
waarin een groot deel van de docenten zich
bevindt, op grond van beroepssociologische
inzichten de vraag kan oproepen, in hoeverre
van de huidige beroepsgroep opleidingsdo-
centen een sterke innoverende kracht zal en
kan uitgaan. Niet alleen ligt hier een zorgpunt
dat direct het veranderkundig, innoverende
vermogen van de opleiding raakt; ook ligt hier
een zorgpunt, op welke wijze wordt voorzien
in een nieuwe generatie lerarenopleiders op
het moment, dat de qua leeftijd relatief homo-
gene beroepsgroep van dit moment de oplei-
ding verlaat.

Een knelpunt dat eveneens in de personele
sfeer ligt, betreft de problematiek van de be-
voegdheden van de docent. In het kader van
de HBO-wetgeving is de formele vakbevoegd-
heid van de docent vervallen verklaard. In
plaats van een formele (eerstegraads) onder-
wijsbevoegdheid wordt volstaan met de (door
het bevoegd gezag vast te stellen) cis tot
bekwaamheid. Deze regeling heeft op tal van
PABO's tot problemen geleid. Aangezien men
niet in de situatie verkeerde nieuwe docenten
te kunnen aanstellen (vanwege bovcntallig-
heid), moest vaak worden besloten aan docen-
ten dc vereiste 'bekwaamheid' aan te reiken,
om te kunnen voorzien in het geprogrammeer-
de onderwijsaanbod. In veel gevallen heeft
deze werkwijze geleid tot contra-produktievc
effecten, zowel naar de betrokken docent, als
naar de kwaliteit van het opleidingsaanbod.
Veel gehoord is dan ook de opvatting de oude
bevoegdhedcnregeling voor de PABO-docent
in ere te herstellen.

De vernieuwing van het opleidings- en na-
scholingsonderwijs en de oplossing van de
binnen de opleidingen aanwezige knelpunten
kan krachtiger worden aangepakt, indien
naast een goed toegerust opleidingsteam een
ondersteuningsstructuur voorhanden is,
waarin systematische en praktijkrelevante
diepte-investeringen kunnen worden gedaan
in de ontwikkeling van de opleiding. Deze
investeringen (research, ontwikkelingswerk.

informatievoorziening, deskundigheidsbevor-
dering van docenten en management, insti-
tuutsbegeleiding, kwaliteitsontwikkeling enz.)
dienen gebundeld en geïntegreerd te worden
opgezet en onder mede-programmering van
het opleidingsveld ten uitvoer te worden geno-
men. Deze min of meer ideaal-typische infra-
structuur voor de verdere kwalitatieve verbe-
tering van de opleidingen is evenwel niet
voorhanden.

8 Knelpunten gezien vanuil een integraal
perspectief

In de voorgaande paragrafen is naar voren
gekomen, dat dc problematiek waarmee de
PABO te kampen heeft veelzijdig is en uiterst
gecompliceerd. Niet alleen de afzonderlijk ge-
duide problemen zijn in zichzelf vaak uiterst
gecompliceerd, vooral ook de onderlinge ver-
bondenheid van tal van genoemde knelpunten
leiden tot de interpretatie en vaststelling, dat
de vigerende problematiek van de PABO niet
met enkele eenvoudige suggesties en maatre-
gelen tot een oplossing te brengen is. Terecht
kan aan de voorliggende schets van knelpun-
ten de gevolgtrekking worden verbonden, dat
voor een kwalitatief herstel van de PABO's
een lange weg bewandeld dient te worden; een
weg, die zorgvuldig dient te worden uitgestip-
peld, niet wordt verlaten en doelgericht wordt
vervolgd tot de beoogde en dringend noodza-
kelijke kwaliteitsverbeteringen ook daadwer-
kelijk zijn gerealiseerd. Het eind 1988 uitge-
brachte ARBO-advies onder de inspirerende
titel "Progressie in professie" (1988) bevat
hiertoe belangwekkende aanbevelingen. Ook
het door de HBO-Raad opgestelde actieplan
voor de kwaliteitsverbetering van de leraren-
opleidingen basisonderwijs verdient in dit ver-
band collectieve steun.

Literatuur

ARBO, Pro);rcssie in professie. Advies over dc ont-
wikkeling van de PABO. Zeist: ARBO, 1988.

Bois-Reymond, M. du & H.W.A.M. Coonen, Dc
binnenkant.
Schoolkritiek en Dialoog in de
PABO. Meppel: Boom, 1986.

Coonen, H.W.A.M., De opleiding van leraren ha-
sisonJerwijs.
Een studie van ontwikkelingen in de
theorie en praktijk van het opleidingsonderwijs
(dissertatie). 's-Hertogenbosch: Katholiek Peda-
gogisch Centrum, 1987a.


515 Pedagogische Studiën

-ocr page 524-

Coonen, H. W.A.M., Didactiek van de nascholing.
Een introductie. 's-Hertogenbosch: Katholiek
Pedagogisch Centrum, 1987b.

Coonen, H.W.A.M. & H.A.M. Franssen, Specia-
lisatie van onderwijsgevenden voor het basison-
derwijs in het perspectief van een alternatief
opleidingsmodel.
Pedagogische Studiën, 1979,
56,97-108.

Coonen, H.W.A.M. & H.A.M. Franssen, Geïn-
tegreerde bekwaamheidsverwervingsprocessen
in de lerarenopleiding basisonderwijs. Enkele
aanzetten voor een discussie over de vernieuwing
van het opleidingsonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën,
1981,55,319-334.

Coonen, H.W.A.M. & S.A.M. Veenman, Oplei-
dings- en nascholingsonderzoek: actuele en toe-
komstige vraagstukken. In: S.A. M. Veenman &
H. W. A. M. Coonen,
Onderwijs en Opleiding (pp.
3-15). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.

Fessier, R., A model for professional growth and
development. In: P. Burke & R. Heideman
(Eds.), Career-long teacher education (pp. 181-
193). Springfield: 1985.

Kieviet, F. K., Stand van zaken van het onderzoek
over opleiden en nascholen van onderwijsgeven-
den in Nederland. In: S.A.M. Veenman & J.
Kok (red.). Opleiding van onderwijsgevenden
(pp. 14-33). 's-Gravenhage: S.V.O., 1980.

Kroonenburg, J. van, H. Corten, N. van Kessel & J.
van Kuyk,
Op weg naar Pedagogische Academies
voor het basisonderwijs. Fusie en integratie van
Pedagogische Academies en Opleidingsscholen
voor Kleuterleidsters. Nijmegen: Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen/Vakgroep
Interdisciplinaire Onderwijskunde, 1986.

Summary

Coonen, H. W. A. M. 'Issues in initial and in-service training of primary teachers.' Pedagogische Studiën, 1989,
66, 505-516.

The quality of the primary teacher education in The Netherlands has been sevcrely criticized in recent years.
This criticism can be analysed from different viewpoints. The teacher education institutions have to cope with
a down ward public image, partially due to perceived deficits in the professional competence of future teachers.
Besides, the teacher training colleges were involved in a process of mergers (from 140 down to 40 institutions)
and had to invest in uphancing the quality of in-service training of teachers. A lot of problems can be located in
the search for a relevant and consistent program that guarantees an adequate prcparation for teaching 4-12
year old children. Also many problems had to be addressed conccrning the institutional mcthods of how to
educate and train future teachers. Teacher training colleges had futhermore to deal with the question of how to
establish functional ways of Cooperation with schools and supporting institutions. A main issue of future
importance refers to the innovational competence of the colleges.

Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman, Probleemver-
kenning Opleiding Onderwijsgevenden.
Gronin-
gen/Nijmegen: ISO/SVO, 1985.

Veenman, S.A.M., Specialisatie of geen specialisa-
tie in de opleiding tot onderwijsgevende in het
basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 1978, 55,
26-52.

Curriculum vitae

H. W.A.M. Coonen (1951) is sedert 1978 als onder-
wijskundig stafmedewerker verbonden aan het
Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogen-
bosch. Van zijn hand verschenen talrijke publikaties
over het opleidings- en nascholingsonderwijs.

In 1987 promoveerde hij op een dissertatie, geti-
teld "De opleiding van leraren basisonderwijs" (Een
studie van ontwikkelingen in de theorie en praktijk
van het opleidingsonderwijs).

Adres: Katholiek Pedagogisch Centrum, Postbus
482, 5201 AL 's-Hertogenbosch.

Manuscript aanvaard l-5-'89


516 Pedagogische Studiën

-ocr page 525-

R. R. Schmeck (Ed.),Learning Strategies and
Learning Styles.
Plenum Press, New York,
1988, 368 pag., $ 47.50, ISBN 0-306-42860-1
(via Bookimpex nr. 60979X/307009Z).

Het boek "Learning Strategies and Learning Styles"
is reeds in 1988 verschenen. Dit fraai uitgegeven en
door R. R. Schmeck geredigeerde boek bevat een
groot aantal bijdragen van bekende auteurs op het
gebied van leerstijlen, afkomstig uit Europa, de Ver-
enigde Staten en Australië.

Het boek bestaat uit twee delen, een meer theore-
tisch (concepts) en een meer toegepast (applica-
tions) deel. Het theoretische deel wordt ingeleid
door Schmeck, die een overzicht geeft van de ver-
schillende begrippen (terminologieën) en onder-
zoeksmethoden die op het terrein van leerstijlen in
zwang zijn en die in het boek voorkomen. In hoofd-
stuk 2 gaat Entwisle in op een aantal (uitvoerige)
vragenlijststudies. Deze hebben inzicht verschaft in
de motivationele factoren die een rol spelen bij de
wijze waarop Icrenden dc leertaak aanpakken. Hoe
lerenden een taak aanpakken is uitvoerig onder-
zocht door Marton. In hoofdstuk 3 gaat hij in op de
resultaten van kwalitatief onderzoek. Hieruit blijkt
volgens Marton dat lerenden kunnen worden ge-
plaatst op een dimensie, met als uitersten: diep
(deep) en oppervlakkig (surface). De positie van een
individuele student op dit continuum hangt af van
hoe hij leren en studeren definieert (opvat), hoe hij
een bepaalde leertaak (bijvoorbeeld lezen of schrij-
ven) aanpakt en hoe hij studeert. In hoofdstuk 4
bcdiscussieert Pask werk op het terrein van leerstij-
len en strategieën. In dat kader bespreekt hij ook de
bekende door hem ontwikkelde stijl: holist versus
serialist learning. Das geeft in hoofdstuk 5 een over-
zicht van zijn werk op het gebied van informatiever-
werking. Het betreft hier met name het onderzoek
op het gebied van simultane versus successieve
informatieverwerking en op dat van planningsstra-
tegieën bij lerenden. Deze processen kunnen worden
opgespoord via 'tests'. Gebleken is dat de resultaten
van dit onderzoek samenhangen met schoolresulta-
ten. Bovendien vormen zij een interessante aanvul-
ling op het kwalitatieve onderzoek dat in dit boek
een meer centrale rol speelt. In het laatste hoofdstuk
van deel I gaan McCarthy en Schmeck nader in op
de opvattingen die lerenden over zichzelf hebben en
hoe deze ontstaan, respectievelijk beïnvloed kunnen
worden.

Boekbesprekingen

Pedagogische Studiën 1989 (66) 517-520

Deel 2 betreft, zoals gezegd, vooral de toepassin-
gen van het onderzoek naar stijlen en strategieën. In
hoofdstuk 7 toont Ramsden aan dat de structuur
van een cursus mede bepalend is voor de wijze waar-
op de stof wordt verwerkt. Deze auteur zet dan ook
vraagtekens bij het begrip 'stijl', dat immers een
zekere constante, invariante wijze van aanpakken
van taken en verwerken van informatie suggereert.
In hoofdstuk 8 relateert Briggs het onderscheid tus-
sen diep en oppervlakkig (van Marton) aan de wijze
waarop lerenden schrijven (in de zin van stellen).
Kirby onderzoekt in hoofdstuk 9 het verband tussen
enkele stijl- en strategie-noties enerzijds en de wijze
waarop men leest anderzijds. Hierbij wordt vooral
ingegaan op de cognitieve stijl die gekenmerkt
wordt door het contrast: globaal versus analytisch.
In hoofdstuk 10 zetten Torrance en Rockenstein
uiteen hoe creativiteit samenhangt met de wijze
waarop mensen geneigd zijn informatie te verwer-
ken. Dit laatste wordt mede bepaald door de vraag
welke van beide hersenhelften daarbij primair een
rol spelen. Indien dit vooral de rechter hersenhelft
is, dan is er vaker sprake van 'creativity-by-inven-
tion' en indien er een 'voorkeur' blijkt te bestaan
voor processen die zich vooral links afspelen dan is
er sprake van 'creativity-by-improving'. In hoofd-
stuk 11 bespreekt Weinstein haar onderzoek met
betrekking tot de vraag hoe leerstrategieën via on-
derwijsmaatregclen beïnvloed kunnen worden. Een
nabeschouwing cn kritische evaluatie (ook in ter-
men van praktijkrelevantie) van de hand van
Schmeck sluit deel 2 af.

In het begin van de jaren tachtig is een groep onder-
zoekers uitgegaan van de veronderstelling dat het
leerproces in belangrijke mate bepaald wordt door
de opvattingen die lerenden hebben over leren en
studeren. Om deze leerconcepties te kunnen identifi-
ceren werd veelal gebruik gemaakt van kwalitatieve
onderzoeksmethoden (zoals de ethnografische en de
fenomenografische methode). Deze werkwijze is
destijds vooral gepropageerd door Marton en zijn
groep in Gotenborg. In 1982 heeft deze onderzoeker
hierover uitvoerig gerapporteerd als gastspreker tij-
dens de OnderwijsResearch Dagen te Tilburg (zie
Van der Kamp & Van der Kamp, 1982).

Ofschoon het hier over een zeer recent verleden
gaat, kan dit bock in zekere zin als een interessant
historisch document worden gezien. Het eerder ver-
schenen werk van coryfeeën op het terrein van
leerconcepties en leerstijlen (zoals dat van Briggs,
Entwisle, Marton & Pask) passeert hier nog eens de
revue, zij het door de 'meesters' zelf.

In dit boek wordt zeker niet uitsluitend aandacht

Pedapnpi<!rhi> KiutHöf «n


-ocr page 526-

besteed aan kwalitatief onderzoek op het terrein van
strategieën en stijlen. Vooral in het meer toegepaste
deel worden behalve subjectieve concepties ook al-
lerlei individuele verschillen in stijl en strategiege-
bruik beschreven die gebaseerd zijn op meer
kwantitatieve methoden van dataverzameling (zo-
als vragenlijsten en cognitieve stijl-tests). Bovendien
worden in diverse bijdragen ook statistische me-
thoden gebruikt, hetzij om factoren en processen op
te sporen of te beschrijven die aan bepaalde stijlen
ten grondslag liggen, hetzij om verbanden tussen
factoren en andere variabelen (zoals leerprestaties
en leerprocesfactoren) te expliciteren of te toetsen.

Opmerkelik is toch wel dat het boek een wat een-
zijdige kijk geeft op stijlen en strategieën. Zo komen
bijvoorbeeld de namen van Witkin (één van de
grondleggers van het cognitieve stijlonderzoek) en
van Bruner, Mayer, Glaser, Resnick en Wittrock
(om een aantal vooraanstaande mensen uit de cog-
nitieve psychologie te noemen) slechts zeer spora-
disch voor, terwijl men zichzelf en elkaar opvallend
vaak citeert. Ook wordt betrekkelijk weinig aan-
dacht besteed aan de literatuur op die gebieden van
de psychologie waar het gebruik van strategieën uit-
voerig en met succes is onderzocht, zoals dat van
probleem oplossen. Een belangrijk thema in dit
boek betreft de leerconcepties: de opvattingen die
leerlingen hebben over wat leren is, waarom zij iets
leren en hoe zij leren. Deze problematiek, alsmede
de vraag hoe deze opvattingen in het onderwijs beïn-
vloed kunnen worden, is uitvoerig onderzocht bin-
nen de context van metacognitieve psychologie.
Slechts in één bijdrage, namelijk die van Weinstein
over 'Assessment and training of student learning
strategies' wordt gebruik gemaakt van inzichten en
methoden die binnen deze context ontwikkeld zijn.
Briggs besteedt slechts summier aandacht aan wat
hij noemt meta-learning.

In dit boek zijn bekende auteurs aan het woord, die
in hun werk de nadruk leggen op wat leren betekent
(of zou kunnen betekenen) voor lerenden en niet op
wat leren is. Deze benadering gaat ervan uit dat leer-
lingen verschillen in de wijze waarop zij een taak of
situatie benaderen. Dit is zichtbaar, maar niet hun
percepties, stijl en motieven die de aanpak kleuren
en beïnvloeden. Het onderzoek dat in dit boek
beschreven is wil de achterliggende stijlen en motie-
ven eveneens zichtbaar maken.

Het is de verdienste van Schmeck geweest om het
boek zo samen te stellen dat de lezer een helder beeld
krijgt van de theoretische inzichten die binnen deze
'optiek' zijn ontwikkeld op het gebied van strate-
gieën en stijlen. Ook is aandacht besteed aan de
impact van deze inzichten voor de praktijk. Mede
door zijn inleiding, waarin de belangrijkste bedoe-
lingen, concepten en uitgangspunten die aan de
gekozen optiek ten grondslag liggen geïntroduceerd
en nader toegelicht zijn, als ook door zijn slothoofd-
stuk waarin de resultaten in onderiinge samenhang
samengevat en besproken zijn, is Schmeck erin ge-
slaagd een boek samen te stellen dat de 'stand van
zaken' goed weergeeft.

L. F. W. de Klerk

Literatuur

Kamp, L. van der, & M. van der Kamp (Eds.),
Methodologie van onderwijsresearch. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1982.

W. H. Gijselaers, Kwaliteit van het onderwijs
gemeten. Studies naar de betrouwbaarheid,
validiteit en bruikbaarheid van
studentoordelen
(Proefschrift). Maastricht,
Rijksuniversiteit Limburg, 1988.

In dit proefschrift wordt verslag gedaan van een
aantal studies omtrent de evaluatie van onderwijs
aan de hand van studentoordelen (SO). Het onder-
zoek werd verricht in het kader van het project
'Programma-evaluatie' van de vakgroep Onderwijs-
research en Onderwijsontwikkeling van de Rijks-
universiteit Limburg. In vijf hoofdstukken worden
de traditionele onderzoeksvragen uit de SO-litera-
tuur (betrouwbaarheid, validiteit en utiliteit) toege-
spitst naar een eigen instrument.

Hoofdstuk 1 behandelt de evaluatie van het hoger
onderwijs in het algemeen. Opvattingen over en pro-
cedures voor kwaliteitsmeting van het (hoger)
onderwijs worden beschreven, om van daaruit
gangbare technieken van dataverzameling te situe-
ren. Dat brengt de auteur tot het focusseren van zijn
eigen onderzoek tot de genoemde methodologische
criteria.

Het tweede hoofdstuk beschrijft het evaluatiesy-
steem aan de Medische Faculteit van de R.U.
Limburg. Er wordt gebruik gemaakt van een beoor-
delingsvragenlijst, waarmee studenten het gehele
onderwijsgebeuren binnen een zg. 'blok' evalueren:
er wordt derhalve een aantal categorieën onder-
scheiden in het instrument zoals algemene indruk-
ken, blokboek, onderwijsgroep, tutor, bloktoets
enz. Die categorieën weerspiegelen de organisatie
van het probleemgestuurde curriculum aan de facul-
teit.

Als overgang naar het eigen onderzoek besteedt
Gijselaers in hoofdstuk 3 aandacht aan de literatuur
over betrouwbaarheid en validiteit van studentoor-
delen. Binnen het laatste thema wordt vooral inge-
gaan op het vraagstuk van de criteriumvaliditeit
(Leidt heter onderwijs tol hetere sludiepreslalies?) en


518 Pedagogische Studiën

-ocr page 527-

de constructvaliditeit (Wal meel het instrument feite-
lijk, c.q. indiceert het het veronderstelde begrip?).
Uit
de vele separate studies, maar vooral uit reviews en
meta-analyses die sedert 1980 zijn verschenen, con-
cludeert de auteur terecht dat SO een 'bruikbare'
benadering vormt voor kwaliteitsbeoordeling in het
hoger onderwijs.

Hoofdstuk 4 biedt een verslag van 'zes studies'
met de aan de R.U. Limburg ontwikkelde vragen-
lijst. Gewoonlijk wordt in SO-onderzoek via facto-
ranalyse gezocht naar dimensies die aan het
studentoordeel ten grondslag liggen. Hier wordt
evenwel gebruik gemaakt van een principale-com-
ponentenanalyse (PCA) met oblieke rotatie. Binnen
de 60 items worden aldus niet minder dan 15 dimen-
sies gevonden! Inhoudelijk blijken de componenten
vooreerst de categorieën weer te geven die a priori in
het instrument werden onderscheiden, maar er is
ook een aantal 'kleine dimensies' weerhouden. De
onderzoeker besteedt nauwelijks aandacht aan de
duiding van de dimensies, noch aan de opvallende
afwezigheid van overeenkomsten met dimensies die
in de meeste SO-instrumenten wél zijn teruggevon-
den.

In de studies 'twee' en 'drie' wordt gepeild naar de
betrouwbaarheid van de 15 schalen, geconstrueerd
in overeenstemming met de PCA. De homogeniteit
van de schalen (a) varieert van .25 tot .94 (modaal
.80); de intraclass-correlaties (per schaal) van hun
kant bevestigen vaststellingen uit analoog onder-
zoek: gemiddelde groepsscores kunnen voldoende
'nauwkeurig' worden genoemd als indicatie van on-
derwijskwaliteit.

In zijn vierde studie bespreekt Gijselaers de crite-
riumvaliditeit van het instrument. Die blijkt wat
tegen te vallen, in die zin dat de correlaties tussen
groepsoordelcn en overeenkomstige studiepresta-
ties erg wisselend zijn van jaar tot jaar, van schaal
lot schaal. De auteur verwerpt een verklaring in de
lijn van 'bias'-hypothesen, maar geeft tegelijk aan
dat zijn en aanverwant onderzoek evenmin een be-
vredigend antwoord heeft geleverd. Uiteraard rijst
dan als vanzelfde vraag of de geconstrueerde scha-
len als zodanig wel begripsvalicd zijn.

Daarop wordl een aanvullend antwoord gezocht
in de laatste twee studies: via multitrait-multime-
thod-analyse besluit Gijselaers tot een behoorlijke
convergentie van student- en tutoroordelen, terwijl
de invariantie van correlatiematrices voor opeen-
volgende academiejaren een aanwijzing heeft van de
stabiliteit van gevonden 'dimensies'.

Hoofdstuk 5 ten slotte handelt over het bruik-
baarheidsvraagstuk. Het uiteindelijke doel van SO
is immers informatie te verschaffen aan docenten en
bestuurders; daarvan wordt niet alleen een ver-
hoogd inzicht in cn een betere beheersing van het
onderwijs verwacht, maar ook een merkbare verbe-
tering van de kwaliteit van de onderwijsverstrek-
king. Bevindingen uit een viertal studies tonen aan
(a) dat feedback van studentoordelen tot kwaliteits-
verbetering kan leiden, op voorwaarde dat de terug-
melding gekoppeld wordt aan een bespreking
(consultatie) van de resultaten, (b) dat 'context' en
'klimaat' van de evaluatie hierin een belangrijke rol
spelen, (c) wat niet belet dat studentoordelen wel
degelijk onderwijsveranderingen zichtbaar maken.

Dit proefschrift biedt een omvangrijk en ambitieus
onderzoeksprogramma aan omtrent SO. Die hoge
ambitie is allicht verantwoordelijk voor enkele
zwakkere punten. Het onderzoek is vooreerst in
hoge mate geïnspireerd door en vertoont derhalve
ook de zwakheden van het 'traditionele' onderzoek
over dit onderwerp. Het verbaast niet dat Gijselaers'
bevindingen in de lijn liggen van recente reviews en
meta-analyses en dus evenmin dat dezelfde vragen
onbeantwoord blijven. De onderzoeker heeft ook
gebruik gemaakt van een groot aantal complexe
analysetechnieken, wat o.i. de aandacht te zeer heeft
afgeleid van een inhoudelijke benadering: de be-
knoptheid van de inhoudelijke interpretatie van
bevindingen wekt soms de indruk dat er iets te gretig
is gebruik gemaakt van de statistische trucendoos
ten koste van een gedegen en theoretisch onder-
bouwde vraagstelling.

Het 'probleem' begint reeds bij de start, m.n. bij
de samenstelling van de vragenlijst. Alhoewel de
auteur nadrukkelijk wijst op het belang van items
die
beïnvloedbare facetten bevragen, die observeer-
baar onderwijs^('</rag beschrijven, die derhalve
con-
creet
en relevant zijn, voldoen heel wat uitspraken
niet aan die criteria. Ook lijdt het instrument aan het
'klassieke' euvel van de gebrekkige inhoudsvalidi-
tcit (een didactische, door studenten beoordeelbare
en representatieve vertaling van 'goed onderwijs').
Bovendien wil het instrument een globale onder-
wijsvorm bestrijken, terwijl de gebruikte literatuur
veeleer handelt over 'evaluation of teaching'. Wan-
neer de items daarenboven in rubrieken ingedeeld
en aldus aangeboden worden en er ook nog gebruik
wordt gemaakt van PCA in plaats van factoranalyse
(gericht op gemeenschappelijke variantie), is het
niet verwonderiijk dat er zeer veel 'dimensies' wor-
den gevonden; naar onze mening vormen zij overi-
gens geen dimensies, maar thema-aanduidingen
waarvan de psychologische betekenis vrijwel niet te
achterhalen is. Die onduidelijke betekenis van de
gevonden 'dimensies' is naar onze mening de be-
langrijkste verklaring voor het feit dat Gijselaers
slechts bepaalde conclusies van gezaghebbende re-
views kan onderschrijven (zie: Marsh, 1987). Inzake
criteriumvaliditeit bijv. worden de resultaten incon-
sistent genoemd. Belangrijke bevindingen als die
van de differentiële effectiviteit van onderscheiden
dimensies in het onderwijzen (zie Cohen, 1981;
1986) kunnen, gezien die onduidelijke validiteit,
nauwelijks verwacht worden.

In een bijdrage van 1987 stelt McKeachie dat we
onderhand voldoende welen over SO, althans wat
de klassieke vraagstelling betreft. Er zijn evenwel


519 Pedagogische Studiën

-ocr page 528-

dringend antwoorden nodig op vragen 'beyond psy-
chometrics': hoe interpreteren docenten SO-infor-
matie? En waarom houden ze er
al dan niet rekening
mee? Wat is de verklaring voor het feit dat het sim-
pel aanbieden van feedback niet effectief is, terwijl
de combinatie van feedback en consultatie wel tot
verbeteringen aanleiding geeft? Vanuit het cogni-
tief-psychologisch en motivationeel onderzoek
wordt o.m. het belang onderstreept van de 'subjec-
tieve theorie' van docenten over onderwijzen, van de
angst van docenten voor beoordelingen, terwijl
evenmin uit het oog mag worden verloren dat het
aanwijzen van een 'tekort' niet onmiddellijk tot ver-
betering kan leiden; dat veronderstelt immers min-
stens dat de docent (én zijn onderwijsbegeleider)
weten
hoe aan een lacune kan worden verholpen.

In een eigen onderzoek (De Neve, 1988) hebben
we enige evidentie kunnen bieden voor de hypothese
dat docenten de SO-feedback op een heel eigen wijze
interpreteren, overeenkomstig hun subjectieve theo-
rie. Meer specifiek is er gebleken dat docenten
spontaan slechts die dimensies voor verbetering in
aanmerking nemen, die als zodanig en vóór de eva-
luatie een duidelijke plaats in hun theorie innemen.
SO-informatie die in de subjectieve theorie niet
'past', wordt eenvoudig buiten beschouwing gela-
ten. Een feedbackprocedure, die 'geen oog heeft'
voor dergelijke 'blinde vlek', is vrijwel zeker ge-
doemd om in hoge mate ineffectief te blijven: een
verbetering van de kwaliteit van het onderwijzen is
er nauwelijks van te verwachten.

H. De Neve

Literatuur

Cohen, P. A., Student ratings of Instruction and stu-
dent achievement: a meta-analysis of multisec-
tion validity studies.
Review of Educational
Research,
1981, J/, 281-309.

Cohen, P.A., Unupdated and expanded meta-analy-
sis of muhisection student rating validity studies.
(AERA Meeting Paper, San Francisco 1986.)
San Antonio: University of Texas, 1986.

Neve, H. De, Denken over doceren. Evaluatie van
doceergedrag door studenten als optimalisering-
sperspectief voor docenten
(Proefschrift). Leuven:
Katholieke Universiteit Leuven, 1988.

Marsh, H.W., Students' evaluation of university
teaching: research findings, methodological is-
sues, and directions for future research.
Interna-
tional Journal of Educational Research,
1987, II,
253-388.

McKeachie, W.J., Instructional evaluation: cur-
rent issues and possible improvements.
Journal of
Higher Education,
1987,58, 344-350.


In 1989 werd redactiöncle medewerking verleend door:

C. A. J. Aarnoutse (K.U. Nijmegen)
P.N. Appelhof (ARBO, Zeist)

E. M. H. Assink (R.U. Utrecht)
J.J. Beishuizen (V.U. Amsterdam)

D.G. Bouwhuis (I.P.O. Eindhoven)
H.W.A.M. Coonen (K.P.C. 's-Hertogcn-
bosch)

A. H. Corporaal (R.U. Leiden)
J.J. Elshout (U
.V.A. Amsterdam)
J. R. M. Gerris (K.U. Nijmegen)

F. Goffree (S.L.O. Enschede)
A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen)
J.D. Imelman (R.U. Utrecht)

P. Jungbluth (I.T.S. Nijmegen)
F. K. Kieviet (R.U. Leiden)
P. van der Kley (K.U. Nijmegen)

E. C. D. M. van Lieshout (K.U. Nijmegen)

E.C.H. Marx (R.U. Leiden)
M. A. J. M. Matthijssen (IJsselstein)
J.M. van Meel (K.U.B. Tilburg)
G. W. Meijnen (U.v.A. Amsterdam)
J. Noordman (K.U. Nijmegen)
J. Chr. Perrenet (R.U. Utrecht)
O. Raaymakers (R.U. Utrecht)

A.J.J.M. Ruijssenaars (K.U. Leuven)
J.J. Scheerens (U.T. Enschede)

B. Schonewille (V.U. Amsterdam)
A. Smaling (R.U. Leiden)

J.M.F.B.G. Teunissen (R.U. Utrecht)
L. Verschaffcl (K.U. Leuven)
W. Wardekker (V.U. Amsterdam)
M. P.C. van der Werf (RION, Groningen)
J. van Westrhenen (V.U. Amsterdam)
J. M. Wijnstra (CITO, Arnhem)


520 Pedagogische Studiën