-ocr page 1-
Pedagogische
Tijdschrift voor Studien
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 66 1989
Bibliotheek der
Rijksuniversiteit
UTRECHT
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1922 8844
Wolters-Noordhoff
Bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, december 1989
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIE CORRESPONDENTEN
Prof. dr. J. Lowyck (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar
Dr. N. Verloop (secretaris) Dr. A. M. J. Kloosterman
Prof. dr. M. H. van IJzendoorn Prof. dr. E.C.H. Marx
Prof. dr. L. JTh. van der Kamp Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. L. F. W. de Klerk Prof. dr. W. Wielemans
Prof. dr. A.M.P. Knoers
Prof. dr. A. van der Leij
Prof. dr. J.M.G. Leune
Prof. dr. C. F. M. van Lieshout
Prof.dr. W.J.Nijhof
Dr. J.H. Slavenburg
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-226886. Corres-
pondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 66 1989
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Assink, E.M.H. Woordidentificatie bij leeszwakke kin- deren ........................................................................... 369
Baarda, B. zie: Kuttschreuter, M.
Beentjes. J. W.J. De cognitieve verwerking van verhalen op televisie en op papier............................... 147
Berg-Eldering, L. van den HIPPY: een activeringsprogramma voor allochtone en autochtone moeders en kleuters. Achtergronden, opzet en introductie in Nederland................................. 42
Bergeijk, J. van In memoriam Dr. Jacob Bijl (1906- 1988)................................................................................. 1
Bergen. Th.C.M. & C.A.W. van Op-
dorp
Probleemsituaties in het onderwijs. Een beoordeling door docenten......................... 327
Boei, F. & F. K. Kieviet Beginners en experts in het onderwijs: onderzoeksresultaten en hun bruik- baarheid voor de opleiding van onder- wijsgevenden ......................................................... 354
Braster. J.F.A. De 'neutraliteit' van het openbaar on- derwijs. Een historische beschouwing: 1795-1857 ................................................................ 119
Brekelmans, J.M.G., Th. Wubbels &
H.A. Créton Een typologie van leerlingenpercepties van leraarsgedrag.............................................. 315 |
Broeckmans, J. De waarde van een handelingsmodel voor onderzoek over het leren onder- wijzen tijdens schoolpractica..................... 467
Brugman, G. M. Het ontdekken en formuleren van pro- blemen .......................................................................... 23
Canne, H. J. de zie: Hofman, R. H.
Cor por aal, A.H. Onderzoek naar denkinhouden van aanstaande leraren basisonderwijs........ 341
Créton, H.A. zie: Brekelmans, J.M.G.
Daal. V. H. P. van, A. van der Leij &J.A.
Geervliet-van der Hart Het effect van type-oefeningen op het leren lezen en spellen van kinderen met ernstige leerproblemen................................... 185
Damhuis, R.. K. de Glopper & E. van
Schooten
Leesvaardigheid in het Nederlands van allochtone en Nederlandse leerlingen in groep drie van het basisonderwijs......... 158
Leesprestaties van allochtone leerlingen
in groep drie en onderwijs-, leerling- en
achtergrondkenmerken..................................... 256
Damme, J. Van zie: Vanderlocht, M.
Dongen. D. van zie: Hamers, P.
Driessen, G. zie Jungbluth, P.
Geervliet-van der Hart, J.A. zie: Daal, V.H.P. van |
-ocr page 4-
Glopper, K. de zie: Damhuis, R.
Hamers, J.H.M. zie: A.J.J. M. Ruijssenaars
Hamers, P. & D. van Dongen Hoe hard werken leraren? De tijdsbe- steding van leraren in het voortgezet onderwijs................................................................. 193
Hofman, R.H., A.L. Olthof & H.J. de
Canne
Invoering basisvorming en innovatie- management op schoolniveau.................. 409
Hout, R. van. T. Vallen & S. Stijnen Taaioordelen van allochtone en autochtone leerlingen........................................ 74
Jaspers, M. IV. M. & E. C. D. M. van Lies- hout
Een trainingsprogramma voor kinde- ren met leerproblemen gericht op het aanleren van concrete representaties voor redactie-opgaven................................... 240
Jong, M. de & T. Vallen Linguïstische en culturele bronnen van itembias in de Eindtoets Basisonder- wijs voor leerlingen uit etnische min- derheidsgroepen ................................................. 390
Jong, M. J. de Toenemende apartheid in het Neder- landse onderwijs: oorzaken, gevolgen en een mogelijke remedie................................ 61
Jong, W. de & M. Verkuyten Culturele oriëntatie en leerprestaties Nederlandse taal van Turkse kinde-
296
Jungbluth, P. & G. Driessen Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Pretenties aanzienlijk, verwachtingen gering......................................................................... 52
Kappers, E.J. zie: Leij, A. van der
Kieviet, F. K. Kwaliteitsbewaking, evaluatie en selec- tie in de opleiding van onderwijsgeven- den ............................................................................... 480 |
Kieviet, F. K. zie: Boei, F.
Kieviet, F. K. & N. Verloop Ten geleide Themanummer Leer- krachtgedrag ......................................................... 313
Ten geleide Themanummer Scholing van
onderwijsgevenden............................................... 465
Kloosterman, A.M.J. &J. M. G. Leune Ten geleide Themanummer Allochtone leerlingen.................................................................... 41
Kuttschreuter, M., O. Wiegman & B.
Baarda
Agressie, prosociaal gedrag en televisie kijken in zes landen longitudinaal on- derzocht .................................................................... 377
Leij. A. van der & E.J. Kappers Instructie van leerlingen met ernstige leerproblemen. Introductie op de the- ma-serie .......................................................................... 3
Leij, A. van der zie: Daal, V.H.P. van
Leune, J. M. G. zie: Kloosterman, A.M.J.
Lieshout, E. C. D. M. van zie: Jaspers, M.W. M.
Luit, J. E. H. van Instructie aan leerlingen met (ernstige) rekenproblemen.................................................. 137
Meerum Terwogt, M. Emotionele ontwikkeling in de basis- schoolleeftijd ......................................................... 225
Meesterberends-Harms, G.J. & A.F.M.
Nieuwenhuis Beroepsonderwijs in modulen: aanzet- ten en verwachtingen...................................... 285
Nieuwenhuis, A.F.M. zie: Meesterberends-Harms, G.J.
Olthof. A.L. zie: Hofman, RH.
Opdorp, C.A. W. van zie: Bergen, Th.C. M. |
-ocr page 5-
Reitsma, P. Het effect van wisselrijen in een vroege fase van het leren lezen.................................. 421
Roelofs, E. zie: Tulder, M. van
Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Ha- mers
Instructiegerichte diagnostiek ..................... 12
Schonewille, B. Lesgroepssamenstelling, onderwijspro- ces en leesresultaten in het LOM-onder- wijs............................................................................... 273
Schoo ten, E. van zie: Damhuis, M.
Steutel, J. W. Over morele en intellectuele deugden . 107
Stijnen, S. zie: Hout, R. van
Tulder, M. van, S. Veenman & E. Roe- tofs
Kenmerken van effccticvc nascholing 490
Vallen, T. zie: Hout, R. van
zie: Jong, M. de
Vanderlocht, M. & J. Van Damme Probleemaanpak en het oplossen van natuurkundige problemen. Een litera- tuurstudie ................................................................... 97
Veenman, S. zie: Tulder, M. van
Verkuyten, M. zie: Jong, W. de
Verloop, N. zie: Kieviet, F. K.
IViegman, O. zie: Kuttschreuter, M.
Wubbels, Th. zie: Brekelmans, J. M.G. |
DISCUSSIE-BIJDRAGEN:
Coonen, H. W.A.M. Knelpunten in het opleidings- en na- schohngsonderwijs van de PABO.......... 505
Dool, P. van den zie: Jong, M. W. de
Haan, D. & M. Hajer Allochtone kinderen in de voorschoolse opvang: het belang van tweetalige bege- leidng.......................................................................... 207
Hajer, M. zie: Haan, D. de
Hartog, J. & J. M. G. Lenne Onderwijsstimulering en de minima. Een reactie op G. C. de Vries .................... 175
Jong, M. W. de, J. de Wild & P. van den
Dool
Over de gebruikswaarde van onderwijs- onderzoek. KMBO-ondcrzock als case.............................................................................. 429
Leune, J. M. G. zie: Hartog, J.
Vries, G. C. de Het tragisch potentieel van onderwijs- stimulering. Kanttekening bij een dis- cussie over onderwijs, arbeid en sociale minima...................................................................... 172
Wild, J. de zie: Jong, M. W. de |
-ocr page 6-
Brandsma, J. & C. Hesse Beroepsonderwijs in Groot Brittannië; verslag van een Ronde Tafel Conferen- tie.................................................................................. 220
Jong, M. J. Impressies van het tweede 'Internatio- nal Congress for School Effectiveness' van 4 tot 6 januari 1989 te Rotterdam 176
Klerk, L. F. W. de <5 N. Verloop (red.) Verslag van het AERA-Congres 1989 te San Francisco, met bijdragen van J.J.H. van den Akker, G.J.J. Biesta, B.P.M. Creemers, K. Glas, J.F.M.J. van Hout, L. F. W. de Klerk, G. W. Meij- nen, S. Miedema, P. Sanders, P.R.J. Simons, Ph. Theunissen, N. Verloop..... 442
Kloosterman, A.M.J. Onderwijs aan en met allochtone leer- lingen .............................................................................
85 |
Arnold, C.A. &E.J. Boerma Omgaan met (wetenschappelijke) on- derwijsliteratuur. Een praktische gids voor onderwijs, onderzoek en beleid {F. K. Kieviet)........................................................ 134
Beishuizen, M. & D. de Jong (red.) Rekenonderwijs en computer. Ontwik- kelingsonderzoek rekenonderwijs met behulp van de computer (L. Verschaf- fel) ................................................................................... 37
Bonset, E. H. Onderwijs in heterogene groepen {A.M.P. Knoers)................................................ 131
Broek, P. van den, T. E. Dolle- Willemsen,
A.M. van der Dussen, H.J. van Helden,
J. Vedder (red.) Leren in praktijk {H.W.A.M. Coo- nen).............................................................................. 180
Bus,A.G.&S.J. Pijl (red.) Diagnostiek en Leerlingbegeleiding {J. Hamers) ............................................................ 179
Dekker, J.J.H.,M.D'Hoker, B. Kruithof
& M. de Vroede (red.) Pedagogisch werk in de samenleving (C. R. M. Souverein)......................................... 405
Dillon, J. T. Questioning and teaching: a manual of practice {H. van der Meij)............................ 404
Esch, W. van Schoolbesturen en de vrijheid van on- derwijs. Bestuurlijke en organisatori- sche factoren van invloed op de benutting van beleidsruimte door bij- zondere schoolbesturen {J.F.A. Bra- sterenJ.J.A.Tacq) ......................................... 403
Gerritsen, F. M. E. VTO taalscreening 3- tot 6-jarigen; de ontwikkeling van een taalscreeningsin- strumentarium voor gebruik in de Jeugdgezondheidszorg {J.H.A. Groe- nendaal) .................................................................... 307
Gijselaers, W.H. Kwaliteit van het onderwijs gemeten. Studies naar de betrouwbaarheid, vali- |
-ocr page 7-
diteit en bruikbaarheid van studentoor- delen (ƒ/. Df» iVeve)........................................... 518
Glopper, K. de Schrijven beschreven (7. M. Sijtstrd)
Harskamp, E. & IV. J. Nijhof(red.) Curriculum: ontwerp, implementatie en evaluatie (7. H. Slavenburg)................. 134
Hout, J.F. M.J. van Onderzoekers in Opleiding {A.M.P. Knoers)...................................................................... 459
Karsten, S., M.W.M. Haanraadts, C.L.C. Neijts, I.A. van Rijswijk & A.M.L. van Wieringen Gemeentelijk onderwijsbeleid in drie- voud. Een onderzoek naar het onder- wijsbeleid in tien gemeenten met betrek- king tot onderwijsvoorrang, volwasse- neneducatie en schoolbegeleiding {M.J.M. van den Berg en J.F.A. Bra- st er).............................................................................. 135
Kerkhoff, A. Taalvaardigheid en schoolsucces {M.J. de Jong) .................................................................... 268
Kraayvanger, G.,B. van Onna&J. Strauss (red.)
Berufliche Bildung in der Bundesrepu- blik Deutschland und in den Nicderlan- den(A/. Santema)............................................... 269 |
Neuvel, J., M. E. Otten & D. J. Bas Functioneel aanvankelijk leesonder- wijs (^.G. .................................................... 180
Schaerlaekens A.M.&S. Gillis De taalverwerving van het kind {G.A. Kohnstamm)........................................................... 460
Scheerens, J. & W. G. R. Stoel (red.) Effectiviteit van onderwijsorganisaties {D. van Dongen)..................................................... 39
Schmeck, R.R. (Ed.) Learning strategies and learning styles {L.F.W, de Klerk)............................................. 517
Siero, F. W. Feedback en motivatie in de klas {S. J. Bakker en B. Wiersema)................................ 132
Streumer, J. N. Evalueren van techniek {F. K. Kieviet)
Verstralen, H.H.FM. Semantische modellen bij leren en pro- bleemoplossen {J.J. Hox)............................... 37
Voogt, J. C. & R. Bollen SBR in Nederland; een studie over schooldiagnosc {J. H. Slavenburg)......... 406 |
Lempert, W.
Moralisches Denken {M. Santema)...... 178
Levering, B.
Waarden in opvoeding en opvoedings-
wetcnschap. Pleidooi voor een uitda-
gende pedagogiek {J. Masschelein)....... 308
Modgil, S., G.K. Verma, K. Mallich and
C. Modgil (Eds.), Multicultural Educa-
tion, the interminablc debate {A.M.J.
Kloosterman.................................................................. 94
Mortimore, P., P. Sammons, L. Stolt,
D. Lewis & R. Ecoh
School matters. The junior ycars {A.L.
Olthofen N. C. H. van Tooren)................. 309
-ocr page 8-
THEMANUMMERS:
A.H. Corporaal
Onderzoek naar denkinhouden van
aanstaande leraren basisonderwijs........ 341
Allochtone leerlingen (februarinum- mer)
A.M.J. Kloosterman &J.M.G. Leune Ten geleide................................................................ 41
L. van den Berg-EIdering HIPPY: een activeringsprogramma voor allochtone en autochtone moeders en kleuters. Achtergronden, opzet en introductie in Nederland................................. 42
P. Jungbluth & G. Driessen Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Pretenties aanzienlijk, verwachtingen gering............................................................................ 52
M. J. de Jong Toenemende apartheid in het Neder- landse onderwijs: oorzaken, gevolgen en een mogelijke remedie................................ 61
R. van Hout, T. Vallen <& S. Slijnen Taaioordelen van allochtone en au- tochtone leerlingen.............................................. 74
A.M.J. Kloosterman Kroniek: Onderwijs aan en met alloch- tone leerlingen ........................................................ 85 |
F. Boei & F. K. Kieviet Beginners en experts in het onderwijs: onderzoeksresultaten en hun bruik- baarheid voor de opleiding van onder- wijsgevenden ........................................................ 354
Scholing van onderwijsgevenden (decem- bernummer)
F. K. Kieviet & N. Verloop Ten geleide..............................
J. Broeckmans De waarde van een handelingsmodel voor onderzoek over het leren onder- wijzen tijdens schoolpractica..................... 467
F. K. Kieviet Kwaliteitsbewaking, evaluatie en selec- tie in de opleiding van onderwijsgeven- den ............................................................................... 480
M. van Tulder, S. Veenman & E. Roelofs Kenmerken van effectieve nascholing 490
H.W.A.M.Coonen Discussie: Knelpunten in het oplei- dings- en nascholings-onderwijs van de PABO ........................................................................ 505 |
Lecrkrachtgedrag (septembernummer)
F. K. Kieviet & N. Verloop
Ten geleide............................................................. 313
J. M. G. Brekelmans, Th. Wubbels &H.A.
Créton
Een typologie van leerlingenperccpties
van leraarsgedrag.............................................. 315
Th. C. M. Bergen &C.A.IV. van Opdorp
Probleemsituaties in het onderwijs. Een
beoordeling door docenten......................... 327
-ocr page 9-
In memoriam Dr. Jacob Bijl (1906-1988)
Op 19 oktober 1988 overleed te Bilthoven Dr. Jacob Bijl, oud-lector aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, aan welke instelling hij gedurende een lange reeks van jaren, tot aan zijn emeri- taat in 1971, gewerkt heeft op het vakgebied waaraan hij verknocht was, de didactisch ge- oriënteerde pedagogiek, later omgedoopt tot schoolpedagogiek, nog later tot onderwijs- kunde. Bijl was evenals zovele van zijn colle- ga-tijdgenoten een wetenschapper die nooit schroomde over de grenzen van het eigen vak- gebied heen te stappen om zich op andere terreinen van menswetenschappelijke bedrij- vigheid te oriënteren. Zeer goed thuis op het gebied van filosofie en ethiek, terdege onder- legd wat betreft psychologische thema's, maakte hij naar believen excursies naar 'bui- tengebieden' om te leren wat de educatieve wetenschappen van andere menswetenschap- pen in verruimende of verrijkende zin zouden kunnen opsteken. Over wat hij aan vondsten tegenkwam werd grondig nagedacht en het was een der sterke kanten van zijn colleges dat hij daar zijn studenten in de meest positieve betekenis des woords graag op 'tracteerde', bijvoorbeeld vóór hij met het eigenlijke onder- werp begon. Wat dit betreft heeft hij de waarde van de 'mededeelzaamheid' tijdens een lange loopbaan in het onderwijs zeer goed beseft en in praktijk gebracht. Hij schreef met grote kennis van zaken een uitstekend proef- schrift over het basisonderwijs (een benaming die door hem in omloop is gebracht), waarin grondslagen werden gelegd voor didactische praktijken die inmiddels op het betrokken on- derwijsveld hun doorwerking hebben gevon- den. Dat was in 1960. Nadien volgden tot aan het begin van de jaren tachtig artikelen en boe- ken op onderwijskundig gebied, waarin we- tenschapstheoretische vragen veelal een belangrijke rol speelden. Hij schreef zoals hij dacht en sprak, rechtuit, zonder opsmuk, zich concentrerend op de inhoud, zonder conces- sies te doen aan luie lezers die wel eens moeite hadden zijn strakke betoogtrant te volgen. Daarbij ontbrak het hem echter nooit aan openhartigheid en zelfkritiek om met anderen overeen betere of andere formulering te willen nadenken. Democraat in hart en nieren heeft hij het steeds op prijs gesteld zijn inzichten aan die van anderen te toetsen, ingeval van criti- sche reacties op wat hij in woord en geschrift meende te moeten uitdragen. Het ging hem om eerlijk zoeken naar waarheid en wie daar een loopje mee probeerde te nemen was bij hem aan het verkeerde adres. |
Bijl werd op 24 december 1906 geboren te Maassluis, een kleine stad aan de Nieuwe Wa- terweg. Het scheepvaartbedrijf moet indruk op hem gemaakt hebben, want in zijn geschrif- ten pleegt hij meer dan eens gebruik te maken van metaforen die daaraan ontleend zijn. Schipper of gezagvoerder zijn, zo stelt hij in een interview in 1981, is bijzonder verant- woordelijk werk. Onkunde en onoplettend- heid kunnen tot gevaarlijke situaties aanlei- ding geven, gedachten die hij doortrekt naar het 'opvoedingswerk'. Dat hij daar zo de na- druk op legt vloeit rechtstreeks voort uit zijn overtuiging, dat menselijk leven in het teken van waakzaamheid moet staan. In die zin heeft hij zich zeker verwant gevoeld met Karl Popper, die evenals Bijl door de verschrikkin- gen van twee wereldoorlogen wijs geworden geen kans onbenut heeft gelaten zich uit te spreken over het openlijk of verdekte kwaad van totalitair denken. Ware democratie is voor Bijl een zaak geweest die om voort- durende waakzaamheid vraagt en de school heeft als geen andere institutie tot taak jonge mensen voor te bereiden op het vervullen van hun levenstaak in een samenleving die voort- durend onderzocht moet worden op haar ethisch gehalte. Bijl is op beminnelijke wijze steeds een lastig vragensteller geweest, over- tuigd als hij was van de betekenis van mensen die hun mond open durven doen als funda- mentele waarden in gevaar worden gebracht. In 1947 stapt hij op de boot naar Indonesië, deels gevolg gevend aan de uitdaging van het onbekende, deels ook als poging wat distantie te kunnen nemen van een smartelijke ervaring in de oorlogsjaren, een ervaring die zijn jonge- re broer-een veelbelovend wis- en natuur- kundige - het leven kostte. Na een welbestede tijd daar keert hij in 1954 naar Nederland terug, vat de draad van de studie weer op en studeert in 1956 cum laude af in de pedago- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 1-2 Pedagogische Studiën I
-ocr page 10-
giek. Daama begint een zeer vruchtbare perio- de als wetenschappelijk medewerker, later lector, waarbij geen enkele pedagogische dis- cipline van zijn zorgen verstoken blijft. Wij bewaren de herinnering aan een 'mens van goeden wille', die door zijn voorbeeld en werk veel pedagogen en onderwijskundigen aan zich verplicht heeft. |
|
J. van Bergeijk
■ ■ ■ ■ r-v.
. . . -
• iii.
■ \ . ■ _ '
■ ' ' ■ ■ ' ■ ■ . ■ • r■■ ,
■, • ... . ■ /f: V i ■ ■ v
I
Pedagogi.tche Studiën 2
-ocr page 11-
-fs oc-v, 6MW
Instructie van leerlingen met ernstige leerproblemen
Introductie op de thema-serie
A. VAN DER LEU
Sectie Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam
E.J. KAPPERS |
Paedologisch Instituut, Amsterdam stige) rekenproblemen"), beschrijven onder- zoek dat betrekking heeft op de methodische principes van instructie. Het artikel van Scho- newille over "Lesgroepssamenstelling, onder- wijsproces en leesresultaten in het LOM- onderwijs" richt zich op de instructie die aan groepen kinderen met ernstige leesproblemen wordt gegeven. |
Samenvatting
In dit artikel wordt de themaserie "Instructie van leerlingen met ernstige leerproblemen'" ge- ïntroduceerd door een beschrijving van recente verschuivingen in het behandelingsgerichte on- derzoek en van drie ontwikkelingslijnen die erin te onderkennen zijn. Tevens wordt een drietal centrale begrippen gedefinieerd. De thema- serie zal bestaan uit zes artikelen die de ontwik- kelingslijnen en begrippen illustreren aan de hand van resultaten van recent onderzoek.
1 Inleiding
In de themaserie "Instructie van leerlingen met ernstige leerproblemen" worden in een aantal nummers van dit tijdschrift zes artike- len gepubliceerd over onderzoek dat op korte termijn vooral het theoretisch inzicht op dit terrein beoogt te vergroten. De artikelen van Ruijssenaars en Hamers ("Instructiegerichte diagnostiek") en van Van der Leij, Van Daal en Smeets ("De ontwikkeling van de Compu- tergestuurde Toets voor Aanvankelijk Le- zen") doen verslag van onderzoek naar diagnostische uitgangspunten voor instructie, aangepast aan leerlingkenmerken. Jaspers en Van Lieshout ("Een trainingsprogramma voor kinderen met leerproblemen gericht op het aanleren van concrete representaties voor redaktie-opgaven"). Van Daal, Van der Leij en Geervliet-Van der Hart ("Het effect van type-oefeningen op het leren lezen en spellen van kinderen met ernstige leesproblemen") en Van Luit ("Instructie van leerlingen met (ern- 2 Recente verschuivingen in onderzoek |
In het onderzoek bij kinderen met ernstige leerproblemen zijn recentelijk drie belangrijke verschuivingen waar te nemen.
- Het onderzoek wordt steeds minder ver- klarings- en retrospectief gericht, en wordt gekenmerkt door een systematische verschui- ving in de richting van leergeschiktheidsdiag- nostiek, naar beïnvloedbaarheid, naar in- structie-alternatieven, en daardoor meer toekomstgericht. Men kan deze verschuiving beschouwen als een ondersteuning van de veel gehoorde mening dat het aandragen van in- zichten ten behoeve van een theoriegeleide, diagnostische en methodische interventie- praktijk de belangrijkste doelstelling is die het wetenschappelijk onderzoek van de hulpverle- ningswetenschappen behoort na te streven. In het geval van kinderen betreft de wetenschap- pelijke discipline vooral de orthopedagogiek (verg. o.a. de oraties van Rispens, 1983; De Bruyn, 1984; Van der Leij, 1987).
- De oriëntatie is in toenemende mate ge- richt op de taken die in de onderwijspraktijk aangeleerd (moeten) worden en steeds minder op basale (ontwikkelingspsychologische) functies die daaraan ten grondslag liggen (Smead, 1977; Van de Leij & Struiksma, 1980; Dumont, 1982). Naast het uitvoeren van ana- lyses van de taak-men denke bijvoorbeeld aan modellen voor lezen en rekenen die ont- wikkeld zijn-is er de trend om processen, waarmee informatie in de aan te leren taak verwerkt wordt, in de analyse te betrekken. Een belangrijk aspect is dat de taakanalytische en informatieverwerkings-benaderingen el- |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 527 Pedagogische Studiën 3
-ocr page 12-
kaar in bepaalde opzichten aanvullen. Taaka- nalyses zijn meestal rationeel van aard, vaak niet erg onderbouwd door empirisch onder- zoek. De herkomst van de procesdimensie is daarentegen veeleer empirisch dan rationeel. Dat gaandeweg de procesdimensie onder die van de taakanalyse wordt geschoven zal o.m. blijken uit de artikelen van Ruijssenaars en Hamers, van Van der Leij, Van Daal en Smeets en uit dat van Van Luit. Daarin komt aan de orde de vraag hoe een zwak gebleken taakcomponent of deelvaardigheid tot beheersing moet worden gebracht. Dat impli- ceert een analyse van het informatieverwer- kingsproces dat aan beheersing ten grondslag ligt maar tekorten vertoont en van de instruc- tiecondities om tot succesvol functioneren te komen. De taakanalytische invalshoek fun- geert daarbij als aangever van de essentieel geachte, te verwerven taakcomponent(en) op observeerbaar gedragsniveau. De taakanalyse heeft immers vooral betrekking op wat de lee- rinhoud is.
- Hetgeen er in de klas aan instructie gege- ven wordt en de effectiviteit daarvan, trekt in toenemende mate de belangstelling van onder- zoekers. Hier wordt in het onderzoek bij kinderen met ernstige leerproblemen aange- haakt bij onderzoek in het reguliere onderwijs. Deze gegroeide belangstelling heeft te maken met de bevinding dat, meer dan organisatie- model of methode, de leerkracht de cruciale factor is die het rendement van onderwijs be- paalt (verg. o.a. Appelhof, 1979; Kappers, in press). Het onderzoek heeft tot nu toe opmer- kelijke resultaten opgeleverd. Zo is. duidelijk geworden dat de hoeveelheid tijd die de leer- kracht aan differentiële instructie besteedt en de hoeveelheid tijd die de leerlingen werkelijk aan leren besteden ('academie engaged time') in omvang beslist niet overschat moeten wor- den, althans in het Basisonderwijs (verg. o.a. Veenman & Cras, 1982; Weterings & Aar- noutse 1986). In zijn artikel richt Schonewille met een soortgelijke vraagstelling de focus op het Speciaal Onderwijs en gaat na in hoeverre de situatie daar, gegeven de kleinere groepen, gunstiger is.
3 Aanleidingen voor verschuivingen |
Hoewel er decennia lang heel wat onderzoek verricht is naar beschrijving van de kenmer- ken van kinderen met ernstige leerproblemen - al of niet met de pretentie daarvoor een ver- klaring te geven-is duidelijk geworden dat vertaling in instructie van hetgeen aan tekor- ten gevonden wordt, problematisch is. Het meest sprekende voorbeeld daarvan zijn de zogenaamde functietrainingsprogramma's, gericht op de remediering van tekorten in meer basale cognitieve functies (o.a. visuomo- toriek, psycholinguïstiek). De effectiviteit van dergelijke programma's in de zin van het scheppen van functionele voorwaarden voor het aanleren van vaardigheden die later in de ontwikkeling aan de orde komen zoals de ele- mentaire culturele vaardigheden lezen en reke- nen, blijkt moeilijk aantoonbaar. Gaat het om deze pretentie, dan ziet het er naar uit dat de vraag die Rispens zich in 1977 in dit tijdschrift stelde ("Functietrainingsprogramma's, on- danks alles ... toch maar doen?") in negatieve zin kan worden beantwoord, wanneer de re- sultaten van wetenschappelijk onderzoek als maatstaf worden genomen (vooreen overzicht en kritische analyse zie Kavale & Forness, 1985). Tenzij, zoals o.a. Nakken (1983) stelt, de programma's geen andere pretentie hebben dan de cognitieve functie te verbeteren die getraind wordt, wat, bijvoorbeeld in het geval van (zeer) moeilijk lerende of (meervoudig) gehandicapte kinderen, zeker het geval kan zijn.
De trend om als alternatief onderzoek te doen naar instructiegerichte diagnostiek en werkzame instructieprincipes, is in Nederland vooral bij orthopedagogisch georiënteerde onderzoekers waarneembaar, zoals blijkt uit de herkomst van de auteurs van deze thema- serie. De keuze voor een combinatie van taak- en procesanalyse als theoretisch uitgangspunt is overigens niet de enige mogelijkheid om uit de impasse van het behandelingsgerichte on- derzoek te komen. Zo is er de laatste jaren een toenemende belangstelling voor neuropsycho- logische verklaringsmodellen te constateren met een soortgelijke oriëntatie op behandeling als in de artikelen van deze thema-serie aan de orde is. In deze benadering neemt de hemi- sfeerspecialisatietheorie van Bakker (1986) een prominente plaats in. Omdat er nog geen rationele of empirische vergelijkingsanalyses zijn uitgevoerd tussen beide benaderingen, wordt in deze thema-serie volstaan met de constatering dat het om een interessante ont- wikkeling gaat. Ook vanwege de mogelijkhe- |
Pedagogi.tche Studiën 4
-ocr page 13-
den tot interdisciplinaire aanpak die hier lig- gen: er zijn al pogingen, om in een aantal individuele behandelingen van ernstige lees- problemen, neuropsychologisch gefundeerde behandelingsideeën te combineren met infor- matietheoretische (Kappers, 1988).
4 Drie ontwikkelingslijnen
Binnen het taakanalytisch/informatietheore- tisch georiënteerde onderzoek kunnen drie ontwikkelingslijnen onderscheiden worden op grond van de mate waarin meer het diagnosti- sche dan wel meer het eigenlijk instructieve aspect benadrukt wordt. Deze worden achter- eenvolgens aan de orde gesteld.
1. Differentieel-diagnostisch onderzoek naar de kenmerken van het leergedrag van leerlingen met ernstige leerproblemen Dit betreft onderzoek naar taakrelevante ken- merken van leerlingen met ernstige leerproble- men en de verschillen tussen die leerlingen: welke diagnostische informatie kan als basis dienen voor het kiezen van inhoud en metho- diek van instructie? Begrippen die in dit onderzoek aan de orde komen zijn 'instructie- gevoeligheid' en 'instructiebehoeften', termen die in een latere paragraaf van dit artikel zul- len worden gedefinieerd.
De eerste tekenen van deze trend zijn de pogingen tot vernieuwing van de psychodia- gnostiek geweest, internationaal ingezet in de tweede helft van de jaren zeventig en in ons taalgebied vooral vertegenwoordigd door Ha- mers en Ruijssenaars (o.a. 1984). Hun artikel in deze serie toont de evolutie die deze benade- ring sindsdien ondergaan heeft van het zoeken naar alternatieven voor leertaakonafhankelij- ke intelligentiemeting (men denke bijv. aan het werk van Feuerstein, 1979) naar het ontwer- pen van diagnostische hulpprocedures binnen de leertaak zelf. De 'vertaalslag' van diagnos- tiek naar instructie wordt in toenemende mate vergemakkelijkt door de vergelijkbaarheid van het inhoudelijk domein waarop beide be- trekking hebben. Een ander voorbeeld van een alternatief voor de traditionele diagnostische benadering wordt gegeven in het artikel van Van der Leij, Van Daal en Smeets. Daarin wordt verslag gedaan van de ontwikkeling van een toets waarin op systematische wijze de sti- mulus- en responscondities worden geva- rieerd. Deze condities doen een beroep op processen die in de taak van lezen en spelling onderscheiden kunnen worden. Taak- en pro- ceskenmerken van het leerlinggedrag worden daarmee geïntegreerd, in tegenstelling tot de traditionele benadering waarin deze kenmer- ken afzonderlijk, op grond van zeer verschil- lende instrumenten, worden gemeten. |
2. Experimenteel onderzoek naar de kenmerken van instructie die effectief is bij kinderen met ernstige leerproblemen
In deze lijn gaat het om onderzoek naar de interactie tussen leeriingen met ernstige leer- problemen en instructie: welke methodische principes zijn effectief?
Onderzoek naar principes van leren en in- structie is niet nieuw, wel dat dergelijk onder- zoek wordt uitgevoerd bij leerlingen met nauwkeurig omschreven stagnaties in de leer- processen van de elementaire culturele vaar- digheden. Vooral in de jaren tachtig heeft dat in ons taalgebied geleid tot een toenemend aantal publikaties op dit terrein, o.a. de disser- taties van Van de Leij (1983), Van Luit (1987) en Van Aarle (1988). Hoewel nog niet in deze studies toegepast, lijkt de opkomst van de mi- crocomputer een belangrijke stimulans voor onderzoek, waarin nagegaan wordt welke sti- mulus-, respons- en feedbackcondities de meest effectieve zijn bij kinderen met ernstige leerproblemen. Voorbeelden daarvan in deze themaserie zijn de artikelen van Jaspers en Van Lieshout en van Van Daal, Van der Leij en Geervliet-Van der Hart over resp. de in- structie van redactie-opgaven en van lezen/ spellen door computergestuurde en 'interac- tieve' instructie - dat wil zeggen instructie die zonder tussenkomst van een proefleider is uit te voeren.
3. Descriptief onderzoek naar de kenmerken van de interactie tussen leerlingen met ernstige leerproblemen en de leerkracht bij instructie in de klas
In deze ontwikkelingslijn staat de vraag cen- traal: in hoeverre kan in een groepsgewijze onderwijsleersituatie vorm gegeven worden aan differentiële instructie?
Er is een toenemende belangstelling voor de vraag wat er nu werkelijk gebeurt in het onder- wijs, o.a. omdat de vraag naar het rendement van onderwijs maatschappelijk in hoge mate relevant is. Er zijn tekenen dat het onjuist zou |
Pedagogi.tche Studiën 5
-ocr page 14-
zijn hier al te positieve verwachtingen van te hebben, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de resul- taten van de voorstudie Periodiek Peilingson- derzoek (Wesdorp, 1985). Wat betreft het Speciaal Onderwijs zijn er tot nu toe weinig gegevens voor handen, al was Rispens in 1980 al van mening dat er gerede twijfel is of het (toen nog Buitengewoon Onderwijs geheten) haar optie kan waarmaken. En die optie is: instructie richten op de behoeften van de indi- viduele leerlingen met het oog op een zo groot mogelijke effectiviteit. Onderzoek daarnaar is steeds beter realiseerbaar o.a. door het be- schikbaar komen van onderzoeksinstrumen- ten die simultane observatie van leerling- en leerkrachtgedrag mogelijk maken. Schonewil- le geeft in zijn artikel in deze serie een onder- zoek weer bij twintig leerkrachten van scholen voor kinderen met Leer- en Opvoedingsmoei- lijkheden.
5 Complementariteit en integratie
De drie voornoemde onderwerpen kan men als complementaire maar voorlopig geschei- den ontwikkehngslijnen beschouwen. Instruc- tiegerichte diagnostiek is bedoeld om er, hetzij via een gecontroleerde instructiesituatie bui- ten de klas, hetzij via het variëren van taak- condities, in korte tijd achter te komen waar de tekorten in het leerproces van de leerling schuilen en onder welke instructiecondities deze tekorten te verminderen zijn. In wezen is het een differentieel-diagnostische benade- ring, die in zijn verdere ontwikkeling steeds sterker op de detectie van individuele verschil- len gericht zal worden met het oog op instruc- tie die aan de verschillen aangepast is. Onderzoek naar de effectiviteit van instructie heeft vooralsnog de betekenis van het zoeken naar regels over de interactie tussen taakcon- dities en leerlingkenmerken met een zekere mate van algemene geldigheid, zelfs binnen een heterogeen gezelschap als kinderen met ernstige leerproblemen. In wezen is het een experimentele, op de detectie van generale principes gerichte, benadering. Dat de oriën- tatie nog niet gericht is op verschillen tussen groepen leerlingen, bijvoorbeeld door het on- derscheiden van en differentiële instructie geven aan subgroepen van leerlingen, is min- der een principiële zaak dan een gevolg van de stand van zaken in het onderzoek. De resulta- ten van vooral het Aptitude-Treatment onder- zoek, dat hieraan had kunnen bijdragen, zijn tot nu toe niet erg bemoedigend geweest. Dit gaat in algemene zin op, maar ook voor de toe- passing bij kinderen met ernstige leerproble- men. Er zijn suggesties gedaan om eerst onderzoek uit te voeren van meer fundamen- tele aard naar kenmerken van leerlingen en van instructie (verg. voor deze discussie het themanummer "Leerling-onderwijs-resul- taat" van dit blad, 1985, nr. 9). Men kan de eerste twee ontwikkelingslijnen beschouwen als voorbeelden van onderzoek waarin dit na- gestreefd wordt. |
Onderzoek naar de relatie tussen lesgroeps- samenstelling en onderwijsoutput is (voorlo- pig?) descriptief van aard, gericht op detectie van verbanden tussen leerkracht-, leerling- en leertaakkenmerken in de natuurlijke onder- wijsleersituatie. Noch de resultaten van het op diagnostiek gerichte onderzoek, noch van het op de methodiek van instructie gerichte on- derzoek, spelen op dit moment een rol in het onderzoek naar kenmerken van de 'gewone' onderwijsleersituatie in het Speciaal Onder- wijs, omdat de ontwikkelingen nog niet ver genoeg zijn om geïmplementeerd te worden in de onderwijspraktijk. De gescheiden ontwik- kelingen van het onderzoek en het beschikba- re kennisbestand - dat, al groeit het gestaag, nog bescheiden van omvang is - impliceren dat er nog geen gegevens zijn over de integra- tiemogelijkheden van de noties die in de drie ontwikkelingslijnen worden vergaard. Op ra- tionele gronden is een dergelijke integratie echter wel denkbaar. Men kan zich voorstel- len dat de instructiegerichte diagnostiek leidt tot differentiële instructie. Wanneer die expe- rimenteel beproefd is, hetzij volgens het Apti- tude-Treatment paradigma, hetzij in n=l studies zoals in het onderzoek van Jaspers en Van Lieshout het geval is, kan dergelijke diffe- rentiële instructie in de klas vormgegeven en op effectiviteit geëvalueerd worden. Een be- langrijke vraag is daarbij in hoeverre de diffe- rentiatiecapaciteit van de leerkracht erdoor toeneemt (op dit begrip wordt nog teruggeko- men).
Denkbaar is een dergelijke ontwikkeling wel, maar er zijn nog heel wat obstakels te overwinnen, o.a. van methodologische aard, voordat zij werkelijk uitvoerbaar wordt. Rele- vant is bovendien in hoeverre de resultaten van het onderzoek naar de aspecten waarmee |
Pedagogi.tche Studiën 6
-ocr page 15-
de onderzoeker niet bezig is geweest, bij verde- re ontwikkeling meegewogen zullen worden. Dit vraagt om overkoepelende theorievor- ming waarin concepten die betrekking hebben op leerling-, leertaak- en leerkrachtkenmerken in verband met elkaar worden gedefinieerd. Wil het begrippenapparaat als inspiratiebron fungeren voor verder onderzoek, dan zal het, behalve de relatie tussen deze kenmerken, ook de interactie tussen omgeving en individu als basis van het instructieproces en de koppeling tussen diagnostische aan instructie- kenmer- ken adequaat moeten beschrijven. In de vol- gende paragraaf van dit artikel zal hiertoe een aanzet gegeven worden.
6 Centrale begrippen: instructiegevoelig- heid, instructiebehoeften en differentia- tiecapaciteit
Een probleem bij onderzoek naar diagnostiek en instructie van kinderen met ernstige leer- problemen is dat er geen kant en klaar termi- nologisch kader is. Zo duidt de term 'hulp- vraag' veelal op een bredere, niet zelden psychosociale problematiek die niet specifiek is voor de instructie van elementaire culturele vaardigheden, al is de wijze waarop de term gebruikt wordt (het prescriptief, d.w.z. in ter- men van behandelingsvoorschriften formule- ren van kenmerken van betrokkenen bij het probleem) in hoge mate analoog aan hetgeen in deze artikelenreeks aan de orde is. Iets soortgelijks geldt voor de termen psychodia- gnostiek en therapie die veeleer in de indivi- dueel gerichte klinische hulpverlening thuis- horen dan in de onderwijslccrsituatie. Om die reden lijkt het ons zinvol om een op de onder- wijsleersituatie toegesneden terminologie te ontwikkelen die geen pretentie heeft iets te verklaren, maar een aanzet wil geven tot de discussie over relevante theoretische noties en empirische operationaliseringen door een aantal kernbegrippen te definiëren en daar- mee af te schermen van andere termen. De consensusgedachte tussen onderzoekers - het op een conceptuele lijn krijgen - staat daarbij als doel centraal. Met het begrippenapparaat kunnen onderzoeken worden geduid en verge- leken, ook kan in nieuw onderzoek van de terminologie gebruik worden gemaakt. Bena- drukt zij dat de termen een voorlopig karakter hebben: de bruikbaarheid dient nog te blijken. |
Het is daarbij uiteraard mogelijk dat in de komende jaren het gestelde doel slechts be- reikt wordt door aanpassingen van het begrip- penapparaat.
Het gaat om drie, samenhangende termen: instructiegevoeligheid, instructiebehoefte en differentiatiecapaciteit.
Instructiegevoeligheid
In de term instructicgevoeligheid staat het product van instructie, in relatie met hetgeen aan instructie gegeven wordt, centraal. Het is een begrip dat het rendement van onderwijs en de investering die dat kost, kwantificeert. De definitie luidt: de mate waarin instructie effec- tief is bij leerlingen. In deze definitie dienen zowel de term 'mate' als 'instructie' nader gespecificeerd te worden.
Wat betreft de mate van effect zijn er twee mogelijkheden. De uitdrukkingswijze is in bei- de gevallen kwantitatief, het verschil is de criterium- dan wel nor/ngerichte operationali- sering.
In het eerste geval gaat het om de hoeveel- heid (van een bepaalde soort) instructie die een leerling nodig heeft om van te voren bepaalde criteria te halen. Criteria zijn afge- leid van doelstellingen, bijvoorbeeld het beheersen van de bewerkingen tot tien of het vlot en foutloos lezen van woorden met een MKM-structuur (M = medeklinker, K = klin- ker). De operationalisatie van die doelstellin- gen geschiedt meestal door middel van speciaal voor dit doel geconstrueerde toetsen of een serie opgaven die ter toetsing worden aangeboden. Het is gebruikelijk dat het crite- rium op een bepaald niveau van beheersing wordt gesteld, bijvoorbeeld minstens 80% van de items goed, of een combinatie van een accu- ratesse- en een tijdscritcrium, bijvoorbeeld minder dan 5% fouten lezen binnen een be- paald aantal seconden. Instructiegevoeligheid kan dan als volgt worden uitgedrukt: de leer- ling heeft het gestelde criterium gehaald in zoveel tijd onder deze instructiecondities (hoe- veelheid; soort). Teneinde ontwikkelingen in instructiegevoeligheid te signaleren leent een dergelijke uitdrukking zich voor vergelijking van de leerling met zichzelf. Daarbij wordt voorondersteld dat de leertaak in deeltaken uiteen te rafelen valt die qua moeilijkheids- graad bij het leren beheersen met elkaar over- eenkomen. Dan kan men immers nagaan in hoeverre de instructiegevoeligheid van leerlin- |
Pedagogi.tche Studiën 2728
-ocr page 16-
gen in de loop der taken, eventueel onder invloed van wijzigingen van de instructiecon- dities, stabiel blijft, toe- of afneemt. Echter, op dit moment is er geen serie criteriumtoetsen voor handen gebaseerd op een indeling in deeltaken die aan deze vooronderstelling vol- doet, althans niet ten behoeve van regelmatige (bijvoorbeeld wekelijkse) indicatie van de in- structiegevoeligheid. Een nadeel is bovendien dat er op grond van de criteriumgerichte ope- rationalisering geen mogelijkheid is tot verge- lijking met leeftijds- of klasgenoten.
De tweede mogelijkheid is dat instructiege- voeligheid juist relatief, dat wil zeggen in vergelijking met een norm, uitgedrukt wordt. De vergelijking van de leervorderingen van leerlingen die in een bepaalde jaargroep zitten, is daarbij meestal het uitgangspunt. Een be- kende werkwijze is om de vordering van de gemiddelde leerling als norm te nemen en die van anderen daartegen af te zetten: het zgn. leerrendementsquotiënt (Irq, verg. o.a. Struik- sma. Van der Leij & Vieyra, 1986). Dit leidt tot uitspraken als: de leerling heeft een Irq van 0.50 gehaald onder deze instructiecondities (hoeveelheid; soort). Dit betekent dat de be- treffende leerling half zo snel vordert als de normleerling die per definitie een Irq. van 1.00 heeft. Nadeel van deze werkwijze is weer - in tegenstelling tot de criteriumgerichte benade- ring - dat de doelstellingen die gehaald wor- den, buiten schot blijven. Men kan daaruit afleiden dat een combinatie van criterium- en normgerichte operationalisering de meeste in- formatie geeft.
Essentieel in de bepaling van de ifistructie- gevoeligheid is voorts de beschrijving van de tijdsperiode en de instructiecondities. Her- haalde toetsing maakt het mogelijk om de tijdsperiode vast te leggen. Het zal echter dui- delijk zijn dat van het vastleggen van instruc- tiecondities in de praktijk meestal niet veel meer terecht komt dan de taxatie dat het via een 'standaardaanpak' gegaan is, bij gebrek aan precieze boekhouding op dit punt. Hoe- wel het plausibel is dat hij bestaat (verg. Pijl, 1988), staat niet precies vast wat die 'stan- daardaanpak' inhoudt. Bovendien kan hij van leerkracht tot leerkracht verschillen. In in- structiegerichte diagnostiek en experimentele instructie is dit uiteraard anders, omdat daar wel vastgelegd is wat er aan instructie wordt gegeven. |
In deze themaserie komt het begrip instruc- tiegevoeligheid-op overigens verschillende wijze - bij Ruijssenaars en Hamers en bij Van Daal, Van der Leij en Geervliet-Van der Hart naar voren als maat voor de hoeveelheid beno- digde hulp in relatie met een bepaald effect. Het blijkt een belangrijk differentieel kenmerk tussen kinderen.
Instructiebehoeften
In de term instructiebehoeften staat de metho- diek van instructie, als voorwaarde voor effec- tiviteit, centraal. Het is een begrip dat de vormgeving van onderwijs kwalificeert. De definitie luidt: de aard van de instructiecondi- ties die nodig zijn om bij een bepaalde leerling een bepaalde instructiegevoeligheid te bereiken. Wordt de definitie van instructiegevoeligheid ingevoerd dan staat hier: de aard van de instructiecondities die de leerling nodig heeft opdat in een bepaalde hoeveelheid tijd een bepaalde mate van effectiviteit bereikt wordt. Is instructiegevoeligheid als begrip kwantita- tief, evaluerend en descriptief bedoeld, in- structiebehoeften betreffen de kwalitatieve, vormgevings- en prescriptieve aspecten van het instructieproces.
Om een indruk te geven, citeren wij uit een eerdere publikatie een aantal instructieken- merken waaraan kinderen met ernstige leer- problemen (veel) meer dan kinderen die zich normaal ontwikkelen, behoefte hebben:
- een grote mate van daadwerkelijk bestede leertijd;
- een sterke mate van aandachtsconcrenta- tie;
- ondersteuning van de leermotivatie en het zelf-concept;
- het bewust aanleren van de deelvaardighe- den die in de elementaire culturele vaardig- heden te onderscheiden zijn en de integratie daartussen;
- structurering van het leergedrag (voor een uitvoeriger beschrijving zie Van der Leij, 1985, p. 33 e.V.)
Het moge duidelijk zijn dat wanneer de effectiviteit van instructie, uitgedrukt in ter- men van instructiegevoeligheid bij de leeriing, bevredigend te noemen is, het diagnostiseren van de instructiebehoeften simpel te herleiden is tot de stelling: kennelijk is de aard van de instructiecondities afdoende voor deze leer- ling. Bij leerlingen met ernstige leerproblemen zal het echter vaak zo eenvoudig niet zijn, gegeven hun onderlinge verschillen en niet zel- |
Pedagogische Stiuliën 8
-ocr page 17-
den ook hun eigen instabihteit in instructiege- voehgheid. Voor het bepalen van de instruc- tiebehoeften is meer nodig dan registratie van hoeveelheid en soort instructie die gegeven is. Deze informatie kan hoogstens als 'base-line' fungeren voor het onderzoek naar instructie- behoeften: het is immers gewenst om verbete- ringen aan te brengen. In instructiegerichte diagnostiek worden de instructiebehoeften be- paald door het variëren van vooral kwalitatie- ve instructiecondities (methodische principes als variatie van modaliteit (horen/zien/bewe- gen/voelen), aantal herhalingen, geheugen- steuntjes, soort feedback, e.d.). Ook in experimentele instructie staan de condities vast, echter, omdat individuele verschillen tot nu toe niet in dat onderzoek betrokken zijn, zullen de afgeleide instructiebehoeften meestal uitgedrukt worden als: deze instructiecondi- ties zijn bij deze leerling (on-) voldoende effectief. In praktijksituaties zal, om de eerder genoemde reden, zelfs die uitspraak niet goed mogelijk zijn. In veel gevallen kunnen de instructiebehoeften niet afgeleid worden uit empirisch vastgelegde data, maar dienen ze getaxeerd te worden op grond van allerlei kwalitatieve gegevens (bijvoorbeeld verkregen uit incidentele observaties).
In deze thema-serie komt aanpassing van de aard van de instructie aan instructiebehoeften aan de orde in de artikelen van Jaspers en Van Lieshout, Van Daal et al., en Van Luit. Er is o.a. sprake van een sterke vergroting van de effectieve leertijd en het verhogen van de con- centratie en het structureren van de leertaak door het materialiseren of het verbaliseren van de handelingen en het invoeren van motori- sche antwoordmogelijkheden (typen). Ver- schillen in instructiebehoeften wat betreft de soort hulp tussen kinderen met Leer- en Op- voedingsmoeilijkheden en Moeilijk Lerende Kinderen worden besproken in het artikel van Van Luit.
Differentiatiecapaciteit |
Met het begrip differentiatiecapaciteit ver- schuift de focus van de leerling naar de leer- kracht in de klassikale onderwijsleersituatie. Onder differentiatiecapaciteit wordt verstaan de mate waarin de leerkracht in staat is zijn instructie te richten op individuele verschillen tussen leerlingen met het oog op het bereiken van een zo groot mogelijke effectiviteit. Men kan via het begrip effectiviteit de eerder ge- noemde begrippen invoeren door te zeggen: de mate waarin de leerkracht zijn instructie richt op individuele verschillen in instructiebehoef- ten met het oog op het bereiken van een zo groot mogelijke effectiviteit, door het optima- liseren van de instructiegevoeligheid van al zijn leerlingen. Gegeven de klassikale opzet van ons onderwijssysteem, inclusief het Spe- ciale Onderwijs, is het begrip differentiatieca- paciteit een essentieel sluitstuk van het onderzoek dat beoogt de hulpverleningsprak- tijk theoriegeleid te maken: die praktijk betreft immers meestal de klassikale onderwijsleersi- tuatie. Echter, ook in gevallen van individuele hulpverlening ('remedial teaching') heeft het begrip betekenis: per leerling zijn de vorm, inhoud en duur van de instructie immers, ide- aal gesproken, verschillend. Organisatorische aspecten die onderdeel zijn van de differentia- tiecapaciteit van de leerkracht in de klas spe- len dan echter geen rol.
In deze themaserie komen aard en effectivi- teit van klassikale instructie in verband met lesgroepsamenstelling aan de orde in het arti- kel van Schonewille, als eerste aanzet voor verder onderzoek naar de differentiatiecapaci- teit in het Speciaal Onderwijs.
Praktische implicaties
Het onderzoek, zoals dat in deze themaserie wordt gepresenteerd, heeft voorlopig vooral wetenschappelijke betekenis. Uit de aard der zaak zijn er in potentie praktische implicaties aanwezig. Aan de orde is immers een groeiend inzicht in het stagnerend verloop van onder- wijsleerprocessen die in hoge mate van belang zijn voor de onderwijsloopbaan van leerlingen en de condities om daar verandering in aan te brengen. Aan de oriëntatie op de elementaire culturele vaardigheden ontleent het onder- zoek ecologische validiteit, al varieert die met de directe betrokkenheid van het onderzoek op de onderwijsleersituatie in de klas.
De praktische winst van dit onderzoek kan op termijn gelegen zijn in beter empirisch ge- fundeerde diagnostiek en instructiemethoden op terreinen waar nu nog veelal de intuïtie leidraad is en op die manier bijdragen aan het tot stand komen van de eerder genoemde theorie-geleide praktijk. Het gaat dan om bruikbare operationaliseringen van de begrip- pen instructiebehoeften en instructiegevoelig- |
Pcilagogische Studien 9
-ocr page 18-
heid, die kunnen bijdragen aan vergroting van de differentiatiecapaciteit van de leerkracht in de klas. Het is voor de praktische 'pay-ofT van het onderzoek ook van belang in hoeverre po- gingen slagen om in diagnostisch onderzoek de resultaten van instructieonderzoek mee te nemen en vice versa. Hetzelfde geldt voor de integratie van instructieprogramma's geba- seerd op differentiële diagnostiek in het han- delen van de leerkracht in de klas, rekening houdend met de beperkingen en de mogelijk- heden die daarin te onderkennen zijn.
We moeten evenwel het aantal stappen om een en ander empirisch gefundeerd te krijgen, vooral waar het gaat om de differentiële com- ponent, niet onderschatten. Hetzelfde geldt voor het 'leerkrachtvriendelijk' maken van de instructiematerialen. Zo blijken er bij de ont- wikkeling van computergestuurde diagnos- tiek en instructie heel wat haken en ogen te zitten aan de vertaling van experimenteel in onderwijsleermateriaal. Ook het aantal in- houdelijke en methodologische voetangels en klemmen, dat in deze artikelenserie zelf gesig- naleerd wordt, is niet gering.
Wanneer we afzien van de merites van het te presenteren onderzoek en de stap terug nemen naar de uitgangspunten van de gepresenteerde benadering, kan de vraag opdoemen: in welke mate is de praktijk eigenlijk theoriegeleid te maken op basis van wetenschappelijk onder- zoek? Dit is een boeiend vraagstuk dat het kader van dit artikel te buiten gaat. Voorlopig lijkt het er op dat alle onderzoekers die zich met onderwerpen bezighouden, zoals die in deze themaserie aan de orde worden gesteld, verwachten dat de resultaten kunnen bijdra- gen aan de onderwijspraktijk in directe zin, door valide produkten bedrijfsklaar te maken. Tot nu toe is het tegendeel niet bewezen, dus lijkt het verantwoord om er mee door te gaan. Vanzelfsprekend is het de bedoeling om na verloop van tijd de praktische waarde van de opgeleverde inzichten en produkten aan een kritische analyse te onderwerpen. In hoeverre de leerkracht werkelijk zal profiteren van de produkten, dient nagegaan te worden in on- derzoek naar de vergroting van zijn differen- tiatiecapaciteit, in wezen de toetssteen voor rendement van de toepassing in de groepson- derwijsleersituatie. |
In de tussentijd kan er echter ook een bijdrage in indirecte zin verwacht worden. Het ligt voor de hand dat personen in de onder- wijspraktijk aan het denken worden gezet door de uitkomsten van wetenschappelijk on- derzoek, ook als dat nog niet zover is dat het de praktische instrumenten en methoden ont- wikkeld heeft.
Literatuur
Aarle, E. J. M. van. Behandeling van ernstige leespro- blemen. Nijmegen: K.U., 1988 (diss.).
Appelhof, P.N., Begeleide onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen, 1979 (diss.).
Bakker, D. J., Zijdelings. Neuropsychologische me- thoden ter behandeling van dyslexieën. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Bruyn, E.E.J. de. Psychodiagnostiek in ontwikke- ling. Nijmegen, K.U., 1984 (oratie).
Dumont, J. J., Leerstoornissen. Deel3. Controversen en perspectieven. Rotterdam: Lemniscaat, 1982.
Feuerstein, R., The dynamic assessment of retarded performers. Baltimore: University Park Press, 1979.
Hamers, J.H.M., & A.J.M. Ruijssenaars, Leerge- schiktheid en leertests. Den Haag: SVO-reeks, deel 81, 1984 (diss.).
Kappers, E.J., Neuropsychologische behandeling van initiële dyslexie. In: J. Hamers & A. van der Leij (red.). Verslag van het congres over dyslexie, woordblindheid, lees- en schrijfstoornissen 1988. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Kappers, E.J., Prediction of initial reading perfor- mance. In: D.J. Bakker & H. van der Vlugt (red.), Learning Disabilities, Vol. 1: Neuropsycho- logical Correlates and Treatment. Lisse: Swets & Zeitlinger, in press.
Kavale, K. & S. Forness, The science of learning dis- abilities. San Diego: College-Hill Press, 1985.
Leij, A. van der, Ernstige leesproblemen. Een onder- zoek naar mogelijkheden tot differentiatie en behandeling. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1983 (diss.).
Leij, A. van der, Wetenschap lussen specifieke pro- blemen en generaliseerbare oplossingen. Amster- dam, V.U., 1987 (oratie).
Leij, A. van der, & A. J. C. Struiksma, Taak- en pro- cesanalyse als uitgangspunt voor de diagnostiek van kinderen met leerproblemen. In: P. L. Harris, J. de Wit & D.J. Bakker (red.), Methoden van onderzoek en hulpverlening. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1980.
Luit, J. E. H. van. Rekenproblemen in het speciaal onderwijs. Nijmegen, 1987 (diss.).
Nakken, H., Psychomotorische trainingsprogram- ma's. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983 (diss.).
Pedagogische Studiën, Themanummer Leerling-on- derwijs-resultaat, 1985,62, 357-391.
Rispens, J., Functietrainingsprogramma's: on- danks alles ... toch maar doen? Pedagogische Studiën, 1977,5^,98-109. |
Pedagogische Stiuliën 10
-ocr page 19-
Rispens, J., Hoe speciaal wordt het Speciaal Onder- wijs? Pedagogische Studiën, 1980,57,471-492.
Rispens, J., De theorie van de kundige ingreep. Lei- den, 1983 (oratie).
Smead, V. S., Ability training and task analysis in diagnostic/prescriptive taching. Journal of Spe- cial Education, 1977,11, 113-125.
Struiksma, A.J.C., A. van der Leij, & J. Vieyra, Diagnostiek van technische lezen en aanvankelijk spellen. Amsterdam: VU-boekhandel, 1986.
Veenman, S.A.M., & P. Cras, Een poging om de actieve leertijd in klassesituaties te verhogen: een evaluatie van een interventie. Pedagogische Stu- diën, 1982,59,428-440.
Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat is rfa«.!" Voorstudie periodieke peiling van het onderwijsniveau. Den Haag: SVO/SCO/O & W, 1985.
Weterings, A.C.E.M., & C.A.J. Aarnoutse, De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 387-400. |
Adres: Van de Boechorststraat 1,1081 BT, Amster- dam
E.J. Kappers (1946) promoveerde in 1986 op "Structureringstendentie, hemisfeerspecialisatie en leren lezen" aan de R.U. te Utrecht. Is sindsdien ver- bonden aan het Paedologisch Instituut (PI) te Amsterdam om onderzoek te verrichten naar neu- ropsychologische aspecten van lees- en spellingspro- blemen en de diagnostiek- en methodiek ontwikke- ling inzake lezen te leiden. Hij participeert in dat kader zowel in de VF-programma's van de sectie "Speciale pedagogiek" als in de vakgroep "Kinder- en Jeugdpsychologie (neuropsychologie)" van de Vrije Universiteit. Tevens is hij hoofd van de PI- polikliniek (i.o.) voor de behandeling van kinderen met ernstige dyslexieën.
Adres: Paedologisch Instituut, Vossiusstraat 56, 1071 AK Amsterdam. |
Manuscript aanvaard31-10-'88
Curricula vilae
A. van der Leij (\946) studeerde psychologie aan de
Universiteit van Amsterdam en werkte van 1971 tot
1977 bij het Gemeentelijk Schoolpsychologisch Bu-
reau te Zwolle. Van 1977 tot heden is hij verbonden
aan de Sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Uni-
versiteit, sinds 1984 als hoogleraar. Promoveerde in
1983 op een proefschrift onder de titel "Ernstige
leesproblemen".
Summary
Leij, A. van der, & E.J. Kappers, 'Instruction ofchildren with severe learning problems: introduction.' Peda-
gogische Studiën, 1989,66, 3-11.
This article introducés a series of articles on "Instruction of children with severe learning problems" by
description of recent trends in treatment-research and of three trends of development within the research-
projects. Three basic concepts are defined. The series of articles will comprise six articles that illustrate the
trends and concepts by describing the results of recent research.
Pedagogische Stiuliën 11
-ocr page 20-
Instructiegerichte diagnostiek
A.J.J.M. RUIJSSENAARS
Afdeling Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit, Leuven
J.H.M. HAMERS
Vakgroep Kinderstudies, Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
In deze bijdrage aan de thema-serie "Instructie aan leerlingen met ernstige leerproblemen" gaan we in op instructiegerichte diagnostiek met behulp van leertests. Aan de hand van een drietal deelonderzoeken komen verschillen in instructiebehoefte en instructiegevoeligheid tus- sen leerlingen aan de orde (onderzoek I), wordt ingegaan op een differentiatie tussen leerlingen met betrekking tot het kunnen profiteren van taakstructurering en het toepassen van beschik- bare strategieën (onderzoek II), en wordt een aanzet gegeven tot de constructie van een curri- culumgebonden leertaak die voor verder valide- ringsonderzoek kan worden gebruikt (onder- zoek III). De drie deelonderzoeken passen binnen deze thema-serie, en indiceren de nood- zaak van een meer uitgebreide beschrijving van de leertesttheorie.
1 Inleiding en theoretisch kader |
In de theorievorming met betrekking tot psy- chodiagnostiek bij kinderen met ernstige leer- moeilijkheden is de laatste 15 jaar een opvallende ontwikkeling waarneembaar. Er treedt een verschuiving op van verklaringsge- richte diagnostiek met behulp van curriculum- onafhankelijke psychologische tests naar in- structiegerichte diagnostiek (zie bijvoorbeeld: Guthke, 1977; Feuerstein, 1979). Het eerste type instrumenten i.e. intelligentietests wordt vaak met een tweeledig doel gebruikt. Zo is het gebruikelijk om een intelligentietest zowel te gebruiken voor de verklaring van het leer- probleem als voor de toewijzing aan de best passende behandeling in ruime zin (schoolty- pe). Voor beide doeleinden kennen deze instrumenten echter hun beperkingen. De ver- klaring van leerproblemen aan de hand van de totaal-scores op een intelligentietest is slechts mogelijk in geval van een opvallend zwak resultaat. De veronderstelling is dat in dat geval het leerprobleem een weerspiegeling is van een structureel beperkt cognitief poten- tieel. Indien de totaalscores niet opvallend laag zijn wordt gewoonlijk een mogelijke ver- klaring gezocht in niet adequaat functioneren- de (deel)processen die relevant zijn voor de eventuele zwakke prestaties op bepaalde test- items of subtests. Afgezien van het feit dat de intelligentietest niet primair is samengesteld om deze nadere analyse optimaal uit te voe- ren, blijft het resultaat van de analyse een hypothetische verklaring, aangezien de oplos- sings- en uitvoeringsprocessen slechts in beperkte mate overeenkomen met de leerpro- cessen in de schoolpraktijk. In ieder geval is de rol die de intelligentietest in de verklaring van leerproblemen speelt noodzakelijk beschei- den.
Voor de toewijzing aan de best passende behandeling is om dezelfde redenen slechts een beperkte bijdrage te verwachten. Curriculum- specifieke behandelingsadviezen zijn uit de re- sultaten niet af te leiden. Wel bestaat in de praktijk een redelijk grote consensus over de mogelijkheid om te verwijzen naar behande- lingsvormen in ruime zin (bijvoorbeeld verwij- zing naar een bepaald schooltype). De testuitslag wordt dan beschouwd als grove in- dicatie voor de mate van uitgebreidheid, het niveau en vooral het effect van de benodigde instructie. Een lage score betekent zo een ster- ke afhankelijkheid van (veel) hulp op een beperkt abstract niveau met een beperkt ef- fect, terwijl een matige of gemiddelde score wordt opgevat als een indicatie voor afhanke- lijkheid van hulp waarbij in principe goed gebruik gemaakt kan worden van de cognitie- ve mogelijkheden en waarvan redelijk effect wordt verwacht.
In de groeiende belangstelling voor instruc- tiegerichte diagnostiek worden verschillende wegen bewandeld. Enerzijds worden zowel |
12 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22
-ocr page 21-
curriculumgebonden en curriculumvrije dia- gnostische leerproeven ontwikkeld om infor- matie te verkrijgen over de leergeschiktheid/ cognitieve veranderbaarheid/beïnvloedbaar- heid van leerprocessen (zie bv. Hamers & Ruijssenaars, 1984; Ruijssenaars & Oud, 1987), anderzijds worden pogingen onderno- men om dichter bij het onderwijs zelf aan te sluiten, bijvoorbeeld met behulp van toetsen die zich richten op het bepalen van de meest gewenste stimulus- en responscondities (zie de bijdrage van Van der Leij, Van Daal & Smeets aan deze thema-serie). De eerste benaderings- wijze wordt hier nader uitgewerkt.
Centraal is de aandacht voor cognitieve ver- anderbaarheid. Cognitieve veranderbaarheid impliceert een onderscheid tussen relatief sta- biele en beïnvloedbare componenten in de cognitieve structuur. Een dergelijk onder- scheid is door meerdere auteurs - soms impli- ciet - aangegeven (zie bv. Sternberg, 1980; Feuerstein, 1979; Hamers & Ruijssenaars, 1984). De aandacht voor het aspect van de cognitieve veranderbaarheid sluit overigens aan bij traditionele opvattingen over intelli- gentie als 'de mogelijkheid tot leren'. Thorndi- ke (1926) stelde al dat het kunnen leren van moeilijker dingen of het sneller kunnen leren van dezelfde dingen de juiste maatstaf zou moeten zijn. Gangbare intelligentietests geven eerder een indicatie van het in het verleden geleerde dan van de mate van cognitieve ver- anderbaarheid onder invloed van gerichte hulp. Leertests (ook wel diagnostische leer- proeven genoemd) zijn nu bedoeld om rele- vante informatie voor het onderwijs te geven, vooral over het gemak en de wijze waarop cog- nitieve veranderingen kunnen plaatsvinden. |
In het leertestondcrzoek wordt doorgaans op twee thema's hel accent gelegd. Een aantal onderzoekers (bv. Guthke, 1980; Hegarty & Lucas, 1979) probeert de gelijkwaardigheid, of liever superioriteit, van de voorspellende waarde van leertests aan te tonen in vergelij- king met gangbare intelligentietests. Ook in eigen onderzoek is daaraan aandacht besteed met enig succes, maar ook met nog vele onbe- antwoorde vragen (Hamers & Ruijssenaars, 1984, 1988). In het tweede thema ligt de nadruk meer op de constructie van stapsgewij- ze hulpprocedures om de beïnvloedbaarheid van relevante processen bij individuele leerlin- gen te kunnen bepalen. Het doel hierbij is niet primair het vaststellen van de winstscore maar eerder van het profijt van strategie-gerichte leerhulp in vergelijking met herhaalde aanbie- ding, van het gemak waarmee van hulp wordt geprofiteerd, van de stabiliteit van het leerre- sultaat en van de mogelijkheid om het geleerde te generaliseren. Het directe belang van deze informatie voor het onderwijs aan kinderen met leerproblemen neemt toe naarmate de ge- hanteerde taken meer een beroep doen op processen die ook ten grondslag liggen aan het schoolse leren (Hamers & Ruijssenaars 1984; Ruijssenaars & Oud, 1987). Het sterkst is dit wanneer de taken een curriculumgebonden leerinhoud kennen. Bij meer curriculumvrije taken blijft het belang van de overeenkomst in processen gelden, maar zal de bruikbaarheid meer liggen in de verklaring van de leerproble- men.
De relevantie van de laatst genoemde instructiegerichte informatie wordt door meerdere auteurs aangegeven. Voor kinderen met leerproblemen wordt in de overige bijdra- gen aan deze thema-serie gewezen op onder andere verschillen in processen als visueel- auditief matchen (Van der Leij, Van Daal & Smeets), op verschillen in metacognitieve vaardigheden (Jaspers & Van Lieshout), in de hoeveelheid benodigde hulp en het effect op het leerresultaat (Van Daal, Van der Leij & Geervliet-Van der Hart). Vergelijkbare me- ningen worden gevonden bij Campione, Brown &Ferrara (1982).
Eerder (Hamers & Ruijssenaars, 1984) zijn we reeds uitgebreider op verschillen in leermo- gelijkheden ingegaan aan de hand van de componenten van de leergeschiktheid zoals beschreven door Kalmykova (1975) en Mcn- cinskaja (1973, 1974).
We kunnen op grond van het voorgaande stel- len dat het leertestondcrzoek verschillende toepassingsmogelijkheden claimt en daarin zeker niet zonder pretenties is. Dit ondanks het feit dat de onderzoeksresultaten deze pre- tenties niet volledig rechtvaardigen. Evenals andere auteurs (Flammer & Schmidt, 1982; Guthke, 1982; Wiedl, 1978) hebben we daar eerder op gewezen (Ruijssenaars & Hamers, 1987). Een van de redenen voor de geringe consistentie in de gegevens is de diversiteit in gebruikte taken, instructieprocedures, onder- zoekspopulaties, typen scoring en de verschil- len in externe criteria die voor het validerings- onderzoek worden gehanteerd. Deze diversi- |
Pedagogische Stiuliën 13
-ocr page 22-
teil vormt overigens een neerslag van de pro- blemen die zich in het leertestonderzoek voor- doen. Naast vragen rond de toepassingsmoge- lijkheden in vergelijking met bestaande instrumenten is discussie gaande over verschil en overeenkomst tussen de concepten intelli- gentie en leergeschiktheid, de bruikbaarheid van veranderingsindices en de noodzaak om te komen tot ontwikkeling van dynamische ex- terne criteria voor een adequate validering van de leertaken.
Er treedt daarom een sterke behoefte op aan integratie van de tot nu toe verkregen onder- zoeksresultaten en aan de formulering van afgebakende onderzoeksvelden. We stellen ons overigens daarbij op het standpunt dat - gezien de nog beperkte onderzoeksresultaten - leertests voorlopig aanvullend zullen zijn bij de gangbare instrumenten. Enkele mogelijk- heden voor toepassing van leertests en - in samenhang daarmee - voor aandachtspunten in het onderzoek geven we weer in Figuur 1. Vervolgens zullen we aan de hand van een drietal deelonderzoeken op enkele aspecten nader ingaan.
1. Bij het vermoeden dat de resultaten op een intel- ligentietest wellicht niet 'fair' zijn : bij kinderen uit etnische minderheden, bij kinderen met op- vallende taalproblemen en bij kinderen bij wie sprake is van sociale en/of culturele deprivatie. NODIG: de ontwikkeling van leertests met
algemene, niet-curriculumgebon- den taken zoals probleem-oplossen en logisch redeneren, wa'arin de ver- eiste taalvaardigheid tot een mini- mum is gereduceerd (zie bv. Hegar- ty, 1979; Van Luit, Hamers & Hessels, 1988).
2. Bij kinderen met leerproblemen en een algehele uitval op een intelligentietest.
NODIG; de ontwikkeling van leertests met algemene, niet-curriculumgebon- den taken zoals probleemoplossen en logisch redeneren, waarbij de vereiste taalvaardigheid kan varië- ren naargelang de behoefte van het kind (zie bv. Feuerstein, 1979; Ha- mers & Ruijssenaars, 1984/1986; Hoek & Tielbeek, 1987).
3. Bij kinderen met specifieke leerproblemen en een gedeeltelijke uitval op de intelligentietest en bij kinderen met specifieke leerproblemen zon- der uitval op een intelligentietest. |
NODIG: de ontwikkeling van specifieke leer- proeven zoals voor de opslag van auditieve informatie en voor het le- ren van auditief-visuele associaties, afiiankelijk van de aard van het leerprobleem en van de uitval op de intelligentietest (zie bv. Basten & Mestrom, 1987), en de ontwikke- ling van curriculumgebonden leer- proeven afhankelijk van de aard van het probleem (zie bv. Ruijsse- naars & Oud, 1987).
Algemeen: - Voor validering van leerproeven dienen zogenaamde 'dynamische' externe criteria te worden ontwik- keld, bestaande uit taken uit het schoolcurriculum, in de vorm van experimentele leergangen. - Aparte aandacht verdient de ont- wikkeling van een geschikte maat voor cognitieve veranderbaar- heid.
Figuur 1 Toepassingsmogelijkheden voor leertest
2 De onderzoeken
In een beknopte weergave van enkele hoofdlij- nen uit drie deelonderzoeken komen als onderzoeksvragen aan bod:
- In welke mate verschillen leerlingen in het basisonderwijs in instructiegevoeligheid en kan aan een maat voor instructiebehoefte voorspellende waarde worden toegekend ten aanzien van de latere schoolprestaties (onderzoek I')?
- Treedt er in een leertest voor het ontdekken en toepassen van een regel, onder invloed van instructie, binnen de aanvankelijke groep falers (LOM en MLK) een differen- tiatie op tussen leerlingen die profiteren van structurering van de aanbiedingsvorm en beschikbare strategieën kunnen toepassen en leerlingen die aangewezen zijn op meer expliciete hulp (onderzoek II)?
- Is het haalbaar een kortdurende curricu- lumgebonden leertaak te ontwikkelen die kan worden gebruikt in verder validerings- onderzoek (onderzoek III)?
Er zij nogmaals op gewezen dat het gaat om deelonderzoeken met elk een beperkt onder- zoeksdoel. De beschrijving van het totale kader van het leertestonderzoek, de verwach- tingen, maar vooral ook de resultaten van een |
Pedagogische Stiuliën 14
-ocr page 23-
grotere reeks deelprojecten gaat de doelstel- ling van deze thema-serie te buiten. Elders zal daarvan verslag worden gedaan.
2.1 Onderzoek I
Doel van het onderzoek Het onderzoek is grotendeels reeds eerder be- schreven (Hamers & Ruijssenaars, 1984) en is vooral gericht op de bestudering van de pre- dictieve validiteit van leertests en op de bruik- baarheid van de leertest voor een kwalitatieve analyse van de leerprestaties. De onderzoeks- groep bestond uit 60 leerlingen van het eerste leerjaar uit het gewoon lager onderwijs in de leeftijd van 5; 11 - 6; 10 jaar bij de aanvang van het onderzoek. Van deze leerlingen maakten 26 kinderen zeer zwakke schoolvorderingen (in het laagste kwartiel van lezen, spelling en rekenen rond december) en 34 ruim gemiddel- de schoolvorderingen (in het derde kwartiel). Door een strenge selectieprocedure betrof het derhalve twee homogene groepen.
Hier zullen we nagaan in welke mate er tus- sen de groepen verschillen in instructiegevoe- ligheid bestaan en of een maat voor instructie- behoefte predictieve waarde bezit ten aanzien van de latere schoolse/leerprestaties.
Methode
De leertestopzet bestond uit 4 voormetingen, 3 korte oefenfases van ongeveer 10 minuten met elk een nameting, een uitgestelde retentie- test en twee transfermetingen. Deze opzet wordt bij alle proefpersonen uitgevoerd voor vier verschillende taken: visueel discrimine- ren, classificeren, het oplossen van figuratieve analogieën en van aanschouwelijke proble- men. De opzet en de structuur van de hulppro- cedures zijn eerder gedetailleerd beschreven (Hamers & Ruijssenaars, 1984, hoofdstuk 4). Voor deze bijdrage is een korte karakterise- ring van de gegeven leerhulp op zijn plaats. De hulp werd gegeven in twee gestandaardiseerde vormen, elke vorm aan ongeveer de helft van de proefpersonen. De eerste kan worden aangeduid als hulp gebaseerd op een geleide- lijke uitbreiding van incomplete naar comple- te instructie, waarin de oplossingsstrategie gaandeweg meer wordt geëxpliciteerd en waarbij de proefleider gebruik maakt van ver- bale ondersteuning en het verbaliseren door de proefpersoon uitlokt. De tweede hulpvorm bestaat uit het herhaald aanbieden van een foutief opgelost item na het voordoen van de juiste oplossing door de proefleider. Verder vindt geen verbale ondersteuning plaats. In beide gevallen wordt de hoeveelheid gegeven hulp uitgedrukt in een score die het aantal hulpstappen, respectievelijk herhaalde aanbiedingen, aangeeft. |
Resultaten
1. Leerlingen met zwakke schoolvorderingen hebben ook bij dit type niet-curriculum ge- bonden gemiddeld een geringe instructiege- voeligheid. Met uitzondering van de tweede hulpvorm bij de visuele discriminatietaak zijn de verschillen in hoeveelheid hulp tus- sen de kinderen mét en zonder leerproble- men significant (t-toets).
2. Hoewel beide groepen niet verschillen in de behaalde leerwinst (getoetst met de MA- NOVA-procedure zoals beschreven door Oud, 1981) onderscheiden ze zich derhalve in instructiegevoeligheid.
3. De mogelijkheden om een maat voor in- structiebehoefte te ontwikkelen die kan gel- den als predictor voor het latere schoolse leren lijken redelijk groot. In Tabel 1 wor- den de proporties verklaarde criteriumva- riantie van de schoolvorderingentoetsen weergegeven met de hulpscores op de vier taken als onafhankelijke variabelen^.
De gevonden waarden doen niet onder voor de eerder beschreven resultaten (Hamers & Ruijssenaars, 1984; Ruijssenaars & Hamers, 1988) met de posttests in het uitgebreide leer- testmodel als predictoren. Vanuit het oogpunt van efficiëntie is een hulpscore echter te ver- kiezen boven de posttestscore in het uitgebrei- de leertestmodeP.
Discussie
De nadruk op de verschillen tussen leerlingen in instructiegevoeligheid en de daarvan af te leiden instructiebehoefte lijkt voor de bepaling van de behandelingsmogelijkheden van leer- problemen een vruchtbaar idee. De relevantie zal voor de praktijk evenwel vooral afhangen van het type leerproces dat in de leerproeven een rol speelt en van de aard van de instructie. Voor dit onderzoek geldt dat de leerproeven niet direct zijn ontleend aan het schoolcurricu- lum. Dat de hulpscore toch een bevredigende predictieve waarde bezit ligt mogelijk in het feit dat de groepen leerlingen zijn geselecteerd |
Pedagogische Stiuliën 15
-ocr page 24-
op hun overeenkomstige vorderingen in alle culturele vaardigheden, zodat vooral de alge- mene leermogelijkheden worden weerspie- geld, ongeacht het type taak. Dit verklaart mogelijk de niet bevestigde verwachtingen in een gedeeltelijke replicatie bij een heterogene groep eersteklassers (Keetels, 1984). In elk ge- val is voor vervolgonderzoek de verdere con- structie van voor het schoolcurriculum rele- vante leertaken nodig. Deelonderzoeken zijn reeds uitgevoerd voor het leren opslaan van auditieve informatie, voor het leren van asso- ciaties tussen verbale labels en visuele repre- sentaties, voor het ontdekken en leren toepas- sen van regels, voor het ontdekken en leren toepassen van een wetmatigheid. Een van deze taken zal in het tweede onderzoek worden geïllustreerd. Nog een stap verder is de con- structie van volledig curriculumgebonden leerproeven, waarover eerder is gepubliceerd (Ruijssenaars & Oud, 1987). Voor elk type leerproef geldt evenwel dat het bepalen van de instructiegevoeligheid eisen stelt aan de in- structie in de leerproef. In elk geval zou het belang van een score voor instructiegevoelig- heid toenemen wanneer de inhoud van de leertaak een voor het actuele schoolse leren relevant leerproces representeert én wanneer daarbij de geleidelijke uitbreiding van de te geven hulp een uitdrukking is van de manier waarop het leerproces ook in de praktijk kan worden aangeleerd. |
De volgende opmerkingen zijn nog van be- lang. In de eerste plaats roept de samenstelling van een hulpscore vragen op, vooral wanneer niet elke hulpstap een gelijkwaardige vorm kent en wanneer op verschillende manieren een zelfde score kan ontstaan. In de tweede plaats blijft in een hulpscore belangrijke infor- matie wellicht achterwege. Voor de uitvoering van behandeling is het bijvoorbeeld van be- lang te weten in hoeverre een beroep kan worden gedaan op de vaardigheid om aanwe- zige verbale kennis beschikbaar te maken en toe te passen. Bij de kwalitatieve analyse van de protocollen blijken de twee groepen leerlin- gen hierin sterk te verschillen ondanks een vooraf vastgesteld gelijk niveau van voorken- nis. Voor dergelijke typen informatie is moge- lijk het opstellen van instructiegerichte profie- len gewenst. Tot slot vormt de externe validering van de leerproeven een probleem apart. De hier beschreven validering is om- streden vanuit het oogpunt van instructiege- richtheid en kan in principe alleen gebeuren door de gerealiseerde vooruitgang in de latere behandeling als criterium te nemen. Voor dit valideringsonderzoek dienen dergelijke dyna- mische externe criteria te worden ontwikkeld. Voorbeelden zijn een eerder ontwikkelde lees- simulatie (Ruijssenaars & Oud, 1987) en een experimentele leergang voor het leren oplos- sen van puntsommen, zoals in het derde onderzoek zal worden beschreven.
2.2 Onderzoek II
Doel van het onderzoek Er is reeds gewezen op de wenselijkheid om leerproeven te construeren die relevante schoolse leerprocessen representeren. Deelon- derzoeken zijn uitgevoerd met leerproeven voor de geheugenopslag van auditieve infor- matie, voor het leren van associaties tussen verbale labels en visuele representaties, voor het ontdekken en leren toepassen van regels en van een wetmatigheid. De keuze voor deze taken is gebaseerd op de in de literatuur
Tabel 1 Proporties verklaarde criteriumvariantie van de externe criteria (afgenomen na 2 en 9 maanden) met de hulpscores op de vier taken als voorspellers, afzonderlijk voor beide vormen van hulp
v.d. |
|
CITO |
CITO |
CITO |
Schied. |
BRUS |
Wissel |
CITO |
Schied. |
criterium- |
techn. |
wrd. |
begr. |
Reken- |
techn. |
zinnen- |
begr. |
Reken- |
variabelen |
le.^ |
dict." |
|
test" |
Ie." |
dict."" |
Ie." |
test" |
hulpvorm |
.40 |
.52 |
.46 |
.50 |
.19 |
.50 |
.54 |
.62 |
vorm II'' |
.49 |
.55 |
.56 |
.50 |
.40 |
.56 |
.70 |
.61 |
|
a afname externe criteria na 2 maanden (juni Ie leerjaar)
b afname externe criteria na 9 maanden (januari 2e leerjaar)
c N = 31, hulp door explicitering van de oplossingsstrategie
d N = 29, hulp door voordoen-nadoen |
|
Pedagogische Stiuliën 16
-ocr page 25-
beschreven problemen van leerlingen met een algemene of specifieke leeruitval. Een meer ge- degen analyse van de schoolse leerprocessen is nog onderwerp van onderzoek. Op enkele eer- ste resultaten met betrekking tot een regel- taak zullen we nader ingaan.
O 0 |
—» |
oo |
0 O —* |
oo |
□ a |
—» |
□ A |
D ö -* |
□□ |
OA |
—* |
O A |
|
|
AD |
—» |
A □ |
|
|
oA |
—» |
Oa |
AO —> |
A □ |
O D |
* |
□□ |
OA —> |
O A |
|
|
|
oA ^ |
Oi |
|
|
|
DA — |
DA |
|
_t |
|
|
|
□O |
—» |
|
|
|
□ a |
—• |
|
A A -» |
|
|
|
|
□O — |
|
|
|
|
□ a |
|
Figuur 2 Een item uil de regel-laak met a) een niet gestructureerde aanbieding, b) een gestructureerde aanbieding en c) een aanbieding in matrixvorm.
De taak vraagt van de leerlingen om in visueel materiaal een transformatieregel te ontdekken en deze toe te passen op een gepresenteerde sti- mulus, zoals in Figuur 2 wordt geïllustreerd. De verwachting is dat door de niet-gestructu- recrde presentatievorm de taak voor kinderen met leerproblemen moeilijkheden oplevert, omdat zij doorgaans gekenmerkt worden dooreen zwakte in het actief structureren van informatie en, in samenhang daarmee, in het zelf ontdekken en toepassen van efficiënte op- lossingsstrategieën. Verder is uitgegaan van de veronderstelling dat in de groep kinderen die bij de eerste aanbieding falen een onderscheid kan worden gemaakt tussen falers die in prin- cipe wel logische regels kunnen toepassen maar niet zelfde informatie efficiënt structu- reren en falers die problemen hebben met de toepassing van de regels, ook al wordt de informatie extern gestructureerd (zie ook: Campione, Brown & Ferrara, 1982). Doel van het onderzoek is nu om deze veronderstellin- gen te toetsen en om na te gaan of de differen- tiatie binnen de groep falers optreedt bij een stapsgewijze uitbreiding van de hulp.
De onderzoeksgroep bestaat uit 16 leerlin- gen uit het speciaal onderwijs (8 LOM en 8 MLK) in de leeftijd van 10; 6 - 11; 6 jaar. Het intelligentiequotiënt (WISC-R) varieert tus- sen 85 en 107 (LOM), en tussen 61 en 86 (MLK).
oo |
OO |
an |
□□ |
AA |
|
|
|
AD |
AD |
OA |
OA |
□O |
|
|
oA |
OA |
□ A |
□ A |
□ O |
|
|
Methode
In de gekozen leertestopzet wordt bij falen op een aangeboden item een meer gestructureer- de stimuluspresentatie gegeven. Voor leerlin- gen die daarbij nog geen baat hebben volgt een weergave in matrixvorm. De eerste uitbrei- ding wordt door de proefleider ondersteund met de constatering dat er van links naar rechts 'iets gebeurt', waarna wordt gevraagd om de lege plek zelf in te vullen. In de tweede hulpstap wordt expliciet in de matrix gewezen op het bestaan van een relatie tussen de eerste en tweede kolom in de twee bovenste regels en wordt gevraagd wat er derhalve op de derde regel dient te gebeuren (zie Figuur 2).
Indien de veronderstellingen juist zijn, zal de leerproef bij een nieuwe hulpstap differen- tiëren tussen kinderen met verschillende typen leerproblemen, respectievelijk kinderen met of zonder problemen in het actief zelf structure- ren van relevante informatie en kinderen met en zonder problemen in het ontdekken en toe- passen van een regel bij vooraf gestructureerd materiaal.
Resultaten
In de eerdere presentatie van de resultaten (Meirmans & Timmermans, 1987) werd ge- concludeerd dat de LOM- en MLK-groepen niet significant verschilden in het gemiddeld aantal goed opgeloste items in de eerste aanbieding en wel significant bij de twee vol- gende hulpstappen (ten gunste van de LOM- groep). Verder bleek de LOM-groep meer (maar niet significant) te profiteren van struc- turering en de MLK-groep meer (maar niet significant) van de meer strategie-ondersteu- nende matrixaanbicding. Bij nadere beschou- wing van de resultaten is het evenwel interessant om te zien hoe de prestatieloename verloopt bij individuele proefpersonen, om na te gaan of de verwachte curvevorm op dat niveau wordt teruggevonden. Figuur 3 geeft daartoe de prestatietoename weer van de 5 LOM-leerlingen met een IQ>90 en de 5 ML- Icerlingen met een IQ <80. Van belang is niet zozeer het niveauverschil van de curven, eer- der de vorm waarin weerspiegeld wordt welke de gevoeligheid is voor verschillende typen hulp.
We zien dat het profijt van de hulp voor de MLK-groep met IQ<80 bij vier van de vijf kinderen voornamelijk optreedt in de matrix- vorm van de taak. Ze profiteren niet zozeer |
Pedagogische Stiuliën 17
-ocr page 26-
Figuur 3 De prestatietoename van 5 LOM-kerUn- gen (IQ boven 90) en 5 MLK-leerlingen (IQ onder 80) bij de stapsgewijze uitbreiding van de hulp (zie Figuur 2). De maximum-score op de taak is 30.
-= LOM-lIn
---= MLK-lln
van de eerste externe structurering, maar pas van de hulp waarbij de proefleider expliciet wijst op de analogie in de eerste en tweede regel en vraagt deze toe te passen op de derde regel. Overigens is de uitzondering hier het prestatieverloop van de MLK-leerling met het laagste IQ (IQ = 61). De vijf LOM-Ieedingen met een IQ > 90 boeken meer winst na de eer- ste structurering, waarna een plafondeffect lijkt op te treden. Kortom, de gegeven hulp lijkt te differentiëren tussen leerlingen die na externe structurering beschikbare strategieën kunnen toepassen en leerlingen die aangewe- zen zijn op verdere explicitering en dus op meer hulp.
Discussie
De verschillen in instructiegevoeligheid ko- men tot uitdrukking in het moment waarop van instructie wordt geprofiteerd. In de extre- me intelligentiegroepen zien we een redelijk grote overeenkomst tussen de individuele cur- vetypen binnen de twee groepen. Elders (Ha- mers & Ruijssenaars, 1984/1986, p. 197-198) vonden we curvetypen die redelijk correspon- deerden met het al of niet hebben van start- problemen in het gewoon lager onderwijs. Kennelijk is de instructiegevoeligheid zoals die wordt vastgesteld met de leerproeven een indicator voor leergeschiktheid in het onder- wijs. Verschillende opmerkingen zijn hierbij echter op z'n plaats. |
Gezien de - nog altijd - grote afstand tussen de inhoud van de leerproeven en de taken in het schoolcurriculum is het de vraag of de leer- proeven meer algemeen (bijvoorbeeld) meta- cognitieve vaardigheden meten dan taakspeci- fieke processen. Hiervoor is op z'n minst een grondiger analyse van de betrokken processen nodig en een validering met behulp van dyna- mische criteria. De waarde van leerproeven zoals hier beschreven, boven statische midde- len zoals de intelligentietest, lijkt te liggen in de bepaling van de instructiebehoefte. Vooral de gevallen waarin de leerproeven een sterk af- wijkend beeld geven van bijvoorbeeld intelli- gentietests vereisen aparte studie. De leeriing met het afwijkend prestatieverloop (maar met de laagste intelligentie) bleek ook op andere leerproeven de meeste leervooruitgang te rea- liseren.
Aparte problemen doen zich voor bij de constructie van de leerproeven als gevolg van optredende plafond-effecten na het geven van hulp. Een oplossing is mogelijk om vooral uit te gaan van de hoeveelheid hulp die nodig is om een criterium te bereiken (en waarin impli- ciet het moment waarop van instructie wordt geprofiteerd ligt besloten), liever dan van het prestatieverloop zelf.
2.3 Onderzoek III
Doel van het onderzoek
Het onderzoek illustreert de eerste ontwikke- ling van een dynamisch criterium ten behoeve van het valideringsonderzoek. Doel is om een korte leerproef te ontwikkelen die a. geba- seerd is op een analyse van een gangbare taak uit het schoolcurriculum, b. door leerkrachten binnen de dagelijkse werkwijze is af te nemen, c. differentieert in hoeveelheid en type instruc- tie. De hier gehanteerde taak is ontleend aan het rekencurriculum en betreft het aanleren en leren gebruiken van de vergelijkingstekens, met name in het oplossen van de zogenaamde puntsommen. Als uitgangspunt voor de ana- lyse van de leerstof is gebruik gemaakt van het programma 'Vergelijken' van Van Erp (K.U., Nijmegen, intern paper). De analyse is uitge- breid beschreven door Cuypers en Van de Weem (1987) en heeft geresulteerd in het op- stellen van een experimentele leergang ('De Vergelijkingsleertaak'). Dit programma be- staat uit 18 hoofdstappen met daarbij een vertakte programmering waardoor een zich |
Pedagogische Stiuliën 18
-ocr page 27-
uitbreidende vorm van hulp mogelijk wordt, afhankelijk van de instructiebehoefte van elke leerling.
De leerlingen in de proefgroep zijn afkom- stig van een LOM-school (N=ll) en een MLK.-school (N = 8), in de leeftijd van 8; O - 10; 3 jaar. Ze kunnen tellen (1-10), doortellen, terugtellen, beheersen begrippen als 'veel, wei- nig, meer, minder' en lossen eenvoudige opga- ven (e + e < 10) goed op. Ze vallen echter uit oppuntsommen < 10.
Methode
Het programma 'De Vergelijkingsieertaak' is binnen de klas aan de leerlingen aangeboden, in deze opzet door aparte proefleiders die ver- trouwd zijn met het vertakte programma. De hulp breidt zich uit van nieuwe oefenstof naar extra instructie en visuele hulp. De hulp is vol- ledig gestandaardiseerd, de instructie wordt door de proefleiders voorgelezen en bedraagt in totaal 60 minuten per leerling, gespreid over twee weken in rekenlessen van 30 minuten. In een pre- en posttest zijn telkens 20 puntsom men afgenomen van verschillende typen (bv 7-. = 2;. + 5 > 6; .-3 < 3).
Verder is voor een eerste indruk van de con structievaliditeit de MFT (Der-Mengen Fol gen-Test, een non-verbale leertest voor de bepaling van de leergeschiktheid voor he aanvankelijk rekenen, Guthke, 1983), afgeno men. Van elke leerling waren in het dossier reeds intelligentiegegevens beschikbaar.
Resultaten
De twee groepen leerlingen zijn geselecteerd op hun falen bij het maken van puntsommen en verschillen niet van elkaar op de pretest. Zowel de LOM-groep als de MLK-groep be- halen een significanle leerwinst (zie Figuur 4) van respectievelijk 5.38 punten (p = 0.003) en 2.27 punten (p = 0.007). Het posttestverschil tussen beide groepen is significant (p = 0.025), zonder dat intelligentie als hoofdeffect bijdraagt tot het posttestresultaat (covarian- tieanalyse).
Kortom, het ontwikkelde programma lijkt bij te dragen aan het kunnen oplossen van de puntsommen, wat verder zal moeten worden getoetst in een opzet met betere controlecon- dities. Verder treedt er een toenemende diffe- rentiatie op tussen de beide groepen.
De samenhang tussen de posttest en intelli- gentie (WISC-R, WPPSI) is niet significant (r |
MLK
L
Figuur 4 De gemiddelde pre- en posttestresultaten van de LOM- en de MLK-groep bij hel oplossen van de puntsommen 'onder 10'. De maximumscore is tel- kens 20.
= .27;p = .13), tussen de posttest en de MFT wel (r = .45; p = .03), wat voor de construct- validiteit van belang is. De criteriumtaak beoogt immers het actuele schoolse rekenen te representeren, waarbij het leerresultaat eerder bepaald wordt door de /eergeschiktheid voor rekenen dan door de 'statisch gemeten' intelli- gentie.
Uit analyse van de hulpprotocollen blijkt dat de LOM-leerlingen in 75% van de gevallen voldoende hebben aan nieuwe oefenstof (zon- der wezenlijk andere instructie), terwijl dat slechts geldt in 52% voor de ML-leerlingen. De laatsten kenmerken zich verder vooral door een sterkere behoefte aan uitgebreide vi- suele hulp (wat in 80% van de gevallen effec- tief is) die echter in 60% van de gevallen geen transfer oplevert naar een volgende parallel- opgave.
Tot slot blijkt uit de individuele leercurven, waarin de momenten staan weergegeven waarop achtereenvolgende werkbladen cor- rect worden opgelost, dat de curven van de MLK-groep gedeeltelijk overlappen met die van de LOM-groep. De curven van de LOM- groep vertonen een sterk gelijkende snel stij- gende vorm met uitzondering van twee leerlin- gen die meer instructie behoeven. De MLK- curven laten een veel sterkere diversiteit zien met grote verschillen in instructiegevoelig- heid. Twee leerlingen vertonen evenwel even- eens een snel stijgend verloop (zie Figuur 5).
Kortom, de leertaak lijkt voldoende moge- lijkheden te bieden om verder te worden ont- |
Pedagogische Stiuliën 19
-ocr page 28-
wikkeld tot een dynamisch criterium. Voor- stellen tot verbetering zijn reeds geformuleerd (Cuypers & Van de Weem, 1987).
Discussie
Voor het leertestonderzoek is in de fase van de validering van de lecrproeven het gebruik van dynamische criteria van belang. Daarna ver- liezen ze hun functie, tenzij ze een dubbele rol kunnen vervullen als diagnostische curricu- lumgebonden leerproef. Als maat voor in- structiegevoeligheid geldt dan de hoeveelheid benodigde hulp tot een criterium, waarbij kan blijken in welke fasen van de hulp vooruitgang stagneert. Hetzelfde geldt voor de eerder ver- melde leerproef voor het aanvankelijk lezen. Voor elke vorm van gebruik moet echter wor- den gewezen op het probleem van de methode- afhankelijkheid, zoals reeds is aangetoond bij de lees-leerproef volgens verschillende didacti- sche methoden (Ruijssenaars & Oud, 1987). |
Slotbeschouwingen
Onder de titel 'Instructiegerichte Diagnostiek' zijn we ingegaan op een drietal deelonderzoe- ken met betrekking tot instructiegerichte lecr- proeven of leertests. Verschillende keren komt daarbij het bepalen van de instructiegevoelig- heid van kinderen aan de orde en de daarvan af te leiden instructiebehoefte. Een van de belangrijkste problemen die we signaleerden is de 'afstand' in leerproces tussen de leertest enerzijds en het actuele schoolse leren ander- zijds. De manier waarop in de leerproeven instructie wordt gegeven is weliswaar bewust niet te gecompliceerd en te afwijkend van gangbare instructie, de leerinhouden (althans voor de eerste twee gegeven voorbeelden) ken- nen wel degelijk zo'n afstand. Voor de bepa- ling van een algemene instructiegevoeligheid in een breed cognitief domein is dat op zichzelf geen probleem, evenmin voor een deel van de verklaringgerichte diagnostiek. Moeilijker wordt het wanneer leerproeven instructiege- richte informatie verwacht worden op te leve- ren. In dat geval zijn curriculumgebonden (en
|
/I
Ly^- /" |
i\ |
Mi / yT
\J F f |
|
|
|
|
|
H O H E N T |
Figuur 5 Individuele prestatieverloop van de leerlingen uit de MLK- en de LOM-groep en de gemiddelde presta- tietoename van beide groepen (...). Weergegeven zijn de momenten (horizontale as) waarop de achtereenvolgen- de werkbladen (verticale as) in het programma correct zijn opgelost. |
Pedagogische Stiuliën 20
-ocr page 29-
methodegebonden) leertests noodzakelijk. De, met een ander doel ontwikkelde, leertaak uit het derde onderzoek kan daarvoor een aanzet zijn, evenals de vermelde leessimulatie. Tot nu toe is de winst van leertests ten opzichte van gangbare intelligentietests voor wat be- treft directe instructievoorschriften nog be- perkt.
Rekening moet echter worden gehouden met de nog bescheiden traditie van het leer- testonderzoek. Het is nu nog te vroeg om een definitieve balans op te maken van de stand van zaken. De behoefte aan instructiegerichte diagnostiek vraagt om voortzetting van het onderzoek.
Noten
1. Zie voor de termen 'instructiebehoefte' en 'in- structiegevoeligheid': Van der Leij & Kappers, als inleidend artikel op deze thema-serie.
2. Door het gebruik van twee geselecteerde groe- pen wordt de variantie weliswaar verhoogd en zijn de correlaties beïnvloed, in feite gaat het echter om de vergelijking van deze resultaten met die van de andere, meer gangbare, predicto- ren. Zie Hamers & Ruijssenaars, 1984/1986, hfdst. 7. De ingeschatte mogelijkheden zijn op die vergelijking gebaseerd.
3. In de hulpscore zit impliciet ook een transfer- aspect besloten door de aanbieding van meerde- re oefenitems. In de onderzoeksopzet was even- wel een afzonderlijke transfermeting voorzien. Deze transfertest geeft in een aantal gevallen een significante verhoging van de door de hulpscore verklaarde variantie te zien. Dit ondersteunt wel het belang van een maat voor transfer van het geleerde als indicator van leermogelijkheden, maar vraagt - zeker uit het oogpunt van prakti- sche toepasbaarheid - om de ontwikkeling van een beter hanteerbare transfermaat.
Literatuur
Basten, M. & A. Mestrom, Omwikkeling van een Associalielaak. Niet gepubliceerde doctoraal- scriptie. K.U. Nijmegen, 1987. Campione, J.C., A. L. Brown & R.A. Fcrrara, Mental rctardation and intelligence. In: R.J. Sternberg, (Ed.) Handbook of Human Inlelligen- ee. New York: Academie Press, 1985. Cuypers, Y. & H. van de Weem, De Vergelijkings- leertaak. Niet gepubliceerde doctoraalscriptie. K.U. Nijmegen, 1987. Feuerstein, R., The dynamie assessment of retarded |
performers. Baltimore: University Park Press, 1979.
Flammer, A. & H. Schmidt, Lerntests: Konzept, Realisierungen, Bewährung. Eine Uebersicht. Schweizerische Zeitschrift für Psychologie und ihre Anwendungen, 1982, 41, 2, 114-138.
Guthke, J., Ist Intelligenz Messbar? Berlin: VEB Deutscher Verlag der Wissenschaften, 1980.
Guthke, J., The Learning Test Concept. An Alter- native to the Traditional Static Intelligence Test. The German Journal of Psychology, 1982, 6, 4, 306-324.
Hamers, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijssenaars, Leerge- schiktheid en leertests. SVO-reeks, deel 81 (eerste druk 1984). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Hamers, J.H.M. & A.J.J.M. Ruijssenaars, Lear- ning Potential tests and the prediction of school achievement. In: J.J. Dumont & H. Nakken (Eds.), Learning disabilities, Vol. 2: Cognitive, so- cial and remedial aspects. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1988.
Hegarty, S., Manualfor the test of children 's learning ability. Individual version. Windsor: NFER Pub- lishing Company, 1979.
Hegarty, S. & P. Lucas, Able to Learn? The Pur.suit of Culture Fair Assessment. Windsor: NFER Publishing Company, 1979.
Hoek, I. & M. Tielbeek, De leertest bij etnische min- derheden. Niet gepubliceerde doctoraalscriptie, K.U. Nijmegen, 1985.
Kalmykova, Z. I., Onderzoek naar de lecrgeschikt- heid. In: C. F. van Parreren & W.A. van Loon- Vervoorn, Denken. Groningen; Tjeenk Willink, 1975.
Keetels, J., Leertests en Schoolrijpheid. Niet gepubli- ceerde doctoraalscriptie. K.U. Nijmegen, 1984.
Luit, J. van, J. Hamers & M. Hessels, Eerste Inle- rimverslag van het project Leertest voor Etnische Minderheden. Utrecht: R.U. Utrecht, 1988.
Meirmans, M. & C. Timmermans, Leerleslonder- zock bij LOM- en ML- leerlingen. Niet gepubli- ceerde doctoraalscriptie, K.U. Nijmegen, 1987.
Mencinskaja, N. A., Leermoeilijkheden als p.sycho- logisch probleem. Pedagogische Studiën, 1973, 50,217-299.
Mencinskaja, N. A., Besonderheilen des Lemens zu- rückbleibender Schüler. Berlin: Volk und Wissen, Volkseigener Verlag, 1974.
Oud, J. H. L., Onderzoek van orthopedagogische cn onderwijskundige interventies aan de hand van tijdreeksen: een MANOVA-proccdurc. Tijd- .u-hrift voor Onderwijsre.tearch, 1981, 6, 267-291,
Ruijssenaars, A.J.J.M. &J.H. L. Oud, Leesleertest vla leessimulatie volgens twee didactische metho- den. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 97-103.
Ruijssenaars, A. J. J. M. & J.H. M. Hamers, Assess- ment of Learning Ability. Learning ability tests and the analysis of learning processes. Paper, gepresenteerd op het EARLI-congres Tübingen, 1987. |
Pedagogische Stiuliën 21
-ocr page 30-
Sternberg, R. J., Sketch of a componential subthe- ory of human intelligence. Behavioral and Brain Sciences, 1980, 3, 573-584.
Thorndike, E. L., Measurement of Intelligence. New York: Teacher College Press, 1926.
Wiedl, K.H. & D. Herrig, Oekologische Validität und Schulerfolgsprognose im Lern- und Intelli- genztest: eine exemplarische Studie. Diagnoslica, 1978,24, 175-186. |
Adres: Katholieke Universiteit, Vesaliusstraat 2, B 3000 Leuven
J.H.M. Hamers (1945) behaalde de onderwijsakte, was werkzaam als leerkracht en studeerde orthope- dagogiek in Nijmegen, specialisatie Leerstoornis- sen. Sinds 1975 is hij verbonden aan de R.U. in Utrecht, momenteel als universitair hoofddocent in de Vakgroep Kinderstudies. |
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 1,
3584 CS Utrecht
A.J.J.M. Ruijssenaars (1951) studeerde na het
gymnasium orthopedagogiek in Nijmegen, speciali-
satie Leerstoornissen. Was sinds 1976 verbonden
aan het Instituut voor Orthopedagogiek in Nijme-
gen, onder meer als universitair hoofddocent in de
sectie Diagnostiek en Research. Sinds 1987 vervult
hij aan de K.U. in Leuven een leeropdracht met
betrekking tot Leerstoornissen en Algemene Ortho-
pedagogiek.
Summary
Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Hamers, 'Instruction-directed diagnostics.' Pedagogische Studien, 1989,
66, 12-22.
In this article we go into the matter of instruction-directed diagnostics by means of learning potential tests.
Reporting on three pilot studies we discuss the differences in need of and sensitivity to Instruction between
pupils (study I), and the differentiation bctwccn children who benefit from a more structured task presentation
and who are able to use available strategies and children who do not (study II). A first attcmpt is reported to
construct a curriculum-bound learning task to be used in validation-directed research (study III). The three
pilot studies fit into the theme of the series of articles about "Instruction of children with severe learning
Problems" and indicate the need of a more extensive description of the learning test theory.
Manuscript aanvaard3!-I0-'88
Pedagogische Stiuliën 22
-ocr page 31-
Het ontdekken en formuleren van problemen
G.M. BRUGMAN Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
Onderzoek en theorievorming met betrekking tot 'problem fmding' is schaars. Oorzaken hier- van zijn problemen bij het operationaliseren van dit begrip en het niet onderkennen van het belang van deze essentiële schakel in de pro- bleemoploscyclus. Bij vroege onderzoekers op het terrein van probleem oplossen is overigens geen sprake van een dergelijk hiaat.
Bij problem ßnding kunnen een viertal com- ponenten worden onderscheiden: cognitieve (probleemgevoeligheid en het formuleren van het probleem), motivationele (effectance moti- vation en weetgierigheid), emotionele (verwon- dering en verbazing) en tenslotte persoonlijk- heidscomponenten (tolerantie voor ambiguïteit, stimulus reductie en zelfvertrouwen). Selectief encoderen, combineren en vergelijken kunnen beschouwd worden als essentiële elementen van de cognitieve component. Met betrekking tot de ontwikkelingsaspecten van problem fmding wordt het belang van competentie motivatie en de kwaliteit van attachment benadrukt als de- terminanten van de ontwikkeling van problem fmding. De onderwijskundige implicaties zijn eenduidig: in onderwijsprogramma's dienen zo- wel probleem oplossen als problem finding een evenwaardige plaats te krijgen. Voor dit ogen- blik houdt dat in dat er in het onderwijs meer aandacht zal moeten worden besteed aan pro- blem fmding.
Inleiding
"Het ondcrwys is slecht. Oefening in het den- ken-beter buiten dan in de school - wordt meermalen eer onderdrukt dan aangemoe- digd, en de blyken daarvan zijn menigvuldig. Het zeer gemakkelyk autoriteitsgeloof neemt de plaats in van zelf oordelen, en de oogst zou zeer schraal wezen als men de oorspronkelijke denkbeelden byeensprokkelde, die er sedert langen tyd gegroeid zyn op Nederlandsen grond." Aldus Multatuli, 125 jaar geleden (1973, idee 451, pag. 94). En getuige een wat recenter citaat van Crutchfield hebben we hier denkelijk te maken met een structureel (en uni- verseel) defect: |
"Een tekortkoming in de onderwijsprak- tijk is gelegen in het onvermogen de leer- hng op te wekken tot het zelf ontdekken van problemen dan wel gegeven proble- men op zijn eigen manier te laten formule- ren. De leerling ziet een gegeven taak dan ook vaak als betekenisloos, als routinema- tig of als niet van belang voor hemzelf. De vrijheid om zelf te ontdekken, te kiezen en zelf problemen te formuleren zou wel eens een wezenlijke voorwaarde kunnen zijn voor waarlijk creatieve activiteit." (1961, pag. 56)
En het is deze veronachtzaamde vaardigheid van het ontdekken en formuleren van proble- men die in het nu volgende centraal staat. Allereerst zal een korte historische schets wor- den gegeven van de literatuur aangaande 'pro- blem finding"'. Weliswaar is er op dit ogenblik sprake van een toenemende belangstelling voor dit onderwerp (Gardner, 1984; Stern- berg, 1984; Dillon, 1982; Perkins, 1981; Get- zels & Csikzcntmihalyi, 1976) maar het is duidelijk een revival: de klassieke onderzoe- kers op het terrein van de denkpsychologie (Deway, 1933; Roback, 1922; Rossman, 1931; Claparède, 1933) hebben ampel aandacht ge- schonken aan datgene wat voorafgaat aan hel oplossen van problemen.
Vervolgens zal een begripsmatige analyse worden gegeven van 'problem finding', waar- bij verbanden met aanpalende concepten aan de orde zullen komen. Tevens zal een over- zicht worden gegeven van het (schaarse) onderzoek op dit terrein. Ten slotte zal aandacht worden besteed aan ontwikkelings- psychologische aspecten en zal gewezen wor- den op enkele tentatieve onderwijskundige implicaties van het voorafgaande. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 23-36 Pedagogische Studiën 23
-ocr page 32-
2 Historische schets
Zoals in de Inleiding werd opgemerkt is er sprake van een hernieuwde belangstelling voor problem finding. In de eerste decennia van deze eeuw was er sprake van een grote bedrijvigheid binnen de denkpsychologie (Mayer, 1977). Bij wijze van illustratie volgen hieronder een aantal voorbeelden die aanto- nen dat men zich in die tijd bij het bestuderen van het denken niet beperkte tot het analyse- ren van het feitelijke oplossingsproces, maar ook ruime aandacht besteedde aan het 'ont- dekken en formuleren van problemen'.
Zo onderscheidde Dewey (1933) de volgen- de twee stappen in de probleemoploscyclus:
1. Een toestand van twijfel, cognitieve verwar- ring, frustratie of het zich bewust zijn van het probleem;
2. Een poging om het probleem te identifice- ren, inhoudende een globale bepaling van de doelen die bereikt moeten worden, de kloof die overbrugd moet worden zoals be- paald door de probleemsituatie.
De laatste term 'probleemsituatie' zou overi- gens beschouwd kunnen worden als een prille voorloper van het begrip 'probleemruimte' zoals in de jaren zeventig geïntroduceerd door Newell en Simon (1972). Iets minder expliciet, maar nochtans duidelijk aanwezig komt pro- blem finding naar voren in de overbekende vierdeling van het (creatieve) probleemop- losproces van Wallas (1926):
1. Preparatie,
2. Incubatie,
3. Illuminatie,
4. Verificatie.
In een toelichting op de eerste stap stelt Wallas dat we geen duidelijk antwoord mogen ver- wachten bij welk probleem dan ook, tenzij we eerst het probleem duidelijk formuleren.
Wellicht het meest duidelijk in deze is Cla- parèdc, de voorganger van Jean Piaget. In zijn "Génèse de L'Hypothèse", verslag van een ex- perimentele studie, geschreven als een span- nend detectiveverhaal, kan men de volgende retorische vraag aantreffen:
"Is het niet zo dat bij de meeste ontdekkin- gen het stellen van de vraag datgene is waar het op aankomt, en is het niet zo dat dege- ne die de vraag stelt in de meeste gevallen een daad van een veel hogere intelligentie- graad heeft verricht, dan degene die het probleem heeft opgelost?" (1933, pag. 58) |
Bovenstaande voorbeelden geven aan dat de vroege denkpsychologen het belang van pro- blem finding onderkenden, zijnde een wezen- lijke component van de probleemoploscyclus. Ontdekken en oplossen zijn twee polen van één en hetzelfde continuüm. Nochtans heeft het 'oplossen' vrijwel alle (onderzoeks-) aandacht naar zich toegetrokken. Onderzoek en theorievorming met betrekking tot die an- dere pool is uitermate schaars.
Twee uitzonderingen mogen evenwel niet onvermeld blijven: Guilford en Torrance. Guilfords algemene probleemoplosmodel (1971) bevat de deelprocessen activatie van de aandacht en aanvoelen en structureren van het probleem. En in zijn Structuur-van-het-Intel- lect model wordt de factor CMI (cognitie van semantische implicaties) aangeduid als de 'sensitivity to problems' factor:
"Een van de meest belangrijke rollen die door de factor CMI gespeeld wordt, is die van het onderkennen dat er sprake is van een probleem." (1977, pag. 68) Ook Torrance, die vanaf het begin van de jaren zestig actief is geweest op het gebied van het creatieve denken, is niet eenzijdig gericht op één pool van de probleemoploscyclus, ge- tuige zijn omschrijving van creatief denken als:
"Het proces van het aanvoelen van hiaten of verwarrende, ontbrekende elementen, het vormen van ideeën en hypotheses met betrekking daartoe, het toetsen van die hy- potheses en het uitdragen van de resulta- ten." (1962, pag. 16) In het merendeel van het onderzoek wordt evenwel het obligate startpunt gevormd door het gegeven probleem. Weliswaar wordt door Newell en Simon (1972) in hun standaardwerk aangaande probleemoplossen plaats inge- ruimd voor een oriënterende fase in het oplos- singsproces; maar het blijven oriënterende processen met betrekking tot een gegeven pro- bleem.
Naar de redenen voor dit hiaat in de onder- zoekstraditie, met andere woorden naar deze eenzijdige belangstelling ondanks het goede voorbeeld dat de vroegere denkpsychologen gaven, kan men slechts gissen. Op de eerste plaats zou een verklaring gezocht kunnen worden in het gegeven dat problem finding onderzoekstechnisch moeilijk grijpbaar is. Datzelfde geldt overigens ceteris paribus voor andere even ongrijpbare factoren op het ter- |
Pedagogische Stiuliën 24
-ocr page 33-
rein van het creatieve denken, als 'illuminatie', 'intimatie', 'intuïtie', 'inspiratie', en 'incuba- tie'. Helemaal ongrijpbaar zijn deze fenome- nen evenwel niet. Zo voerde Olton (1979) een ingenieus opgezet experiment uit rond 'incu- batie'. Het vereist wel de nodige inventiviteit deze even belangrijke als moeilijk grijpbare factoren te operationaliseren. Een poging pro- blem fmding meetbaar te maken is onderno- men door Getzels en Csikzentmihalyi (1976) bij studenten aan een kunstacedemie. Deze studie zal in een volgende paragraaf nader besproken worden.
Een tweede mogelijke oorzaak voor het na- genoeg ontbreken van onderzoek en theorie- vorming aangaande problem fmding zou gezocht kunnen worden in de onderwijsprak- tijk: het onderwijs was - en is in veel gevallen nog steeds - gericht op het leren oplossen van gegeven problemen. En het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat onderzoe- kers op die onderwijsdoelstelling hun aandacht gericht hebben. Daar staat tegen- over dat door hen die zelf wetenschap bedrij- ven problem fmding als wezenlijk wordt beschouwd voor vooruitgang. Zo stelt Ein- stein dat:
"het formuleren van problemen vaak be- langrijker is dan het oplossen ervan. Dat laatste is louter een kwestie van mathema- tische of experimentele vaardigheden. Het stellen van nieuwe vragen, nieuwe proble- men, het bezien van oude problemen van- uit een nieuw gezichtspunt vereist ver- beeldingskracht en bepaalt werkelijke vooruitgang in de wetenschap." (Werthei- mer, 1971, pag. 228) Mackworth (1965) gaat nog een stap verder wanneer hij stelt dat wetenschappelijke voor- uitgang nog slechts een functie is van het kunnen formuleren van nieuwe en toetsbare ideeën:
"Zonder twijfel vormen de 'problem fin- ders' een wetenschappelijke 'bottleneck'. Wetenschappelijke vooruitgang wordt niet langer bepaald door het aantal mensen dat goed is in het oplossen van problemen van- wege de omstandigheid dat vandaag de dag machines al voortreffelijke probleem- oplossers zijn." (1965, pag. 52) Mag deze uitspraak van een wat al te groot optimisme getuigen ten aanzien van deze voortreffelijke mechanische oplossers, de strekking van Mackworths uitspraak zou ter |
harte moeten worden genomen door onder- zoekers op het terrein van het menselijk den- ken, en niet in de laatste plaats ook door het onderwijs. Dit mede met het oog op de status die Claparède (1933) aan problem finding toe- kent: die van de motor van het probleemop- losproces.
3 Het begrip 'problem fmding' en aanpalende begrippen
In deze paragraaf wordt getracht het begrip problem fmding zodanig af te perken dat de relatie met de volgende aanverwante begrip- pen duidelijk wordt: probleem oplossen, crea- tiviteit, serendipiditeit en weetgierigheid. Wij zullen dat doen indachtig de uit 1866 stam- mende uitspraak van Gustave Flaubert in een brief aan George Sand:
"De psychologische wetenschappen zullen zich niet van duisternis en waanzin bevrij- den zolang ze geen nauwkeurige termino- logie bezitten, zolang het toegestaan is dezelfde uitdrukking voor de meest uiteen- lopende begrippen te gebruiken. Wanneer je de categorieën door elkaar haalt, kan je wel inpakken." (1981, pag. 170) Gemeenschappelijk aan vrijwel alle omschrij- vingen van het begrip is het alert zijn op discrepanties tussen binnenkomende informa- tie en het aanwezige kennisbestand, tussen kenniselementen onderling, dan wel tussen de binnenkomende informatie-eenheden zelf. Er is met andere woorden sprake van een grote mate van sensitiviteit voor paradoxen, 'mis- sing links' en een permanent wantrouwen met betrekking tot vanzelfsprekendheden.
Op de tweede plaats wordt in de meeste omschrijvingen de motivationele en emotione- le lading van het begrip benadrukt: problem fmding wijst op een onstuitbare aandrang door te dringen tot de kern van dingen ofwel de "infantile voracity for 'becauses' and the naive hope that there are real answers to every question" (Koestier, 1969, pag. 456), gecom- bineerd met de weigering het evidente voor kennisgeving aan te nemen. Men kan met betrekking tot de motivationele kant denken aan begrippen als weetgierigheid (curiosity), met in het kielzog explora tief gedrag (Berlyne, 1970) en 'effectance motivation', zijnde de be- hoefte greep te krijgen op de omgeving (Whi- te, 1959) en met betrekking tot de emotionele |
Pedagogische Stiuliën 25
-ocr page 34-
kant aan begrippen als verbazing en verwon- dering. Aan deze emotionele factoren zou een heuristische functie kunnen worden toege- schreven. Dit emotioneel/motivationele ele- ment zal, gezien de ontwikkelingspsychologi- sche aspecten die eraan verbonden zijn en de onderwijskundige implicaties die er uit voort- vloeien, later nog aan de orde komen.
Op de derde plaats wordt veelal gewezen op persoonlijkheidstrekken als tolerantie voor ambiguïteit, zelfvertrouwen, openheid voor nieuwe informatie, een sterke prestatie-moti- vatie en 'stimulus reducing' hetgeen een geneigdheid tot het zoeken van nieuwe prik- kels impliceert.
Ten slotte wordt problem finding gezien als een vaardigheid 'intuïtief aangevoelde' discre- panties om te zetten in in principe toetsbare hypotheses. Dit element is vergelijkbaar met de vierde en laatste stap uit het model van Wallas, (1926): bij verificatie gaat het even- eens om het expliciteren van het 'intuïtief aangevoelde', in dit geval de oplossing van het gegeven probleem.
Problem finding zou gezien het bovenstaan- de omschreven kunnen worden als 'de vaar- digheid discrepanties te ontdekken (pro- bleemgevoeligheid) en gevoelde problemen te expliciteren (probleemformulering), waarbij sprake is van een sterke intrinsieke motiva- tie'.
Een essentieel element van problem finding is zoals gezegd probleemgevoeligheid. Dit ele- ment zal hieronder nader worden uitgewerkt. In de componentiele intelligentietheorie van Sternberg (1984) zijn belangrijke aankno- pingspunten te vinden die een nadere analyse van dit element mogelijk maken. Sternberg gaat uit van drie categorieën van cognitieve processen:
1. Performatieve componenten; de feitelijke basale cognitieve operaties.
2. Kennisverwervingscomponentcn; het selec- tief coderen, combineren en vergelijken van informatie.
3. Metacomponenten; deze dragen zorg voor sturing van de voorafgaande twee catego- rieën.
Wat betreft de laatste categorie noemt Stern- berg onder andere 'het herkennen van wat het op te lossen probleem inhoudt'. Het gaat daar- bij om inzicht in de aard van, het inschakelen en in de juiste sequentie zetten van de uitvoe- rings- en kennisverwervingscomponenten. En het zijn deze kennisverwervingscomponenten die ons tot de kern voeren van probleemgevoe- ligheid. In het model van Sternberg worden drie 'knowledge acquisition' componenten onderscheiden: |
1. Het selectief coderen: Als voorbeeld kan ge- noemd worden de ontdekking van penicilli- ne door Fleming. Kijkend naar een schim- melcultuur merkte hij op dat bacteriën in de nabijheid vernietigd waren, denkelijk door deze schimmels. Dit voorbeeld voert direct naar het begrip 'serendipiteit'. Het wordt vaak aangehaald als voorbeeld van 'het vin- den van iets waar je niet naar op zoek bent'^. Serendipiteit zou beschouwd kunnen wor- den als een geslaagd huwelijk tussen scherp- zinnigheid en toeval waarbij de nadruk meestal wordt gelegd op het laatste. Dit begrip vormt met andere woorden een on- derdeel van het bredere begrip problem finding.
2. Het selectief combineren: Darwins evolu- tietheorie zou een produkt zijn van het in elkaar passen van een groot aantal gegevens tot een coherent systeem. De gegevens af- zonderlijk waren bekend maar dienden gecombineerd te worden. Dit selectief com- bineren treffen we ook aan bij de beschrij- ving die Mednick geeft van 'creativiteit' zijnde het leggen van verbanden tussen ele- menten die ogenschijnlijk weinig met elkaar van doen hebben. In deze zin opgevat- maar er zijn legio omschrijvingen van het begrip creativiteit en veelal zijn deze aanmerkelijk breder' (Brugman & Dudink, 1977) - zou creativiteit gezien kunnen wor- den als een bestanddeel van problem fin- ding.
3. Het selectief vergelijken: Kekele's ontdek- king van een specifieke chemische structuur op basis van een metafoor: een in de eigen staart bijtende slang.
Bovengenoemde drie componenten nu vormen met andere woorden wezenlijke be- standdelen van probleemgevoeligheid: de vaardigheid de juiste informatie uit het totale aanbod te lichten, het met eikaar te vergelijken en ten slotte deze selectie te verbinden met pas- sende elementen uit het kennisbestand. Een belangrijk aspect daarbij dient daar nog aan toegevoegd te worden, te weten het (durven) maken van "lofty generalizations bases on humblecues," (Koestier, 1969, pag. 456). Het gaat daarbij om het durven nemen van risi- |
Pedagogische Stiuliën 26
-ocr page 35-
co's. De reeds eerder genoemde persoonlijk- heidstrek 'tolerantie voor ambiguïteit' hangt nauw hiermee samen en kan beschouwd wor- den als een noodzakelijke voorwaarde voor probleemgevoeligheid, zijnde een permanente toestand van cognitieve anarchie. En het stre- ven naar, dan wel vasthouden aan zekerheden rijmt niet met anarchie.
In Figuur 1 worden de vier hierboven ge- noemde elementen van problem fmding weergegeven: cognitie, persoonlijkheid, moti- vatie en emotie.
Uit deze paragraaf zou afgeleid mogen wor- den dat problem fmding een moeilijk grijp- baarconcept is. Het schaarse onderzoek dat in de volgende paragraaf aan de orde zal komen wijst eveneens in die richting. Nochtans kun- nen wij ons volledig verenigen met de uit- spraak van Sternberg;
"Skills such as social competence or pro- blem fmding are difficult to measure and test, but they are just as important to a füll theory of intelligence as are skills that are easier to measure and teach." (Sternberg & Baron, 1987, pag. 193)
4 Onderzoek naar problem fmding |
Onderzoek op het gebied van problem fmding is zoals gezegd schaars, vanwege operationali- seringsproblemen en vanwege het ontbreken van de vraag naar onderzoek op dit terrein. De in de literatuur te vinden operationaliseringen betreffen zowel deelaspecten van problem fm- ding, zoals weetgierigheid en het stellen van vragen, als ook pogingen het begrip in zijn totaliteit te omvatten.
Een voorbeeld van dit laatste is het onder- zoek van Getzels & Csikzentmihalyi (1976). Zij bestudeerden bij een groep van 31 kunst- academiestudenten de relatie tussen problem fmding, problem solving en artistiek succes (dit laatste gemeten over een interval van zeven jaar). De achilleshiel van het onderzoek was het operationaliseren van het begrip pro- blem fmding. De proefpersonen werd ge- vraagd een stilleven te tekenen; in de studio was tekenmateriaal voorhanden, benevens een aantal uiteenlopende objecten. De op- dracht was naar eigen inzicht een aantal objec- ten te selecteren, daar een compositie van te maken om die vervolgens te tekenen. Er was geen tijdlimiet en men kon stoppen als men tevreden was met het eindresultaat. De onder- zoekers gingen uit van de aanname dat uitge- breidere exploratie van de aangeboden objec- ten, het manipuleren van veel objecten, het selecteren van een unieke combinatie en een lange 'delay of closure', i.e. dat deel van de werktijd waarin de eindstructuur nog niet zichtbaar is, zouden wijzen op een hoog ni- veau van problem fmding. Er was met andere woorden sprake van vier problem fmding va- riabelen:
1. het aantal gemanipuleerde objecten,
2. de aard van de exploratie van de objecten,
Persoonlijkheid |
|
Motivatie |
|
Emotie |
Tolerantie voor ambiguïteit |
|
effectance motivation |
|
verwondering |
|
Vy 1 1 v WilaAI IW Vy II 1 w V \jk LI w 1 1
weetgierigheid |
|
verbazing |
stimulus reductie |
|
i |
|
|
Cognitie |
|
|
zelfvertrouwen |
-► |
probleemgevoeligheid: selectief coderen selectief combineren selectief vergelijken
i
probleemformulereing |
i-> |
|
|
Figuur 1 Structuurmodel voor problem ftnding |
|
Pedagogische Stiuliën 27
-ocr page 36-
3. de uniciteit van de combinatie die gekozen
werd,
4. dat deel van de werktijd waarin de eind-
structuur nog niet zichtbaar is.
Daarnaast was er sprake van een totaal maat. Het scoren van deze vier variabelen berustte bij experts.
Problem solving variabelen waren de origi- naliteit en de esthetische waarde van het eind- produkt. Ten slotte werd ook gekeken naar het artistiek succes van de proefpersonen over een periode van zeven jaar, zoals gescoord door dezelfde experts. De resultaten van het onderzoek zijn in Tabel 1 (deels) weergege- ven:
Bovenstaande verbanden zijn substantieel te noemen, zeker gelet op de homogeniteit van de steekproef (alle proefpersonen waren ge- vorderde kunstacademiestudenten), de sub- jectiviteit van de maten (met uitzondering van manipulatie en exploratie) en de operationali- sering van problem finding. Wat de laatste betreft: het feitelijk manipuleren van de uitge- stalde objecten impliceert geenszins dat er niet mentaal gemanipuleerd is. Op de tweede plaats is het uitvoeren van de opdracht 'pro- duceer een stilleven met behulp van de aange- boden objecten' een wat magere vorm van problem finding in het licht van de omschrij- ving zoals die in de vorige paragraaf gegeven is. Onzes inziens is hier veeleer sprake van pro- blem solving. En een sterke samenhang tussen twee operationalisaties van problem solving behoeft weinig verbazing te wckkco. |
Een geheel andere operationalisatie is te vin- den bij Arlin (1975). In haar onderzoek bij 60 vrouwelijke studenten ging het om de vraag of problem finding niet beschouwd zou kunnen worden als een vijfde Piagetiaans stadium in de cognitieve ontwikkeling. Deze hypothese leidde tot de voorspelling dat problem finding slechts te vinden zou zijn onder hen die het for- meel operatoire stadium al bereikt hebben. Arlin had problem finding geoperationali- seerd in het stellen van vragen bij een verzame- ling van twaalf objecten (o.a. een houten kubus, een schaar, een stuk rood karton). Een belangrijk kritiekpunt is het ontbreken in het onderzoeksverslag van argumenten ter onder- steuning van de keuze van de produktdimen- sie uit het Structuur-van-het-Intellect-model van Guilford als middel ter weging van de res- ponsen. Weliswaar geeft de reeks eenheid, klasse, relatie, systeem, transformatie en im- plicatie een toename te zien in complexiteit, maar het hanteren van dit wegingssysteem doet onvoldoende recht aan verschillen in de kwaliteit van de responsen.
Wat betreft de hypothese als zou problem finding kenmerkend zijn voor het post-forme- le denken kon Arlin slechts een gedeeltelijke bevestiging vinden: de samenhang tussen de formeel-operatoire taken en problem finding was .31 (p<.05), maar bij replicatie-onder- zoek (Cropper, Meck & Ash, 1977; Fakouri, 1976) bleek na dichotomisering van beide va- riabelen de cel 'hoog scorend op problem finding/iaag scorend op formeel-operatoire taken' niet leeg te zijn. In Tabel 2 staan de resultaten van Cropper et al. (1977) kort weergegeven.
Over de uitspraak van Perkins (1981) als zou problem finding veeleer een wijze van het gebruiken van problem solving zijn i.e. een cognitieve stijldimcnsie, dan een onderschei-
Tabel I Samenhang tussen vijf problem finding variabelen enerzijds en Iwee problem solving variabelen en artistiek succes anderzijds |
problem finding variabelen |
problem solving variabelen |
artistiek succes |
|
esthetische |
originaliteit van |
|
|
waarde |
eindprodukt |
|
manipulatie |
.48* |
.52 |
.45 |
exploratie |
.44« |
.58 |
- |
uniciteit keuze |
.35 |
.42 |
- |
delay ofclosure |
- |
- |
.48 |
overall maat |
.40 |
.54 |
.41 |
|
Getzels & Csikzentmihalyi, 1976.
* Alle weergegeven correlatie-coëfTiciënten zijn significant (minimaal op het 5% niveau). |
|
Pedagogische Stiuliën 28
-ocr page 37-
den cognitieve vaardigheid geven de gegevens van Arlin geen uitsluitsel. Het gevonden ver- band kan op tweeërlei wijze geïnterpreteerd worden: problem finding als vaardigheid die zich slechts kan ontwikkelen als het problem solving niveau een minimale waarde heeft be- reikt, mogelijkerwijs in de zin van een drem- pelhypothese, dan wel problem finding als cognitieve stijl waarbij het slechts een kwestie is van het wel of niet op een bepaalde wijze aanwenden ervan. De gegevens van Cropper daarentegen sluiten de opvatting van Perkins in ieder geval niet uit, maar vormen een weerlegging van de interpretatie van Arlin. Een definitief antwoord is evenwel nog niet op zijn plaats gezien de twijfelachtige validiteit van de meetinstrumenten.
Ontwikkelingspsychologische invalshoeken: theorie en onderzoek rond problem finding
Vanuit ontwikkelingspsychologisch perspec- tief is er met betrekking tot problem finding al het nodige werk verricht, zij het voornamelijk op aanpalende terreinen. De onderzoekstradi- tie en theorievorming op het gebied van weetgierigheid (Berlyne, 1968, 1970) en het stellen van vragen (Isaacs, 1945; Piaget, 1952) leveren enige bruikbare informatie op over de vraag hoe de vaardigheid problemen te ont- dekken en te formuleren zich ontwikkelt.
Uitgaande van het eerder gepresenteerde structuurmodel zou weetgierigheid gezien kunnen worden als een motivationcle compo- nent van problem finding. Berlyne (1968) verdeelt weetgierigheid (epistemic curiosity) onder in specifieke en diversieve exploratie. Het eerste betreft het zoeken naar informatie in het geval van onzekerheid: het individu pro- beert het door het ontbreken van informatie opgewekte gevoel van onvoldaanheid op te heffen door zich te richten op die aspecten van de omgeving die dat tekort kunnen opheffen.
Tabel 2 Samenhang lussen problemßnding en formeel-operatoir denken (Cropper el al. 1977, pag. 518) |
|
|
formcel-opcratoir denken |
|
|
hoog-scorend |
laag-scorend |
|
hoog-scorend |
7 (20%) |
7(14%) |
problem finding |
mcdium-scorend |
19(54%) |
39 (76%) |
|
laag-scorcnd |
9(26%) |
5(10%) |
|
chi-kwadraat = 5.29, p: > .05 |
|
Men zou het ook kunnen betitelen als een reactieve vorm van weetgierigheid.
Diversieve exploratie daarentegen omvat veel van de activiteiten die we kunnen plaatsen onder het hoofdje 'spel'. Het is gericht op sti- muli met eigenschappen als nieuwheid en complexiteit. Berlyne nu stelt dat deze laatste vorm de motivationele basis vormt voor pro- blem finding, terwijl de specifieke exploratie de motivationele basis zou vormen voor het oplossen van problemen. Men zou deze explo- ratiedrang kunnen beschouwen als voort- vloeiend uit de eerder genoemde behoefte om door het verwerven van inzicht in de omgeving die omgeving te kunnen beheersen: 'compc- tence motivation' (White, 1959). Al zeer vroeg in de ontwikkeling vertonen babies tekenen van die behoefte hun omgeving te beheersen. Papousék (1967) stelt dat zulks gedaan wordt door de binnenkomende informatie te verge- lijken met een interne standaard. In het geval van het niet met elkaar overeenstemmen van verwachtingen en de werkelijkheid zou dat dan leiden tot de behoefte die standaarden te verbeteren.
Een beperking in veel onderzoek naar weetgierigheid is dat de aandacht daarin voor- al gericht wordt op kenmerken van informatie die exploratief gedrag opwekken: informatie met optimale niveaus van nieuwheid en com- plexiteit. Problem finding omvat evenwel ook het ontdekken van het bijzondere in het alle- daagse: Koestier (1979) duidde dat aan met "an acuity of perception and a gift for sceing the banal objects of cvcryday experience in a sharp individual light". In het in 1667 in Nederland verschenen boek van de bisschop van Norwich Reynolds kan men al een verma- ning aantreffen tegen het louter gericht zijn op het oppervlakkig afwijkende ten koste van het in het alledaagse verborgen bijzondere:
"Laat 'r slechts een kindt geboren worden met ses vingers of een lid meer hebben dan gewoon, wy verwonderen ons eer over een |
Pedagogische Stiuliën 29
-ocr page 38-
overtolligh dink dan over al het natuurlij- ke." (pag. 3). Deze verwondering over het bijzondere in het alledaagse hangt nauw samen met de in het structuurmodel genoemde persoonlijkheids- trek 'tolerantie voor ambiguïteit'. Maw (1971) vond dat 10% van de variantie in weetgierig- heid bij kinderen verklaard kon worden met deze variabele. Tolerantie voor ambiguïteit staat dan met betrekking tot problem finding niet alleen voor het tolereren van het meerdui- dige maar ook voor het willens en wetens opzoeken ervan. Dit nu vooronderstelt zelf- vertrouwen, ofwel het ontbreken van angst voor het onbekende. Vidier (1977) vond een negatieve samenhang (-.15, p.<.05) tussen weetgierigheid en angst. In dit kader kan dan gedacht worden aan het fenomeen attachment of hechting. Studies naar de relatie tussen exploratie en attachment (Hughes & Noppe, 1985) duiden op een stevig positief verband tussen veilige hechting en een grote belangstel- ling in het exploreren van de omgeving door kinderen. Een veilige hechting zou met andere woorden gezien kunnen worden als een nood- zakelijke voorwaarde voor exploratief gedrag, weetgierigheid en tevens voor het ontwikkelen van tolerantie voor ambiguïteit. Deze weetgie- righeid en exploratiedrang zouden dan op hun beurt weer het materiaal leveren en de motiva- tionele basis vormen voor het ontdekken en formuleren van problemen. Daarnaast kan men het exploratieve gedrag als zelfverster- kend beschouwen: bevrediging voortvloeiend uit het zoeken en het (eventuele) vinden zelf. Ten slotte kan nog gewezen worden op de rol die kennis hierbij speelt. Bruner (1961) stelt in zijn klassieke "The act of discovery" dat "dis- covery, like surprise, favors the wellprepared mind." Er moet in ieder geval sprake zijn van kennis wil het individu discrepanties, inconsis- tenties, e.d. kunnen ontdekken. |
Op basis van het bovenstaande zijn nu de ontwikkelingspsychologische relaties weerge- geven in Figuur 2.
Weetgierigheid kan zich manifesteren als het stellen van vragen. En het onderzoek naar het stellen van vragen vormt dan ook een bruikbare informatiebron aangaande de ont- wikkelingspsychologische aspecten van pro- blem finding. Zo heeft Piaget een beschrijving gegeven van het ontwikkelingsverloop van het stellen van vragen. Kort weergegeven begin- nen kinderen vanaf de tweede helft van het tweede levensjaar spontaan vragen te stellen naar de benaming van dingen. In het derde levensjaar komen de klassieke waarom- en wanneervragen. Pas rond het zesde, zevende levensjaar zouden vragen naar verklaringen in termen van oorzaak of doel met betrekking tot fysische objecten hun intrede doen, benevens vragen naar rechtvaardigingen aangaande re- gels en gewoontes. In die zin kan het stellen van vragen gezien worden als het produkt van het aanwezige kennisbestand en tevens als mo- tor voor verdere exploratie en/of verdere vra- gen.
Overigens blijken kinderen doorgaans ern- stige moeilijkheden te ondervinden bij het stellen van vragen. Veelal begrijpen ze de instructie nauwelijks en is nodige sturing no- dig om hun vraaggedrag in goede banen te |
Pedagogische Stiuliën 30
-ocr page 39-
leiden. Onderstaand protocolfragment uit een vooronderzoek (Brugman, 1983) moge dit il- lustreren. Kinderen werd de vraag gesteld wat ze allemaal zouden willen weten, gesteld dat er iemand zou zijn die al hun vragen zou kunnen beantwoorden. Hieronder dan een fragment uit het protocol van een achtjarige: pp: "Ja, eh, als je dan geld kan toveren, dan
zou ik vragen hoe je geld tovert." De proefleider herhaalt de vraag: "Wat zou je allemaal willen weten?" pp: "Bijvoorbeeld, je kan vragen of je een huis zelf mag, een stukje land mag hebben om zelf een huis te bouwen met stenen, kan je ook vragen, eh, ja dat er in Amerika cros- sen komt, offe racefietsen." De proefleider corrigeert opnieuw en geeft zelf een voorbeeld en pas dan komt de proefper- soon aarzelend op gang. pp: "Waarom de dieren meestal bruin zijn. Ze zijn meestal bruin, kijk maar. Een steen- bok en zo." (De proefpersoon wijst daar- bij op een wat vergeelde wandplaat achter in het lokaal, pp: "Ook waarom mensen altijd ...ja, ik weet niet, maare ... dat het altijd zomer is, en ook altijd winter en dat het altijd langer is, een heel jaar, zo maar winter... waarom je niet gelijk groot bent... En na een lange stilte gaf de proefpersoon het op.
pp: "Ik weet verder niets. Deze sessie nam nog geen vier minuten in beslag. Het grootste deel daarvan werd gevuld met stilte. Er kon in dit vooronderzoek overi- gens een duidelijk verband worden aange- toond tussen leeftijd (range: 7-12 jaar) en het aantal vragen dat gesteld werd. Een bevredi- gende scoring van de kwaliteit van de vragen bleek niet mogelijk.
Susan Isaacs (1945) gaat veel meer dan Pia- get in op het waarom van waaromvragen. Ze onderscheidt een aantal categorieën: waarom- vragen met een expressieve, rechtvaardigings-, informatieve en epistemologische functie. Met het oog op problem finding zijn vooral de laat- ste twee categorieën van belang. Epistemolo- gische vragen zouden het gevolg zijn van het geconfronteerd worden met contradicties of afwijkingen, met het onverwachte en bizarre en ten slotte met verschillen en contrasten. Bij informatieve waaromvragen zou het gaan om onduidelijkheid over de functie en het doel van objecten en gebeurtenissen. Wat evenwel onuitgesproken blijft, en dat geldt tevens voor andere indelingen naar vraagsoorten, is het probleem hoe individuen die contradicties, af- wijkingen e.d. constateren. |
Keren we terug naar Piaget. Alhoewel zijn onderzoek naar het vraaggedrag van kinderen niet meer oplevert dan een beschrijving, kan in het begrip 'equilibratie' dat centraal staat in zijn cognitieve ontwikkelingstheorie een aan- knopingspunt gevonden worden voor die gevoeligheid voor contradicties die de kern uitmaakt van problem finding. Immers, het begrip 'desequilibrium' is nauw verwant aan begrippen als 'conceptual conflict' (Vidier, 1977), 'perceptual discrepancy' (Hebb, 1949), 'efiective suprise' (Bruner, 1973) en 'état équi- libre instabile' (Claparède, 1911). En het zijn deze begrippen die veelal als motor worden beschouwd voor het stellen van vragen, weetgierigheid of problem finding. Gemeen- schappelijk aan al deze noties is het niet op elkaar aansluiten van op cognitieve schemata gebaseerde verwachtingspatronen enerzijds en binnenkomende informatie anderzijds, waardoor het cognitieve evenwicht verstoord raakt. Dit zou dan aanleiding geven tot een streven naar het herstellen van het evenwicht door middel van daartoe geëigende stappen, zoals exploratief gedrag of het stellen van vra- gen. Maar, zoals reeds in een andere context is opgemerkt, ontbreken ook hier aanknopings- punten voor het moedwillig, met voorbedach- te rade oproepen van een disequilibrium zoals dat bij problem finding het geval is: tegenstrij- digheden worden gezocht, vanzelfsprekend- heden aangevochten (Getzels & Csikzentmi- halyi, 1979).
Ook de beschouwingen van de Piagetiaan Arlin zijn ontoereikend voor het verklaren van de kern van problem finding. In een vorige paragraaf is al ingegaan op de zwakke empiri- sche basis. Mogelijkerwijs hangt dat samen met de validiteit van het door haar gehanteer- de instrument. Maar ook op theoretische gronden kan men de aannames van Arlin aanvechten. Formeel operatoir denken houdt in dat de werkelijkheid gezien wordt als één realisatie uit een oneindig universum van mo- gelijkheden. En vanuit deze notie is het moge- lijk 'to question the question'. Er is met andere woorden niet zozeer sprake van kwalitatieve verschillen met betrekking tot de vereiste cog- nitieve operaties, als wel van verschillen naar inhoud. Het lijkt vooralsnog verstandiger pro- |
Pedagogische Stiuliën 31
-ocr page 40-
blem finding te plaatsen in het kader van het begrip 'horizontale décalage' van formele ope- raties.
Een tweede bezwaar bij Arlin is de leeftijds- indicatie die erin besloten ligt. Zij bestempelt Problem finding als kenmerk van 'adult thought'. Dit zou op de eerste plaats beteke- nen dat kinderen erbuiten vallen en op de tweede plaats dat, gezien de bevinding dat maar een beperkt aantal volwassenen volledig op formeel operatoir niveau functioneert, het aantal volwassenen dat aan het problem fin- ding stadium toekomt minimaal zou zijn (Bir- ren & Schaie, 1985). Dit is geen argumentum ad misericordiam, maar een implicatie die wijst op de wenselijkheid dat er niveaus van problem finding onderscheiden zouden moe- ten worden, waarbij Arlins vijfde stadium dan aan de top van de hiërarchie zou komen te staan, slechts bereikbaar voor de intellectuele 'happy few'. Aan de basis van de hiërarchie zouden dan exploratief gedrag en, wanneer men Piagets vroege studies naar het vraagged- rag van kinderen als uitgangspunt neemt, vragen naar de naam van objecten en waar- omvragen geplaatst kunnen worden. Met andere woorden: een ontwikkelingslijn die loopt van het stellen van vragen naar het waarom van iets naar het metaniveau van Ar- lin: vragen waarom iets niet anders is dan het is. Ofwel: problem finding als een functie van de kwaliteit van het kennisbestand en van het cognitieve ontwikkelingsniveau.
Riegels uitwerking van Piagets theorie, het dialectische model van de cognitieve ontwik- keling, biedt wellicht nog het meeste houvast. Riegel (1975) gaat evenals Arlin uit van een vijfde stadium in de cognitieve ontwikkeling. Dit vijfde stadium zou gekenmerkt worden door de integratie van de vier voorafgaande stadia en door 'disequilibratie': het gericht zijn op tegenstrijdigheden, het plezier scheppen in het aanvechten van vanzelfsprekendheden. Empirische ondersteuning voor zijn theorie ontbreekt evenwel. En de slotconclusie moet dan ook luiden dat zowel de empirische als de theoretische oogst mager is.
6 Onderwijskundige implicaties |
Rest de vraag in hoeverre een denkelijk zo belangrijk iets als problem finding bevorderd kan worden in het licht van zowel de hierbo- ven geschetste conceptuele, empirische en theoretische oogst als van de niet altijd even indrukwekkende effectiviteit van stimule- ringsprogramma's op het terrein van pro- bleem oplossen (zie bijvoorbeeld Ausubel, 1978).
Er is in ieder geval onderzoek voorhanden waarin pogingen worden ondernomen kinde- ren sensitiever te maken voor discrepanties, onduidelijkheden, e.d. Zo heeft Torrance (1970) een programma ontworpen - Reading 360-waarbij kinderen in teksten moesten speuren naar tegenstrijdigheden. Het pro- gramma leidde weliswaar niet tot een toename in de kwantiteit van de vragen die kinderen stelden, maar wel in de kwaliteit ervan: er waren minder vragen om iets te verifiëren en minder 'vragen-naar-de-bekende-weg' tegen- over meer vragen die betrekking hadden op discrepante gegevens in de tekst.
Coie, (1973) confronteerde kinderen met een apparaat dat de wetten van de zwaarte- kracht overtrad (een wiel dat, eenmaal losge- laten, een helling opreed inplaats van afrolde). De voornaamste bevinding uit dit onderzoek was dat discrepante gebeurtenissen bij de proefpersonen leidden tot een maximaal ge- bruik van hun intellectuele vermogen.
Suchman, (1961) ontwikkelde op basis van soortgelijke uitgangspunten (het confronteren van kinderen met discrepante gebeurtenissen) een natuurkunde programma en Doblaev (1976) ten slotte trainde leerlingen in het stel- len van rekenkundige vragen. Hij presenteer- de gegevens zonder de vraag te expliciteren en wel in de volgende vorm: wat kun je op basis van de hier gepresenteerde gegevens vaststel- len. Doblaev is van mening dat dit type pro- bleem de leerling traint "ro pose the solving question while solving problems in setting up equations, and then automatically forces them to solve the problem by the synthetic met- hod."
Hoewel onderzoek schaars is, volgen noch- tans enkele suggesties die uit de literatuur gedestilleerd kunnen worden met betrekking tot het bevorderen van problem finding in het onderwijs. De grootste gemene deler uit het voorafgaande is dat in het onderwijs de totale probleemoploscyclus aan bod moet komen. Dat houdt in dat niet alleen, zoals nu door- gaans het geval is, kant en klare problemen ter oplossing aangeboden moeten worden. Leer- |
Pedagogische Stiuliën 32
-ocr page 41-
lingen moeten niet slechts leren problemen op te lossen, ze moeten ook Ieren problemen zelf te ontdekken en te formuleren. Van de kant van de leerkracht vereist dit leren ontdekken en formuleren van problemen meer dan 'uit- gaan van de natuurlijke weetgierigheid'. Het vereist ook meer dan 'aansluiten bij de leefwe- reld van de leerling'. Terecht stelt Skinner dat:
"Teachers who leave education to the in- nate curiosity of the student in a 'natural learning environment', abandon their role as transmittors of the culture. The things the student is 'naturally' curious about are of current and often temporary interest." (1978, pag. 146) Op de eerste plaats is het onnodig een leerling alles zelf te laten ontdekken wat ooit al eerder ontdekt is en op de tweede plaats moet weetgierigheid gevoed worden: de voedings- bodem wordt gevormd door kennis en vaar- digheden, terwijl - om de agrarische metafoor door te trekken-de bemesting bestaat uit confrontatie met conflicterende informatie. Een eenvoudig voorbeeld moge dit verduide- lijken. In een les over factoren die de locatie van (stedelijke) nederzettingen bepalen, zou aan leerlingen gevraagd kunnen worden op een volledig blinde kaart, gunstige vestingslo- caties aan te geven. Vervolgens zouden ze geconfronteerd kunnen worden met de feitelij- ke vestigingslocaties. En daar is dan ook de taak van de leerkracht in gelegen: deze dient zowel kennis over te dragen als twijfel te zaaien door middel van het geven van infor- matie die het cognitieve evenwicht verstoort. Hierdoor zou dan een proces op gang kunnen worden gezet waarbij leerlingen meer pro- blccmgevoeligheid ontwikkelen, zelf op zoek gaan maar dan wel gevoeliger worden voor conflicterende gegevens, en minder snel ge- neigd zijn zaken voetstoots aan te nemen. De motor die dit proces op gang zou moeten bren- gen zou dan gelegen kunnen zijn in het plezier om vanzelfsprekendheden onderuit te halen. En dit plezier zou dan de drijvende kracht zijn die dit gedrag in stand houdt. Socrates werpt hierbij een tevreden blik om de hoek. De natuurlijke nieuwsgierigheid is met andere woorden niet meer dan een voldoende voor- waarde voor het leren ontdekken en het for- muleren van problemen. |
Een en ander betekent niet dat de leerkracht de leerling geen problemen meer zou mogen voorleggen. Indien problemen aangeboden worden zouden ze evenwel bij voorkeur zoda- nig gesteld moeten worden, dat er voldoende ruimte voor de leerling overblijft om zelfstan- dig subproblemen te ontdekken en te formule- ren (Doblaev, 1976; Puskin, 1977). Er zou meer ruimte geschapen moeten worden voor andersoortige problemen dan die welke door Getzels en Csikzentmihalyi (1975) als volgt beschreven worden: het probleem is bij leer- kracht en leerling bekend, de oplossingsme- thode is gegeven, de oplossing is reeds aan de leerkracht bekend en het is aan de leerling die oplossing te vinden. De mentale functie waar in dit geval het meest een beroep op gedaan wordt is de mnestische. In termen van de taxo- monie van Van de Geer, (1957) ligt in het onderwijs veelal het accent op problemen waarbij de wijze van bereiken van de oplossing neerkomt op het uit het geheugen opdiepen van de juiste methode. De zwaarte van het probleem ligt dan in de veelheid van gegevens, minder in het moeten ontdekken van de cru- ciale implicaties van de gegevens.
Ten slotte zijn de in het onderwijs aangebo- den problemen niet zelden interpolatieproble- men: het zijn problemen met een duidelijk gedefinieerde begin- en eindtoestand (Dörner, 1974; Mackworth, 1965). In termen van Guil- fords Structuur-van-het-Intellect-model gaat het voornamelijk om convergente produktie- problemen. Oftewel: langs platgetreden pa- den, aan de hand van een gedetailleerde route-beschrijving op weg naar de vooraf be- kende en enig juiste eindhalte. Nu zijn er een groot aantal problemen waarbij een dergelijke aanpak de meest efficiënte en ook de meest wenselijke is. Maar het onderwijs moet ook voorbereiden op het zelf banen van een pad door een dicht woud, op weg naar onduidelij- ke eindbestemmingen.
Wanneer het onderwijs zijn taak-in de meest ruime zin te omschrijven als "fostering effectively the long-term acquisition of mea- ningful and useful bodies of knowledge and of developing appropriate intrinsic motivations for such learning" (Ausubel, 1978, pag. 404) - ter harte neemt, dan zal er ook aan dat laatste aandacht moeten worden besteed.
Wanneer we het bovenstaande samenvat- ten, komen we uit op de volgende algemene suggesties:
1. Meer dan in het verleden het geval is
geweest, moet in het onderwijs aandacht |
Pedagogische Stiuliën 33
-ocr page 42-
worden besteed aan de volledige probleem- oploscyclus: dit betekent in de huidige situatie meer aandacht voor problem fin- ding.
2. Er zou meer gelet moeten worden op het emotioneel/motivationele aspect: het vormt de motor achter het proces.
3. Natuurlijke nieuwsgierigheid en explora- tiedrang vormen een onvoldoende basis voor probleemgericht onderwijs: nieuws- gierigheid moet gevoed worden door mid- del van bijvoorbeeld aanbieding van con- flicterende informatie.
4. Kennisoverdracht vormt een noodzakelijke voorwaarde voor het losweken van deze nieuwsgierigheid van de onmiddellijke be- hoeftebevrediging, van het hier en nu, en de ombuiging ervan in de richting van een behoefte aan het verwerven van kennis als doel op zichzelf: het gaat om intrinsiek gemotiveerd Ieren.
5. Kennisoverdracht is én een doel op zichzelf én een noodzakelijke voorwaarde voor het zich ontwikkelen van een cognitieve oriën- tatie; het gaat bij deze kennisoverdracht niet om statische kennis.
6. Problemen die aan leerlingen aangeboden worden moeten met betrekking tot de wijze van oplossen, de aard van de moeilijkheid en de aard van de begin- en eindsituatie zo divers mogelijk zijn: dit betekent in de hui- dige onderwijssituatie meer aandacht voor problemen met een open begin- en eindsi- tuatie.
7. Ouders en onderwijsgevenden dienen het stellen van vragen te bevorderen; tevens moeten ze proberen gestelde vragen rustig en consciëntieus te beantwoorden.
8. Volgens Berlyne (Krumboltz, 1968) wordt de intellectuele honger van kinderen hoge- lijk onderschat; hij wijst in dit kader op de misvatting als zou belang hechten aan de interesses van de leerling inhouden dat er 'verleidelijk' materiaal aangeboden zou moeten worden: "To secure attention and effort by offering a bribe of pleasure is pro- perly stigmatized as soft pedagogy, as a soup kitchen theory of education." (pag. 76) Wel wijst hij op het belang van stimuli die nieuw, verrassend, incongruent en com- plex zijn.
Afsluitend nog een historische kanttekening, |
gekoppeld aan een desideratum: in het verle- den zijn achtereenvolgens de volgende priori- teiten gesteld in het onderwijs:
1. het overdragen van basiskennis en vaardig- heden;
2. het afleveren van probleemoplossers;
3. het kweken van creatieve denkers.
Voor de toekomst zou dan niet zozeer ge- streefd moeten worden naar het afleveren van problem finders maar veeleer naar het aanbie- den van een onderwijspakket waarin deze vier elementen alle op evenwichtige wijze vertegen- woordigd zijn.
Noten
1. In de Angelsaksische literatuur wordt 'het ont- dekken en formuleren van problemen' veelal aangeduid met de term 'problem finding'. In het vervolg van dit artikel zal deze tenn voortaan onvertaald gehanteerd worden, daar een bruik- baar Nederlands equivalent vooralsnog ont- breekt.
2. De term 'serendipiteit' is terug te voeren tot een verhaal van Walpole uit de 18e eeuw "De Drie Prinsen van Serendip", vanwege de omstandig- heid dat deze prinsen uitblonken in het vinden van iets waar ze niet naar op zoek waren: "Als deze hoogheden reisden, deden ze steeds ont- dekkingen door toevalligheden en scherpzinnig- heid, van zaken waar ze niet naar op zoek waren." Aldus Walpole in een brief aan Horace Mann (Studium Generale, RUU, 1982).
3. In bredere zin opgevat is creativiteit niet zozeer een deelaspect van problem finding als wel een epitheton: daar waar problem finding leidt tot een 'nieuw en bruikbaar produkt' i.e. een nog nimmer geform.;!eerd vruchtbaar probleem, zou ha als creatief kunnen worden bestempeld.
Literatuur
Allender, J. S., A study of inquiry activity in elemen- tary school children. American Education Re- search, 1968,6, 543-558.
Anderson, D., The complete thinker. New York: Prentice Hall, 1980.
Arlin, P. K., Cognitive development in adulthood: a 5th stage? Developmenlal Psychology, 1975, JI, 602-608.
Ausubel, D. P., J. D. Novak & H. Novak, Educatio- nal Psychology. New York: Holt Rinehart, 1978.
Ball, S., Motivation in education. Academie Press, New York. Academie Press, 1977.
Berlyne, D.E., Children's reasoning and thinking. |
Pedagogische Stiuliën 34
-ocr page 43-
In: P. H. Mussen (Ed.). Carmichael's manual of child psychology. New York: Wiley & Sons, 1970.
Berlyne, D.E., Curiosity and education. In: J.D. Krumbcltz (Ed.), Learning and the educational proces. Chicago: Rand McNally & Co, 1968.
Blank, S. S. & A. Covington, Inducing children to ask questions in solving probleras. Journal of Educational Research, 1965,59, 21-27.
Brugman, G. M. & A. Dudink, De vraag naar creati- viteit. Meppel: Boom, 1977.
Brugman, G.M., Het meten van weetgierigheid. In- terne publikatie, Rijksuniversiteit Utrecht,
1983.
Bruner, J., The act of discovery. Harvard Educatio- nal Review, 1961,57,21-30.
Bruner, J. (Ed.), Beyond the information given. New York: Norton, 1973.
Birren, J.E. & K.W. Schaie, The handbook of the psychology of aging. New York: Van Nostrand & Reinhold, 1985.
Chaudhari, U.S., Questioning and creative thin- king: a research perspective. Journal of Creative Behavior, 1975, 9, 30-34.
Ciaparède, E., Psychologie de l'enfant. Genève: Lib- rairie Kündig, 1911.
Ciaparède, E., La génèse de I'hypothèse. Archive de Psychologie, 1933,24,92-94.
Coie, J. D., The motivation of exploratory strategies in young children. Genetic Psychology Monog- raphs, 1973,57, 177-196.
Cropper, D.A., D.S. Meck & M.J. Ash, The rela- tion between formal Operations and a possible fifth stage of cognitive development. Develop- mental Psychology, 1977, 13, 517-518.
Crutchficld, R. S., The creative proces. In: G. E. McKinnon et al. (Eds.), Conference on the creati- ve person, Berkeley: 1961.
Dillen, J.T., Problem finding and solving. Journal Creative Behavior, 1982, 16, 97-1II.
Dillon, J.T., The multidisciplinairy study of ques- tioning. Journal Educational Psychology, 1983, 74, 147-165.
Dewey, J., How we think. New York: Heath, 1933.
Doblaev, L.P., Thought processes involved in set- ting up equations. Izvestiya, 1957,80, 175-233.
Donaldson, M., Children'smind. New York: Fonta- na/Collins, 1978.
Dörner, D., Die kognitive Organisation beim Pro- blemlösen. Bern: Huber, 1974.
Endsley, R.C. & S.A. Clarey, Answering young children's questions as a determinant of their subsequent question asking behavior. Develop- mental Psychology, 1975,11. 863.
Fakouri, M., Cognitive development in adulthood: a fifth stage; a critique. Developmentcl Psycholo- gy, 1976,12, 472.
Flaubert, G., Haat is een deugd. Amsterdam: Arbei- derspers, 1981.
Gardner, H., Frames of mind. London: Heinemann,
1984. |
Geer, J. P. van de, A psychological study of problem solving. Leiden: 1957.
Guilford, J.P., Way beyond the IQ. New York: Creative Educational Foundation, 1977.
Getzels, J. W. & M. Csikzentmihalyi, From problem solving to problem finding. In: I. Taylor & J.W. Getzels (Eds.), Perspectives in creativity. Chica- go: Aldine-Atherton, 1975, pp. 90-116.
Getzels, J.W. & M. Csikzentmihalyi, The creative Vision: a longitudinal study of problem finding in art. New York: Wiley & Sons, 1976.
Hebb, D.O., The Organization of behavior. New York: Wiley & Sons, 1949.
Hughes, F. P. & L. D. Noppe, Human Development across the life span. New York: West Publishing Company, 1985.
Isaacs, S., Intellectualgrowth in young children. Lon- don: Routledge & Sons, 1945.
Koestier, A., The act of creation. London: Hutchin- son & Co, 1969.
Koestier, A., Janus, a summing up. New York: Vin- tage Books, 1979.
Kramer, D.A., Post-formal Operation. A need for further conceptualization. Human Development, 1983,26,91-105.
Kreitler, S., H. Kreiler & E. Zigler, Cognitive orien- tation and curiosity. British Journal of Psycholo- gy, 1974,65,43-52.
Krumboltz, J. D. (Ed.), Learning and the educational proces. Chicago: Rand McNally & Co, 1968.
Mackworth, N. H., Originality. American Psycholo- gist, 1965,20,51-66.
Maw, W.H. & E.W. Maw, nature of creativity in high and low curiosity boys. Developmental Psy- chology, 1971, 7, 325-329.
Multatuli, Verzameld werk, deel III. Amsterdam: Van Oorschot, 1973.
Nash, W. R. & J. P. Torrance, Creative reading and the questioning abilities in young children. Jour- nal creative Behavior, 1974, 8, 15-19.
Newell, A. & H. Simon, Human problem solving. New York: Prentice Hall, 1972.
Olton, R.M., Experimental studies of incubation. Journal of Creative Behavior, 1979, 13, 9-22.
Papousék, H., Experimental studies of appetitional behavior in human newborns and infants. In: H. Stevenson, E.H. Hess & H.L. Reingold (Eds.), Early Behavior. New York: Wiley & Sons, 1967, pp. 249-277.
Perkins, The mind's best works. Cambridge: Har- vard University Press, 1981.
Piaget, J., The origins of intelligence in children. New York: Routledge & Kegan Paul, 1952.
Puskin, V.N., Intentioneel handelen als cognitieve activiteit. Voprosy Psichologii, 1977,5,74-86.
Reynolds, D. E., Opera Omnia of alle de theologische werken. Amsterdam: J. v. Someren, Amster- dam.
Riegel, K. F., Dialectic Operations: the final period of cognitive development. Human Development, 1973,16, 346-370. |
Pedagogische Stiuliën 35
-ocr page 44-
Riegel, K. F., Toward a dialectial theory of develop- ment. Human Development, 1975,18, 689-700.
Rossman, J., The psychology of the inventor. Was- hington: The Inventive Publication Company, 1931.
Skinner, B. F., Reßections an behaviorism and socie- ty. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1978.
Sternberg, R. J. (Ed.), Mechanisms of cognitive de- velopment. New York: Freeman & Co, 1984.
Stemberg, R. J. & J. B. Baron (Eds.), Teaching thin- king skills. New York: Freeman & Co, 1987.
Studium Generale, Serendipiteit. Rijksuniversiteit Utrecht, 1982.
Suchman, J.R., Inquiry training. Merrill Palmer Quarterly, 1961, 7, 147-169.
Torrance, E. P., Guiding creative talent. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1962.
Torrance, E.P., The creative teacher at work. Rea- ding Mon. 360. Massachusetts: Ginn & Compa- ny, 1970.
Verhoeven, C., Onderwijs als creativiteit. Kath. Pe- dagogisch Centrum, 's Hertogenbosch, 1968.
Vidier, D. C., Curiosity. In: S. Ball (Ed.), Motivation in Education. New York: Academie Press, 1977.
Vidier, D.C. & H. R. Rawan, Construct Validation of a Scale of academic curiosity. Psycholical Re- ports, 1974, i5, 236-266.
Wallas, A., The art of thought. New York: Har- court, 1926.
Wertheimer, M., Productive thinking. New York: HarperÄ Row, 1971.
White, R. W., Motivation reconsidered; the concept of comperence. Psychological Review, 1959, 66, 297-333.
Zuckerman, H., The scientific eilte: Nobel laureates' mutual influences. In: R. S. Albert (Ed.), Genius andeminence. New York: Pergamon Press, 1983, pp. 241-252. |
Curriculum vitae
G. M. Brugman (1948) studeerde ontwikkelingspsy- chologie aan de Universiteit van Amsterdam en is sinds 1977 verbonden aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Zijn publikaties liggen op het terrein van probleem oplossen en cognitieve veranderingen over de menselijke levensloop.
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Ontwik- keling en Socialisatie, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht
Manuscript aanvaard25-l0-'88 |
Summary
Brugman, G. M. 'Problem finding: a conceptual analysis.' Pedagogische Studiën, 1989,66, 23-36.
Research and theories about problem finding are scarce, due to problems with finding adequate operationali-
sations and to the failure to recognize the importance of this essential link in the problem cycle, although much
attention has been paid to this concept in the remote past. Problem finding is made up of cognitive (sensitivity
to problems and formulating the problem), motivational (effectance motivation and curiosity), emotional
(wonder and surprise) and personality-components (tolerance for ambiguity, stimulus reducing and selfrelian-
ce). Selective encoding, combination and comparison can be considered essential elements of the cognitiye
component. Concerning the developmental aspects of problem finding it is emphasized that competence moti-
vation and the quality of attachment are important determinants of the development of problem finding
ability. *
The educational implications are straightforward: a more balanced educational program in which both
problem solving and problem finding are stimulated. For the moment this means more attention in education
for problem finding, e.g. by confronting pupils with confiicting Information.
Pedagogische Stiuliën 36
-ocr page 45-
Boekbesprekingen
M. Beishuizen & D. de Jong (red), Rekenonderwijs en computer. Ontwikkelingsonderzoek rekenonderwijs met behulp van de computer. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, 141 pag., ƒ28,50, ISBN 90 265 0813 1.
Over de computer in het onderwijs is de laatste jaren al heel wat gepubliceerd. Niet toevallig is het vakge- bied rekenen/wiskunde het terrein waar de meeste exploraties van computergebruik op school hebben plaatsgevonden. Daartegenover staat dat de kwali- teit van veel thans op de markt zijnde courseware - juist ook op het vlak van rekenen/wiskunde - op z'n zachtst gezegd erg aanvechtbaar is.
Onderhavige publikatie bundelt een tiental tus- sentijdse rapporten van door de Nederlandse over- heid gesubsidieerde projecten in het basis- en het speciaal onderwijs in het kader van het Informatica Stimulerings Plan (INSP). In sommige gevallen gaat het om al lang lopende projecten die aansluiting gevonden hebben bij de intenties van het INSP; er komen echter ook een aantal projecten aan bod die pas onlangs gestart zijn.
Gezien de bedoelingen van het INSP - bijdragen tot de aanmaak van goede educatieve software die op middellange termijn effectief invoerbaar en bruikbaar zal zijn in het Nederlands onderwijs -, ligt in de meeste besproken projecten het accent niet op streng experimenteel/theoretisch speurwerk, maar eerder op praktijkgeoriënteerd ontwikkelings- onderzoek: het ontwerpen, construeren en evalue- ren van courseware staat vrijwel steeds centraal.
In de onderhavige bundel komen verschillende gebruiksmogelijkheden van de computer aan bod: een systeem voor computerbeheerd geïndividuali- seerd onderwijs, 'drill and practice'-programma's, meer open leer- en oefenomgevingen, 'adventure'- en 'simulatiespelen', enz. Enigszins verrassend is wel dat geen enkel project handelt over programmeer- omgevingen zoals Logo. Verder verschillen de bij- dragen met betrekking tot het leerstofgebied waarop ze betrekking hebben (eenvoudige optel- en aftreksommen tot 10, het automatiseren van de tafels, het optellen en aftrekken van getallen tot 100 uit het hoofd, meten...), evenals wat betreft de leef- tijd en het type leerlingen waarvoor ze bedoeld zijn (basis- en speciaal onderwijs). Een laatste - interes- sant - verschilpunt betreft de positie die in de ver- schillende projecten ingenomen wordt ten aanzien van de discussie over de waarde van een meer tradi- tionele (mechanistische/structuralistische) versus een meer realistische aanpak van het reken/wiskun- deonderwijs. Waar in de eerste benadering de com- puter vooral gebruikt wordt voor het efficiënt leren oplossen van bepaalde typen van rekenopgaven vol- gens strak omschreven, vastliggende regels, tracht men in de realistische benadering de computer voor- al te gebruiken voor het creëren van natuurlijke en aansprekende omgevingen en vraagstellingen die kinderen stimuleren om-in dialoog met de leer- kracht en andere leerlingen - zelf actief te werken aan de constructie van steeds meer gesofisticeerde oplossingsmethoden, uitgaande van de intuïtieve kenniselementen en informele oplossingswijzen waarover ze reeds beschikken. |
In verhouding tot de bonte verscheidenheid aan ontwikkelingen op het vlak van educatieve software voor het rekenonderwijs op de Nederlandse basis- school, is het overzicht dat in deze kleine bundel geboden wordt uiteraard erg beperkt. Wel krijgt de lezer een goede indruk van wat we onder een profes- sionele aanpak van educatieve software-ontwikke- ling moeten verstaan, m.n. een aanpak waarin
- bij de constructie en bijsturing van het program- ma rekening gehouden wordt met belangrijke leerpsychologische en (vak)didactische inzich- ten,
- grote zorg besteed wordt aan de gebruiksvriende- lijkheid van de apparatuur en programmatuur en aan de didactische hanteerbaarheid ervan in de praktijk van het reken/wiskunde-onderwijs,
- veel belang gehecht wordt aan de wetenschappe- lijke evaluatie van de waarde van het ontwikkeld produkt.
L. Verschaffel
H. H. F. M. Verstralen, Semantische modellen bij leren en probleemoplossen (dissertatie). CITO, Arnhem, 1987, 411 pag.
Deze studie, waarop de auteur op 26 juni 1987 aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd is, betreft de rol van natuurlijke en formele talen bij leren en probleemoplossen. Het proefschrift dient daarbij twee doelen. Allereerst wordt, op basis van theoretische overwegingen, een psychologisch mo- del ontwikkeld voor 'taal- en conceptmanagement'. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 37-39 Pedagogische Studiën 37
-ocr page 46-
de term die de auteur hanteert voor het actief gebruik van taal als hulpmiddel bij het oplossen van problemen. Vervolgens wordt dit model gebruikt bij de analyse van de wijze waarop leerlingen opgaven uit de wis- en natuurkunde aanpakken, met als uit- eindelijk doel het construeren van praktisch bruik- bare instrumenten om de vaardigheden van leerlin- gen in taal- en conceptmanagement te meten.
Het proefschrift bestaat uit drie delen. In het eer- ste deel (twee hoofdstukken) beargumenteert de auteur zijn keuze voor het onderzoeken van de vaar- digheden taal- en conceptmanagement, in plaats van de meer gebruikelijke aanpak van het onderzoe- ken van strategieën en heuristieken. In de visie van de auteur liggen vaardigheden als taal- en concept- management ten grondslag aan het produktief kun- nen gebruiken van strategieën en heuristieken. Deze vaardigheden kunnen beschouwd worden als lo- gisch vooraf gaand aan het probleemoplossend gedrag; zij kunnen (en moeten) dan ook afzonderlijk gemeten worden. In het eerste deel van het proef- schrift wordt tevens de gebruikte onderzoeksmetho- de, analyse van hardopdenkprotocollen, ingeleid.
Het tweede deel van het proefschrift (vier hoofd- stukken) is gewijd aan het opstellen van een model voor taal- en conceptmanagement. De auteur begint daarbij met een behandeling van de verschillende typen modellen die daarvoor gebruikt zouden kun- nen worden. Aan de orde komen semantische modellen afkomstig uit de wiskundige logica, se- mantische modellen afkomstig uit de linguïstiek, en modellen uit de cognitieve psychologie, in het bij- zonder het kunstmatige intelligentie-onderzoek. Deze modeltypen blijken alle hun bezwaren te heb- ben; bezwaren die vooral te maken hebben met het open karakter van de begripsvorming tijdens het leerproces. Ten slotte werkt de auteur een model uit, hetprocedureel-semantiscli model, dat primair geba- seerd is op de veronderstelling dat begrippen kun- nen functioneren als procedures, die op verschillen- de wijze geactiveerd kunnen worden. Taal speelt daarbij een belangrijke rol, als middel tot structure- ring van de cognitie, en als communicatiemiddel binnen de taalgemeenschap.
In het derde deel (vier hoofdstukken) wordt het procedureel-semantisch model toegepast bij de ana- lyse van het oplossen van opgaven. De auteur beschouwt daarbij de merites van twee methoden voor de analyse van hardop-denkprotocollen. De eerste methode is zeer strak; het protocol wordt nauwkeurig gevolgd en genoteerd in een uit de com- puterkunde afkomstige grammatica (BNF), waar- mee de uitspraken en de wijze waarop zij herschre- ven mogen worden precies kunnen worden vastgelegd. De tweede analysemethode is globaler, en houdt rekening met interpretaties en (sub)doelen van de probleemoplosser. |
Beide methoden van protocolanalyse kunnen ge- bruikt worden om een inventarisatie te maken van de knelpunten die een leerling ontmoet bij het oplos- sen van een opgave, en van de acties die worden ondernomen om deze knelpunten op te lossen. Op basis hiervan kan een 'meetinstrument' worden ge- construeerd voor de observatie van vaardigheden van taal- en conceptmanagement. Hiertoe wordt door de leerling een opgave hardopdenkend ge- maakt, onder leiding van een begeleider. De begelei- der observeert de leerling, en verstrekt waar nodig aanwijzingen. Deze hints zijn niet gericht op de voorliggende opgave, maar op het oplossingsgedrag van de leerling; de begeleider probeert hem/haar tot een effectieve oplossingsstrategie te brengen. De hoeveelheid en de aard van de hulp die de leerling nodig heeft, verschaft informatie over de mate waarin deze in staat is tot adequaat taal- en concept- management.
De auteur van dit proefschrift verdient lof voor de originele manier waarop hij een uiterst complex pro- bleem heeft aangepakt. Het CITO, waar de auteur werkzaam is, verdient daarbij lof voor de bereidheid een project te ondersteunen waarvan de toepasbaar- heid in de toetspraktijk voorlopig gering is. Het aan het begin vermelde praktische doel, het construeren van observatieinstrumenten voor taal- en concept- management, wordt namelijk niet bereikt. Het 'meetinstrument' dat in het promotieonderzoek uit- eindelijk gebruikt wordt is een 'uitvoerig' geïn- strueerde leerlingbegeleider. De auteur vermeldt daarbij zelf dat de begeleiders soms moeite hadden zich aan de instructie te houden. Het resultaat is bovendien eerder ideografisch dan nomothetisch; het instrument levert voor iedere leerling unieke dia- gnostische informatie, en niet een verzameling leer- lingscores op vaardigheden van taal- en conceptma- nagement. Van een psychometrische analyse, of zelfs maar een indicatie van de validiteit of betrouw- baarheid van het instrument, wordt ook afgezien. De argumentatie die hiervoor wordt aangevoerd, namelijk dat het open karakter van de taak en de diagnostische doelstelling dit onnodig maakt, is mijns inziens zwak. Juist bij dit type analyse en beoordeling is de vraag naar de (interbeoordelaars) betrouwbaarheid relevant!
Een centraal uitgangspunt in het promotieonder- zoek van Verstralen was dat fundamentele denk- vaardigheden als taal- en conceptmanagement 'domeinonafhankelijk', a.h.w. 'inhoudsloos' dienen te worden onderzocht. Bij de analyse en interpreta- tie van de protocollen blijkt de praktijk weerbarstig te zijn, en wordt wel degelijk teruggegrepen op ken- nis van de inhoud van het onderzochte domein, 'wis- en natuurkundeopgaven'. Dit is een fundamenteel probleem, dat in het proefschrift niet afdoende wordt opgelost. Het ontbreken van een praktisch bruikbaar en psychometrisch doorgeanalyseerd in- strument is immers in principe een kwestie van investeren in gericht ontwikkelingsonderzoek. De kennelijke problemen bij het scheiden van taal- en conceptmanagement als cognitieve vaardigheid en |
Pedagogische Stiuliën 38
-ocr page 47-
de inhoud van het cognitieve domein dat 'gemana- ged' dient te worden, geven aanleiding tot twijfel of het gestelde doel wel haalbaar is. Wellicht dat het CITO de auteur nog eens de kans biedt, in een ver- volgonderzoek deze twijfel weg te nemen.
J.J.Hox
J. Scheerens & W.G. R. Stoel (red.), Effectiviteit van onderwijsorganisaties. Swets & Zeitlinger b.v., Lisse, 1987, VIII -I- 268 pag., /39,90, ISBN 90 265 0834 4.
'Effectiviteit van onderwijsorganisaties' is de zo- veelste bundel uit de serie 'Bijdragen aan de Onder- wijsresearch'. In deze serie worden bijdragen aan de Onderwijs Research Dagen opgenomen. Daarbij is het streven om rondom een thema ongeveer tien bij- dragen te bundelen, die omsloten worden door een plaatsbepalende inleiding en een evaluerende afslui- ting.
In deze bundel ligt het accent op het momenteel nogal in zwang zijnde onderzoek naar de 'effectieve school', waarbij een conglomeraat van vijf factoren naar vormen komen als determinanten van effectivi- teit van scholen:
a. sterk onderwijskundig leiderschap;
b. hoge verwachtingen van de prestaties van leerlin- gen;
c. een ordelijke, leren bevorderende, atmosfeer;
d. nadruk op het verwerven van elementaire vaar- digheden;
e. frequente evaluatie van de vorderingen van leer- lingen.
De meeste bijdragen hebben betrekking op dit conglomoraat en het zou daarom misschien beter geweest zijn als een wat andere titel voor de bundel gekozen was, bijvoorbeeld: 'De effectieve school'. |
De inleidende bijdragen van Scheerens en Stoel en de afsluitende discussie door Creemers verschaffen een helder kader voor het onderzoeksveld van de 'ef- fectieve school'. Scheerens en Stoel bespreken o.a. conceptuele vragen over de exacte definiëring en de werking van de genoemde vijf factoren en over de te kiezen organisatietheoretische opvattingen. Als laatste maken ze zelfs een aanzet voor een onder- zoeksprogramma dat in Nederland uitgevoerd zou kunnen worden in verband met de 'effectieve school'. Creemers herhaalt in de discussie voor een deel de onderwerpen uit de inleiding. Terecht noemt hij volgens mij als belangrijkste probleem de vraag wat de schooleffectiviteit veroorzaakt en hij stelt daarbij bijvoorbeeld de intrigerende vraag in welke mate de 'schoolorganisatie' (wat dat dan ook precies mag zijn) een direct effect heeft en in welke mate er veel meer sprake is van een indirect effect (met het onderwijsleerproces in de klassen als achterliggende variabele) of van een interactie.
In vogelvlucht bespreekt Creemers ook de negen bijdragen aan de bundel. Een moeilijkheid bij de meeste ORD-bundels is dat men zulke bijdragen kan beschouwen als exempels van het actuele (type) onderzoek dat plaatsvindt op het betreffende thema óf dat men gericht geïnteresseerd is in één of enkele van de bijdragen. Ik zal me in deze bespreking beperken tot een globale situering van de bijdragen in het algemene kader. Bij zes van de negen bijdra- gen ligt het accent op de inhoudelijke problematiek; zij houden zich bezig met de vraag of (een of meerde- re van) de vijf factoren bijdragen aan de effectiviteit van scholen. Bosker en Hofman komen uit bij de prestatie-oriëntatie van de leerkrachten; Van der Hoeven-Van Doornum en Jungbluth zoeken het toch in de achtergrondvariabelen (richting van de school en SES); Van Laarhoven en De Vries bespre- ken de effecten van de interklassikale groeperings- vormen; Zwaai, Joostens en Jansen bestuderen het effect van de verdeling van de studielast en Van de Grift, en Brandsma en Stoel onderzoeken de school- leiders. Twee bijdragen hebben een meer methodo- logische vraagstelling. De Jong en Koopman tonen aan dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen cohorten die op verschillende jaarreeksen betrek- king hebben, zelfs als de gegevens op dezelfde scholen verzameld zijn; en Roeleveld wijst op de grote binnenschoolvariantie in vergelijking met de tussenschool-variantie. Enigszins als een buiten- beentje is ook het onderzoek van Kooistra naar het functioneren van de onderwijsinspectie opgeno- men.
Concluderend: deze bundel is, zeker in vergelij- king met andere ORD-bundels, de moeite waard doordat de verschillende bijdragen een goed beeld verschaffen van de stand van zaken in Nederland ten aanzien van het effectieve-scholen-onderzoek. De inleidende bijdrage van Scheerens en Stoel en de discussie van Creemers verschaffen daarenboven een goed referentiekader en bieden een aangrij- pingspunt voor de verdere ontwikkeling van dit onderzoeksveld.
D. van Dongen |
Pedagogische Stiuliën 39
-ocr page 48-
VELON-Congres 1989
De nieuwe vereniging VELON, Vereniging Lera- renopleiders Nederland, (voorheen VULON) houdt haar eerste congres op 6 en 7 april 1989 in het Novo- tel te Amsterdam. Het onderwerp van dit congres is 'Schoolvak-in-ontwikkeling'.
In plenaire discussies, lezingen en verschillende presentaties en werkgroepen zal aandacht worden besteed aan de ingrijpende veranderingen die de ver- nieuwing in het basis- en voortgezet onderwijs teweeg zullen brengen en de consequenties daarvan voor de inhoud en vormgeving van schoolvakken, de opleiding van docenten, de nascholing en het (vak)didactisch onderzoek. Vooral de praktische gevolgen van de ontwikkelingen zullen aan bod ko- men.
Voor nadere informatie: Secretariaat VELON- congrescommissie, p/a Bureau Lerarenopleiding V.U., t.a.v. Drs. B.E.M. Elders-Blauwhoff, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, tel.: 020- 5484324.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
8e jaargang, nr. 4, 1988
Thema: Valsiners visie op de ontwikkeling van het kind kritisch bekeken
Vrijheid in gebondenheid, door R. van der Veer, S. Miedema, W. Wardekker
Freedom and determinism in child development, door E. Eibers
Activity, semiotics and the development of children, door B. van Oers
How does it feel to be a child? door P. P. Goudena Culture and history, but what about theory? door L. Oppenheimer Reply, door J. Valsiner
Meisjesvriendschappen op kloosterpensionaten, door M. Hilhorst
Pedagogisch Tijdschrift ^
13e jaargang, nr. 6, 1988
In memoriam dr. J. Bijl, door B. Levering De pedagogische relatie: communicatief handelen? door P. B. H. van Hoek en A. W. van Haaften Is het doel van de opvoeding zoek? Bedenkingen over de aard van opvoedingsdoelen n.a.v. een |
'Kommunikationstheoretische Wende', door P. Smeyers
Grijpen of gegrepen worden, door J. Masschelein De Angelsaksische child-study, eind 19e- begin 20e eeuw, door M. Depaepe
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 12, 1988
Temperamentsverschillen bij kinderen (I), door G.A. Kohnstamm
Behandeling van een ernstig leesprobleem, door D.J. Bakker
Antwoord aan Bakker, door E. van Aarle Organisatorische kenmerken van VSO-scholen met een schakeldoelstelling, door P. Ponte
Ontvangen boeken
Coenen, M., A. Vermeer, Nederlandse woordenschat allochtone kinderen, Zwijsen, Tilburg, 1988, /39,-.
Corporaal, A. H., Bouwstenen voor een opleidingsdi- dactiek (dissertatie). Academisch Boeken Cen- trum, De Lier, /40,-.
Corte, E. De, e.a.. Groeien in onderwijs. 1. Handlei- ding voor leerkrachten basisonderwijs. J.B. Wol- ters, Leuven, 1988, BFrs. 625,-.
Glopper, K. de. Schrijven beschreven (dissertatie). S.V.O., Selecta-reeks, 's-Gravenhage, 1988.
Leij, A. van der & J. Hamers (red.). Dyslexie '88. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ40,-.
Reus, J. de (red.). Onderwijs in de Sovjetunie. (Een speciale uitgave van 'Current Contents') APS, Amsterdam, 1988, /20,-.
Thoomes, D.Th., Opvoeditig als opdracht (disserta- tie). J.H. Kok, Kampen, 1989.
Visser, J. de, Actorschap en wetenschap (dissertatie). VU Uitgeverij, Amsterdam, 1988, 738,-.
Woerden, W. van, F. Bertels, Chr. Blom, Structure- ring van onderwijs en projectvorm. Publikatiebu- reau T.U., Delft, 1988, /23,-.
Zuidema, J., Efficiënt spellingonderwijs (disserfatie). Acco, Amersfoort/Leuven, 1988, ƒ40,75. |
40 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22
-ocr page 49-
Ten geleide
Al eerder (namelijk in 1984 en 1985) werd door middel van een thema-nummer in Peda- gogische Studiën aandacht besteed aan dc positie van allochtone leerlingen in het Neder- landse onderwijs. Er is alle reden om op dit onderwerp terug te komen. Uit veel onder- zoek blijkt dat allochtone leerlingen nog steeds in aanzienlijk mindere mate van het onderwijs in ons land profiteren dan autoch- tone leerlingen. Zij presteren gemiddeld min- der bij basisvakken als rekenen, schrijven en lezen en sluiten hun schoolloopbaan op een gemiddeld lager niveau af. Dat blijft niet zon- der gevolgen voor de maatschappelijke kan- sen van allochtone jongeren. In ons type samenleving worden deze kansen immers in niet geringe mate door diplomabezit bepaald. Dat geldt vooral voor de kansen op de arbeidsmarkt. Vermindering van etnisch-spe- cifieke selectie in het onderwijs kan een bete- kenisvolle bijdrage leveren aan vermindering van sociale ongelijkheid welke verloopt langs lijnen van etniciteit. Dat allochtone leerlingen in ons onderwijs meer kansen zouden moeten krijgen is een gedachte die nauwelijks nog om- streden is. De vraag is vooral hoe die kansen geschapen zouden moeten worden. Er is be- paald nog geen consensus over dc remedie van het probleem. Sommigen menen dat dc thuis- cultuur van de leerlingen op school meer ruimte zou moeten krijgen, met name middels onderwijs in eigen taal en cultuur. Anderen vrezen dat zo'n strategie per saldo dc ongelijk- heid tussen allochtonen en autochtonen zal vergroten. Zij zien meer heil in een consequen- te integratie van allochtone leerlingen binnen de school. Hoewel in deze twist ook puur nor- matieve argumenten een rol spelen, zou dc discussie aan kwaliteit winnen indien zij meer op empirische en minder op emotionele gron- den gevoerd zou kunnen worden. Dat is slechts mogelijk op basis van deugdelijk eva- luatie-onderzoek naar de effectiviteit van de veronderstelde remedies. Dergelijk onderzoek |
is nog steeds buitengewoon schaars.
In dit thema-nummer komen slechts enkele facetten van het vraagstuk aan de orde.
Allereerst wordt de aandacht gevraagd voor een (nog niet afgesloten) experiment dat is gericht op het vergroten van de opvoedings- bekwaamheid van in Nederland woonachtige Turkse en Surinaamse moeders: het Op-Stap project, dat in Israël met succes is uitgepro- beerd onder de titel Hippy-project. Het pro- ject wordt geëvalueerd door de Sectie Intercul- turele Pedagogiek van de Rijksuniversiteit tc Leiden onder leiding van Van den Berg-Elde- ring. Vervolgens doen twee onderzoekers van het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen tc Nijmegen (Jungbluth cn Dries- sen) verslag van een onderzoek naar pretenties en verwachtingen van onderwijs in eigen taal en cultuur. Daarna vraagt De Jong (verbon- den aan de Afdeling Onderwijsonderzoek van het Rotterdams Instituut voor Sociologisch cn Bestuurskundig Onderzoek) aandacht voor de problemen van concentratie-scholen: scholen met meer dan 80% allochtonen. Hij zet uiteen op welke wijze in Gouda wordt geprobeerd om het ontstaan van dit type scholen te verhin- deren. Onderzoekers uit Tilburg en Heerlen (Van Hout, Vallen en Stijnen) doen verslag van een verkennend onderzoek bij Turkse, Marokkaanse en Nederlandse leerlingen waarin naar oordelen is gevraagd over enkele aspecten van drie talen in het basisonderwijs: Nederlands, Engels en hun eigen taal. Ten slotte analyseert Kloosterman (K.P.C., Den Bosch) enkele recente publikaties over onder- wijs cn allochtone leerlingen.
Namens de redactie
A.M.J. Kloosterman J. M. G. Leune |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 41-39 Pedagogische Studiën 37
-ocr page 50-
L. VAN DEN BERG-ELDERTNG
Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Het wordt steeds duidelijker dat allochtone kleuters, ook wanneer zij in Nederland zijn geboren, met een grote achterstand in cognitie- ve ontwikkeling de basisschool instromen. In dit artikel wordt een voorschools gezinsactive- ringsprogramma beschreven dat bedoeld is om de cognitieve ontwikkeling van kleuters thuis te stimuleren met behulp van hun moeder. Dit pro- gramma (HIPP Y) is eind jaren zestig in Israël ontwikkeld voor immigrantengezinnen uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Thans wordt dit programma onder de naam OP-STA P in Nederland uitgevoerd met moeders en kleu- ters uit diverse etnisch-culturele groeperingen.
1 Inleiding
Dc rcccntc discussie over 'zwarte' en 'witte' scholen maakt twee dingen duidelijk. In de eerste plaats wordt hiermee weer eens de aandacht gevestigd op het feit dat op een aantal scholen in de grote steden allochtone kinderen weinig of geen contact met autochto- ne kinderen hebben. Dit heeft uiteraard gevol- gen voor hun spontane tweede-taalverwer- ving. In de tweede plaats groeit het besef dat allochtone kleuters, ook al zijn zij in Neder- land geboren, met een dermate grote cognitie- ve- en taalachterstand de basisschool instro- men dat deelname aan het reguliere onderwijs moeilijk zo niet onmogelijk is. Allochtone ar- beiderskinderen zijn niet zonder meer verge- lijkbaar met autochtone arbeiderskinderen. Zij worden thuis op een andere wijze gestimu- leerd. Van verschillende zijde wordt daarom geadviseerd meer aandacht te besteden aan de voorschoolse periode van deze kinderen (Van den Berg-Eldering, 1988; Kloprogge, 1988; Meijnen, 1988). In dit artikel wordt een voor- schools gezinsactiveringsprogramma' behan- deld dat sinds twee jaar in Nederland wordt uitgevoerd^. In paragraaf 2 wordt het pro- gramma (HIPPY) beschreven, zoals dat in Israël is ontwikkeld, uitgevoerd en geëva- lueerd, vervolgens komen in paragraaf 3 de argumenten om het programma in Nederland te introduceren aan de orde en tot slot wordt in paragraaf 4 ingegaan op de opzet en het onderzoek van het OP-STAP project. Dit arti- kel is gebaseerd op het eerste Interim-rapport van het onderzoek (Van den Berg-Eldering, De Graaf, Wessclink, Waarts, 1988). |
2 Het HIPPY-programma 2.1 Opzet
HIPPY (Home Instruction Program for Pre- school Youngsters) is een activeringspro- gramma voor moeders en kleuters van vier tot zes jaar. Het programma is ontwikkeld door Avima Lombard van het NCJW Research In- stitute van de Hebreeuwse universiteit te Jeru- zalem in de tweede helft van de jaren zestig, een periode waarin de eerste resultaten van Amerikaanse compensatie-programma's be- kend werden (o.a. Head Start). Deze resulta- ten waren teleurstellend gezien de hoogge- spannen verwachtingen." Hoewel algemeen bekend was dat tijdens de gezinsopvoeding de basis wordt gelegd voor later schoolsucces of -falen, waren er toentertijd weinig program- ma's gericht op beïnvloeding van deze gezins- opvoeding. Dit was deels om principiële en ideologische, deels om praktische redenen. -Zo waren sommigen van mening dat interventie in de gezinsopvoeding onwenselijk is; dit zou het functioneren van de gezinnen kunnen be- lemmeren en bovendien moest het onderwijs zich aanpassen aan de gezinscultuur en niet omgekeerd. Anderen waren van oordeel dat interventie in de gezinsopvoeding een onmo- gelijke opgave is, die bovendien weinig resul-
HIPPY: een activeringsprogramma voor allochtone en autochtone moeders en kleuters Achtergronden, opzet en introductie in Nederland |
42 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22
-ocr page 51-
taat zou hebben. Beter was het zo snel moge- lijk op school de negatieve gezinsinvloeden te neutraliseren. Bovendien wist men niet op welke elementen in de gezinsopvoeding een dergelijke interventie zich zou moeten richten en op welke wijze dit zou kunnen gebeuren.
Een belangrijke stimulans tot het ontwikke- len van het HIPPY-programma waren de resultaten van een onderzoek naar de oorza- ken van de geringe feitelijke betrokkenheid van oriëntaals-joodse ouders bij het onderwijs aan hun kinderen. De meeste ondervraagde moeders gaven te kennen wel meer betrokken te willen zijn bij de ontwikkeling van hun kin- deren, maar niet te weten hoe zij dit zouden moeten aanpakken. Deze joodse vrouwen, af- komstig uit islamitische landen, hadden zelf geen of slechts weinig onderwijs gehad en zij waren niet bekend met het moderne onder- wijssysteem. De leidende gedachte achter het HIPPY-programma is dan ook "to help the disadvantaged mother educate her preschool child in the home" (Research in Action, 1979. 19).
Het programma heeft twee doelstellingen:
- het stimuleren van de (cognitieve) ontwik- keling van de kleuter,
- het aanleren door de moeder van nieuwe vaardigheden en attitudes, die in overeen- stemming zijn met de eisen van het moderne onderwijs.
Kort gezegd komt het erop neer dat dit pro- gramma de moeder in staat moet stellen haar kleuter beter op het formele onderwijs voor te bereiden.
Kenmerkende elementen van het program- ma zijn:
- geprogrammeerde instructie van de kleuter door de moeder,
- rollenspel als methode van overdracht van paraprofessional naar moeder,
- inschakeling van moeders uit de doelgroep als paraprofessionals.
Het programma duurt driejaar en heeft een sterk gestructureerde opbouw. Van de moeder wordt verwacht dat zij elke dag, vijfdagen per week, één of twee activiteiten met haar kleuter doet. Deze activiteiten zijn voorgeschreven op gekleurde werkbladen met veel plaatjes. Voor een gestructureerde opzet is gekozen omdat dit meer effect heeft op de cognitieve ontwik- keling van het kind. Bovendien hoeft de moe- der zelf geen beslissingen te nemen over de uit te voeren activiteiten, maar slechts op- drachtjes uit te voeren. De inhoud van het materiaal omvat drie brede cognitieve gebie- den: |
- taal- en begripsontwikkeling,
- auditief-visueel onderscheidingsvermogen
en
- probleemoplossend vermogen.
Het accent verschuift in de loop van de jaren naar het laatste terrein.
Elke week krijgt de moeder van de parapro- fessional een nieuwe set werkbladen. Om de moeder vertrouwd te maken met het nieuwe materiaal, maakt men gebruik van rollenspel. De paraprofessional speelt dan de rol van moeder en de moeder die van kind. De moeder leert zodoende spelenderwijs het materiaal en zij ervaart tegelijkertijd de situatie waarin haar kind dan verkeert. Men heeft voor deze methode van overdracht gekozen omdat het rollenspel geen bedreigende leersituatie is voor de moeder en bovendien ook geschikt is voor analfabete moeders. Verder geeft het betere waarborgen voor de uitvoering van op- drachtjes overeenkomstig de bedoeling er- van.
Om verschillende redenen heeft men ervoor gekozen om moeders uit de doelgroep als pa- raprofessionals in te schakelen bij de uitvoe- ring van het programma. Het gaat om moeders met een vierjarige kleuter die iets meer opleiding dan de gemiddelde moeder hebben en die over goede contactuele eigen- schappen beschikken. Zij oefenen het mate- riaal met hun eigen kleuter voordat zij dit met de moeders uit hun groep doen en lopen dus een week 'vooruit'.
De belangrijkste reden voor de inschakeling van moeders als paraprofessionals is de veron- derstelling dat deze vrouwen dichterbij de doelgroep staan en beter contact met de deel- nemende moeders zullen hebben. Bovendien veronderstelt men dat deze paraprofessionals als identificatiemodel voor de doelgroep kun- nen fungeren. Verder biedt deze opzet de mogelijkheid tot kadervorming voor vrouwen uit kansarme groepen.
2.2 Pilot xliidy, replicatie en evaluatie Van 1969 lot 1972 werd het HIPPY-program- ma uitgetest in een wijk in Tel Aviv. 161 kinderen uit zeven preschool klassen' met een gemiddelde leeftijd van 54 maanden werden at random verdeeld over drie groepen: een thuis- instructie-groep, een schoolinstructie-groep |
Pedagogische Stiuliën 43
-ocr page 52-
en een controle-groep. Hun ouders behoorden tot de kansarme groepen: het merendeel van hen was afkomstig uit Afro-Aziatische landen (>75%) en zij hadden een laag opleidingsni- veau (18% was analfabeet, ongeveer 80% had niet meer dan acht jaar basisonderwijs ge- volgd en slechts vijf vaders hadden een diplo- ma van het voortgezet onderwijs). In alle gezinnen werd Hebreeuws gesproken, maar in slechts 31 % van de gezinnen was dit de enige spreektaal; in 29% van de gezinnen was Ara- bisch de gezinstaai en Hebreeuws de tweede taal.
Het evaluatie-onderzoek van het HIPPY- project in Tel Aviv had tot doel zowel de kor- te- als de lange termijn effecten na te gaan. Hiertoe zijn de kinderen, met name de thuisin- structie- en de controle-groep, gedurende hun hele schoolloopbaan gevolgd (van de pre- school tot in het voortgezet onderwijs). In deze paragraaf worden slechts de belangrijk- ste uitkomsten van dit evaluatie-onderzoek vermeld, meer gedetailleerde gegevens vindt men in "Success begins at home" (Lombard, 1981).
Voor de aanvang van het programma wer- den de groepen kinderen getest op intelligentie en prestaties (Colombia test, Goodenough, Frostig sectie I en V, vormen en kleuren, gelijk of verschillend). Er bleken geen significante verschillen tussen de groepen te bestaan. Ge- durende het programma werden de kinderen jaarlijks getest.
Aan het einde van het eerste jaar werd nage- gaan wat de kinderen hadden geleerd. De kinderen die thuisinstructie ontvingen, bleken significant hoger te scoren op alle testen dan de controle-groep. De kinderen die het pro- gramma op school kregen, deden het welis- waar beter dan de controle-kinderen op de testen, maar niet significant. Leerkrachten merkten op dat de HIPPY-kinderen een grote- re responsiviteit vertoonden en meer alert reageerden in de klas.
Na het tweede jaar van het programma, toen de kinderen van de kleuterklas (Kinder- garten) naar de basisschool gingen, werden zij weer getest, ditmaal op schoolrijpheid^(Fro- stig V, test voor rekenvoorwaarden en ccn test voor basisbegrippen). De thuisinstructie- grocp scoorde weer het hoogst, de schoolin- structie-groep het laagst. Deze laatste uit- komst verklaarden dc onderzoekers uit het feit dat HIPPY een programma is voor individue- le instructie. HIPPY kostte de kleuterleidsters zoveel tijd dat zij onvoldoende aan hun eigen onderwijsprogramma toekwamen. |
Aan het einde van het derdejaar, na het eer- ste formele schooljaar werd onderzocht hoe de kinderen zich aanpasten aan de onderwijs- situatie en hoe hun prestaties waren (inter- views met leerkrachten, rapportcijfers, een intelligentietest en de Frostig-test voor visuele perceptie). De thuisinstructie-groep vertoon- de significant meer enthousiasme, volharding en 'academie achievement' volgens de leer- krachten. Het is echter mogelijk dat de ant- woorden van de leerkrachten niet geheel betrouwbaar zijn, daar zij wisten welke kinde- ren wel en welke niet aan het thuisinstructie- programma deelnamen. De thuisinstructie- groep scoorde ook significant hoger op de Frostig-test (m.u.v. de oog-hand coördinatie) en op de IQ-test.
In het tweedejaar van de basisschool, - het HIPPY-programma was toen afgelopen-, hadden de onderzoekers geen contact met de kinderen. Aan het einde van dit jaar werden bij de beschikbare kinderen schoolvorderin- gentoetsen afgenomen (begrijpend lezen en Tekenvaardigheid). Hieruit bleek dat de kinde- ren die twee jaar of langer het thuisinstructie- programma gevolgd hadden significant beter scoorden dan de andere kinderen. De testpres- taties van kinderen die een jaar of korter het programma gevolgd hadden waren lager dan die van alle andere kinderen (inclusief de schoolinstructie-groep).
Van 1971 tot 1975 werd in Jeruzalem een catie-studie uitgevoerd. De kinderen werden uit vier preschool-klassen in twee achter- standswijken geselecteerd. In vergelijking met de populatie uit de Tel Aviv-studie waren de kinderen in de Jcruzaicm-groep gemiddeld iets jonger (47 maanden), de ouders gemiddeld iets ouder (80% in de leeftijdscategorie van 25 tot 40 jaar) en het kindertal per gezin iets groter (5.2 in Jeruzalem tegen 4.0 in Tel Aviv). Ver- der kwamen dc kenmerken betreffende -de herkomst van dc ouders en hun opleidingsni- veau in beide studies overeen. Daar de resulta- ten van de schoolinstructie-groep in Tel Aviv niet positief geweest waren, verdeelde men de kinderen in Jeruzalem over een thuisinstruc- tie- en een controle-groep. Het test- en onder- zoeksprogramma in Jeruzalem was vergelijk- baar met dat in Tel Aviv. De resultaten van de |
Pedagogische Stiuliën 44
-ocr page 53-
Jeruzalem-studie waren echter niet zo duide- lijk positief als die van Tel Aviv, mede omdat de controle-groep in Jeruzalem hoger scoorde dan die uit de eerste studie. Een andere conclu- sie uit deze replicatie-studic was dat de kinde- ren niet te jong mochten zijn. Voor kinderen jonger dan 45 maanden (<3.9 jaar) bleek het programma te moeilijk te zijn.
Van 1974 tot 1979 werd cm foUo\v-up studie verricht onder de kinderen die van 1969 tot 1972 hadden deelgenomen aan het program- ma in Tel Aviv (slechts de thuisinstructie- kinderen en de controle-kinderen waren hier- bij betrokken). De kinderen werden aan het einde van de derde klas (1974) getest, vervol- gens werden aan het einde van de vijfde klas (1976) en tijdens het eerste semester van de negende klas (1979) leerling-gegevens verza- meld via de leerkrachten. Deze follow-up- studie is met name interessant, omdat uit on- derzoek naar effecten van stimuleringspro- gramma's is gebleken dat deze vrij snel na beëindiging van het programma uitdoven.
De testuitslagen van begrijpend lezen aan het einde van het derdejaar gaven geen duide- lijk beeld, daar de lest onvoldoende differen- tieerde. De rekentoets toonde aan dat de thuisinstructie-kindcren het beter deden dan de controle-groep; de verschillen waren echter niet significant.
Aan het einde van de vijfde klas, dus vier jaar na het beëindigen van het programma, werd aan de leerkrachten gevraagd de leerlin- gen in te delen naar prestatieniveau van taal, lezen en rekenen. Ook werd hun gevraagd hoe de kinderen omgingen met onderwijstaken. De beoordeling op prestatieniveau gaf een consistente trend te zien, volgens welke de HIPPY-kinderen hoger geclassificeerd wer- den dan de niet HIPPY-kinderen. Uit de beoordeling door de leerkrachten van het om- gaan met onderwijsopdrachtjes bleek dat HIPPY-kinderen beter scoorden op vier van de zes punten (aanpak van nieuwe taken, om- gaan met moeilijke taken, wanneer nodig hulp vragen van volwassenen en actieve attitude in de klas). Zij maakten echter hun huiswerk minder vaak en zij gebruikten minder frequent de bibliotheek dan de niet HIPPY-kinderen. In tegenstelling tot het onderzoek aan het ein- de van het derdejaar (eerste schooljaar) wisten de leerkrachten deze keer niet welke kinderen het HIPPY-programma hadden gevolgd. De ouders van de HIPPY-kinderen hadden min- der contact met de school dan die van de controle-groep. Deze uitkomsten zouden erop kunnen duiden dat de HIPPY-kinderen min- der problemen hadden op school en hun ouders dus minder vaak werden uitgenodigd voor een gesprek. |
In 1979 waren de kinderen uit de oorspron- kelijk onderzochte groep uitgezwermd over verschillende scholen voor voortgezet onder- wijs. Aan de 99 kinderen die men heeft kunnen opsporen en aan hun ouders werd een korte vragenlijst voorgelegd. Hieruit bleek dat de HIPPY- en controle-kinderen gelijkelijk ver- deeld waren over het algemeen voortgezet onderwijs en het lager beroepsonderwijs. Ech- ter minder HIPPY-kinderen dan controlc- kindcren waren verwezen naar het speciaal onderwijs of een jaar blijven zitten.
Tot nu toe zijn voornamelijk de effecten van het HIPPY-programma op de kinderen on- derzocht. Tot de doelstellingen van het pro- gramma behoort echter ook dat de moeder nieuwe vaardigheden en attitudes leert, die haar in staat moeten stellen haar kind beter voor te bereiden op het onderwijs. Of dit ook het geval is, is niet systematisch onderzocht. Vrouwen zijn in Israël geen speciale doelgroep van beleid. Uit de lage drop-out onder moe- ders (22-25% in drie jaar) concludeerde men wel dat de moeders zich erg betrokken voelden bij het programma. In de loop der tijd mani- festeerden zich enkele effecten van het pro- gramma op de moeders. Uit de rapporten van de paraprofessionals bleek dat een aantal moeders interesse begon te krijgen voor avondonderwijs, dat zij gingen participeren in oudercommissies en dat moeders zich meer gewaardeerd voelden in het gezin. Ook bleek uit een onderzoek in een wijk in Jeruzalem waar HIPPY werd uitgevoerd dat de huishou- delijke routines veranderden (Shamgar-Han- delman&Iklkin, 1979).
Vanaf 1982 is men aan de Hebreeuwse Uni- versiteit begonnen met een internationaal HIPPY-project. Het doel van dit project is het HIPPY-programma te testen in andere maat- schappelijke en culturele contexten. Zo zijn of worden in Turkije, Zuid-Amerika en de V.S. verscheidene HIPPY-projecten uitgevoerd. Het HIPPY-project in Nederland is het eerste project in Europa. |
Pedagogische Stiuliën 45
-ocr page 54-
2.3 Doelgroepen: maatschappelijke positie en beleid
Na de onafhankelijkheid in 1948 kreeg Israël te maken met grote aantallen immigranten uit minder ontwikkelde landen rond de Middel- landse Zee. De joodse immigranten uit het Midden-Oosten (Iraq, Iran, Yemen en Tur- kije) kwamen vooral in de periode van 1948 tot 1951, die uit Noord-Afrika (met name Ma- rokko) arriveerden verspreid over een langere periode van 1948 tot 1964. Deze oriëntaalse joden hadden, in vergelijking met de joden van Europees-Amerikaanse herkomst, gemiddeld genomen een laag opleidingsniveau (een hoog percentage analfabetisme), een geringe beheersing van de Hebreeuwse taal, andere culturele tradities en weinig eigen kader (veel ontwikkelde joden uit Marokko zijn naar Frankrijk geëmigreerd). Na een periode in 'transit camps' te hebben doorgebracht wer- den zij met hun grote gezinnen gehuisvest in de oude wijken van de grote steden cn in de zgn. ontwikkelingssteden in de dun bevolkte gebie- den en aan de periferie van Israël. Snel werd duidelijk dat deze oriëntaalse immigranten een minderheidspositie gingen innemen in de samenleving'*. De hoge concentratie oriëntaal- se joden in ontwikkelingssteden en in oude wijken in de grote steden, hun geringe moge- lijkheden tot economische ontplooiing en opwaartse mobiliteit, de lage kwaliteit van het onderwijs in deze wijken en steden, de culture- le achtergronden van de gezinsopvoeding en als gevolg van beide laatste factoren de lage schoolprestaties van hun kinderen maakten dat niet alleen de eerste generatie immigran- ten, maar ook hun kinderen een lage sociale positie bezetten.
In de jaren zestig en zeventig zocht men de oorzaken van de onderwijsachterstanden van kinderen uit deze groeperingen uitsluitend in het gezin zelf en in de gezinsopvoeding. De leefstijl van en interactiepatronen binnen deze gezinnen zouden contra-produktief zijn voor schoolsucces. De kinderen werden thuis on- voldoende intellectueel gestimuleerd, hun kri- tische zin werd nauwelijks ontwikkeld en zij kwamen met een beperkte taalvaardigheid op school. Hiërarchische verhoudingen binnen het gezin, (een dominante vader), geringe inte- resse voor het kind als individu, geringe kennis van en betrokkenheid bij het schoolsysteem, een groot kindertal, krappe behuizing en ar- moede werden verantwoordelijk gesteld voor deze tekorten. Door middel van compenseren- de activiteiten trachtte men in het onderwijs deze individuele achterstanden te verminderen (zie o.a. Research in Action, 1979). |
Later ontstond het inzicht dat de achter- standsproblematiek complexer van aard was en dat de lage sociale positie en de achterstel- ling van deze groeperingen in de samenleving ook belangrijke oorzaken waren van het ge- ringe schoolsucces. Overheid en bevolking werden zich pas bewust van de ernst van de situatie toen jongeren uit deze minderheids- groeperingen in 1971 demonstraties en acties begonnen in Jeruzalem. Deze gebeurtenissen leidden ertoe dat er een commissie werd inge- steld om de situatie van kinderen uit kansarme groepen in kaart te brengen (huisvestings- situatie, opleidingsniveau en inkomenspositie van de ouders). Op grond van het rapport van deze commissie werd in 1975 het ondenvijswel- zijnsprogramma door het Ministerie van On- derwijs gelanceerd. Dit programma beperkte zich niet meer tot compensatie- en verrijkings- activiteiten binnen het onderwijs. Ook allerlei buitenschoolse activiteiten werden opgezet ten behoeve van kinderen cn jongeren uit de meest achtergestelde wijken.
Vanaf het begin van de jaren tachtig is de kloof tussen de oriëntaalse en westerse joden verkleind: er is een middenklasse ontstaan die bestaat uit oriëntaalse en westerse joden. Een steeds hoger percentage kinderen uit oriën- taals-joodse groepen volgt voortgezet onder- wijs en het percentage gemengde huwelijken groeit (9% in 1960, 22% in 1980). Er bevindt zich echter nog een omvangrijke categorie oriëntaalse joden op de laagste sport van de maatschappelijke ladder. Zij wonen in ver- waarloosde steden en buurten met onderwijs van een lage kwaliteit. Zij'hebben weinig mo- gelijkheden tot economische ontplooiing en zijn sterk afhankelijk van sociale voorzienin- gen. Op deze buurten cn steden is het Project Renewal gericht dat in 1977 is gelanceerd. Dit project beoogt zowel de materiële als sociale rehabilitatie van de verwaarloosde wijken-en steden (te vergelijken met de stadsvernieu- wingsgebieden in Nederland). Bij de bepaling van de achterstandsgebieden wordt een 'neighbourhood distress index' gehanteerd. Indicatoren van distress zijn: etnische homo- geniteit van de wijk (hoog percentage Afro- Aziatische bevolkingsgroepen), veel grote ge- zinnen, weinig buitenshuis werkende vrou- |
Pedagogische Stiuliën 46
-ocr page 55-
wen, hoog percentage werkloosheid, minder bezit van huis of auto (Hoffmann, 1986).
Het HIPPY-programma vormt een van de mogelijkheden zowel in het onderwijswelzijns- plan als in het Project Renewal en wordt op wijkniveau uitgevoerd. In 1982 deden onge- veer 16.000 moeders en kleuters mee aan het HIPPY-programma.
3 Argumenten voor introcluciie in Nederland
De belangrijkste argumenten om het HIPPY- programma in Nederland te introduceren zijn de vergelijkbaarheid van de immigrantengroe- pcringen in beide landen op een aantal punten en het ten behoeve van hen gevoerde beleid plus de wetenschappelijke relevantie van on- derzoek naar stimulering in de voorschoolse periode van kinderen.
3.1 Maatschappelijke positie en beleid
vergelijkbaar Sinds enkele decennia heeft Nederland te ma- ken met een omvangrijke immigratie uit de landen rond de Middellandse Zee cn uit Suri- name en de Nederlandse Antillen. Evenals de oriöntaals-joodse groeperingen in Israël, ken- merken met name de mediterrane immigran- ten zich door hun lage sociale positie en laag opleidingsniveau, hun geringe beheersing van de Nederlandse taal cn weinig eigen kader. Hoewel deze immigratie betrekkelijk recent is en er formeel gezien nog geen sprake is van een (langdurige) minderheidspositie in de samen- leving, heeft dc Nederlandse overheid op grond van het advies van de Wetenschappelij- ke Raad voor het Regeringsbeleid (Etnische minderheden WRR-rapport 1979) in 1980 be- sloten een specifiek beleid ten behoeve van deze immigranten te ontwikkelen, gericht op vermindering van achterstanden, bestrijding van achterstelling, vooroordeel en discrimina- tie en op participatie, emancipatie en cultuur- beleving (Mindcrhedennota 1983). Uitgangs- punten van dit beleid zijn de aanname dat de meeste migranten zich hier blijvend zullen ves- tigen en het principe dat etnische gelaagdheid van de samenleving ongewenst is. Vrouwen uit etnische minderheidsgroepen verkeren in het algemeen in een nog ongunstiger positie dan mannen (zie o.a. Van den Berg-Eldering, 1983). In de Mindcrhedennota wordt daarom voorgesteld om voor deze vrouwen specifieke maatregelen te treffen, onder andere op het terrein van het onderwijs. |
In het onderwijsvoorrangsbeleid zijn deze doelstellingen verder uitgewerkt voor het on- derwijs. Dit beleid, dat vanaf 1985 in uitvoe- ring is, richt zich op de aanpak van onderwijs- achterstanden bij autochtone en allochtone arbeiderskinderen in de leeftijd van 4 tot 18 jaar. Relevante kenmerken van dit beleid zijn: een gebiedsgewijze aanpak (onderwijsvoor- rangsgebiedcn), aandacht voor de leerlingen over een lange reeks van jaren, een combinatie van binnenschoolse- en buitenschoolse activi- teiten, samenwerking tussen de scholen en welzijnsinstellingen (Onderwijsvoorrangsplan 1982; Ondcrwijsvoorrangswet, wetsontwerp 1984-1985).
Een programma zoals HIPPY, dat bedoeld is om de cognitieve ontwikkeling van de kleu- ters te stimuleren en dc betrokkenheid van hun moeders hierbij te vergroten past dus uit- stekend binnen het huidige minderheden- en onderwijsvoorrangsbeleid.
Ook in internationaal verband wordt ge- pleit voor meer aandacht voor voorschoolse projecten ten behoeve van migrantenkinderen en voor de rol van vrouwen/moeders hierbij (Van den Berg-Eldering, 1986 en 1987).
3.2 Wetenschappelijke relevantie Uit schoolloopbaanonderzoek is bekend dat het sociale milieu van grote invloed is op de ontwikkeling en de schoolprestaties van kin- deren. Beroeps- en opleidingsniveau van de ouders en hun opvoedend gedrag zijn hierbij van belang. Walberg (1984), die een groot aantal onderzoeken op het terrein van de pro- duktiviteit van Amerikaanse scholen heeft vergeleken, stelt dat de schooltijd van een kind lot 18 jaar slechts 13% van z'n totale 'waking, potentially-educative' tijd bedraagt. De in- vloed van de buitenschoolse omgeving en vooral van het gezin is dus qua tijd erg groot. De meest produktieve periode voor de ont- wikkeling van een kind is volgens Bloom (1964) de voorschoolse periode. Op grond van onderzoek stelt hij dat een kind vanaf zijn geboorte tot vier jaar 50% van zijn potentiële intelligentie ontwikkelt.
Hoe is het verband tussen sociaal-economi- sche status van de ouders en dc ontwikkeling/ schoolprestaties van het kind nu te verklaren? Hunt 0961) en Deutsch (1967) constateren |
Pedagogische Stiuliën 47
-ocr page 56-
dat het kind uit lagere sociaal-economische milieus te weinig gestimuleerd wordt. Dit be- treft niet alleen de frequentie maar ook de variatie in stimulering van de zintuigen en van de taal. Caldwell, Bradley en Elardo hebben in de jaren zeventig een instrument ontwikkeld om deze stimulering thuis te meten, de zgn. HOME scala (Elardo & Bradley, 1981). Ande- ren zoals Bernstein (zie Dittmar, 1978) verkla- ren de geringe taalvaardigheid en ontwikke- ling van kinderen uit deze milieus meer vanuit de rolstructuur van het gezin. Een positionele rolstructuur, zoals die voorkomt in lagere mi- lieus zou het kind te weinig 'speelruimte' bieden om te experimenteren met z'n rol. Een persoonlijke rolstructuur daarentegen zou het kind meer stimuleren tot exploratie en taal- ontwikkeling.
In Nederland zijn deze theorieën over de invloed van de gezinsstructuur en -cultuur op de ontwikkeling en schoolprestaties van kin- deren verder uitgewerkt door Dronkers
(1986), De Graaf (1988), Meijnen (1984, 1988), Slavenburg (1986) en Van Tilborg
(1987).
Een volgende stap na het opsporen van de intermediërende variabelen tussen de sociaal- economische status van de ouders en de schoolprestaties van hun kinderen is het ont- wikkelen van activerings- en stimuleringspro- gramma's. In de jaren zeventig zijn in Nederland een aantal van dergelijke projecten opgezet (bijv. het 'Procfkreche-project' en de projecten 'Onderwijs en Sociaal Milieu' (OSM) en 'Gedifferentieerd Onderwijs' (GEON)). De onderdelen bedoeld om ouders te stimuleren werden echter om diverse rede- nen onvoldoende geïmplementeerd. De mees- te gezinsactiverings- en onderwijsstimu- leringsprogramma's in Nederland zijn echter ontwikkeld voor autochtone Nederlandse kinderen. Kinderen uit allochtone gezinnen hebben soms wel geparticipeerd in het pro- gramma, maar zij maakten geen deel uit van de groep, waarbij effectmetingen werden ver- richt (Kohnstamm, 1976; Scheerens, 1987; Slavenburg, 1986; Stokking & De Vries, 1981; Van Tilborg, 1987). , |
Het ontwikkelen van gezinsactiveringspro- gramma's voor kinderen uit allochtone mili- eus bestaat idealiter gezien uit een aantal opeenvolgende stappen/fasen. De eerste fase omvat onderzoek naar de specifieke kenmer- ken van het allochtone opvoedingsklimaat die van invloed zijn op de ontwikkeling van de kinderen en hun schoolloopbaan. In de twee- de fase zal moeten worden nagegaan in hoe- verre deze opvoedingskenmerken aangrij- pingspunten kunnen vormen voor program- ma's en op welke wijze deze opgezet en uitgevoerd kunnen worden. In de derde fase ten slotte zal de vraag beantwoord moeten worden welke de korte en lange termijn effec- ten zijn van dergelijke activerings- en stimule- ringsprogramma's. Dit vraagt een intensieve onderzoeksinspanning over een lange reeks van jaren (vgl. het OSM-project). Soms ver- loopt de volgorde anders om redenen van geld, tijd, belangen en beleid.
4 OP-STA P: Hl PP Y in Nederland
4.1 Opzet en doelstellingen Het verkrijgen van subsidie vooreen project is vaak het resultaat van een onderhandelings- proces tussen verschillende partijen, in dit geval de subsidiënt, de uitvoerder/projectont- wikkelaar en de wetenschappelijke onderzoe- kers. Elk van deze partijen heeft eigen belangen en doelstellingen en een eigensoorti- ge verantwoordingsplicht (zie ook Hofstee, 1982; Hyde, 1987). In de oorspronkelijke pro- jectbeschrijving - tevens subsidieaanvraag - van de projectontwikkelaar en onderzoekers tesamen wordt voorgesteld om het HIPPY- programma in Nederland uit te voeren met drie groepen moeders en kleuters: Turkse, Su- rinaamse en Nederlandse (Projectvoorstel, oktober 1985). De Turkse en Surinaamse im- migranten vormen namelijk de grootste etni- sche groeperingen in Nederland. Bovendien is het HlPPY-programma reeds uitgevoerd en geëvalueerd in Turkije (Istanbul) en wordt het thans uitgevoerd in de V.S. (Miami) met cre- oolse moeders en kleuters. Deze keuze biedt tevens de mogelijkheid tot vergelijkingen in internationaal verband. De Nederlandse moe- ders fungeren in deze opzet als vergelijkings- groep. Deze opzet is gebaseerd op * de veronderstelling dat de uitvoerbaarheid van het programma weieens zou kunnen verschil- len per ctnisch-culturelc groepering als gevolg van bijvoorbeeld verschillen in opvoedings- doelen en -stijlen, in beheersing van de Neder- landse taal, in het beschikbaar zijn van kader en in toegankelijkheid van de groepen. De etnisch-culturele herkomst van de moeders is |
Pedagogische Stiuliën 48
-ocr page 57-
de belangrijkste variabele bij de samenstelling van de groepen (maximaal 30 per groep). Het onderzoek richt zich bij een dergelijke opzet primair op de uitvoerbaarheid bij de diverse etnisch-culturele groepen in Nederland en niet zozeer op de effecten van het programma op de kleuters en moeders. De positieve effecten van het programma in Israël worden dan als gegeven beschouwd. Deze opzet leek gezien de stand van de wetenschappelijke kennis van opvoedingsprocessen in allochtone gezinnen het meest voor de hand te liggen.
Door de subsidiënt echter werden aan de subsidietoekenning twee extra voorwaarden gesteld die elk als conditio sine qua non gol- den. De eerste voorwaarde betrof de etnisch- culturele groepen die aan het project zouden deelnemen. Behalve de voorgestelde groepen wilde de subsidiënt dat er ook een groep Ma- rokkaanse en een groep Hindoestaans-Suri- naamse moeders zou meedoen, gezien hun achterstandspositie. In het oorspronkelijke voorstel waren beide groepen niet opgeno- men, vanwege de moeilijkheidsgraad (o.a. een hoog percentage analfabetisme). Bij een ver- volgproject, nadat meer ervaring was opge- daan met het programma, zouden zij er uiteraard wel bij worden betrokken. De twee- de voorwaarde betrof het onderzoek: dit moest zich in eerste instantie richten op de effecten van het programma op de cognitieve ontwikkeling van de kinderen. Op deze voor- waarden werd geïnsistecrd met verwijzing naar de verantwoordingsplicht van het minis- terie naar de politiek en de samenleving.
4.2 Oiukizoeksmif^en Echter ook dc onderzoekers hebben een ver- antwoordingsplicht: in het geval van contract- onderzoek zoals hier aan hun opdrachtgevers, maar ook aan het forum van wetenschappers. Bij het bepalen van het uiteindelijke onder- zoeksdesign hebben de volgende factoren een rol gespeeld:
- de cis van de subsidiënt om cffcct-onder- zoek te doen,
- de opzet van het project (uitvoering van hel HlPPY-programma met moeders en kleu- ters uit vijf etnisch-culturele groeperin- gen),
- de ontwikkelingen in het evaluatie-onder- zoek van de laatste tien jaar (meer aandacht voor de context waarin een programma wordt uitgevoerd en voor de implementa- tievariabelen). |
- de geringe kennis van opvoedingsprocessen binnen allochtone gezinnen.
Het onderzoek naar het OP-STAP project zal zich daarom richten op:
- de leefsituatie van de betrokken gezinnen en de stimulering van de kinderen,
- de implementatie van het programma en de mate waarin de moeders eraan deelnemen,
- de effecten van het programma op de kinde- ren en zo mogelijk ook op de moeders. Hiermee is het onderzoek een combinatie
van respectievelijk effect-, implementatie- en cultureel-antropologisch onderzoek. Op de mogelijkheden, dilemma's en beperkingen van dit onderzoek hopen wij in een volgend artikel in te gaan. Wel willen wc hier reeds stellen dat voor een goede evaluatie van een dergelijk programma een grotere onderzoeksinspan- ning over een langere reeks van jaren nodig is.
Noten
1. In kringen van Nederlandse onderwijskundigen maakt men onderscheid tussen zgn. ondcrwijs- stimulcrings- cn gezinsactivcringsprogramma's. In dc Engelstalige literatuur wordt ook wel van 'home-intervention programs' en meer recent van "parental empowcrmcnt' gesproken. In dit artikel blijven wc dc term gczinsacliveringspro- gramma gebruiken.
2. Vanaf maart 1987 wordt het HIPPY-program- ma uitgevoerd bij Nederlandse cn vanaf januari 1988 bij Turkse cn Surinaamse moeders in Am- sterdam. Hel OP-STAP project wordt gesubsi- dieerd door het Ministerie van WVC, Hoofdaf- deling Minderheden. Het project wordt ontwikkeld en uitgevoerd door dc Stichting Averroès te Amsterdam en geëvalueerd door de Sectic Interculturele pedagogiek. Faculteit der Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit te Leiden. De duur van het project (uitvoering en evaluatie) is driejaar.
.1. Hoewel dc leerplicht in Israël geldt vanaf 5 jaar (1 jaar Kindergarten cn vervolgens elemcntary school) gaat ongeveer 80% van dc drie-jarige kleuters naar een prcschool.
4, Niet alleen de immigranten van oriëntaals-jood- se herkomst, ook de Arabische bevolkingsgroe- pen cn dc Druzcn vormen minderheidsgroepe- ringen in Israël. Dc discussie over het verminderen van achterstanden van deze min- derheidsgroeperingen en de beleidsmatige uit- |
Pedagogische Stiuliën 49
-ocr page 58-
werking ervan verloopt gescheiden. Het HIP- PY-project is ontwikkeld in een periode dat met name de kloof binnen de joodse gemeenschap zich manifesteerde (1969). Thans is het mate- riaal ook vertaald in het Arabisch. Tot nu toe heeft men het programma nog niet geëvalueerd met Arabische moeders en kleuters.
Het C.B.S. in Israël houdt per etnisch-religieuze groepering nauwkeurige statistieken bij over de demografische ontwikkelingen (geboorte, sterf- te, gezinsgrootte, (gemengde) huwelijken, schei- ding) en andere relevante kenmerken zoals inkomen, opleiding, werkloosheid, woondicht- heid, duurzame consumptiegoederen. Bij al deze statistieken wordt onderscheid gemaakt naar re- ligie, herkomst, continent van geboorte en periode van immigratie.
Literatuur
Adler, Ch. & P. Melzer-Druker, A survey of evalua- tions of cducaliona! intervention programs sponso- red by Project Renewal. N.C.J.W. Research Institute for innovation in education. Hebrew University of Jerusalem, publ. 90. Jerusalem: 1983.
Berg-Eldering, Lotty van den, Moroccan and Tur- kish women and girls in The Netherlands. Is education interested in them? In: L. van den Berg-EIdering, F.J.M. de Rijcke, L.V. Zuck (Eds.), Mullicullural education. A cliallenge for teachers. Dordrecht/Cinnaminson: Poris Publi- cations, 1983.
Berg-Eldcring, Lotty van den, " Women and migra- tion'. The CDCC, Project No. 7: "The education and cultural development of migr^ants". Stras- bourg: Council of Europe, 1986.
Berg-Eldering, L. van den. Report of the Final Con- ference. Project No. 7: "The education and cultu- ral development of migrants". Strasbourg: Council for Cultural Co-opcration; Council of Europe, 1987.
Berg-Eldering, L. van den. Opvoeden in verandering. Aanzei lol een interculturele pedagogiek. Oratie uitgesproken bij de aanvaarding van de leerstoel Interculturele pedagogiek, Rijksuniversiteit te Leiden. Verschenen in NTOVO, februari 1988.
Berg-Eldering, L. van den, B.M.T. de Graaff, J. Wesselink & L.W. F. Waarts, OP-STAP: een HIPPY-programma in Nederland. Interim-rap- port I. Achtergronden, opzet, doelstellingen, onderzoek. Leiden: Rijksuniversiteit, Sectie In- terculturele pedagogiek, 1988.
Bloom, B. S., StabUity andchange in Human Charac- lerislics. New York: Wilcy and Sons, 1964.
Deutsch, M.. The role of social class in language development and Cognition. In: A.H. Passow, |
M.L. Goldberg & A.J. Tannenbaum (Eds.), Education of the disadvantaged. New York: Holt, Rinehart, 1967.
Dittmar, Norbert, Handboek van de sociolinguïstiek. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1978.
Dronkers, J., Onderwijs en sociale ongelijkheid. In: J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J. M.G. Leunc, J. J. M. Ritzen (red.). Onderwijs: bestel en beleid. 2A: Onderwijs en Samenleving. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1986.
Elardo, R. & R. H. Bradley, The home Observation for measurement of the environment (HOME) scale; a review of research. Developmental Re- view, 1981, /, 113-145.
Etnische minderheden. Rapport aan de regering. WRR-rapport nr. 17. Den Haag: Staatsuitgeve- rij, 1979.
Graaf, P. de. Culturele hulpbronnen en schoolloop- banen in het lager onderwijs. Mens en Maat- schappij, 1985, nr. 4.
Hoffman, Ch., Project Renewal: Community and Change in Israël. Jerusalem: Halberstadt Com- munication, 1986.
Hofstee, W. K.B., Evaluatie: een methodologische analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, 193-202.
Hunt, J., Mc. Vicker, /nielligence and E.xperience. New York: Ronald Press, 1961.
Hyde, A.A., Theory used in Etnographic Educatio- nal Evaluations: negotiating values. Antropology and Educalional Quarlerly, 1987, Vol. 8, No. 3, 131-148.
Kloprogge, J., En toen iva.v er hel OVB...'.' Notitie betreffende het Onderwijsvoorrangsbeleid 1987. 's-Gravenhage: SVO-publikatie, 1988.
Kohnstamm. G. A., e.a.. Had de proejkreche effekt? Verslag van een wetenschappelijk onderzoek. Nij- megen: Dekker & Van de Vegt, 1976.
Lombard, A., Succe.is begins al home. Lexington, MA/Toronto: Lexington Books, 1981.
Meijnen, G.W., Van zes lol twaalf. Een longitudi- naal onderzoek naar de milieu- en schoolejfeclen van loopbanen in hel lager onderwijs. S.V.O.- rceks. Harlingen: Flevodruk, 1984.
Meijnen, G.W., Het rendement van cultureel kapi- taal. Oratie bij de aanvaarding van de leerop- dracht onderwijssociologie Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: SCO, 1988.
Minderhedennoia. Tweede Kamer der Staten Gene- raal zitting 1982-1983. Den Haag: Staatsuitgeve- rij, 1983.
Onderwijsvoorrangsplan 1982. Den Haag: Staatsuit- geverij, 1982.
Onderwijsvoorrangswet 1984. Tweede Kamer der Staten Generaal. Vergaderjaar 1984-1985. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1985.
Projeclvoorslel voor een experimentele opzet van een HIPPY-programma in Nederland van 1986-1989. Amsterdam: Stichting Averroes, oktober 1985.
Research in action, HIPPY: Home Instruction Pro- |
Pedagogische Stiuliën 50
-ocr page 59-
gram for Pre-school Youngsters, pp. 17-36. Jeru- salem: School of Educalion. The Hebrcw Uni- versity of Jerusalem. Jerusalem: 1979.
Scheerens, J., Enhancing educaliona! opporlunilies for disadvantaged learners. A review of Dutch research on compensatory educalion andeJucaüo- iial devclopmenl polky. Amsterdam/Oxford/New York: North-Holland Publishing Company, 1987,
Shamgar-Handelman, L. & R. Belkin, Family func- lioning and children's achievements in school. Mimeographed. N.C.J.W. Research Institute for Innovation in Educalion. Hebrew University of Jerusalem. Jerusalem: 1979.
Slavenburg, J. H.. Onderwijsslimulering en ge:insac- livering. Berichten siimmatieve eralualie. Project Onderwijs en Sociaal Milieu. Den Haag: S.V.O., 1986.
Stokking, K. M. & A. K. de Vries, Een luis in de pels. Eindverslag van het GEON-project. SVO-reeks. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.
Tilborg, I. A.J. van. De betekenis van het arbeiders- gezin voor het leerniveau en de schoolloopbaan van hel kind Den Haag: S.V.O., 1987. |
Walberg, H.J., Improving the productivity of Ame- rican schools. Educationalleader.ship, May 1984, 19-27.
Curriculum vitae
L. van den Berg-Eldering is cultureel-antropoloog. In 1978 promoveerde zij op het proefschrift Marok- kaan.te gezinnen in Nederland. Van 1982 tot 1987 was zij buitengewoon hoogleraar in de onderwijs- kunde aan de Universiteit van Amsterdam. Thans is zij als hoogleraar verbonden aan de Rijksuniversi- teit te Leiden met als leeropdracht Interculturele pedagogiek. De evaluatie van het OP-STAP pro- gramma maakt deel uit van het onderzoekspro- gramma van de sectie.
Adres: Sectie Interculturele pedagogiek. Rijksuni- versiteit Leiden, Rijnsburgerweg 169, 2334 BP Lei- den
Manuscript aanvaard 15-11-'88
Summary
Berg-Eldering, L. van den. 'HIPPY: een home-inlervcntion program for disadvantaged families.' Pedagogi- .sche Studiën, 1989, 66, 42-51.
There is growing awarencss Ihat ethnic minority children, entering Dutch schools show a lag in cognitivc and language devclopment even when thcy were born in the Netherlands. In this article a preschool home-inter- vcntion program, aimed at stimulating the cognitivc devclopment of four year old children with the help of their mothcrs, will be described. The program (HIPPY), developed in Israël on bchalf of immigrant families from North-Africa and the Middle-East, is currcntly being implemented in the Netherlands with groups of Surinamese. Turkish. Moroccan and Dutch mothers and children. The arguments for its implementation in the Netherlands are firstly the comparability of the immigrant groups and the educational policy on behalf of them in both countrics and secondly the scientific rclcvance of research into prevention ofcognitive lags and educational arrears of children at an early age. |
Pedagogische Stiuliën 51
-ocr page 60-
P. JUNGBLUTH en G. DRIESSEN Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS), Nijmegen
Samenvatting
Herdefiniëring van doelen is de populairste vorm van overheidsbemoeienis met het speciaal voor migrantenkinderen bestemde Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC). Onderzoek maakt duidelijk, dat onderwijsgevenden in wat zij nastreven aanzienlijk minder pretentieus zijn dan de overheid in wat die - daarin lange tijd gesteund door de belangenbehartigers van het O ETC - als doelstellingen definieerde. Hoeveel er vervolgens van die gereduceerde pretenties resteert wanneer u'f de blik richten op bij leer- lingen meetbare leereffecten, laten wij - op deze plaats' - nog in het midden.
Een drastische reductie van de OETC-doelen lijkt geboden. In plaats daarvan worden nog weer nieuwe doelgebieden acmgedragen, voort- bordurend op de pretentie om via O ETC ook de 'gewone' schoolprestaties te verbeteren ('de brugfunctie'). OETC-leerkrachtvn wordt aanbevolen om migrantenkinderen sehoolge- schikt te maken. Tegelijk wordt elders het hele bestaansrecht van OETC in twijfel getrokken. Slaat het de scholen immers niet in de ire^ bij het opvoeren van de effectieve leertijd terwijl het de eigen doelen niet realiseert?
Zo wordt het falen van het Nederkmd.se on- derwijsbestel tegenover migrantenkinderen dubbel op het conto geschreven van de OETC- leerkrachten. Maar vloeit hun kwetsbaarheid niet vooral voort uil de onrealistische pretenties van de OETC-bepleiters'?
Wat wil de overheid met het OETC? |
De voorlopers van het huidige Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur zijn niet in het leven geroepen door de overheid. Het waren initia- tieven vanuit de herkomstlanden en soms van organisaties van de betrokken migranten zelf, die ook voor de financiering zorg droegen. De financiering is later overgenomen door de overheid, eerst via het toenmalige Ministerie van CRM, in 1974 door O. & W. Interna- tionale cont(r)acten met de herkomstlanden vormden voor dat OETC een van de 'harde' bestaansgronden; mocht het OETC door alle rccente discussies werkelijk in het gedrang ra- ken, dan ligt hier mogelijk de redding.
'Integratie met behoud van eigen identiteit' werd de ambivalente definitie voor de hoofd- doelstelling van het OETC. Remigratie en integratie waren daarin verenigd. Die ambiva- lentie kan niet alleen worden opgevat als een uitvinding van de overheid. Zij was ook een logische pendant van de verscheurdheid bij de migranten zelf: wel de terugkeer-optic voorop stellen, maar er niet of nauwelijks daadwerke- lijk gebruik van maken.
Voor de positie van het OETC - dat alleen al op grond van technisch-organisatorische omstandigheden in de marge wordt gedrukt - was die ambivalentie om meer dan één reden ongunstig. De reguliere Nederlandse onder- wijsdoelen zijn nauwelijks realiseerbaar zon- der een fiinke portie - gewoonlijk impliciet blijvende - culturele integratie; Nederlandse arbeiderskinderen hebben het daar moeilijk genoeg mee. Maar de typische OETC-doelen leken - in ieder geval op het eerste oog - strij- dig met integratie. Voeg daar hel gegeven aan toe dat - zeker in het begin - zelden commu- nicatie plaats vond of kon vinden tussen de verantwoordelijke schoolleider (die misschien ook weinig initiatieven daartoe nam) en de OETC-leerkracht, en elk voorbeeld van effec- tief OETC mag een wonder heten.
In 1980 heeft de overheid getracht om tot een definiëring te komen van wat het onder- wijs zou moeten betekenen voor minderheden. Vier aangrijpingspunten werden nu vastge- steld:
1. de eerste opvang in het onderwijs;
2. de meerzijdige achterstandsproblematick;
3. het OETC;
Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur Pretenties aanzienlijk, verwachtingen gering |
52 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 12-22
-ocr page 61-
4. het intercultureel onderwijs.
De derde variant uit dit lijstje, het OETC, kreeg drie functies toebedacht:
a. de ontwikkeling van het zelfconcept en zelf- bewustzijn van de leerlingen;
b. het mogelijk maken van communicatie met
familieleden uit en in het herkomstland; en
c. eventuele terugkeer vergemakkelijken.
Wie dit lijstje nader bestudeert en daarbij
denkt aan wat wc ooit in compensatie- en sti- muleringsactiviteiten noodzakelijk hebben be- vonden voor Nederlandse achterstandskinde- ren, die zal zijn bedenkingen hebben. Daar moeten enerzijds achterstanden worden ge- compenseerd die vragen om extra intensief onderwijs, die vragen om extra uren Neder- lands cn die vragen om een gerichte beïnvloe- ding van het thuismilieu. Lukt het bij Nederlandse arbeiderskinderen al niet om hun achterstanden redelijk te compenseren, in het geval van de minderheden komt er door het OETC nog een set doelen bij die niet eens gel- den voor kansrijke Ncderlandcrtjes.
Zelfconcept cn zelfbewustzijn zijn overi- gens, als het om achterstandsleerlingen gaat, allerminst eenvoudige begrippen. Zonder daar uitgebreid op in te gaan, willen we het ideologische debat in herinnering roepen waarin duidelijk werd dat schoolloopbaanvcr- betcring voor arbeiderskinderen vraagt om het opleggen van middle-class gedragsnor- men. De OETC-doelgroepen moeten in die zin dus dubbel worden geïntegreerd: niet alleen van niet-Ncdcrlander naar Nederlander maar ook nog van lowcr class naar middle class. Hoe jc in zo'n veranderingsproces in alle fasen een stevig zelfconcept overeind kunt houden, is tamelijk onhelder.
Twee jaar later legt de overheid het nog weer eens allemaal uit. 'Dc ontwikkeling van een positief zelfconcept cn zelfbewustzijn' staat opnieuw voorop. Waarom? Hebben de migrantenkinderen soms een negatief zelfcon- cept en zelfbewustzijn? Als dat zo is, waarom moet dat door de OETC-leerkracht worden gerepareerd en niet door het Nederlandse team? Een zelfconcept dat voor de onderwijs- kansen gunstig uitpakt, zal toch vooral moe- ten steunen op een receptuur waarin achter- standsleerlingen ervaren dat zij ook goed zijn in die dingen, die typisch zijn voor dc kansrij- ken!? Maar dat zijn juist vakken waarin de meeste groepen migrantenkinderen nog aanmerkelijk slechter scoren dan Nederlandse arbeiderskinderen. |
Daarmee zijn we er nog niet. Inmiddels wordt er voortgeborduurd op de veronderstelde brugfunctie van het OETC in de vorm van opvangonderwijs in de onderbouw (ABOP, 1988). OETC - als je deze vorm nog zo mag noemen, het is eigenlijk een uitbouw van wat OETC-leerkrachten nu geacht worden óók te doen - moet dus resulteren in betere prestaties bij de cognitieve vakken en het moet de leer- ling vertrouwd maken met de Nederlandse taal en het Nederlandse onderwijs.
Kortom, OETC is en wordt als wonderolie geafficheerd voor een problemcnpakket dat men nauwelijks heeft kunnen of durven ontra- felen. Maar het OETC moet worden gereali- seerd met, gezien de doelstellingen, onvol- doende gekwalificeerde leerkrachten. Zij spreken vaak onvoldoende Nederlands om contact te kunnen onderhouden met het team. Over de kwaliteit van de beschikbare leermid- delen hebben zij hun twijfels. Zij worden veelal argwanend bekeken vanuit dc schoolteams. Het aantal uren is beperkt. Wat weten we intussen werkelijk over de OETC-doelen?
2 fVa/ streven OETC-leerkrachten na?
Tegen de hierboven geschetste achtergrond is het eens te meer interessant om dc vraag te stellen, hoe het in werkelijkheid staat met het OETC. Dat kan alleen fragmentarisch, omdat het OETC maar geleidelijk object wordt van empirisch onderzoek. Juist dc doelopvattin- gcn van dc meest direct betrokkenen zijn inmiddels in kaart gebracht cn daarop concen- treren wij ons op de volgende pagina's.
In 1986 is door het ITS een onderzoek uitge- voerd naar het OETC (Driessen, Jungbluth & Louvenberg, 1988). Vier onderwerpen kregen daarbij speciale aandacht: nagestreefde doe- len, OETC-lcermiddelcn, OETC-leerkrachten en omvang. Bij het onderzoek waren twee groepen respondenten betrokken: OETC- leerkrachten en directies van basisscholen waarop OETC wordt verzorgd. De analyse- eenheid was het OETC zoals dat via dc basis- school wordt gegeven aan een bepaalde etni- sche groep; deze wordt hierna met 'OETC- variant' aangeduid (wanneer er op een school aan bv. Turkse én aan Marokkaanse leerlin- gen OETC wordt gegeven, is er dus sprake van twee OETC-varianten ). Van 185 varianten is informatie verkregen van zowel leerkrachten |
Pedagogische Stiuliën 53
-ocr page 62-
Turl<s Marok- Zd-eur. Moluk. Vlucht.
(3=gedeeltelijk/4=wei/5=beslist wel)
ETC-leerkr. |
|
ETC-leerkr,' |
^Ig.dir. |
Ouders vIg, |
leerkr. |
Ouders vIg. |
dir. |
1 , ,1 Effecten vIg |
. dir |
(3=gedeelteiijk/4=wel/5^beslist wel)
Figuur 2 Integratie ais OETC-doel. Mate waarin doelen worden nagestreefd en veronderstelde effecten
als van directies. Wat representativiteit betreft ondervertegenwoordigd en het oosten is over-
ican worden gemeld dat in dit bestand de grote vertegenwoordigd.
steden in het westen van het land enigszins zijn Op basis van literatuurstudie en gesprekken
Pedagogische Stiuliën 54
-ocr page 63-
met deskundigen zijn items gedefinieerd voor het indiceren van OETC-doelen. Deze zijn vervolgens voorgelegd aan beide groepen res- pondenten. Aan de leerkracht is de vraag gesteld in welke mate hij/zij elk van deze doe- len nastreeft; bij de directie is geïnformeerd naar de indruk die zij heeft over de mate waar- in de betreffende leerkracht deze doelen na- streeft. Bezien wij eerst nog eens - zij het zeer in het kort - wat de belangrijkste bevindingen inzake de OETC-doelen zijn, zoals die in het eindrapport worden gepresenteerd.
3 Cultuurbehoud versus integratie
In het uitgebreide onderzoeksverslag waarin de hoofdanalyses van bovenstaande gegevens worden gerapporteerd, ligt de nadruk op de kennelijke compromisrol waarin de OETC- leerkrachten worden gedwongen. Tussen enerzijds een overheid die weg wil van terug- kecrdoelen en anderzijds ouders, die daaraan vasthouden of geacht worden vast te houden, kiezen de OETC-leerkrachten een soort mid- denpositie. Of de directeuren dat ook zo zien, valt te betwijfelen.
Dat wordt duidelijk bij vergelijking van een tweetal diagrammen, waarin samenvattende scores worden gepresenteerd voor de twee be- langrijkste doeldimensies die in het onderzoek werden gevonden: 'cultuurbehoud' en 'inte- gratie' (Figuur 1 en Figuur 2). In de diagram- men wordt telkens weergegeven:
- hoezeer de OETC-leerkrachten het betrok- ken doel nastreven;
- hoezeer de schoolleiders denken dat de OETC-leerkrachten dit doel nastreven;
- hoezeer de ouders dit doel volgens de OETC-leerkrachten nagestreefd zouden willen zien;
- hoezeer de ouders dit doel volgens de schoolleiders nagestreefd zouden willen zien; en
- hoezeer dit doel daadwerkelijk wordt gerea- liseerd in de ogen van de schoolleiders. Beide doelen worden door de OETC-leer-
krachten in ongeveer vergelijkbare mate (dat wil zeggen: meer dan 'gedeeltelijk' en minder dan 'beslist wel') nagestreefd, zij het dat de Molukse leerkrachten bij beide doelen relatief minder pretenties koesteren dan de overigen. De schoolleiders zijn in vrijwel alle gevallen terughoudender, vooral als het gaat om het doel 'integratie'; de OETC-leerkrachten - met uitzondering van de categorie 'politieke vluch- telingen' - achten zichzelf duidelijk meer inte- gratie-gericht dan de directeuren denken. |
Gegeven hoe beiden, leerkrachten en direc- teuren, oordelen over de wensen van de ouders (meningsverschillen daarover zijn gering), ne- men de leerkrachten aanzienlijk meer afstand van de wensen van de ouders dan de directeu- ren denken. Dat komt erop neer dat de leer- krachten zich minder richten op cultuurbe- houd en meer op integratie dan de ouders wensen. OETC-leerkrachten kunnen daarom worden opgevat als een soort bemiddelaars die veel dichter bij de overheidsdoelen staan dan bij de ouders van hun leerlingen.
Over de effecten van het OETC oordelen de directeuren wel zeer terughoudend. De groot- ste scepsis hebben zij als het gaat om het doel 'integratie' bij Turkse en Marokkaanse leer- lingen. Aangezien in dit opzicht door de direc- teuren zeer verschillend wordt gedacht over onderscheiden OETC-varianten (m.n. het OETC voor politieke vluchtelingen, waar de OETC-leerkrachten relatief bescheiden pre- tenties koesteren, is volgens de directeuren op beide doelgebieden relatief effectieQ, kan het directie-oordeel niet zonder meer als een onge- fundeerd stereotype worden afgedaan. Op die scepsis van de directeuren zullen wij later terugkomen: wij beschikken inmiddels over gegevens die veel 'harder' zijn dan een direc- teuren-oordeel.
4 De brugfunctie van het OETC
Tot zover een aantal al eerder gerapporteerde bevindingen. Vooral het meningsverschil tus- sen leerkrachten en directeuren is voor ons aanleiding geweest voor nadere analyse. De resultaten zijn niet zonder belang voor de actuele gedachtenvorming over het doelenbe- reik van OETC.
Anders dan in de oorspronkelijke rapporta- ge, zijn de doelitcms in Tabel 1 nu geordend naar de mate waarin leerkracht en bijbehoren- de directeur ONDERLING VAN MENING VERSCHILLEN over de nadruk die 'in de eigen school' op dit OETC-doel wordt ge- legd.
In kolom 5 van Tabel 1 staan per doel de verschilscores van leerkrachten en directies weergegeven. Een positief verschil wil zeggen |
Pedagogische Stiuliën 55
-ocr page 64-
dat de leerkrachten aangeven het betreffende doel in sterkere mate na te streven dan de directeuren denken; een negatief verschil duidt op hel tegenovergestelde. In kolom 6 is met een * aangegeven of dat verschil significant is (op 5%-niveau, via t-toets).
Wat blijkt nu uit deze nadere ordening? De docl-items ten aanzien waarvan de grootste meningsverschillen bestaan, indiceren vrijwel allemaal een mogelijke brugfunctie van het OETC (met uitzondering van doel 3 'leren schrijven'). De directies zijn van mening dat deze brugfunctie minder wordt nagestreefd dan de leerkrachten zelf zeggen te doen.
Tabel 1 Mate waarin bepaalde doelen worden nagestreefd (range 1-5) hij het eigen O ETC. volgens resp. de OETC-leerkrachlen en de heirokken directies |
|
leerkrachten |
directies |
|
|
|
|
gem. |
sd |
gem. |
sd |
verschil |
sign.') |
1. meer gemotiveerd raken voor het Neder- |
|
|
|
|
|
|
landse onderwijs |
4.10 |
.88 |
3.42 |
.99 |
.68 |
* |
2. zich leren aanpassen aan de Nederlandse |
|
|
|
|
|
|
cultuur |
3.87 |
.92 |
3.31 |
.78 |
.56 |
* |
3. foutloos kunnen schrijven in de officiële taal |
|
|
|
|
|
|
van het herkomstland |
4.40 |
.84 |
3.86 |
.95 |
.54 |
* |
4. verbeteren contact tussen leerlingen en |
|
|
|
|
|
|
ouders |
4.41 |
.75 |
3.94 |
.86 |
.47 |
* |
5. tolerantie tonen tegenover allerlei soorten |
|
|
|
|
|
|
cultuur |
4.31 |
.89 |
3.86 |
.82 |
.45 |
* |
6. de Nederlandse cultuur meer gaan |
|
|
|
|
|
|
waarderen |
3.79 |
.97 |
3.35 |
.90 |
.44 |
* |
7. belangrijke historische gebeurtenissen van |
|
|
|
|
|
|
het herkomstland kennen |
4.04 |
.88 |
4.33 |
.66 |
-.29 |
* |
8. boeken en kranten uit hel herkomstland |
|
|
|
|
|
|
kunnen lezen |
4.20 |
.81 |
3.91 |
.95 |
.29 |
* |
9. zich gedragen volgens de opvattingen van de |
|
|
|
|
|
|
ouders |
3.40 |
1.03 |
3.65 |
.93 |
-.25 |
|
10. zich gedragen volgens de regels van de gods- |
|
|
|
|
|
|
dienst van het herkomstland |
3.34 |
I.2I |
3.59 |
1.04 |
-.25 |
|
11. afstand leren bewaren lol de Nederlandse |
|
|
|
|
|
|
cultuur |
2.17 |
1.15 |
1.97 |
.88 |
.20 |
* |
12. verhoging van hel gevoel van eigenwaarde |
4.33 |
.79 |
4.15 |
.82 |
.18 |
* |
13. voorbereiden op terugkeer naar hel |
|
|
|
|
|
|
herkomstland |
3.08 |
1.25 |
3.16 |
1.07 |
-.08 |
|
14. de eigen cultuur meer gaan waarderen |
4.10 |
.85 |
4.17 |
.65 |
-.07 |
|
15. steden en gebieden in hel herkomstland op |
|
|
|
|
|
|
de kaart kunnen aanwijzen |
4.24 |
.80 |
4.18 |
.68 |
.06 |
|
16. liedjes en gedichten uil het herkomstland |
|
|
|
|
|
|
kennen |
4.13 |
.84 |
4.16 |
.75 |
.03 |
|
17. de ofnciele taal van hel herkomstland cor- |
|
|
|
|
|
|
rect kunnen spreken |
4.28 |
.81 |
4.29 |
.82 |
.01 |
|
|
') (t-toets; *: p < .05) |
|
5 De hrufifunclie als onderwerp van onenigheid
Juist nu opnieuw een herdefiniëring van OETC-doelen wordt voorbereid (ABOP, 1988: ARBO, 1988), is het extra van belang om na te gaan of die brugfunctie bij alle OETC-varianten tot een vergelijkbaar me- ningsverschil leidt. Is dat niet zo, dan is allereerst interessant waar die meningsver- schillen wel en niet optreden. En bovendien is dan duidelijk dat het niet gaat om een functie die zomaar aan OETC in het algemeen kan worden toegeschreven of juist niet.
Om deze vragen te checken zijn allereerst |
Pedagogische Stiuliën 56
-ocr page 65-
ETC-leerkrachten
ETC-Ieerkr.vlg.dir.
Verschil per team
Turks Marok. Zd-eur. Mol. Vlucht.
(verschilscore alleen voor 'paren')
(3=gedeeltelijk/4=wel/5=beslist wel)
Figuur 3 Mate waurin hel O ETC een 'hnigftmclie' vervuil (OETC-leerkrachlen v.ï. directies)
per Icerkracht-direclicpaar scores berekend voor hun onderlinge meningsverschillen op itemniveau. Die vcrschilscores zijn vervolgens op hun dimensionaliteit onderzocht. Dc als bijlage opgenomen resultaten (in het bijzon- der de itemgroep uit de tweede component) bieden goede mogelijkheden om per OETC- variant een schaalscore te berekenen voor dc mate waarin dc betrokken OETC-lcerkracht en zijn directeur van mening verschillen over dc mate waarin dit OETC een brugfunctie ver- vult.
Van de docldimensic 'brugfunctie' is vervol- gens een schaalscorc berekend. Op grond van inhoudelijke cn getalsmatige overwegingen is het aantal etnische groepen gereduceerd tot vijf OETC-catcgoriecn. Daarbij is het Spaans, Portugees cn Joegoslavisch OETC samenge- voegd tot het Zuideuropese OETC en het Syrisch en Vietnamees OETC tot het OETC van dc vluchtelingen.
In Figuur 3 zijn nu weergegeven:
1. de mate waarin OETC-leerkrachtcn zich richten op een brugfunctie;
2. de mate waarin zij dat doen volgens school- directeuren; cn |
3. de mate waarin zij daarover van mening verschillen (N.B. dit laatste is uitsluitend berekend bij 'complete paren" van bij elkaar horende OETC-leerkrachtcn cn directeu- ren).
Uit de gepresenteerde resultaten kan worden afgeleid dat er ten aanzien van de brugfunctie opmerkelijke verschillen bestaan tussen dc mening van dc leerkrachten en directies. Het grootste verschil heeft betrekking op het Zuid- europese OETC; de meeste overeenstemming bestaat over het OETC van dc vluchtelingen.
Opmerkelijk is dat het grote meningsver- schil ten aanzien van het Zuideuropese OETC tc maken heeft met het feit, dat de desbetref- fende leerkrachten de brugfunctie het sterkst zeggen na te streven, terwijl de directies juist hier de meeste scepsis tonen. Het uiterst kleine verschil tussen leerkrachten en directies ten aanzien van het OETC van de vluchtelingen hangt samen met het feit dat de leerkrachten dit doel relatief het minst nastreven, terwijl de directies er juist een relatief gunstig beeld van hebben.
Maar de belangrijkste bevinding is toch wel deze. De scepsis die schoolleiders kennelijk ge- voelen ten aanzien van een eventuele brug- functie van het OETC, die scepsis is niet constant. Ze varieert voor de verschillende |
Pedagogische Studiëti 57
-ocr page 66-
taalgroepen. Dat impliceert dat ze niet kan worden afgedaan als een anti-houding tegen- over OETC in het algemeen; er kan sprake zijn van gerede twijfel. Op zijn minst zou dat als een waarschuwingssignaal moeten werken voor degenen die menen het OETC vooral op zijn brugfunctie te kunnen vastpinnen. Als het erom gaat een bestaansgrond voor het OETC te definiëren is de brugfunctie bepaald niet handig. Ondenkbaar daarentegen lijkt ze evenmin.
6 Discussie
Het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur on- dervindt ernstige problemen door een tekort aan infrastructuur en inbedding. Dat is een van de grieven van zijn achterban. Maar of het niet minstens zo hinderlijk is voor het OETC dat het op aandringen van een aantal belan- genbehartigers met een berg aan pretenties wordt overladen, die vraag hebben wij willen opwerpen.
De integratie van etnische minderheden in Nederland kan per definitie niet pijnloos ver- lopen; het begrip cultuurbehoud is om meer dan een reden sociologisch niet verenigbaar met economisch gemotiveerde emigratie. OETC kan de pijn die gepaard gaat met zij het vrijwillige, zij het afgedwongen integratie hooguit verzachten, maar de leerkrachten zul- len in de regel ook met vrijwel lege handen staan. De doelen van vandaag: cuhuurbehoud en taalbehoud en de links en rechts aan priori- teit winnende 'brugfunctie' in de vorm van tweetalige opvang zijn bij grote groepen mi- grantenkinderen in essentie even twijfelachti- ge doelen als het intussen afgezworen 'terug- keer-onderwijs'.
Toch is het de vraag of dat nou echt pijnlijke conclusies zijn voor de OETC-lecrkrachten. De gangbare cognitieve doelen uit het Neder- landse curriculum worden door leerkrachten - ondanks een aanzienlijke extra facilitering (bij de toekenning van leerkrachten aan scho- len tellen migrantenkinderen vrijwel dubbel) - bij deze leerlingen immers evenmin gereali- seerd. Het telkens weer aanreiken van nieuwe doelen en taakgebieden aan OETC-leerkrach- ten is tegen die achtergrond weinig zinvol. Anderzijds is de suggestie dat OETC een essentiële sta-in-de-weg vormt voor het werk van de Nederlandse leerkrachten (De Jong, 1988) vooralsnog onbewezen. Aan de OETC- leerkrachten de taak opleggen om noodzake- lijke leervoorwaarden te creëren voor het ove- rige onderwijs, is tenslotte ronduit gênant. |
In de discussie over het doelenbereik, ja zelfs het bestaansrecht van OETC, lijkt plotseling effectiviteit het enige criterium. Onderwijsef- fectiviteit is echter, hoezeer dat op het eerste oog ook onlogisch lijkt, als unieke bestaans- grond voor curriculum-onderdelen tamelijk ongebruikelijk. Dat geldt al helemaal wanneer we het hebben over effectiviteit-voor-Neder- landse-arbeiderskinderen, een groep die in termen van sub-cultuur dichter bij het Neder- landse onderwijs staat dan migrantenkinde- ren. Er zijn vele bestaansgronden voor schooltypen en curriculum-onderdelen; de ef- fectiviteitsvraag is lang niet overal bepalend, wordt zelfs meestal niet gesteld buiten de kern- vakken en zelfs daar vaak niet. Het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur kan onder andere worden opgevat als een verworven recht van de betrokken minderheden en kan alleen al daarom een belangrijke functie vervullen, on- geacht de meetbare leereffecten bij leerlingen. Het kan zijn bestaansrecht ook ontlenen aan het belang dat in het herkomstland aan dat OETC wordt toegekend bij eventuele terug- keer. Het kan ook worden opgevat als een uitvloeisel van internationale afspraken en waarom zou dat geen voldoende bestaans- recht zijn?
Het inzicht groeit snel, dat sommige mi- grantenkinderen in Nederland een absolute onderklasse dreigen te gaan vormen. Er is gro- te haast geboden met het verhogen van de onderwijseffectiviteit bij juist deze leerlingen. Maar dan gaat het om de effectiviteit van het voor de schoolloopbaan cruciale deel van het curriculum. Daartoe behoort OETC niet. Wie nu pleit voor afschaffing van het OETC oriën- teert zich hetzij te zeer op een aantal onrealisti- sche pretenties van OETC-voorstanders, het- zij te weinig op de vraag wat Nederlandse leerkrachten doen met de tamelijk omvangrij- ke faciliteiten die zij speciaal voor migranten- kinderen krijgen. Als er aanwijzingen waren dat OETC-uren ten koste gaan van de effecti- viteit van het 'gewone' curriculum, zou het bestaansrecht van het OETC werkelijk in het geding zijn; zulke aanwijzingen zijn er niet. |
Pedagogische Stiuliën 58
-ocr page 67-
Noot
1. Momenteel voeren wij een effectverkenning Ei- gen Taal en Cultuur uit, waarin naast toetsen voor OETC-talen (ontwikkeld door het Insti- tuut voor Toegepaste Taalkunde in Nijmegen) ook toetsen voor taal en rekenen (ontwikkeld door het CITO) zijn opgenomen. De rapportage zal in de eerste helft van 1989 plaatsvinden.
Literatuur
A BOP, Oc hele wereld in sehooi Onderwijs en alloch- tone etnische groepen: een poging lol een samen- hangend beleid gericht op gelijkwaardige behande- ling en gericht op gelijke kansen. Een beleidsnota ter discussie. Amsterdam: 1988.
ACLO-M, Onderwijs in een mulliculturele en niulli- emische samenleving. Enschede: 1982.
ARBO, Een hoog van woorden lot woorden. Advies over het onderwijs aan leerlingen uit etnische minderheden. Zeist: 1988.
Beleidsplan voor hel onderwijs aan groepen in acliler- slandssiiualies. 's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1974,
Beleidsplan Cullurele Minderheden in het Onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.
Bot. K. de. Taalbehoud, taalonderhoud en GETC. Levende Talen, 1987, 2.
Driessen, G., P. Jungbluth & J. Louvcnberg, Onder- wijs in Eigen Taal en Cultuur. Doelopvallingen, leerkrachlen, leermiddelen en omvang. 's-Graven- hagc: SVO, 1988.
Entzinger, H., Hel minderhedenbeleid. Dilemma's voor de overheid in Nederland en zes andere immi- gratielanden in Europa. Meppel/Amstcrdam; Boom, 1984.
Everts, H., Probleemverkenning einische minder- heidsgroepen binnen en builen onderwijsvoor- rangsgebieden. Utrecht: Vakgroep Onderwijs- kunde Rijksuniversiteit, 1984.
Everts, H., A. Golhof, P. Stassen & J. Teunissen, Trendstudie over het onderzoek naar einische groepen in het onderwijs. Utrecht: Vakgroep On- derwijskunde Rijksuniversiteit, 1986.
Fase, W., Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen laai en cultuur. Meerlaligheid op .school in zes lan- den verkend. 's-Gravenhage: SVO, 1987.
Haan, D. de, P. Nalbantoglu, m.m.v. M. Spoelders (red.). Onderwijs in eigen taal en cultuur. Thema- nummer Moer, 1986 1-2.
Inspectie van het Onderwijs, Over de toesland van hel onderwijs aan culturele minderheden in Neder- land.se scholen voor kleuter- en lager onderwijs. Den Haag: 1981.
Inspectie KLO/lnspectiewcrkgroep OCM-ba, On- derwijs in Eigen Taaien Cultuur. Samenvattende rapportage van inspectie-indrukken opgedaan tijdens bezoeken aan een zestigtal OETC-lesloca- ties, 1982. |
Jong, M. -J. de, /i modest roleforethnicminority lan- guages in education. Paper presented at the inter- national workshop on maintenance and loss of ethnic minority languages. Noordwijkerhout, 1988.
Jong, M.-J. de, A. Mol & P. Oirbans, Zoveel talen, zoveel zinnen. De behoefte aan lessen Eigen Taal in het V.O. Rotterdam: Vakgroep Onderwijssocio- logie en Onderwijsbeleid Erasmus Universiteit, 1988.
Kloosterman, A., Mother-longue and native cullure tuilion in the Nelherlands. An overview. Paper pre- sented at the international conference on mainte- nance and loss of ethnic minority languages. Noordwijkerhout, 1988.
Kloosterman, A., Het ontstaan, de ontwikkeling en het belang van het onderwijs in eigen taal en cul- tuur. In: A. Musschenga & J. Tennekes, Emanci- patie en identiteit. Over de posilile van etnische groepen. Amsterdam: VU-uitgeverij, 1986.
Notitie over het Onderwijs in Eigen Taal en Cuhuur. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983a.
Notitie Buitenlandse leerkrachlen in hel basisonder- wijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983b.
Notitie inzake scholing van leerkrachten ten behoeve van onderwijs in de eigen laai (en cultuur). 's-Gra- venhage: Ministerie van Onderwijs & Weten- schappen, 1986.
Penninx, R., Minderheidsvorming en emancipatie. Balans van kenni.sverwerving len aanzien van im- migranten en woonwagenbewoners. Alphen a.d. Rijn; Samsom, 1988.
Teunissen, F., Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. In: E. de Moor (red.), Arabisch en Turks op school. Di.scu.ssies over eigen taal- en cullmironder- wijs. Muiderberg: Coutinho, 1985.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Eini.sehe minderheden. 's-Gravenhage: Staatsuit- geverij, 1979.
Curricula vitac
G. Driessen (1953) en P. Junghhilh (1949) zijn respectievelijk als onderzoeker en als senior-onder- zoeker verbonden aan de Themagroep Onderwijs- achterstanden van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (I.T.S.) te Nijmegen.
Adres: I.T.S., Graafseweg 274, 6532 ZV Nijmegen
Manuscript aanvaard 1-12-'88 |
Pedagogische Stiuliën 59
-ocr page 68-
Summary
Jungbluth, P, & G. Driessen. 'The teaching of migrant language and culture; expectations do not meet preten-
tions." Pedagogische Studiën, 1989, 66, 52-60.
Redefming objectives is the most populär of government Intervention in education specially aimed at migrant
children in their own language and culture (the Teaching of Migrant Language and Culture - TMLC).
Research has shown that one needs to take a few steps back from these government objectives - which the
TMLC lobby for a long time also thought were feasible - in order to arrivé at what teachers aim for. How
many steps one needs to take back from there to reveal (actual) effects on school achievement, will be left aside
for the moment.
A drastic reduction of TMLC objectives seems necessary. Instead, even new target areas are being proposed,
elaborating on the 'bridge function'. TMLC teachers are supposed to prepare migrant children for school. At
the same time, however, the whole basis of TMLC's existence is being questioned. After all, is it not an obstacle
to schools in increasing effectivc schooltime, while not being able to realise its own objectives?
In this way the failure of the Dutch educational system towards migrant children is blamed squarely on the
TMLC teachers. But does their own predicamcnt not stem from the unlimited presumption of their own
lobby?
Bijlage 1 Dimensionek structuur van de verschilscores van leerkrachten en directeuren wat hetrefl de hij het
betrokken O ETC op de eigen school nagestreefde doelen (factorladingen > .40: PCA, varima.x)
dimensies
3. foutloos kunnen schrijven in de officiële taal van het herkomstland .73
17. de officiële taal van het herkomstland correct kunnen spreken .70
8. boeken en kranten uit het herkomstland kunnen lezen .68
7. belangrijke historische gebeurtenissen van het herkomstland kennen .64
15. steden en gebieden in het herkomstland op de kaart kunnen aanwijzen .60
16. liedjes en gedichten uit het herkomstland kennen .51
1. meer gemotiveerd raken voor het Nederlandse onderwijs .69
6. de Nederlandse cultuur meer gaan waarderen .61
5. tolerantie lonen tegenover allerlei soorten cultuur .59
2. zich leren aanpassen aan dc Nederlandse cultuur .54
12. verhoging van het gevoel van eigenwaarde .54
9. zich gedragen volgens de opvattingen van de ouders .68
13. voorbereiden op terugkecrnaar het herkomstland .48
14. afstand leren bewaren tot de Nederlandse cultuur .47
Cronbachs alpha .76' .79 .31
Verloop Eigen-waarden: 3.51 1.90 1.41
Percentage verklaarde variantie: 20.6 11.2 8.3
60 Pedagogische Studiën
tJf) T.r.rtriX),',-^j>f.ijf. oriuïK.VJ
-ocr page 69-
Toenemende apartheid in het Nederlandse onderwijs:
oorzaken, gevolgen en een mogelijke remedie
M.J. DE JONG
R/SBO - A fdeling Ondenvijsonderzoek Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
Er zijn in Nederland ruim 100 basisscholen met meer dan 80 procent allochtonen. Deze apart- heid in het onderwijs ontstond door een samen- spel van woonconcentratie van migranten en hel wegtrekken van autochtonen. In dit artikel wor- den eerst de effecten van het spreidingsheleid in de Verenigde Staten besproken. Positieve effec- ten met betrekking tot de .schoolprestaties en de integratie van minderheden worden vaker ge- rapporteerd dan negatieve. Dat geldt ook voor het weinige onderzoek dat in Nederland werd verricht. Daarna worden zes verklaringen voor positieve effecten van spreidittg of negatieve ge- volgen van concentratie gegeven. Ten slotte komt de aanpak van Gouda, de enige Neder- landse gemeente met een spreidingsheleid, aan de orde.
1 Inleiding
Eind 1984 zijn cr in Den Haag, Rotterdam cn Utrecht 32 lagere scholen met meer dan 80 procent buitenlandse leerlingen. Wanneer de Surinaamse cn Antilliaanse leerlingen ook worden meegeteld, komt het aantal concen- tratiescholen veel hoger uit. Everts, Golhof, Stassen en Tennissen (1986) constateren dat het percentage allochtonen op alle door hen onderzochte scholen tussen 1978 en 1984 is toegenomen. Die groei was het sterkst op de scholen die in 1978 al veel allochtone leerlin- gen hadden. Inmiddels is het aantal 'zwarte scholen'' ongetwijfeld weer toegenomen, want in die jaren is er sprake van een immigratie- overschot (CBS, 1987). Bovendien is het ge- boortecijfer onder allochtonen relatief hoog (Penninx, 1984). Daarom kan het aantal hoge- concentratiescholen (meer dan 80 procent) in Nederland, dus met inbegrip van Amsterdam en de andere steden, minstens op 100 worden geschat. |
Over de problematiek van zwarte en witte scholen is inmiddels een pittige discussie ont- brand. Krantekoppen spreken boekdelen. Ook in de onderwijsbladen komt het onder- werp steeds vaker ter sprake. De Algemene Bond van Onderwijzend Personeel heeft deze kwestie aangeroerd in een discussienota (ABOP, 1987). Een van de aanleidingen voor die belangstelling was een protest-actie van de ouders van een school in Rotterdam-Zuid. In- middels heeft ook een tweede Rotterdamse school actie gevoerd om een betere spreiding van leerlingen af te dwingen. Veel succes heb- ben zij niet weten te boeken, omdat de lokale overheid thans elk beleid in die richting af- wijst. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de kritiek die Rotterdam enkele jaren geleden te verduren kreeg, toen zij probeerde etnische minderheden op vrijwillige basis over woon- wijken te spreiden (Gemeente Rotterdam, 1979; Blauw & Ravcstein-Willis, 1984).
Schoolleiders zijn niet gelukkig met concen- tratie. Herfs (1987) heeft zestien schoolleiders uit het voortgezet onderwijs geïnterviewd. Veertien vinden concentratie slecht. Eén schoolleider is een principiële tegenstander van sprcidingsmaatregelen, omdat hij dit dis- criminerend vindt. Toch gaat ook zijn voor- keur uit naar een evenwichtige verdeling van leerlingen. Niemand wil een school waar al- lochtonen in de meerderheid zijn. Wat dat betreft wijken zij niet af van de rest van de bevolking. In 1988 is een enquête gehouden onder huishoudens die deelnemen aan het tcle-panel van het NIPO. Van de 576 volwas- sen respondenten zegt 62 procent dat zij voor hun kinderen de voorkeur geven aan een school met een kleine groep allochtone leerlin- gen. Niemand spreekt zijn voorkeur uit voor een school waar kinderen van etnische min- derheden in de meerderheid zijn. Zeven pro- cent kiest voor een school met alleen Neder- landse kinderen (Braster, 1988). |
Pedagogische Siudiëii 1989 (66) 61-73
-ocr page 70-
Concentratietendenzen werden al veel eer- der opgemerkt. Zo staat in de Utrechtse nota "Zienswijse" uit 1979 te lezen: "Een negatieve invloed op de integratie treedt onder meer op als buitenlanders in bepaalde wijken in hoge mate geconcentreerd wonen. Dan gaan Ne- derlanders verhuizen. De belangrijkste aanlei- ding daarvoor is vaak, dat zij niet willen dat hun kinderen naar scholen gaan met veel mi- grantenkinderen, omdat de kwaliteit van het onderwijs daaronder zou lijden" (geciteerd door Herfs, 1987).
Thans wordt er fel gediscussieerd over de vraag of de indruk dat de kwaliteit van zulke scholen lager is, wel terecht is. Voor de huidige ontwikkelingen is de vraag of zwarte scholen kwalitatief 'echt' de mindere zijn van witte scholen weinig relevant. Elke socioloog die het Thomas-theorema^ in zijn bagage heeft, weet dat als de mensen denken dat de kwaliteit van het onderwijs op zulke scholen lager is, zij daarnaar zullen handelen. Zij zullen hun kin- deren niet op zo'n school inschrijven of hen er alsnog van afhalen. Zolang dat imago bestaat, zal de concentratie toenemen. Bovendien gaat bij migranten het gevoel ontstaan, dat hun kinderen een tweederangs school bezoeken, die niet goed genoeg meer is voor autochto- nen.
Al met al ingrediënten genoeg voor een netelig maatschappelijk probleem, waar voor- al lokale overheden mee worstelen, omdat schoolteams en actiegroepen daar aan de bel trekken. De landelijke overheid- houdt zich vooralsnog op de vlakte. Tot nu toe voert alleen Gouda een actief spreidingsbeleid uit. Voor ik nader inga op de Goudse aanpak, zal ik kort het desegregatiebeleid in de Verenigde Staten belichten, en stilstaan bij het onderzoek dat is verricht naar de gevolgen van concentra- tie en spreiding.
2 Desegregatie in de Verenigde Staten |
In 1954 werd in de Verenigde Staten een door- braak bereikt in de strijd om gelijke rechten voor zwarten. Opperrechter Warren besliste toen dat radicaal gescheiden scholen ongelijk- heid belichamen, en dus in strijd zijn met de grondwet. Dit was een belangrijke doorbraak omdat in 1896, in de zaak Plessey vs. Fergu- son, de uitspraak was gedaan dat rassenschei- ding in het onderwijs verenigbaar was met de grondwet, mits de faciliteiten maar gelijkelijk verdeeld werden. In de toelichting op zijn be- sluit speelde Warren in op het geweten van de Amerikanen met de volgende stelling: "Segre- gation of white and colored children in public schools has a detrimental effect upon the colo- red children. The impact is greater when it has the impact of the law; for the policy of sepera- ting the races is usually interpreted as deno- ting the inferiority of the Negro group. A sense of inferiority affects the motivation of a child to learn" (Taylor, 1981).
Warrens uitspraak heeft geleid tot een actief desegregatiebeleid, dat vooral in het begin op veel tegenkanting is gestuit. Daarbij is geweld- dadig verzet niet uitgebleven. Er is tevens gezocht naar legale uitwegen. Het hoogge- rechtshof heeft daarna nog enkele malen moe- ten ingrijpen en regelingen op staatsniveau afgekeurd vanwege hun strijdigheid met de (federale) grondwet (Brookover & Erickson, 1975).
Het spreidingsbeleid heeft vooral bekend- heid verworven door het systeem waarbij zwarte kinderen uit binnensteden per bus naar een school in een buitenwijk worden getrans- porteerd. Het komt minder vaak voor dat blanke kinderen de omgekeerde route moeten volgen. Thans besteden de media veel minder aandacht aan dit verschijnsel. Recente Ameri- kaanse onderzoeken wijzen uit dat de meer- derheid van de bevolking achter het principe van geïntegreerd onderwijs staat. Wanneer de vragen echter betrekking hebben op de kosten van het beleid en het gedwongen busvervoer, dan daalt de bijval aanmerkelijk (Orficld, 1988; Braddock & McPartland, 1988).
Desegregatie behelst meer dan het over- plaatsen van leerlingen. Zo probeert men ook de scholen in de binnensteden weer aantrekke- lijk te maken door de kwaliteit te verbeteren. Veelal beschikten de scholen in getto's over onvoldoende leermiddelen. Ook lag de gemid- delde groepsgrootte er ver boven het gemid- delde (Bruce La Pierre, 1988). Thans wor;ien er 'magneet-scholen' gecreëerd met speciale programma's, bijvoorbeeld extra veel aandacht voor wiskunde en informatica.
Al wordt er vooruitgang geboekt, de over- winning is nog niet volledig. Terwijl in 1968 ongeveer tweederde deel van de zwarte kinde- ren een school bezocht met meer dan 90 procent zwarte leerlingen, is dit thans nog het geval voor eenderde (Orfield, 1988). Het is dan |
Pedagogische Stiuliën 62
-ocr page 71-
ook geen wonder dat er nog steeds rechtsza- ken worden gevoerd over de vraag in hoeverre verantwoordelijke instanties in gebreke zijn gebleven de segregatie op te heffen of te ver- minderen.
3 Onderzoek naar de effecten van spreiding
De eerste overzichtsstudies leverden een on- duidelijk beeld op. Er waren zowel studies die wezen op positieve als op negatieve effecten ten aanzien van de leerprestaties (St. John, 1975; Crain & Mahard, 1978). Onderzoek naar de gevolgen voor de sociale integratie, tot uiting komend in vriendschapspatronen en at- titudes, leverde in het begin evenmin een eenduidig beeld op (Carithers, 1970). Hier- voor worden vele redenen aangedragen. Eva- luatie-onderzoek op scholen, kort nadat de spreiding een feit werd, heeft vaak te lijden van verstorende factoren. De scholen zijn dan nog niet ingespeeld op de nieuwe situatie. Dit geldt zowel voor de staf als voor de leerlingen. Bovendien bleek dat leerlingen wel over scho- len werden verspreid, maar daar vaak toch weer geconcentreerd in klassen en 'tracks' te- recht kwamen. Er zijn ook veel methodologi- sche tekortkomingen geconstateerd. Zo ont- breken veelal controlegroepen en beginmetin- gen (Pettigrew, 1969). Recente overzichtsstu- dies van onderzoeken die wel aan methodo- logische standaarden voldoen, tonen aan dat de prestaties van zwarte leerlingen op geïn- tegreerde scholen hoger zijn, en dat die van blanke kinderen er niet door verminderen (Hawley & Rosenholtz, 1986; Wortman & Bryant, 1986). De vorderingen zijn het grootst in de lagere klassen en in scholen met een meerderheid van blanke kinderen en een niet te laag percentage kinderen afkomstig uit min- derheidsgroepen. Er is kennelijk een 'kritieke massa' nodig om een school ertoe te brengen voldoende aandacht aan hun specifieke pro- blemen te schenken. De recente vooruitgang van zwarte leerlingen op de Scholastic Achic- vement Test wordt ook als een indirect bewijs gezien voor de positieve invloed van desegre- gatie (Wainer, 1986), te meer daar de grootste vooruitgang in het zuiden van de V.S. werd geboekt, waar de meeste spreiding heeft plaatsgevonden (Anrig, 1985; Orfield, 1988). |
Spreiding kan ook leiden tot meer sociale integratie, en tot een positievere attitude te- genover leden van andere etnische groepen (Pettigrew, 1969). Deze gedachte is gebaseerd op de contact-hypothese van Allport (1954). Contact blijkt alleen onder bepaalde voor- waarden tot positieve effecten te leiden (Amir, 1969). Een voorwaarde is dat de spreiding in alle klassen, niveaus en geledingen van de school wordt doorgevoerd. Het is ook van belang dat de leerlingen aan zoveel mogelijk taken samenwerken in etnisch gemengde groe- pen. Dit geldt zowel voor onderwijsopdrach- ten als voor zogeheten buitenschoolse activi- teiten. Onder zulke condities worden positieve effecten gevonden met betrekking tot toleran- tie en integratie (Epstein, 1985; Scofield & Sagar, 1977; Scott &. McPartland, 1982; Sla- vin, 1981). Zonder contact lijkt het moeilijk om tot integratie te komen. Met contact lukt dat beter, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
Kinderen die etnisch gemengde scholen hebben bezocht, opereren later vaker in ra- ciaal geïntegreerde situaties (Braddock, 1985; Braddock & McPartland, 1988). Eenmaal op een gcdesegregeerde school, neemt de kans toe op het vervolgen van de loopbaan in geïn- tegreerde onderwijsinstellingen. Zwarte leer- lingen die gcdesegregeerde scholen hebben bezocht bereiken gemiddeld een hoger onder- wijsniveau. Bovendien bouwen zij een etnisch gemengd sociaal netwerk op, dal hun betere kansen biedt op het verwerven van een baan. Vaak is dit ook een beter betaalde baan. In deze effecten schuilt ongetwijfeld hel grootste belang van spreiding.
In Nederland zijn slechts enkele onderzoe- ken verricht, waarin aandacht is geschonken aan de relatie tussen het percentage allochto- nen en schoolprestaties. Zowel Van Esch (1983) als Wijnstra (1985) vinden statistisch significante, doch niet zo sterke verbanden die wijzen op een nadelige werking van hogere concentraties anderstaligen. Op grond van hun eigen onderzoek ontkennen Evcrts e.a. (1986) dat er zo'n relatie bestaat. Teunissen (1988) heeft op basis van ditzelfde materiaal een dissertatie verdedigd, waarin overigens niet de leerprestaties, maar de sociale relaties tussen leerlingen centraal staan. Uiteraard herhaalt hij daarin de stelling die hij eerder samen met Everts e.a. naar voren had ge- bracht. Ik zal bij die studie van Everts e.a. wat langer stilstaan, omdat dit onderzoek hier steeds vaker wordt geafficheerd als het bewijs |
Pedagogische Stiuliën 63
-ocr page 72-
dat hoge concentraties niet nadelig zijn voor de schoolprestaties.
Everts e.a. deden onderzoek op 31 scholen in drie grote steden. Hun probleemstelling vergt een onderzoeksgroep die een goede spreiding over de gehele breedte van lage tot hoge concentratie laat zien. Dat is hier niet het geval. Slechts twee van de 36 onderzochte zes- de klassen hebben een percentage allochtonen dat lager is dan 25. Eén daarvan is bovendien een combinatieklas. Hiermee verliest het on- derzoek een groot deel van zijn waarde. Dit gebrek aan spreiding beperkt bovendien de kans op het vinden van correlaties met de graad van concentratie aanzienlijk. Een ander groot bezwaar van deze studie is, dat niet wordt gewerkt met toetsen. De helft van de scholen heeft niet meegedaan aan de meting van de schoolprestaties. Bijna het gehele rap- port wordt daarom opgehangen aan prestatie- beoordelingen en doorstroomadviezen van de leerkrachten. De onderzoekers achten dit een geldige werkwijze, omdat deze variabelen sterk plegen te correleren met toetsscores. In hun studie variëren de correlaties van .60 bij de allochtonen tot .66 bij dc autochtonen, het- geen wijst op ongeveer 60 % onverklaarde variantie. Deze samenhangen zijn onvoldoen- de hoog om gevonden relaties met adviezen en beoordelingen gelijk te stellen aan daadwerke- lijke verbanden met schoolprestaties. Al met al zegt het dus niet zoveel dat Everts en de zij- nen weinig samenhang aantreffen tussen advies of beoordeling en etnische samenstel- ling van de schoolklas. Er kunnen ook bezwa- ren worden ingebracht tegen de werkwijzen die Van Esch en Wijnstra hebben gevolgd. Beide zijn gebaseerd op metingen die slechts op één moment zijn afgenomen. Zolang in Nederland nog geen goed opgezet longitudi- naal onderzoek is uitgevoerd naar de effecten van spreiding, moeten we het erop houden dat de stand hier 2-1 in het voordeel van spreiding is. |
Everts e.a. constateren wel dat schoolteams ernstig in de problemen geraken bij een sterke toename van anderstaligen. "Als in hoge KES-scholen (boven 80%) de allochtone leer- lingen nagenoeg uitsluitend uit Marokkanen en Turken bestaan, heerst de overtuiging dat de onderwijstaken niet langer goed verricht kunnen worden doordat er een te smalle Ne- derlandstalige basis is in de school" (p. 257). Ze wijzen er wel op dat wanneer de school- teams hun aanpak weten aan te passen aan de nieuwe situatie, geen sprake meer hoeft te zijn van negatieve effecten. De vraag is echter hoe- veel teams daar uiteindelijk in slagen. Dc Utrechtse onderzoekers hebben geconstateerd dat andere perikelen, zoals een wisseling van directie, fusieprocessen en het dreigende ver- lies van banen, het klimaat op een school kunnen beheersen. Een andere vraag is of de aanpassing wel altijd een constructieve is. Zo hebben zij ook gemerkt, dat sommige scholen geneigd zijn de sociale en affectieve doelen meer op de voorgrond te plaatsen ten koste van de cognitieve doelen.
Op grond van observaties op slechts zeven scholen benadrukken Everts e.a. dat een kwa- litatief goed schoolteam van veel meer gewicht is voor de leerprestaties dan het percentage allochtonen op zich. In het licht van een onderzoek naar het effect van spreiding is deze kleine groep van scholen helaas opnieuw zeer onevenwichtig samengesteld. Er is slechts één school met weinig allochtonen (18%) en de percentages op de andere scholen variëren van 56 tot 86. Het oordeel over het effect van een lage concentratiegraad is dus gebaseerd op ob- servaties binnen één school. Er zijn geen scho- len bij uit de middencategorie van 25 tot 50 procent. Kortom, een hoogst ongelukkige greep, die niet verantwoord is in het licht van de gekozen probleemstelling.
Niettemin kan de effectiviteit van het schoolteam zeker van groot belang zijn. De cffcctieve-schoolbeweging heeft aangetoond dat het veel verschil uitmaakt welk onderwijs- kundig klimaat er op een school heerst (Rut- ter, 1979; Van Marwijk Kooy, 1984; Meijncn, 1986; Mortimore, 1988; De Jong, 1987). Dat sluit echter niet uit dat ook dc mate van etni- sche concentratie van invloed kan zijn op de prestaties cn dc sociale integratie, en zijn weerslag kan hebben op de doelstellingen en de aanpak.
4 Theoretische verklaringen
Studies mogen erop wijzen dat spreiding leidt tot betere schoolprestaties van kinderen uit minderheidsgroepen, ze maken echter niet duidelijk waarom. Er is dus behoefte aan theo- rieën over de mechanismen.
Voorvechters van gelijke kansen voor zwar- ten hebben van het opheffen van de apartheid |
Pedagogische Stiuliën 64
-ocr page 73-
in het Amerikaanse onderwijs een testcase ge- maakt, omdat zij daarin een belangrijke oor- zaak zagen van de verschillen in schoolpresta- ties tussen etnische groepen. Immers, zwarte scholen waren slechter gehuisvest, hadden on- voldoende leermiddelen, minder ervaren leer- krachten. en vaak veel te grote groepen. Als dit juist is, dan ligt de oplossing voor de hand. Pas de gebouwen aan, moderniseer de lokalen, breidt de bibliotheek uit, koop nieuw lesmate- riaal, verklein de groepsgrootte en trek goede docenten aan door op die scholen hogere sala- rissen te bicden en vergroot hun deskundig- heid door gerichte nascholing. Echter, in 1972 toonden Jencks c.a. reeds aan dat zulke ver- wachtingen niet reëel zijn. Gebouwen, boeken en salarissen hangen niet of nauwelijks samen met verschillen in schoolprestaties.
In het kader van onderwijsstimulering zijn de scholen ook in andere opzichten sterk ver- beterd. Tegenwoordig is de groepsgrootte op die scholen veel kleiner dan op gewone scho- len. Er zijn aangepaste methoden ontwikkeld en er is gewerkt aan nascholing. Dc scholen worden tevens begeleid door deskundigen. Met het verminderen van de ongelijkheid van kansen is echter nog geen grote vooruitgang geboekt (Slavenburg, 1986; Scheerens, 1987). Dus zelfs bevoordeling in termen van mens- kracht en faciliteiten vormt geen garantie voor een aanzienlijke vermindering van ongelijke kansen in het onderwijs. De huidige aanpak is ontoereikend, omdat factoren die met de ge- zinsherkomst samenhangen, zoals verschillen in opvoeding, cultureel kapitaal, taalgebruik en omgang met de kinderen, veel dieper ingrij- pen in de ontplooiing van de kinderen dan algemeen werd aangenomen. De rol van de ouders bij dc schoolloopbaan van dc kinderen moet niet worden onderschat (Coleman, 1987; Meijnen, 1977, 1988; Dc Graaf, 1987; Sowell, 1981). In deze fase liggen de hoger opgeleide ouders mijlen voor op dc lager opgeleide, om nog maar te zwijgen van niet of nauwelijks opgeleide allochtone ouders (De Jong, 1982). Er is veel meer nodig dan het toekennen van extra faciliteiten. Behalve het verbeteren van de 'oppervlakte-kwaliteit', zoals hierboven aangeduid, kan ook de 'diepte-kwaliteit' van het onderwijs worden verbeterd, door de tijd Jie kansarme leerlingen op school doorbren- gen effectiever te besteden, en wellicht zelfs uit Ie breiden. Eens te meer is duidelijk geworden dat de bestrijding van achterstanden een brede en intensieve aanpak vergt. Spreiding van al- lochtone leerlingen kan een belangrijk onder- deel zijn van een beleid dat is gericht op de verbetering van hun kansen. |
Extra aandacht vraagt tijd Leerlingen uit kansarme groepen vertonen vaak aanzienlijke achterstanden in cognitieve ontwikkeling. Voor kansarme allochtonen geldt dit in nog sterkere mate. Zij vragen daar- om extra aandacht van de docenten, waar- door het tempo van de lessen daalt, hetgeen vervolgens leidt tot een lager eindniveau. Daar lijkt geen speld tussen te krijgen. De overheid heeft daarom besloten om aan scholen met anderstaligen extra faciliteiten te verstrekken. Bij de berekening van het aantal docenten dat een school mag aantrekken tellen veel alloch- tonen bijna dubbel-als 1.9 leerling om pre- cies te zijn. Hiermee lijkt opnieuw een sluitende oplossing te zijn gevonden. Door mensen die zelf niet op concentratiescholen werken wordt vaak beweerd dat hoge concen- traties niet nadelig hoeven uit te pakken, omdat die scholen extra leerkrachten krijgen, waardoor ze de groepsgrootte kunnen verklei- nen, zodat elke leerling toch voldoende aandacht kan krijgen. Zo simpel is het reken- werk in het onderwijs natuurlijk niet altijd. Een docent die voor een groep van 12 leerlin- gen staat heeft niet de helft minder te doen dan iemand die voor 24 vergelijkbare leerlingen staat. Dat geldt slechts voor enkele onderde- len van zijn taak. Een ander argument is, dat teams op zulke scholen veel ervaring hebben opgedaan met het werken met allochtonen, waardoor het voor hen wellicht beter is naar zo'n school te gaan, dan naar een witte school. Opnieuw moet een kanttekening worden ge- plaatst. Veel ervaring met allochtone leerlin- gen wil nog niet zeggen dat de docenten inmiddels ook de juiste deskundigheid hebben verworven voor dit onderwijs. De (na)scho- ling met betrekking tot het lesgeven aan allochtonen laat nog veel te wensen over. Ook al werken veel docenten hard en proberen ze van alles, toch valt te vrezen dat de opgebouw- de ervaring nog tot weinig meer heeft geleid dan een niveau van pedagogisch-didactische 'redzaamheid'. Hoewel de laatste jaren al zeer veel schoolhoofden van zwarte scholen zijn geïnterviewd, wordt door betrokkenen nooit beweerd dat ze inmiddels voldoende deskun- digheid en ervaring hebben om de problemen |
Pedagogische Stiuliën 65
-ocr page 74-
de baas te worden. Integendeel, zij laten bijna allemaal andere geluiden horen, die erop neer komen dat het 'zo niet langer kan' (De Bruy- ne, 1985; Miedema, 1988). De onderwijskun- dige Dors is zo mogelijk nog harder in zijn oordeel. Volgens hem zijn zwarte scholen een uiting van institutioneel racisme, daar zij een structurele belemmering voor kansengelijk- heid van allochtonen vormen (Dors, 1988). Extra faciliteiten blijken niet toereikend te zijn, want ze geven vooral meer van hetzelf- de.
Probleeincuinulatie
Concentratiescholen krijgen regelmatig te ma- ken met nieuwe tussentijdse aanmeldingen. Ook dat bevordert de voortgang van het on- derwijs niet. Het is geen wonder dat op die scholen van een hoog ziekteverzuim sprake is (Van der Mee, 1988). In het beleidsjargon is de term 'probleemcumulatiegebieden' reeds inge- burgerd. Zo zou men ook kunnen spreken van 'probleemcumulaticscholen'. Immers, het is niet alleen een probleem van taalbeheersing, het gaat om veel bredere achterstanden, niet alleen op cognitief terrein (Van Parreren, 1982). Die zijn voor een belangrijk deel weer terug te voeren op een hogere frequentie van financiële, sociale, medische en psychische problemen in sociaal zwakke groepen. Omdat die problemen een grote invloed kunnen uit- oefenen op het gedrag en de concentratie van de leerlingen, krijgen de leerkrachten er ook mee te maken, hetgeen hun taak aanzienlijk verzwaart.
Nomigroep als richts)wi>r Extra faciliteiten bicden voor één probleem absoluut geen oplossing, en dat is de afwezig- heid van de normgroep. Zonder autochtone leerlingen, of alleen met een kleine groep au- tochtone leerlingen afkomstig uit kansarme milieus, verliezen leerkrachten hef zicht op wat een normaal ontwikkelingstempo en pres- tatieniveau is. (Hierbij wordt 'normaal' opge- vat als het gemiddelde voor de gehele autochtone bevolking van Nederland.) Voor zover het schoolteam de vroegere standaarden nog in het achterhoofd heeft, zal hel die steeds meer wegdrukken, om al te ernstige gevoelens van onvrede te vermijden. De docenten stellen vast dat die normen niet reëel zijn voor hun school. Hun verwachtingen gaan omlaag en de eisen worden benedenwaarts bijgesteld. |
Vaak treedt ook een accentverschuiving op van het cognitieve naar het affectieve domein. Hoewel het inderdaad zo is, dat de nationale normen moeilijk te realiseren zijn op zo'n school, kan door deze processen toch veel meer worden toegegeven aan de neerwaartse beweging dan strikt genomen nodig is. Vol- gens deze theorie heeft elke (niet-elitaire) school een 'kritische massa' van autochtone kinderen nodig, die als richtsnoer voor de on- derwijspraktijk kan dienen. Van belang is hierbij dat de aanwezige autochtonen een af- spiegeling vormen van de gehele bevolking, en niet uitsluitend afkomstig zijn uit de lagere milieugroepen.
De taah'oordeel-situatie Als een school beschikt over de nodige niet- kansarme autochtone leerlingen, dan levert dat niet alleen een behoud van het zicht op de gebruikelijke niveaus op, maar zijn er ook po- sitieve neveneffecten. Everts e.a. citeren Ro- senthal en Morrison die spreken van een 'taaivoordeel-situatie'. In die situatie kunnen anderstaligen voor, tijdens, lussen en na de lessen veel Nederlands leren van hun autoch- tone klasgenoten. Deze faciliteit kost de over- heid niets en leidt niet tot extra werk van docenten. Integendeel. Vooral van dit mecha- nisme zijn allochtone ouders zich sterk bewust. Het is een van de belangrijkste be- weegredenen geweest voor de acties van bui- tenlandse ouders in Rotterdam.
Het taaivoordeel is kleiner wanneer de aanwezige autochtonen zelf tot een kansarme groep behoren. Het Nederlands dat zij thuis hebben geleerd voldoet in veel opzichten niet aan de eisen die op school aan hel Nededands worden gesteld. Uitspraak, zinsbouw en woordkeus wijken dan af van het Standaard Nederlands. Wanneer allochtone leerlingen samen op een school zitten met kansarme au- tochtonen, zal het positieve effect van sprei- ding op de leerprestaties veel geringer zijn. Niet alleen vanwege het taalgebruik van deze autochtonen, maar ook omdat ze achterstan- den in cognitieve ontwikkeling vertonen. Daardoor kunnen allochtonen minder van hen leren.
Aspiralieverlioging
Ten slotte is er nog een belangrijk positief neveneffect van de aanwezigheid van autoch- tonen, in het bijzonder uit de sociale midderr- |
Pedagogische Stiuliën 66
-ocr page 75-
groepen en de wat hogere milieus. Dit effect is al jaren bekend (Wilson, 1959; Michael, 1961). Ook Davis (1966) ging op zoek naar de ideale soeiale mix van sehoolpopulaties. Zijn theorie kan gemakkelijk worden gegeneraliseerd naar de sociaal-etnisehe opbouw van schoolklas- sen. Het betreft de bekende 'frog pond theo- ry'. De vraag is wat uiteindelijk meer oplevert in termen van schoolsucces; een goede leerling zijn in een kring van matige leerlingen, of een matige of gemiddelde leerling zijn op een school waar andere leerlingen aanwezig zijn die meer uitblinken. Wie bereiken er meer, de kikkers die zich prins wanen in een kleine vij- ver zonder competitie, of de kikkers die hun best moeten doen in een grote vijver waarin de competitie veel sterker is? De 'knappe' kikker in de kleine plas heeft niemand om zich aan op te trekken en zal snel geneigd zijn tevreden te zijn met zijn prestaties, terwijl de evenveel getalenteerde kwaker in de grote vijver ziet dat anderen meer presteren dan hij, waardoor hij een zekere druk voelt om harder te gaan wer- ken. Op een school met voldoende autochto- nen uit het maatschappelijke midden leven hogere aspiratieniveaus ten aanzien van oplei- ding en beroep. Gemotiveerde allochtone leer- lingen zullen proberen die niveaus ook te bereiken (McPartland & Braddock, 1981). |
Negatieve contaminatie of anti-schoolcultuur De invloed van klasgenoten hoeft niet altijd positief te zijn. Negatieve vormen van conta- minatie of besmetting komen ook vaak voor. De sociale druk in neerwaartse richting is meer dan eens gedocumenteerd in de literatuur. Ik wijs op de invloed van de 'lads' uit de Engelse arbeidersklasse die een uiterst negatieve atti- tude tegenover het onderwijs ten toon sprei- den. Hun klasgenoten werden voor de keuze gesteld om met deze 'kerels' mee te doen en af te zien van inspanningen om op school iets te bereiken, of te kiezen voor de 'earholes' en gedwee naar de leerkrachten blijven luisteren (Willis, 1977). Veel ouders kennen uit eigen ervaring of uit ervaringen met hun kinderen het bestaan van negatieve invloeden van een bepaalde groep kinderen op school of in een klas. Menige leerling met voldoende capacitei- ten heeft nodeloos een klas moeten doubleren of heeft onnodig een opleiding niet afgerond onder invloed van verkeerde vrienden of een kliek van klasgenoten met een anti-schoolcul- tuur. Dat die invloeden zeer ingrijpend kun- nen zijn, blijkt ook uit de voorbeelden die Fordham (1988) geeft van hoog-presterende zwarte middelbare scholieren. Onder veel zwarten in de V.S. doet de opvatting opgeld dat leren niets is voor zwarten, maar een typisch witte aangelegenheid is. Uit de werk- loosheid onder zwarten, die al meer dan drie decennia dubbel zo hoog is als bij blanken (Wilson, 1984), zou blijken, dat hard leren voor hen weinig zin heeft. De 'brainiacs' wor- den door hun klasgenoten zwaar onder druk gezet om op te houden met hard studeren. Fordham interviewde jongens die zeiden dat zij, ondanks sterke aandrang van leerkrachten en decanen, toch hebben afgezien van een keu- ze voor een curriculum dat naar hoger onder- wijs leidt. In Engeland heeft Fuller (1981) Westindische meisjes onderzocht die met het- zelfde probleem te kampen hadden. Zij losten dit op een ingenieuze wijze op, door op school een negatieve attitude voor te wenden maar ondertussen zoveel mogelijk op te letten, en thuis wel hard te studeren. Op die manier kon- den zij hun onderwijsaspiraties realiseren zon- der het respect van hun klasgenoten te verliezen. Wat in de Verenigde Staten en in Engeland al is waargenomen, kan ook hier binnen zwarte scholen in het voortgezet on- derwijs gebeuren.
Er zijn onderzoekers die menen dat concentra- tie van minderheidsgroepen in het onderwijs niet negatief hoeft uit te pakken. Everts e.a. beweren dat zulke scholen een veilige thuisha- ven voor migranten kunnen vormen, waar zij veel minder of geen discriminatie zullen erva- ren en sneller vriendschappen sluiten met medeleerlingen, aangezien velen van hen tot de eigen etnische groep behoren. Dit zou lei- den tot een groter welbevinden en een positie- ver zelfbeeld. Onderzoek wijst uit dat alloch- tone leerlingen in Nederland over het algemeen met evenveel of met meer plezier naar school gaan dan autochtonen (De Jong, 1987). De theorie dat allochtonen wel gebukt zullen gaan onder negatieve zelfbeelden blijkt empirisch onjuist te zijn (Verkuyten, 1988). Uit overzichtsstudies blijkt niet dat een posi- tiever zelfbeeld leidt tot betere leerresultaten (Sheirer & Kraut, 1979). In hoeverre welbe- vinden van invloed is op schoolsucces, is evenmin duidelijk. Bovendien, de school is meer dan een bewaarschool waar kinderen plezierig moeten worden beziggehouden. De |
Pedagogische Stiuliën 67
-ocr page 76-
belangrijkste doelen zijn het bijbrengen van culturele basisvaardigheden, zoals lezen, reke- nen en schrijven, en het leren van andere vaardigheden die een goede voorbereiding vormen op het latere beroepsleven en het par- ticiperen in de samenleving. Dit impliceert overigens niet dat het bereiken van deze doe- len uitsluitend op een onplezierige manier kan plaatsvinden.
Zwarte scholen scheppen nauwelijks voor- waarden voor een goede integratie in een samenleving waarin de autochtonen domi- nant zijn, en de allochtonen een kleine, hetero- gene minderheid vormen. De kans dat allochtone en autochtone leerlingen zo elkaar Ieren kennen, vriendschap sluiten en leren on- derscheid te maken tussen individuen onge- acht hun etnische herkomst, is op zulke scholen wel heel erg klein. Aangezien onder- wijs kinderen dient voor te bereiden op de toekomst, weegt het mogelijk voordeel van de sociale beschutting in eigen kring niet op tegen de nadelen.
Op een school waar allochtonen niet in de meerderheid zijn hoeven de genoemde positie- ve mechanismen niet allemaal op te treden. De taalvoordeel-situatie is wel voortdurend aan- wezig en schept gunstige condities. Aspiratie- verhoging onder allochtone leerlingen en het handhaven van de gebruikelijke normen kun- nen daar bovenop gunstig uitwerken. Bij de scholen met een hoge concentratie geldt het omgekeerde. De kans dat daar extra aandacht veel meer tijd en deskundigheid van docenten vraagt dan beschikbaar zijn, en cumulatie van problemen optreedt, is bijzonder groot. Leer- krachten kunnen daar het zicht op de gebrui- kelijke standaarden verliezen. In het voortge- zet onderwijs is het verre van denkbeeldig dat er ten gevolge van negatieve beïnvloeding een anti-schoolcultuur ontstaat. Hoge concentra- ties van allochtone leerlingen creëren dus het risico, dat door een bundeling van negatieve condities en mechanismen de leerprestaties omlaag gaan. |
De zes genoemde theorieën hebben alle be- trekking op mogelijke effecten voor de kwali- teit van het onderwijs en de prestaties van de leerlingen. Er is nog een ander belangrijk facet dat niet uit het oog mag worden verloren. Dat is de sociale integratie. Vooral op dit punt is het zonneklaar dat de zwarte school het moet afleggen tegen de school waar allochtonen in de minderheid zijn. Op een overwegend witte school kunnen allochtonen vriendschapsrela- ties opbouwen met autochtonen. Die kunnen later van pas komen, als ze werk zoeken. Velen vinden een baan via relaties. Het is duidelijk dat allochtonen in dit opzicht groot belang hebben bij autochtone vrienden. Die vinden gemakkelijker werk, niet alleen omdat ze niet gediscrimineerd worden, maar vooral omdat ze meer relaties hebben onder mensen die al werk hebben. Zij beschikken daardoor veel eerder over informatie waar banen vrijkomen dan allochtonen.
Voor concentratiescholen zijn minder ge- makkelijk theorieën te bedenken die op posi- tieve uitwerkingen duiden. De thuishaven- of beschuttingstheorie is aanvechtbaar. Zij lijkt hooguit secundaire doelstellingen te dienen, zoals het huidige welbevinden en de huidige zelfbeelden.
De conclusie luidt dat er meer is dat in het voordeel van spreiding pleit dan ertegen. Dit geldt zowel voor de ontwikkelde theorieën, als voor de uitkomsten van het onderzoek. Het bezoeken van scholen waar autochtone leer- lingen in de meerderheid zijn, biedt meer zicht op een verkleining van de ongelijke kansen en bevordert de sociale integratie. Het is gezien de hardnekkigheid van educatieve achterstan- den van etnische minderheden niet gepast van spreiding alle heil te verwachten. Vanwege diezelfde hardnekkigheid is het evenmin ver- standig kansen te laten liggen die tot enige verbetering kunnen leiden. Het is daarom in- teressant om te kijken hoe de gemeente Gouda vorm geeft aan haar spreidingsbeleid.
5 Het Goudse spreidingsheleicP
In Gouda hadden enkele bedrijven in de jaren zestig en zeventig Marokkaanse gastarbeiders aangetrokken. Sindsdien vormen de Marok- kanen in Gouda de grootste groep onder de allochtonen. Woonconcentratic en gezinsher- eniging leidde tot het ontstaan van een buurt- school met veel allochtone leerlingen. Dit concentratieproces werd nog versterkt door de faciliteitenregeling. Pas boven bepaalde aantallen krijgen scholen extra docenten. An- dere scholen verwijzen op grond hiervan allochtone leerlingen gemakkelijk naar scho- len waar ze al ervaring met anderstaligen hebben, in kleinere groepen wordt gewerkt, en leerkrachten voor eigen taal en cultuur aanwe- |
Pedagogische Stiuliën 68
-ocr page 77-
zig zijn. De buurtschool met relatief veel Ma- rokkaanse leerlingen 'verkleurde' binnen twee jaar geheel tot een zwarte school. Nieuwe au- tochtone leerlingen werden niet meer aange- meld en steeds meer autochtone leerlingen uit de hogere leerjaren verhuisden naar een ande- re school. Na uitvoerig overleg heeft de schoolraad kleuter-lager onderwijs (1980) een notitie opgesteld met daarin een aantal aanbe- velingen, gericht aan het gemeentebestuur. Het gemeentebestuur zag de ernst van de situatie in en besloot haar beleid te baseren op twee pijlers. De instroom van allochtone leer- lingen moest beheersbaar worden gemaakt, en de kwaliteit van het onderwijs aan migranten moest worden gewaarborgd. Beheersing was van groot belang, omdat de spontane ontwik- kelingen hadden geleid tot een onevenwichtige spreiding. Dit was te meer van belang omdat er elk jaar een omvangrijke nieuwe instroom van allochtone Marokkaanse leerlingen de scholen binnen kwam. Aan het proces van gezinshereniging lijkt nog geen eind tc zijn gekomen. Het Goudse basisonderwijs krijgt jaarlijks een instroom die voor 10 procent bestaat uit Marokkaanse leerlingen die hier zijn opgegroeid. Nog eens tien procent komt rechtstreeks uit het land van herkomst. Verder is er nog een allochtone instroom die bestaat uit Surinamers en Antillianen, Turken en Kaap-Verdianan en kinderen van politieke vluchtelingen.
De gemeente heeft een ambtenaar belast met de nadere uitwerking van het beleid en een coördinator aangesteld om dat beleid doorge- voerd te krijgen op de scholen. Voor die laatste functie is een directeur van een lagere school aangetrokken die een goede reputatie had en zich reeds had verdiept in de problema- tiek. Deze coördinator slaagde erin met de besturen van alle scholen tot overeenstem- ming tc komen. Het heeft wellicht ook gehol- pen dat in die periode de wethouder van onderwijs een CDA-er was, waardoor het wat gemakkelijker werd de verschillende (bijzon- dere) schoolbesturen op één lijn te krijgen. Er zijn toen afspraken gemaakt over maximum- percentages. Voor openbare scholen werd een richtlijn van 25 procent aangehouden en voor de bijzondere scholen 15 tot 20 procent. De bijzondere scholen hebben een lager percenta- ge bepleit, omdat zij vrezen dat een relatief groot aantal andersgelovige leerlingen hun ei- gen (religieuze) identiteit in gevaar zou kun- nen brengen. Door de nog steeds toenemende instroom van allochtonen komen de afgespro- ken grenzen steeds meer onder druk te staan. In sommige wijken is de rek er geheel uit. Bin- nenkort zal daarom moeten worden overlegd over een verhoging van de percentages. |
Om de beheersbaarheid te waarborgen wordt er op een centraal punt, nl. bij de coör- dinatrice van het onderwijsvoorrangsbeleid informatie ingezameld over wie er binnen ko- men, waar die leerlingen worden geplaatst, en wat er met hen gebeurt gedurende hun school- loopbaan. Zij test de leerlingen aan het einde van dc basisschool en heeft een belangrijke stem bij de doorverwijzing naar het voortgezet onderwijs.
Een cruciale maatregel is het instellen van een opvangklas geweest, die geografisch los staat van een reeds bestaande school. Om bestuurlijke redenen was wel een administra- tieve koppeling nodig. Dc opvangklassen mogen echter niet zichtbaar aan een school gekoppeld zijn, omdat dc ervaring heeft ge- leerd dat deze dan direct een negatief imago krijgt. Het voordeel van zo'n opvangklas is, dat dc zojuist gearriveerde 'neveninstromers' een jaar in een relatief beschutte omgeving kunnen wennen aan de Nederlandse situatie. Wanneer ze 'aanspreekbaar' zijn, worden ze geplaatst op een gewone school. Basisscholen accepteren leerlingen tussentijds. In het voort- gezet onderwijs ligt dat moeilijker. Die oudere leerlingen verblijven mede daarom soms lan- ger dan een jaar in de opvangklas. Na de opvangklas zijn zij nog lang niet vergelijkbaar met autochtone leerlingen. Het zijn dan 'zorg- breedte-kinderen' die nog veel extra aandacht vereisen. De scholen tonen echter niet veel weerstand tegen het opnemen van kinderen die al een gewenningsproces hebben doorge- maakt.
In de opvangklas zijn dc groepen erg klein vanwege de extra faciliteiten. Ook zijn daar leerkrachten Eigen Taal en Cultuur. Regelma- tig is cr contact met de ouders. Wanneer het besluit valt om de leerling over te plaatsen naar een gewone school wordt met de ouders overleg gevoerd. Het is niet moeilijk om Ma- rokkaanse ouders ervan tc overtuigen dat het beter is de kinderen naar een school tc sturen waar het aandeel anderstaligen relatief nog ge- ring is. Ook zij hebben een lage dunk van de reeds bestaande concentratieschool. Aange- zien de kinderen voor de opvangklas ook al |
Petlagogisehe Studiën 69
-ocr page 78-
hebben moeten reizen naar een gebouw buiten de eigen woonwijk, zijn de ouders al aan dat idee gewend. De reiskosten worden door de gemeente Gouda vergoed. Voor de kleuters worden taxi's ingezet, de oudere kinderen gaan met bussen. Dat alles neemt niet weg dat veel Marokkaanse moeders graag een situatie zouden hebben, waarbij zij bij wijze van spre- ken vanuit hun huis zicht op de school van hun kinderen kunnen hebben. Die wens kan ertoe leiden dat Marokkaanse ouders proberen te verhuizen naar de wijk waar de kinderen ge- plaatst zijn. Wanneer deze wens gehonoreerd zou worden, dan zou schoolspreiding leiden tot woonspreiding. Hiermee zou de cirkel rond zijn en het probleem weer verdwijnen. Helaas levert de regelgeving stagnatie op. Veel Marokkanen wonen ten gevolge van de stads- vernieuwing en de renovatie thans in nieuwe of goede huizen. Omdat zij al over een goede woning beschikken, worden zij door de afde- ling huisvesting niet geaccepteerd als woning- zoekende. De OVB-coördinatrice probeert een versoepeling van deze regeling te bewerk- stelligen.
Er is een aantal punten die opvallen rond de Goudse aanpak. Dat is in de eerste plaats de consensus die er bestaat tussen de openbare en bijzondere scholen. Ook is van belang dat de meerderheid van de allochtonen afkomstig is uit een bevolkingsgroep, waarbinnen overeen- stemming bestaat over het belang van sprei- ding. Van belang is wellicht ook de kleinscha- ligheid van de gemeente. Hierdoor kan beleid worden uitgevoerd en gevolgd door een klein groepje mensen. De direct betrokkenen bij het beleid hebben een goede verstandhouding op- gebouwd met de Marokkaanse bevolkings- groep. Het is hierdoor niet moeilijk om ouders te overreden hun kinderen te plaatsch op scho- len buiten hun wijk. Dit alles leidt ertoe dat de spreiding in Gouda nu al vele jaren 'beheerst' verloopt. Het aantal concentratiescholen is al die tijd tot die ene school beperkt gebleven. |
. Het hele beleid is gebaseerd op vrijwillige keuze. De besturen van scholen hebben af- spraken gemaakt, die de bijzondere scholen strikt genomen niet hoeven te maken. Zij heb- ben grondwettelijk de vrijheid om niet- en andersgelovigen te weigeren. Echter, de mees- te bijzondere scholen in Nederland, vooral in de grote steden, accepteren al geruime tijd niet- en andersgelovige leerlingen. Zij kunnen onoprecht overkomen en de verdenking op zich laden een discriminerend beleid te voeren, indien zij nu opeens hun deuren geheel zouden sluiten voor allochtone leerlingen. Dat neemt niet weg, dat niemand bijzondere scholen kan dwingen overeenkomsten met andere scholen te sluiten over de verdeling van leerlingen. Het spreidingsbeleid kan dus alleen tot stand ko- men indien bijzondere scholen hieraan vrijwil- lig hun medewerking verlenen.
Dat geldt ook voor een andere pijler onder dit beleid. Wanneer allochtone ouders erop staan hun kind in te schrijven op een school, die volgens de overeengekomen normen 'vol' is, dan kan niemand de kinderen van deze ouders de deur wijzen. Dit geldt niet alleen voor openbare scholen, maar vermoedelijk ook bijzondere scholen die niet strikt zijn ge- weest in hun aannamebeleid. Nederlandse overheden kunnen ten aanzien van spreiding geen machts-dwangstrategie hanteren. Aangezien spreiding om meerdere redenen te verkiezen is boven concentratie, is het goed dat Gouda bewijst dat een strategie van over- tuiging of overreding wel gerealiseerd kan worden. Onderzoek zal moeten uitwijzen of de schoolloopbanen en de sociale integratie van Marokkaanse leerlingen in Gouda straks in- derdaad gunstig zullen afsteken bij die van vergelijkbare groepen in steden waar geen spreidingsbeleid wordt gevoerd.
Noten
1. Het spreken over 'zwarte' en 'wille' scholen maakt een weinig genuanceerde indruk. Echter, sinds de Amerikaanse neger er zich van bewust is geworden dat 'black is beautiful", noemt hij zichzelf bewust zwart. Inmiddels lijkt er zelfs sprake van enig cultureel imperialisme. De term wordt ook van toepassing verklaard op alle etni- sche minderheden, dus met inbegrip van Zuid- europeancn, Turken en Arabieren. Binnen ditzelfde denkkader past ook de term blanke niet meer zo goed, en wordt steeds vaker over witte mensen en scholen gesproken.
2. If men define situalions as real, they are real in their consequences. Deze stelling werd door W. 1. Thomas naar voren gebracht op een confe- rentie in 1938, geciteerd door J. Madgc(1962).
3. Gegevens over het Goudse spreidingsbeleid zijfi verkregen tijdens gesprekken met OVB-coördi- natrice Liesbeth Vervoorn. Zij speelt al geduren- |
Pedagogische Stiuliën 70
-ocr page 79-
de vele jaren een belangrijke rol in het Goudse spreidingsbeleid.
Literatuur
Algemene Bond voor Onderwijzend Personeel. Dc hele wereld in school, Amsterdam: ABOP, z.j.
Anrig, G., Educational Standards, testing and equi- ty. Phi Delta Kappan, 1985, 66, 623-625.
Blauw, P.W. & S. J. Ravenstein-Willis, Buitenstaan- ders in een buitenwijk. Erasmus Universiteit Rot- terdam, Rotterdam: 1984.
Braddock, J.H., School Dcsegregation and Black Assimilation, Journal of Social Issues. 1985, Vol. 41, No. 3,9-22.
Braddock, J. H. & J. M. McPartland, The Social and Academie Consequences of School Dcsegrega- tion. Eqiiity and Choice, February 1988, Vol. IV.
Braster, J.F. A., De kwaliteit van het openbaar on- derwijs. Vakgroep Onderwijssociologie en On- derwijsbeleid, Erasmus Universiteit Rotterdam, maart 1988.
Brookover, W. B. & E. L. Erickson, Sociology of Education. The Dorsey Press, Homewood: Illi- nois, 1975.
Bruce La Pierre, D., The St. Louis Plan: Substantial Achievements and Unfulfillcd Promises, Equity and Choice. February 1988, Vol. IV.
Bruyne, D. de. Niet Samen. Maar Apart? "Bruine" ver.sus "blanke" scholen. Doctoraalscriptie On- derwijskunde Rijksuniversiteit Leiden, april 1988.
Carithers, M.W„ School Dcsegregation and Racial Cleavagc, 1954-1970: A review of the Lilerature. Journal of Sociallssues, 1970, Vol. 26, No. 4.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistisch zak- boek 1987. "s-Gravcnhage: Staatsuitgeverij, 1987.
Coleman, J.S., Families and Schools. Educational Researcher. 1988, August-Scptember, 32-38.
Crain, R.L. & R.E. Mahard, Dcsegregation and Black Achicvement. A review of the research. l.awand Conicmporary Prohlems, Summer 1979, Vol. 42, No. 3, 17-56.'
Davis, J.A., The Campus as a Frog Pond: An Application of the Theory of Relative Depriva- tion to Carcer Decisions of College Men. Ameri- can Journal of Socioiogy. 1966, 72, 17-31.
Dors, II.G., Structurele belemmeringen voor etni- sche minderheidsgroepen in het onderwijs. Mi- grantenstudies. 1988, 4, nr. 1, 37-49.
Epstein, J. L.. After the Bus Arrivés: Resegregation in Desegregated Schools. Journal of Social l.'isiies, 1985, Vol. 41, No. 3,23-43.
Everts, H., A. Golhof, P. Stassen & J. Tcunissen, De Kultureel-Elnische Situatie op O VB-scholen. Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht: 1986. |
Esch, W. van, Toet.spreslaties en door.itroomadrie- zen van allochtone leerlingen in de zesde klas van lagere scholen. Nijmegen: ITS, 1983.
Fordham, S., Racelessness as a Factor in Black Stu- dents' School Succes: Pragmatic Strategy or Pyrrhic Victory? Harvard Educational Review, February 1988, Vol. 58, No. 1, 54-84.
Fuller, M., Black girls in a London Comprchensive. In: A. James & R. Jeffcoate (Eds.), The School in a MulliculluralSociety. London: Open Universi- ty Press, 1981.
Gemeente Rotterdam, Leegloop en toeloop: Nota over de bevolkingsbewegingen in Rotterdam. Rot- terdam: 1979.
Gemeente Rotterdam, Evenredige verdeling: kleur enjof kansen? Rapport van de werkgroep School- populatie, Rotterdam: 1987.
Graaf, P.M. de. De invloed van culturele hulpbron- nen in onderwijsloopbanen. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht: 1987.
Hawley W. & S. Rosenholtz, Achieving Quality Integrated Education. National Education Asso- ciation, Washington; 1986.
Herfs, P.G.H., Opvang van allochtone leerlingen in hel Utrechts Voortgezet Onderwijs, Vakgroep Onderwijskunde. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht: 1987.
Jencks, Chr., e.a., Inequalitv. New York: Basic Books, 1972.
Jong, M. J. de, (m.m.v. J. M. van der Tas) Wat heb- ben zij bereikt? Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam: 1982.
Jong, M.J. de. Herkomst, kennis en kan.sen. Lisse: Swets Zeitlinger, 1987.
Madge, J., The Origins of Scientific Sociology. New York: The Free Press, 1962.
Marwijk Kooy - Von Baumhauer, L. van. Scholen verschillen. Rotterdam: 1984.
McPartland, J. & J. Braddock, Going to college and getting a good job: The impact of dcsegregation. In: W.D. Hawley (Ed.,) Effective School De- .^icgregation. (pp. 141-154). Beverly Hills: Sage Publications, 1981.
Mee, G. van der. Kritische Reacties op Amsterdam- se Nota. Hel Schoolblad. 1988, 3, 4 februari, 24-25.
Mcijncn, G.W., Maatschappelijke achtergronden van inlellectuele ontwikkeling. Groningen: Wol- ters-NoordholT, 1977.
Meijnen, G.W., l'an zes lol twaalf Harlingen: Fle- vodruk, 1984.
Michael, J. A., I ligh School Climates and Plans for Entering College. Public Opinion Quarlerly, 1961,585-595.
Miedema, W., Instellen van schoolwijken heilloze weg. SamenwijK, 1988, S. nr. 8, april. 290-292.
Morlimore P., P. Sammons, L. Stoll, D. Lewis & R. Ecob, School Maners. Somerset: Open Books, 1988.
Orficld, G., School Dcsegregation in the 1980s. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 2792-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 80-
Equilv and Choice, February, 1988, Vol. IV, 25- 28.
Parrcren, C. F. van. De invloed van sociaal milieu en onderwijs op de cognitieve ontwikkeling van het kind. In: K. Doornbos (red.). Naar rechtvaardig onderwijs. Baarn: Ambo, 1982.
Penninx, R., De mythe van verkleurend Nederland. Intermediair, 1984, 20, nr. 11.
Pettigrew T.F., The Negro and Education; Pro- blems and Proposals. In: 1. Katz & P, Gurin (Eds.), Race and the Social Sciences. New York: Basic Books Inc. 1969.
Ruiter, M., B. Maughan, P. Mortimore & J. Ous- ton, Fifteen Thousand Hours: Secondary Schools and iheir Effects on Children. Somerset: Open books, 1979.
Scheerens, J., Enhancing educational opportunities for disadxantaged Icarners. Amsterdam: North- Holland Publishing Company, 1987.
Scheirer, M. A. & R.E. Kraut. Increasing Educatio- nal Achievement via Self Concept Change. Review of Educational Research, 1979, Vol. 49, 131-150.
Schofield J. W. & H. A. Sagar, Peer Interaction Pat- tcrns in an Integrated Middle School. Sociomel- ry, 1977, Vol. 40, No. 2, 130-138.
Schoolraad Kleuter/Lager Onderwijs, Beleidsadvie- zen aan hel gemeentebestuur van Gouda. Gouda, 31 augustus 1980.
Scott, R. R. & J.M. McPartland, Desegregation as National Policy: Correlates of Racial Attitudes. American Educational Research Journal. Fall 1982, Vol. 19, No. 3, 397-414.
Slavenburg, J.H., Onderwijsstimukring en gezins- aclivering: effecten van programma 's van het pro- ject Onderwijs en Sociaal Milieu op de .schoolpres- taties van eersteklassers lager onderwijs, "s- Gravenhage: SVO/OSM, 1986
Slavin, R. E., Cooperative Learningand Desegrega- tion. In: W.D. Hawley (Ed.), Effective School Desegregation (pp. 225-244). Beverly Hills: Sage Publications, 1981.
Sowell, T., Ethnic America, New York: Basic Books, 1981.
St. John, N. H.. SchoolDe.wgregation: O'utcomesfor Children. New York: Wiley & Sons, 1975. |
Taylor, W.L., Brown in Perspective. In: W.D. Hawley (Ed.), Effective School Desegregation (pp. 15-34). Beverly Hills: Sage Publications, 1981.
Teunissen, J., Etnische relaties in het basisonderwijs. " Witte" en "zwarte" .scholen in de grote steden. Wageningen: 1988. Verkuyten M., Zelßeleving en identiteit van jonge- ren uit etnische minderheden. Arnhem: Gouda Quint, 1988.
Wijnstra, J., Leesvaardigheid van Nederlandse en cumi-leerlingen. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 25-35.
Willis, P., Learning to Lahour. Farnborough: Saxon
House, 1977. Wilson, A. B., Residential Segregation of Social Classes and Aspirations of High School Boys. American Sociological Review, 1959, 836-845. Wilson, W.J., The Urban Underclass. In: L.W. Dunbar (Ed.) Minority Report, New York: 1984.
Wortman, P. M. & F. B. Bryant, School Desegrega- tion and Black Achievement. An Integrative Review. Sociological Methods & Research. 1985, Vol. 13, No. 3, 289-324.
Curriculum vitae
M. J. de Jong (1944) heeft na het behalen van de akte M.O.-A wiskunde, lesgegeven in het voortgezet on- derwijs. Van 1973 tot 1979 studeerde hij sociologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Vanaf 1979 werkt hij bij de Sociale Faculteit van de Erasmus Universi- teit Rotterdam, thans als universitair hoofddocent voor het vakgebied sociologie en sociaal beleid, in het bijzonder op het terrein van educatie en cultuur. Hij is in 1987 gepromoveerd op een onderzoek naar de schoolloopbanen van allochtone leerlingen. Voorts heeft hij gepubliceerd in Pedagogische Stu- diën, Tijdschrift voor Onderwijsresearch en The Ncthcrlands" Journal of Sociology.
Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Afdeling Onderwijsonderzoek, Postbus 1738, 3000 DR Rot- terdam |
Manuscript aanvaard 14-12- '8S
Pedagogische Stiuliën 2793
-ocr page 81-
Summary
Jong, M. J. de. "Increasing segregation in Dutch schools: causes, consequenccs and a possible Solution.' Peda-
gogische Studiën, 1989, 66, 61-73.
In more than 100 Dutch primary schools the percentage of migrant pupils is higher than 80. This educational
apartheid resulted from segregated housing of ethnic minorities and white flight of Dutch people. The article
starts with a description of educational desegregation in the United States, and the appraisal of scientific
studies into the effects of this policy. More often positive than negative effects are found. The few studies that
have been carried out in the Netherlands show the same pattern. Six causal mechanisms are presented that can
explain the positive impact of desegregation or the negative impact of segregation on educational careers and
social Integration of ethnic minorities. The article ends with a brief description of the approach of Gouda, the
only town in Holland with a policy of desegregation.
Pedagogische Studiën I'S
-ocr page 82-
Taaioordelen van allochtone en autochtone
basisschoolleerlingen
R. VAN HOUT en T. VALLEN
Werkverband Taal <ê Minderheden Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
S, STIJNEN
Leerstofgebied Sociale Wetenschappen Open Universiteit, Heerlen
Samenvatting
Na een bespreking van Nederlands onderzoek naar de relatie lussen sociaal-culturele oriënta- tie en taalvaardigheid bij kinderen uit etnische minderheidsgroepen wordt verslag gedaan van een kleinschalig exploratie/ onderzoek bij Turkse, Marokkaanse en Nederlandse (dialect- sprekende en standaardtaalsprekende) leerlin- gen (n = 168), waarin naar oordelen is gevraagd over de drie belangrijkste tcden in het basisonderwijs: Nederlands, Engels en de eigen taal. Deze oordelen hadden betrekking op deel- aspecten van het conglomeraat sociaal-culture- le oriëntatie: taalgebruik in verschillende situaties, evaluaties van de talen zelf, oriëntatie op en zelfvertrouwen in de talen en de ouderlijke stimulering inzake het leren van de drie betrok- ken talen. Aan de leerkrachten van de kinderen werd per individuele leerling een oordeel over de taalvaardigheid Nederlands gevraagd. Over alle drie de talen blijken de allochtone leerlingen een positiever oordeel te hebben dan de autoch- tone leerlingen. Daar staat tegenover dat ze lagere scores hebben met betrekking tot zelfver- trouwen. Dit patroon wijst eerder op taaionze- kerheid bij allochtone leerlingen dan op een uitgebalanceerde attitude ten opzichte van de drie betrokken talen. Zoals verwacht werd de taalvaardigheid Nederlands van de autochtone leerlingen hoger ingeschat dan die van de alloch- tonen. Verder bleek een redelijk hoge correlatie te bestaan tussen de ontlokte taaioordelen van de leerlingen en de taalvaardigheidsoordelen van de leerkrachten. ' 1 Inleiding |
Een opvallend verschijnsel in taalverwerving is de individuele variatie in het tempo van ver- werving en de mate van succes. Deze variatie doet zich voor bij alle vormen van taalverwer- ving, maar ze is opvallend van omvang bij de verwerving van een tweede taal, zoals bijvoor- beeld bij de verwerving van het Nederlands als tweede taal (T2) door van huis uit niet-Neder- landstalige basisschoolleerlingen uit etnische minderheidsgroepen. Waar de verwerving van de moedertaal (Tl) in de meeste gevallen van- af de geboorte binnen het gezin via directe en functionele interactie met de primaire sociale omgeving veel uniformer verloopt, kan T2- leren onder zeer uiteenlopende condities en omstandigheden geschieden (cf. Van Els, Bon- gaerts. Extra, Jansscn-van Dieten & Van Os, 1984). Het verschil in tempo/succes tussen Ti- en T2-leren vormt een belangrijke verklarings- grond voor de relatief grote aandacht voor factoren die in verband staan met de verschil- len in tempo en succes in studies over T2-leren (cf. Extra & Verhoeven, 1985).
Welke factoren liggen nu ten grondslag aan de grote male van individuele variatie in T2- leersucces? Ten aanzien van het T2-leersucces van allochtone kinderen in het onderwijs wor- den in de literatuur doorgaans twee clusters van extra-linguïstische variabelen genoemd: persoonskenmerken en omgevingskenmerken (cf. ACLO-Moedertaal, 1982; Extra & Ver- hoeven, 1985). Onder de persoonskenmerken vallen bijvoorbeeld sociaal-culturele oriënta- tie, leeftijd, Ti-achtergrond en persoonlijk- heidskenmerken. Aard en mate van contact met 'native speakers', sociaal economische po- sitie van de etnische groep cn kwaliteit van het T2-onderwijs worden tot de relevante omge- vingskenmerken gerekend.
In deze bijdrage staan oordelen over en in verband met taal van allochtone en autochto- ne basisschoolleerlingen centraal. Deze oorde- len zijn tc beschouwen als een persoonsken- merk. Meer specifiek kunnen ze geschaard worden onder de factor sociaal-culturele |
74 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 74-84
-ocr page 83-
oriëntatie, waarvan ze de talige component uitmaken. In plaats van taaloordclen zouden we ook hebben kunnen spreken van taalattitu- des. Om twee redenen is hiervan afgezien. Ten eerste uit een vorm van bescheidenheid. De te presenteren onderzoeksresultaten moeten ge- zien worden als een eerste aanzet tot diepgaan- der onderzoek naar de complexe relaties tussen taalattitudes ten opzichte van concur- rerende talen en taalvariëteiten. De tweede reden is dat de onderzochte oordelen niet alleen betrekking hebben op evaluatieve uit- spraken over talen, maar ook op de oriëntatie op en het zelfvertrouwen in de betreffende talen.
De resultaten die in deze bijdrage aan de orde komen, zijn het resultaat van een beperkt exploratief onderzoek dat in 1987 bij allochto- ne en autochtone basisschoolleerlingen werd uitgevoerd naar enkele factoren in verband met taal die mogelijk relevant zijn ten aanzien van de verwerving van de drie belangrijkste taalvariëteiten waarmee de leerlingen zowel binnen als buiten school te maken hebben: het (standaard) Nederlands (Tl voor standaard- taalsprekers; T2 voor dialectsprekers en allochtonen), de eigen taal (Tl: autochtone (dialect) rcsp. allochtone minderheidstalen) en het Engels (voor alle leerlingen een vreemde taal). Bedoelde factoren zijn: evaluatieve oor- delen over de genoemde talen zelf, oordelen over de oriëntatie op en het zelfvertrouwen in de betreffende talen en oordelen over de sti- mulering die er van de kant van dc ouders ten aanzien van (het leren van) de betreffende talen uitgaat. Daarnaast werd aan dc leerlin- gen een oordcel gevraagd over de mate van TI - en T2-gebruik in uiteenlopende situaties en werd een leerkrachtoordeel ingewonnen over de taalvaardigheid Nederlands van alle deelnemende leerlingen.
In paragraaf 2 wordt allereerst kort inge- gaan op de resultaten van enkele Nederlandse taalkundig-onderwijskundige projecten waar- in onderzoek is gedaan naar de rol van de sociaal-culturclc oriëntatie in het tempo en de mate van succes van taalverwerving (met name de verwerving van het Nederlands). In paragraaf 3 wordt stilgestaan bij de in het onderhavige onderzoek gehanteerde onder- zoeksmethode, de dataverzameling en de informanten. Paragraaf 4 biedt een overzicht van de belangrijkste onderzoekresultaten. De slotparagraaf 5 bevat een korte discussie op basis van de belangrijkste resultaten. |
2 De rol van sociaal-culturele oriëntatie
Het begrip sociaal-culturele oriëntatie speelt een belangrijke rol in het Nederlandse onder- zoek naar dc factoren die van invloed zijn op het T2-leersucccs van allochtone kinderen. Zo onderzocht Appel (1984) de sociaal-culturclc oriëntatie van 22 Turkse en 21 Marokkaanse kinderen van acht tot dertien jaar oud door middel van een semi-gestructureerd interview in combinatie met een plaatjesboek waarin ty- pisch Nederlandse en typisch Turkse/Marok- kaanse onderwerpen waren afgebeeld. Het interview was gericht op onderwerpen als school, sociale contacten, religie, eetgewoon- ten, markt/winkels cn kleding. Om een 'soci- aal-culturele score' voor ieder kind vast tc stellen werden slechts de reacties op drie van de vele items in het plaatjesboek gebruikt, om- dat ervan werd uitgegaan dat deze op ondub- belzinnige wijze rechtstreeks in verband konden worden gebracht met de meerder- heids- en minderheidscultuur: (a) het al dan niet eten van varkensvlees, (b) het al dan niet dragen van traditionele kleding door dc moe- der cn (c) het al dan niet bidden van de Islamitische gebeden. De uitkomsten op dit drietal items werden gewogen en gesommeerd. Appel komt tot de slotsom dat er geen dan wel hooguit een zeer zwakke correlatie bestaat lussen de op deze wijze vastgestelde culturele oriëntatie en de T2-vaardigheid van de onder- zochte kinderen.
Lallcman (1986) onderzocht aspecten van sociaal-culturele oriëntatie en taalvaardigheid Nederlands bij 20 Turkse kinderen (6-7 jaar oud) die in Nederland waren geboren. Gege- vens over sociaal-culturclc oriëntatie werden verzameld door middel van interviews (in het Turks) met de ouders van de kinderen over uiteenlopende onderwerpen als werk, vrije tijd, religie en toekomstverwachtingen. Lallc- man maakt een onderscheid tussen sociale, culturele en psychologische 'afstand' van dc ouders ten aanzien van Nederland en Neder- landers. Sociale afstand verwijst naar intensi- teit van contacten met Nederlanders en de kennis van Nederlandse aangelegenheden, culturele afstand naar de mate waarin elemen- ten van de Islamitische en Turkse cultuur zoals religie, bepaalde gewoonten e.d., ge- praktiseerd worden en psychologische afstand naar gevoelens van discriminatie. Lalleman vond een significant verband tussen dc eerste |
Pedagogische Stiuliën 75
-ocr page 84-
twee factoren en de gemeten T2-vaardigheid van de kinderen; tussen psychologische af- stand en taalvaardigheid Nederlands werd geen significante correlatie gevonden. Sommi- ge van de vragen die in verband met gevoelens van discriminatie aan de ouders werden ge- steld waren echter nogal vaag of suggestief.
Vermeer (1986) bestudeerde dc sociaal-cul- turele oriëntatie van 16 Turkse en 16 Marok- kaanse kinderen (6-7 jaar oud) aan de hand van ccn vragenlijst die door de leerkrachten van die kinderen werd ingevuld. Er werden zes socio-culturele en contact-variabelen onder- scheiden: 1. taalkeuze, 2. motivatie en 3. con- tacten met Nederlandse kinderen van de kant van dc kinderen, en 4. T2-vaardigheid, 5. atti- tude tegenover school en 6. contacten met Nederlanders van de kant van de ouders. Er werden redelijk hoge correlaties gevonden lus- sen het niveau van T2-vaardigheid van dc kinderen en hun keuze voor het spreken van Nederlands met broers en zussen, hun contac- ten met Nederlandse leeftijdgenoten, de con- tacten met Nederlanders van de ouders en het niveau van taalvaardigheid Nederlands van de ouders. Deze factoren hebben allemaal te ma- ken met de taalinput die de kinderen krijgen en hun taalomgeving. De motivatie van de kinderen om Nederlands te leren en de attitu- de van de ouders tegenover school bleken van ondergeschikt belang voor de mate van T2- leersucces van de kinderen. Vermeers resulta- ten laten zien dat het met het oog op hel onderzoeken van dc relatie tussen sociaal-cul- turele factoren en T2-vaardigheid van belang is een onderscheid te maken tussen sociaal- culturele, motivationele en contact-factoren van kinderen en ouders. |
Broers, Van den Bosch & Verhoeven (1987) onderzochten de relatie tussen de rnondelinge T2-vaardigheid van Turkse en Marokkaanse kinderen van vijf, zeven en negen jaar oud (n = resp. 24 + 25,27 + 22 en 23 -I- 24) en een aantal uiteenlopende maten voor taalaanbod en sociaal-culturele oriëntatie. Ter bepaling van dc factor taalaanbod Nederlands werd in- formatie ingewonnen over verblijfsduur in Nederland en in het Nederlandse onderwijs en over het percentage Nederlandse kinderen in de klas. Daarnaast werden via schriftelijke vragen aan de leerkrachten en mondelinge vragen aan de leerlingen gegevens hierover verzameld. Op laatstgenoemde wijze werd ook informatie verkregen over de oriëntatie tegenover de Nederlandse taal en cultuur. Ter bepaling van de oriëntatie tegenover zowel de Nederlandse als de Turkse/Marokkaanse taal/cultuur werd verder per cultuurgroep ge- bruik gemaakt van 12 items van de Cultuur Attitude Schaal (CAS) van Broeder (1984). Bij deze procedure moeten kinderen aan de hand van 'smile-gezichtjes' op een vijfpuntsschaal aangeven hoe ze een getekend test-item waar- deren dat representatief is voor de Turkse (resp. Marokkaanse) en de Nederlandse cul- tuur. Uit het onderzoek werd geconcludeerd dat taalaanbod en culturele oriëntatie een ster- ke invloed hebben in met name de eerste fase van de verwerving van het Nederlands. Zowel bij de vijf- als bij de zevenjarigen blijken zowel taalaanbod als oriëntatie een uiterst belangrij- ke rol te spelen in het tempo van T2-verwer- ving. Bovendien blijkt niet alleen bij de beide jongste groepen informanten maar ook bij de negenjarigen een positieve oriëntatie op de ei- gen cultuur een gunstig effect te hebben op T2-verwerving. De invloed van de taaiaan- bodfactoren is op negenjarige leeftijd echter geheel verdwenen.
Nederlandse studies waarin de relatie tus- sen sociaal-culturele oriëntatie en de taalvaar- digheid van kinderen in zowel TI als T2 aan de orde komt zijn een zeldzaamheid. Als onder- deel van zijn onderzoek naar de T2-vcrwer- ving door Turkse kinderen verzamelde Ver- hoeven (1987) gegevens over de sociaal- culturele oriëntatie van zesjarigen bij de leer- krachten en dc ouders van de betreffende kinderen en bij dc kinderen zelf. Dit geschied- de door middel van semi-gestructurcerde interviews met de ouders en de kinderen, vra- genlijsten voor de leerkrachten en 24 items (12 Turkse en 12 Nederlandse stereotypen) gese- lecteerd uit de reeds genoemde CAS van Broeder (1984). Er werd een significante sa- menhang geconstateerd tussen de sociaal- culturele oriëntatie en de mondelinge vaardig- heid en leesvaardigheid in T2, terwijl slechts een zwakke correlatie werd gevonden met de- zelfde vaardigheden in Tl.
In het kader van zijn studie naar de effecten van het experimentele bilinguaal-biculturele programma dat binnen het bekende Project Moedertaalklassen voor Turkse en Marok- kaanse kinderen in enkele Enschedese basis- scholen werd uitgevoerd, legde Teunissén (1986) de experimentele groep Turkse kinde- ren en een controlegroep (participerend in een |
Pedagogische Stiuliën 76
-ocr page 85-
doorsnee monolinguaal-monocultureel pro- gramma) paren plaatjes voor waarop Neder- landse en Turkse stereotypen stonden afge- beeld. De kinderen konden hun voorkeur uitspreken voor het Nederlandse dan wel het Turkse item of geen voorkeur kenbaar maken. De experimentele groep bleek volgens Teunis- sen (1986) een meer uitgebalanceerde attitude tegenover beide culturen te bezitten dan de controlegroep. Helaas correleerde Teunissen deze bevinding niet met de resultaten die de kinderen behaalden op afgenomen Tl - en T2- tests. Oppervlakkige inspectie laat echter zien dat de experimentele groep betere resultaten op deze tests behaalde.
Hoewel de resultaten van de besproken onder- zoeken verre van eenduidig zijn, blijkt in dc meerderheid van de gevallen dat een positieve oriëntatie ten aanzien van zowel de meerder- heids- als de minderheidscultuur een positief effect sorteert ten aanzien van T2-leersucces. Het warrige beeld dat bij een poging tot verge- lijking van dc onderzoeksresultaten tc voor- schijn komt, lijkt vooral veroorzaakt te worden door de pluriforme en soms tamelijk naïeve en oppervlakkige operationalisatics van de factor sociaal-culturele oriëntatie. Meestal wordt daarbij een combinatie ge- maakt van reacties van de informanten zelf met die van leerkrachten en/of ouders. Bij on- derzoek onder jonge kinderen is dit uiteraard ook noodzakelijk, maar het is daarbij de vraag of de relevant geachte kenmerken op een vali- de manier geoperationaliseerd zijn.
Onderzoek onder (oudere) kinderen, waar- bij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van informatie die de informanten zelf verstrek- ken, lijkt daarom geboden. In het onderhavige onderzoek is een bescheiden eerste poging daartoe ondernomen. Daarnaast is niet geko- zen voor een globale operationalisatie van het omvattende begrip 'sociaal-culturele oriënta- tie', maar is het accent gelegd op de factor taal. Er is gekozen voor een opzet die aansluit bij het sociaal-psychologisch gericht onderzoek naar taalattitudes en motivatie voor het leren van een tweede dan wel vreemde taal, dat vooral in Canada en de Verenigde Staten school heeft gemaakt (cf. Gardner, 1985). |
3 Methode
3.1 Informanten
De totale onderzoekspopulatie bestond uit 168 leerlingen uit groep 7 van 10 basisscholen in de provincie Noord-Brabant: 67 allochtone leerlingenen 101 autochtone, waarvan 78jon- gens en 90 meisjes. De allochtone groep omvatte 36 Turkse en 31 Marokkaanse kinde- ren, die allen langer dan zes jaar in Nederland verbleven en minimaal zes jaar aan het Neder- landse onderwijs deelnamen. Het is opvallend dat in nagenoeg alle gevallen in 'minderheden- onderzoek' waarin autochtone leerlingen met allochtone worden vergeleken, om welke cu- rieuze redenen dan ook, binnen de autochtone groep niet gedifferentieerd wordt naar taal- achtergrond. Terwijl thuistaal toch algemeen als een belangrijke variabele voor taalleersuc- ces en schoolsucces wordt beschouwd en in de wetenschap dat de Nederlandse taalgemeen- schap een heterogeen karakter draagt, worden sprekers van het Nederlands niettemin als een homogene taalgroep behandeld. In het onder- havige onderzoek is met deze heterogeniteit wel rekening gehouden. Binnen de autochtone onderzoekspopulatie spreken 15 kinderen van huis uit een Brabants dialect en 86 de Neder- landse standaardtaal. Binnen de Marokkaan- se groep leerlingen kon helaas niet gedifferen- tieerd worden naar Marokkaans-Arabisch sprekenden en Berbersprekenden. Het inwin- nen van informatie hieromtrent middels een beperkte schriftelijke vragenlijst die bij kinde- ren in de klassesituatie wordt afgenomen bleek onmogelijk.
3.2 Instrumenten
Alle informanten vulden een uitgebreide schriftelijke vragenlijst in die uit verschillende delen bestond. Een gedeelte van de door Kerk- hoff. Van Hout en Vallen (1988) gebruikte vragenlijst werd bij de samenstelling van dit instrument als uitgangspunt genomen alsook de vragenlijst ontwikkeld door Gardner (Gardner, 1985). Uiteraard vond op een aantal punten uitbreiding, bijstelling en toe- spitsing plaats.
In het eerste deel van de vragenlijst werden vier algemene vragen gesteld waarvan er twee betrekking hadden op de taalachtergrond van de leerling, één op diens verblijfsduur in Ne- derland en één op de sekse van de leerling. In het tweede deel moesten de leeriingen middels |
Pedagogische Stiuliën 2798
-ocr page 86-
de beantwoording van 18 vragen directe oor- delen op een vijfpuntsschaal geven die in relatie stonden tot het (standaard) Neder- lands. Daarbinnen werden vijf onderdelen onderscheiden: (a) evaluatieve oordelen over de Nederlandse taal, (b) oriëntatie op het Ne- derlands (in termen van het belang van het leren van die taal), (c) zelfvertrouwen in het Nederlands en (d) stimulering die van de ou- ders uitgaat voor het leren van het Neder- lands. In deel drie en vier van de vragenlijst werden exact dezelfde vragen gesteld over resp. het Engels en de eigen taal (Tl). Deel vier hoefde uiteraard niet te worden ingevuld door de kinderen die zeiden van huis uit de Neder- landse standaardtaal te spreken, omdat die informatie immers al via deel twee beschik- baar was. Aan het deel over de eigen taal waren verder nog vragen toegevoegd waarmee nagegaan werd welke taal de betreffende kin- deren meestal spraken met hun ouders thuis, met broertjes en zusjes en met hun beste vrien- den/vriendinnen.
Tot slot werd aan de leerkrachten van de deelnemende leerlingen gevraagd per indivi- duele leerling een oordeel te geven over het taalvaardigheidsniveau Nederlands. Ook zij gaven dit oordeel op een vijfpuntsschaal, waarvan ieder alternatief verbaal was toege- licht in termen van produktieve en receptieve mondelinge en schriftelijke beheersing.
3.3 Afnameprocedure
De vragenlijst werd klassikaal in de tien deel- nemende klassen bij de 168 kinderen afgeno- men. Het invullen van de vragenlijst nam ongeveer 40 minuten in beslag en leverde geen noemenswaardige problemen op. In de tijd dat de kinderen met de vragenlijst bezig waren vulde de leerkracht zijn oordelen over het taal- vaardigheidsniveau Nederlands in. |
tie in, maar de afstand tussen de dialectspre- kers en de standaardtaalsprekers is geringer dan die tussen de dialectsprekers en de Ma- rokkanen en (met name) de Turken. Een variantie-analyse van de scores levert een sig- nificant resultaat op voor de onderscheiden taalgroepen (F = 17.340, df=3,I64, p = .000). Een nadere analyse van de gemiddelde scores van de vier onderscheiden groepen wijst ver- der uit dat zowel de standaardtaalsprekers als de dialectsprekers significant hoger worden beoordeeld dan de Turken. Het verschil tussen de standaardtaalsprekers en de Marokkanen is eveneens significant. De overige vergelijkin- gen laten geen significante verschillen zien (op grond van Scheffé's toets voor meervoudige vergelijkingen, met een significantieniveau van p<.10).
Tabel 1 Leerkrachloonklen laalvaardigheiil Neder- lands
taalachtergrond
taalvaardigheid Neder- lands
gem. score stand.dev. |
Turks |
(n = 36) |
2.25 |
1.00 |
Marokkaans |
(n = 3I) |
2.81 |
1.04 |
dialect |
(n=15) |
3.33 |
.98 |
Nederlands |
(n = 86) |
3.62 |
I.OO |
totaal |
(n=168) |
3.15 |
1.15 |
|
4.2 Taalgebruik in verschillende situaties Opmerkelijk en interessant zijn de verschui- vingen die er met betrekking tot het gebruik van de eigen taal en het Nederlands voor beide allochtone groepen geconstateerd kunnen worden naar gelang de situationele context. De Turkse en Marokkaanse leerlingen zijn sa- mengenomen, omdat er op dit punt geen verschillen aanwezig waren tussen deze beide etnische minderheidsgroepen. |
Tabel 2 Taalgebruik Turken + Marokkanen in
verschillende situaties
4.1 Leerkrachtoordelen taalvaardigheid Nederlands
Uit Tabel 1 valt af te lezen dat, zoals te ver- wachten viel, de leerlingen die van huis uit de Nederlandse standaardtaal spreken het hoog- ste worden ingeschat door hun leerkracht wat betreft hun taalvaardigheid Nederlands en de beide etnische minderheidsgroepen hetdaag- ste. De dialectsprekers nemen een tussenposi- mct |
broer(s)/ met beste
met ouders zus(sen) vriend(in)
(n = 67) (n = 65) (n = 65)
eigen taal 47(70.1%) 7(10.8%) 8(12.3%) beide talen 19 (28.4%) 21 (32.3%) 16(24.6%") Nederlands I ( 1.5%) 37 (56.9%) 41 (63.1%)
Uit Tabel 2 blijkt, dat er in kwantitatieve zin |
78 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 94-95
-ocr page 87-
nauwelijks verschillen bestaan tussen de taal- variëteit(cn) die wordt (worden) gebruikt met broers en zussen en met de beste vriend(in): in beide gevallen heeft het Nederlands de over- hand. Het meest opvallend is het verschil in taalgebruik binnen het gezin, nl. tussen het taalgebruik met de ouders aan de ene kant en met broer(s) en/of zus(sen) aan de andere kant. Het Nederlands speelt kennelijk in Turkse en Marokkaanse gezinnen een actieve rol, vooral in de verbale interactie tussen broers en zussen (slechts in 10.8% van de gevallen wordt uitsluitend Tl gesproken te- genover 56.9% uitsluitend T2). Daar staat tegenover dat de verbale interactie met de ou- ders voornamelijk in Tl verloopt, maar ken- nelijk wordt toch in zo'n 30% van de gezinnen waaruit de deelnemende kinderen stammen ook Nederlands met de ouders gesproken.
De taaigebruikscijfers bij jongere Turkse en Marokkaanse kinderen (6-7 jaar) in een on- derzoek (n = 32) van Vermeer (1986) laten vergelijkbare uitkomsten zien. Het aandeel Nederlands is geringer, maar dat lijkt ver- klaarbaar door de jongere leeftijd van de betrokken kinderen. Het beeld dat uit dergelij- ke cijfers te voorschijn komt is dat van een successieve verwerving van twee talen. De et- nische groepstaal is de taal van dc primaire socialisatie; het aanbod Nederlands komt tot stand en neemt toe in de loop van dc tijd via Nederlandstalige leeftijdgenoten, volwasse- nen buiten het gezin, de school, dc media en vooral ook via broers en zussen. Uit de litera- tuur blijkt dat oudere broers en/of zussen een belangrijke rol spelen bij de overdracht cn dc verwerving van een tweede taal, die als domi- nante taal van de omgeving functioneert (cf. Bettoni, 1986).
4.3 De taaloonk'lcti van dc leerlingen Ten behoeve van de analyses werden alle vra- gen gehercodeerd van negatief naar positief. De analyse van de onderdelen van de vragen- lijst liet een acceptabele homogeniteit zien voor de vragenclustcrs betreffende de evalua- tieve oordelen over de taal (onderdeel (a), 6 vragen), zelfvertrouwen (onderdeel (c), 3 vra- gen) en ouderlijke stinwlering (onderdeel (d), 3 vragen) voor alle drie de talen. Op basis van de literatuur en de opzet van de vragenlijst (cf. Gardner, 1985), luidde de verwachting dat de zes gestelde vragen met betrekking lot de oriëntatie in twee groepen uiteen zouden val- len, nl. in vragen die betrekking hadden op een instrumentele oriëntatie (taal als middel of in- strument om een specifiek doel te bereiken, bijvoorbeeld maatschappelijk succes) en in vragen die betrekking hadden op een integra- tieve oriëntatie (taal als symbool voor het deel uitmaken van een sociale groep). De analyses (itemanalyses en factoranalyses) gaven echter aan dat een meer gedetailleerde indeling moest worden gemaakt, nl. in drie clusters van tel- kens twee vragen, die als volgt kunnen worden aangeduid: |
oriëntatie I: instrumentele oriëntatie op de be- trokken taal met het oog op maatschappelijk succes in het algemeen; oriëntatie //; instrumentele oriëntatie op de betrokken taal met het oog op persoonlijk suc- ces;
oriëntatie III', integratieve oriëntatie op de betrokken taal.
In de verdere analyses worden derhalve in totaal zes factoren onderscheiden.
In de literatuur over taalattitudes komt als algemeen gegeven naar voren dat de dominan- te taal over het algemeen positiever beoor- deeld wordt dan dc gedomineerde taal, ook door moedertaalsprekers van de gedomineer- de taal zelf (cf. Ryan, 1979) en dan vooral wanneer de attitudes betrekking hebben op de status van de betrokken talen. Deze hogere waardering van de dominante taal wordt al op jonge leeftijd bij kinderen die van huis uit de gedomineerde taal spreken, aangetroffen (cf. Day, 1982).
Hoe zou zich nu het Engels ten opzichte van het Nederlands verhouden in de verschillende groepen kinderen? Het Engels is voor alle kin- deren een vreemde taal, maar deze taal zou een hoge evaluatieve waardering kunnen hebben vanwege de sterke invloed van het Engels via de media en de muziek. De resultaten voor het Nederlands en hel Engels op het onderdeel van de evaluatieve oordelen over de taal (on- derdeel (a)) staan vermeld in Tabel 3.
Een varianlie-analyse van de evaluatieve oordelen met betrekking lol de factoren taal- achtergrond (vier groepen) en beoordeelde taal (Nederlands versus Engels) laat een signi- ficant effect zien voor beide factoren, terwijl dc interactie niet significant is. Dal wijst erop, dat alle taalgroepen hel Engels consistent ho- ger waarderen dan het Nederlands. Er zijn echter verschillen tussen de taalgroepen in de |
Pedagogische Stiuliën 79
-ocr page 88-
mate van waardering van beide talen. Het meest in het oog springt de relatief lage waar- dering van de dialectsprekers voor zowel het Engels als het Nederlands, terwijl de allochto- ne taalgroepen voor beide talen een hoge waardering laten zien. Ook wanneer de uit- komsten voor de eigen taal in de analyse betrokken worden, blijft dit beeld overeind. De allochtone groepen geven beoordelingen over de betrokken talen die over de hele linie positief zijn en dat geldt vooral in vergelijking met de dialectsprekers die over de hele linie negatiever oordelen. De oordelen over de ei- gen taal blijken gemiddeld voor elke taalgroep op het niveau te liggen van de beoordeling van de dominante taal, het Nederlands (Turkse kinderen: 3.910 voor de eigen taal vs. 3.852 voor het Nederlands; Marokkaanse kinderen, resp. 3.656 en 3.780; dialectsprekers resp. 3.256 en 3.256). |
Deze uitkomsten wijzen op een beoorde- lingsmechanisme waarop in de literatuur tot nu toe nauwelijks gewezen wordt: de evalua- tieve beoordelingen van meerdere concurre- rende of coëxisterende talen kunnen in hun geheel dalen of stijgen en aldus laag of hoog zijn afhankelijk van de taalachtergrond en so- ciale status van de groep die een bepaalde taal als eerste taal gebruikt. Dit mechanisme laat onverlet dat er relatieve evaluatieverschillen tussen de talen kunnen bestaan. Dat blijkt in de uitkomsten uit de consistent hogere scores voor het Engels.
Tabel 3 Evalualieve oordeel over hel Nederlands en Engels door de vier taalgroepen |
|
|
taalachtergrond
Turks Marokkaans |
dialect |
Nederlands |
beoordeelde taal |
|
(n = 36) |
(n = 31) |
(n=15) |
(n = 85) |
Nederlands |
|
3.852 |
3.780 |
3.256 |
3.616 |
Engels |
|
4.185 |
3.903 |
3.756 |
3.912 |
taalachtergrond beoordeelde taal interactie: |
F= 6.17 F = 23.13 F= 1.50 |
df=3,163 df= 1,163 df=3,163 |
p < .001 p < .001 p > .050 |
|
|
|
Tabel 4 Vergelijking \an de scores op de factoren in de vragenlijst wat betreft hel Nederlands voor de vier on- derscheiden taalgroepen |
|
|
|
taalachtergrond |
|
|
factor |
|
|
Turks |
Marokkaans |
dialect |
Nederlands |
evaluatief oordeel |
|
|
3.852 |
3.780 |
3.256 |
3.616 |
oriëntatie I |
|
|
4.194 |
3.952 |
3.767 |
4.134 |
oriëntatie 11 |
|
|
3.037 |
2.957 |
2.489 |
2.713 |
oriënlatie III |
|
|
3.870 |
3.828 |
3.467 |
4.004 |
zelfvertrouwen |
|
|
3.638 |
3.796 |
4.267 |
4.043 |
stimulering |
|
|
3.944 |
3.91! |
2.844 |
3.457 |
evaluatief oordcel |
F = |
6.54 |
df=3,164 |
p < .001 |
|
|
oriëntatie I |
F = |
1.48 |
df=3,l64 |
p > .050 |
|
|
oriëntatie II |
F = |
1.84 |
df=3,164 |
p > .050 |
|
|
oriëntatie III |
F = |
2.81 |
df=3,164# |
p < .050 |
|
|
zelfvertrouwen |
F = |
3.44 |
df=3,163 |
p < .050 |
|
|
stimulering |
F = |
6.28 |
dr=3,163 |
p < .001 |
|
|
|
In Tabel 4 zijn de scores te vinden voor de zes factoren uit de vragenlijst voor het Neder- lands, opgesplitst naar taalachtergrond. Het evaluatieve oordeel ten aanzien van het Ne- derlands is reeds naar aanleiding van Tabel 3 aan de orde geweest. De uitkomst van de variantie-analyse in Tabel 4 laat zien dat er significante verschillen (p<.OOI) tussen de groepen bestaan, die vooral veroorzaakt wor- den door het relatief lage oordeel dat de dialectsprekers over het Nederlands hebben.
Oriëntatie I, II en III en (ouderlijke) stimu- lering laten evenals het evaluatieve oordeel de |
Pedagogische Stiuliën 80
-ocr page 89-
laagste score voor de dialectsprekers zien. Op de eerste twee oriëntatiefacloren, die beide be- trekking hebben op instrumentele oriëntatie, zijn er geen significante verschillen tussen de groepen. Door alle groepen wordt de waarde van het Nederlands voor algemeen maat- schappelijk succes hoog aangeslagen. De sco- res voor integratieve oriëntatie (oriëntatie III) leveren wel een significante resultaat op, dat voornamelijk op rekening komt van de lage scores van de dialectsprekers (cf. Lieberson, 1970). Dit gegeven is interessant, omdat er in de literatuur vanuit wordt gegaan dat de inte- gratieve oriëntatie op het leren van een taal een sterkere invloed op taallcersucces heeft dan een instrumentele (zie o.a. de overzichts- studies van Gardner, 1985 en Knops, 1987). Ook ten aanzien van de factor zelfvertrouwen zijn er significante verschillen (p<.05) lussen de groepen. Zoals te verwachten viel, hebben de beide autochtone groepen naar hun eigen oordeel meer zelfvertrouwen in het Neder- lands dan de beide allochtone. Daarbij springt in het oog dat de dialectsprekers relatief het meeste zelfvertrouwen zeggen te hebben (meer nog dan de standaardtaalsprekers voor wie het Nederlands toch de Tl is). Tot slot kunnen blijkens Tabel 4 significante verschillen tussen de groepen geconstateerd worden met betrek- king tot de stimulering van de kant van de ouders ten aanzien van het (leren van) Neder- lands (p < .001). De Turkse en de Marokkaan- se leerlingen ontvangen in dat opzicht meer stimulering dan de standaardtaalsprekers en (met name) de dialectsprekers.
Hoe verhouden zich in de allochtone groep de taaioordelen over het Nederlands ten opzichte van die over de eigen taal? De scores op de zes factoren uit de vragenlijst voor zowel het Ne- derlands als de eigen taal zijn te vinden in
Tabel 5 Vergelijking van de scores op de factoren in de vragenlijst voor Turken en Marokkanen samen wat be- tref I het Nederlands en de eigen taal |
factor |
beoordeelde taal eigen taal Nederlands |
t-waarde |
df |
P |
evaluatief oordeel |
3.790 |
3.826 |
-0.37 |
65 |
>.050 |
oriëntatie I |
3.336 |
4.082 |
-4.70 |
66 |
<.001 |
oriëntatie II |
3.020 |
3.000 |
0.23 |
66 |
>.050 |
oriëntatie III |
3.881 |
3.851 |
0.30 |
66 |
>.050 |
zelfvertrouwen |
3.404 |
3.712 |
-2.11 |
65 |
<.050 |
stimulering |
4.086 |
3.929 |
1.24 |
65 |
>.050 |
|
|
Tabel 5.
Een globale vergelijking van dc scores op de zes factoren in Tabel 5 leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van een sterke differentia- tie tussen het Nederlands en de eigen taal. Uit Tabel 5 komen slechts twee significante ver- schillen naar voren. De oriëntatie op het Nederlands met het oog op maatschappelijk succes (oriëntatie I) is positiever dan het oor- deel in dit opzicht ten aanzien van Tl. Verder blijkt het oordeel over het zelfvertrouwen in de eigen taal lager te zijn dan het oordeel over het zelfvertrouwen in het Nederlands.
De factor zelfvertrouwen blijkt over de hele linie een duidelijk verschil op te leveren tussen de allochtonen en de autochtonen. Wanneer het zelfvertrouwen in het Nederlands, het En- gels en de eigen taal met elkaar worden verge- leken, blijken bij alle drie taalvariëteiten de allochtonen naar eigen zeggen een geringe mate van zelfvertrouwen (cn derhalve wellicht een grotere mate van spreekangst) te hebben dan de autochtonen. Hun zelfvertrouwen in het Nederlands is het grootste (3.712), gevolgd door de eigen taal (3.404) cn het Engels (3.251).
4.4 Relatie tuuloordclen en laalraanligheid Hel aantal kinderen, zeker per taalgroep, is te gering voor een gedetailleerde regressie-analy- se met betrekking lot de geschatte taalvaardig- heid Nederlands. Een stapsgewijze regressie met als prcdicloren de taaloordelen met be- trekking tol alle drie de betrokken talen levert niettemin bemoedigende uikomslen op. Met name de predictie van de z-scores voor taal- vaardigheid, berekend per klas, blijkt redelijke resultaten op te leveren voor de factoren uit de vragenlijst. Dat geldt in het bijzonder voor de Turkse en Marokkaanse kinderen (rcsp. een Multiple R van .670 en .644). Dat wijst erop. |
Pedagogische Stiuliën 81
-ocr page 90-
dat de ontlokte oordelen een redelijk sterke relatie hebben met de taalvaardigheid Neder- lands voor de onderzochte groep allochtone kinderen.
Wanneer we ons beperken tot de oriëntatie- factoren voor het Nederlands en de eigen taal, dan levert een multiple regressie-analyse voor de allochtone kinderen een Multiple R van .458 op. De twee factoren die een significante bijdrage leveren zijn respectievelijk de integra- tieve oriëntatie op het Nederlands (beta = .292) en de instrumentele oriëntatie wat betreft persoonlijk succes voor de eigen taal (beta = -.475). Niet alleen houdt dit in dat zowel een integratieve als een instrumentele factor in verband staan met taalvaardigheid Nederlands, het houdt tevens in dat ook de oriëntatie op de eigen Tl gerelateerd is aan de mate van succes in T2, het Nederlands.
5 Discussie
Buitenlandse onderzoeksresultaten over pro- cessen van taalverschuiving en taalverlies zijn weinig hoopgevend voor de overlevings- kansen van etnische groepstalen. Dat blijkt vooral uit het verdwijnen van minderheidsta- len in klassieke immigratielanden als Canada, Australië en de Verenigde Staten (cf. Clyne, 1982; Fishman, 1985; De Bot, 1987). De kan- sen op taalbehoud blijken gering in een situa- tie waarin er sprake is van een successieve verwerving van twee talen bij kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status, waarbij de eerst verworven taal fun- geert als etnische groepstaal van beide ouders en de tweede taal als dominante omgevings- taai. Het probleem voor deze kinderen is dat taalbeheersing en taalontwikkeling primair geïnterpreteerd worden vanuit het perspectief van de dominante omgevingstaai, in het on- derhavige geval het Nederlands. Er is weinig aandacht of interesse voor het gebruik en de status van de gedomineerde taal, de etnische groepstalen. In dat perspectief van de onder- gang van etnische groepstalen past de opvat- ting dat meertaligheid nadelig uitpakt, een opvatting die overduidelijk aanwezig is bij Ne- derlandse leerkrachten. Molony en Pechler (1982) stelden vast dat 75% van de Neder- landse leerkrachten van Molukse kinderen het gebruik van twee talen nadelig vond voor de cognitieve ontwikkeling van de betrokken leerlingen. Van de Wetering (1986) constateert dat Nederlandse leerkrachten negatief oor- deelden over handhaving van etnische groeps- talen. |
Er ontstaat echter een ander perspectief wanneer het Engels in het geding komt. Het Engels is ten opzichte van het Nederlands in een aantal opzichten een dominante taal. Dat komt tot uitdrukking in de positieve taaloor- delen van de onderzochte kinderen en dat komt zeker ook tot uitdrukking in de invoe- ring van het vak Engels op de basisschool. De waardering van tweetaligheid is meer een so- ciale dan een cognitieve kwestie.
Deze constatering ondersteunt het belang van verder sociaal-psychologisch onderzoek naar de relatie tussen taalvaardigheid en atti- tudes, oriëntatie en zelfvertrouwen van alloch- tone leerlingen met betrekking tot de eigen taal en het Nederlands. Het blijkt dat hun oor- delen in verband met taal duidelijk afwijken van de Nederlandse kinderen die een autoch- toon dialect spreken. Kenmerkend zijn hun relatief positieve oordelen met betrekking tot waardering en oriëntatie van alle drie de on- derzochte talen: hun eigen taal, het Neder- lands en het Engels. Daar staat tegenover dat hun zelfvertrouwen in elk van de drie onder- zochte talen laag is, zelfs in hun eerste taal. Mogelijk zijn hun positieve oordelen het ge- volg van onzekerheid in zowel de eerste als de tweede taal en is de gelijke beoordeling van de eigen taal en het Nederlands eerder een gevolg van die onzekerheid dan het gevolg van een uitgebalanceerde of evenwichtige attitude ten opzichte van beide talen.
Literatuur
ACLO-Mocdertaal, Onderwijs in een niulliculliireie en nwlli-elnisclie samenleving. Enschede: SLO, 1982.
Appel, R., Immigrant chiidrcn iearning Duleh. So- ciolinguistie and psyeholingüistic aspeets of seeond language aequisition. Dordrecht: Foris, 1984.
Bettoni, C., Italian language attrition in Sydney: the role of birth order. In: C. Bettoni (Ed.), Aliro Polo: Italian abroad. Sydney: University of Syd- ney, 1986.
Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven, Taal- aanbod en culturele oriëntatie als voorspellers van tweede taalvaardigheid. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1987, 9(2), 166-180.
Bot, K. de, Taalbehoud, taalonderhoud en OETC. Levende Talen, 1987, 418. 108-112. |
Pedagogische Stiuliën 82
-ocr page 91-
Broeder, P., Een cultuur altitudeschaal voor Turkse en Marokkaanse kinderen: de constructie van een instrument. Nijmegen: K.U.N.-I.T.T., 1984.
Clyne, M., Mullilingual Auslralia. Melbourne: Ri- ver Seine Publicalions, 1982.
Day, R., Children's attitudes toward language. In: E.B. Ryan & H. Giles (Eds.), Attitudes towards language Variation. London: Edward Arnold, 1982.
Els, Th. van, Th. Bongaerts, G. Extra, A. Janssen- van Dieten & Ch. van Os, Applied linguistics and the learning and teaching of foreign languages. London: Edward Arnold, 1984.
Extra, G. & L. Verhoeven. Tweetaligheid en tweeta- lig basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 3-24.
Fishman, J., The Ri.^e aiulFallof the Elhnic Revival. Berlijn: Mouton, 1985.
Gardner, R., Socialpsychology andsecondlanguage learning. The rok' of attitudes and motivation. London: Edward Arnold, 1985.
KerkhofT, A., R. van Hout & T. Vallen, Attitudes of primary school children and second language proficiency. In: R. van Hout & U. Knops (Eds.), Language attitudes in the Dutch language area. Dordrecht: Poris, 1988.
Knops, U., Andermans en eigen taal. Een inleiding in de sociale psychologie van taal. Groningen: Wol- ters-Noordhoff. 1987.
Lalleman, J., Dutch language proficiency ofTurkish children horn in The Netherhmds. Dordrecht: Po- ris, 1986.
Liebcrson, S., Language and ethnic relations in Ca- nada. New York: Wiley, 1970.
Molony, C. & H. Pechler, Molukse leerlingen in het Nederlaiulse basisonderwijs. Leiden: LICOR, 1982.
Ryan, E. B., Why do low-prestige languages persist? In: H. Giles & R. StClair (Eds.), Language and social psychology. Oxford: Basil Blackwell, 1979.
Teunissen. F., Eén school, twee talen. Utrecht: Vak- groep Onderwijskunde, 1986.
Verhoeven, L., Etiwic minority children acquiring literacy. Dordrecht: Poris, 1987.
Vermeer, A., Tempo en structuur van tweede-taalver- werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen. Tilburg: Fac. Letteren, 1986 (dissertatie-uitgave in eigen beheer).
Wetering, S. van de. Het onderwijs in eigen taal en cultuur aan Marokkaanse kinderen in Nederland. Utrecht: Vakgroep Oosterse Talen en Culturen, 1986. |
Curricula vitae
R. van Hout (1952) studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijme- gen. Was van 1976-1982 werkzaam aan de Nijmeeg- se Centrale voor Dialect- en Naamkunde, waar hij sociolinguïstisch onderzoek deed naar stadsdialec- ten. Werkt sinds 1982 aan de Faculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant aan diverse pro- jecten op het terrein van tweede-taalverwerving en sociolinguïstiek. Zijn meeste publikaties handelen dan ook over deze onderwerpen alsmede over me- thodologische aspecten van taaigedragsonderzoek.
T. Vallen (\9A()) studeerde Duits aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, waarbij het accent op alge- mene taalwetenschap lag. Promoveerde in 1981 met S. Stijnen aan de K.U.N. op een gezamenlijk taal- kundig-onderwijskundig proefschrift over de on- derwijsproblemen van dialectsprekers. Werkte van 1973-1981 aan de K.U.N. achtereenvolgens bij de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde en het Instituut voor Algemene Taalwetenschap. Sinds 1981 werkzaam aan de Katholieke Universi- teit Brabant binnen de Faculteit der Letteren. Publi- ceerde over sociolinguïstiek, (onderwijs) Neder- lands als tweede taal en intercultureel onderwijs.
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit der Letteren, Werkverband Taal en Minderheden, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
S. Stijnen (1942) studeerde Pedagogische Onder- zoeksmethoden aan de Katholieke Universiteit Nij- megen en aan de Katholieke Universiteit Leuven. Promoveerde in 1981 samen met T. Vallen aan de K.U.N. Werkte van 1972 tot heden achtereenvol- gens bij het Katholiek Pedagogisch Centrum, het Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, de Ka- tholieke Leergangen Tilburg cn de Open Universi- teit. Momenteel cursusteamleider bij het leerstofge- bied Sociale Wetenschappen van de Open Universiteit. Publiceerde over woordenschatme- ting, sociolinguïstiek en (taal)onderwijs aan etni- sche minderheden.
Adres: Open Universiteit. Leerstofgebied Sociale Wetenschappen, Postbus 2960, 6401 DL Heerlen
Manuscript aanvaard 21-10- 'SS |
Pedagogische Stiuliën 83
-ocr page 92-
Summary
Hout, R. van, T. Vallen & S. Stijncn. 'Language judgments of indigcnous and non-indigenous primary school
pupils.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 74-84.
After a short review of the results of previous Dutch research on the relationship between socio-cultural
orientation and language proficiency, results ofa small-scale study on judgments about Dutch, English and
first language of 168 primary school children are presented. Subjects were 36 Turkish, 31 Moroccan and 101
Dutch children (15 dialect speakers and 86 speakers of Standard Dutch). By means of a questionnaire the
pupils were asked to givc evaluative reactions with respect to the three languages involved. Questions were
included also about language preference in different situations, about integrative and instrumental orienta-
tion, self-confidencc, and parental encouragement with respect to Dutch, English and first language. The
children's teachers gave a judgment of the children's Dutch language proficiency. It turned out that the non-
indigenous children have more positive evaluations about all languages than the indigenous pupils. On the
other hand, they have less self-confidence in using these languages. This pattern seems to refiect a high degree
of linguistic insecurity rather than a balanced attitude towards the languages involved. As expected, the tea-
chers' ratings of Dulch language proficiency were higher for the indigcnous groups. High correlations were
found between the elicited pupils'judgments and the teachers" ratings of the children's Dutch language profi-
ciency.
84 Pedagogische Studiën
-ocr page 93-
Kroniek
Onderwijs aan en met allochtone leerlingen
Onder een 'Kroniek" in een tijdschrift verstaat men volgens Van Dale een rubriek waarin gebeurtenissen, verschenen boeken enz. be- treffende een zeker gebied of vak behandeld worden. Het 'gebied' van deze rubriek kan het best omschreven worden als 'onderwijs aan en met allochtone leerlingen'. Onderdelen van het onderwijs aan genoemde leerlingengroep zijn de vakken Nederlands als tweede taal en onderwijs in eigen taal en cultuur. Aspecten ervan zijn de eerste opvang van zowel onder- als neveninstromers en de bestrijding van ach- terstand en achterstelling. Bij onderwijs met allochtone leerlingen kan men onder andere denken aan onderwijs in inter-etnisch en inter- cultureel perspectief, aan de problematiek van meertalig onderwijs en aan die van al of niet etnisch-hetcrogeen samengestelde schoolpo- pulatics.
Begonnen wordt met een korte situering in de tijd van het onderwijs aan en met allochto- ne leerlingen. De meest recente 'gebeurtenis- sen' met betrekking tot het genoemde onder- wijs komen aan de orde bij een bespreking van het falende beleid. Vervolgens komt het on- derzoek aanbod, zij het voornamelijk door verwijzingen naar de beschikbare bibliogra- fieën. Ten slotte zullen enige van de meest recente studies en onderzoeksverslagen ver- meld worden vooral ter adstruering van het falende beleid.
Een ruim twinti}^ jaar spelend onderwijsfueet
Het begin van wat nu het onderwijs aan en met allochtone leerlingen genoemd kan worden ligt tussen 1965-1967. In die jaren kwam de gezinshereniging bij de mediterrane werkne- mers opgang. Deze, toen wel 'gastarbeiders' genoemde, migranten werden vanaf 1955 naar Nederland gehaald om op tijdelijke basis de groeiende naoorlogse economie te voorzien van arbeidskrachten voor het zware, vuile en minst betaalde werk. De komst van hun ge- zinsleden betekende voor Nederlandse scho- len een aanmelding van leerlingen die geen Nederlands spraken. |
In het begin van de jaren zeventig gingen scholen zelf mogelijkheden zoeken om de pro- blemen van en met deze 'niet-Nederlandstali- ge', oftewel 'anderstalige' leerlingen op te lossen. Pas vanaf het schooljaar 1974-1975 be- gon het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen maatregelen te nemen om de scholen daarbij te helpen. Er kwamen facilitei- ten voor extra lessen Nederlands. Onderwijs in eigen taal en cultuur (toen 'bicultureel on- derwijs' genoemd) kon een onderdeel worden van het onderwijsprogramma voor de anders- talige leerlingen. Maar tot 1980 droeg het onderwijsbeleid in deze een ad hoe karakter, waarbij de meeste aandacht uitging naar de kinderen van de buitenlandse werknemers. Vanaf 1980 en vooral sinds het verschijnen van de nota 'Culturele Minderheden in het onderwijs' (1981) en het 'Onderwijsvoor- rangsplan' (1982) wordt gepoogd tot een samenhangend beleid te komen gericht op het voorkómen en bestrijden van onderwijsach- terstanden bij allochtone en autochtone kans- arme groepen (Van den Bcrg-Eldering, 1986, 175).
Het beleid faall
In het najaar van 1987 vraagt het kabinet aan de Wetenschappelijke Raad voor het Rege- ringsbeleid om een advies voor het toekomsti- ge minderhedenbeleid. De reden van dit verzoek is dat het slecht gaat met de minderhe- den, met name op het terrein van het onder- wijs. De Sociaal Economische Raad geeft in het advies 'Werkgelegenheidsprogramma minderheden' als haar mening dat, gemeten naar de reële doorstroming, de bedragen ge- moeid met het onderwijsvoorrangsbeleid nog te weinig effect sorteren (SER, 1988). Deze mening wordt onderschreven door de coördi- nator van de evaluatie van het onderwijsvoor- |
Pedagogisehe Studiën 1989 (66) 85-93 Pedagogische Studiën 85
-ocr page 94-
rangsbclcid: "Wie had verwacht dat, zo al niet tengevolge van de beleidsmaatregelen, dan toch tengevolge van natuurlijke ontwikkelin- gen, een althans geleidelijke verbetering van de onderwijssituatie van allochtone leerlingen zou optreden, komt dus bedrogen uit. Noch de langere verblijfsduur, noch de toename van de proportie 'onderinstromers', die van on- derop door het Nederlandse onderwijs stro- men, noch de toenemende gewenning van scholen aan de aanwezigheid van allochtone leerlingen blijken tot nu toe merkbaar soelaas te bieden" (Kloprogge, 1988, 31). De Advies- raad voor het basisonderwijs, speciaal onder- wijs en voortgezet speciaal onderwijs opent haar 'Advies over het onderwijs aan leerlingen uit etnische minderheden' met: "De afgelopen jaren zijn er tal van maatregelen getroffen om de problemen bij het onderwijs aan leerlingen uit etnische minderheden het hoofd te bieden. Zowel bij de overheid als bij het onderwijsveld bestaat echter de indruk, dat de Nederlandse gemeenschap tekort schiet in de benadering van deze problematiek. Ook de afstemming van reeds genomen maatregelen staat onder kritiek" (ARBO. 1988, I). Kritiek echter treft ook het ARBO-advies. De Nederlands Ka- tholieke Schoolraad is teleurgesteld in de onderwijskundige onderbouwing van de kern van het advies. Onderwijskundige voordelen van tweetalige modellen worden doorge- streept, omdat niet aan de randvoorwaarden voldaan kan worden. Een empirische onder- bouwing dal een indompelingsmcthode voor allochtone leerlingen meer kansen biedt, ont- breekt (NKSR, 1988). De Algemene Bond voor Onderwijzend Personeel noemt het ARBO-advies nogal eenzijdig. "Terugge- bracht tot z'n kern geeft het vooraj de benade- ring dat allochtone kinderen maar zo snel mogelijk kleine Nederlandertjes moeten wor- den. De onderwijsachterstand wordt via de tussenstap van taalontwikkeling tot achter- stand in het Nederlands teruggebracht" (ABOP, 1988). Het Landelijk Platform On- derwijs Eigen Taal en Cultuur meent dat de ARBO-adviezen op het terrein van het onder- wijs in eigen taal en cultuur berusten op onvoldoende inzicht in de functie van dit on- derwijs voor de kinderen uit etnische groepen. "De analyse is onzorgvuldig en op een aantal punten ondeugdelijk, de aanbevelingen zijn nauwelijks opbouwend te noemen" (LPOETC, 1988). In feite immers, pleit de |
ARBO voor een voortzetting van de falende aanpak door eentaligheid als norm te blijven voorstellen (Hajer, 1988).
De geluiden dat het beleid ten aanzien van allochtone leerlingen tot nu toe gefaald heeft, hoort men ook bij lokale overheden en bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Achttien grote en middelgrote gemeenten con- stateren in hun Memorandum inzake het min- derhedenbeleid in de jaren '90: "Het gevoerde beleid is er tot nu toe niet in geslaagd te voor- komen dat de achterstand van minderheden, met name op de terreinen onderwijs en arbeid, onrustbarend toeneemt" (Memorandum, 1988, 3). In de notitie 'Culturele minderheden in het beroepsonderwijs' wordt gesteld: "De extra ondersteuning van allochtonen in het basisonderwijs en in de eerste fase voortgezet onderwijs bleek echter geen garantie te geven dat allochtonen verder hun weg dan wel vin- den" (O&W, 1988a, I). In de Memorie van toelichting op de begroting van Onderwijs en Wetenschappen voor 1989 leest men: "Bijzon- dere zorg geldt de ontplooiing van etnische groepen door en in het onderwijs. In het alge- mene regeringsbeleid is op dit terrein sprake van een nadere bezinning op wat hier aan inspanningen nodig is en waar nog onvol- doende bereikt is. Voor de jaren 90 is ook op het onderwijsterrein die bezinning noodzake- lijk" (O&W, 1988b, 3). Toegezegd wordt dat de Tweede Kamer een notitie zal ontvangen over de positie van allochtonen binnen het onderwijsvoorrangsbeleid. "Hierin zullen in onderlinge samenhang de resultaten worden gepresenteerd van een herbezinning op de hui- dige maatregelen, om dc doeltreffendheid tc verhogen van het beleid" (O&W, 1988b, 36). Bovendien is de Minister voornemens een dis- cussienota uit te brengen over het toekomstig beleid voor het Onderwijs in eigen taal en cul- tuur (Kamervragen, 1988).
Overzichten van onderzoek
Een vraag die nu gesteld kan worden is: had dit falend onderwijsbeleid ten aanzien van al- lochtone kinderen en jongeren in het onder- wijs niet voorkomen kunnen worden door het te baseren op onderzoek? Een antwoord'op deze vraag moet beginnen met vast te stellen dat het zogenaamde 'minderhedenonderzoek' in het algemeen en met betrekking tot het |
Pedagogische Stiuliën 86
-ocr page 95-
onderwijs in het bijzonder nauwelijks tien jaar oud is. Wanneer men enkele pogingen uit de tweede helft van de jaren zeventig om litera- tuur over en voor het onderwijs aan allochto- ne leerlingen bij elkaar te brengen (bijv. Egmond-Van Helten, 1975; Kloosterman, 1976 en 1977) nader bekijkt, vindt men daarin naast veel buitenlandse literatuur nauwelijks verslagen van Nederlands onderzoek met uit- zondering van wat doctoraal scripties. De aanzet tot onderzoek werd gegeven door de Adviescommissie Onderzoek Culturele Min- derheden (ACOM) in het 'Advies onderzoek minderheden'. In een paragraaf gewijd aan 'onderwijs' wordt gesteld: "Tot dusverre is in Nederland betrekkelijk weinig wetenschappe- lijk onderzoek verricht naar condities en effec- ten van onderwijs aan minderheden" (ACOM 1979, 45). Dc ACOM formuleerde toen zelf een twaalftal onderzoeksvoorstellen op het terrein van het onderwijs (ACOM 1979, 80- 81). In 'Een bibliografie van publikaties over onderzoek minderheden, uitgevoerd in op- dracht van, of (mede-) gesubsidieerd door de Rijksoverheid: 1978-1984' met in totaal 114 titels hebben volgens het trefwoordenregister er 18 betrekking op het onderwijs (Penninx, 1984). Een 'Overzicht van lopend onderzoek naar de positie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving' vermeldt echter al 61 titels in de paragraaf 'Onderwijs en Taal' (ACOM 1984, 14-21). Een jaar later brengt de ACOM een geselecteerde bibliograric 'Onder- zoek Minderheden 1980-1985' uit. In het hoofdstuk 'Onderwijs en Taal' zijn 65 titels opgenomen (ACOM 1985, 85-90). De inlei- ding tot dat hoofdstuk begint met de volgende bewering: "Waarschijnlijk is cr geen ander thema waarnaar zoveel onderzoek is verricht als naar de positie van etnische minderheden in het onderwijs en het daarmee betrekkelijk nauw samenhangende verschijnsel van (twee- de) taalverwerving door - met name jonge - allochtonen. In het algemeen kenmerkt het onderwijskundig onderzoek onder deze groe- pen zich door een betrekkelijk laag abstractie- niveau: veel rapporten zijn weliswaar infor- matief, maar onduidelijk is in hoeverre de uitkomsten ervan zich lenen voor generalisa- tie. Daarnaast is in dc meeste studies lange tijd een zwaarder accent gelegd op dc organisatie van hel onderwijs voor allochtone kinderen dan op de inhoud en dc effectiviteit van dat onderwijs" (ACOM 1985,83). Deze laatste bi- bliografie bevat ook nog andere voor het onderwijs relevante thema's, zoals 'Tweede generatie' (27 titels) en 'Cultuur en Identiteit' (24 titels) (ACOM 1985, 51-53; 92-94). Met die over 'Onderwijs en Taal' dan ook al 116 titels. 'Een bibliografie van publikaties over onderzoek minderheden uitgevoerd in op- dracht van of (medc-)gesubsidiccrd door de Rijksoverheid vermeldt in de 'Bibliografie On- derwijs' slechts tien titels (Cottaar & Willems 1986, 166-170). |
Vanaf 1985 is op het Sociaal-Wetenschap- pelijk Informatie- en Documentatiecentrum (SWIDOC) gewerkt aan de realisering van het project 'Informatie en Documentatie Minder- heden'. Gestreefd wordt naar een informatie- systeem ten behoeve van onderzoek op het terrein van etnische minderheden door middel van het registreren van lopend onderzoek, het documenteren en annoteren van relevante rapportlitcratuur en het publiceren van gege- vens en samenvattingen van onderzoek en literatuur. Dit in samenwerking met de ACOM. Als eerste resultaat van dit project verscheen: 'Onderzoek Etnische Groepen'; een overzicht van in Nederland lopend en afgesloten onderzoek met betrekking tot etni- sche groepen (Koulen, 1987). Van de opgeno- men 147 titels hebben er 25 betrekking op 'Opvoeding, Onderwijs'(Koulen 1987,35-43). In het voorwoord leest men: "Evenals in vori- ge jaren zijn onderwijs en taal de thema's ten aanzien waarvan verreweg het meeste onder- zoek wordt verricht. Naast aandacht voor de inhoud en vormgeving van het onderwijs, eva- luatie van onderwijsprogramma's en school- loopbanen van allochtone leerlingen, zijn nu ook enkele onderzoeken gewijd aan de relaties tussen leerlingen van verschillende etnische groepen en aan de effecten van gemengde schoolklassen op schoolprestaties van de leer- lingen. Taalverwerving, taalgebruik en de relaties tussen kennis van de Nederlandse taal en schoolsucces blijven belangrijke onder- zoeksthema's" (Koulen, 1987, 5).
Een tweede publikatie van genoemd project is 'Bibliografie Etnische Groepen'; een over- zicht van in Nederland verschenen publikaties met betrekking tot etnische groepen in de pe- riode 1985-1986. Het bevat 710 titels. Voor opvoeding en onderwijs zijn vijf hoofdstukken van belang, namelijk: 'Onderwijs en Scholing' (114 titels), 'Taal' (45 titels), 'Cultuur en Iden- titeit' (38 titels), 'Interetnische relaties' (38 |
Pedagogische Stiuliën 87
-ocr page 96-
titels) cn 'Racisme en discriminatie' (52 titels). In totaal 287 titels (Koulen & Smits 1988). Het belang en de bruikbaarheid van beide laatste overzichten kan niet duidelijker gemaakt wor- den dan door hier de trefwoorden uit beide publikaties op te nemen, welke van belang zijn voor het onderwijs. De trefwoorden die be- trekking hebben op landen, volkeren, talen en godsdiensten zijn niet opgenomen.
Trefwoorden uit Koulen 1987 en Koulen & Smits 1988:
- acculturatie, achterstand, achterstandsbe- leid, achterstandssituatie;
- basiseducatie, basisonderwijs, beroepson- derwijs, beroepsbegelciding, binnenschool- se, buitenlandse;
- cultureel, culturen, cultuurpatroon, cul- tuurverschillen;
- discriminatie;
- educatie, educatief, educatieve, etnicisme, etniciteit, etnisch, etniseringsprocessen, et- nocentrisme;
- generatie, gezin, gezinssituatie;
- identiteit, intercultureel, interetnische;
- jongeren;
- kinderen, kinderopvang, kleuters;
- leerkrachten, leerlingen, leermoeilijkheden, leermotivatie, leerplan, leerplicht, leerpres- taties, leesgedrag, leesvaardigheid, lesmate- riaal;
- meisjes, moedertaal, moedertaalonderwijs;
- Nederlands;
- onderwijs, primair onderwijs, onderwijs- achterstand, onderwijsbegeleiding, onder- wijsbeleid, onderwijseffect, onderwijsge- venden, onderwijskansen, onderwijskun- dig, onderwijsmethode, onderwijsniveau, onderwijspositie, onderwijspraktijk, onder- wijsprestatie, onderwijsprogramma, onder- wijsssituatie, onderwijsstimulering, onder- wijsvernieuwing, onderwijsvoorrang, oplei- ding, opleidingsniveau, opleidingswenscn, opvoeding, opvoedingssituatie;
- participatie, primair;
- racisme, racismebestrijding, rassendiscri- minatie, relaties;
- scholing, schoolbegeleiding, schoolbele- ving, schoolkeuze, schoolloopbaan, school- motivatie, schoolprestatie, schooluitval, schoolverlaters, schoolverzuim, schrijf- vaardigheid, secundair, socialisatie, spreek- vaardigheid; |
- taal, taalbeheersing, taalgebruik, taalon- derwijs, taalontwikkeling, taaltoets, taal- vaardigheid, taalverwerving, tekstontwik- keling, test, testinstrumentarium, tweede, tweetaligheid;
- vooroordeel, voortgezet, vorming, vormingsbeleid, vormingswerk;
- woordenschat;
- zelfbeeld.
Het is de bedoeling dat in de eerste helft van 1989 een bibliografie door ACOM/SWIDOC uitgebracht wordt van het wetenschappelijk onderzoek betreffende etnische minderheden in de jaren 1984 tot en met 1988.
Indien men op zoek is naar literatuur uit het buitenland, kan men terecht in een bibliogra- fie welke het resultaat is van een literatuuron- derzoek naar de onderwijssituatie van etni- sche groepen in Engeland, West-Duitsland, Zweden, Australië, Canada cn Amerika: 'Bui- tenlandse onderzoeksliteratuur over etnische groepen in het onderwijs' (Jager & Van 't Klooster, 1986). Hierin is een groot aantal buitenlandse onderzoeken samengevat rond de thema's: vormgeving van het onderwijs en de effecten ervan; schoolloopbanen; culturele en etnische factoren. Rond de zojuist genoem- de drie thema's, aangevuld met het thema 'taalverwerving', zijn 150 publikaties van em- pirische onderzoek naar het onderwijs in Nederland, waarin etnische afkomst als varia- bele is opgenomen, geanalyseerd. Doel hier- van was het opstellen van trends of richtingen waarin onderzoek zich ontwikkelt of zich zou kunnen ontwikkelen. De resultaten van dit onderzoek worden gepresenteerd in 'Trend- studie over het onderzoek naar etnische groe- pen in het onderwijs' (Everts, Golhof, Stassen, Teunissen, 1985).
Het onderzoek op het terrein van allochto- ne groepen en onderwijs is gekozen als ingang voor een onderzoek dat wil bijdragen aan de problematiek van de kennisgroei in de sociale wetenschappen cn de taalwetenschappen. Het verslag van dit onderzoek met een overzicht van een zestal onderzoeksgroepen wordt aangeboden in: 'Programmering in de prak- tijk: een reconstructie-onderzoek naar rc- searchprogramma's in het minderhcdenon- derzoek in Ncderiand' (Monsma, 1987). . |
Pedagogische Stiuliën 88
-ocr page 97-
Enige recente publikaties
De constatering dat het minderhedenbeleid in het algemeen en dat met betrekking tot het onderwijs in het bijzonder heeft gefaald berust onder andere op de positie van de minderhe- den en hun kinderen in het onderwijs. Penninx (1988), die in zijn proefschrift de positie van minderheden in de Nederlandse samenleving centraal stelt, onderscheidt hierin twee com- ponenten, namelijk de maatschappelijke en de etnisch-culturelc positie. Hierbij is sprake van zowel positietoewijzing als positieverwerving. Eén van de terreinen waarop Penninx de rela- tieve positie van minderheden met betrekking tot hun maatschappelijke positie meet is het onderwijs. Immers het niveau waarop onder- wijs afgesloten wordt is van groot belang voor de maatschappelijke positie. Bovendien kan het niveau van onderwijs directe effecten heb- ben op de positie van de persoon. In het vijfde hoofdstuk beschrijft Penninx eerst de positie van de kinderen van migranten en de ontwik- kelingen daarin om vervolgens de determinan- ten daarvan met betrekking tot een positie- toewijzing en -verwerving te onderzoeken. In zijn slotbeschouwing komt hij tot de conclusie dat er de laatste vijftien jaar nauwelijks enige verbetering te bespeuren is in het onderwijs aan kinderen uit minderheidsgroepen, geme- ten naar het niveau van doorstroming naar het voortgezet onderwijs en het eindniveau van onderwijs (Penninx, 1988, 205). |
In het kader van het rapportagesysteem Toegankelijkheid en Evenredigheid wordt jaarlijks vastgesteld in welke mate leden van minderheidsgroeperingen delen in de maat- schappelijke goederen en of de geselecteerde voorzieningen voor hen voldoende toeganke- lijk zijn. In de 'Achtergrondstudie 1987" over de sociale positie en voorzieningengebruik binnen enkele sectoren is ook een deel opgeno- men over 'de positie van minderheden in het onderwijs' (Roelandt & Veenman, 1987). Uit een korte schets van hun positie blijkt: "Zowel voor leerlingen als voor degenen die het Ne- derlandse onderwijssysteem hebben verlaten, geldt dat het onderwijsniveau van allochtonen gemiddeld lager is dan dat van autochtonen" (Roelandt & Veenman, 1987, 95). Vervolgens wordt op basis van bestaand onderzoek een overzicht gegeven van de verschillende varia- belen ter verklaring van de achterstandsposi- tie van minderheden in de sector onderwijs (Roelandt & Veenman, 1987, 99-119). Aansluitend op het voorgaande verscheen dit jaar een analytische studie van de sector on- derwijs (Roelandt & Veenman, 1988). Cen- traal hierin staat de vraag naar de omvang en de samenstelling van de doorstroom van al- lochtone leerlingen vanuit het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs, alsook binnen het voortgezet onderwijs. Vanuit een tijd- reeksanalyse van leerlingenstatistieken wordt de doorstroom van leerlingen in de periode 1979-1986 geschetst met aandacht voor de verschillen tussen de allochtone groeperingen onderling. Ten slotte wordt op basis van een literatuurstudie en met behulp van beschik- baar gekomen schoolloopbaangegevens de vraag beantwoord naar de redenen van de ver- schillen in schoolloopbaan van allochtone en autochtone leerlingen (Roelandt & Veenman, 1988,63-110). Vanwege het ontbreken van da- tamateriaal is het nog niet mogelijk gebleken om aan te geven welke de verklarende waarde is van elk van de onderscheiden factoren. Uit dit onderzoek blijkt dat allochtone leerlingen aan het eind van het basisonderwijs gemiddeld genomen een lager prestatieniveau hebben dan autochtone leerlingen. Ook is de leeftijd waarop allochtone leerlingen het basisonder- wijs verlaten gemiddeld hoger dan die van autochtone kinderen. Gevolg hiervan is een relatief geringe doorstroom naar (de hogere schoolsoorten van) het voortgezet onderwijs. Met name Turken en Marokkanen zijn fors oververtegenwoordigd in het LBO en sterk oververtegenwoordigd bij degenen die voortij- dig de school verlaten. De doorstroom naar de hogere schoolsoorten is met name bij Turken, Marokkanen en Jocgoslaven zeer gering. Ge- zien de noodzakelijke vooropleidingen is het niet te verwachten dat daarin de komende jaren verbetering zal optreden (Roelandt & Veenman, 1988, 103).
Een op dit moment zeer ter discussie staand onderdeel van het onderwijs aan allochtone leerlingen is het onderwijs in eigen taal en cul- tuur (Kloosterman, 1988). Eén van de aanlei- dingen lot deze discussie is wellicht de studie naar meertaligheid op school in zes landen, waarvan verslag gedaan wordt in 'Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen taal en cultuur' (Fase, 1987). Hierin wordt met een interna- tionale bril gekeken naar het Nederlandse ETC-onderwijs (Fase, 1987; 205-214). Na en- kele kanttekeningen bij het huidige ETC- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 89-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 98-
onderwijs, wijst Fase op de mogelijkheden om de moedertaal in breder perspectief te zien. Zijn laatste stelling is dat het Nederlandse on- derwijsveld mank gaat aan pedagogische en didactische vaardigheden op het terrein van meertaligheid. Dit blijkt onder andere hieruit dat de overheid nauwelijks op die lacune in het minderhedenbeleid wordt aangesproken (Fase, 1987,214).
De vele negatieve geluiden, die de laatste tijd gehoord worden over het onderwijs in eigen taal en cultuur vinden enigermate een legitimatie in een verslag van een onderzoek naar de doelopvattingen, leerkrachten, leer- middelen en omvang van dit onderwijs (Dries- sen, Jungbluth & Louvenberg, 1988). De resultaten van dit onderzoek, zo wordt be- weerd, leiden tot de conclusie dat de negatieve inbedding van het OETC, zoals die in 1982 door de Inspectie werd geschetst, in een aantal opzichten voortduurt (volgens de dataverza- meling in 1986), niettegenstaande alle voorge- stelde en getroffen maatregelen (Driessen e.a., 1988, 155). De beperktheid van de verzamelde gegevens en de wijze van dataverzameling ma- nen tot voorzichtigheid bij de gegeven inter- pretaties van genoemd onderzoek. Bovendien komt een veel genuanceerder beeld naar voren in een rapport van de Rijksinspectie over het onderwijs in eigen taal en cultuur. Dit rapport, 'O.E.T.C.: niet apart maar samen', is een ver- kennend onderzoek naar de stand van zaken betreffende het onderwijs in eigen taal en cul- tuur in het basisonderwijs op 1200 scholen met zo'n 1800 ETC-leslokaties. Op grond van dit onderzoek concludeert de inspectie-werk- groep dat bij een vergelijking tussen het OETC van 1987 en dat van 1982 er een duidelijke vooruitgang te constateren valt.' Wat overi- gens niet wil zeggen dat er niet nog veel te wensen overblijft (Inspectierapport, 1988, 36). |
Een veel voorkomend thema in zowel be- leidsvoorstellen als in de onderwijspraktijk is dat van de zclfbeleving van allochtone jonge- ren. Men kan zich echter afvragen of verwij- zingen naar zelfconcept en identiteit niet een manier zijn om andere onderwerpen en pro- blemen, zoals werkloosheid en onderwijspro- blematiek, te vermijden. Aldus Verkuyten in zijn proefschrift over de zelfbeleving en identi- teit van jongeren uit etnische minderheden (Verkuyten, 1988, 250). Uit zijn onderzoek onder jongeren in het voortgezet onderwijs blijkt dat genoemde jongeren niet duidelijk meer gebukt gaan onder spanningen met be- trekking tot hun zelfbeleving (Verkuyten, 1988, 235). Het anders-zijn en het als niet- Nederlander beoordeeld en benaderd worden alsmede het grote verschil tussen thuis- en schoolsituatie hebben echter wel invloed op diverse aspecten van de zelf- en identiteitsbele- ving. Ook het percentage allochtone leerlin- gen op school en in de klas blijkt een rol te spelen (Verkuyten, 1988, 238-239). Maar ook al speelt de etnische identiteit niet die beslis- sende rol in hun zelfbeeld die wel eens veron- dersteld wordt, het is een component die van belang is voor allochtone jongeren. De etni- sche identiteit staat bij hen duidelijk meer op de voorgrond dan bij autochtone jongeren en het vormt ook een belangrijker onderdeel van het zelfconcept en dit niet in negatieve zin (Verkuyten, 1988,241 -242). Men moet er in de onderwijspraktijk dan ook niet van uitgaan dat allochtone jongeren meer gebukt gaan on- der spanningen of problemen over hun (etni- sche) identiteit. Een tegengestelde veronder- stelling kan leiden tot een verkeerde 'diagnose' bij slechtere leerprestaties van individuele leer- lingen en tot hel zich meer richten op affectie- ve leerdoelen ten koste van cognitieve leerdoe- len (Verkuyten, 1988, 247-248). Dit betekent echter niet dat het niet van belang zou zijn om op school positieve aandacht le schenken aan dc culturele en etnische achtergronden van al- lochtone jongeren (Verkuyten, 1988, 242).
Het gebeurt niet vaak dat een proefschrift kan inspelen op dc actualiteit van een gegeven ogenblik. Dit is wel gelukt aan Tennissen, die zijn studie over etnische relaties in het basison- derwijs de ondertitel: 'witte' en 'zwarte' scho- len in de grote steden kon meegeven (Teunis- sen, 1988). Hierin wordt nagegaan of de sociale positie van leerlingen binnen het on- derwijssysteem samenhangt met hun etnische herkomst, met de variatie in cultureel-ctnische samenstelling van de klassen met opvattingen en gedrag van leraren en schooldirecties over sociaal gedrag. Teunissen constateert een dub- bele achterstelling van allochtone leerlingen, namelijk op grond van zowel sociaal-econo- mische als etnische factoren. De schoolpresta- ties van allochtone leerlingen zijn minder dan die van autochtonen, maar die verschillen hangen niet samen met de variatie in cultureel- etnische samenstelling. De etnische composi- tie van een school of klas leidt wel tot aanzien- |
Pedagogische Stiuliën 90
-ocr page 99-
lijke verschillen in sociale positie tussen al- lochtone en autochtone leerlingen (Tennissen, 1988, 166). Teunissen wijst er ook op dat autochtone Nederlandse leraren weinig vaar- dig zijn in het omgaan met etniciteit en etnise- ringsprocessen. Hieraan moet meer aandacht besteed worden in bij- en nascholing, in bege- leiding en opleiding, anders blijft het onder- wijs gekenmerkt door etno-centrisme en dit staat effectief onderwijs in de weg (Teunissen, 1988, 170). In samenhang met bovenstaande studie is er het onderzoeksverslag over 'de kul- tureel-etnische situatie op OVB-scholen', waarin de samenhang tussen de cuitureel-etni- sche samenstelling van scholen en het huidig schoolsucces, het sociaal-emotioneel gedrag en de motivatie van autochtone en allochtone leerlingen nader wordt onderzocht (Everts, Golhof, Stasscn& Teunissen, 1986). Kritische kanttekeningen bij dit verslag plaatst Penninx (1988, 120-122). |
Het in het begin van de jaren tachtig begon- nen onderzoek naar de verwerving van het Nederlands als tweede taal kwam met de eer- ste resultaten naar voren in de bundel 'Ethnic Minorities and Dutch as a Second Language' (Extra & Vallen, 1984). Twee jaar later vond onder auspiciën van de Letterenfaculteit van de Katholieke Universiteit Brabant een sym- posium plaats, waarbij onderzoekers, onder- wijsgevenden en beleidsmakers op het gebied van taal en taalgedrag, c.q. taalverwerving bij- een gebracht werden. De bijdragen aan dit symposium werden gebundeld in 'Etnische minderheden; taalverwerving, taalonderwijs en taalbeleid' (Extra, Van Hout & Vallen, 1987). Naast de bijdragen over taalonderwijs en taalbeleid, beval deze bundel een tiental bij- dragen gebaseerd op empirisch onderzoek naar processen van taalgedrag en taalverwer- ving van kinderen, jongeren en volwassenen. Vermeer presenteerde in zijn proefschrift de resultaten van zijn onderzoek naar het tempo waarin of het succes waarmee iemand een tweede taal leert en naar de structuur of volg- orde van taalverwerving (Vermeer, 1986). Verhoeven kwam in zijn promotieonderzoek tot de conclusie dat het aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs aan Turkse kinderen op de basisschool niet goed aansluit bij hun achter- grondsituatie. De Turkse kinderen raken dan ook al van meet af aan achterop in hun lees- en schrijfprcstaties vergeleken met hun Neder- landse leeftijdgenoten. Verder bleek uit zijn onderzoek dat een tweetalige aanpak een posi- tieve invloed heeft op de houding van de Turkse kinderen tegenover de eigen taal en tegenover geschreven taal in het algemeen. Daardoor werd ook hun leesmotivatie ver- groot. Daarom pleit Verhoeven ervoor om de basisprincipes van het lezen en schrijven te onderwijzen vanuit de taal die bij individuele kinderen het sterkst ontwikkeld is, en dat is niet zelden de moedertaal. Nadat de grondslag van geschreven taal in de ene taal is aange- leerd, kan begonnen worden met lees- en schrijfonderwijs in de andere (meestal de twee- de) taal (Verhoeven, 1987). Dat een tweetalige aanpak in het onderwijs aan allochtone kinde- ren een niet te verwaarlozen mogelijkheid is blijkt uit de promotieonderzoeken van Appel (1984) en Teunissen (1986). Wat tweetaligheid inhoudt en hoe het beste de verwerving van de tweede taal kan plaatsvinden wordt bespro- ken in de bundel 'Minderheden: taal en onder- wijs' (Appel, 1986). In deze bundel wordt ook een schets gegeven van de taalsituatie van enkele minderheidsgroepen. Het belang van het onderwijs in eigen taal en cultuur voor de ontwikkeling van het kind wordt aangetoond. Ook worden de taalproblemen besproken die zich voordoen zowel in het basis- en voortge- zet onderwijs als in de volwasseneneducatie. In het tijdschrift Cultuur en Migratie met als thema 'taal- en culluurgevoelig onderwijs voor migrantenkinderen' (Leman, 1987) wordt uit recent onderzoek geconcludeerd dat er een gunstige invloed uitgaat van een vroege tweetaligheid op de cognitieve ontwikkeling van het kind. Uit een vergelijking van twee- en drietalige onderwijsprogramma's voor immi- grantenkinderen in Canada en België komt naar voren dat het meest geschikte onderwijs- model voor kinderen van immigrantenfami- lies dat model is waarin de moedertaal van de kinderen een rol speelt, zij het in de vorm van onderwijs in die taal (en cultuur) of door gebruik te maken van de moedertaal als in- structietaal.
Tot besluit van deze kroniek mag geconclu- deerd worden dat het falen van het onderwijs- beleid voor allochtone leerlingen niet langer geweten mag worden aan het ontbreken van onderzoeksgegevens. In ieder geval kan nu op grond van veel onderzoek een gefundeerder beleid opgezet worden. Hoewel de toepassing van onderzoeksgegevens in de praktijk van het |
Pedagogische Stiuliën 91
-ocr page 100-
onderwijs geen eenvoudige zaak is, toch biedt het onderzoek vele handreikingen voor het onderwijs aan en met allochtone leerlingen.
A.M.J. Kloosterman
Literatuur
ABOP, Concept Commentaar op ARBO-advies: "Een hoog van woorden tot woorden'. Amster- dam: 1988.
ACOM, Advies onderzoek minderheden. "s-Graven- hage:CRM, 1979.
ACOM, Overzicht van lopend onderzoek naar de positie van etnische minderheden in de Nederland- se samenleving met een overzicht van afgesloten onderzoek in de periode juni 1983-augustus 1984. Leiden: 1984 (Vademecumrecks nr. 4).
ACOM, Onderzoek Minderheden 1980-1985: een geselecteerde bibliografie. In: Overzicht Onder- zoek Minderheden. "s-Gravenhage: ACOM/ BiZa/WVC, 1985.
Appel, R., Immigrant Children Learning Diitch: so- ciolinguistic and psycholinguistic aspccts of second-language acquisition. Dordrecht: Foris Publ., 1984.
Appel, R. (red.). Minderheden: taal en onderwijs. Muiderberg: Coutinho, 1986.
ARBO, Een boog van woorden tot woorden: advies over het onderwijs aan leerlingen uit etnische min- derheden. Zeist: 1988.
Berg-Eldering, L. van den. Onderwijs en etnische ongelijkheid. In: J. A. van Kemenade e.a.. Onder- wijs bestel en beleid 2: Onderwijs en Samenleving A. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986.
Cottaar, A. & W. Willems, Een bibliograne van publikalies over onderzoek minderheden, uitge- voerd in opdracht van of (mede-)gesubsidicerd door de rijksoverheid. In: Onderzoek minderhe- den in opdracht van de rijk.soverheid. "s-Gravenha- ge: ACOM/BiZa/WVC, 1986.
Driessen, G., P. Jungblulh en J. Louvenberg, On- derwijs in eigen taal en cultuur: doelopvattingen, leerkrachten, leermiddelen en omvang. 's-Graven- hage: SVO. 1988 (Selecta reeks).
Egmond-van Hellen, H.M., Informatief overzicht van leer- en lesmiddelen ten behoeve van de opvang van anderstalige leerlingen in het voortgezet onder- wijs. Rotterdam: Openbaar Lichaam Rijnmond, 1975.
Everts, H,, A. Golhof, P. Stassen & J. Tennissen, Trendstudie over het onderzoek naar etni.sche groepen in het onderwijs. Utrecht: Vakgroep On- derwijskunde, 1985.
Everts, H., A. Golhof P. Stassen & J. Tennissen, De kultureel-etnische situatie op OVB-.scholen. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1986. |
Extra, G. & T. Vallen, Ethnic Minorities and Dutch as a Second Language: studies on language acqui- sition. Dordrecht: Foris Publ., 1985.
Extra, G., R. van Hout & T. Vallen (red.), Etnische minderheden: taalverwerving, taalonderwijs, taal- beleid. Dordrecht: Foris Publ., 1987.
Fase, W., Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen taal en cultuur: meertaligheid op school in zes lan- den verkend. 's-Gravenhage: SVO. 1987 (Selecta reeks).
Hajer, M., Meer van hetzelfde: ARBO bepleit voortzetting van falende aanpak: eentaligheid blijft de norm. Stimulans, 1988, 7, 9-12.
Inspectierapport, O.E. T.C.: niet apart maar .samen; een verkennend onderzoek naar de stand van zaken betreffende het onderwijs in Eigen Taal en Cultuur in het basisonderwijs. "s-Gravenhage: Oc&W, 1988 (Inspectierapport nr. 27).
Jager, A. & R. van "t Klooster, Buitenlandse onder- zoeksliteratuur over etnische groepen in het onder- wijs: een geannoteerde bibliografie van literatuur uit Engeland, de Bondsrepubliek Duitsland. Zwe- den, Australië, Canada en de Verenigde Staten. "s-Gravenhage: SVO, 1986.
Kamervragen, Onderwijs in eigen taal en cultuur. Uitleg 1988, 24, 23-24 (Schriftelijke vragen van G. van Leijenhorst en M. Janmaat-Abee d.d. 5 juli 1988 en antwoord van staatssecretaris N.J. Ginjaar-Maas mede namens minister W. J. Deel- man d.d. 26 september 1988).
Kloosterman, A.M.J., DocumentatielInformatie t.b.v. V.O.-scholen en docenten voor het onderwijs aan autochtonen en allochtonen. Amsterdam: ABC. 1976 (2c druk).
Kloosterman, A.M.J., Informatie en Documentatie voor het onderwijs aan anderstaligen. Den Bosch: C.I.O., 1977.
Kloosterman, A. M. J., OETC opnieuw in de discus- sie. Vloedgolf van reacties. Nieuwsbrief O.E.T.(C.)-Voortgezet Onderwijs. 1988, Mei, 1- 4.
Kloprogge, J., Problematiek van concentratiescho- len mag niet al te geïsoleerd worden bezien. Samenwijs, 1988-89, 1, 31-33.
Koulen, I.V. M., Onderzoek etnische groepen: een overzicht van in Nederland lopend en recentelijk afgesloten onderzoek met betrekking tot etnische groepen. Amsterdam: Noord-Hollandse Uitge- vers Maatschappij, 1987.
Koulen, I. & V. Smits, Bibliografie etnische groepen: een overzicht van in Nederland verschenen publi- katies met betrekking tot etnische groepen in de periode 1985-1986. Amsterdam: Noord-Holland- se Uitgevers Maatschappij, 1988.
Leman, J. (red.). Taal- en Cultuurgevoelig onderwijs voor immigrantenkinderen. Brussel: Cultuur cn Migratie, 1987.
LPOETC, Reactie van het Platform OETC óp het ARBO-advies "Een boog van woorden tot woor- den. Advies over het onderwijs aan leerlingen uit etni.sche minderheden. Utrecht: 1988. |
Pedagogische Stiuliën 92
-ocr page 101-
Memorandum inzake hel minderhedenbeleid in de ja- ren VO. (z.p.), 1988.
Monsma, G., Programmering in de praktijk: een reconslruclie-onderzoek naar researchprogram- ma's in het minderhedenonderzoek in Nederland. Amsterdam: SCO, 1987 (SCO rapport 97).
NKSR, NKSR-hijdrage voor mini-eonferenlie over het Arbo-advies "Een boog van woorden lol noor- den": "Geen woorden maar daden", (z.p.), 1988.
O&W, Culturele Minderheden in het beroep.wnder- wijs. Zoetermeer: O&W, 1988.
O&W, Memorie van toelichting op de begroting van Onderwijs en Wetenschappen voor 1989. Zoeter- meer O&W, 1988.
Pcnninx, R., Een bibliografie van publikatics over onderzoek minderheden, uitgevoerd in opdracht van of (mcde-)gesubsidiccrd door de Rijksover- heid: 1978-1984. In: Onderzoek minderheden in opdracht van de rijksoverheid. "s-Gravenhage: BiZa/WVC, 1984.
Pcnninx, R., Minderheidsvorming en emancipatie: balans van kennisverwerving ten aanzien van immi- granten en woonwagenbewoners. Alphen aan den Rijn/Brussel: Samsom, 1988.
Roelandt, Th., J. Veenman, Minderheden in Neder- land: Achtergrondstudie 1987: sociale positie en voorzieningengebruik binnen enkele sectoren. Rot- terdam: ISEO, 1987. |
Roelandt, Th., J. Veenman, Minderheden in Neder- land: Positie in het onderwijs. Rotterdam: ISEO, 1988.
SER, Advies IVerkgelegenheidsprogramma minder- heden. 's-Gravenhage: 1988.
Teunissen, J. M. F. B.G., Een school, twee talen: een onderzoek naar de effecten van een tweetalig- bicultureel onderwijsprogramma voor Marok- kaanse en Turkse leerlingen op basisscholen Ie Enschede. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1986.
Teunissen, J., Etnische relaties in het basisonderwijs: 'witte' en 'zwarte' scholen in de grote steden. Wa- geningcn: 1988.
Verhoeven, L.Th., Elhnic Minority Children Acqui- ring Literacy. Dordrecht: Poris Publ., 1987.
Verkuyten, M., Zeißeleving en identiteit van jonge- ren uit etnische minderheden. Arnhem: Gouda Quint, 1988.
Vermeer, A., Tempo en struktuur van tweede-taalver- werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen. Dordrecht: Poris Publ., 1986. |
Pedagogische Stiuliën 93
-ocr page 102-
S. Modgil, G. K. Verma, K. Mallich and C. Modgil (Eds), Multicultural Education. The Intenninable Debate. The Falmer Press, London/Philadelphia, 1986, 240 pag., ISBN 1-85000-054-9 (via Bookimpex, 's-Gravenhage, nr. 53772/307009).
Deze bundel met vijftien bijdragen wil de ein- deloze discussie over multiculturele educatie voortzetten en enkele specifieke thema's nader belichten. In de inleidende bijdrage van de redactie wordt een korte schets gegeven van de discussies in Engeland rond het hoofdthema en wordt de opzet van de bundel uiteengezet. Dan volgen zeven bijdragen over het thema 'multiculturalisme'. B. Parekh probeert de be- tekenis van het concept 'multiculturele educa- tie' toe te lichten alsmede de consequenties ervan. Vervolgens toont hij aan hoe zeer mul- ticulturele educatie gewenst is en tracht hij de geldigheid van de ingebrachte kritiek vast te stellen. B. Bullivant gaat in op de onvolko- menheden welke inherent zijn aan het begrip 'multiculturalisme'. De spanningen die het op- roept voor een curriculum kunnen alleen opgeheven worden door wat hij een 'radicaal' multiculturalisme noemt. C. Bagley maakt een vergelijking tussen Europa, in dit geval Engeland en Nederland, en Canada in zijn bij- drage over 'Multiculturalisme: klasse en ideo- logie'. P. D. Yates wijst op hel belang van culturele analyse en etnografie voor een ade- quate theorie van cultuur. Hij benadrukt hier- bij dal een zogenaamde 'witte' cultuur even problematisch is als de culturen van etnische minderheidsgroepen. H. Triandis pleit voor een 'additief multiculturalisme. Dit draagt bij aan het zelf-respect van mensen, die culturele verschillen weten te waarderen en die beschik- ken over de sociale vaardigheden om 'inter- persoonlijke relaties' aan te gaan. De twee laatste bijdragen in deze sectie schetsen de ont- wikkelingen in respectievelijk Canada (R. Samuda) en Australië (D. Dufty). |
Het thema 'Racisme' komt aan de orde in een bijdrage van M. Cole, waarin hij de multi- culturele educatie in Engeland becritiseert vanuit een Marxistische analyse van het racis- me, mede geïnspireerd door het feminisme. Cole pleit voor een vervanging van multicultu- rele educatie door anti-racistische vorming.
Een bijdrage van J. Lynch over het thema 'opleiding onderwijsgevenden' richt zich op wat nodig is om opleiders op het spoor te zet- ten van de multiculturele educatie. Het thema 'curricullum' wordt ingevuld door R. Homan in een studie van vijftien verschillende vormen van 'aanvullend onderwijs' in Engeland, zoals lessen in de avonduren, gedurende het weekeinde of op zogenaamde 'eigen' scholen.
Onlosmakelijk verbonden met de discussie over multiculturele educatie is het thema 'etni- citeit en schoolvorderingen'. S. Tomlinson bekritiseert het spreken over achterblijvende schoolvorderingen bij kinderen uit etnische minderheidsgroepen, daar de verklaring er- voor altijd gezocht wordt in het individu en/of zijn sociaal milieu, en niet in het geboden onderwijs. J. Bcrry wijst op het bestaan van verschillen in leerstijl bij zowel individuen als groepen. Vervolgens laat hij zien hoe het reke- ning houden met deze leerstijl-verschillen van belang is voor het onderwijs in een plurale samenleving. J. Rex pakt het thema op van de 'gelijke kansen' voor kinderen van etnische minderheidsgroepen. Hij onderstreept hel be- lang van de eigen taal én cultuur en de nood- zaak om van de eigen taal gebruik te maken als instructietaal. Zijn bijdrage biedt een systema- tiek voor onderzoek.
Ter afsluiting gaat J. Banks in op de kritiek, welke zowel van rechts als van links op het idee van multiculturele educatie wordt gele- verd in Engeland en de Verenigde Staten. • ■»
De voorliggende vraag is of deze bijdragen aan de discussie in Engeland ook van belang zijn voor dc discussies in Nederland rond intercultureel onderwijs? Een bevestigend ant- woord hangt in ieder geval niet af Bagley's bijdrage, waarin hij immers ook Nederland betrekt. Het Nederlandse 'interculturele on- derwijs' speelt helemaal geen rol in zijn bijdra- ge (en ook niet in zijn literatuurlijst). Hij poogt alleen aan te geven hoe etniciteit bijdraagt tot |
94 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 94-95
-ocr page 103-
sociale verschillen in een tijd van economische stilte op grond van een Marxislisch-Webe- riaans model.
Het belang van deze bundel voor de Neder- landse situatie is allereerst dat het duidelijk wordt hoezeer het Angelsaksische multicultu- rele onderwijs verschilt van het Nederlandse interculturele onderwijs. Multiculturele edu- catie ontstond als een ondersteuning van zwarte studenten en hun ouders in hun strijd tegen racisme op school. Vervolgens werd het, zeker in Engeland een reactie van de Staat op wat men zag als een bedreiging vanuit het zwarte deel van de bevolking. Multiculturele educatie in Engeland heeft dan ook eerst en vooral iets van doen met het onderwijs aan kinderen en jongeren uit etnische minder- heidsgroepen. Dit alles komt heel duidelijk naarvoren in de bijdrage van Cole, waarin hij vooral reageert tegen wat hij noemt de 'Tory'- niosofie. Intercultureel onderwijs in Neder- land ontstond op scholen om de aanwezigheid van allochtone leerlingen een rol te doen spe- len in het onderwijs aan alle leerlingen, waar- bij dan toch een zekere nadruk werd gelegd op dc kinderen van de Nederlandse meerderheid. Dit wordt onderschreven door Triandis, die ook de term 'intercultureel' gebruikt. Zijn bij- drage past dan ook geheel op de Nederlandse situatie: het gaat om het leren van 'intercultu- reel gedrag'. De wijze waarop Parekh het begrip 'multiculturele educatie' toelicht past geheel in het Nederlandse concept van 'inter- cultureel onderwijs', waarvan het de bedoe- ling is om het monoculturele karakter van het huidige onderwijs te doorbreken, want dit is nadelig voor autochtone leerlingen die op- groeien in een multiculturele en multi-ctnische samenleving, zoals het om dezelfde en nog andere redenen nadelig is voor allochtone leerlingen. De bijdrage van Berry over ver- schillen in leerstijlen mag in Nederland wel meer aandacht krijgen, zeker in het voortgezet onderwijs. |
De tweede reden waarom deze bundel ook voor Nederland van belang is is dat het duide- lijk wordt waar de beweging om intercultureel onderwijs te vervangen door anti-racistisch onderwijs vandaan komt, namelijk uit Enge- land en vanuit een kritiek op de multiculturele educatie aldaar, welke toch in eerste instantie bedoeld was als onderwijs voor allochtone leerlingen. Opmerkelijk is dat zowel Parekh als Banks komen tot een afwijzing van de kri- tiek en van de voorstellen vanuit de anti- racismc-beweging als een onvruchtbare bena- dering van de problematiek in de Verenigde Staten cn Engeland. Ook de Australiër Bulli- vant pleit niet voor een vervanging van multi- culturele educatie door anti-racistisch onder- wijs. Zijn pleidooi voor meer aandacht voor de etniciteit van de onderscheiden groepen, en dat niet alleen in termen van 'cultuur', is allang, zeker op theoretisch vlak, opgenomen in het Nederlandse intercultureel onderwijs dat, zoals wordt betoogd, eveneens 'interet- nisch', 'interreligieus' en 'interlinguaal' be- hoort te zijn. De etnografie kan hierbij een goede dienst aan het onderwijs bewijzen, zoals Yates betoogt. Opleiders van leerkrachten vinden de nodige suggesties om hun studenten op het geven van onderwijs in interetnisch cn intercultureel perspectief voor te bereiden. Het betoog van Banks tegen de critici van mul- ticulturele educatie in de Verenigde Staten cn Engeland levert ook argumenten tegen tegen- standers van intercultureel onderwijs.
A.M.J. Kloosterman |
Pechgogische Studiën 95
-ocr page 104-
Sinds 1985 wordt door het Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg/TNO een bi- bliografie VTO (vroegtijdige onderkenning van ont- wikkelingsstoornissen) verzorgd. Over 1986/1987 zijn reeds 2 delen verschenen. De redactie wil de aandacht vestigen op het nu uitgekomen deel 1986/ 1987 met meer dan 1000 vermeldingen:
• naast literatuurverwijzingen uit 28 Nederlandse vaktijdschriften en uit buitenlandse bestanden, worden ook publikaties van + 90 Nederlandse instellingen en opleidingen (het z.g. grijze circuit) beschreven;
• de titels zijn voorzien van sleutelwoorden die de inhoud weergeven;
• het trefwoorden- en auteursregister vergroten de toegankelijkheid.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij NIPG/TNO, Mw. D.M. Tuinstra-Williams, Postbus 124, 2300 AC Leiden; tel.: 071-178629/178888.
Dublin IRTAC Consultation
The International Round Table for the Advance- ment of Counseling (IRTAC) is organising an International Consultation entitled Comselling, the Profession and the Community, to be held in Univer- sity College Dublin from 17th to 20th July 1989. The Consultation will have two main objectives: 1. to provide a forum for a discussion of the professional status of counsclling, and 2. to cxamine the role of the counsellor in relation to the Community. Participants who wish to offer papers for presenta- tion at working groups should send the title and an abstract of not more than 300 words to reach the Chairman of the Organising Committee not later than Ist may 1989.
For further details please contact; Dr. J. Chamber- lain, Chairman Organising Committee Dublin IRTAC Consultation, Room D 519, Department of Psychology, University College Dublin, Belfield, Dublin 4, Ireland. |
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten- schappen zal ook in 1989 twee geldprijzen toeken- nen voor wetenschappelijk onderzoek dat niet tegen betaling is verricht. De Johan de la Court-prijs (ƒ25.000,-) wordt toegekend voor onderzoek op het gebied van de alfa-wetenschappen, de even grote Pieter de Ia Court-prijs is voor onderzoek op het gebied van de gamma-wetenschappen. Naast deze twee grote geldprijzen zullen vier aanmoediging- sprijzen (twee voor de alfa-, twee voor de gamma- wetenschappen) van ƒ10.000,- beschikbaar worden gesteld.
Aanmeldingsformulieren kunnen worden aange- vraagd bij: Secretariaat Beoordelingscommissie De la Court-prijzcn, Herengracht 410-412, 1017 BX Amsterdam. De ingevulde formulieren dienen vóór 1 juli 1989 in het bezit van het secretariaat van de commissie te zijn.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 13e jaargang, nr. 6, 1988
Het Lineair Logistisch Test Model en heterogeniteit van cognitieve strategieën bij balansproblcmen, door L. van Manen, P. H. Been en K. Sijtsma Schrijven en schrijven is twee: een onderzoek naar de samenhang tussen prestaties op verschillende schrijftaken, door H. van den Berg Het spellen van Papiamento door Curagaose schoolkinderen, door P. Veddcr en H. Kook De Rijksinspectie en het Voortgezet Onderwijs, door J.F.A. Braster
Evaluating an item and an option statistic using the bootstrap method, door D. N. M. de Gruijter Notities en Commentaren
A further note on the necessity of including a retro- spective pretest in self-report pretest-posttest de- signs to detect training effcctiveness, door M. Sprangers |
96 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 94-95
-ocr page 105-
M. VANDERLOCHT en J. VAN DAMME
Katholieke Universiteit Leuven A fdeling Didactiek*
Samenvatting
Uitgangspunt voor dit literatuuroverzicht is dal prestaties hij het oplossen van natuurkundige problemen ten dele bepaald worden door de pro- bleemaanpak die de oplosser volgt. Binnen een systematische probleemaanpak onderscheiden ii c' vier fasen namelijk probleemanalyse, plan- ning, uitwerking en evaluatie. Voor elke fase presenteren irt' een procesanalyse en inventari- seren ue resultaten van studies ter zake. Deze belichten de gebruikelijke probleemaanpak van studenten en effecten van trainingen in pro- bleemaanpak.
1 Inleiding
Studenlcn ondervinden vrij veel moeilijkhe- den bij het oplossen van natuurkundige pro- blemen. Dit blijkt onder meer uit de scores die door docenten worden toegekend en uit het aantal oplossingen dat tot een juiste uitkomst leidt. Zo inventariseerden we zelf gedurende drie achtereenvolgende academiejaren de re- sultaten op een tussentijds examen mechanica van een groep eerstejaarsstudenten laborant aan een Vlaams Instituut voor Hoger Onder- wijs. Dit examen bestaat uit vier of vijf vraag- stukken en telt voor een beperkt gedeelte mee in de eindevaluatie voor het vak natuurkunde. Dc gemiddelde scores voor deze drie acade- miejaren waren respectievelijk 50,2%, 53,2% en44,2% (Vanderlocht, 1988a). Helleren Reif
* Dc literatuurstudie gebeurde in het kader van het ISSAD-project aan het Onderzoekscentrum voor Secundair en Hoger Onderwijs van de Afdeling Di- dactiek. Het ISSAD-project is een interuniversitair F.K.F.O.-project op initiatief van de Minister van Onderwijs. |
(1984) legden 24 'undergraduates' elk drie dy- namicaproblcmen voor. Slechts 26% van de oplossingen bevatte een juiste uitkomst. Bij de reeds vermelde groep eerstejaarsstudenten la- borant analyseerden we oplossingen van pro- blemen over de projectielbeweging. Van de 325 geanalyseerde deeloplossingen waren er 25,2% met een juiste uitkomst, 51,4% meteen foute uitkomst en 23,4% zonder uitkomst.
In de literatuur worden verschillende facto- ren aangehaald om deze matige prestaties te verklaren zoals bijvoorbeeld onvoldoende wiskundige hulpkcnnis, oppervlakkige leer- stofverwerking en -structurering en de aanwe- zigheid van intuïtieve vooropvattingen. Ver- der is heel wat onderzoek opgezet vanuit de overtuiging dat prestaties bij het oplossen van problemen mede bepaald worden door de werkwijze of de probleemaanpak van de op- losser. Dc hypothese hierbij is dal een oplos- singsproces efficicntcr is als het niet lukraak maar op een systematische wijze verloopt. Dc bedoeling van deze bijdrage is een overzicht te schetsen van het zopas genoemde onderzoeks- gebied. Het overzicht is gemaakt in functie van het vak natuurkunde. Wc zullen echter ook verwijzen naar onderzoek dat betrekking heeft op andere vakdomcinen maar niettemin relevante inzichten bevat voor het oplossings- proces van natuurkundige problemen. Niette- genstaande heel wat onderzoek aan bod komt, zijn wc er ons van bewust dat het gepresenteer- de overzicht een persoonlijke selectie blijft en geen exhaustief beeld van het onderzoeksdo- mein schetst.
In navolging van auteurs zoals Polya (1945), Reif, Larkin en Brackct (1976) cn Schoenfeld (1979) onderscheiden wc vier fasen in een systematisch oplossingsproces namelijk probleemanalyse, planning, uitwerking van de oplossing cn evaluatie. Deze vier fasen zullen in de volgende paragrafen achtereenvolgens aan bod komen. Voor elke fase beschrijven we eerst welke operaties er dienen uitgevoerd te worden. Figuur 1 geeft een globaal overzicht van deze procesanalyse. De terugkerende pij-
Probleemaanpak en het oplossen van natuurkundige
problemen
Een literatuuroverzicht |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 97-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 106-
len in de figuur onderstrepen dat in een reëel oplossingsproces deze fasen niet strikt ge- scheiden zijn maar elkaar eerder in een circu- laire wisselwerking opvolgen. Vervolgens bespreken we de resultaten van constaterend en construerend onderzoek ter zake. In con- staterend onderzoek wordt het gebruikelijke oplossingsgedrag van studenten beschreven. In construerend onderzoek wordt geëvalueerd of het trainen van bepaalde wenselijke oplos- singshandelingen tot prestatieverbeteringen leidt. In paragraaf zes bespreken we enkele randvoorwaarden en aanbevelingen voor de vormgeving van onderwijs in probleemaan- pak.
2 Probleemanalyse 2.1 Procesanalyse
Elke poging om een probleem op te lossen wordt in sterke mate bepaald door de mentale voorstelling die de oplosser zich van het pro- bleem maakt. Newell en Simon (1972) spreken van de 'probleemruimte' die de oplosser creëert. Een natuurkundige zal van een na- tuurkundig probleem een andere voorstelling kunnen construeren dan iemand die nooit een cursus natuurkunde gevolgd heeft. Larkin (1983, 1985) maakt onderscheid tussen een 'naïeve' en een natuurkundige representatie van een natuurkundig probleem. In een naïeve of voorwetenschappelijke representatie wordt de probleemsituatie voorgesteld met behulp van entiteiten (bal, pijl, blok, touw, auto ...)cn processen (stijgen, vallen, omkeren, remmen ...) die vertrouwd zijn vanuit het dagelijks leven. In een natuurkundige representatie wordt dc probleemsituatie voorgesteld met behulp van grootheden (positie, ogenblikkelij- ke snelheid, versnelling, kracht ...) die een specifieke betekenis hebben binnen de natuur- kunde als wetenschap. Dc bedoeling van de probleemanalyse is te komen tot een adequate natuurkundige representatie van de pro- bleemsituatie. Dit betekent dat de oplosser een correcte cn volledige vertaling dient te maken van de gegevens en de gevraagden uit de opga- ve in termen van natuurkundige grootheden. |
Volgens Chi, Feltovich en Glaser (1981) zal een oplosser bij de confrontatie met een na- tuurkundig probleem in eerste instantie op zoek moeten gaan naar een principe waarmee het probleem kan opgelost worden en zal de vertaling van de probleemsituatie in natuur- kundige grootheden sterk gestuurd worden door het geselecteerde principe. Een student die bijvoorbeeld de wet van behoud van me- chanische energie selecteert om een natuur- kundig probleem op te lossen zal, gestuurd door dit principe, op zoek gaan naar twee rele- vante tijdstippen in de probleemsituatie cn op elk van deze tijdstippen de potentiële en de kinetische energie trachten te bepalen.
2.2 Constaterend ottderzoek Ferguson-Hessler en De Jong (1983) lieten eerstejaarsstudenten problemen over elektrici- teit en magnetisme hardop denkend oplossen. Zij stelden onder meer vast dat studenten alge- meen gesproken weinig aandacht besteden aan de probleemanalyse. Na het lezen van de opgave gaat men zeer vlug formules toepassen en aan het rekenen zonder een duidelijk beeld te hebben van de informatie die in de opgave gegeven cn gevraagd wordt. Dc auteurs spre- |
Pedagogische Stiuliën 98
-ocr page 107-
ken van een typische 'kick and rush' strategie. Ais gevolg van deze impulsieve werkwijze ver- trekken studenten vaak met een onvolledige voorstelling van de situatie. Voor de twee leer- stofblokken die werden bestudeerd, was dit respectievelijk bij ongeveer 50% en 20% van de oplossingen het geval. Deze onvolledigheid is een zware hypotheek op het verdere zoek- werk omdat noodzakelijke informatie voor mogelijke oplossingswegen ontbreekt.
Jansweijer, Elshout en Wielinga (1985) lie- ten vier gevorderde studenten die met succes een cursus en bijbehorend practicum thermo- dynamica hadden gevolgd, hardop denkend een reeks thermodynamica problemen oplos- sen. Deze gevorderde studenten bleken wel veel aandacht te schenken aan dc probleem- analyse. Zesenveertig procent van de uitingen in de protocollen hadden hierop betrekking.
Schoenfcld (1983) stelt dat experts zich bij eenvoudige opgaven, die ze bijna routinema- tig kunnen oplossen, beperken tot een bondige probleemanalyse en enkel bij moeilijkere pro- blemen een ruimere analyse uitvoeren.
Zelf hebben wc een analyse gemaakt van knelpunten en fouten die voorkomen in 152 schriftelijke oplossingen van problemen over de projectielbeweging (Vanderlocht, 1988b; Vanderlocht& Van Damme, 1988). De oplos- singen werden verzameld tijdens een tussen- tijds examen van eerstejaarsstudenten labo- rant. In de probleemanalyse werden 85 fouten gemaakt. Er werd 70 keer een foute waarde toegekend aan een grootheid en 15 keer werd naar een verkeerde grootheid gezocht. Een be- langrijk deel van deze fouten waren verwarrin- gen hetzij tussen de x-as en de y-as, hetzij tussen de twee tijdstippen waarover in de op- gaven telkens sprake is. Zo worden bijvoor- beeld regelmatig waarden toegekend aan x(t) die eigenlijk dienen toegekend te worden aan y(t) of aan x(o). Zulke verwarringen worden sterk in de hand gewerkt door ongedifferen- tieerd symboolgebruik. Menig student maakt geen onderscheid tussen x- en y-symbolen en verder valt het op dat tijdspccificatics vaak niet worden geëxpliciteerd. Studenten vermel- den X, y of v in plaats van bijvoorbeeld x(o), y(o) of v(o). We gingen tevens na hoeveel stu- denten voorafgaand aan hun oplossing een overzicht maken van gegevens en gevraagden. Van de 152 oplossers maakten er 67% een voorafgaand overzicht van gegevens en 33% een voorafgaand overzicht van de gevraag- den. Deze overzichten zijn echter dikwijls zeer onvolledig. Veelal inventariseert men enkel die gegevens die in de opgave of de bijbehoren- de tekening zeer expliciet worden vermeld. Meer impliciete gegevens worden slechts spo- radisch in het overzicht opgenomen. |
Larkin en Reif (1979) stelden vast dat som- mige experts het genereren van vergelijkingen laten voorafgaan door een kwalitatieve pro- bleemanalyse. Een kwalitatieve probleemana- lyse bestaat erin een aantal globale implicaties af te leiden uit natuurkundige wetten of princi- pes die toepasbaar zijn op het probleem en tevens een aantal relaties tussen verschillende grootheden in de probleemsituatie te verken- nen. Dit laatste kan gebeuren door te onder- zoeken welke de gevolgen zijn voor de probleemsituatie als een bepaalde grootheid een andere waarde zou hebben, bijvoorbeeld een extreme waarde of de waarde nul. Zulke kwalitatieve analyse zorgt voor een globaal natuurkundig inzicht in de probleemsituatie en vormt een nuttige oriëntering voor het ver- dere kwantitatieve en meer gedetailleerde werk met formules en cijfers. Ook Reifen Hel- ler (1982) beklemtonen in hun prescriptief model voor het oplossen van mechanicapro- blemen het belang van een kwalitatieve pro- bleemanalyse.
2.3 Construerend onderzoek Heller en Reif (1984) bestudeerden de pro- bleemanalyse van studenten bij het oplossen van dynamicaproblemen. Vierentwintig stu- denten losten, bij wijze van voormeting, elk drie problemen op. Eén van dc meest frequen- te fouten was het weglaten van één of meer relevante krachten. Ongeveer 75% van dc stu- denten vergat relevante krachten in tenminste één van zijn oplossingen. Een illustratie hier- van is te vinden bij de oplossing van volgend probleem (zie Fig. 2):
Twee blokken A en B zijn verbonden met elkaar door een licht en soepel touw dat over een katrol loopt met verwaarloosbare massa en wrijving. Blok A heeft een massa niA en blok B een massa ma. De coëfficiënt van glij- dende wrijving tussen de twee blokken en tussen blok B en de horizontale vloer eronder is in beide gevallen /i. Hoe groot moet dc kracht F zijn om blok B naar links te bewegen met een constante snelheid?
Bij het identificeren van de krachten die inwerken op blok B vergat 50% van de stu- |
Pedagogische Stiuliën 99
-ocr page 108-
|
Figuur 2 Opgave uil hel onderzoek van Heller & Reif (1984, p. 202) |
denten de wrijvingskracht die door blok A op blok B wordt uitgeoefend. In een aansluitend construerend onderzoek trachtten de auteurs de probleemanalyse van een deel van deze stu- denten te optimaliseren. De studenten dienden een nieuwe reeks van drie problemen te analy- seren volgens strikte richtlijnen van de onder- zoekers. Deze uitgebreide richtlijnen stimu- leerden de studenten om de bewegingstoe- stand van en de interacties tussen de verschillende systemen in de probleemsituatie zo volledig en correct mogelijk te beschrijven. Hierbij werd tevens groot belang gehecht aan gedifferentieerd symboolgebruik bij het iden- tificeren van krachten. Een kracht wordt steeds uitgeoefend door een bepaald object op een bepaald ander object. De studenten wer- den verplicht om in hun symbolen telkens aan te geven door welk object en op welk object de kracht wordt uitgeoefend. Zo werd de uit- drukking Fa - B gebruikt om de kracht te identificeren die door object A op object B wordt uitgeoefend. Uit de resultaten blijkt dat de experimentele richtlijnen niet alleen zorg- den voor een meer volledige en correcte pro- bleembeschrijving, maar dal deze bovendien de basis vormde voor een beter stelsel van ver- gelijkingen en een groter aantal juiste uitkom- sten.
Van den Berg (1982) rapporteert over een vrij grootschalig onderwijsexperiment. In tien klassen kregen leerlingen tijdens de lessen na- tuurkunde een training in probleemaanpak en werden ze tevens geoefend in het maken van leerstofschema's. Na de lessenreeks werd in de tien experimentele klassen en in zes controle- klassen eenzelfde proefwerk afgenomen. Bij het verbeteren van de oplossingen werd onder meer nagegaan hoeveel gegevens werden op- genomen in een tekening of schema. Deze beoordeling werd gekwantificeerd in een ana- lysescore. Waren alle gegevens in de tekening of het schema verwerkt, dan kreeg de leerling hiervoor score één. Naarmate er minder gege- vens waren verwerkt, werd de score evenredig minder. Naast deze analysescore werd tevens beoordeeld in hoeverre de leerling het pro- bleem correct heeft opgelost. Zowel de analy- sescore (0,42 tegenover 0,11) als de prestatie- score (4,6 tegenover 3,8) bleken beduidend hoger te liggen in de experimentele klassen. |
3 Planning
3.1 Procesanalyse
Om het zoekproces op een gerichte wijze te doen verlopen is het wenselijk een oplossings- plan op te stellen. Dit impliceert twee stappen. Een voorbereidende stap is het selecteren van toepasbare en bruikbare formules. In een tweede stap maakt de oplosser voor zichzelf duidelijk welke formules hij achtereenvolgens zal toepassen en combineren om de waarden van de gezochte grootheden te berekenen. Dit oplossingsplan functioneert als leidraad bij de uitwerking van de oplossing. In deze fase is het tevens aangewezen een schatting te maken van de uitkomst. Dit is wenselijk om twee redenen. Een gegronde schatting maken van de uit- komst is slechts mogelijk als de oplosser de opgave goed geanalyseerd heeft. Het schatten verplicht de oplosser dus als het ware om het probleem grondig te analyseren. Ten tweede is een voorafgaande schatting een bruikbaar cri- terium om de uitkomst mee te vergelijken en zo de oplossing te evalueren.
3.2 Constaterend onderzoek
In verband met het selecteren van toepasbare formules schrijven Ferguson-Hessler en De Jong (1983, p. 42) het volgende: "Eén van de,» drukst bewandelde dwaalwegen bij het oplos- sen van natuurkundige problemen is die van niet geldige kernbetrekkingen: een formule wordt opgeschreven, de gegevens ingevuld, en een antwoord uitgerekend, terwijl de vraag naar de geldigheid van de formule helemaal niet gesteld wordt."
Finegold en Mass (1985) onderzochten ver- schillen inzake oplossingsgedrag tussen goede en zwakke oplossers van natuurkundige pro- blemen. Zij constateerden o.a. dat goede oplossers meer tijd besteden aan het planhen van de oplossing en dat hun planning boven- dien grondiger uitgewerkt is. |
Pedagogische Stiuliën 100
-ocr page 109-
3.3 Construerend onderzoek De Corte en Somers (1982) voerden een on- derwijsexperiment uit bij zesdeklassers van het basisonderwijs m.b.t. het oplossen van reken- kundige vraagstukken. Zij onderwezen de leerlingen een oplossingsstrategie waarin het schatten van de uitkomst een centrale activi- teit uitmaakte. De training verbeterde op sig- nificante wijze de prestaties van deze leerlin- gen. De auteurs vonden aanwijzingen dat het maken van een schatting de leerlingen inder- daad aanzet tot een meer adequate probleem- analyse en zij beschouwen dit als een belangrijke tussenliggende schakel bij de inter- pretatie van de resultaten.
4 Uitwerking van de oplossing 4.1 Procesanalyse
In de uitwerking van de oplossing kunnen wc twee logische stappen onderscheiden namelijk het genereren van een stelsel van vergelijkin- gen, wat resulteert in een wiskundige pro- blcemprcsentatie, en het oplossen van het gegenereerde stelsel van vergelijkingen, wat resulteert in een uitkomst.
Wanneer de beschikbare informatie uit de opgave natuurkundig vertaald is, wordt het mogelijk natuurkundige wetten en formules, die relaties leggen tussen verschillende groot- heden, toe te passen op dc probleemsituatie en zo een stelsel van vergelijkingen te genereren. Larkin (1983, 1985) spreekt hier van een wis- kundige probleemrepresentatie. Als het aantal beschikbare vergelijkingen voldoende groot is, kunnen door oplossing van het gegenereer- de stelsel de waarden van de gezochte groothe- den éénduidig berekend worden. Alhoewel deze twee stappen logisch te onderscheiden zijn, verlopen ze in de praktijk meestal door elkaar, In vele oplossingen is volgend patroon te herkennen: men genereert een vergelijking, berekent de waarde van een ongekende groot- heid uit deze vergelijking, genereert een twee- de vergelijking waarin de waarde van dc eerder berekende grootheid wordt ingevuld, berekent op basis van deze vergelijking de waarde van een volgende ongekende groot- heid ... en deze cyclus wordt herhaald tot alle gezochte grootheden gekend zijn. |
Mettes en Pilot (1980a) raden aan om in de uitwerking van de oplossing het invullen van de formules en het rekenwerk zo lang mogelijk uit te stellen. Dit heeft als voordeel dat de ver- gelijkingen compacter en de afrondingsfouten minimaal blijven. Een nadeel is dat studenten bij deze werkwijze nogal eens uit het oog ver- liezen welke grootheden gekend en welke ongekend zijn. Bij de uitwerking van de oplos- sing is het belangrijk overzichtelijk te werk te gaan en het rekenwerk zorgvuldig uit te voe- ren. Verder is het aangewezen de eenheden van de grootheden mee te nemen in de bereke- ningen. Dit zorgt voor een zekere bijkomende belasting maar is wel een lonende investering omdat zo een nuttige controlemogelijkheid gecreëerd wordt. Indien een natuurkundig probleem correct wordt opgelost, zal de uit- komst immers steeds dezelfde eenheid hebben als de gezochte grootheid.
4.2 Constaterend onderzoek
Het reeds vermelde onderzoek van Ferguson- Hessler en De Jong (1983) had betrekking op 127 oplossingen. Van de 120 fouten die zij in de uitwerkingsfase vaststelden waren er onge- veer de helft het gevolg van onzorgvuldigheid bij het rekenen, noteren van gegevens en ma- ken van tekeningen.
Allwood en Montgommery (1981) deden een foutenanalyse op 20 oplossingen van twee statistische problemen. In de 40 oplossingen identificeerden zij in totaal 82 fouten. Acht fouten, waarvan zeven rekenfouten en één fout bij het overschrijven, waren het gevolg van onoplettendheid bij de uitwerking van de oplossing.
Volgens De Jong en Kramers-Pals (1980) laten opvallend veel oplossers, ongeveer 85% in een groep MAVO- en H AVO-scholicrcn, de eenheden weg tijdens de berekeningen maar toveren ze die wel te voorschijn als ze een uit- komst berekend hebben. In het reeds vermelde onderzoek bij eerstejaarsstudenten laboran- ten stelden wc vast dat slechts 6% van de oplossers de eenheden systematisch meeneemt in de berekeningen (Vanderlocht & Van Dam- me, 1988).
4.3 Construerend onderzoek
In de literatuur hebben we geen construerend onderzoek gevonden dat specifiek betrekking heeft op of resultaten vermeldt over de uit- werkingsfasc. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 2822-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 110-
5 Evaluatie 5.1 Procesanalyse
De evaluatiefase heeft een dubbele bedoeling. Een eerste doel is de opsporing en verbetering van eventueel gemaakte fouten. Ten tweede is het de bedoeling via een reflectie op de oplos- sing de oplossingsvaardigheid verder te verbe- teren.
Oplossen van natuurkundige problemen is een complexe activiteit en fouten zijn dan ook bijna onvermijdelijk. Daarom is het belangrijk tijdens heel het zoekproces maar ook na het bekomen van een uitkomst controlemomen- ten in te schakelen. De uitkomst van een oplossing is een zeer bruikbaar aangrijpings- punt om controlehandelingen uit te voeren. Een eerste mogelijkheid is het vergelijken van de eenheden van de uitkomst en van de gezochte grootheid. Indien deze niet gelijk zijn, is er ergens iets fout gelopen. Een tweede mogelijkheid is het vergelijken van de uit- komst en de eerder gemaakte schatting. Een groot verschil tussen deze beide is een sein om de oplossing of eventueel de schatting te her- zien. Ten derde kunnen de uitkomst en de oplossing gecontroleerd worden door, indien mogelijk, het probleem op een andere manier op te lossen.
In de onderwijspraktijk is het oplossen van problemen niet alleen een doel op zich maar zeker ook een gelegenheid om bij te leren. In het ideale geval zal een student via het maken van vraagstukken zowel zijn kennisbestand als zijn probleemaanpak verfijnen en zo steeds vlotter problemen kunnen oplossen. Een mo- gelijke methode om zulk leerproces te stimule- ren is een expliciete reflectie bij het beëindigen van een oplossing. Concreet kan de oplosser bijvoorbeeld een schema trachten te maken van de gevolgde oplossingsweg en deze verge- lijken met het oplossingsplan en met andere oplossingsmogelijkheden. Hij kan ook op zoek gaan naar op het eerste zicht gelijkende problemen die toch weer anders dienen opge- lost. Zo zal hij een beter zicht krijgen op de eigenheid, de mogelijkheden en de beperkin- gen van verschillende wetten en formules. Wanneer een student duidelijke moeilijkheden ondervindt bij het oplossen van een probleem kan dit een uitgangspunt en een motiverende factor zijn om bepaalde delen uit de cursus grondiger door te nemen. |
5.2 Constaterend onderzoek Het opsporen van fouten bij de oplossing van statistische vraagstukken werd onderzocht door Allwood en Montgommery (1982). Tien studenten losten elk twee vraagstukken op met behulp van een speciale handleiding. Het grootste deel van de handleiding bestond uit richtlijnen om gezette oplossingsstappen te controleren en ontdekte fouten bij te sturen. In totaal werden 55 fouten gemaakt, waarvan 14 rekenfouten, 26 fouten bij de keuze van de formules, 10 fouten bij het invullen van de for- mules en 5 andere fouten van uiteenlopende aard. Van deze 55 fouten werden er 25 ontdekt en vervangen door een nieuwe oplossingsstap. Deze 25 fouten werden op vier verschillende wijzen ontdekt. Het grootste aantal (n = 10) werd ontdekt omdat bij het rekenwerk een extreme waarde bekomen werd. De auteurs spreken van een 'spontane ontdekking' als de oplosser onmiddellijk na een oplossingsstap en zonder voorafgaande verantwoording een fout ontdekt (n = 6). Vijf fouten werden ont- dekt naar aanleiding van ontevredenheid over andere aspecten dan de uitkomst van een op- lossing, bijvoorbeeld een oplossingsweg die geen antwoord geeft op al de vragen in het probleem. Vier fouten werden ontdekt bij een routinecontrole, d.w.z. wanneer de oplosser zonder voorafgaand een fout te vermoeden een oplossingsstap opnieuw uitvoert.
Op basis van hardop denken protocollen inventariseerden Smith en Good (1984) een reeks differentiërende kenmerken inzake op- lossingsgedrag tussen goede en zwakke oplos- sers van genetische problemen. Eén van de vastgestelde differentiërende kenmerken was dat succesvolle oplossers duidelijk meer con- trolehandelingen uitvoeren. In de voorgelegde opgaven werd gevraagd de probabiliteit van verschillende fenotypes te berekenen. Ver- schillende goede oplossers controleerden hun uitkomst door na te gaan of de som van de berekende probabiliteitcn inderdaad één als resultaat gaf. Andere succesvolle oplossers controleerden of het patroon van de bereken- de waarden overeenstemde met typische gene- tische verhoudingen die hen bekend waren. Bij een atypisch patroon gingen ze op zoek naar mogelijke verklaringen hiervoor en indien dit niet lukte werd de oplossing doorzocht op mogelijke fouten.
Zelfanalyseerden we 45 schriftelijke oplos- singen van een kinematicaprobleem onder |
Pedagogische Stiuliën 102
-ocr page 111-
meer naar het uitvoeren van bepaalde contro- lehandelingen (Vanderlocht 1988c). Eén stu- dent controleerde zijn oplossing door het probleem op een tweede manier op te lossen en vier studenten controleerden of de gevonden uitkomst consistent was met bepaalde gege- vens in de opgave. De gemiddelde score op een tussentijds examen mechanica van deze vijf controleerders (74 %) lag beduidend hoger dan de gemiddelde score van de niet-contro- leerders (46 %). Dit bevestigt de vaststelling van Smith en Good (1984) dat goede oplossers meer controlehandelingen uitvoeren dan zwakke oplossers.
In verband met de wenselijke reflectie stel- len Van Someren en Elshout (1985) dat deze leercomponent meestal maar weinig aandacht krijgt bij het oplossen van problemen. 'Leren door doen' is volgens hen in vele gevallen vooral 'doen'.
5.3 Construerend onderzoek Op dit punt keren we even terug naar het reeds aangehaalde onderzoek van Allwood en Montgommery (1982). Zoals gezegd, dienden in dit onderzoek tien studenten elk twee statis- tische problemen op te lossen met behulp van speciale richtlijnen om gezette oplossingsstap- pen te controleren en ontdekte fouten bij te sturen. Deze richtlijnen bleken enig effect op te leveren. Dertien van de 25 ontdekte fouten werden opgespoord in aansluiting op de richt- lijnen. Nochtans waren de auteurs niet echt tevreden. De richtlijnen gaven in vele gevallen slechts aanleiding tot algemene en oppervlak- kige beschouwingen vanwege de studenten. De auteurs pleiten dan ook voor richtlijnen die concreet cn actiegcricht zijn. |
Van Somcrcn cn Elshout (1985) vermelden een studie van Reither (1977) waarin studen- ten aangezet werden tot een uitgebreide reflec- tie op hun oplossingsgedrag. Dit bleek hun prestaties bij het oplossen van nieuwe proble- men inderdaad te verbeteren. Van Somcrcn en Elshout (1985) hebben zelf een experiment op- gezet waarin het effect van een minder uitvoe- rige vorm van reflectie werd onderzocht. De taken in het experiment zijn geïnspireerd op het schaakspel. In een eerste taak dienen de proefpersonen, die geen ervaring hebben met het schaakspel maar wel de regels ervan ken- nen, de zwarte koning mat te zetten met behulp van de witte koning en koningin. De onderzoekers opteerden voor een beperkte vorm van reflectie. Aan de proefpersonen uit de experimentele groep werd na elke zet ge- vraagd hardop te vertellen wat ze gedacht hadden bij het bedenken van de zet. Voor bei- de condities werd de eerste taak afgerond na 10 minuten. Daarna volgde een transfertaak, een gelijkaardige maar iets moeilijkere versie van de eerste taak, namelijk het mat zetten van de zwarte koning met behulp van de witte koning en toren. De proefpersonen uit de experimentele groep bleken in deze transfer- taak eerder de juiste strategie door te hebben en lukten sneller en met minder zetten in de opdracht. De auteurs geven twee plausibele verklaringen voor het vastgestelde effect. Een eerste verklaring is dat de reflectie geleid heeft tot een betere kennis van enkele tactische schaakinzichten. Het is echter ook mogelijk dat de instructie tot reflectie de proefpersonen aangezet heeft om de transfertaak op een meer bedachtzame wijze aan te pakken en daardoor een snellere ontdekking van de strategie moge- lijk maakte.
6 Randvoorwaarden en vormgeving van onderwijs in probleemaanpak
De Jong (1986, p. 53-98) ging na of het moge- lijk is studenten een systematische probleem- aanpak bij te brengen via een kortdurende training. De training omvatte zes wekelijkse bijeenkomsten van één uur. Voor en na de training dienden de studenten enkele proble- men hardopdenkend op te lossen. Uit de analyse van de protocollen bleek dat de stu- denten na de training niet systematischer te werk gingen dan voor de training. Het aanle- ren van een systematische probleemaanpak impliceert voor de meeste studenten een gron- dige wijziging van hun gebruikelijk oplos- singsgedrag. Zulke gedragsverandering is slechts haalbaar via een langdurig cn systema- tisch ondersteund leerproces dat ten volle geïntegreerd wordt in het reguliere onderwijs.
Mettes en Pilot (1980a,b) geven een reeks interessante aanbevelingen voor de vormge- ving van onderwijs in probleemoplossen en probleemaanpak o.m. steunend op de leerthe- orie van Galperin. In een eerste stap dient men de student goed te oriënteren op het belang en de betekenis van een systematische werkwijze. Na een grondige oriëntering volgt een fasege- wijze oefening. Aanvankelijk is het aangewe- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 103-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 112-
zen dat de student de wenselijke handelingen op een uitgebreide, concrete en controleerbare wijze uitvoert. Dit kan gestimuleerd worden via het gebruik van speciale werkbladen waar- op de wenselijke handelingen zijn voorge- drukt en waarbij ruimte is voorzien om de handelingen schriftelijk uit te voeren. Geleide- lijk zal de student de richtlijnen verinnerlijken en deze verkort en sneller kunnen uitvoeren. Belangrijk in dit oefenproces is dat de student herhaaldelijk terugkoppeling krijgt, niet enkel over inhoudelijke maar ook over strategische aspecten van zijn oplossingsgedrag. Mettes en Pilot ontwikkelden volgens deze principes een experimentele cursus voor het vak Thermody- namica aan de T.H. Twente. In de eerste drie academiejaren dat de experimentele werkwijze werd gevolgd, waren de scores voor dit vak beduidend beter dan de scores die werden behaald met het voorafgaande onderwijs (6,9; 6,1; 7,1 tegenover 5,8; 5,7).
De gunstige resultaten die Mettes en Pilot met hun experimenteel onderwijs behaalden, zijn ongetwijfeld voor een belangrijk deel tc danken aan het feit dat de training probleem- aanpak werd geïntegreerd in de lessen en vorm kreeg in een langdurig en systematisch onder- steund onderwijsleerproces. Anderzijds speelt hier ook het feit dat in de training niet enkel algemene maar ook vakspecifieke heuristische regels werden aangeboden en bovendien de nodige aandacht werd geschonken aan het grondig verwerken van de leerstof. Zo dienden de studenten per leerstofonderdeel overzich- ten tc maken van de belangrijkste relaties of kernbetrekkingen. Deze werden vervolgens in groep besproken. Het is inderdaad niet ver- wonderlijk dat trainingen in algemene heuris- tische regels veelal weinig of geeo prestaticver- betering opleveren in vakinhoudelijke domei- nen (Meijer, Perrenet, & Riemersma, 1988). Algemene heuristische handelingen helpen de oplosser niet verder als hij er niet de nodige vak- en probleemspecifieke kenniselementen aan kan koppelen. Dit wordt mooi geïllu- streerd in de ervaringen die Devriese en Eiscn- drath (1988) rapporteren. Zij integreerden een training methodisch probleemoplossen in de oefeningenscssies natuurkunde van verschil- lende groepen eerstejaarsstudenten aan de V.U. Brussel. In zijn eerste versie bleek deze training geen prestatieverbctering op te leve- ren. Als belangrijkste oorzaak hiervan noe- men de auteurs de gebrekkige leerstofbeheer- sing van de studenten. Tijdens de training werd herhaaldelijk vastgesteld dat studenten geen gevolg kunnen geven aan een heuristi- sche richtlijn omdat hen de nodige natuurkun- dige kennis ontbreekt. Het analyseren van een natuurkundig probleem is bijvoorbeeld maar mogelijk als de oplosser de betekenis van een reeks relevante grootheden kent en weet vol- gens welke regels een waarde aan deze groot- heden dient toegekend te worden. Devriese en Eisendrath hebben dan ook besloten om in een volgende versie van de training een aantal initiatieve op te zetten om naast de probleem- aanpak ook de leerstofverwerking te optimali- seren. Zo worden computergestuurde zelfeva- luatiepakketten ter beschikking gesteld en kunnen de studenten deelnemen aan interac- tieve werkgroepen waarin de leerstofverwer- king centraal staat. |
7 Conclusies
Uit het besproken constaterend onderzoek kunnen we twee belangrijke conclusies destil- leren. Ten eerste wijzen deze studies op een aantal zwakke plekken in de gebruikelijke probleemaanpak van studenten. Hel analyse- ren van de opgave gebeurt oppervlakkig en levert in vele gevallen een onvolledige voor- stelling van de probleemsituatie op. Ongedif- ferentieerd symboolgebruik leidt herhaalde- lijk tot verwarringen bij het toekennen van waarden aan grootheden. Bij het selecteren van formules wordt de vraag naar de toepas- baarheid ervan vaak over het hoofd gezien. In de uitwerkingsfase is een behoorlijk aantal fouten het gevolg van onzorgvuldigheid en valt op dat slechts weinigen de eenheden syste- matisch meenemen. Ten slotte wordt weinig aandacht besteed aan de wenselijke reflectie bij het beëindigen van een opgave. Ten tweede stellen we vast dat er een verband bestaat tus- sen probleemaanpak qn prestaties bij het oplossen van problemen. Goede oplossers be- steden meer aandacht aan de probleemanaly- se, maken een grondiger uitgewerkte planning en voeren meer controlehandelingen uit dan zwakke oplossers.
Een reeks construerende onderzoeken toont aan dat het onderwijzen van bepaalde wenselijke oplossingshandelingen kan leiden tot prestatieverbeteringen bij het oplossen van problemen. |
Pedagogische Stiuliën 104
-ocr page 113-
Ten slotte werd een aantal voorwaarden aangestipt die medebepalend zijn voor het ef- fect van een training in probleemaanpak. Ten eerste is het aangewezen de richtlijnen con- creet en actiegericht te formuleren. Ten tweede kunnen instructies in probleemaanpak meer effect hebben als de oplosser er de nodige vak- en probleemspecifieke kenniselementen aan kan koppelen. Ten derde werd erop gewezen dal het aanleren van een systematische pro- bleemaanpak voor de meeste studenten een grondige gedragsverandering veronderstelt die slechts haalbaar is via een langdurig en systematisch onderbouwd onderwijsleerpro- ces.
Literatuur
Allwood, C.M. & H. Montgommery, Knowledge and technique in statistica! problcm solving. Eu- ropean Journal of Science Education, 1981, 4, 431-450.
Allwood, C.M. & H. Montgommery, Detection of errors in statistica! problem solving. Scandina- vian Journal of Psychology, 1982, 2i, 131-139.
Berg, J. S. van den. Het leren maken van natuurkun- de vraagstukken. In: Verslag van de Woudschoten Konferentie 1982: Hoe leren leerlingen Natuur- kunde. 25-37.
Chi, M.T., H. Feltovich & R. Glaser, Categorisa- tion and representation of physics problems by experts and novices. Cognitive Science, 1981, 5, 121-152.
Corte, E. De, & R. Somers, Estimating the oulcome of a task as a heuristic strategy in arithmetic pro- blem solving: A teaching experiment with sixth graders. Human Learning. 1982, /, 105-121.
Devriese, A. & H. Eisendrath, Prohleemophssen na- tuurkunde in de eerste kandidaturen: Naar een geïntegreerde aanpak. Paper gepresenteerd op de Onderwijs Research Dagen, Leuven, mei 1988.
Ferguson-Hessler, M. G. M. & T. de Jong, Markan- te ( dwaal) wegen bij hel oplossen van E&M proble- men. Technische Hogeschool Eindhoven, 1983, rapport nr. 32.
Finegold, M. & R. Mass, Differences in the proces- ses of solving physics problems between good physics problem solvers and poor physics pro- blem solvers. Research in Science and Technologi- cal Education, 1985, 3, 59-67.
Heller, J. & F. Reif, Prescribing effective human problem solving processes: Problcm description in physics. Cognition and Instruction, 1984, /, 191-203.
Jansweijcr,W.N.H., J.J. Elshout& B.J. Wielinga, Het leren van de beginnende probleemoplosser. In: J. G. L. C. Lodewijks & P. R. J. Simons (Eds.), |
Zelfstandig leren. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 102-109.
Jong, O. de & H. Kramers-Pals, Het oplossen van natuurwetenschappelijke vraagstukken I: Knel- punten in het oplossingsgedrag van leerlingen. Faraday: Tijdschrift voor Onderwijs in de Natuur- kunde en de Scheikunde, 1980, 5, 158-163.
Jong, T. de. Kennis en hel oplossen van vakinhoude- lijke problemen (proefschrift). Helmond: Wibro, 1986.
Larkin, J. H. The role of problem representations in physics. In: D. Getner & A.L. Stevens (Eds.) Mental models. Hillsdale: LEA, 1983, 75-97.
Larkin, J.H., Understanding, problem representa- tions and skill in physics. In: S.F. Chipmann, J. W. Segal & R. Glaser (Eds.), Thinking and lear- ning skills. Volume 2: Research and open ques- tions. Hillsdale: LEA, 1985, 141-159.
Larkin, J. H. & F. Reif, Understanding and teaching problem solving in physics. European Journal of Science Education, 1979, 2, 191-203.
Meijer, J., J. Perrenet & F. Riemersma, Leren pro- bleemoplossen in het wiskundeonderwijs. Peda- gogische Studien, 1988, (5J, 16-31.
Mettes, C. & A. Pilot, Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke problemen. Een methode voor ontwikkeling en evaluatie van onderwijs, toe- gepast op een cursus Thermodynamica (proef- schrift) T. H. Twente, 1980a.
Mettes, C.T. & A. Pilot, Onderwijs in het oplo.ssen van vraagstukken. Enkele beschouwingen over on- derwijs in hel oph.s.ien van problemen, met name in de natuurwetenschappen. T. H. Twente, CDO- Bulletin nr. 14, 1980b.
Newell, A. & H. A. Simon, Human problem solving. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1972.
Polya,G., Howlosolveil. Princeton: Princeton Uni- versity Press, 1945.
Reif, F., J.H. Larkin & G.C. Brackett, Teaching general learning and problcm solving skills, Ame- rican Journal of Physics, 1976, 44, 212-217.
Reif, F. & J. Heller, Knowledge structure and pro- blcm solving in physics. Educational Psychoh- gist, 1982, 17, 102-127.
Reither, F., Der Einfluss der Selbstreflexion auf die Strategie und Qualität des Problemlösens. In: H.K. Garten (Ed.), Diagnose von Lernprozessen. Braunschweig: Westermann, 1977.
Schoenfeld, A. IL, Can hcuristics bc thaught? In: J. Lochhead & J. Clement (Eds.), Cognitiveprocess Instruction, Philadelphia: The Franklin Institute Press, 1979,315-338.
Schoenfeld, A. H., Episodes and executive decisions in mathematical problem solving. In: R. Lesh & M. Landau (Eds.), Acquisition of mathematics concepts and processes. New York: Academic Press, 1983, 345-397.
Smith, M. U. & R. Good, Problem solving and clas- sical genetics: Successful versus unsuccessfui per- formance. Journal of Research in Science Tea- ching, 1984,27, 895-912. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 105-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 114-
Someren, M.W. van & J.J. Elshout, Het effect van zelfreflektic op leren probleemoplossen. In: J.G.L.C. Lodewijks & P.R.J. Simons (Eds.), Zelfstandig leren. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 110-117.
Vanderlocht, M., Overzicht van de resultaten op de proefexamens oefeningen mechanica 1985, 1986,
1987. K. U. Leuven, Afdeling Didactiek, ISSAD- project, 1988a, intern rapport nr. 1.
Vanderlocht, M., Fouten en knelpunten bij het oplos- sen van problemen over de projectielbeweging. Een systematische analyse van 152 schriftelijke oplos- singen. K.U. Leuven, Afdeling Didactiek, IS- SAD-project, 1988b, rapport nr. 2.
Vanderlocht, M., Een analyse van 45 schriftelijke oplossingen van een kinematicaprobleem m.b.t. oplossingsmethode, conceptuele differentiatie en controlehandelingen. K. U. Leuven, Afdeling Di- dactiek, ISSAD-project, 1988c, rapport nr. 3.
Vanderlocht, M. & J. Van Damme, Fouten en knel- punten bij het oplossen van problemen over de projectielbeweging. Een systematische analyse van 152 schriftelijke oplossingen. Paper gepresenteerd op de Onderwijs Research Dagen, Leuven, mei
1988. |
Currricula vitae
M. Vanderlocht (1962) studeerde psychologie, specialisatie schoolpsychologie en studie- en beroepsoriëntering, aan de K.U. Leuven. Sinds 1986 verricht hij in het kader van het ISSAD-project onderzoek naar het leren op- lossen van natuurkundige problemen.
J. Van Damme (1946) is als docent verbonden aan de Afdeling Didactiek van de K. U. Leu- ven. Hij is er hoofd van het Onderzoekscen- trum voor Secundair en Hoger Onderwijs.
Correspondentieadres: M. Vanderlocht en J. Van Damme, Pedagogisch Instituut, Vesalius- straat 2, B-3000 Leuven.
Manuscript aanvaard l-12-'88
Summary
Vanderlocht, M. & J. Van Damme. 'Strategical aspects of problem solving in physics.' Pedagogische Studiën, 1989,60, 97-106.
One of the factors that determine students' achievement in problem solving in physics is their problem solving strategy. We distinguish four phases in a systematical problem solving strategy namely analysis, planning, elaboration and evaluation. For each phase we identify some advisable actions and discuss results of research. The studies describe aspects of students' usual problem solving strategy and the effects of training experi- ments. |
Pedagogische Stiuliën 106
-ocr page 115-
J.W. STEUTEL*
Sectie Theoretische en Historische Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
In talrijke publikaties over de morele opvoeding en ontwikkeling wordt een onderscheid ge- maakt lussen de overdracht van morele inhou- den (morele normen en waarden) en het stimuleren van een bepaalde vorm van redene- ren (kritisch moreel denken). In dit artikel wordt betoogd dat dit onderscheid correspon- deert met twee hoofdtaken van de morele opvoe- ding, nl. het bevorderen van morele deugdzaam- heid en het stimuleren van een bepaalde vorm van intellectuele deugdzaamheid. De specifieke aard van deze twee hoofdtaken wordt verhel- derd door de verschillen tussen morele deugden enerzijds, en een groep van intellectuele deugden anderzijds, puntsgewijs in kaart te brengen. Het resultaat van deze conceptuele analyse is een beeld van de morele opvoeding waartegen de nodige bedenkingen naar voren zijn gebracht. Twee belangrijke tegenwerpingen worden besproken en weerlegd.
1 Twee hoofdtaken van de morele opvoeding
Het is een goed gebruik om een analytiscli onderschieid te maken tussen twee centrale as- pecten van de morele opvoeding (vgl. Spie- cker, 1984). De onderscheiding die ik op het oog heb wordt onder andere door R. S. Peters verdedigd. Morele opvoeding, aldus deze au- teur, behelst zowel het internaliseren van morele regels als de initiatie in de rationele vorm van het morele bewustzijn (vgl. Peters, 1981, pp. 61-82, 142-147). Maar ook R.M. Hare's subtiele tweedeling van het morele den-
* Met dank aan prof.dr. B. Spieckcr, prof.dr. A. W. van Haaften, prof.dr. J.D. Imclman, dr. W.A.J. Meijer en de beoordclaar(s) van Pedagogische Stu- diën. |
ken in een intuïtief en een kritisch niveau (vgl. Hare, 1981, Part I), kan zonder veel moeite worden uitgelegd als een soortgelijke analyse van twee centrale aspecten van de morele op- voeding. En bekend uit de publikaties van L. Kohlberg is het verwante onderscheid tussen enerzijds de overdracht van morele inhouden, en anderzijds het stimuleren van de ontwikke- ling van het moreel redeneren in de richting van een post-conventionele oordeelsstructuur (vgl. b.v. Kohlbcrg, 1978).
Ondanks alle verschillen in nuance, accent, terminologie en waardering, valt te verdedi- gen dat de kern van deze en overeenkomstige theorieën in feite op het volgende neerkomt. Er is, ten eerste, een aspect van de morele opvoeding dat bestaat in het uitoefenen van invloed op de ontwikkeling van het morele karakter. Vooral langs de weg van oefening, gewoontevorming, conditionering en induc- tie, wordt het opgroeiende kind geleerd het gedrag af te stemmen op morele regels, zoals het verbod de bezittingen van anderen moed- willig te beschadigen, de plicht zijn ouders te respecteren, het verbod lichamelijk geweld te gebruiken en het voorschrift geleende goede- ren op tijd aan de eigenaar terug te geven. Als dit proces naar verwachting verloopt, verwerft de opvocdeling de bereidheid en het vermogen om zich overeenkomstig morele regels te ge- dragen. Voorts is er, ten tweede, een aspect van de morele opvoeding dat is opgebouwd uit vormen van beïnvloeding die gericht zijn op de ontwikkeling van een bepaald type van discur- sief denken. Met name door cognitieve stimu- lering, intellectuele training, confrontatie met morele dilemma's en initiatie in de praktijken van argumentatie en discussie, wordt de jon- gere gevoelig gemaakt voor bepaalde proce- dures van moreel redeneren. En als dit proces tot een goed einde wordt gebracht, heeft de opvocdeling de bereidheid en het vermogen verworven om te gelegener tijd kritisch na te denken over de geldigheid van morele regels en de daarmee correlerende disposities.
Nog beknopter geformuleerd zouden we wellicht kunnen stellen dat het eerstgenoemde aspect van de morele opvoeding betrekking heeft op het bevorderen van de ontwikkeling
Over morele en intellectuele deugden |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 107-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 116-
van morele deugden, terwijl het tweede aspect vooral bestaat in het stimuleren van de ont- wikkeling van een bepaalde groep van intellec- tuele deugden. In dit artikel wil ik de verschillen tussen morele deugden enerzijds, en de intellectuele deugden die zich openbaren in het moreel redeneren anderzijds, puntsge- wijs bespreken. Daardoor wordt, naar ik hoop, vanuit een tamelijk ongebruikelijke in- valshoek enig licht geworpen op de specifieke aard van de twee centrale aspecten van de morele opvoeding. En daarmee wordt tegelijk een analyse geboden van de hoofdtaken van de morele opvoeding. Want wat zou morele opvoeding anders kunnen zijn dan juist het sti- muleren van deze vormen van deugdzaam- heid?
2 Het onderscheid tussen morele en intellectuele deugden
Waarin ligt precies het onderscheid tussen morele deugden enerzijds, en de intellectuele deugden die een rol spelen in het morele domein anderzijds? Deze vraag zal ik in be- knopt bestek proberen te beantwoorden door een vijftal punten van verschil op te sommen. Het is mijn bedoeling dat in de loop van deze opsomming het gezochte onderscheid steeds scherper aan het licht zal komen.
Ten eerste: het praktizeren van morele deugden maakt deel uit van de sfeer van het handelen, terwijl het praktizeren van intellec- tuele deugden tot de sfeer van het denken behoort. |
Het zou zonder twijfel een misvatting zijn om te beweren dat morele deug'den volledig kunnen worden uitgelegd in termen van han- delingsdisposities. Morele deugden zijn niet alleen disposities om zich op deze of gene wijze te gedragen; het zijn stellig ook disposities om bepaalde emoties te ervaren, zoals gevoelens van plicht en verplichting, van affectie en zorg voor de medemens, van verontwaardiging te- genover immoreel gedrag, en van schuld bij het willens en wetens overtreden van de eigen morele principes (vgl. Spiecker, 1986c, pp. 196-199). Maar ook al zijn morele deugden niet louter disposities om te handelen, het praktizeren van deze eigenschappen moet wel degelijk tot de sfeer van het handelen worden gerekend. Het in praktijk brengen van morele deugden bestaat ofwel in het voltrekken (uit- voeren, volbrengen) van bepaalde handelin- gen, ofwel in het zich onthouden (afzien, nalaten) van bepaalde handelingen.' De more- le deugd van vergevingsgezindheid bijvoor- beeld, wordt gepraktizeerd door vergiffenis te schenken of door af te zien van vergelding en wraak. Het in praktijk brengen van de morele deugd van gastvrijheid bestaat in het mild en gul onthalen van gasten of in het zich onthou- den van onheus optreden jegens bezoekers. De morele deugd van barmhartigheid wordt ge- praktizeerd door hulp te bieden aan mensen in nood of door af te zien van gedrag dat schade- lijk is voor het welzijn van de ander. En wat voor deze deugden geldt is ipso facto van toe- passing op alle morele deugden: het zijn karaktertrekken die zich in praktisch opzicht openbaren in handelingen, inclusief taalhan- delingen.
Het praktizeren van intellectuele deugden daarentegen, vindt plaats in dc sfeer van het denken. Het zou opnieuw een misvatting zijn om intellectuele deugden louter te beschou- wen als disposities om op een bepaalde manier te denken. Ook deze deugden openbaren zich in emoties, bijvoorbeeld in gevoelens van zorg voor waarheid, in afkeer van vaagheid en on- nauwkeurigheid, in weerzin tegenover incon- sistentie en irrelevantie, en in schaamte bij het besef niet te hebben voldaan aan de zelf onder- schreven criteria voor adequaat denken. Maar ook al omvatten intellectuele deugden disposi- ties om bepaalde emoties te ervaren, het prak-" tizeren van deze karaktertrekken bestaat ofwel in het voltrekken, ofwel in het zich ont- houden van bepaalde denkactiviteiten.- Neem bijvoorbeeld de intellectuele deugd van open- heid van geest (vgl. Meijer, 1983, p. 133). Het praktizeren van deze eigenschap vindt plaats in het serieus overwegen van opvattingen die in strijd zijn met de eigen overtuigingen, in het kritisch toetsen van nieuwe ideeën, in het zich verplaatsen in de standpuYiten van anderen, in het rekening houden met feitelijke gegevens of in het zich onthouden van denkactiviteiten die getuigen van intellectuele zelfgenoegzaamheid en vooroordeel. Helderheid en nauwgezetheid zijn andere intellectuele deugden, die in prak- tijk worden gebracht door het zorgvuldig onderscheiden van begrippen, door het nauw- keurig ontrafelen van argumentaties, door zich te onthouden van vluchtige en warrige redeneringen of door af te zien van het gebruik |
Pedagogische Stiuliën 108
-ocr page 117-
van vage en wollige begrippen. Voorts is er de deugd van intellectuele eerlijkheid, die wordt gepraktizeerd door recht te doen aan argu- menten van anderen, door eigen denkfouten te erkennen, door zich te onthouden van het wegdringen van onwelgevallig bewijsmate- riaal of door af te zien van het opzettelijk onzuiver wegen van argumenten (vgl. Popper, 1981/1982). En wat voor deze deugden geldt kunnen we generaliseren naar intellectuele deugden in het algemeen: het zijn karakter- trekken die zich in praktisch opzicht tonen in het voltrekken of het zich onthouden van een breed scala van denkactiviteiten.
Zowel morele deugden als intellectuele deugden mogen we niet vereenzelvigen met bepaalde vormen van kennis of bepaalde con- figuraties van vaardigheden. Beide subklassen van deugden omvatten meer dan kennis en vaardigheid alleen, namelijk specifieke gez/wr/- heden. Wanneer wij een persoon als moreel of intellectueel deugdzaam beschouwen, veron- derstellen we niet alleen dat hij bepaalde dingen weet of bepaalde dingen kan, maar gaan we er bovenal van uit dat hij bepaalde dingen wil en andere dingen niet wil. Anders gezegd, zowel morele als intellectuele deugden impliceren specifieke wemen en aversies (vgl. Steutel, 1984). Maar uit het bovenstaande volgt dat deze twee groepen van deugden van elkaar verschillen wat betreft de inhoud of het objeci van de correlerende wensen en aversies. Morele deugden impliceren pro- en anti- gezindheden die betrekking hebben op de sfeer van het lumdeleiv, en intellectuele deugden omvatten pro- en anti-gezindheden ten aanzien van de sfeer van het denken. Deze typering is echter nog rijkelijk vaag en boven- dien op talrijke punten ontoereikend. Daarom snel over naar een volgend punt van verschil.
Ten tweede: morele deugden impliceren ge- zindheden om in overeenstemming met morele regels te handelen, terwijl intellectuele deugden gezindheden in zich dragen om con- form procedurele regels te denken. |
Er is een parallel te maken tussen morele deugden en morele regels. Het is in beginsel mogelijk bij elke morele deugd een of meer corresponderende morele regels op te stellen, dat wil zeggen principes die vastleggen wat onder bepaalde voorwaarden moreel vereist of prijzenswaardig handelen is. Uit deze for- mulering blijkt dat morele deugden met een tweetal typen van morele regels kunnen corre- leren. Enerzijds zijn er zogenaamde plichten of verplichtingen. Dat zijn morele regels die voor- schrijven wat wij in een bepaalde situatie behoren te doen of juist behoren te laten. Het zijn regels die vastleggen welk gedrag onder gegeven voorwaarden moreel vereist is. De morele deugd van onpartijdigheid bijvoor- beeld, vindt haar pendant in de morele plicht die van ons eist in ons gedrag geen uitzonde- ringen op regels te maken, tenzij de situaties of personen waarop de regels van toepassing zijn in relevante opzichten verschillen. Anderzijds zijn er morele regels die bekend staan als supererogativa. Dat zijn principes die geen be- trekking hebben op moreel vereiste gedrags- wijzen, maar aangeven welke daden onder bepaalde omstandigheden moreel prijzens- waardig zijn. De morele deugd van generosi- teit bijvoorbeeld, correspondeert met supere- rogativa, waaronder de regel die ons aanmoedigt meer te geven dan in het algemeen op grond van morele vereisten of gewoonten van ons verwacht wordt (vgl. Wallace, 1978, pp. 131-136).
Het is deze parallellie die ons in staat stelt de aard van morele deugden nader te bepalen; het zijn karaktertrekken met ingebouwde wensen en aversies ten aanzien van daden die respec- tievelijk in overeenstemming of in strijd zijn met plichten en verplichtingen of supereroga- tiva. Omdat morele deugden correleren met deze twee typen van morele regels, omvatten deze eigenschappen gezindheden om gedrag ten toon te spreiden dat aan deze regels vol- doet, dat wil zeggen gedrag dat onder bepaal- de condities moreel vereist of lofwaardig is.
Het is van belang op te merken dat de term 'moreel', voor zover gebruikt als aanduiding van het handelen dat voortspruit uit de be- schreven gezindheden, als tegenstelling func- tioneert van de term '/'/«moreel'. Handelen dat een toonbeeld is van morele deugdzaamheid, en daarmee voldoet aan de corresponderende morele regels, komt het predikaat 'moreel' toe; en het handelen dat in strijd is met deze regels wordt met het adjectief 'immoreel' aangeduid.
Ook intellectuele deugden corresponderen met bepaalde regels. In verband met deze groep van deugden is er echter geen sprake van een parallel met morele regels, maar van een zekere correspondentie met procedurele regels. Dat zijn principes die vastleggen wat moreel |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 109-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 118-
denken is en aangeven onder welke voorwaar- den dat denken adequaat kan worden uitge- voerd. Uit deze omschrijving valt op te maken dat we twee typen van procedurele regels moe- ten onderscheiden. Aan de ene kant zijn er procedurele principes die constitutief zijn voor morele denkactiviteiten. Dat zijn regels die be- palen wat geldt als moreel denken. Ze vormen de specifieke 'logica' van het moreel redeneren en zijn als zodanig de basis voor het onder- scheid tussen moreel denken en andere vormen van denken, zoals wetenschappelijk argumenteren of esthetisch redeneren. In aansluiting bij Peters (vgl. 1966, pp. 117-126, 167-173; 1981, 70-71) en Hare (vgl. 1963, pp. 86 e.V.; 1981, pp. 87 e.v.) zou ik in elk geval twee regels tot deze subklasse van procedurele principes willen rekenen: de regel die ons voor- houdt in ons denken onpartijdig (of formeel rechtvaardig) te zijn en de regel die ons voor- schrijft de belangen (of de prudente preferen- ties) van de betrokken partijen in onze overwegingen te betrekken. Te zamen vormen deze regels het complexe procedurele principe dat constitutiefis voor het morele denken: de onpartijdige weging van de belangen van alle betrokken partijen.^ De centrale deugd die met deze samengestelde regel correspondeert zal ik in het vervolg de intellectuele deugd van onpartijdige welwillendheid noemen. Het praktizeren van deze karaktertrek is kenmer- kend voor het discursieve denken in de morele levenssfeer.
Aan de andere kant zijn er procedurele prin- cipes die regulatief zijn voor het morele den- ken. Deze regels gelden niet alleen voor morele denkactiviteiten, maar zijn evenzeer van toe- passing op andere vormen van argumenteren en delibereren. Het zijn regels die'in acht geno- men moeten worden om het (morele) denken adequaat of doeltreffend te laten verlopen. Als we over bepaalde problemen op morele wijze willen denken, dan moeten we de constitutieve procedurele regels in acht nemen; en als we bovendien dit morele denken bevredigend ten uitvoer willen brengen, dan doen we er goed aan de regulatieve procedurele principes se- rieus te nemen. Want het is precies het volgen van deze regels dat ons de beste positie ver- schaft voor het vinden van een doeltreffend antwoord op de vraag naar de geldigheid of waarheid van (morele) overtuigingen en over- wegingen. |
Ook deze regels correleren met intellectuele deugden, in dit geval met intellectuele deugden die niet alleen een rol spelen in het morele den- ken maar ook voor andere vormen van den- ken relevant zijn. De deugd van intellectuele bescheidenheid bijvoorbeeld, gaat gepaard met procedurele regels die ons oproepen een open oog te hebben voor eigen feilen, te leren van kritiek van anderen, op zoek te gaan naar tegenargumenten, alsmede af te zien van vormen van denken die typerend zijn voor intellectuele arrogantie en gelijkhebberigheid. En de intellectuele deugd van grondigheid vindt haar tegenhanger in procedurele regels die ons voorschrijven de vooronderstellingen van onze (morele) opvattingen te expliciteren, onze (morele) oordelen met zorg te funderen in degelijke argumentaties, te streven naar een coherente ordening van onze (morele) overtui- gingen, en af te zien van denkactiviteiten die typerend zijn voor intellectuele oppervlakkig- heid. Al deze deugden corresponderen met regulatieve regels die de typische functie heb- ben de kans op het vinden van redelijke of geldige (morele) overtuigingen te vergroten.
Deze parallellie maakt het ons mogelijk de aard van intellectuele deugden te preciseren: het bezit van deze karaktertrekken gaat ge- paard met wensen en aversies ten aanzien van denkactiviteiten die respectievelijk in overeen- stemming of in strijd zijn met constitutieve of regulatieve procedurele regels. Vanwege de correspondentie tussen intellectuele deugden en deze beide typen van procedurele principes, impliceren deze eigenschappen gezindheden om het denken op deze regels af te stemmen, dat wil zeggen denkactiviteiten te voltrekken die moreel en adequaat zijn.
De term 'moreel', voor zover gebruikt als kwalificatie van het denken dat voortvloeit uit de aangeduide gezindheden, staat tegenover de term 'amoreel' of'«onmoreel'. Denken dat exemplarisch is voor de intellectuele deugd van onpartijdige welwillendheid, en dus vol- doet aan de constitutieve procedurele regels, komt voor het adjectief 'moreel' in aanmer- king; en denken dat niet aan deze principes beantwoordt kan worden aangeduid met de term 'amoreel' of 'nonmoreel'. Maar is het denken waar we tot nu toe over schreven niet slechts een bepaalde vorm van moreel denken? Het valt toch moeilijk te ontkennen dat ook het bezit van morele deugden een zeker ver- mogen om te denken impliceert? En als dat zo is, moeten we dan niet een onderscheid maken |
Pedagogische Stiuliën 110
-ocr page 119-
tussen verschillende typen van moreel den- ken? Op deze vragen wordt in de bespreking van een volgend punt van verschil een ant- woord gezocht.
Ten derde: morele deugden impliceren het ver- mogen om individuele handelingen te beoorde- len (te rechtvaardigen ofte bekritiseren) in het licht van morele regels, terwijl intellectuele deugden het vermogen omvatten om morele regels te beoordelen (te rechtvaardigen of te bekritiseren) op grond van procedurele princi- pes.
Van een persoon die moreel deugdzaam is wordt verwacht dat hij in beginsel in staat is het praktizeren van morele deugden te recht- vaardigen door een beroep te doen op de corresponderende morele regels. Laten we eens aannemen dat iemand de drager is van de morele deugd van trouw en deze deugd prakti- zeert door zijn belofte gestand te doen. We gaan er dan van uit dat hij het voltrekken van deze handeling kan rechtvaardigen door rede- nen aan te voeren die appelleren aan de morele regel dat men zijn beloften behoort na te komen. Of stel dat iemand de morele deugd van eerlijkheid bezit en afziet van bedrog. Dan veronderstellen we dat hij in staat is deze ont- houding tc rechtvaardigen door redenen te opperen die refereren aan de morele regel dat men zijn medemens niet mag bedriegen.
Deze vorm van rechtvaardigen, die ik in het vervolg een rechtvaardiging van de eerste orde zal noemen, kent drie ingrediënten. In de eer- ste plaats is er een specifiek object van recht- vaardigen, namelijk een individuele handeling, zoals het hier en nu nakomen van een belofte of het hier en nu afzien van bedrog. In de twee- de plaats worden er morele redenen aange- voerd. Dergelijke redenen hebben betrekking op bepaalde feiten, bijvoorbeeld het feit dat een belofte is gedaan of het feit dat het voltrek- ken van een bepaalde taaldaad een leugen is. In de derde plaats wordt een appel gedaan op morele regels, zoals de regel die ons verplicht onze belofte na te komen of de regel die ons verbiedt anderen te misleiden. |
Tussen deze regels enerzijds, en de aange- voerde redenen anderzijds, bestaat een logi- sche samenhang. Want alleen dank zij morele regels gelden de genoemde feiten als morele redenen om bepaalde individuele handelingen te voltrekken of van bepaalde individuele han- delingen af te zien. Krachtens de regel dat wij onze beloften moeten nakomen, is het feit dat ik een belofte heb gedaan een morele reden om mijn belofte gestand te doen. En de regel die ons verbiedt onze medemens te bedriegen, maakt het feit dat een specifieke taalhandeling een leugen is tot een morele reden om van deze taaldaad af te zien. Morele regels maken be- paalde feiten relevant, dat wil zeggen het zijn regels die het mogelijk maken bepaalde aspec- ten van situaties als morele redenen voor individuele handelingen aan te merken (vgl. Hare, 1981, pp. 63-64).
Net zoals de persoon met morele deugden doorgaans in staat is het praktizeren van deze eigenschappen te rechtvaardigen, heeft hij ook het vermogen om onder normale omstandig- heden het praktizeren van de corresponderen- de ondeugden te bekritiseren. Dergelijke kritiek wordt gekenmerkt door dezelfde be- standdelen als de besproken vorm van recht- vaardigen. Ook hier zijn er individuele handelingen, morele redenen en morele regels in het geding. Maar in tegenstelling tot het aanvoeren van een rechtvaardiging, wordt in het geven van kritiek van de eerste orde veron- dersteld dat het object van deze kritiek, de individuele handeling, in strijd is met de rele- vante morele regels.
Ook van een persoon die intellectueel deugdzaam is wordt verwacht dat hij in het algemeen in staat is een morele rechtvaardi- ging te berde te brengen. Deze vorm van rechtvaardigen kent echter andere ingrediën- ten dan de rechtvaardiging die kenmerkend is voor morele deugdzaamheid. Het is, wat ik zou willen noemen, een rechtvaardiging van de tweede orde. In de eerste plaats is het object van een dergelijke rechtvaardiging een bepaal- de regel. De vraag is in dit verband niet (alleen) of een individuele handeling moreel vereist of prijzenswaardig is, maar in hoeverre een bepaalde klas.K van handelingen moreel juist of lofwaardig is. Datgene wat in een rechtvaardiging van de eerste orde stilzwij- gend wordt aangenomen, namelijk de geldig- heid van bepaalde morele regels, figureert hier als onderwerp van rechtvaardiging. In de tweede plaats worden ook nu morele redenen kenbaar gemaakt. Maar anders dan de rede- nen die functioneren in een rechtvaardiging van de eerste orde, refereren deze redenen per definitie aan de prudente preferenties van de betrokken partijen en aan het gewicht dat aan deze preferenties moet worden toegekend. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 111-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 120-
Ten slotte wordt in deze rechtvaardiging geen beroep gedaan op morele regels (die staan im- mers ter discussie), maar op constitutieve procedurele regels: het onpartijdig afwegen van de belangen (of de prudente preferenties) van de betrokken partijen."
Evenals het geval is bij een rechtvaardiging van individuele handelingen, is er nu opnieuw sprake van een logische connectie tussen rede- nen en regels, dit keer tussen redenen en een tweetal constitutieve procedurele principes. Het eerste procedurele principe houdt ons voor de prudente preferenties van de betrok- ken partijen in onze overwegingen te betrek- ken. Dit principe noopt ons redenen aan te dragen die betrekking hebben op de mogelijke effecten van de algemene inachtneming van bepaalde regels op de belangen van allen die daarbij betrokkenen zijn (zowel 'agents' als 'paticnts') (vgl. Hare, 1981, pp. 89-92). Het tweede procedurele principe, het principe van onpartijdigheid, verplicht ons de relevante prudente preferenties zonder aanzien des per- soons te wegen. Met als gevolg dat we uitein- delijk voor morele regels zullen pleiten waarvan we aannemen dat het algemene vol- gen ervan meer goed dan kwaad doet, dat wil zeggen per saldo een positief effect heeft op de preferentie-satisfactie als geheel (het algemeen menselijk welzijn) (vgl. Peters, 1981, pp. 34, 49, 65; Hare 1981, pp. 62, 156, 163).
Intellectuele deugdzaamheid gaat boven- dien gepaard met het vermogen tot het bekriti- seren van bepaalde regels. Deze vorm van kritiek is in feite het spiegelbeeld van een rechtvaardiging van de tweede orde. Ook de bestanddelen van kritiek van de tweede orde bestaan uit klassen van handelingen, morele redenen en constitutieve procedurele princi- pes. Maar kritiek van de tweede orde heeft betrekking op regels waarvan wordt aangeno- men dat de algemene acceptatie ervan al met al meer kwaad dan goed doet, dat wil zeggen een negatief effect heeft op het algemeen menselijk welzijn.
Er zijn dus twee vormen van moreel denken: het geven van een beoordeling van de eerste orde en het geven van een beoordeling van de tweede orde. In het voetspoor van Hare zal ik deze twee varianten resp. intuïtief en kritisch moreel denken noemen. Het zijn de constitu- tieve intellectuele deugden die de gezindheid in zich dragen om de laatstgenoemde vorm van reflectie ten uitvoer te brengen. En het zijn de regulatieve intellectuele deugden die gepaard gaan met de gezindheid om dit denken ade- quaat te laten verlopen. |
Ten vierde: morele deugden impliceren het vermogen om tegenneigingen ten aanzien van bepaalde handelingen te controleren, terwijl intellectuele deugden het vermogen impliceren om tegenneigingen ten aanzien van bepaalde denkactiviteiten te beheersen.
Sommige wensen en aversies kunnen het ons moeilijk maken om morele deugden te praktizeren. Stel bijvoorbeeld dat we de more- Ie deugd van distributieve rechtvaardigheid in praktijk willen brengen door bepaalde goede- ren rechtvaardig te verdelen. Dan is het niet uitgesloten dat de uitvoering van ons voorne- men bemoeilijkt wordt door de wens ons zelf te bevoordelen, of door de wens om mensen die ons lief zijn meer dan hun deel te geven. Of laten we eens aannemen dat we de morele deugd van behulpzaamheid willen praktizeren door hulp te bieden die veel van ons eist. Dan is het goed voorstelbaar dat aversies ten op- zichte van zware of vervelende inspanningen het ons lastig maken onze plannen tot een goed einde te brengen. In deze voorbeelden komen bepaalde wensen en aversies in botsing met onze gezindheden om datgene te doen wat wij moreel vereist of prijzenswaardig achten. Daarom zal ik deze wensen en aversies voor- taan tegenneigingen noemen.
Om ondanks het optreden van tegenneigin- gen toch het goede te doen, zal de mens met morele deugden in staat moeten zijn tot het controleren van deze wensen en aversies. Een dergelijk vermogen impliceert het bezit van u;7ideugden, zoals standvastigheid, volhar- ding, vlijt, moed en zelfbeheersing. Want het zijn precies deze deugden die de functie heb- ben diepgewortelde tegenneigingen te corrige- ren. De deugd van doorzettingsvermogen bijvoorbeeld, vormt onder andere een tegen- wicht tegen de wens om bij tegenslag onze doelen op te geven. De deugd van geduld heeft de functie wensen en aversies die verband hou- den met wrevel en verveling een halt toe te roepen. De deugd van matigheid maakt het mogelijk wensen die te maken hebben met lichamelijke geneugten te pareren. En omdat we van een persoon met morele deugden ver- wachten dat hij over het algemeen in staat is dergelijke tegenneigingen het hoofd te bieden, is hij de drager van deze deugden van wils- kracht. |
Pedagogische Stiuliën 112
-ocr page 121-
Er zijn ook tegenneigingen die het ons lastig maken onze intellectuele deugden te praktize- ren. Denk bijvoorbeeld aan de intellectuele deugd van openheid van geest. Het in praktijk brengen van deze karaktertrek kan in gevaar komen door onze natuurlijke hang naar zeker- heid, of door onze behoefte ons onkritisch aan te sluiten bij de heersende mening, of door het niet onder ogen durven zien van onplezierige waarheden, of door onze aversie ten opzichte van de onbehaaglijke toestand van twijfel. Op vergelijkbare wijze wordt het praktizercn van de intellectuele deugd van waarheidsliefde soms bemoeilijkt door onze neiging tot 'wish- ful thinking', of door onze wens toe te geven aan sociale druk, of door de neiging ons zon- der goede gronden te beroepen op autoritei- ten. En wat te denken van de intellectuele deugd van onpartijdige welwillendheid? Wie heeft nooit de neiging om het eigen belang, of de belangen van de groep waartoe hij behoort, te zwaar te laten wegen?
Een persoon met intellectuele deugden heeft doorgaans het vermogen om dergelijke tegen- neigingen te controleren. Ook zo'n persoon is derhalve de drager van wilsdeugden. Vele au- teurs hebben gewezen op deze samenhang tussen intellectuele deugden enerzijds, en deugden als moed, volharding, geduld en zelfs matigheid anderzijds (vgl. Peters, 1972, pp. 211-213; Telfcr, 1975, pp. 24-25; Benson, 1983, pp. 15-16; Dcarden, 1984, pp. 104, 106; Meijer, 1984, pp. 74 e.V.; Spiecker, 1986b, pp. 117-118; Quinlon, 1987, pp. 49-50). Maar in tegenstelling tot morele deugden, wordt bij het praktizercn van intellectuele deugden wils- kracht aangewend om tegenneigingen ten aanzien van bepaalde ilcnkucliriteilcn te weerstaan. In dit verband gaat het niet om de controle van neigingen die in botsing komen met gezindheden om in overeenstemming met morele regels te handelen, maar om hel beheersen van neigingen die conflicteren met gezindheden om conform procedurele regels tc denken.
Ten vijfde: een persoon die de drager is van morele deugden noemen wc kortweg ileugdzaanr, en een persoon die bovendien in het bezit is van intellectuele deugden noemen we moreel autonoom. |
In de relevante literatuur wordt morele au- tonomie veelal in verband gebracht met een drietal noodzakelijke eigenschappen. In de eerste plaats wordt de moreel autonome mens een gezonde dosis wilskracht toegedacht. Als we iemand autonoom noemen, aldus Peters, "there is the suggestion of strength of will, the ability to stick to a judgement or course of conduct in the face of counterinclinations" (Peters, 1981,p. 153; vgl. Gibbs, 1979, pp. 121- 122). In de tweede plaats wordt een logische connectie onderkend tussen morele autono- mie en authenticiteit. Zoals R. Young terecht maar nog heel globaal opmerkt: "The autono- mous person's decisions and actions reflect his own concerns. (...) they are authentically his - he has made them genuincly his own" (Young, 1980, pp. 568-569; vgl. Kaufman, 1973, pp. 47-49). En ten slotte wordt morele autonomie in verband gebracht met rationele reflectie aangaande regels of criteria. "Autonomy", schrijft A. Gewirth kort en bondig, "means that the rational seif sets or accepts for itself the rational law" (Gewirth, 1973, p. 41; vgl. Dearden, 1972; 1975).
Mijn vraag is nu: gaat het bezit van morele deugden noodzakelijk gepaard met morele au- tonomie? Is de moreel deugdzame mens een persoon die per definitie wordt gekenmerkt door wilskracht, authenticiteit en rationele reflectie?
Wat de eerste eigenschap betreft kunnen we kort zijn. Zoals we in het voorgaande hebben vernomen, gaat morele deugdzaamheid ge- paard met het vermogen om tegenneigingen te controleren. En zonder de deugden van wils- kracht is een dergelijk vermogen moeilijk voorstelbaar.
Ook authenticiteit is, denk ik, een eigen- schap die kenmerkend is voor de moreel deugdzame mens. Morele deugden, zo hebben we eerder gezien, omvatten gezindheden ten aanzien van gedrag dat al dan niet aan morele regels beantwoordt. Het zijn precies deze ge- zindheden die voldoen aan een tweetal voor- waarden om van authenticiteit te kunnen spreken. In de eerste plaats is een gezindheid alleen dan authentiek wanneer die gezindheid een intrin.iiek karakter draagt. Een kind dat de piano louter bespeelt om zijn ouders tc plezie- ren, of om strafte vermijden, mist een intrin- sieke gezindheid ten aanzien van pianospel en is in dat opzicht niet authentiek. Maar de per- soon met morele deugden heeft per definitie intrinsieke wensen en aversies (vgl. Brandt, 1970, pp. 30,34; Steutel, 1984, p. 253). Stel bij- voorbeeld dat iemand de morele deugd van |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 2834-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 122-
loyaliteit bezit en zijn deugd ten toon spreidt door getrouw te zijn aan zijn verbintenissen. Typerend voor zo'n persoon is dat het optre- den van zijn wens om loyaal te handelen niet (volledig) afhankelijk is van andere wensen, zoals het verwerven van goedkeuring, het toe- geven aan sociale druk, of het behagen van autoriteiten. Het feit dat hij beseft dat bepaal- de daden loyaal zijn is voor hem voldoende om gemotiveerd te zijn deze daden te voltrek- ken.
In de tweede plaats is een gezindheid alleen dan authentiek indien de persoon zich met die gezindheid identificeert. Authentieke gezind- heden zijn wensen en aversies waar de persoon zelf achter staat. En ook dat criterium is van toepassing op de gezindheden van de moreel deugdzame mens (vgl. Dent, 1984, pp. 17-18, 173-174). Wanneer de persoon uit het voor- beeld zich niet zou identificeren met zijn wens om loyaal te handelen, maar deze gezindheid juist zou betreuren of afkeuren, dan zou hij niet als drager van de deugd van loyaliteit kun- nen worden aangemerkt. Karakteristiek voor de persoon met morele deugden is dat hij zijn gezindheden om conform morele regels te handelen onderschrijft en van belang acht. En de wensen en aversies waarmee hij zich niet identificeert, die hij verwerpt en van de hand wijst, moeten we lokaliseren in zijn tegennei- gingen.
Wat ten slotte te denken van de eigenschap van rationele reflectie? Is ook deze eigenschap een noodzakelijk aspect van morele deugdzaamheid? Naar ik meen moeten we deze vraag ontkennend beantwoorden. Zeker, het is een kenmerk van de moreel deugdzame mens dat hij denkt dat zijn gezindheden op de een of andere manier gerechtvaardigd zijn. Maar het is geenszins noodzakelijk dat hij zelf in staat is een kritische rechtvaardiging te geven of zelfs maar weet in welke richting hij het zoeken moet (vgl. Brandt, 1979, p. 169). Daarom gaat het bezit van morele deugden niet zonder meer gepaard met het vermogen tot rationele reflectie. Een persoon met intel- lectuele deugden daarentegen, wordt wel gekenmerkt door de eigenschap van rationele reflectie. Zo'n persoon is per definitie in staat en bereid om in het licht van procedurele prin- cipes kritisch na te denken over zijn disposities en de correlerende regels. Het bezit van morele deugden is dus geen voldoende voorwaarde om moreel autonoom te zijn; daartoe is ook intellectuele deugdzaamheid vereist. |
3 Twee belangrijke tegenwerpingen
Op basis van de opgesomde verschillen tussen morele en intellectuele deugden kunnen we de aard van de twee centrale taken van de morele opvoeding nader bepalen. De eerste taak be- treft het begunstigen van de ontwikkeling van morele deugden. De opvoedeling wordt ge- leerd individuele handelingen te beoordelen in het licht van morele regels. Zo verwerft hij het cognitieve vermogen het eigen gedrag en dat van anderen te toetsen aan de morele tradities waarbinnen hij wordt grootgebracht. Maar dat niet alleen. Bovendien wordt de ontwikke- ling van authentieke gezindheden gestimu- leerd om zich conform die morele tradities te gedragen. Daardoor verwerft de opvoedeling zowel intrinsieke wensen ten aanzien van da- den die hij in overeenstemming acht met morele regels, als intrinsieke aversies tegen- over daden die hij met deze regels in strijd acht. En ten slotte wordt de opvoedeling een zekere mate van wilskracht bijgebracht. Pas dan is hij doorgaans in staat wensen en aver- sies het hoofd te bieden die het praktizeren van zijn morele gezindheden in de weg staan. De persoon die zich deze gezindheden en ver- mogens heeft eigen gemaakt, noemen wc gewoonlijk deugdzaam.
De tweede taak betreft het bevorderen van de ontwikkeling van intellectuele deugden. De opvoedeling wordt geleerd morele regels te be- oordelen tegen de achtergrond van procedure- le principes. Zo verwerft hij het vermogen om morele tradities zelfstandig aan een rationele en kritische toetsing te onderwerpen. Maar ook hier blijft het niet bij de ontwikkeling van een cognitief vermogen alleen. Daarenboven wordt de vestiging van authentieke gezindhe- den gestimuleerd om volgens deze procedurele regels te denken. Daardoor verwerft de opvoe- deling zowel intrinsieke wensen ten aanzien van denkactiviteiten dienaar zijn mening aan procedurele regels voldoen, als intrinsieke aversies tegenover denkactiviteiten die vol- gens hem met deze regels botsen. En ten slotte is het de bedoeling dat de ontwikkeling van de wilsdeugden zich uitbreidt tot de sfeer van het kritische denken: de opvoedeling maakt zich het vermogen eigen eventuele wensen en aver- sies die haaks staan op zijn intellectuele gezindheden te weerstaan. De persoon die ook deze gezindheden en vermogens heeft verwor- ven, wordt doorgaans moreel autonoom genoemd. |
Pedagogische Stiuliën 114
-ocr page 123-
Het spreekt voor zich dat er in de relevante literatuur de nodige bedenkingen te vinden zijn tegen het geschetste beeld van de morele opvoeding. Het is evenzeer vanzelfsprekend dat ik in dit kader niet op alle bezwaren kan ingaan. Maar op twee belangrijke tegenwer- pingen wil ik kort reageren.
Een eerste tegenwerping ligt besloten in een verhandeling van R. F. Dearden (vgl. 1984, pp. 97-109) en een artikel van A. Quinton (vgl. 1987). Volgens beide auteurs hebben morele regels niet alleen betrekking op de sfeer van het handelen, maar evenzeer op de sfeer van het denken. Naast een 'oridinary ethics of action', aldus Dearden, is er bovendien een 'ethics of belier. Zowel ons handelen als de formatie van onze overtuigingen is een onder- werp van ethische zorg. Ook Quinton gebruikt het woord 'ethiek' in verband met normen die de functie hebben onze cognitieve activiteiten te reguleren. En ook bij hem is de uitdrukking 'ethics of belier letterlijk bedoeld en niet meta- forisch of figuurlijk (vgl. Quinton, pp. 38, 51).
Waarom zijn Dearden en Quinton van me- ning dat morele regels op ons denken van toepassing zijn? Wellicht de belangrijkste re- den voor hun opvatting is het feit dat onze overtuigingen in het algemeen ons handelen beïnvloeden, en dat ons handelen veelal gevol- gen heeft voor het welzijn van anderen. Naar de mening van Dearden is het vormen van morele overtuigingen een onderwerp van ethi- sche zorg "becausc of the things which wc do in the light of those beliefs" (Dearden, 1984, p. 104). Vanwege deze handelingsconsequentics zijn er morele verplichtingen om zorgvuldig te onderzoeken aan welke morele verplichtingen ons gedrag moet voldoen. En Quinton verde- digt de stelling dat handelen uit onjuiste of onredelijke overtuigingen in het algemeen na- delig is voor anderen. Daarom acht hij de cpistemische verbclering van onze overtuigin- gen een morele vereiste (vgl. Quinton, 1987, pp. 40-41, 53). |
Deze redenering biedt stellig ondersteuning voor de opvatting dat ook op ons denken een zekere morele claim rust. Maar Dearden en Quinton beweren meer dan dat. Op grond van de geboden redenering lijken zij de verder rei- kende stelling te verdedigen dat procedurele regels in feite morele regels zijn. Procedurele regels, waarschuwt Dearden, zijn geen louter technische regels die betrekking hebben op de formatie van ware overtuigingen, maar moe- ten primair als echte ethische principes wor- den opgevat (vgl. Dearden, 1984, p. 104). Het is deze stelling die in een belangrijk opzicht in strijd is met het boven geschetste beeld van de morele opvoeding. Ik heb verdedigd dat er een exclusief verband bestaat tussen de klasse van morele regels en de klasse van procedurele regels. Maar wanneer de groep van normatie- ve eisen ten aanzien van de sfeer van het denken inderdaad moet worden opgevat als een echte ethiek, is het verband tussen de klas- se van morele regels en de klasse van procedu- rele regels wclusief. Procedurele regels zouden dan geen aparte groep van regels zijn, naast morele principes, maar in feite een subklasse vormen van de overkoepelende klasse van mo- rele regels. En in het verlengde daarvan zou- den ook intellectuele deugden als morele deugden moeten worden aangemerkt, zij het als een specifieke subklasse van morele deugden.
De redenering van Dearden en Quinton komt in essentie neer op een morele rechtvaar- diging van de tweede orde. Het morele belang van procedurele regels wordt verdedigd door te refereren aan de effecten op het welzijn van de betrokken partijen. Het is echter in logisch opzicht onmogelijk met behulp van een derge- lijke redenering constitutieve procedurele prin- cipes te rechtvaardigen, laat staan daaruit af te leiden dat deze principes in feite een morele status toekomt. Deze regels, zo hebben we gezien, liggen ten grondslag aan het kritische morele denken en kunnen als zodanig niet als onderwerp van zo'n redenering figureren. Het zijn regels die niet voor een ethische rechtvaar- diging in aanmerking komen omdat in een dergelijke argumentatie de gelding van deze regels altijd al wordt voorondersteld. Voor constitutieve procedurele principes is een »;c/rt-ethische fundering vereist.
Het argument van Dearden en Quinton biedt echter wel ondersteuning voor de opvat- ting dat het volgen van regulatieve procedurele principes als een morele verplichting moet worden opgevat. Deze procedurele regels ma- ken geen deel uit van de vooronderstellingen van het kritische morele denken en komen derhalve in beginsel voor een morele recht- vaardiging in aanmerking. Maar daaruit mag niet worden afgeleid dat deze principes tot de overkoepelende klasse van morele regels be- horen. Eigenlijk leveren Dearden en Quinton |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 115-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 124-
slechts argumenten voor de morele verplich- ting om regulatieve procedurele regels in acht te nemen en niet voor de stelling dat die regels als zodanig een morele status bezitten. Omdat overtuigingen ten aanzien van morele regels (via het handelen) van invloed zijn op de prefe- rentie-satisfactie van de betrokkenen, rust op ons denken over deze overtuigingen een more- le claim. En omdat de regulatieve procedurele regels de functie toekomt dit denken adequaat te laten verlopen, bestaat die claim uit de enkelvoudige morele verplichting deze proce- durele regels in acht te nemen. Daaruit volgt echter niet dat regulatieve procedurele regels zelf morele of ethische regels zijn. Ook het vol- doen aan verkeersregels is, denk ik, een morele vereiste. Maar daarom zijn verkeersregels toch nog geen morele regels?
Een tweede belangrijke tegenwerping vinden we in de publikaties van J. A. van der Ven. Het is een argument dat niet alleen door Van der Ven naar voren wordt gebracht, maar ook in het werk van Kohlbcrg te vinden is (vgl. Spie- cker, 1986a). Van der Ven onderscheidt ver- schillende benaderingen in de morele vorming (vgl. Van der Ven, 1985, pp. 38-51). In dit ver- band zijn vooral de zogenaamde waardeno- verdracht en waardencommunicatie van belang. Waardenoverdracht bestaat in het bij- brengen of aanleren van waarden en normen. Daarbinnen kan de nadruk worden gelegd op cognitieve aspecten (het verwerven van kennis van waarden en normen), op affectieve aspec- ten (het internaliseren van waarden en nor- men) of op volitieve aspecten (de vorming van de wil). Een voorbeeld van waardenover- dracht is het stimuleren van de ontwikkeling van morele deugden. En omdat deze deugden bepaalde intrinsieke gezindheden impliceren, betreft het hier vooral een affectieve variant van waardenoverdracht.
VJaardencommunicatie bestaat in het leren deelnemen aan de praktisch-ethische discours. Het doel is in dit verband niet het bijbrengen van bepaalde waarden en normen, maar het bevorderen van de toerusting om te participe- ren in de argumentatieve communicatie over de morele geldigheid van waarden en normen. Het ligt voor de hand deze benadering uit te leggen in termen van de ontwikkeling van intellectuele deugden. Het zijn immers deze karaktertrekken die gepaard gaan met de ge- zindheid en het vermogen om morele regels en de correlerende disposities aan een kritisch on- derzoek te onderwerpen. |
Typerend voor Van der Ven is nu, dat hij met name de affectieve variant van waardeno- verdracht van de hand wijst. Naar zijn mening ligt in deze praktijk van waardenoverdracht het gevaar van indoctrinatie besloten. Als ik het goed zie, verwijst hij met deze term naar vormen van beïnvloeding waarin de opvoeder een poging onderneemt de opvoedeling aan morele waarden en normen te binden, met als gevolg dat het recht van de opvoedeling om in vrijheid te bepalen welke waarden en normen hij in acht wil nemen met voeten wordt getre- den. Zo gedefinieerd is de term 'indoctrinatie' niet van toepassing op waardencommunica- tie. Het doel van deze variant van morele vorming is immers niet de feitelijke aan- vaarding of internalisatie van morele waarden en normen (alhoewel dit een onbedoeld neven- effect kan zijn), maar het leren deelnemen aan een rationele discours over deze waarden en normen. Of de opvoedeling op basis van de aangedragen argumenten deze waarden en normen al dan niet accepteert, behoort tot zijn educatieve vrijheid (vgl. Van der Ven. 1985, pp. 176-180; 1986, p. 316; Hermans & Van der Ven, 1987, pp. 74-75).
Deze analyse van Van der Ven impliceert ongetwijfeld een ernstige bedenking tegen de eerder geboden uitleg van de morele opvoe- ding. Bepaalde aspecten van de morele opvoe- ding, en dan denk ik met name aan het stimuleren van morele deugdzaamheid, zou- den als indoctrinatie moeten worden aange- merkt. Want in deze processen van beïnvloe- ding is het doorgaans de opvoeder die bepaalt aan welke morele regels de opvoedeling zich dient te binden, zonder dat het aan de opvoe- deling wordt overgelaten of hij deze regels wel of niet wenst te volgen.
Tegelijk laat deze implicatie echter zien hoe merkwaardig de geboden omschrijving van 'indoctrinatie' eigenlijk is. Het is een definitie die indruist tegen de semantische regels van de omgangstaal. Volgens de omschrijving van Van der Ven zouden opvoeders datgene wat zij gewoonlijk van belang achten en lot de morele opvoeding rekenen, het stimuleren yan morele deugdzaamheid, met het pejoratief 'in- doctrinatie' moeten aanmerken. Ze zouden hun kinderen niet moreel kunnen opvoeden zonder hen te indoctrineren! Beter dan het accepteren van deze weinig plausibele conse- |
Pedagogische Stiuliën 116
-ocr page 125-
qucntie, is het zoeken naar een meer adequate uitleg van 'indoctrinatie'.
Wat is indoctrineren volgens de regels van de dagelijkse taal dan wel? Van indoctrinatie is pas sprake wanneer systematisch wordt ge- poogd de ontwikkeling van intellectuele deugden tegen te gaan. Of, zoals Peters het zegt, indoctrinatie is een proces "that drastic- ally discourages the fundamental questioning of the validity of rules which characteriscs the autonomous stage" (Peters, 1981, p. 136; vgl. pp. 129, 152, 180; Spiecker, 1986b). Volgens deze definitie mag het stimuleren van morele deugdzaamheid niet als indoctrinatie worden bestempeld, ook al wordt de opvoedeling tij- dens dat proces niet de vrijheid geboden om zelf te bepalen of hij de morele waarden en normen al dan niet in acht wil nemen. En zelfs een opvoeding waarin louter morele deugden worden bijgebracht en de intentie om intellec- tuele deugdzaamheid te stimuleren ontbreekt, komt nog niet voor de term 'indoctrinatie' in aanmerking. Dat is pas het geval wanneer de opvoeder erop uit is de ontwikkeling van intel- lectuele deugden stelselmatig te blokkeren.
Van der Ven gaat er dan ook terecht van uit dat indoctrinatie onverenigbaar is met waar- dencommunicatie. En ook zijn intuïtie dat indoctrinatie op de een of andere manier in strijd is met vrijheid is steekhoudend. Maar de vrijheid die hier in het geding is, is vrijheid in de betekenis van aiitoiwiiiie. Deze vorm van vrijheid is niet iets wat de opvoedeling al heeft, of iets wat hem van meet af aan moet worden toegekend, en wat door affectieve waardeno- verdracht geweld wordt aangedaan. Integen- deel, de internalisatie van zowel morele als intellectuele waarden maakt deze vrijheid eerst nwgelijk. Autonome vrijheid is pas ten volle verworven wanneer de morele opvoe- ding met succes is afgerond.
Noten
I • Een (taaljhandcling is per definitie opgebouwd uiteen innerlijk (ofinwcndig)cncen uiterlijk (of uitwendig) aspect (vgl. Von Wright, 1971, pp. 86 e.V.). Het innerlijk aspect van de handeling is de iiileniic van de actor of. zoals sommige auteurs prefereren, de wens of de wil achter de uiterlijke manifestaties van de handeling. Het uiterlijk as- pect van de handeling omval bepaalde spieracli- viteitcn (het krommen van een vinger, het draaien van een hand, een beweging van de |
mond) en bepaalde resultaten (veranderingen in de wereld die de actor op het oog heeft).
2. Denkactiviteiten zijn opgebouwd uit mentale (iaal)acten, zoals het afwegen van voor- en na- delen, het onderkennen van de relevantie van redenen, het zich voorstellen van bepaalde con- sequenties, het zich concentreren op een bepaald probleem, het toekennen van een bepaald ge- wicht aan argumenten en het instemmen met bepaalde conclusies. Anders dan handelingen zijn mentale acten niet noodzakelijk verbonden met een uiterlijk aspect (vgl. Geach, 1957, pp. 1-7; Von Wright, 1971, p. 87; Dearden, 1984, pp. 97, 99). Het ontbreken van deze logische con- nectie met de openbare wereld sluit natuurlijk niet uit dal het voltrekken van mentale acten de facto vaak gepaard gaat met het voltrekken van (taal)handelingen.
3. Ter onderscheiding van (substantiële) morele principes, worden constitutieve procedurele principes ook wel togisehe oï formele principes genoemd (vgl. b.v. Hare, 1963. pp. 30-35, 1 18). In sommige publikaties heeft Kohlberg de stel- ling verdedigd dat post-conventioneel redeneren waarin een beroep wordt gedaan op procedurele principes typerend is voor het vijfde stadium van morele ontwikkeling (vgl. m.n. 1971, pp. 206- 212).
4. Soms heeft ook een rechtvaardiging waarin een beroep wordt gedaan op constitutieve procedu- rele regels betrekking op indiruliiele handelin- gen. Dat is het geval wanneer morele regels per accidens confligeren en niet direct duidelijk is welke regel in dergelijke situaties moet prevale- ren (vgl. Hare, 1981, pp. 25 e.V.). Ook deze vorm van rechtvaardigen is echter van de tweede orde. Anders dan bij een rechtvaardiging van de eerste orde wordt hier niet de geldigheid van een more- le regel voorondersteld (het is immers onduide- lijk welke morele regel we moeten volgen), maar wordt tegelijk met de individuele handeling een geïmpliceerde morele regel s^ereelUvaardigd.
Literatuur
Benson, J.. Who is the autonomous man? Pbilo-
sophy, 1983, 5-17. Brandt, R. B., Traits ofcharactcr; a conceptual ana- lysis. American Plülosophical Qiiarterly, 1970, 7, 23-37.
Brandt, R. B., A Theury of the Good and the Right.
Oxford: Clarendon Press, 1979. Dearden. R. F.. Autonomy and education. In: R. F. Dearden, P.H. Hirst & R.S. Peters (Eds.), Edu- cation and the Development of Rea.son. London: Routledge & Kegan Paul. 1972. Dearden, R. F., Autonomy as an educational ideal. In: S.C. Brown, (Ed.), Philosophers Discuss Edu- cation. London: Macmillen, 1975. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 117-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 126-
Dearden, R. F., Theory and Practice in Education. London: Routledge & Kegan Paul, 1984.
Dent, N.J.H., The Moral Psychology of the Virlues. Cambridge: Cambridge University Press, 1984.
Geach, P., Mental Acts. Their Content and Their Objects. London: Routledge & Kegan Paul, 1957.
Gewirth, A., Morality and autonomy in education. In: J. F. Doyle (Ed.), EducationalJudgments. Pa- pers in the Phitosophy of Education. London; Routledge & Kegan Paul, 1973.
Gibbs, B., Autonomy and authority in education. Journal of Phitosophy of Education, 1979,13,119- 132.
Hare, R.M., Freedom and Reason. Oxford: Oxford University Press, 1963.
Hare, R.M., Moral Thinking, lts Levels, Method, and Point. Oxford; Clarendon Press, 1981.
Hermans, C.A.M. & J.A. van der Ven, Weerwoord: empirische curriculumevaluatie op het terrein van de morele vorming. Voorwerk, 1987,5,74-79.
Kaufman, A.S., Comments on Frankena's 'The concept of education today'. In: J.F. Doyle (Ed.), Educational Judgments. Papers in the Phi- losophy of Education. London: Routledge & Kegan Paul, 1973.
Kohlberg, L., From is to ought: How to commit the naturalistic fallacy and get away with it in the stu- dy of moral development. In: T. Mischel (Ed.), Cognitive Development and Epistemology. New York: Academic Press, 1971.
Kohlbcrg, L., Revisions in the theory and practice of moral development. In: W. Damon (Ed.), Mo- ral Development. San Francisco: Jossey-Bass Inc., 1978.
Meijer, W.A.J., Leren in opvoeding en communica- tie. Analytisch filosofische opmaat tot een pedago- gi.sche leerplantheorie. Dissertatie, 1983.
Meijer, W.A.J., Perspectieven op mens en opvoe- ding. Inleiding in de pedagogische antropologie. Nijkerk; Intro, 1984.
Peters, R. S., EthicsandEducation. London: Allen & Unwin, 1966.
Peters, R.S., Reason and passion. In: R.F. Dear- den, P.H. Hirst & R.S. Peters (Eds.), Education and the Development of Reason. London: Rout- ledge & Kegan Paul, 1972. |
Peters, R. S., Moral Development and Moral Educa- tion. London: Allen & Unwin, 1981.
Popper, K., Verdraagzaamheid en intellectuele ver- antwoordelijkheid. Wijsgerig Perspectief op Maatschappijen Wetenschap, 1981/1982,22, 144- 149.
Quinton, A., On the ethics of belief. In: G. Haydon (Ed.), Education and Values. The Richard Peters Lectures. London: Institute of Education, 1987.
Spiecker, B., Niveaus van morahteit en de morele opvoeding. In: J. W. Steutel (red.). Morele opvoe- ding. Theoretisch- en historisch-pedagogische op- stellen. Meppel: Boom, 1984.
Spiecker, B., 'Indoctrinatie' in Kohlbergs theorie van de morele ontwikkeling. Nederlands Tijd- schrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 1986a, 2, 2-8.
Spiecker, B., Indoctrinatie in opvoeding en onder- wijs. Pedagogische Studiën, 1986b, 63, 111-121.
Spiecker, B., Gevoelens van zorg en rechtvaardig- heidsgevoel. Nederlands Tijdschrift voor Opvoe- ding, Vormingen Onderwijs, 1986c, 2, 195-207.
Steutel, J.W., Opvoeding, deugden en motieven. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 247-260.
Telfer, E., Autonomy as an educational ideal. In: S.C. Brown, (Ed.), Philosophers Di.icu.ss Educa- tion. London: Macmillen, 1975.
Ven, J.A. van der. Vorming in waarden en normen. Kampen: Kok, 1985.
Ven, J.A. van der. Morele vorming tussen unifor- misme en relativisme. Nederlands Tijd.schrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 1986, 2, 311- 317.
Wallace, J.D., Virtues and Vices. Ithaca: Cornell University Press, 1978.
Wright, G.H. von, Explanation and Understanding. London: Routledge & Kegan Paul, 1971.
Young, R., Autonomy and socialization. Mind, 1980,89, 565-576.
Summary
Steutel, J. W., 'On moral and intellectual virtues.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 107-118.
In various publications conccrning moral education and development a distinction is made between the trans- mission of moral content (moral rules and values) and the Stimulation of a specific form of reasoning (critical moral thinking). It is argued that this distinction corresponds with two main tasks of moral education, viz. encouraging moral virtuousness and fostering intellectual virtuousness. An attempt is made to clarify the specific nature of these main tasks by mapping the differences between moral virtues on the onc hand, and a certain group of intellectual virtues on the other. The result of this analysis is a conception of moral education to which several objections are raised. Two important objections are discussed and rejected.
Curriculum vitae
J. W. Steutel, zie: Pedagogische Studiën, 1988, 65, p. 403.
Manuscript aanvaard 11-11-'88 |
Pedagogische Stiuliën 118
-ocr page 127-
J.F.A. BRASTER*
RISBO. Afdeling Onderwijsonderzoek,
Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
Eén van de wezenskenmerken van het openhaar onderwijs in Nederland is de 'neutraliteit'. In dit artikel wordt een antwoord gegeven op de vraag in hoeverre het 'neutraliteits'-begrip, zoals dat na 1857 naar voren komt in de discussies over het karakter van de openbare school, is terug te voeren op ontwikkelingen in de periode 1795- 1857. Hierbij wordt levens ingegaan op de rol die de overheid en maatschappelijke organisa- ties hebben gespeeld bij de bepaling van het karakter van het openbaar onderwijs.
1 Inleiding
Het openbaar onderwijs in Nederland heeft drie wezenskenmerken: de publiekrechtelijke beheersvorm, de toegankelijkheid voor iedere leerling ongeacht herkomst of levensbeschou- wing en de 'neutraliteit' (Leune, 1983, pp. 7-10). Met het 'neutralitcits'-begrip wordt aangegeven dat de overhcidsschool ieders le- vensbeschouwing dient te eerbiedigen, waar- door het mogelijk moet zijn dat "allerlei geestestromingen elkaar daar ontmoeten en dat voor uiteenlopende minderheden de open- bare school steeds plaats biedt" (Akkermans, 1980, p. 50). Deze 'neutraliteit' is sinds de tweede helft van de negentiende eeuw een regelmatig gebruikt begrip in het maatschap- pelijk debat over het karakter van de openbare school. Na de inwerkingtreding van de lager onderwijswet van 1857 wordt de openbare school geleidelijk aan beschouwd als een 'neu- trale' school. In de laatste decennia van deze eeuw wordt deze kwalificatie nog steeds ge- bruikt. Wel wordt in deze periode steeds vaker
* Met dank aan prof.dr. N. L. Dodde voor commen- taar op eerdere versies van dit artikel. |
gesproken over de actief 'neutrale' of 'pluri- forme' openbare school (Van Kemenade, 1979). Op de openbare school zou men zich dan, meer dan vroeger, actief bezig moeten houden met het aandacht besteden aan de ver- scheidenheid van levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving (Braster, 1987). Desalniettemin kiest 23% van de Nederlan- ders die in 1988 een voorkeur uitspreken voor het openbaar onderwijs als reden "omdat die school geen aandacht besteedt aan één bepaal- de godsdienst of levensbeschouwing ('neu- traal' is)". Het blijkt, op de open toegankelijk- heid na, de belangrijkste reden te zijn om een openbare school te kiezen (Braster, 1988a).
In dit artikel wordt geprobeerd de histori- sche wortels van het 'neutraliteits'-begrip, zoals dat na 1857 in zwang zou komen, bloot te leggen. Startpunt van deze historische ana- lyse is het jaar 1795, het begin van de Bataafse tijd en het moment waarop het idee van de voor ieder kind toegankelijke en door de over- heid gepropageerde eenheidsschool wordt ge- introduceerd. De vragen die in het artikel centraal staan zijn: 1) In hoeverre is het 'neu- traliteits'-begrip, zoals dat na 1857 in de dis- cussies over het karakter van de openbare school naar voren komt, terug te voeren op ontwikkelingen in de periode 1795-1857. 2) Welke rol hebben overheid en maatschappelij- ke organisaties gespeeld bij de bepaling van het karakter van het openbaar onderwijs in deze periode?
2 De Bataafse revolutie en de eerste schoolwetten
Het jaar 1795 is wellicht het belangrijkste jaar in de geschiedenis van het Nederiandse onder- wijsbestel. Als in dit jaar Franse legers, met steun van Nederlandse patriotten, het land binnenvallen is het gedaan met de gewestelijke autonomie die kenmerkend is geweest voor de oude Republiek. Vanaf de stichting van de Bataafse Republiek wordt Nederland centraal
De 'neutraliteit' van het openbaar onderwijs Een historische beschouwing: 1795-1857 |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 119-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 128-
bestuurd. Vrijheid, gelijkheid en broederschap impliceren bestuurlijke eenheid. Er komt in 1798 een eerste grondwet en in 1801 de eerste voor het hele land geldende onderwijswet. Een eerste minister van onderwijs - agent van na- tionale opvoeding geheten - houdt met een reeks van rijksschoolopzieners toezicht op een acceptabele uitvoering van bedoelde school- wet (Braster & Dodde, 1987, p. 69).
Dc omwenleline implicocrl Invonu hot ver- breken van (ie beslaande band tussen dc cere- formccrdc kerk en dc staat, In een uit 1796 daterend ontwerp van de grondwet lezen we wat deze scheiding betekent voor het school- wezen: "//7 deze Scholen wordt, op den gewonen sclwollijd, geen onderwijs gegeven in Leerstelli- ge Geloofsbegrippen van eenig bijzonder Kerke- lijk Genootschap; ook worden in dezelve geene Boeken gebruikt, waarin dergelijke leerstellige begrippen gevonden worden" (Hoorn, 1907, p. I). In dc grondwet van 1798 komt deze h)epa- ling echtcr niet voor. Wei stelt de overheid in hetzelfde jaar een "Instructie voor den Agent van Nationale Opvoeding" op, waar in artikel 6 wordt opgenomen dat het leerstellig onder- wijs van de publieke scholen moet worden geweerd (ibid., p. 9). De 57 artikelen omvat- tende 'instructie" kan worden gezien als het fundament waarop de nationale schoolwetge- ving van het begin van de negentiende eeuw werd gebouwd.
Het was de tweede agent van nationale op- voeding J. H. van der Palm die samen met de ambtenaar A. van den Ende dc eerste voor het gehele land geldende schoolwet zou opstellen. In deze wet van 1801 wordt vastgelegd dat "al het leerstellige, dat, door de onderscheidene Kerkgenootschappen verschillend wordt begre- pen' geen plaats mocht krijgen op de openba- re scholen (ibid., pp. 88-89). In een bij de wet behorend reglement wordt wel de mogelijk- heid open gelaten de kinderen "buiten den gewonen schooltijd' onderwijs te laten ontvan- gen in de "Godsdienstige leerstellingen van het Kerkgenootschap, waartoe zij behoren" (ibid., p. 128). Het karakter van het openbaar onder- wijs wordt vastgelegd in artikel 4 van de wet, waarin de zedelijk-redelijke strekking van het openbaar onderwijs wordt benadrukt (ibid., pp. 88-89). |
Als in 1803 de eerste schoolwet, ten gevolge van dc constitutionele wijzigingen van 1801, moet worden vervangen door een tweede, brengt dit geen wijzigingen met zich mee voor zover het gaat om het karakter van het open- baar onderwijs (ibid., p. 162). Een onder- scheid tussen de eerste schoolwet van 1801 en de tweede van 1803 waar wel op moet worden gewezen, heeft betrekking op het begrippen- paar openbaar-bijzonder onderwijs. De wet van 1801 hanteert een financieel criterium: een openbare school wordt op enigerlei wijze ge- heel of gedeeltelijk uit één of ander fonds van
Oört AV(M'llpifl<;ins;l!»titto irpfitianeioi-tl, tt?rvvtjl
een bijzondere "jchnol van goon enkele open- bare instelling cnijjc financiële ondersteuninü ontvangt. In de wet van 1803 wordt hel open- baar onderwijs, zoals voor het begin van de 18e eeuw gebruikelijk is, onderscheiden van het (particuliere) huiselijk onderwijs (Dodde, 1988). Het begrip 'openbaar' had dus respec- tievelijk twee betekenissen: "van overheidswe- ge gefinancierd" en "in het openbaar gegeven" (Hentzcn, 1920, p. 106). Van een onderscheid in financiële zin is wederom sprake als dc schoolwet van 1806 wordt uitgevaardigd (Dodde, 1971, p. 35). In de daaropvolgende schoolwet van 1857 wordt naast een onder- scheid in financiële zin ook een onderscheid in bestuurlijke zin geïntroduceerd: openbaar on- derwijs is onderwijs "van overheidswege, door publiek gezag ingesteld" (Scholten, 1928, p. 145). In 1920, het jaar waarin openbaar en bij- zonder onderwijs in financiële zin worden gelijkgesteld, resteert het (huidige) onder- scheid naar bestuursvorm (Braster, 1988b).
De regelgeving voor het lager onderwijs van 1806 die meer dan een halve eeuw in werking zou blijven, omvat naast een wet een regle- ment, verordeningen op de examens en een instructie voor de schoolopzieners. De doel- stelling voor het openbaar onderwijs is opge- nomen in het reglement (artikel 22). Het luidt aldus: " AUe Schoolonderwijs zal zoodanig moe- ten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstan- delijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zeiven opgeleid worden tot alle Maatschap- pelijke en Christelijke deugden'. In het artikel 23 wordt vervolgd met: "Terwijl vastgesteld wordt het nemen van maatregelen, om de Schoolkinderen van het onderwijs in het Leer- stellige van hel Kerkgenootschap, waartoê zij behoren, geenszins verstoken te doen blijven, zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door den Schoolmeester" (Hoorn, 1907, p. 225). Ook wordt vastgelegd dat geen andere leer- of leesboeken mogen worden gebruikt dan die |
Pedagogische Stiuliën 120
-ocr page 129-
welke voorkomen op een in 1810 door de Se- cretaris van Staat voor de Binnenlandse Zaken opgestelde algemene boekenlijst. Ka- rakterbepalend is verder artikel 6 van de "Algemeene Schoolorde": "De schooltijd zal, hetzij wekelijks, hetzij dagelijks, met een kort en gepast Christelijk gebed, op eene eerbiedige wijze ingericht, geopend en gesloten worden, en zal bij dezelfde gelegenheden ook iets toepasse- lijks mogen gezongen worden" (ibid., p, 252).
Dc ■•ain5ielijk-/.alclijkc cn Liodsclicnstigc siicKKing" van üc wetgeving van iöUO (Van clcii Hndc, 1846, p. 45) blijkt vci der uit <Jc arti- kelen 8 en 11 van de verordeningen op dc
examens. Voor de aanvang van het examen werd dc onderwijzer onderzocht op zijn "Zc- delijke en Godsdienstige denkwijze en beginse- len". Bij het examen diende men ook vragen te stellen "inzonderheid over de geschikste mid- delen om de schoolkinderen lol Christelijke deugdsbetrachting op te leiden" (ibid., p. 98). Het opnemen van deze bepalingen is te zien als een uitdrukking van de gedachte dat het hoofddoel van het onderwijs alleen kon wor- den bereikt als men het oog richtte op de onderwijzer. Het was dan ook begrijpelijk dat Van den Ende bij dc oprichting van de eerste Rijkskweekschool in Haarlem in 1816 voor- stelde om een leraar te benoemen die les moest geven in de bijbelse geschied- en zedekunde (Koksma, 1888, pp. 8-9).
Hoewel het karakter van het openbaar on- derwijs zoals dat door Van der Palm was geformuleerd door de Secretaris van Staat H. van Stralen en A. van den Ende tekstueel ingrijpend werd herzien, bleef dc strekking van de artikelen waarin de doelstelling van het openbaar onderwijs werd vastgelegd, gelijk: algemeen-christelijk en niet-lecrstcllig onder- wijs. Het weren van het leerstellig onderwijs, wat in de praktijk neerkwam op hel niet meer mogen gebruiken van de door de synode van Dordrecht voorgeschreven Heidelberger cate- chismus, kan worden beschouwd als een breuk met het verleden. De band tussen de gereformeerde kerk en de staal werd welis- waar verbroken, in de praktijk was er evenwel geen sprake van een stricte scheiding. Illus- Iratief in dit verband is artikel 8 van de staatsregeling van 1798 waarin wordt be- paald: "de eerbiedige erkentenis van een Albe- sturend Opperwezen versterkt de handen der 'Maatschappij en blijft ieder burger ten duursten aanbevolen" (Diepenhorst, z.j., p. 71). Boven- dien bleek in de praktijk de oude 'kerk van de staat' veel van haar invloed op het onderwijs te behouden. Zo zou het rijksschooltoezicht voornamelijk bestaan uit (zij het vrijzinnige) predikanten en werd, zoals in de oude Repu- bliek gebruikelijk was, het ambt van onderwij- zer veelal gecombineerd met een (betaalde) kerkelijke functie (Boekholt, 1978, p. 24). |
Tevens moet worden opgemerkt dat het on- derwijs in dc oude Republiek nicl overal en niet altijd ccn sircng Icerslcllig karakter hccfl gehad (Koopmans, 1894), De praktijk was
vaak niiiiJcr oi iJiocJox (Jan werd beoogd, het- geen voornamelijk te maken had met het bestaan van uiteenlopende visies inzake on- derwijs cn godsdienst. Zo is binnen de kringen der hervormden altijd sprake geweest van een minderheid, die geïnspireerd door Erasmus cn Coornhert, een meer humanistische koers wil- de varen. Deze bijbels-humanistische houding is onder meer terug te vinden bij dc stedelijke regenten. Hun liberale onderwijspolitiek kwam niet zelden in conflict met de wensen van dc hervormde predikanten (Idenburg, 1964, p. 76). Naast de diversiteit in hervormde kring moest tevens rekening worden gehou- den met een bonte variëteit aan andere gods- dienstige groeperingen.
In vele opzichten is de omwenteling van 1795 dus niet te beschouwen als een breuk tus- sen de oude en nieuwe Republiek. In de praktijk is van een scheiding tussen godsdienst cn staat geen sprake (Noordam, 1981, p. 143). Een positief christelijke opvoeding blijft het hoofddoel. Koksma stelt dat het de regering in deze dagen voornamelijk ging om de zedelijke opvoeding: "Daarin bestond 'het hooge doel' der Schoolwetgeving; het tegengaan der toe- nemende zedeloosheid was de hoogste wensch van het Gouvernement en het eerste doel, welk hetzelve met de aangevangen schoolverbete- ring beoogde" (Koksma, 1888, p. 7). De rege- ring maakt dan ook geen bezwaar tegen leerstellig onderricht "buiten den gewoonen schooltijd' (Hoorn, 1907, p. 128). Integendeel, in 1806 wordt een door Van den Ende opge- stelde circulaire gericht aan de diverse kerkge- nootschappen in Nederland, die nadrukkelijk worden verzocht het leerstellig onderwijs voor hun rekening te nemen, terwijl het geschied- kundig en zedekundig gedeelte van de christe- lijke godsdienst op school zou worden verzorgd (Meylink, 1857, pp. 125 e.V.).
Hoewel de bijbel niet op de algemene boe- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 121-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 130-
kenlijst voorkomt, sluit Van den Ende, blij- kens de toelichting bij de boekenlijst, het gebruik ervan op school niet uit. Hel wordt vanzelfsprekend geacht dat de onderwijzers "op gezette tijden of bij gepaste gelegenheden" van de bijbel gebruik maken (Van Eek, 1938, p. 10). De reserves tegen het gebruik van de bijbel waren met name van psychologisch- didactische aard. Van den Ende vroeg zich af of de bijbel wel geschikt was als schoolboek. Men diende in ieder geval rekening te houden met "de vatbaarheid en den ouderdom der kinderen" (Van den Ende, 1803, pp. 127 e.V.). Maar het wéren van het bijbelonderwijs werd niet verlangd. Dat zou volgens Van den Ende betekenen dat "het hooge doel der schoolwet, volksopvoeding. Christelijke volksopvoeding, voor alle de leerlingen dier scholen gelijkelijk stonde vernietigd te worden" (Van den Ende, 1846, p. 89).
3 De rol van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen
De basis van de eerste schoolwetten is gelegd aan het eind van de achttiende eeuw. In deze eeuw wordt de gereformeerde mensbeschou- wing langzamerhand overvleugeld door het verlichtingsdenken. In Nederland slaan de denkbeelden van de Duitse Aufklärungspeda- gogen en van de Engelse filosoof J. Locke meer aan dan het werk van J. J. Rousseau en andere Franse filosofen (Schama, 1977, pp. 68-69). In Frankrijk had de verlichting een meer anti-kerkelijk karakter dan in Engeland of Duitsland (Hoogenboom, 1967, p. 79). En het was dit karakter dat zich minder goed ver- droeg met de overwegend gereformeerde sig- natuur van de oude Republiek. Het rationalis- me krijgt in Nederland een plaats toebedeeld, maar tegelijkertijd wordt vastgehouden aan het geopenbaarde geloof De kerk verwereld- lijkt. Goddelijke eisen worden gereduceerd tot wereldlijke deugden, maar die blijven christe- lijk van aard. Tolerantie en verdraagzaamheid behoorden tot de begrippen die meer dan ooit op de voorgrond traden (Idenburg, 1964, pp. 80-81). De nieuwe tijdgeest wordt voorname- lijk uitgedragen door wetenschappelijke ge- nootschappen, zoals het Zeeuws Genootschap van Wetenschappen en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Met name de Maatschappij tot Nut van 't |
Algemeen zou op het onderwijsterrein een rol van grote betekenis spelen. Na de oprichting in 1784 zou de Maatschappij zich inzetten voor de verbetering van het Nederlandse schoolwezen. Er werden prijsvragen uitge- schreven, leer- en leesboekjes uitgegeven, als- mede handleidingen voor onderwijzers gepu- bliceerd. Verder werden er Nutskweekscholen en Nuts lagere scholen gesticht (Van der Vel- de, 1959). De bemoeienis strekt zich ook uit op het terrein van het onderwijsbeleid. Als op 10 juni 1796 door de Nationale Vergadering een commissie wordt ingesteld om een "Plan voor Nationaal Onderwijs" te ontwerpen, wordt door het hoofdbestuur van de Maatschappij in september 1796 een adres ingediend waarin het zijn denkbeelden over het onderwijs uit- eenzette. De commissie legde naar aanleiding van dit stuk de Maatschappij een 15-tal vra- gen voor. In november 1796 reageerde het hoofdbestuur met het rapport "Algcmcene denkbeelden over het nationaal onderwijs" (Dodde, 1971).
In juli 1796 beschikte de Nationale Verga- dering reeds over een ondcrwijsrapport dat was opgestuurd door een commissie van de gemeenteraad van Leiden. Dit rapport heeft met name betrekking op de 'arm-kinderscho- len' in Leiden; een aanduiding die de Leidse commissie wil vervangen door de 'meer ede- len' aanduiding 'Openbare Schooien'. Deze scholen dienen open te staan voor kinderen van alle gezindten en daarom verdient het leer- stellig onderwijs "dat bovendien voor jongere kinderen ongeschikt is", geen plaats op het onderwijsprogramma. Dal blijft de taak van de verschillende geestelijken "voor wie de school dan ook de nodige tijd beschikbaar moet houden". Wel moet er aandacht worden besteed aan godsdienstonderwijs, maar dan zo "dat niemand er aanstoot aan kan nemen" (Van Det, 1939, pp. 114 e.V.; Douma, 1922, p. 119).
Deze gedachten treffen we ook aan in het Nutsrapport van 1796. Het godsdienstig on- derwijs zou "meer een waarlijk opvoedend en zedekundig karakter" moeten aannemen. In het rapport wordt verder onderscheid ge- maakt tussen algemeen nationaal en bijzqndcr onderwijs. Met bijzonder onderwijs bedoelt men het kleuteronderwijs en het lager onder- wijs voor kinderen van gegoede ouders. Het hoeft niet te worden gefinancierd door het rijk. Het algemeen nationaal onderwijs dient |
Pedagogische Stiuliën 122
-ocr page 131-
daarentegen volledig te worden gesubsidieerd door de rijksoverheid en dient voor elk kind "zonder onderscheid van stand of sexe" toe- gankelijk te zijn. Doel is de vorming van "deugdzaame en nuttige Leden der Maat- schappij". Wie de algemene nationale school verlaat dient derhalve te kunnen lezen, schrij- ven en rekenen, alsmede "de algcmeene begrippen van godsdienst en van de Staatsre- geling" te kennen (Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1796, p. 5). We kunnen de chris- telijke en maatschappelijke deugden hier reeds herkennen. "Maatschappelijk" was immers een synoniem voor staatkundig (Van der Gie- zen, 1937, pp. 200 e.v.). Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat in het ge- denkboek van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1934, p. 91) wordt gesteld dat arti- kel 22 van het reglement van 1806 onder "rechtstreeksche invloed van het Nut" tot stand gekomen is.
De door het Nut geformuleerde denkbeel- den zijn niet allemaal door de nationale over- heid overgenomen. In de aan de eerste onderwijswetten voorafgaande "Memorie" wordt door Van der Palm gesteld dat het idee van volledig door het rijk gesubsidieerd alge- meen nationaal onderwijs te veel kosten met zich mee zou brengen. Bovendien is in zijn visie de taak van de overheid inzake het onder- wijs een aanvullende (Hoorn, 1907, p. 25).
4 Het ontstaan van een nieuwe 'schoolstrijd'
Na de totstandkoming van het koninkrijk der Nederlanden onder Willem 1 blijft de school- wet van 1806 van kracht. De afsluiting van het Bataafs-Franse tijdperk betekent wel dat er in 1814 een nieuwe grondwet wordt vastgesteld, die reeds een jaar later, na de vereniging met België, wordt gewijzigd. De grondwctcommis- sie stelt in 1815 het onderwijsartikel als volgt vast: "Het openhaar onderwijs is een aanhou- dend voorwerp van de zorg der Regeering. De Koning doet van den staat der hooge, middelba- re en lage scholen, jaarlijks, aan de Staten- Generaal een uitvoerig verslag geven" (Hoorn, 1907, p. 296). Onder druk van de Belgische leden van de commissie wordt het motief voor deze zorg ("bevordering van Godsdienst"), zo- als dat was opgenomen in de grondwet van 1814, niet langer vermeld. Het was een voor- beeld van de spanningsvolle relatie die er in Nederland bleek te bestaan tussen godsdienst en onderwijs. |
In de periode 1795-1815 zijn er tekenen dat niet iedereen in Nederland tevreden is met de onderwijsvernieuwingen die door de overheid, verlichte predikant-schoolopzieners, bestuur- ders van de protestantse kerk en vertegen- woordigers van de Maatschappij tot Nut van't Algemeen worden voorgestaan (Boekholt & Dc Booy, 1987, p. 132). Deze kleine elite staat daarbij tegenover een groep ouders die nog steeds aan het oude volksgeloof was gehecht en die het niet-leerstellig karakter van de school, alsmede de introductie van nieuwe leer- en leesboekjes op de school (zoals die door Van den Ende in de algemene boekenlijst waren opgenomen cn waarvan een aanzienlijk deel was gepubliceerd door het Nut), weinig op prijs stelt. De in deze periode nog zwak georganiseerde katkolieke kerk kan zich in be- ginsel nog wel vinden in het niet-leerstellig en algemeen-christelijke karakter van de openba- re school.
In de periode 1815-1857 komt de ontevre- denheid van sommigen met de algemeen- christelijke openbare school duidelijker naar voren dan voorheen. Onderwijshistorici spre- ken in dit verband veelal van een schoolstrijd, een term die aanleiding kan zijn tot misver- standen. Het gaat immers niet om een 'burger- oorlog' tussen brede maatschappelijke stro- mingen, maar om verbale schermutselingen tussen elites van uiteenlopende religieuze groeperingen. Hun opvattingen kunnen bo- vendien voor een deel worden gezien als psy- chologische reacties op jaren van tegenspoed en rampen (De Bruin, 1985, p. 261). Boven- dien ging de 'schoolstrijd' grotendeels voorbij aan de ouders. Verwonderlijk is dat niet. Ne- derland was in dc eerste helft van de negen- tiende eeuw een arm land, waar lang niet alle kinderen naar school werden gestuurd en waar kinderarbeid eerder regel dan uitzonde- ring was (Braster& Dodde, 1986, pp. 166e.v.). In de gedetailleerde rapporten van schoolop- ziener Weinbeek over het functioneren van het Nederlandse schoolwezen, treffen we ook wei- nig gegevens aan die duiden op openlijk verzet van ouders. Potentiële spanningen met betrek- king tot de onderwijsinhoud (het lezen van de bijbel, het verdwijnen van de catechismus, de zang, de nieuwe leesmethoden cn de vader- landse geschiedenis) resulteerden zelden in |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 123-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 132-
onoplosbare conflicten. De algemeen-christe- lijke openbare school nam als een kameleon de kleur aan van de lokale omgeving. Er waren met andere woorden protestant-christelijke en rooms-katholieke openbare scholen. Ook in gemengde gebieden werden op schoolniveau oplossingen gevonden die recht deden aan de religieuze verhoudingen (De Bruin, 1976, p. 258; Reinsma, z.j., pp. 86-111).
Het verzet tegen het karakter van het open- baar onderwijs zoals dat in de wet van 1806 is vastgelegd, wordt voornamelijk gedragen door twee getalsmatig kleine groeperingen, de orthodox-protestanten en de ultramontaanse katholieken, die beide, zij het om uiteenlopen- de redenen, niet tevreden zijn met de protes- tantse signatuur van de openbare school. Een niet onaanzienlijk deel van de orthodox-pro- testantse groep is verenigd binnen het Neder- landsch Hervormd Kerkgenootschap. Zij behoren echter niet tot de hoofdstroom van dit kerkgenootschap. De dominante richting staat onder leiding van de Groningse hoogle- raar en schoolopziener P. Hofstede de Groot. Deze zogenaamde Groninger richting werpt zich op als verdediger van de algemeen-chris- telijke en voor iedereen toegankelijke openba- re school van 1806. Het onderwijs mocht geen leerstellig karakter hebben. Het werd belang- rijker geacht om met Jezus als voorbeeld te laten zien "wie de mensch is, zijn moet en wor- den kan" (Kalsbeek, Lens & Meijnen, 1904, p. 17).
De orthodox-protestantse richting neemt stelling tegen het supranaturalisme van de Groninger richting, alsmede tegen het opti- mistisch vooruitgangsgeloof en het vertrou- wen in de opvoedbaarheid vaff de mens (Da Costa, 1823; Idenburg, 1964,p. 86). De ortho- dox-protestanten blijven, in tegenstelling tot de Groningers, vasthouden aan de formulie- ren van enigheid, de Nederlandse geloofsbelij- denis, de Heidelberger catechismus en de besluiten van de synode van Dordrecht in 1618 en 1619. Hun streven is er dan ook op gericht om de openbare school het oude leer- stellige karakter van voor 1795 terug te geven. |
De orthodox-protestantse richting binnen het Nederlandsch Hervormd Kerkgenoot- schap is echter geen homogene groepering. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de confessionele richting met G. Groen van Prin- sterer als voorman en de ethisch-irenische richting, waartoe de latere minister J. J. L. van der Brugghen gerekend moet worden. De eer- ste groep gaat uit van een staat die steunt op de protestantse geloofsbelijdenis, terwijl de twee- de groep meent dat de staat ten opzichte van alle kerkgenootschappen een neutrale hou- ding moet innemen (Boekholt & De Booy, 1987, p. 138). De eerste groep streeft tevens naar een revitalisering van het protestantse karakter van de openbare school, terwijl de tweede groep van mening is dat de openbare school ten opzichte van de godsdienst een neu- trale opstelling moet innemen (Idenburg, 1964, p. 95). Naast de twee genoemde ortho- dox-protestantse groepen die deel blijven uit- maken van de hervormde kerk, moet boven- dien worden gewezen op een groep gelovigen die zich in 1834 heeft losgemaakt van de her- vormde kerk, de afgescheidenen.
Naast de kritiek van de orthodox-protes- tanten is er kritiek van de ultramontanen. Na de officiële scheiding tussen Nederland en Bel- gië in 1839 neemt de ultramontaanse invloed op de onderwijspolitiek in betekenis toe. Men strijdt voor een déprotestantisering van de 'anti-katholieke' openbare school en voor de vrijheid om eigen katholieke scholen op te richten (Idenburg, 1964, p. 87). Daarin ver- schillen de ultramontanen van de orthodox- protestanten, die de vrijheid van onderwijs voornamelijk zien als "een monopolistische vrijheid van de Gereformeerde of de te refor- meren Hervormde Kerk in het totale onder- wijs" (De Bruin, 1985, p. 218). Zo opteert Groen van Prinsterer in 1841 voor een "gere- formeerde" openbare gezindteschool, die ge- splitst zou kunnen worden in een protestantse, een katholieke en een joodse openbare school, of, bij het in stand houden van de gemengde openbare school, voor "afzonderlijk onderrigt voor Protestanten en Roomsch-Katholijken (...) in de vakken waarop de invloed van onderscheidene geloofsbegrippen zich bijna onvermijdelijk openbaart" (Langedijk, 1947, p. 24).
5 De nieuwe grondwet: vrijheid en eerbiediging
Na de definitieve breuk met België in 1839, was de regering verplicht om de grondwet van 1815 te wijzigen. Een jaar later staat de nieuwe grondwet in de staatscourant, maar het bete- |
Pedagogische Stiuliën 124
-ocr page 133-
kent nog geen wijziging van het onderwijsarti- kel. Die wijziging leek evenwel onvermijdelijk. Naar aanleiding van de aanhoudende klach- ten van katholieke zijde over het protestantse karakter van de openbare school wordt nog in hetzelfde jaar een staatscommissie ingesteld. Het advies van de commissie zou leiden tot het Koninklijk Besluit van 2januari 1842. Interes- sant is artikel 10 dat de onderwijzers van de lagere scholen verplicht; "om aan de geeste- lijken der onderscheidene godsdienstige gezind- heden in hunne stad of gemeente, op derzelver te dien einde te doene schriftelijke aan vrage, opga- ve te doen van alle boeken, gezangen en schrif- ten, waarvan zij onderwijzers bij het onderricht in hunne scholen gebruik maken" (Hoorn, 1907, p. 316). Het artikel vervolgt met een uit- voerige beschrijving van de procedure die gevolgd moet worden indien dc geestelijken daadwerkelijk bezwaren maken tegen het ge- bruik van bepaalde boeken. Niet alleen kon men boeken "verbieden", het was ook moge- lijk om passages in een boek "onleesbaar" te maken.
Van belang is ook artikel 2 van het besluit, waarin wordt vastgelegd dat dc samenstelling van de provinciale schoolopzienerscorpsen in overeenstemming moest worden gebracht met dc godsdienstige verhoudingen binnen een provincie. Een begrijpelijke beslissing omdat het schooltoezicht immers werd gedomineerd door verlichte en vernieuwingsgezinde predi- kanten. Bij de benoeming van nieuwe onder- wijzers £old e.en„soortge)jjk criterium (ibid., p. 316). Het bleef verder "ten strengste verbaden" op de openbare school "eenige uitlegging te geven of uitdrukking te bezigen, waardoor aan eene of andere gezindheid aanstoot zou kunnen worden gegeven" (ibid., p. 319). Een vergelijk- bare 'negatieve' formulering was ook terug te vinden in een eerdere poging van de regering om de wet van 1806 overeind te houden (K.B. 27 mei 1830, artikel 6). Leerstellig godsdien- stig onderwijs bleef dus verboden, maar de regering opende in 1842 wel de deuren van de openbare scholen voor het geven van dergelijk onderwijs (voor één uur per dag) door geeste- lijken van de verschillende kerkgenootschap- pen. |
Het K.B. van 1842 mag in het katholieke zuiden in goede aarde zijn gevallen, de ortho- dox-protestanten waren er minder gelukkig nee, omdat het besluit een verwatering van het protestants-christelijke karakter van de openbare school tot gevolg zou hebben. Som- mige orthodox-protestanten begonnen dan ook te pleiten voor het oprichten van eigen scholen, een verlangen dat de katholieken al eerder kenbaar hadden gemaakt. De moge- lijkheid om bijzondere scholen op te richten bestond reeds, maar de spaarzame pogingen om bijzondere confessionele scholen te stich- ten waren tot voorheen, op een enkele uitzon- dering na, stukgelopen op de onbereidwillig- heid van de gemeentelijke overheid. Het K.B. van 1842 bracht enige verbetering, omdat bij een weigering van de benodigde vergunning een beroep bij Gedeputeerde Staten mogelijk werd.
De vrijheid van onderwijs zou uiteindelijk in 1848 worden opgenomen in een nieuwe grondwet. Dat was hoofdzakelijk te danken aan de inspanningen van de liberalen, die in ditjaarde regeringsmacht verwierven. In 1844 wordt door negen liberalen, waaronder J.R. Thorbecke cn D. Donker Curtius, een voor- stel tot grondwetsherziening ingediend. In het onderwijsartikel zou de volgende bepaling worden opgenomen: "De inrigting van het pu- bliek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de u c/ ge- regekr. Thorbcckc beschouwde de invoeging van de 'eerbiedigings'-bepaling als een nood- zakelijke herhaling van hetgeen ook al in de grondwet van 1815 stond: "De volkomen vrij- heid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd' (Bolkestein, 1939, pp. 27-28). Tot een openbare behandeling van het voor- stel zou het echter niet komen.
Het concept-artikel dat wordt voorgesteld door dc staatscommissie van 1848, waarin zo- wel Thorbcckc als Donker Curtius zitting hebben, ondergaat een ander lot. In het voor- stel van dc commissie komt opnieuw dc bepa- ling van 1844 voor, evenals een lid dat handelt over het onderwijsverslag, terwijl tevens wordt bepaald: "Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de be- kwaamheid der onderwijzers en hel Toezigi der Overheid, beide door de wet te regelen". De liberale regering neemt het concept-artikel in hoofdlijnen over. De wijzigingen hebben be- trekking op het laatstgenoemde lid, dat als volgt wordt geformuleerd: "behoudens het toe- zicht der overheid, en bovendien, voor zover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behou- dens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der otuierwijzers; het een en ander |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 125-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 134-
door de wet te regelen". Opmerkelijk is dat het advies van de Raad van State om de bepaling waarin werd gesproken over de "eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" uit het arti- kel te schrappen, niet werd overgenomen (Langedijk, 1953, p. 69).
Het was de Tweede Kamer die onder meer bij deze bepaling vraagtekens zou plaatsen. Zo werd in het Voorlopig Verslag de vrees uitge- sproken "dat op de openbare scholen bijna geheel geen onderwijs zal kunnen worden ge- geven in verscheidene vakken (...) zonder dat er iets wordt aangeroerd of gezegd, dat geacht kan worden, niet met het godsdienstig begrip van dezen of genen te stroken" (Diepenhorst, 1927, p. 63). De nadere uitleg van de regering nam de bezwaren tegen de 'eerbiedigings'- bepaling echter weg. Zij stelde: "Deze woor- den betekenen toch in den daad niets anders dan: behoudens den eerbied uit het oog te ver- liezen, welken men aan andersdenkenden ver- schuldigd is (...) Het voorschrift hier gegeven, strekt alleen, om van de openbare scholen te weren datgene, wat men theologischen twist noemt" (ibid., p. 65).
De meerderheid van de Kamer wilde de vrij- heid van onderwijs wel accepteren, maar dan alleen als er aan een aantal voorwaarden werd voldaan. Men drong om te beginnen aan op het behoud van de uit 1815 daterende zinsnede "Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering". De regering moest al zijn aandacht op de openbare lagere scholen blijven richten om zodoende de moge- lijk negatieve invloed die zou uitgaan van de op te richten bijzondere scholen teniet te doen. De Kamer verlangde daarom pok een extra bepaling in het onderwijsartikel waarin werd vastgelegd "dat in iedere gemeente, zonder on- derscheid, van overheidswege voldoend open- baar lager onderwijs worde gegeven" (ibid., p. 62). De regering liet vervolgens weten geen bezwaar te hebben tegen het opnieuw opne- men van "de aanhoudende zorg", terwijl, zij het niet direct, ook werd ingestemd met de opna- me van een nieuw lid, dat luidde: "Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven" (Hoorn, 1907, p. 327). De hoofdbezwaren waren nu van tafel en de onderwijsparagraaf werd, met slechts enkele stemmen tegen, in beide Kamers aangenomen. |
De door de katholieken begeerde vrijheid van onderwijs was nu een feit. De liberalen waren geslaagd in hun streven om de concen- tratie van macht bij de landsregering te ver- minderen en de primaire verantwoordelijk- heid te leggen bij de lagere organen en de individuele burgers (Boekholt & De Booy, 1987, p. 144). De voorstanders van de beginse- len van de wet van 1806, waaronder de Syno- dale Commissie van de Hervormde Kerk, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het in 1842 opgerichte Nederlandsche Onderwij- zers Genootschap waren aanvankelijk sterk gekant tegen de onderwijsvrijheid, maar had- den geen reden om ontevreden te zijn met de nieuwe grondwet. Met name het Genootschap had, onder leiding van haar voorzitter P. Hof- stede de Groot, kans gezien om diverse waar- borgen voor het openbaar onderwijs in de grondwet te laten opnemen (De Boer & Hein- sius, 1892, pp. 27 e.V.). Deze waarborgen betroffen "de aanhoudende zorg" voor het openbaar onderwijs en de "alomtegenwoor- digheid" ervan, terwijl ook het onderzoek naar de "zedelijkheid" van de onderwijzer aan het grondwetsartikel was toegevoegd op aanraden van het Genootschap (Diepenhorst, 1927, p. 75). Het Genootschap trof in deze periode de Maatschappij tot Nut van 't Alge- meen aan haar zijde. Ook deze organisatie richtte zich met schriftelijke verzoeken tot re- gering en parlement. De invloedspogingen van het Nut, alsmede die van het Genootschap hebben uiteindelijk het beoogde effect gehad. Het openbaar onderwijs zou niet bedreigd worden door de onderwijsvrijheid, terwijl het algemeen-christelijk karakter van de openba- re school behouden zou blijven.
Uit de behandeling van het onderwijsartikel in het parlement kan worden afgeleid dat de wetgever zeker geen godsdienstloze openbare school voor ogen heeft, hetgeen geheel in over- eenstemming is met de opstelling van de voor- standers van de wet van 1806. Buys (1887, p. 772) stelt terecht: "Het grondwettig gebod is meer tegen eene zekere wijze van bespreking gericht dan tegen de behandeling van bepaal- de onderwerpen gericht. Zij wil geen propa- ganda voor kerkelijke dogma's en eerbied hebben getoond voor de meening van anders- denkenden". Maar niet iedereen was het eens met een dergelijke interpretatie van het 'eer- biedigings'-beginsel. Dat bleek toen het grondwetsartikel vertaald moest worden in een nieuwe lager-onderwijswet. |
Pedagogische Stiuliën 126
-ocr page 135-
6 De schoolwet van 1857: de onbegrepen 'pacificatie'
De eerste poging om de schoolwet van 1806 te vervangen werd ondernomen door de liberale minister J.M. de Kempenaer die ook de grondwetsdiscussies had geleid. Hij stelde in 1849 een wet op met alleen voorschriften en zweeg over beginselen. Opmerkelijk is zijn in- terpretatie van de 'eerbiedigings'-bepaling. In de memorie van toelichting stelt hij: "De Openbare school moet op een aan alle gods- dienstig onderwijs vreemd, volkomen onzijdig standpunt staan, dan alleen voldoet men aan het grondwettig voorschrift en worden einde- looze twisten voorkomen" (Bolkestein, 1939, p. 34). Het Nederlandsche Onderwijzers Ge- nootschap, dat, evenals de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in een eerder stadium een wetsontwerp had aangeboden aan de rege- ring, reageerde teleurgesteld omdat het chris- telijk beginsel uit de wet was verdwenen. Ten gevolge van een kabinetswisseling werd het ontwerp echter niet verder in behandeling ge- nomen.
De opvolger van De Kempenaer, Thorbec- ke, zou niet aan een nieuwe onderwijswet toekomen. Het daaropvolgende conservatieve kabinet met G.C.J. van Reenen als minister van Binnenlandse Zaken produceerde daaren- tegen twee ontwerpen. Het eerste ontwerp uit 1854 was gebaseerd op het beginsel dat de openbare school zich diende te beperken tot een "algcmeene ontwikkeling en vorming", terwijl de mogelijkheid werd geopend om "waarde plaatselijke omstandigheden dit toe- laten" openbare gezindhcidsscholcn op te richten (Wet, 1857, pp. 18 e.V.). Het ontwerp werd door alle partijen in de Tweede Kamer ongunstig ontvangen, zelfs door Groen van Prinsterer. Het tweede ontwerp van Van Ree- nen uit 1855 kon wel rekenen op de steun van een meerderheid van het parlement. De facul- tatieve splitsing werd geschrapt, het onderwijs werd "dienstbaar gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst" en de relatieve 'neutraliteit' deed zijn intrede. De onderwij- zers moesten zich onthouden "van iets te onderwijzen, te doen of toe te laten, kwetsend voor de godsdienstige begrippen der gezindheid f^f gezindheden, waartoe de schoolgaande kin- deren belmoren" (Koksma, 1888, p. 20). In het eerste ontwerp was er sprake geweest van een absolute 'neutraliteit': de onderwijzer mocht geen enkele godsdienstige groepering kwet- sen, waarbij het niet uitmaakte of er al of niet kinderen van een dergelijke groepering op school aanwezig waren. In het tweede ontwerp daarentegen was de aanwezigheid van bepaal- de godsdienstige gezindten op school door- slaggevend. De wet sloot daarmee aan bij de praktijk. De ontwerpwet van 1855 zou zijn aangenomen als de Koning niet had geweigerd om de wet te ondertekenen. Hij besloot tot deze stap toen in 1856 bleek dat een deel van de orthodox-protestantse bevolking uit angst voor een déprotestantisering van het open- baar onderwijs, bezwaar maakte tegen de onderwijswet. |
In hetzelfde jaar komt de regeringsmacht in handen van de eerder genoemde Van der Brugghen. Voor het eerst betreedt een ortho- dox-protestantse minister het 'strijdtoneel'. In tegenstelling tot Groen van Prinsterer opteert hij niet vooreen herprofilering van het protes- tantse karakter van het openbaar onderwijs, maar voor de vrijheid om bijzondere scholen op te richten. In een ontwerpwet voor het lager onderwijs werd geheel in lijn met dit beginsel bepaald dat, indien "de kinderen van het bezoe- ken der openbare school, uit hoofde van gods- dienstige bezwaren der ouders, worden terugge- houden", de mogelijkheid moest bestaan om bijzondere scholen op te richten. Het rijk zou daarbij hulp moeten verlenen door middel van het verstrekken van subsidie. In artikel 21 van het ontwerp werd tevens, overeenkomstig de verlangens van de voorstanders van de alge- meen-christelijke openbare school, opgeno- men dat het openbaar onderwijs dienstbaar moest worden gemaakt "aan de ontwikkeling van de verstandelijke vernwgens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden". De onderwijzer diende zich opnieuw te onthouden van "iets te leeren, te doen of toe telaten, wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden". Ook sprak de wet over het inprenten van die eerbied en het opwekken tot "onderlinge liefde en ver- draagzaamheid". Het "onderwijs in de gods- dienst" werd overgelaten aan de kerkgenoot- schappen, die daartoe "buiten de schooluren" konden blijven beschikken over de schoollo- kalen. In artikel 16 van het ontwerp werd vastgelegd dat er in elke gemeente sprake moest zijn van een "voldoend getal scholen, toegankelijk voor alle kinderen, zonder onder- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 127-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 136-
scheid van godsdienstige gezindheid" (Wet, 1857, p. 97).
Het ontwerp had een duidelijk compromis- karakter. Doel was zowel de meerderheid als de minderheid te bevredigen. Het eventueel verlenen van rijkssubsidie voor de bijzondere scholen waarmee men tegemoet kwam aan de bezwaren van de minderheid, maakte echter geen enkele kans. De alinea werd met algeme- ne stemmen verworpen. Ook de toevoeging aan de 'eerbiedigings'-bepaling waarin werd gesproken over het ''inprenten van eerbied" werd als te zwaar beoordeeld en verworpen. Om de meerderheid ervan te verzekeren dat de openbare school van 1857 op dezelfde funda- menten was gebouwd als die van 1806 en daarmee toegankelijk bleef voor kinderen van alle godsdienstige gezindten, handhaafde de regering de bepaling waarin werd gesproken over de "Christelijke en maatschappelijke deugden". Dat betekende echter niet dat men onder de "deugden" hetzelfde moest verstaan als in 1806 (Noordam, 1966, pp. 292 e.V.). Aan het feit dat de "Christelijke deugden" in 1857 vooraf gaan aan de "maatschappelijke", moet men niet te veel betekenis hechten. De "deugden" van 1857 hebben "eerder een meer geseculariseerde gerichtheid dan een religieus- christelijke betekenis zoals in 1806" (Dodde, 1983, p. 44). Van der Brugghen zelf stelt in 1860 dat de opleiding tot christelijke deugden van 1806 moest worden gezien als een "oplei- ding tot het Christendom". De wet van 1806 schreef volgens hem "een godsdienstig onder- wijs voor, een geneutraliseerd Christendom". Op de staatsschool van 1857 werd "geen gods- dienstig onderwijs, in welken -zin dan ook, gegeven". Dat was een taak voor de kerk, waar de staat zich buiten moest houden.
De wet van 1857 bracht met zich mee dat de openbare school zich ten aanzien van gods- dienst en levensbeschouwing meer terughou- dend moest opstellen dan in 1806 werd beoogd. Maar Van der Brugghen heeft nooit geopteerd voor een absolute 'neutraliteit' of voor een godsdienstloze school, zoals Groen van Prinsterer hem verweet. In feite pleitte hij voor een positieve 'neutraliteit'. Over de 'eer- biedigings'-bepaling merkt hij in 1857 het volgende op: "Ergenis wordt niet gegeven door het aanwezig zijn van blijken, geluigenis- sen, tekenen, dat de Nederiandsche natie eene in mindere of meerdere mate van den zuurdee- sem des Evangelies doortrokkene natie is. (...) |
Maar ergenis en niet-eerbiediging is het, op krenkende wijze, met minachting, in tegen- woordigheid van anderen te spreken over hunne godsdienstige overtuiging; het is, het in hunne tegenwoordigheid in tegenstelling plaatsen van eene andere overtuiging als eene betere" (Handelingen, Tweede Kamer, Bijla- gen, p. 1114). De onderwijzer stond daarbij centraal. Kohnstamm (z.j., p. 26) stelt in dit verband: "Met de invloed van de onderwijzer - zelfs als deze slechts als een zwijgende getui- ge optreedt - acht Van der Brugghen een gemengde school mogelijk, die de naam Chris- telijk mag voeren, door de sfeer, die ze schept". Maar het is zeer de vraag of Van der Brugghen dit alles in 1857 heeft kunnen ver- helderen. Duidelijk is wel dat na 1857, de wet werd in dit jaar met 47 tegen 13 stemmen aangenomen, het 'neutraliteits'-begrip een meer negatieve inhoud heeft gekregen dan was beoogd (Oosterlee, 1929, p. 176).
7 Afsluitende opmerkingen
Als Bolkestein (1939, p. 10) stelt dat in 1796 voor het eerst de wettelijke 'neutraliteit' van het openbaar onderwijs ten tonele verschijnt, heeft hij daarin gelijk. Daarmee wordt dan niet bedoeld dat het openbaar onderwijs wat betreft de overdracht van waarden, normen, kennis en vaardigheden als 'neutraal' moet worden gekenschetst. Integendeel, het open- baar onderwijs had een algemeen-christelijk karakter en een zedelijke strekking. Wel be- oogde de overheid aan het begin van de negentiende eeuw de invloed van de kerk op het onderwijs te 'neutraliseren'. Dc overheids- school diende in het teken te staan van een 'christendom boven geloofsverdeeldheid'. Er was derhalve geen plaats voor onderwijs in de leerstellingen van één of ander kerkgenoot- schap. De overheid keurde een dergelijke vorm van onderricht echter niet af Er werd zelfs aanbevolen om het buiten de reguliere schooltijden te laten geven door geestelijken van de diverse kerkgenootschappen. Zo zou de openbare school voor kinderen van alle godsdienstige gezindten toegankelijk zijn en kon het fungeren als een eenheidsschool in een eenheidsstaat. In het begin van de negentiende eeuw is de openbare school dus te beschouwen als een 'neutrale' school in leerstellig opzicht en niet als een 'neutrale' school in godsdienstig opzicht. |
Pedagogische Stiuliën 128
-ocr page 137-
In de loop van de negentiende eeuw werden het niet-leerstellige en algemeen-christelijke karakter van de openbare school in toenemen- de mate ter discussie gesteld. De gedachte van een 'christendom boven geloofsverdeeldheid' als richtinggevende beginsel van de openbare school werd niet gedeeld door alle godsdien- stige groeperingen in Nederland. Voor de orthodox-protestantse en ultramontaanse minderheden was deze gedachte zelfs in het geheel onacceptabel. Een eenheidsschool in een in levensbeschouwelijk opzicht pluriforme samenleving was niet haalbaar. Het geven van algemeen-christelijk onderwijs bleek boven- dien pedagogische grenzen te hebben. De bestaande 'neutraliteit' in leerstellige zin werd geleidelijk aan dan ook gecompleteerd door een 'neutraliteit' in godsdienstige zin. In 1857 werd dit beginsel opgenomen in de nieuwe wetgeving voor het lager onderwijs. Opnieuw was het niet de bedoeling van de rijksoverheid om het godsdienstige element in zijn geheel van de openbare school te verbannen. Deze school zou een christelijke sfeer kunnen ade- men door de wijze waarop de onderwijzers zich persoonlijk opstelden ten aanzien van le- vensbeschouwelijke en godsdienstige zaken. Zo zou de wet echter niet worden geïnterpre- teerd. Na 1857 zou de ingezette 'neutralise- ring' van het openbaar onderwijs zich door- zetten. Het godsdienstig clement zou na dit jaar worden gemonopoliseerd door het bij- zonder onderwijs.
Lhenituw
Akkermans, P.W.C., Oiulcnvijs als consliliilioiwcl prohk'cni. Aiphen aan den Rijn/Brussel: Sam- som, 1980.
Boekholl, P.Th.F.M., Ilcl lager oiulcrwijs in Gel- (Mand. 1795-IS5S. Zutphen: De Walburg Pers, 1978.
Boekholt, P.Th. F. M. & E. P. de Booy, Ccschieüaus van de school in Nederland. Assen/Maastricht: Van Gorcum. 1987.
Boer, H.F. de & A, Heinsius, Het Nederkmdseh Onderwijzers Genootschap en zijne instellingen. 1H42-1892. Amsterdam: Jac. Swildens, 1892.
Bolkestein. G., De wettelijke "neutralileils"-hepalin- gen voor het openhaar onderwijs. Een geschied- kundig overzicht. Groningen/Batavia: J.B. Wol- ters, 1939.
Braster. J. F. A. & N. L. Dodde, Compulsory eduea- tion in the Nctherlands. In: G. Genovesi (Ed.), Introduel ion. devehpment and e.xtension of com- pulsory education. Volume /. Parma: Universitä di Parma, 1986. |
Braster, J. F. A., De toekomst van openbaar en bij- zonder onderwijs. Director, 1987, nr. 226, 267- 271.
Braster, J. F. A. & N. L. Dodde, "Krimp en groei" in de negentiende eeuw. Tijdschrift voor hoger on- derwijs,mi,5,2,(,l-15.
Braster, J.F.A., Nederlanders over openbaar on- derwijs. School, 1988a, 16, 10, 16-19.
Braster, J. F. A., Schoolbesturen vergelijkenderwijs. In; A.M.L. van Wieringen, S. Karsten & J. Ax (red.). Gemeenten en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988b.
Bruin, A.A. de. De contourennota en de ontmoe- tingsschool op basis van het tertium. In: M. Santema (red.). Commentaren rond de Contou- rennota. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1976.
Bruin, A.A. de. Het ontstaan van de schoolstrijd. z.p.: Ton Bolland, 1985.
Buys, J.T., De grondwet. Toelichting en kritiek. Tweede deel. Arnhem: P. Gouda Quint, 1887.
Costa, I. da, Bezwaren tegen den geest der eeuw. Lei- den, 1823.
Det, E.J. van, Zestig jaren hondsleven. IS74-J934. Gedenkboek van de Bond van Nederlandse Onder- wijzers. Amsterdam: De Volharding, 1939.
Diepenhorst, I.A., De verhouding tussen kerk en .staat in Nederland. Utrecht: Kemink en Zoon,
(z.J.)
Diepenhorst, P.A., Onze strijd in de Staten-Gene- raal. Deel l. De schoolstrijd. Amsterdam: De Standaard, 1927.
Dodde, N. L., Een onderwijsrapport. Een historiseh- pedagogiseh onderzoek naar de invloed van een oiulerwijsrapport over onderwijsverbetering en -vernieuwing op de onderwij.swetgevingna WOI. 's- llertogenbosch: Malmberg, 1971.
Dodde, N. L., Het Nederlandse oiulerwijs verandert. Ontwikkelingen sinds 1800. Muiderberg: Coulin- ho. 1983.
Dodde, N. L., Particulierinitiatiefin het Nederland- se onderwijssysteem. In: J.G.A. van Mierlo & L.G. Gcrriehhauzen (red.). Particulier initiatief in Nederland. Een bestuurskundig perspectief. Den Haag: Vuga. 1988.
Douma, II. (1922). De ontwikkeling van hel lager onderwijs in Nederland. Zutphen: W. J. Thieme & Cic., 1922.
Eek, P. L. van. De openbare lagere .schooien de hijhei inde 19eeeuw. Groningen/Batavia: J. B. Woliers, 1938.
Ende, A. van den. Handhoek voor onderwijzers op de openbare lagere .scholen binnen het Bataafse Ge- meenebest. Eerste deel. Amsterdam, 1803.
Ende, A. van den. Geschiedkundige schets van Neèr- lands schoolwetgeving. Deventer: J. de Lange, 1846.
Giezen, A. M. van der. De eerste j'ase van de .school- strijd in Nederlaiul. 1795-1806. Assen, 1937. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 129-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 138-
Hentzen, C., De politieke geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland. Eerste deel. De vestiging van het staatsmonopolie. 1795-1813. Nijmegen/ 's Hertogenbosch/Antwerpen: L.C.G. Malm- berg, 1920.
Hoogenboom, P., Het geestelijke fundament van het openbaar onderwijs. In: H.A.J. Griep e.a. (red.), Honderd jaar AVMO. Gedenkboek 1867- 1967. Amersfoort: G. J. van Amerongen, 1967.
Hoorn, I. van, De Nederlandsche schoolwetgeving voor het Lager Onderwijs, 1796-1907. Groningen, P. Noordhoff, 1907.
Idenburg, Ph. J., Schets van het Nederlandse school- wezen. Groningen: J.B. Wolters, 1964.
Kaisbeek, F., J. Lens & J. B. Meijnen, Van strijd en zegen. Gedenkboek van het christelijk onderwijs. Leiden: Eduard Udo, 1907.
Kemenade, J.A. van, De openbare school; wezen- lijk onderdeel van een vrij onderwijsbestel. In: J.A. van Kemenade, Als de .smalle weegbree bloeit. Amsterdam: Bert Bakker, 1979.
Kohnstamm, Ph., J. J. L. van der Brugghen. Amster- dam: W. ten Have, (z.j.).
Koksma, F. M.C. E., Het karakter van het Open- baar Lager Onderwijs. Utrecht: P. W, van de Weijer, 1888.
Koopmans, J., De vaderlandsche volksschool tijdens de Republiek en hare roeping. Haar streven in overeenstemming en in strijd met den volksaard. Dordrecht: A. van der Hoeven, 1894.
Lam, A. B., Openbaar of bijzonder onderwijs? De visie van mr. J.J.L. van der Brugghen op het schoolvraagstuk in Nederland, 's Hertogenbosch: L.G.C. Malmberg, 1969.
Langedijk, D., Groen van Prinsterer en de school- kwestie. Den Haag: J.N. Voorhoeve, 1947.
Langedijk, D., De geschiedenis van het protestants- christelijk onderwijs. Delft: Van Keulen, 1953.
Leune, J. M. G., De bestuursvorm van het openbaar onderwijs ter discussie. In: P. W.C. Akkermans & J. M. G. Leune (red.), Het bestuur van het open- baar onderwijs. Den Bosch: Malmberg, 1983.
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Algemeene denkbeelden over het nationaal onderwijs, 1796.
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1784-1934 Gedenkboek Maatschappij tot Nut van 't Alge- meen. Amsterdam: Centraal Station, 1934. |
Meylink, A.A.J., Officiële geschiedenis der wet van 1806 voor het lager schoolwezen en onderwijs, 's Gravenhage: J. & H. van Langenhuysen, 1857.
Noordam, N. F., De "christelijke en maatschappe- lijke deugden van onze eerste schoolwetten. Pedagogische Studiën, 1966, 43, 289-303.
Noordam, N.F., Inleiding in de historische pedago- giek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Oosterlee, P., Geschiedenis van het christelijk onder- wijs. Haarlem: De Erven F. Bohn, 1929.
Reinsma, R., Scholen en schoolmeesters onder Wil- lem I en 11. Den Haag: N.V. Voorheen van Keulen Periodieken, (z.j.).
Schama, S., Patriots andliberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813. New York: 1977.
Scholten, L. W. G., Thorbecke en de vrijheid van onderwijs tot 1848. Utrecht: Fa. Schotanus & Jens, 1928.
Velde, I. van. De maatschappij tot Nut van 't Alge- meen en het volksonderwijs. Pedagogische Stu- diën, 1959, J6,481-497.
Wet van den I3den augustus 1857 (Staatsblad no.103), tot regeling van het lager onderwijs, 's Gravenhage: H.C. Susan, C. Hz., 1857.
Curriculum vitae
J.F.A. Bra.iter (1958) heeft onderwijssociologie ge- studeerd aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Is sinds 1986 werkzaam als onderzoeker, thans bij het Rotterdams Instituut voor Sociologisch en Be- stuurskundig Onderzoek van die universiteit. Is auteur van "De inspecteur en de school" (Rotter- dam, 1987) en publiceerde diverse artikelen m.b.t. de geschiedenis van het onderwijs en over het func- tioneren van schoolbesturen. In 1988 kreeg hij voor zijn bijdrage aan de Onderwijsresearchdagen de VOR-prijs. Hij werkt momenteel aan een dissertatie over de identiteit van het openbaar onderwijs.
Adres: RISBO, Afdeling Onderwijsonderzoek, Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 DR Rot- terdam
Manuscript aanvaard 15-ll-'88 |
Summary
Braster, J.F.A. 'The "neutrality" of public education in the Netherlands." Pedagogische Studiën, 1989, 66,
119-130
»
Public education in the Netherlands is governed by corporate bodies. Public schools are accessible to all
children and undenominational. The so-called 'neutrality' of public education is an expression of the idea that
public schools ought to be objective in matters concerning religion and view of life. It is an effect of the
Separation ofChurch from State and of the philosophy of Eniightment at the end of the I8th Century. This
article deals with the debate on the "neutrality" of public schools in the period 1795-1857. Attention is payed to
the role of the state and private organizations who defmed the identity of public schooling.
Pedagogische Stiuliën 130
-ocr page 139-
Boekbesprekingen
Bonset, E. H., Onderwijs in heterogene groepen. Een case study naar het vak Nederlands in een breed-heterogene brugklas van een reguliere scholengemeenschap, en een literatuurstudie naar heterogeniteit en interne differentiatie. Purmerend, Muusses uitgeverij, 1987, 525 pgs., ƒ37.50, ISBN 90 231 1958 4.
Zoals de uitvoerige ondertitel aangeeft is de disser- tatie van Bonset een 'single case study' over het onderwijs in een heterogene brugklas van een brede scholengemeenschap (l.b.o. tot en met v.w.o.), gege- ven door een leraar Nederlands. Maar dat is zij niet alleen. Zij betreft bovendien een literatuuronder- zoek, dat nogal ongebruikelijk in het laatste hoofd- stuk wordt verslagen. Dit heeft namelijk niet alleen de functie de case study in een ruimer kader te plaat- sen, door Bonset de plaatsende functie van het literatuuronderzoek genoemd (p. 305), maar wordt ook 'geconfronteerd' met de case study, die een indi- catieve cn een illustratieve functie heeft t.a.v. het aanwezige kennisbestand in de literatuur. Behalve empirisch - wetenschappelijke literatuur verslaat de auteur ook niet - empirische beschouwingen.
De onderzoeksliteratuur is zo besproken dat de stand van de kennis ten aanzien van de Nederlandse situatie goed is geanalyseerd. Het niet raadplegen van buitenlandse literatuur wordt afgedaan met de onbevredigende argumentatie dat de randvoor- waarden in het buitenland te zeer verschillen van de onze. (p. 307).
Het empirisch onderzoek is een haalbaarheidsstu- die met een duidelijke probleemstelling van prak- tijktheoretische aard over de mogelijkheden en knelpunten van het heterogeen en gedifferentieerd onderwijs in de brugklas in het verplichte vak Ne- derlands. Die probleemstelling is op basis van inter- views van practici (12 leraren Nederlands) en twee besturen van verenigingen van leraren Nederlands geconcretiseerd en waar mogelijk geoperationali- seerd in 7 sub-onderzoeksvragen, waarvan er 4 weer in deelvragen zijn uiteengelegd. Het maakt deel uit van een uitgebreider project "Onderzoeksproject Onderwijs in Heterogene Groepen" aan de universi- teit van Utrecht. Daaruit kan worden afgeleid, als dat tussen regels door niet telkens viel te lezen, dat de in het laatste hoofdstuk besproken literatuur wel degelijk mede tot de probleemstelling aanleiding heeft gegeven. |
Volgens de zojuist genoemde geïnterviewden ge- lukt onderwijs in heterogene groepen slechts bij bekwame leraren. Een duidelijk criterium daarvoor geeft Honsel niet. Hij bedoelt echter niet een uitzon- derlijk capabel docent, maar een 'gemiddeld- bekwame' leraar. "Wat deze leraar kan, ligt ook bin- nen het bereik van andere leraren... die hun vak verstaan" (p. 466). De single case study laat dat aan de hand van de subonderzoeksvragen zien wat dat voor soort leraar is.
De eerste vraag gaat na hoe de leraar onderwijst, plant en evalueert, hoe hij zich erbij 'voelt', en welke bekwaamheden hij toont en welke niet.
De tweede vraag heeft betrekking op de leerlin- gen, hoe zij reageren op zijn aanbod, wat zij leren, hoe zij met de leraar interacteren en hoe zij zich daarbij 'voelen'.
De derde bevraagt hoe de leraar beoordeelt en welke opvattingen hij heeft over selectie en beoorde- ling.
De vierde vraag betreft de school- en sectiecon- text van de leraar.
De vijfde gaat de materiële mogelijkheden na waarover hij kan beschikken.
De zesde betreft de groei van de leraar naar de huidige wijze van onderwijs geven.
De zevende en laatste onderzoeksvraag gaat na hoe de ouders over de werkwijze van de leraar wor- den geïnformeerd, wat zij ervan weten cn hoe zij die waarderen en erbij betrokken zijn.
Methodologisch is het onderzoek van kwalitatief beschrijvende aard, gesitueerd binnen de etnografi- sche, en met name binnen de symbolisch-interactio- nistische approach, waarbij van verschillende tech- nieken: interview, enquête, observatie, learner reports, documenten gebruik wordt gemaakt.
De onderzoeker weet aannemelijk te maken dat deze benadering door de gestructureerde operatio- nalisering van de probleemstelling te plaatsen is binnen of althans zeer dichtbij empirisch-analytisch onderzoek. Van een neerlandicus die promoveert tot doctor in de sociale wetenschappen mag men dat uiteraard verwachten. Dat de wijze van onderzoeks- verslaggeving toch wat van de gebruikelijke afwijkt zal men die neerlandicus kunnen vergeven.
De beschrijving is van een goed analytisch niveau en zeker niet fenomenologisch-impressionistisch te noemen. Het boek wordt door die aanpak uitgetild boven het niveau van een biografische beschrijving waarin een case study kan ontaarden.
Met de case-leraar worden zijn bevindingen wel steeds doorgesproken, maar zijn kritische houding behoedt de onderzoeker daarbij veelal voor een "formatieve samenzwering".
Na inleiding en onderzoeksopzet (hoofdstuk 2) |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 131-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 140-
bespreekt hij in hoofdstuk 3 de validering van de sub-onderzoeksvragen, het onderzoek naar die 7 vragen wordt in hoofdstuk 4 zeer uitvoerig behan- deld (p. 114 - p. 300). Dan volgt het reeds besproken literatuurhoofdstuk 5. Wat door Bonset wordt aangeduid met "confrontatie" van de case study met de literatuur zou men als een discussie over het empirisch onderzoek kunnen opvatten.
Het blijkt dat binnen de case-school, die positief staat tegenover heterogenisering en interne differen- tiatie, de case-leraar een voortrekkersrol vervult. Dat levert de conclusie op dat heterogeen onderwijs haalbaar is onder voorwaarde dat school en leraar die innovatie positief benaderen en dat de laatste daarin een actieve rol speelt. De case study illust- reert ook de bevinding uit de literatuur dat werkelij- ke uitvoering van interne differentiatie slechts mogelijk is binnen selectievrij onderwijs. Dat wil dus zeggen dat uitstel van selectie in de brugperiode nodig is.
Deze voorwaarden leiden, in tegenstelling tot wat in het W.R.R.-rapport over basisvorming (p. 119) verwacht wordt, tot de uit deze case study te trekken conclusie in antwoord op de probleemstelling: "In- terne differentiatie in een (breed-)heterogene brug- klas is voor een gemiddeld-bekwame leraar Neder- lands in het reguliere voortgezet onderwijs realiseerbaar" (p. 465), hetgeen in een discussie nog nader wordt becommentarieerd. Knelpunten blij- ken vooral het realiseren van effectief groepswerk en een aantal randvoorwaarden, waaronder de conti- nue selectie in het voortgezet onderwijs.
De dissertatie is wel erg uitgebreid en vertoont nogal wat overlap aan herhalingen die, zij het in een telkens andere context, voorkomen als gevolg van de structurering die eveneens een zekere overlap ver- toont. Maar dat is ook een consequentie van dc binnen de etnografische benadering gebruikte trian- gulatie-methode waardoor dezelfde zaken op ver- schillende methodische wijzen worden bezien en besproken.
De wijdlopigheid van deze methode, die wel een vrij volledig beeld geeft van de zich afspelende pro- cessen, ligt, naar ik wel meer heb bemerkt, een aantal neerlandici erg goed.
Al met al is de dissertatie van Bonset een boek, dal weliswaar niet zoveel nieuwe kennis oplevert, maar toch interessant is voor allen die belangstelling heb- ben voor processen van onderwijsinnovatie middels onderwijs in heterogene groepen. Het beschrijft im- mers op heldere wijze onder welke voorwaarden die innovatie realiseerbaar is en-dat is het relatief nieuwe van deze study laat zien waarom er in hel onderwijs nog zo weinig van terecht is gekomen. De "retoriek" die daarover bestaat heeft de auteur op kritische wijze doorgeprikt. ^
A.M. P. Knoers |
F. W. Siero, Feedback en motivatie in de klas. Academisch proefschrift Groningen. Tiso, Enschede, 1987, 133 pag., ISBN 90 71382 18 4.
Dit proefschrift gaat over motivationele determi- nanten van wat leerlingen in de klas presteren. Daarbij besteedt de auteur niet alleen aandacht aan sociaal-psychologisch theoretische fundering maar ook aan praktische bruikbaarheid voor het onder- wijs. Centraal staat de vraag hoe leerkrachten op de basisschool via hun wijze van beoordelen invloed kunnen uitoefenen op de prestaties van leedingen. Siero draagt hiermee impliciet oplossingen aan voor het praktijkprobleem hoe achterblijvers in de klas te motiveren. Het onderzoek betreft groep 7 (klas 5) van het basisonderwijs.
Het boek start met een sociaal-psychologische in- leiding over de relaties tussen taakgedrag, prestatie- beoordeling en attributies, waarbij Weiners attribu- tiemodel en Kelley's informatiemodel centraal staan. Hierop voortbouwend komt Siero tol een complex model waarin de prestaties van de leerlin- gen afhankelijk zijn gemaakt van vier opeenvolgen- de processen. Allereerst perccplie van uitkomsten- controle: de leerling ervaart of het mogelijk is om het oordeel over zijn werk te beïnvloeden. Deze ervaring leidt tot allrihuiie naar wel of niet beheersbare oorzaken: de leerling schrijft de uit- komsten van zijn werk toe aan bepaalde factoren die hij wel in zijn macht heeft (zoals geleverde inzet) of niet (zoals toeval). Dan verwachting van controle; vanuit zijn attributies ontstaat bij de leerling de ver- wachting dat hij ook bij een volgende taakactiviteit de oordelen via zijn taakgedrag al dan niet zal kun- nen bijsturen. Daarmee komen wc ten slotte bij het proces inzei'. dit is de mate waarin de leerling bereid is zich opnieuw in te spannen. Al deze processen bij elkaar (perceptie, attributie, verwachting, inzet) be- palen uiteindelijk de taakverrichting van de leer- ling.
Na de inleiding volgt een verhandeling over dc gevolgen van klassikale beoordeling voor de uit- komstencontrolc van leedingen. Kenmerkend voor klassikale beoordeling is het gebruik van eenzelfde standaard vooralle leerlingen. Hierbij plegen zwak- ke leerlingen, hoe zij zich ook inspannen, altijd negatieve beoordelingen te krijgen, waardoor zij lage controleverwachtingen zullen verwerven. Deze hypothese werd grotendeels bevestigd in veldexperi- ment 1 waarin klassikale beoordeling werd gegeven over de prestaties in enkele gestandaardiseerde les- sen. Goed presterende leerlingen attribueerden rela- tief meer naar inzet, zwak presterende leerlingen relatief meer naar toeval.
Uit het voorgaande volgt dat lage presteerders met weinig inzet zullen blijven werken zolang er |
Pedagogische Stiuliën 132
-ocr page 141-
klassikale beoordeling toegepast wordt. Vanuit deze overtuiging kiest de auteur voor een individuele beoordelingsvorm. In een tweetal veldexperimenten (de experimenten 2 en 3) is nagegaan of er bij indivi- duele beoordeling, vanwege een sterkere uitkom- stencontrole, meer attributies naar inzet en betere prestaties zullen optreden. Experiment 2 kent een getrapt design met vier condities waarin telkens een nieuw element van individuele beoordeling wordt toegevoegd. De voornaamste twee elementen zijn 'bijsturing van attributies' via verwijzing naar gele- verde inzet, en 'taakdoelstelling' waarbij elke leer- ling individueel te horen krijgt welke prestatie voor hem haalbaar zou moeten zijn. Om de effecten van deze twee elementen afzonderlijk vast te kunnen stellen worden zij in experiment 3 nog eens als facto- ren van een 2x2 design gebruikt. In beide experimenten volgen de leerlingen een cyclus van vijf keer een les met toets. De leerlingen ontvangen daarbij drie keer een voor- en achteruitbcoordeling, telkens van de vorige les ten opzichte van de les daarvoor. De lestaak in experiment 3 (muziek) ver- schilt overigens van de lestaak in experiment 2 (wereldoriëntatie). Siero's verwachtingen over de gunstige effecten van individuele beoordeling wor- den bevestigd, zij het niet altijd even duidelijk. Zo blijkt het stellen van taakdoelen de taakverrichting in experiment 2 te bevorderen en experiment 3 te belemmeren. Attributiesturing daarentegen bevor- dert in beide experimenten de taakverrichting, doch wel op verschillende momenten: bij experiment 2 valt dit in het begin en bij experiment 3 aan het einde van de lescyclus. Ook zijn de experimenten niet altijd in overeenstemming wat betreft de door de leerlingen waargenomen controle. In het laatste hoofdstuk worden de resultaten theorcti.sch en praktisch uitgewerkt.
Ondanks de complexiteit van de diverse experi- menten komen opzet en resultaten in de heldere beschrijving van de auteur goed uit de verf Wel zijn volgens ons theorie en experimenten gebrekkig op elkaar afgestemd. De auteur koppelt de resultaten van de drie studies niet voldoende terug naar het in de inleiding bc.schreven model. Er wordt volstaan met de bespreking van de effecten van beoordeling op cognities enerzijds en op prestaties anderzijds terwijl de relatie tussen beide niet aan bod komt. De vraag of de betere prestaties inderdaad via hogere controleverwachting tot stand komen of dat de iittributies slechts als neveneffect optreden, wordt zodoende niet beantwoord. Hierbij koiut nog dat er •n de experimenten wel de 'attributie naar inzet" maar niet de feitelijke inzet van de leerlingen wordt gemeten, zodat niet alle .schakels van het beïnvloe- dingsproces te volgen zijn. Een wat eenvoudiger model zou mogelijk beter te hanteren zijn en daar- om de voorkeur verdienen, bijvoorbeeld door per 'es elke leerling te beoordelen op het aantal verrichte laken (als maat van de feitelijke inzet) en hiervan het effect op de schoolprestaties na te gaan. |
Daarnaast is er in de analyses van de experimen- ten 2 en 3 geen onderscheid gemaakt tussen goede en zwakke leerlingen, terwijl de auteur met de uitkom- sten van experiment 1 toch expliciet aantoont dat vooral de laatste groep de dupe is van het klassikale beoordelingssysteem. Inzicht in hoe hun prestaties tijdens de experimenten veranderen (verbeteren?) als gevolg van individuele beoordeling zou dan ook gewenst zijn geweest.
Zijn de verbeteringen blijvend'.' De vijf lessen van de experimenten 2 en 3 werden gegeven in een tijds- bestek van ongeveer twee en een halve week, een korte periode dus, aan het einde waarvan er niet altijd prestatieverbetcring viel te constateren. Om- dat er slechts drie keer een beoordeling werd gege- ven, is er nog nauwelijks gelegenheid geweest nieuwe studiegewoontes aan te leren. Veeleer zal er sprake geweest zijn van het kortdurend opvijzelen van de prestaties in een nieuwe taaksituatie door de stimulerende werking van bijzondere instructies of aanmoedigingen. Misschien zou een langduriger ex- periment met individuele beoordeling wel een schei- ding aan kunnen brengen tussen enerzijds de momentane motivationele processen en anderzijds de meer permanente leerprocessen.
Siero gebruikt een vorm van vooruitgang-feed- back waarbij de leerlingen zichzelf voortdurend moeten verbeteren om een gunstige beoordeling te behouden. liet probleem is nu dat deze procedure bij leerlingen die zich goed inzetten al gauw tot een plafondeffect zal leiden. Dit valt te rijmen met bepaalde door Siero gevonden resultaten in experi- ment 2; hier verbeteren de prestaties namelijk wel na de eerste twee beoordelingsmomenten maar niet meer na het derde, laatste beoordelingsmoment. In- dividuele beoordeling kan overigens best toegepast worden zonder plafondeffecten. Zo wordt in de taalmethode Taal Actief elk nieuw lespakket gestart met het bepalen van het beginniveau van de leerlin- gen. Na een oefenperiode van een weck volgt een tweede toets en weet de leerling precies hoeveel hij opgeschoten is. Vanuit Siero's model zou dit een hoge uitkomsten-controle impliceren; het zou daar- om interessant zijn de controleverwachtingen van Taal Actief leerlingen eens te vergelijken met die van leerlingen met de gebruikelijke klassikale terugkop- peling.
Ten slotte: het proefschrift laat zien dat het goed mogelijk is sociaal-psychologische theorieën in de onderwijspraktijk te toetsen. Het belang van Siero's studie ligt vooral in het uitecnrafelen van diverse motivationele factoren welke mee kunnen spelen bij individuele beoordeling van het werk van leerlingen. Ingrepen zoals het bevorderen van attributie naar inzet zijn in de onderwijspraktijk natuurlijk direct toepasbaar. Ook biedt Siero's studie aanknopings- punten voor vervolgonderzoek.
S.J. Bakker
B. IVierse/im |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 133-118 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 142-
C. A. Arnold en E. J. Boerma, Omgaan met (wetenschappelijke) onderwijsliteratuur. Een praktische gids voor onderwijs, onderzoek en beleid. SVO Selectareeks, 's-Gravenhage 1987, ISBN 90 6472 114 9, /38,50, 2e gewijzigde druk.
Enige tijd geleden verscheen de tweede herziene druk van het boek Omgaan met (wetenschappelijke) onderwijsliteratuur, en bij die gelegenheid wil ik dit nuttige boek graag nog eens onder de aandacht brengen. Het is een goede gids voor ieder die voor een bepaald onderwerp op het gebied van de onder- wijskunde na wil gaan welke literatuur daarover nationaal en internationaal beschikbaar is. Onder- wijskunde moet daarbij breed geïnterpreteerd wor- den, pedagogiek, psychologie en sociologie zijn voor zover relevant mee inbegrepen. Grenzen zijn daarbij moeilijk scherp te trekken. Ook terreinen als andragogiek en welzijnswerk worden meegenomen, terwijl bibliografieën onder de noemer van 'Er- ziehungswissenschaften' en 'Education' per defini- tie een ruimer gebied bestrijken.
Het boek bestaat uit vier delen. In deel I worden de stappen besproken die achtereenvolgens gezet moeten worden bij het opsporen, registreren en ver- werken van literatuur. In deel II wordt een overzicht gegeven van de bronnen die ter beschikking staan en de wijze waarop die het beste gehanteerd kunnen worden. Ook dit deel is systematisch van opbouw. De schrijvers hebben zich duidelijk veel inspanning getroost om de enorme verscheidenheid van natio- nale en Angelsaksische en Duits- en Franstalige bibliografieën en andere bronnen zo goed mogelijk te ordenen in een aantal rubrieken, die ieder in een afzonderlijk hoofdstuk worden besproken, waarbij ook hun plaats in het informatiezoekproces duide- lijk wordt gemaakt. De lezer verkrijgt zo een goed overzicht van wat voorhanden is en waar hij het bes- te kan zoeken.
Deel III bevat een tweetal praktische casussen. De eerste casus heeft betrekking op literatuur zoeken per computer en de tweede op verschillende zoek- strategieën. Deel IV bevat o.a. een verklarende begrippenlijst.
Het boek is geschreven voor een brede kring van gebruikers, naast onderzoekers moet ook gedacht worden aan bijv. beleidsmedewerkers, docenten, vakdidactici, werkers in de onderwijsverzorging. Met name zou ik het boek graag in handen zien van studenten, die met behulp daarvan zelfstandig kun- nen leren omgaan met (wetenschappelijke) onder- wijsliteratuur. |
Ten slotte zou ik de auteurs in overweging willen geven in een volgende druk te wijzen op de richtlij- nen van de APA (American Psychological Associa- tion) voor titelbeschrijvingen. Deze worden ook in Nederland in toenemende mate gebruikt in weten- schappelijke onderwijskundige publikaties. Met name is dan van belang te wijzen op de punten van verschil met de door de auteurs gegeven gebruikelij- ke regels.
F. K. Kieviet
E. Harskamp & W. J. Nijhof (red.), Curriculum: ontwerp, implementatie en evaluatie. Bijdragen aan de Onderwijsresearch nr.15. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, 180 pag., ƒ39,90, ISBN 90 265 08301.
Deze bundel bevat een aantal (12) bijdragen, gepre- senteerd op de Onderwijsresearchdagen in 1987, over het ontwerpen, implementeren en evalueren van curricula, ingeleid door een kort stand-van- zaken overzicht met betrekking tot deze drie onder- werpen (van Nijhof & Harskamp) en uitgeleid door een aantal kritische kanttekeningen (van Van Til- borg).
In hun inleidend artikel geven Nijhof en Hars- kamp een beknopt maar helder en ter zake overzicht van de stand van zaken van en de problemen in het onderzoek naar het ontwerpen, invoeren en evalue- ren van curricula. De daarna volgende artikelen hebben in het algemeen niet zo'n breed perspectief: zij beschrijven in het kort het door de auteurs ver- richte onderzoek en meer niet. De reeks artikelen die handelt over het ontwerpen (of ontwikkelen) van curricula begint met de resultaten van een Dclphi- studie (Van Eykelkot c.s.) in drie ronden (totaal één jaar werktijd) onder 50 (afnemend lot 35) strategie- deskundigen over de inhoud van een deelcurriculum over stralingsrisico's. Geconcludeerd wordt o.a. dat de Delphi-methode eigenlijk niet zo'n praktisch (d.w.z te tijdsintensieO instituut is. Een geheel ande- re ontwerpprocedure wordt besproken door Licht: het toepassen (en daarna aanpassen) van een be- paalde onderwijsstrategie bij het ontwerpen van een curriculum in het kader van het onderwijs over elek- triciteit. Het laatste artikel (Doornekoop c.s.) in de reeks over het ontwerpen behandelt het ontwerp en de evaluatie van een tweetal minicursussen.
Het onderdeel curriculumimplementatie is met een vijftal artikelen vertegenwoordigd. Snippe ver- gelijkt een drietal vormen van begeleiding bij de implementatie van curricula en concludeert dat be- geleiding tot een verhoogde implementatie leidt. Reints vermeldt een aantal condities die van invloed bleken te zijn op het gebruik van zaakvakmethoden (o.a. klasse-organisatie, combinatieklassen, jaren leservaring). Asbroek c.s. bespreekt de implementa- |
Pedagogische Stiuliën 134
-ocr page 143-
tie van een bronnenboek van de SLO voor het gym- nastiekonderwijs, hetgeen slechts in beperkte mate geïmplementeerd bleek en De Vries stelt de invoe- ring van het buitenschools leren in het beroepson- derwijs aan de orde; hij vond geen hoge implementa- tiewaarde. Hesse c.s. sluit de rij over implementatie met een bespreking van de invoering van de stagep- rogramma's in het leerlingwezen. Deze worden vaak niet ingevoerd zoals bedoeld.
De bijdragen over curriculumevaluatie hebben in drie van de vier gevallen betrekking op de vergelij- kende curriculumevaluatie. Batenburg vergeleek een achttal taalmethoden, Brainsc.s. een traditione- le en een moderne rekenmethode (voor het BaO) en Meyer c.s. de drie meest gangbare wiskundemetho- den (voor het VWO). De meeste vergelijkingen laten geen grote verschillen tussen de effecten van de methoden zien. Pelgrim ten slotte beschrijft een pro- cedure voor het relateren van het uitgevoerde curri- culum aan de inhoud van algemene schoolvorderin- gentoetsen.
In haar kritische en levens afsluitende kantteke- ningen merkt Van Tilborg o.a. op dat het nuttig zou zijn bij methoden-vergelijkend onderzoek verschil te maken tussen de effecten van methoden op verschil- lende doelgroepen (zoals migranten-kinderen en leerlingen uit lagere sociale milieus).
Het is voor een recensent altijd een hele opgave iets verstandigs te zeggen over een bundel met arti- kelen. Elk afzonderlijk artikel leent zich vaak al voor een volledige recensie. Ik beperk me maar tol het geven van een overall oordeel. De bundel bevat mijns inziens veel en nuttige informatie over het onderzoek in Nederland met betrekking tot curricu- lumontwikkeling, implementatie en evaluatie. Het is goed daarbij te constateren dal onderzoeksterreinen tlie traditioneel minder aandacht krijgen (leerling- wezen, beroepsonderwijs e.d.) nu ook eens vertegen- woordigd zijn.
Er zijn mij bij het lezen van deze bundel een drie- tal zaken opgevallen. Uil de bijdragen over curricu- lumontwikkeling kan afgeleid worden dat het toepassen van afzonderlijke ontwerpprocedurcs op slechts enkele onderdelen (meeslal op slechts één onderdeel) van een curriculum een niet erg efficiënte Werkwijze is. Curricula bevallen vele onderdelen; hel is mij niet duidelijk waarom voor één enkel onderdeel professionele en tijdrovende procedures Worden toegepast en voor alle andere niet.
Uil de bijdr; Ilgen over de implemenlalie van curri- eula volgl mijns inziens vooral dat deze instrumen- ten voor hel sturen van het onderwijzend handelen maar zeer matig worden ingevoerd. Hetgeen toch ^Is een algemeen onderwijsbeleidsprobleem be- schouwd mag (gaan) worden.
Uil de bijdragen over de resultaten van het me- Ihodenvcrgelijkend onderzoek moet ik concluderen dat wij eigenlijk nog weinig verder gekomen zijn dan m 1974, toen Walker en Schaffarzick (1974) hun ■nmiddels bekende artikel over mcthodcnvergelij- kend onderzoek publiceerden: de resultaten van methoden verschillen in het algemeen niet veel van elkaar; de verschillen worden groter naarmate een toets meer precies meet wal in hel ene curriculum wel en in het andere niet is opgenomen. |
J. H. Slavenburg
Walker, D.F. & J. Schaffarzick, Comparing curri- cula. Review of Educational Research, 1974, 44, 83-112.
S. Karsten, M. W. M. Haanraadts, C. L. C. Neijts, I.A. van Rijsewijk & A.M.L. van Wieringen, Gemeentelijk onderwijsbeleid in drievoud. Een onderzoek naar het onderwijsbeleid in tien gemeenten met betrekking tot onderwijsvoorrang, volwassenediicatie en schoolbegeleiding. Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1988, 205 pag. ƒ36,00, ISBN 90 72015 03 7.
In dit boek wordt verslag gedaan van een onderzoek naar gemeentelijk onderwijsbeleid en onderwijsbe- sluur. Het onderzoek is in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Onder- wijs en Wetenschappen uitgevoerd door de Vak- groep Onderwijskunde van de Universiteit van Amsterdam. Het doel was zicht te verkrijgen op praktische en fundamentele belemmeringen voor een verdergaande decentralisatie van onderwijsbe- leid in de richting van gemeenten.
De onderzoekers analyseren hel gemeentelijk be- leid op hel terrein van de onderwijsvoorrang, de onderwijsverzorging en de volwasseneneducatie, waarbij in het laatste geval zowel aandacht wordt besleed aan de basiseducatie als aan de primaire beroepsgerichte volwasseneneducatie. Deze drie terreinen hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat na aanvankelijke lokale initiatieven en experi- menten rcccnlelijk sprake is van een cenlralisalie van beleid. De auleurs stellen de vraag in hoeverre gemeenten in deze nieuwe situatie beschikken over een eigen beleidsruimte, hoe die gemeenten deze ruimte benullen en onder welke beleidsconditics de betrokken instellingen (scholen, verzorgingsinstan- lies en educatieve instellingen) moeten werken.
Gekozen is voor een vergelijkende gevalsludic van tien gemeenten. Bij de selectie van deze gemeen- ten hebben de onderzoekers gestreefd naar een zo optimaal mogelijke spreiding op kenmerken zoals de gemeentegroolte, urbanisatiegraad, politieke verhoudingen, financiële positie en verdeling van onderwijsvoorzieningen naar schoolsoort en deno- minatie. Gegevens over deze gemeenten zijn verza- |
Pedagogische Stiuliën 135
-ocr page 144-
meld door middel van documentanalyse, interviews met diverse gemeentelijke functionarissen en schrif- telijke ondervraging van de hoofden van de afdeling onderwijs.
Het boek valt uiteen in acht hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt de opzet van het onderzoek beschreven. In hoofdstuk twee wordt een korte be- schrijving gegeven van de tien gemeenten. In de hoofdstukken drie tot en met zes geven de auteurs per beleidsterrein een overzicht van de desbetreffen- de beleidsruimte en de benutting van deze ruimte per gemeente.
In hoofdstuk zeven wordt 'over de drie beleidster- reinen heen" geanalyseerd welke aspecten in de lokale context van invloed zijn op overeenkomsten en verschillen in de benutting van de gemeentelijke beleidsruimte. De auteurs merken terecht op dat deze vraag moeilijk te beantwoorden is omdat de verschillen tussen de gemeenten groot zijn. Toch komen zij tot een achttal samenhangende factoren. Deze zijn: de mate van politieke aandacht, de lokale problematiek, de mate van beleidsvrijheid, de alge- mene financiële situatie waarin de gemeente ver- keert, de beschikbaarheid van (additionele) midde- len voor onderwijs, de verhouding tussen lokaal beleid en rijksbeleid, de mate van intensiteit van de overheidsbemoeienis en de sturing en controle door de centrale overheid.
In het laatste hoofdstuk wordt het onderzoeks- materiaal geïnterpreteerd in het licht van de verhou- ding tussen de centrale en de lokale overheid. Geconcludeerd wordt dat de centrale overheid niet zonder meer taken wegneemt bij de gemeenten: "Het beeld is genuanceerder. In zekere zin is er spra- ke van een verticale machtsverdeling zonder dat deze uitdrukkelijk als zodanig per beleidsdomein en lussen de beleidsdomeinen bewust is geformuleerd dan wel wordt gehanteerd" (p. 182). |
In de onderwijskunde als interdisciplinair vakge- bied zou moeten worden gepoogd de wederzijdse beïnvloeding van pedagogische en administratieve structuur tot haar recht te laten komen. De afwezig- heid van het onderwijsveld in deze studie rechtvaar- digt de vraag of de balans hier niet te zeer in de richting van de bestuurskunde is uitgeslagen. Verte- genwoordigers van het scholenveld zoals school- hoofden en onderwijsgevenden komen in deze studie niet aan het woord en ook ontbreekt de visie van het particulier initiatief Er wordt met andere woorden niet ingegaan op de specifieke inbreng die de beleidssubjecten in het onderwijsbeleid hebben. De auteurs stellen overigens voor om hun studie in deze richting verder uit te breiden.
De beschrijving van het lokale onderwijsbeleid in de tien gemeenten is vaak bijzonder gedetailleerd en overstijgt slechts zelden de data. Na lezing van de hoofdstukken drie tot en met zes zal de lezer dan ook geneigd zijn om te concluderen dat elke ge- meente blijkbaar uniek is als het gaat om het voeren van onderwijsbeleid. In de laatste twee hoofdstuk- ken wordt het onderzoeksmateriaal vanuit een 'heli- copter'perspectief besproken. Het op sommige punten afstand nemen van de gegevens levert een aantal interessante analytische generalisaties op. Om tot statistische generalisaties te komen is echter een meer uitgebreid kwantitatief onderzoek nodig, hetgeen door de auteurs ook wordt onderkend.
Ten slotte kan men de vraag stellen voor welke doelgroep deze publikatie is bedoeld. Als potentiële lezers worden (gemeentelijke) beleidsambtenaren en personeel van scholen en instellingen genoemd. Bij lezing van deze studie krijgt men inderdaad zicht op de weg die in bepaalde gemeenten is gevolgd en de structuur die daar is ontstaan. Het is echter onver- mijdelijk dat een beschrijving van de beleidskaders achter loopt bij de actuele ontwikkelingen.
M. J. M. van den Berf; J.F.A. Br aster |
Pedagogische Stiuliën 136
-ocr page 145-
J. E. H. VAN LUIT
Vakgroep Kinderstudies, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Rekenproblemen komen in het Speciaal Onder- wijs veel voor. De verschijningsvorm van deze problemen bestaat uit een minimale vooruit- gang van rekenkennis en inzicht, gecombineerd met een inadequate wijze van probleemoplos- sen. Het gevolg hiervan is dat de achterstand ten opzichte van leeftijdgenootjes steeds groter wordt, omdat basisvaardigheden (optellen, af- trekken, vermenigvuldigen en delen) niet gekend en ook niet toegepast kunnen worden. Een specifieke zelfinstructietraining kan er toe bijdragen dat de geringe rekenvaardigheid ge- richt wordt aangepakt op taak- en instructie- niveau. Het onderzoek naar de toepassing van zelflnstructie, al of niet in combinatie met een speciaal rekenprogramma, wijst uit dat deze ef- fectief angewend kan worden bij het leren optel- len en aftrekken aan leerlingen die daarin al jaren falen.
1 Inleiding
In deze bijdrage aan de thema-serie "Instruc- tie van kinderen met ernstige leerproblemen" staat het rekenen centraal. |
Onderzoek naar rekenproblemen heeft hoofdzakelijk plaats gevonden bij leerlingen uit het Speciaal Onderwijs. In scholen voor Speciaal Onderwijs treffen wc immers grote aantallen leerlingen aan die deze problemen hebben. Door toepassingsgericht onderzoek te doen bij deze leerlingen is het mogelijk de effectiviteit van vigerende en remediërende ac- tiviteiten in de onderwijsleersituaties te toet- sen. Onderzoek naar de behandeling van kinderen met ernstige rekenproblemen con- centreert zich de laatste jaren vooral op imple- mentering van specifieke rekenmethoden en aangepaste instructievormen (zie Van Luit, 1987a). Een zelfinstructietraining is één van de getoetste mogelijkheden kinderen met (ernsti- ge) rekenproblemen te instrueren. De resulta- ten van dergelijke trainingen zijn over het algemeen zeer gunstig te noemen en verhou- den zich (zeer) positief ten opzichte van de effectiviteit van andere specifieke trainings- vormen (zie Van Luit, 1987b). De ten behoeve van dit onderzoek opgezette zelfinstructietrai- ning is gebaseerd op de uitgangspunten zoals geformuleerd door Meichenbaum (1977) en Meichenbaum en Asarnow (1979). De inhoud van de training is elders uitgebreid beschreven (zie Van Luit, 1987a), zodat hier kort op deze trainingsprocedure zal worden ingegaan.
2 Naar een specifieke zelfinstructietraining
In de afgelopen jaren zijn diverse onderzoeken gedaan waaruit blijkt dat kinderen met leer- problemen adequaat onderwezen kunnen worden door gebruikmaking van een zelfin- structietraining. De resultaten van deze trai- ningen van kinderen met leerproblemen, die geen of weinig zicht hebben op eigen denkpro- cessen (Brown, Campione & Day, 1981; Mil- ler, 1985), die een passieve houding tonen bij het leren (Ryan, 1981), die geen of nauwelijks adequate strategieën weten aan te wenden om een taak op te lossen (Palincsar & Brown, 1984) en/of die niet over een metacognitief bewustzijn beschikken (Prcssley, Borkowski & 0'SuIIivan, 1984; 1985), zijn overwegend positief. De kinderen waren na afloop van de respectievelijke trainingen in staat om zelf ver- balisaties aan te wenden voor een actieve informatieverwerking, en om zich specifieke en algemene informatie eigen te maken voor het oplossen van cognitieve taken. Uit onder- zoek van Evangelisti, Whitman en Johnston (1986) en Evangelisti, Whitman en Maxwell 0987) blijkt verder dat kinderen met behulp vaneen zelfinstructietraining geleerd kan wor- den complexe taken goed uit te voeren. Dit betekent dat kinderen die over beperkte basis- vaardigheden beschikken toch ook verder gelegen taken (uitgaande van een sequentie in de taakopbouw) met inzicht kunnen leren op- lossen (zie Whitman, 1987).
Instructie aan leerlingen met (ernstige) rekenproblemen |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 137-146 Pedagogische Studiën 137
-ocr page 146-
Meer specifiek op het terrein van de reken- problemen zijn eveneens goede resultaten bereikt met behulp van zelfinstructietrainin- gen. Zo worden onder andere door Albion en Salzberg (1982), Burgio, Whitman en Johnson (1980), Hallahan, Lloyd, Kneedler en Mar- shall (1982), Johnston, Whitman en Johnson (1980), Leon en Pepe (1983) en Whitman en Johnston (1983) onderzoeken beschreven be- treffende rekentrainingen van individuele en van groepjes leerlingen. Uit deze onderzoeken komt niet duidelijk naar voren of een combi- natie van een specifiek programma met een zelfmstructietraining minder of meer effectief is dan andere trainingen waarin slechts één van deze beide componenten in het onderzoek is betrokken. In het hier te beschrijven onder- zoek worden deze mogelijkheden onderschei- den onderzocht, waarbij in drie trainingsvor- men sprake is van onderwijs in groepjes van vijf leerlingen. Daarenboven is, vanwege de vergelijkbaarheid met eerder onderzoek en in verband met een te verwachten meerwaarde (zie Mayer, 1985) ten opzichte van onderwijs in groepjes, een trainingsvorm opgenomen waarin de leerlingen individueel getraind wor- den. Binnen het onderzoek is aldus gewerkt met vier experimentele trainingsvormen waar- in wordt gevarieerd met instructie, rekenprog- ramma en groepsgrootte. Deze vier training- vormen zijn:
- ZSGr: training met behulp van zelfinstruc- tie (Z) en het speciale rekenprogramma (S) in groepjes (Gr) van vijf leerlingen;
- ZSI: training met behulp van zelfinstructie (Z) en het speciale rekenprogramma (S) bij individuele (I) leerlingen; .
- ZVGr: training met behulp van zelfinstruc- tie (Z) en een vigerend rekenprogramma (V) in groepjes (Gr) van vijf leerlingen;
- GSGr: training met behulp van een gebrui- kelijke instructie (G) en het speciale reken- programma (S) in groepjes (Gr) van vijf leerlingen.
De zelfinstructie en het speciale programma (als inhoudelijke vormgeving van de zelfin- structie-component 'taakanalyse') worden hierna kort uiteengezet.
De training met behulp van zelfinstructie stoelt op drie componenten: oplossingsstrate- gieën, model-leren en taakanalyse. " |
Onder oplossingsstrategie wordt verstaan een sequentie van (cognitieve) handelingen die de leerling bewust leert gebruiken bij het door- lopen van processen die leiden tot een adequa- te oplossing van een rekentaak. De uitvoering van een rekentaak wordt gekenmerkt doordat de leerling zichzelf vragen stelt over de taak, hierop zelf antwoorden formuleert, het proces stuurt waarlangs hij tot een oplossing komt en zelf de juistheid van de gevonden oplossing controleert.
Bij model-leren (het voordoen, samendoen en nadoen) gaat het om de aanleerstrategie voor een nieuw type rekenopgave, indien een nieuw aan te leren deelhandeling binnen de oplossingsstrategie vereist wordt. De leer- kracht sluit in de instructie zoveel mogelijk aan bij het actieve rekentaalgebruik van de leerlingen. De instrcutie is met andere woor- den zoveel mogelijk gebaseerd op een adequa- te oplossingsstrategie die een leerling hanteert bij reeds geleerde typen rekenopgaven. De leerkracht doet het nieuwe aan te leren type rekenopgave voor in termen van 'zichzelf vra- gen stellen betreffende het oplossingsproces en hierop antwoorden, en de probleemoplos- sing controleren'. Hij doet geleidelijk steeds minder voor, terwijl de leerling tegelijkertijd zelfstandiger de oplossingsstrategie verbali- seert en uitvoert. Dit verbaliseren wordt uit- eindelijk omgevormd tot een in zichzelf spreken; de leerling weet de oplossingsstrate- gie inclusief de nieuw aangeleerde leerstap op een juiste wijze te gebruiken.
De taakanalyse betreft het te trainen leer- stofdomein. In dit onderzoek houdt de taaka- nalyse een sequentie van leerstappen in van optel- en aftrekopgaven zonder en met tiental- overschrijding onder de honderd. Er zijn bin- nen dit leerstofdomein acht hoofdtypen rekenopgaven onderscheiden onderverdeeld in 22 subtypen (zie Van Luit, 1982; 1987a). De leerlingen leren ieder (sub)type rekenopgave op het niveau van mentale handeling beheersen via een vaststaande leerroute: a) oriëntatie op en uitvoering van de handeling met behulp van MAB-materiaal (multibase arithmetic blocks: losse blokjes van 1 x 1 cm, gelede tienstaven van 1 x 10 cm en gelede honderdplakken van 10 x 10 cm), structure- ringsmal en beslissingsschema, b) koppeling van deze handeling aan dezelfde uitvoering met cijfersymbolen, c) geleidelijke weglating van de hulpmiddelen en d) uiteindelijke uit- voering van de handeling op mentaal niveau (zoveel mogelijk via automatisering van op- lossingsstappen). Deze taakanalyse is gecon- |
Pedagogische Stiuliën 138
-ocr page 147-
cretiseerd in het speciale rekenprogramma (S) (zie Van Luit, 1982). De taakanalyse bij de toepassing van zelfinstructie waarbij gebruik gemaakt wordt van vigerende (reken)pro- gramma's (V) houdt een herschikking in van aan te leren deelvaardigheden, zonder afbreuk te doen aan de opzet en leerlijn van die pro- gramma's (zoals: Operatoir Rekenen, Naar Zelfstandig Rekenen en Getal in Beeld).
Vraagstelling
In het hier te presenteren onderzoek wordt antwoord gegeven op de vraag of een experi- mentele training, gebaseerd op zelfinstructie en/of het speciale rekenprogramma, leidt tot een verbetering van de rekenvaardigheid bij leerlingen met rekenproblemen. Daarenboven wordt nagegaan of er een experimentele trai- ningsvorm is die een additioneel effect heeft boven een andere trainingsvorm. Voor een uitgebreidere verslaglegging betreffende dit onderzoek verwijzen we naar Van Luit (1987a).
3 Onderzoeksopzet
Proefpersonen en setting In dit onderzoek zijn 144 kinderen betrokken. De leerlingen zijn geselecteerd in scholen voor Speciaal Onderwijs. Alle leerlingen hadden een grote achterstand op het gebied van het rekenen. Hun gemiddelde leeftijd was bij de start van de training 11 jaar, terwijl het reken- niveau vergelijkbaar was met dat van kinderen in groep 4 (vroegere tweede klas) van een regu- liere basisschool. Er was sprake van een gemiddelde achterstand van 3 d 4 jaar. De helft van de leerlingen kreeg onderwijs met behulp van experimentele condities, de andere helft met behulp van controle condities. De trainingen vonden buiten dc normale klassesi- tuatie in aparte ruimten plaats.
Training van leerlingen met rekenproble- men in het speciaal onderwijs is nader gespeci- ficeerd als training van leerlingen in het LOM-en MLK-onderwijs (de twee grootste schooltypen binnen het Speciaal Onderwijs: LOM = (kinderen met) Leer- en Opvoedings- moeilijkheden, MLK = Moeilijk Lerende Kinderen. Aangezien te verwachten is dat er tussen leerlingen van LOM-scholen en leerlin- gen van MLK-scholen verschillen zullen zijn m aanvangsniveau en werktempo, zijn in dit onderzoek per onderscheiden experimentele trainingsvorm en controle conditie evenveel leerlingen van LOM-scholen als leerlingen van MLK-scholen betrokken. |
Design
De experimentele en controle condities zijn in vier trainingsvormen (ZSGr, ZSI, ZVGr en GSGr) ondergebracht. Deze vier trainings- vormen hebben elk zowel een experimentele als een controle conditie. De leerlingen, gese- lecteerd volgens een criteriumselectie betref- fende voldoende voorkennis van de formele rekentaal, kunnen optellen en aftrekken onder de 10 en getalbegrip, werden aselect aan de experimentele trainingsvormen toegewezen. De experimentele trainingsvormen ZSGr, ZVGr en GSGr kregen elk twintig proefperso- nen toegewezen en de trainigsvorm ZSI twaalf proefpersonen. Gelijke aantallen proefperso- nen werden aan de controle conditie toegewe- zen via matching, op basis van de variantie in prestaties op de voormetingen. De leerlingen in de controle condities kregen volgens de in de betreffende scholen vigerende rekenmetho- den en instructies geïntensiveerd rekenonder- wijs. Deze intensivering komt tot uitdrukking in meer bestede tijd aan het rekenen en meer dan gebruikelijk (individuele) aandacht en feedback door de leerkracht en/of remedial teacher. Het is van belang op te merken dat een controle conditie niet een conditie van 'geen behandeling' is, maar veeleer een condi- tie van 'de gebruikelijke behandeling, zij het zo optimaal mogelijk'. De experimentele behan- delingen, in de vorm van de vier trainingsvor- men, moeten dus hun waarde bewijzen tegenover sterk gemaakte controlebehande- lingen. De verdelingen van de leerlingen over
Tabel I Verdeling van de leerlingen met rekenproble- men in hel speciaal onderwijs (LOM- en MLK- scholen) over de experimentele trainingsvormen en controle condities |
Trainingsvorm |
|
n |
ZSGr |
experimenteel |
20 |
|
controle |
20 |
ZSI |
experimenteel |
12 |
|
controle |
12 |
ZVGr |
experimenteel |
20 |
|
controle |
20 |
GSGr |
experimenteel |
20 |
|
controle |
20
'1 |
|
|
Pedagogische Stiuliën 139
-ocr page 148-
trainingsvormen is weergegeven in Tabel 1. Iedere trainer onderwees in de groepssessies (ZSGr, ZVGr en GSGr) steeds vijf leerlingen tegelijkertijd. De trainers in de individuele ses- sies (ZSI) hadden elk drie individueel te onder- wijzen leerlingen onder hun hoede.
Er werden voor, tijdens en na de training data verzameld. De totale onderzoeksperiode besloeg 40 weken: week 1 - 5 baselineperiode, week 6 - 30 trainingsperiode, week 32 - 40 periode ten behoeve van nametingen en fol- low-up-metingen. Voor de statistische toet- sing van de resultaten zijn de voormetingen, nametingen en follow-up-metingen van de re- kenvaardigheid van belang. De Tekenvaardig- heid is daartoe zes keer gemeten: twee keer voorafgaande aan de training (in week I en 5), twee keer direct na afloop van de trainingspe- riode (in week 32 en 34), en twee keer twee maanden na afloop van de training (in week 38 en 40). Gedurende de trainingsperiode zijn zes metingen verricht, die uitsluitend zijn be- doeld als registraties van de progressie in de rekenvaardigheid van de leerlingen en die niet in de toetsingen zijn betrokken. Er is in dit onderzoek dus sprake van een pretest-posttest control group design with follow-up (Cook & Campbell, 1979).
Procedure en materialen Twaalf trainers verzorgden elk één van de groepstrainingen in de experimentele trai- ningsvormen ZSGr, ZVGr of GSGr. Twee trainers onderwezen elk zes leerlingen indivi- dueel in de experimentele trainingsvorm ZSI. De leerlingen die participeerden in de diverse experimentele trainingsvormen kregen drie keer per week gedurende drie kwartier per keer training. Zij ontvingen geen'andere reke- ninstructie dan die van de eigen trainer. De leerlingen in de controle conditie kregen gedu- rende de trainingsperiode vier ä vijf keer per week drie kwartier per keer geïndividualiseerd rekenonderwijs van de eigen leerkracht en/of van de aan de school verbonden remedial tea- cher. De trainingsperiode besloeg 20 reële werkweken.
Er is uitsluitend getraind op het aanleren van optel- en aftrekopgaven zonder en met tientaloverschrijding onder de 100 en van op- tel- en aftrekopgaven met gehele tientallen onder de 200. Per experimentele trainings- vorm of controle conditie is steeds volgens de voorgeschreven en/of gebruikelijke instructies en rekenprogramma's gewerkt. De rekenvaar- digheid van de leerlingen is steeds onderzocht met behulp van parallelle toetsbladen, be- staande uit 40 optel- en aftrekopgaven varië- rend in moeilijkheidsgraad betreffende het getrainde leerstofdomein. |
De te volgen procedures betreffende de in- structie, met name de zelfinstructieprocedure, en het speciale rekenprogramma zijn hiervoor reeds aan de orde gesteld. Voor een uitgebrei- dere beschrijving van de trainingsprocedures en gebruikte materialen wordt verwezen naar Van Luit (1987a).
4 Resultaten
Resultaten op voor-, na- en follow-up-metingen
De resultaten op de voor-, na- en follow-up- metingen zijn uitgangspunt voor de beant- woording van de onderzoeksvraagstellingen. Als methode van statistische analyse hebben multivariatie analyses op de verschilscores plaats gevonden. In het design zijn vier ver- schillende trainingsvormen onderscheiden en binnen elke trainingsvorm is onderscheid ge- maakt tussen experimentele en controle con- dities. Om de toetsingen adequaat te kunnen interpreteren is gebruik gemaakt van hulp- vraagtoetsingen waarmee op mogelijke inter- actie-effecten tussen conditie (experimenteel versus controle) en schooltype (LOM versus MLK) gecontroleerd wordt.
De toetsingen hebben betrekking op de re- sultaten op de rekenvaardigheidsmetingen, die voor alle vier trainingsvormen staan weergegeven in Tabel 2. In deze tabel zijn de gemiddelde scores van het totaal aantal goede oplossingen op de voor- en nametingen en hun respectievelijke standaarddeviaties opgeno- men.
Uit Tabel 2 blijkt dat het gemiddeld aantal goed opgeloste rekenopgaven het sterkst is toegenomen in de experimentele condities, die groepstraining kregen met behulp van zelfin- structie en het speciale rekenprogramma. Deze sterke toename geldt eveneens voor de onder dezelfde condities, maar dan indivi- dueel getrainde leerlingen van MLK-schoJen.
Verschillen tussen experimentele en controle groepen
Alvorens de verschillen tussen experimentele en |
Pedagogische Stiuliën 140
-ocr page 149-
controle groepen te toetsen, is eerst gecontro- leerd op mogelijke interactie-efTecten. Met deze toetsing is nagegaan of er (per trainings- vorm) verschil in leerwinst tussen experimen- tele en controle condities is bij leerlingen van LOM- en MLK-scholen. De resultaten van deze toetsing laten zien dat het interactie- effect voor geen van de trainingsvormen ZSGr (F( 1,126) = .292, p = .59), ZSI (F (1,126)= 1.131, p = .29), ZVGr (F (1,126) = .003, p=.96) en GSGr (F (1,126)= 1.331, p = .25) significant is. Dit be- tekent dat de leerwinst, voor elk van de vier trainingsvormen, onafhankelijk is van het schooltype. De vraagstelling 'Is het hoofdef- fect conditie (experimenteel versus controle) significant?' kan nu getoetst worden. Als af- hankelijke variabele wordt de leerwinst (ver- schilscore nametingen minus voormetingen) genomen. De resultaten staan in Tabel 3.
Tabel 3 Effecten per trainingsvorm |
Trainingsvorm |
F» |
P |
ZSGr |
21.717 |
.00 |
ZSI |
5.414 |
.02 |
ZVGr |
3.930 |
.05 |
GSGr |
14.807 |
.00 |
|
*: df is voor elke waarde: 1, 126 |
|
Uit Tabel 3 blijkt dat de leerwinst voor de experimentele groepen significant (p ^ .05) verschilt van de controle groepen. Dit geldt voor alle vier onderscheiden experimentele trainingsvormen.
Stabilisatie van de leerwinst Overigens is ook nagegaan of de behaalde leer- winst is gebleven. Uit de literatuur is bekend dat wanneer trainingen in experimentele set- tingen tot effect leiden, de verworven vaardig- heden veelal teniet worden gedaan, wanneer de betreffende leerlingen weer in de normale klasse- of groepssituaties zijn opgenomen. Op de toetsing van de stabilisatie van de gevonden effecten wordt hier kort ingegaan. Eerst wordt de interactie tussen experimentele trainings- vormen en schooltype getoetst met behulp van een variantie-analyse, waarbij de afhankelijke variabele de gemiddelde verschilscore van fol- low-up- en nametingen is. Deze toetsing wijst uit dat het stabilisatie-effect over de vier trai- ningsvormen heen onafhankelijk van het schooltype is (F (3,55) = .922, p = .44). Dit be- tekent dat het verschil tussen follow-up- en nametingen binnen de experimentele trai- ningsvormen voor LOM- en MLK-scholen gelijk is. Toetsing van de vraag of van een sta- bilisatie sprake is kan dus geschieden door sommering van lom- en mlk-gegevens. Deze toetsing van het verschil tussen follow-up- en nametingen, binnen de experimentele trai- ningsvormen over schooltypen heen, wijst uit dat er sprake is van stabilisatie van de leer- winst (F (3,55) = .976, p = .33). De periode van
Tabel 2 Gemiddeld aantal goede oplossingen op de voor- en nametingen (maximale score: 40) |
|
|
|
|
voor |
|
na |
|
na-voor |
|
Trainingsvorm |
Schooltype |
Conditie |
N |
gem. |
s.d. |
gem. |
s.d. |
gem. |
s.d. |
ZSGr |
LOM |
exp. |
10 |
16.80 |
6.65 |
31.90 |
8.70 |
15.10 |
4.96 |
|
|
contr. |
10 |
18.50 |
8.25 |
25.60 |
11.16 |
7.10 |
6.49 |
|
MLK |
exp. |
10 |
7.65 |
6.02 |
24.35 |
5.79 |
16.70 |
4.02 |
|
|
contr. |
10 |
8.05 |
4.51 |
14.65 |
5.30 |
6.60 |
5.69 |
ZSI |
LOM |
exp. |
6 |
24.75 |
8.32 |
36.67 |
1.86 |
11.92 |
9.14 |
|
|
contr. |
6 |
24.25 |
4.26 |
33.00 |
3.67 |
8.75 |
2.88 |
|
MLK |
exp. |
6 |
12.83 |
9.13 |
28.92 |
8.39 |
16.08 |
7.07 |
|
|
contr. |
6 |
14.92 |
5.74 |
22.50 |
6.47 |
7.58 |
4.55 |
ZVGr |
LOM |
exp. |
10 |
19.70 |
6.49 |
32.10 |
4.46 |
12.40 |
6.00 |
|
|
contr. |
10 |
18.75 |
8.43 |
27.20 |
9.38 |
8.45 |
5.71 |
|
MLK |
exp. |
10 |
13.50 |
6.49 |
26.55 |
6.49 |
13.05 |
5.55 |
|
|
contr. |
10 |
13.00 |
5.93 |
22.30 |
8.56 |
9.30 |
5.32 |
GSGr |
LOM |
exp. |
10 |
22.05 |
8.53 |
34.65 |
2.93 |
12.60 |
8.86 |
|
|
contr. |
10 |
18.65 |
9.85 |
21.40 |
9.20 |
2.75 |
3.58 |
|
MLK |
exp. |
10 |
3.00 |
3.46 |
14.50 |
9.54 |
11.50 |
8.01 |
|
|
contr. |
10 |
3.35 |
3.33 |
9.90 |
9.59 |
6.55 |
7.31 |
|
|
Pedagogische Stiuliën 141
-ocr page 150-
twee maanden tussen nametingen en follow- up-metingen, waarin niet specifiek getraind werd, heeft noch een positieve noch een nade- lige invloed gehad op het rekenvaardigheids- niveau van de leerlingen van de verschillende experimentele trainingsgroepen.
Verschillen tussen LOM en MLK Per trainingsvorm geldt dat binnen de experi- mentele groepen wat betreft de rekenvaardig- heid sprake is van een algemeen niveauver- schil tussen de schooltypen LOM en MLK. De tweede onderzoeksvraagstelling die getoetst wordt, luidt: 'Is het rekenvaardigheidsniveau, uitgedrukt in het gemiddelde van voor- en nametingen, hoger voor de LOM-groep dan voor de MLK-groep?' Het betreft hier dus de vraag naar het hoofdeffect van de factor schooltype met betrekking tot de rekenvaar- digheid. Het rekenvaardigheidsniveau wordt uitgedrukt als nametingen plus voormetingen. In feite worden deze metingen behandeld als twee niveaus van één factor (meetmoment). Sommatie over deze twee niveaus is echter alleen zinvol als er geen sprake is van interac- tie-effect tussen de factor schooltype en meet- moment. Toetsing van dit interactie-effect kan als een hulpvraagtoetsing worden beschouwd, die tevens een antwoord geeft op de vraag of trainingen in LOM-scholen en MLK-scholen al dan niet even effectief zijn geweest. De resul- taten van de hulpvraagtoetsing laat zien dat de interactie-effecten voor geen van de vier trai- ningsvormen ZSGr (F (1,126) = .339, p = .56), ZSI (F (1,126)= 1.381, p = .24), ZVGr (F (1,126) = .056, p = .81) en GSGr (F (1,126) = .264, p = .61) significant is. Dit bete- kent dat er voor geen van de vier experimente- le trainingsvormen sprake is van een interac- tie-effect. Tevens behelst deze uitkomst dat per trainingsvorm de leerlingen van LOM- scholen in dezelfde mate van de respectievelij- ke behandelingen hebben geprofiteerd als de leerlingen van MLK-scholen. Het niveauver- schil tussen de schooltypen LOM en MLK qua rekenvaardigheid kan nu getoetst wor- den. Als afhankelijke variabele wordt de som- score van voor- en nametingen genomen. De resultaten staan in Tabel 4.
Uit Tabel 4 blijkt dat binnen alle vier onder- scheiden experimentele trainingsvormen wat betreft de rekenvaardigheid sprake is van een significant niveauverschil (p ^ .05) tussen de schooltypen LOM en MLK. De leerlingen van |
Tabel 4 Niveauverschilmeling op de vooruitgang in rekenvaardigheid hinnen de experimentele LOM- en M LK-trainingsvormen |
Trainingsvorm |
F* |
P |
ZSGr |
8.056 |
.01 |
ZSI |
6.704 |
.01 |
ZVGr |
3.988 |
.05 |
GSGr |
38.855 |
.00 |
|
"idfis voor elke F-waarde: 1,126 |
de LOM-scholen beschikken over een hoger niveau van rekenvaardigheid dan de leerlin- gen van MLK-scholen. Dit verschil heeft gro- tendeels te maken met het feit dat de leerlingen van de LOM-scholen op de voormetingen ook al op een hoger niveau presteerden dan de leer- lingen van de MLK-scholen. Er treedt echter geen inhaaleffect op, plafondeffecten spelen daarin geen rol, zodat de achterstand van leer- lingen uit het MLK-onderwijs ten opzichte van leerlingen uit het LOM-onderwijs onver- anderd groot blijft.
Verschillen tussen de trainingsvormen Ten slotte zijn de verschillen tussen de vier experimentele trainingsvormen nagegaan. De vraag naar de meerwaarde van de ene trai- ningsvorm boven de andere trainingsvorm wordt in drie vergelijkingen of contrasten on- dergebracht: ZSGr VS. ZSI, ZSGr. vs. ZVGr en ZSGr vs. GSGr. Er wordt getoetst met behulp van variantie-analyse met als afhanke- lijke variabele de leerwinst en als variantie- bron de contrasten tussen trainingsvormen. Voorafgaande aan deze toetsing wordt even- wel eerst getoetst of er een interactie-effect is tussen de factoren trainingsvorm en schoolty- pe. Bij geen van de drie contrasten ZSGr vs. ZSI (F (1,56) = .077, p = .78), ZSGr vs. ZVGr (F (1,72) = .074, p = .79) en ZSGr vs. GSGr (F (1,70) = .609, p = .44) is^het interactie-effect significant. De leerwinst, zo blijkt uit deze toetsing, binnen de drie contrasten is onafhan- kelijk van het schooltype. De resultaten van de toetsing van de ene trainingsvorm ten opzichte van de andere trainingsvorm staan in Tabel 5.
Tabel 5 laat zie dat de ZSGr trainingsvorm in vergelijking met de GSGr trainingsvorm tot een significant grotere leerwinst (p < .05) leidt. Dit betekent dat training van het specia- le rekenprogramma met zelfinstructie een |
Pedagogische Stiuliën 142
-ocr page 151-
Tabel 5 Verschillen lussen de vier Irainingsvormen |
|
Trainingsvormen |
F |
P |
df |
Contrast |
ZSGr - ZSI |
3.500 |
.07 |
1,56 |
Contrast |
ZSGr - ZVGr |
3.318 |
.07 |
1,72 |
Contrast |
ZSGr - GSGr |
4.458 |
.04 |
1,70 |
|
additioneel effect heeft boven training van dit programma met de gebruikelijke instructie. Het hardop en voor zichzelf verbaliseren van de te nemen stappen in het oplossingsproces van de rekenopgaven werkt ondersteunend bij het leren rekenen. Uit Tabel 2 blijkt ondanks niet-significante p-waarden in Tabel 5 de meest opvallende stijging van de leerwinst in de trainingsvorm ZSGr (ten opzichte van de trainingsvormen ZSI en ZVGr) te zijn gereali- seerd. Voorzichting geïnterpreteerd kan ge- steld worden dat groepstraining van leerlingen met rekenproblemen met behulp van zelfm- structie en het speciale rekenprogramma het meeste perspectief op een positief trainingsre- sultaat biedt.
5 Conclusies
De resultaten van het hier beschreven onder- zoek tonen aan dat zelfinstructie al of niet in combinatie met een speciaal rekenprogramma effectief aangewend kan worden bij het leren optellen en aftrekken aan leerlingen die daarin al jaren falen. De leerlingen die in experimen- tele trainingsvormen rekenonderwijs hebben gehad, hebben meer kennis opgedaan van het aangeboden leerstofdomein dan leerlingen die in controle condities zijn onderwezen. Opmer- kelijk is dat de effectiviteit van de respectieve- lijke trainingen zowel voor leerlingen van LOM-scholen als voor leerlingen van MLK- scholen even groot is. Hieruit blijkt dat over het algemeen ieder kind op zijn (eigen) reken- vaardigheidsniveau kan worden aangespro- ken cn dat door middel van een specifieke didactische maatregel een substantiële bijdra- ge kan worden geleverd aan de verhoging van dat niveau. Dat dit geconstateerde effect van training echter geen waarborg vormt voor de vergelijkbaarheid van de verdere Icerrcrulta- ten van de leerlingen, bleek uit contacten met de scholen ongevaar een jaar na afloop van de training. De leerlingen van de LOM-scholen hielden zich, een uitzondering daargelaten, be- zig met optel- en aftrekopgaven onder de duizend, vermenigvuldigden, delen, geldreke- nen en andere toepassingen. De leerlingen in het MLK-onderwijs waren echter over het al- gemeen nog bezig zich de optel- en aftrekop- gaven met tientaloverschrijding onder de honderd eigen te maken. Hier treedt dus een opmerkelijk (niet getoetst) verschil op tussen de kennisniveaus van de leerlingen van beide schooltypen. Opgedane kennis in de trainings- periode weten leerlingen uit het LOM-onder- wijs blijkbaar in voldoende mate te genereren naar (veel) moeilijker rekenstof, terwijl leerlin- gen uit het MLK-onderwijs slechts mondjes- maat vooruitgang boeken. In feite hebben de getrainde leerlingen uit het MLK-onderwijs continue, gecontroleerde en structurerende oefening nodig. |
Een vergelijking tussen de experimentele trainingsvormen onderling laat zien dat groepsgewijs onderwijs evenveel invloed heeft op de rekenvaardigheid van de leerlingen als individueel onderwijs. Verder blijkt dat onder- wijs aan de hand van de gestructureerde opbouw van het speciale rekenprogramma met een structuur-verlenende-instructie tot positievere resultaten leidt dan onderwijs aan de hand van hetzelfde programma zonder zelf- instructie. Het feit dat het speciale programma met zelfinstructie even effectief is als bestaan- de programma's met zelfinstructie kan voor een belangrijk deel verklaard worden door de aard van de zelfinstructie. Het bewust gebruik maken van oplossingsstrategieën, het model- leren cn de aangepaste sequentie van aan te leren taken betekenen structurering van leer- stofdomcingcrichte aspecten. Toepassing van zelfinstructie in het onderwijs roept structure- ring van het rekenprogramma op. Zwakke rekenaars zijn bij een dergelijke structuur-vcr- Icnendc aanpak gebaat.
De resultaten van dit onderzoek komen in grote lijnen overeen met de uitkomsten van eerder onderzoek, waarin zelfinstructie als een goede behandelingswijze voor kinderen met rekenproblemen is aangemerkt (zie onder an- dere Albion & Salzbcrg, 1982; Leon & Pepe, 1983; Whitman & Johnston, 1983). Additio- neel zijn de bevindingen dat zelfinstructie even effectief in groepsgewijs onderwijs als in indi- vidueel onderwijs aangewend kan worden. Daarnaast is voor het onderwijsveld van be- lang dat normaal begaafde leerlingen (van LOM-scholen) en minder begaafde leerlingen |
Pedagogische Stiuliën 143
-ocr page 152-
(van MLK-scholen) op hun eigen rekenvaar- digheidsniveau in even grote mate van een zelfinstructietraining kunnen profiteren.
6 Discussie
De rekenproblemen van de leerlingen die in dit onderzoek betrokken zijn geweest, zijn mede zo ernstig omdat in de onderwijsleersituaties geen adequate behandeling geboden is. Derge- lijke ernstige rekenproblemen worden in het basisonderwijs niet aangetroffen. Toch kan ook het basisonderwijs, in het kader van de zorgverbreding voor kinderen met specifieke instructiebehoeften, gebruik maken van in dit onderzoek gehanteerde onderwijsprincipes.
De verzorging van het onderwijs aan leer- lingen met (ernstige) rekenproblemen wordt immers meer en meer een taak voor het basis- onderwijs, dat de taak krijgt de leerlingen met leerproblemen (en/of gedragsproblemen) bin- nen de eigen schoolorganisatie op te vangen. Allerlei initiatieven komen van de grond om zorg te dragen voor de professionalisering van de leerkrachten in het basisonderwijs. Dit ge- beurt voornamelijk in het kader van de 'zorg- verbreding'. Deze onderwijsactiviteit betekent kort weergegeven: er voor zorg dragen dat het onderwijsaanbod aan die kinderen, waarbij het onderwijsleerproces op enigerlei wijze pro- blematisch verloopt, geoptimaliseerd wordt. Dit kan bereikt worden doordat de leerkrach- ten een positieve houding (gaan) tonen en tegemoetkomen aan de specifieke instructie- behoeften van kinderen met min of meer ernstige leerproblemen. Die specifieke instruc- tiebehoeften heeft overigens slechts een klein deel van de leerlingen. In de regel geldt dat de algemene instructiebehoefte van de kinderen door het basisonderwijs voldoende ingevuld wordt. De meeste kinderen leren immers reke- nen, lezen en spellen via de gewone onderwijs- kundige maatregelen. In sommige gevallen is het echter noodzakelijk dat aanpassingen worden getroffen om leerproblemen te kun- nen verhelpen. |
Het gehele onderwijs overziend geldt dat in het kader van de zorgverbreding kinderen met specifieke instructiebehoeften, meer dan ande- ren behoefte hebben aan (zie Van der Leij, 1985): a) een grote mate van daadwerkelijk bestede leertijd, b) een sterke aandachtscon- centratie, c) ondersteuning van de leermotiva- tie en het zelf-concept, d) het bewust aanleren van de deelvaardigheden die te onderscheiden zijn én de integratie ervan, en e) structurering van het leergedrag. Het is met andere woorden niet voldoende om kinderen met rekenproble- men extra aandacht te geven. De remediering van de rekenproblemen van kinderen kan op- gezet worden door binnen het onderwijsleer- proces specifieke rekenprogramma's en aan- gepaste instructies te implementeren. Dit is dan vooral bedoeld om aan de laatste twee hiervoor genoemde instructiebehoeften van de kinderen tegemoet te komen.
Het rekenonderwijs aan leerlingen in het basisonderwijs geschiedt voornamelijk met behulp van bestaande rekenmethoden aan de hand waarvan de leerkracht de meest noodza- kelijke instructie geeft. In het basisonderwijs is nog weinig ervaring met onderwijs aan leerlin- gen bij wie het rekenproces stagneert. Veel onderzoek naar remediering van rekenproble- men, althans als de remedie wordt ingevuld door bijstelling van methode en/of instructie, is gedaan bij leerlingen uit het Speciaal Onder- wijs. De resultaten, die deze onderzoeken hebben opgeleverd, bieden duidelijke aanwij- zingen voor de remediering van rekenproble- men.
Een belangrijke factor blijkt de integratie van onderwijsactiviteiten, opdat een leerling zo optimaal mogelijk van dat onderwijs profi- teert: de didactiek (instructie) moet aangepast zijn aan de instructiebehoeften van een leer- ling enerzijds en gericht zijn op het inzichtelijk leren toepassen van één of meerdere strate- gieën bij het oplossen van rekentaken ander- zijds. De zelfinstructie, de belangrijkste com- ponent in de trainingen, is een instructievorm die ook in het onderwijs aan leerlingen in het basisonderwijs, met een achterstand in het re- kenen ten opzichte van leeftijdgenootjes, goe- de diensten kan bewijzen. Het leren vragen te stellen over een voorgelegde rekentaak en le- ren met behulp van een strategie goede oplos- singsstappen als antwoorden op die vragen te formuleren, zijn vaardigheden die voor alle leerlingen van essentieel belang zijn. Deze vaardigheden kunnen, bij die leerlingen waar- voor dat nodig blijkt te zijn, via model-leren geïnstrueerd worden. Structurering, mede aan de hand van een taakanalyse, van het reken- programma in een doorgaande lijn ten slotte draagt eveneens bij tot een eenduidige vormgeving van de aan te leren taken. Zelfin- |
Pedagogische Stiuliën 144
-ocr page 153-
structie, al dan niet gekoppeld aan het speciale programma, komt tegemoet aan de in de inlei- ding genoemde instructiebehoeften 'het be- wust aanleren van de deelvaardigheden die te onderscheiden zijn én de integratie daarvan' en 'de structurering van het leergedrag'. Naar onze mening kan een leerkracht in het regulie- re basisonderwijs leerlingen, die in het kader van de zorgverbreding op speciale aandacht mogen rekenen, op een adequate wijze volgens de principes van de zelfmstructie rekenbasis vaardigheden aanleren.
Literatuur
Albion, F.M. & C.L. Salzberg, The effect of self- instructions on the rate of correct addition Pro- blems with mentally retarded children. Education and Treatment of Children, 1982, J, 121-131.
Brown, A..L., J.C. Campione & J.D. Day, Lear- ning to learn: On training students to learn from texts. Educational Researcher, 1981, 10, 14-22.
Burgio, L. D., T. L. Whitman & M. R. Johnson, A self-instructional package for increasing alten- ding behavior in educable mentally retarded children. Journal of Applied Behavior Analysis, 1980, 443-459.
Cook, Th. & D. Campbell, Quaxi-experimenlalion: Design and analysis issues for field settings. Chica- go: Rand McNally, 1979.
Evangelist!, D., T. Whitman & M. B. Johnston, Pro- blem solving and task complexity: an examinia- tion of the relative cffectiveness of self- instruction and didactic Instruction. Cognitive Therapy and Research, 1986, /O, 499-508.
EvangellstI, D. B., T. L. Whitman & S. E. Maxwell, A comparison of extcrnal and self-Instructlonal formats with children of different ages and tasks of varying complexity. Cognitive Therapy and Research, 1987, 11, 419-436,
Hallahan, D. P., J. W. Lloyd, R. D. Kncedlcr & K. J. Marshall, A comparison of the cffects of self- ver- sus teacher-assessment on on-task behavior. Behavior Therapy, 1982,13, 715-723.
Johnston, M.B., T.L. Whitman & M. Johnson, Teaching addition and subtraction to mentally retarded children: A sclf-lnstruclion program. Applied Research in Mental Retardalion, 1980, /, 141-160.
Leon, J.A. & H.J. Pepe, Self-instructional training: Cognitive behavior modlfication for remediating arllhmetlc deficits. Exceptional Children, 1983, 50, 54-60.
Leij, A. van der (Ed.), Zorgverbreding: Bijdragen uil speciaal onderwijs aan basisonderwijs. NIjkerk: Intro, 1985,
Luit, J.E.H. van. Speciaal Onderwijs Rekenhulp |
Programma. Nijmegen: Dictatencentrale Katho- lieke Universiteit, 1982.
Luit, J.E.H. van. Rekenproblemen in het speciaal onderwijs. (Academisch proefschrift). Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1987a.
Luit, J. E. H. van. Teaching impulsive children with arithmetic deficits in special education: a self- instructional training program. European Jour- nal of Special Needs Education, 1987b, 2, 237- 246.
Mayer, R.E., Mathemetical ability. In: R.J. Stern- berg (Ed), Human abilities: An information- processing approach. New York: Freeman, 1985.
Melchenbaum, D., Cognitive-behavior modification: An inlegrative approach. New York: Plenum, 1977.
Melchenbaum, D. & J. Asarnow, Cognltive-beha- vior modification and metacognitive develop- ment: Implicatlons for the classroom. In: P. Kendall & S. Hollon (Eds.), Cognilive-hehavioral interventions: Theory, research and procedures. New York: Academie, 1979.
Miller, G. E., The effects of general and specific self- instructlon training on chlldren's comprehension monitoring performances during reading. Rea- ding Research Quarlerly, 1985, 20, 616-628.
Palincsar, A. & A. Brown, Reclprocal teaching of comprehenslon-fostering and monitoring activl- ties. Cognition and Instruction, 1984,1, 117-175.
Pressley, M,, J,G. BorkowskI & J. 0'Sulllvan, Me- mory strategy Instruction Is made of this: Meta- memory and durable strategy use. Educational Psychologist, 1984, 19, 94-107.
Pressley, M., J.G. Borkowski & J. O'Sulllvan, Chlldren's metamemory and teaching of memory strategies. In: D, L. Porrest-Pressley, G. E. Mac- Klnnon & T,G. Waller (Eds.), Melacognition, Cognition and human performance. New York: Academie Press, 1985.
Ryan, E. L,, Identlfying and remediating failures In reading comprehension: Toward an instructlonal approach for poor comprchenders. In: T.G. Waller & G.E. MacKInnon (Eds.), Reading re- search: Advances in theory and praclice. Vol. 3. New York: Academie, 1981.
Whitman, T.L„ Self-lnstructlon, individual dlffe- rences, and mental retardatlon. American Jour- nal of Mental Deficiency, 1987, 92, 213-223.
Whitman, T.L. & M.B, Johnston, Teaching addi- tion and subtraction with regrouping to educable mentally retarded children: A group self-instruc- tlonal training program. Behavior Therapy, 1983, 14, 127-143, |
Pedagogische Stiuliën 145
-ocr page 154-
Curriculum vitae
J. E. H. van Luit was, na de studie orthopedagogiek (differentiatie leerstoornissen) te Utrecht, vanaf 1980 als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Instituut voor Orthopedagogiek van de Ka- tholieke Universiteit Nijmegen. Sinds 1986 is hij werkzaam bij de vakgroep Kinderstudies (sectie Leer- en Ontwikkelingsstoornissen) van de Rijks- universiteit Utrecht. Zijn onderzoekstaken liggen op het gebied van de rekenproblemen (ontwikkeling van en onderzoek naar rekenhulpprogramma's) en de ontwikkeling van leertests. In 1987 promoveerde hij op het proefschrift "Rekenproblemen in het spe- ciaal onderwijs". |
Adres-, Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Kinder- studies, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht
Manuscript aanvaard3I-J0-'88
Summary
Luit, J.E.H. van. 'Instruction to children with (serious) arithmetic deficits.' Pedagogische Studiën, 1989, 66,137-146
In schools for special education (specially for learning disabled and educable mentally retarded children) many pupils have (serious) arithmetic deficits. They show less progress in knowledge and insight, combined with a non-adequate way of problem solving. Consequently, arrears grow with respect to children of the same age, because basic arithmetic-facts (addition, subtraction, multiplication and division) are not known and cannot be applied. A specific self-instructional training can conduce that the lack of arithmetical knowledge is tackled on task- and instructional level. The results of this study show that a self-instructional training can be effecti- vely employed in teaching addition and subtraction to children with (serious) arithmetic deficits. |
Pedagogische Stiuliën 146
-ocr page 155-
J.W.J. BEENTJES*
Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Aansluitend aan een onderzoek waarin de in- vloed van de televisie op de cognitieve verwer- king van verhalen door kinderen werd afgezet tegen die van de radio en het voorgelezen pren- tenboek, werd in een exploratie/onderzoek een vergelijking gemaakt tussen het kijken naar een televisieverhaal en het zelf lezen van een schrif- telijk verhaal. Kinderen van 10 tot 12 jaar (N=127) kregen ofwel een TV-fdm te zien ofwel een tekstversie van hetzelfde verhaal te lezen. Vervolgens schreef elk kind een opstel waarin het verhaal werd naverteld. Het onder- zoek wees uit dat kinderen in de TV-conditie het verhaal vollediger navertelden en minder vergis- singen maakten. Daarentegen waren de opstel- len van kinderen in de tekstconditie duidelijker voor de lezer omdat personages uit het verhaal specifieker werden aangeduid en omdat de op- stellen vaker nadere beschrijvingen van diverse elementen uit het verhaal bevatten.
1 Inleiding
In de loop der lijd heeft zich een duidelijke ver- schuiving voorgedaan in de weg waarlangs kinderen met verhalen worden geconfron- teerd. Toen er nog geen televisie was, moest het kind het van de vertelling of voorlezing hebben en zodra het wat ouder was, kon het zelfstandig verhalen lezen. Tegenwoordig ligt dat anders. Weliswaar zijn er geen duidelijke aanwijzingen dat de televisie de vertelling of het lezen heeft verdrongen, maar wel staat vast
* Met dank aan Dr. M.W. Vooijs, L. Cornelissen, M. Munnecom, A. van Putten, Y. Veel, E. van Veen en J. Wagensveld voor hun medewerking bij de opzet en uitvoering van dit onderzoek en aan Dr. T.H.A. van der Voort voor zijn commentaar bij eerdere versies van dit artikel. |
dat de televisie voor de meeste kinderen de belangrijkste leverancier van verhalen is ge- worden. Een interessante vraag is nu of kinde- ren uit een verhaal dat via de televisie wordt aangeboden andere dingen leren dan uit een verhaal dat schriftelijk wordt gepresenteerd. In dit artikel beschrijven we een exploratief onderzoek naar deze vraag.
Hoewel theoretische beschouwingen over de invloed van media reeds van enkele decen- nia geleden dateren (McLuhan, 1984; Olson & Bruner, 1974), is eerst in de jaren tachtig een aantal studies gepubliceerd waarin empirisch is onderzocht of het medium waardoor een verhaal wordt aangeboden van invloed is op wat kinderen uit dat verhaal opnemen. Het meeste onderzoek komt van de groep rond het project Zero van de Harvard-universiteit on- der leiding van Laurene MeringofTen de groep rond Patricia Greenfield aan de universiteit van Los Angeles. In het betrokken onderzoek is steeds een experimentele vergelijking ge- maakt tussen twee condities: een audiocondi- tie waarin de kinderen het verhaal werd voorgelezen, ter plaatse uit een prentenboek of via een geluidscassette en een TV-conditie waarin het verhaal in de vorm van een vide- ofilm werd aangeboden.
In het huidige exploratieve onderzoek gaat het om een vergelijking van televisicverhalen en schriftelijke verhalen die door de kinderen zelf worden gelezen (in plaats van voorgele- zen). Onder kinderen is nauwelijks onderzoek uitgevoerd waarin de televisie met zelf gelezen teksten is vergeleken. Het TV-audio-ondcr- zoek is voor deze vraagstelling van belang. Ten eerste omdat het ons veel kan leren over de mediumspecifieke effecten van de televisie. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de vaar- digheden die in het geding zijn bij het begrij- pen en onthouden van een auditief gepresen- teerd verhaal overeenkomsten vertonen met de vaardigheden die nodig zijn voor het begrij- pen en onthouden van een zelf gelezen ver- haal. Deze aanwijzingen komen uit een onderzoek waarin derde- en zesdeklassers een verhaal lazen, en een ander verhaal op de
De cognitieve verwerking van verhalen op televisie en op papier |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 137-146 Pedagogische Studiën 147
-ocr page 156-
radio hoorden of op de TV zagen (Pezdek, Lehrer & Simon, 1984). De scores op de begrips- en retentietoetsen na het lezen van het verhaal bleken positief te correleren met de scores behaald na het luisteren naar het andere verhaal, terwijl de scores na het lezen en het televisiekijken onderling niet correleerden. Deze bevinding suggereert dat de beide verba- le media (tekst en radio) deels dezelfde cogni- tieve vaardigheden aanspreken. Het lijkt daarom gerechtvaardigd onze verwachtingen ten aanzien van de TV-tekst-vergelijking te baseren op de uitkomsten van TV-audio- onderzoek.
De diverse TV-audio-studies zijn overeen- komstig opgezet. De onafhankelijke variabele is steeds het medium waarin het verhaal wordt gepresenteerd, terwijl de afhankelijke variabe- len bestaan uit diverse aspecten van de cogni- tieve verwerking van het verhaal. Het onder- zoek is uitgevoerd bij kinderen tussen 4 en 10 jaar oud. Direct na afloop van het verhaal is kinderen meestal gevraagd het verhaal met ei- gen woorden na te vertellen, waarna tevens enkele meer specifieke vragen zijn gesteld. De navertellingen en antwoorden op de vragen zijn geanalyseerd op verscheidene cognitieve effecten: de onderdelen van het verhaal die worden onthouden (reproduktie), de gevolg- trekkingen die op basis van het verhaal wor- den gemaakt (infercntie), en de wijze waarop het verhaal wordt naverteld (taalgebruik). In enkele studies is kinderen gevraagd zelf een afloop voor een onvoltooid verhaal te verzin- nen, dit om te onderzoeken in hoeverre de fantasie wordt gestimuleerd (fantasie). Een overzicht van de conclusies uit dit TV-audio- onderzoek wordt gegeven in Tabel 1.
Reproduktie
Kinderen herinnerden zich de meeste onder- delen van een verhaal beter na het zien van een televisiefilm dan na het luisteren naar een au- dioversie. Met name noemden kinderen in de TV-conditie tijdens de navertelling een groter aantal acties (Beagles-Roos & Gat, 1983; Gib- bons, Anderson, Smith, Field & Fischer, 1986; Hayes, Kelly & Mandel, 1986; Meringoff, 1980), meer centrale informatie (Greenfield & Beagles-Roos, 1988), en ze maakten minder vergissingen (Hayes et al., 1986). Daarnaast werden detailvragen in de TV-conditie beter beantwoord (Beagles-Roos & Gat, 1983; |
Tabel I Resultaten van TV-audio-onderzoek
TV AUDIO
REPRODUKTIE
Visueel ondersteunde informatie
- Acties +
- Centrale informatie +
- Vergissingen (minder) +
- Detailvragen +
- Afbeeldingen ordenen + Puur verbale informatie
- Geluidseffecten +
- Dialogen +
INFERENTIE
o.g.v.-visuele informatie +
- actie +
- verbale informatie +
- info van buiten verhaal +
TAALGEBRUIK
Expressief/beeldend +
Specifieke verwijzing naar personages +
FANTASIE
Nieuwe gebeurtenissen +
+ = significant verschil in voordeel van TV resp. Audio
Greenfield & Beagles-Roos, 1988) cn ook het ordenen van afbeeldingen uit het verhaal werd in de TV-conditie beter uitgevoerd dan in de audioconditie (Beagles-Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles-Roos, 1988; Meringoff, 1980).
Puur auditieve informatie, die ook in de TV-film niet visueel werd ondersteund werd, daarentegen, in het algemeen beter gereprodu- ceerd in de audioconditie. Tijdens de navertel- ling werd in de audioconditie een groter aantal dialogen gereproduceerd (Greenfield & Beag- les-Roos, 1988; Hayes et al., 1986), hoewel in enkele studies de gevonden verschillen niet sig- nificant waren (Beagles-Roos & Gat, 1983; Meringoff, 1980). Daarnaast maakten kinde- ren in de audioconditie vaker melding van geluidseffecten (Hayes et al., 1986). Blijkbaar kunnen TV-beelden bij de verwerking van puur auditieve informatie afleidend werken (Meringoff, Vibbert, Char, Fernie, Banker & Gardner, 1983). De aangehaalde bevindingen betreffen uitsluitend auditieve informatie die niet visueel wordt ondersteund en gelden niet voor auditieve informatie die door beelden wordt 'bekrachtigd'. Uit diverse onderzoekin- gen blijkt namelijk dat de opname van auditie- ve informatie door gelijktijdige aanbieding |
Pedagogische Stiuliën 148
-ocr page 157-
van ondersteunende visuele informatie juist kan worden bevorderd (Baggett & Ehren- feucht, 1983; Gibbons et al., 1986; Lorch, Anderson & Levin, 1979; Pezdek & Hartman, 1983; Pezdek & Stevens, 1984; Pezdek et al., 1984).
Inferenties
Om inferenties uit te lokken kregen de kinde- ren in het TV-audio-onderzoek vragen voor- gelegd waarvan het antwoord niet expliciet in het verhaal was te vinden maar wel uit het ver- haal kon worden afgeleid. Vervolgens moes- ten de antwoorden worden toegelicht, waarbij de volgende mediumspecifieke verschillen zijn gevonden. In de TV-conditie werd ter recht- vaardiging van inferenties vaker verwezen naar visuele informatie en naar acties in het verhaal, terwijl in de audioconditie vaker aan verbale informatie en informatie van buiten het verhaal, bijvoorbeeld persoonlijke erva- ring, werd gerefereerd (Beagles-Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles-Roos, 1988; Me- ringoff, 1980; Vibbert & Meringoff, 1981). Kennelijk vinden de kinderen in de audiocon- ditie onvoldoende aanknopingspunten in hun herinnering van het beluisterde verhaal en zoeken ze de antwoorden op de infercntiële vragen deels buiten het verhaal. De kinderen in de TV-conditie kunnen teruggrijpen op hun herinnering van zowel de auditieve als de visu- ele informatie, maar zij blijken met name de visuele beelden als basis voor gevolgtrekkin- gen te gebruiken.
Taalgebruik
In het taalgebruik zijn twee mediumspecifieke verschillen aangetroffen. Ten eerste bevatten de na vertellingen van de kinderen in de audio- conditie meer voorbeelden van expressieve en figuurlijke taal uit het oorspronkelijke ver- haal. Waarschijnlijk werd de aandacht van de televisiekijkers door de bewegende beelden af- geleid van de stijlfiguren in de gesproken taal. Het tweede verschil in taalgebruik was dat de navertellingen in de TV-conditie vager waren wat betreft de aanduiding van personages. Een groter aantal kinderen in de TV-conditie sprak bijvoorbeeld van 'die jongen' zonder dat duidelijk gemaakt was wie die jongen was, ter- wijl de personages in de audioconditie vaker met name werden genoemd (Beagles-Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles-Roos, 1988). Volgens Greenfield (1984) heeft het kind de |
TV-figuur in kwestie nog duidelijk voor zijn geestesoog, maar realiseert hij zich onvol- doende dat de luisteraar het zonder moet doen.
Fantasie
Een viertal studies suggereert dat de fantasie van kinderen door verbaal gepresenteerde in- formatie meer wordt gestimuleerd dan door audiovisuele informatie. Meline (1976) vroeg kinderen vier sociale problemen op te lossen. De kinderen die de problemen auditief of schriftelijk kregen voorgelegd, legden bij het verzinnen van oplossingen meer verbeelding aan de dag dan kinderen aan wie de proble- men via de video werden gepresenteerd. In twee TV-audio-studies (Greenfield & Beagles- Roos, 1988; Greenfield, Farrar & Beagles- Roos, 1986) werd kinderen gevraagd twee voortijdig afgebroken verhalen af te maken. Hoewel de door de kinderen verzonnen voort- zettingen voor de verhalen in beide condities uit evenveel uitspraken bestonden, bevatten de voortzettingen in de audioconditie meer nieuwe gebeurtenissen, terwijl de kinderen in de TV-conditie in de door hen bedachte afloop vaker gebeurtenissen uit het oorspronkelijke verhaal herhaalden. In een ander onderzoek (Meringoff, Vibbert, Kelly & Char, 1981; geci- teerd in Greenfield, 1984, en Greenfield et al., 1986) lieten de onderzoekers kinderen een te- kening maken over een TV-versie, een audio- versie of een prentenboekversie van een verhaal. De tekeningen in de audioconditie bevatten de grootste variëteit aan verhaalele- menten en de meeste elementen van buiten het verhaal. De tekeningen in de TV-conditie, daarentegen, toonden meer details en afbeel- dingen van personages gezien vanuit ongewo- ne gezichtspunten, conform de illustraties in de tekenfilm en het prentenboek. Kennelijk leidt visualisering van een verhaal ertoe dat kinderen zowel bij het verzinnen van een af- loop voor een verhaal als bij het maken van een tekening dichtbij het oorspronkelijke ver- haal blijven, terwijl een vertelling zonder afbeeldingen een groter beroep op de ver- beeldingskracht doet.
De bevindingen uit het TV-audio-onder- zoek overziend blijkt dat elk medium zijn sterke punten heeft. De televisie leidt in het algemeen tot een betere reproduktie van het verhaal, maar puur auditieve informatie wordt beter onthouden na het beluisteren van |
Pedagogische Stiuliën 149
-ocr page 158-
een verbale versie van een verhaal. Inferenties worden na het zien van een TV-film aan voor- al de visuele informatie opgehangen, terwijl na het beluisteren van een verhaal vaker wordt afgegaan op verbale informatie en informatie van buiten het verhaal. Kinderen die een ver- haal hebben gehoord, gebruiken ook meer voorbeelden van expressief en figuurlijk taal- gebruik en verwijzen specifieker naar verhaal- figuren. Tenslotte blijken kinderen na een audioversie van een verhaal meer verbeel- dingskracht aan de dag te leggen.
Voor sommigen zijn de bevindingen van het onderzoek naar de mediumspecifieke verwer- king van verhalen aanleiding tot speculatie over de effecten op lange termijn. Zo oppert Greenfield (1984) dat er verband bestaat tus- sen de vele vage verwijzingen in de werkstuk- ken van universiteitsstudenten en het grote aantal uren dat deze studenten in hun jeugd voor de televisie hebben doorgebracht. Uit onderzoek is echter over effecten op de lange termijn niets bekend. Het onderzoek biedt echter wel aanknopingspunten om, bijvoor- beeld in het onderwijs, gebruik te maken van de sterke punten van de diverse media. Zo lijkt het zinvol informatie audiovisueel te presente- ren als het gaat om een nauwkeurige repro- duktie van die informatie. Wil men dat kinderen hun fantasie gebruiken of verbanden leggen tussen het verhaal en de eigen ervaring, dan lijkt het beter gebruik te maken van een niet-visueel medium.
2 Onderzoeksvragen
Op grond van het TV-audio-onderzoek kun- nen we de volgende drie verwachtingen voor de TV-tekst-vergelijking formuleren.
a) Onderdelen van het verhaal waarover zo- wel auditieve als visuele informatie wordt gegeven, worden beter gereproduceerd in de TV-conditie. Met name verwachten we dat in de TV-conditie meer scènes en acties worden genoemd en minder vergissingen worden ge- maakt. Daarnaast zullen we, zondereen speci- fieke verwachting te formuleren, ook nagaan of het aantal personages en locaties per condi- tie verschilt. Omdat in films over de laatstge- noemde twee elementen meestal zowel auditie- ve als visuele informatie wordt verstrekt, zou men verwachten dat in de TV-conditie meer personages en locaties worden genoemd. In eerder onderzoek zijn echter voor geen van beide elementen ooit significante verschillen aangetroffen. |
b) Onderdelen van het verhaal waarover uitsluitend verbale informatie wordt ver- strekt, worden beter gereproduceerd in de tekstconditie. In verband met deze verwach- ting zullen we nagaan hoeveel dialogen de kinderen reproduceren.
c) Kinderen drukken zich bij het navertellen van een TV-film minder specifiek uit dan bij het navertellen van een zelf gelezen verhaal. We zullen niet alleen nagaan hoe specifiek de personages worden aangeduid, maar ook hoe vaak kinderen elementen uit het verhaal speci- ficeren door middel van een aanvullende beschrijving, en hoe vaak kinderen hun naver- telling specificeren door het tijdsverloop aan te duiden.
Naast verwachtingen op grond van het TV- audio-onderzoek onderzoeken we een viertal vragen die we interessant genoeg vinden om in dit eerste TV-tekst-onderzoek op te nemen.
a) Spontane inferenties. In TV-audio- onderzoek is steeds gekeken naar met behulp van vragen uitgelokte inferenties. In dit onder- zoek luidt de vraag of het aantal en de aard van de spontane (in de navertelling zelf ver- melde) inferenties voor de beide condities verschillen.
b) Het gebruik van expressieve en figuurlij- ke taal. In voorgaand onderzoek is geteld hoe frequent de expressieve en figuurlijke taal uit het oorspronkelijke verhaal in de navertellin- gen wordt gereproduceerd. In het huidige onderzoek kijken we niet alleen naar de repro- duktie (imitatie) maar ook naar het spontane gebruik van expressieve en figuurlijke taal.
c) Het gebruik van de directe en indirecte rede. In enkele eerdere studies (Beagles-Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles-Roos, 1988) is bij het tellen van het aantal gereprodu- ceerde dialogen een onderscheid gemaakt tus- sen dialogen die in het oorspronkelijke verhaal in de directe of juist in de indirecte rede staan. In het huidige onderzoek gebrui- ken we een verhaal waarin alle dialogen in de directe rede staan en gaan we na hoe vaaklcin- deren in beide condities de verhaalfiguren in de directe of de indirecte rede aan het woord laten.
d) Het toeschrijven van emoties aan perso- nages. Een veelgehoorde veronderstelling is dat films in vergelijking met boeken beter |
Pedagogische Stiuliën 150
-ocr page 159-
geschikt zijn voor het weergeven van emoties en gevoelens (Greenfield, 1984; Levelt, 1981; Vibbert & Meringoff, 1981). Inderdaad lijkt de film in vergelijking met de tekst over meer middelen te beschikken om emoties aan te dui- den, zoals gelaatsuitdrukkingen van persona- ges, geluidseffecten en sfeermuziek. Een betere weergave van emoties kan er onder meer toe leiden dat kinderen die een TV-film hebben gezien in hun navertelling relatief vaak ingaan op emoties van verhaalfiguren. In dit onder- zoek gaan we na hoe vaak in beide condities naar emoties van personages wordt verwezen.
3 Methode 3.1 Proefpersonen
Aan het onderzoek werd deelgenomen door de leerlingen van de groepen 6,7 en 8 van twee Leidse scholen. De twee scholen betrokken hun leerlingen uit zowel de hogere als de lagere beroepsgroepen. Per klas werden paren ge- vormd van kinderen met hetzelfde niveau van taalvaardigheid (naar het oordeel van de leer- kracht). De leden van elk paar werden volgens het toeval aan de TV- of de tekstconditie (zelf lezen) toegewezen (zie Tabel 2).
Tabel 2 Aantal kinderen per groep en conditie |
|
|
Conditie |
|
Groep |
TV |
Tekst |
Totaal |
6 |
22 |
21 |
43 |
7 |
21 |
22 |
43 |
8 |
22 |
19 |
41 |
Totaal |
65 |
62 |
127 |
|
Kinderen die na het vormen van paren bij gebrek aan een klasgenoot met een vergelijk- baar taalniveau overbleven, werden eveneens volgens het toeval in een van beide condities ondergebracht. Deze 'rcstkindcren' veroorza- ken kleine verschillen in de aantallen kinderen per conditie.
3.2 Materiaal |
In de TV-conditie vertoonden we een 10 minu- ten durend fragment uit een bestaande kinder- film ("Sporen in de sneeuw"). Het fragment vertelt een afgerond verhaal waarin een jon- gen door de schuld van een ander in een ravijn valt. Hij wordt thuis vermist, maar na een snelle zoekactie weer teruggevonden. Het fragment bevat veel actie, de dialogen zijn niet lang, er zijn veel wisselingen in camerastand- punt en er wordt gebruik gemaakt van sfeer- muziek en geluidseffecten. De film is daarom een kenmerkend voorbeeld van een professio- neel gemaakte amusementsfilm.
Voor het onderzoek is in samenwerking met een zestal studenten een met de film vergelijk- bare tekstversie ontwikkeld. Bij het maken van een vergelijkbare tekst voor een TV-ver- haal bestaat een spanning tussen enerzijds de interne validiteit of zuiverheid van het experi- ment en anderzijds de ecologische validiteit of natuurlijkheid van de stimuli (Dorr, 1986; Meringoff et al., 1983). In het eerder bespro- ken TV-audio-onderzoek is ervoor gekozen een en dezelfde geluidsband te nemen die in de TV-conditie werd aangevuld met animaties. Het probleem is dan dat de TV-film niet repre- sentatief is voor zijn genre, omdat de geluids- band ook in de TV-conditie als een hoorspel klinkt. Het gaat ons erom de kinderen een ech- te TV-film te tonen en een geloofwaardige tekst te laten lezen. Het probleem is dan dat de condities op meer punten dreigen te verschil- len dan alleen het gebruikte medium. Om de vergelijkbaarheid van beide versies zo groot mogelijk te maken, zonder de echtheid van een van beide op te offeren, hebben we een zestal maatregelen genomen, a) De scènes uit de film keren in de vorm van aparte alinea's in dezelf- de volgorde in de tekst terug. Daarbij is een scène gedefinieerd als een fragment in de film waarin het aantal personages en de plaats van handeling niet veranderen, b) De dialogen uit de film zijn letterlijk overgenomen in de tekst, c) Interpretaties ten aanzien van gebeurtenis- sen en personages zijn in principe achterwege gelaten. Wel is in enkele gevallen het stemge- luid en de gelaatsuitdrukking van de persona- ges gekwalificeerd ("Annet keek verschrikt op") wanneer deze kwalificatie volgens alle beoordelaars (in casu de zes studenten) on- dubbelzinnig uit de filmbeelden blijkt, d) Een scène in de tekst heeft naar verhouding even- veel ruimte (in woorden) als dezelfde scène in de film (in seconden), e) De aldus ontwikkelde tekstversie is door het studentenpanel beoor- deeld op leesbaarheid en de inhoudelijke ver- gelijkbaarheid met de TV-film, wat geleid heeft tot een aantal kleine wijzigingen, f) Ter |
Pedagogische Stiuliën 151
-ocr page 160-
verificatie van de vergelijkbaarheid hebben we ten slotte kinderen uit de TV- en tekstconditie van het huidige onderzoek gevraagd op drie- puntsschalen aan te geven hoe spannend, grappig en leuk zij de hun aangeboden versie vonden. Hierop komen we in de Resultaten- sectie terug.
3.3 Procedure
De kinderen die waren toegewezen aan de TV- conditie werden uit de klas gehaald en naar een andere ruimte in het schoolgebouw ge- bracht. De lezers kregen evenveel tijd als de kijkers (10 minuten) en daaraan bleken zij allen voldoende te hebben. Sommige kinderen lazen het verhaal ruim binnen de toegestane tijd, maar er waren ook kinderen die bepaalde passages herlazen. Snel of langzaam lezen, het herlezen of overslaan van stukjes tekst maken echter deel uit van het normale leesgedrag (Bagget & Ehrenfeucht, 1983; Salomon, 1984). Daarom zijn geen pogingen onderno- men de kinderen in hetzelfde tempo of met dezelfde intensiteit te laten lezen. Direct na afloop van het lezen of kijken naar het verhaal werd de kinderen gevraagd het verhaal zo pre- cies mogelijk na te vertellen in een schriftelijk opstel. Voor het schrijven van het opstel kre- gen de kinderen een half uur. Bij het ophalen van de opstellen werd nagegaan of de kinderen helemaal klaar waren.
We kozen om diverse redenen voor de op- stelmethode. In tegenstelling tot de antwoor- den op open of gesloten vragen geeft het schriftelijke opstel evenals de mondelinge na- vertelling een beeld van hetgeen kinderen zich spontaan van het verhaal herinneren. Daar- naast leent het protocol van een navertelling of een opstel zich beter dan de vaak korte ant- woorden op open vragen voor analyse van het taalgebruik.
In het eerder besproken TV-audio-onder- zoek werd de kinderen steeds gevraagd het verhaal mondeling na te vertellen. De opstel- methode heeft als belangrijk praktisch voor- deel dat per onderzoek veel meer kinderen kunnen meedoen, omdat het schrijven van een opstel in tegenstelling tot de mondelinge na- vertelhng groepsgewijs kan plaatsvinden. Een ander verschil is dat de onderzoeker tijdens de afname niet kan reageren op wat de kinderen reproduceren. De opstelmethode geeft daar- om een beeld van de spontane reconstructie van het verhaal zonder inmenging van ande- ren. Een beperking is dat de opstelmethode alleen bruikbaar is bij oudere kinderen omdat de schrijfvaardigheid een rol speelt, maar dat vormde bij onze proefpersonen geen pro- bleem. |
3.4 Inhoudsanalyse Reproduktie
Bij de analyse van de opstellen zijn de volgen- de inhoudscategorieën gehanteerd, a) Het aantal scènes waarnaar een kind verwijst, b) Het aantal personages dat door een kind wordt genoemd, c) Het aantal locaties dat wordt genoemd. De scoringsprocedures voor personages en locaties zijn gelijk aan die van Beagles-Roos & Gat (1983) en Greenfield & Beagles-Roos (1988). d) Acties: uitgaande van de tekst zijn acties gedefinieerd als zinsdelen met een actiewerkwoord, behoudens werk- woorden die een dialoog aankondigen (b.v. 'Hij riep ...'). Score: het aantal acties waarvan de inhoud wordt aangeduid, ook als dat in eigen woorden gebeurt, e) Dialoogfragmenten: zinsdelen met gesproken tekst. Score: het aantal dialoogfragmenten waarvan de inhoud wordt aangeduid, ook als dat in eigen woor- den gebeurt en ook als dat niet in de vorm van dialoog gebeurt. De scoringsprocedures voor acties en dialoogfragmenten zijn ontleend aan Mcringoff (1980), Beagles-Roos & Gat (1983) en Greenfield & Beagles-Roos (1988). O Het aantal vergissingen: delen van de navertelling die niet corresponderen met informatie in het verhaal en ook niet te beschouwen zijn als afleidingen uit het verhaal, omdat ze nergens op slaan of ermee in strijd zijn. Vergissingen zijn eerder gescoord door Hayes et al. (1986).
Inferentie
a) Het aantal inferenties: delen van de naver- telling die te beschouwen zijn als gevolgtrek- kingen uit de informatie in het verhaal. Inferenties zijn eerder geteld door Gibbons et al. (1986). b) Het aantal emoties: expliciete aanduidingen van emotionele reacties ^b.v. schuld, angst, schaamte en schrik) die niet als zodanig in de tekst of de film zijn vermeld. Deze categorie is ondergebracht onder de kop 'Inferentie' omdat in dit geval het kind zelf uit de beelden of de tekst een emotie afleidt. |
Pedagogische Stiuliën 152
-ocr page 161-
Taalgebruik
a) Het aantal vage personages: personages die uitsluitend vaag worden aangeduid, dat wil zeggen zonder hun naam te noemen of hun relatie met andere personages aan te geven (b.v. 'die jongen'). Het onderscheid tussen spe- cifieke en vage verwijzingen naar personages is eerder gebruikt door Beagles-Roos & Gat (1983) en Greenfield & Beagles-Roos (1988).
b) Het aantal aanvullende beschrijvingen: na- dere aanduidingen van elementen uit het ver- haal door de naverteller met bijvoeglijke naamwoorden ('het diepe ravijn') en bijwoor- den ('A zei haastig ...'), met uitzondering van emoties. Woorden die in een opstel vaker in dezelfde betekenis worden gebruikt tellen slechts een keer mee. c) Het aantal tijdsaandui- dingen: verwijzingen naar het tijdsverloop in de vorm van bijwoorden ('Daarna'), voeg- woorden van tijd ('terwijl') en zinsnedes ('Het duurde wel een uur'). Sommige kinderen ge- bruiken tijdsaanduidingen als stopwoordje ('En toen'). Als stopwoorden zijn tijdsaandui- dingen betekenisloos. Om een overwicht van stopwoorden te vermijden, zijn tijdsaandui- dingen na in een opstel twee keer in dezelfde betekenis te zijn gescoord, niet meer geteld, d) Frequentie van expressief taalgebruik: het ge- bruik van taal omwille van de formele ken- merken, dus los van de inhoudelijke betekenis, bijvoorbeeld herhaling van woorden ('Hij rol- de cn rolde'), imitaties van geluiden ('aaaaaah'), alliteraties, rijmvormen, e) Fre- quentie van figuurlijk of beeldend taalgebruik: niet-lctterlijk bedoelde taal, bijvoorbeeld het gebruik van beeldspraak, vergelijkingen, uit- drukkingen en gezegdes, ironie en sarcasme. De definities van 'expressive or figurative lan- guage' zijn ontleend aan Meringoff (1980) en Beagles-Roos & Gal (1983). O Frequentie van directe rede: gesproken taal die eigenlijk tussen aanhalingstekens zou moeten, omdat de woorden de personages in de mond worden gelegd ('Hij zei:...', 'Hij riep:...'). g) Frequen- tie van indirecte rede: gesproken taal in de eigen woorden van de naverteller ('Hij zei dat ...', 'Hij riep dat ...'). Geturfd is het aantal keren dat een van de personages in de directe dan wel indirecte rede aan het woord is, zon- der onderbreking door beschrijvingen van bijvoorbeeld acties of emoties. De operationa- lisering van de (in)dirccte rede is ontleend aan Beagles-Roos & Gat (1983). |
Betrouwbaarheid
Een tweede beoordelaar scoorde twaalf op- stellen opnieuw aan de hand van schriftelijke scoringsvoorschriften. Per categorie van de in- houdsanalyse is vervolgens de correlatie bere- kend tussen de scores die door de beoorde- laars aan elk van de twaalf opstellen zijn toegekend. De correlaties waren alle hoog en variëerden tussen 0,91 en 0,98.
4 Resultaten
In de ogen van de kinderen zelf was de door ons ontwikkelde tekstversie op de nagevraag- de aspecten vergelijkbaar met de TV-versie. Op de schalen die aangaven hoe spannend, grappig en leuk zij de hun aangeboden versie vonden, deden zich geen significante verschil- len voor, zodat we mogen aannemen dat de TV- en de tekstversie gelijkelijk werden ge- waardeerd.
De opstellen in de TV- en tekstconditie bleken gemiddeld ongeveer evenveel woorden te bevatten (zie Tabel 3), zodat we de scores niet hoeven te corrigeren voor lengte van het opstel.
De verschillen tussen de scores op de afhan- kelijke variabelen werden getoetst met Stu- dcnts t-toets mits werd voldaan aan de eisen die deze toets stelt: interval- of ratioschaal, normaalverdeling en homogeniteit van va- rianties (Hays, 1974, p. 410). Aan de eerste en tweede eis werd door alle variabelen voldaan: alle scores kwamen tot stand door telling (ra- tioschaal) en de grootte van de steekproeven was niet zeer klein waardoor de toets bestand was tegen afwijkingen van de normaalverde- ling. Variabelen die volgens een F-toets voor de homogeniteit van varianties niet aan de derde eis voldeden, werden getoetst met de Mann-Whitney U-toets (overigens met het- zelfde resultaat als toetsing met de t-tocts).
Zoals verwacht werd door de kinderen die de TV-film hadden gezien een groter aantal scènes gereproduceerd (t = 2,57, p < 0,01), terwijl ze minder vergissingen maakten dan de kinderen in de tckstconditie (U = 3,99, p < 0,001).
Ook het totaal aantal gereproduceerde ac- ties was groter in de TV-conditie, zij het niet significant. Er was wel een ander verschil, dat niet is opgenomen in Tabel 3. Hoewel het totaal aantal gereproduceerde acties in beide condities ongeveer gelijk was, werd binnen |
Pedagogische Stiuliën 153
-ocr page 162-
Tabel 3 Gemiddelde scores per conditie
Conditie
TV
TV- Tekst Tekst |
Woorden |
244 |
251 |
-7 |
REPRODUKTIE |
|
|
|
Scènes |
7,37 |
6,50 |
0,87' |
Personages |
6,00 |
5,76 |
0,24 |
Acties |
17,85 |
17,18 |
0,67 |
Dialogen |
8,80 |
9,40 |
-0,60 |
Vergissingen |
1,74 |
3,61 |
-1,87' |
Locaties |
5,80 |
5,53 |
0,33 |
INFERENTIE |
|
|
|
Inferenties |
0,83 |
0,73 |
0,10 |
Emoties van personages 1,05 |
0,76 |
0,29 |
TAALGEBRUIK |
|
|
|
Vage personges |
1,78 |
0,89 |
0,89' |
Beschrijvend |
3,25 |
4,50 |
-1,25' |
Tijdsaanduidingen |
3,58 |
4,15 |
-0,57 |
Expressief |
0,14 |
0,26 |
-0,12 |
Figuurlijk |
0,15 |
0,27 |
-0,12 |
Rede - directe |
4,31 |
7,29 |
-2,98' |
- indirecte |
3,15 |
2,05 |
1,10' |
|
* p<0,01. |
elke klas in de tekstconditie naar een grotere variëteit van acties verwezen dan in de TV- conditie. Gemiddeld per klas werden in de tekstconditie 55,33 acties door een of meer kinderen genoemd en in de TV-conditie 46,16 acties. Omdat het verhaal vooral in termen van acties werd naverteld deed dit verschil ver- moeden, en bij nadere inspectie bleek dit ook het geval te zijn, dat de opstellen van de kinde- ren die de TV-film hadden gezien meer op elkaar leken dan die van de kinderen die de tekst hadden gelezen.
De verwachting dat puur verbale informatie minder goed wordt onthouden in de TV-con- ditie, werd echter niet bevestigd. Weliswaar werden in de tekstconditie meer dialoogfrag- menten gereproduceerd dan in de TV-condi- tie, maar het verschil was niet significant.
In overeenstemming met de derde verwach- ting waren de verwijzingen naar verhaalperso- nages in de tekstconditie specifieker dan in de TV-conditie (t = 4,54, p< 0,001), en de op- stellen in de tekstconditie bevatten ook een groter aantal aanvullende beschrijvingen (t = 3,00, p< 0,005). Ook het aantal tijdsaandui- dingen was groter in de tekstconditie, maar het verschil met TV-conditie bleek (net) niet significant (t = 1,50, 0,05<p<0,10). |
Geen significante verschillen deden zich voor bij het aantal spontane inferenties en het aantal genoemde emoties van personages. Overigens waren de gemiddelde scores voor de twee categorieën erg laag (drie van de vier zelfs kleiner dan 1).
De gemiddelde scores voor expressief en figuurlijk taalgebruik waren zelfs nog lager. In de opstellen bleken maar heel weinig voorbeel- den van expressief en figuurlijk taalgebruik voor te komen (resp. in 17 en 20 van de opstel- len). Weliswaar waren dat voor het grootste deel opstellen van kinderen in de tekstconditie (resp. 12 van de 17 en 13 van de 20), maar de verschillen tussen de gemiddelde scores in bei- de condities waren niet significant.
Wel significant, ten slotte, waren de ver- schillen vastgesteld voor het gebruik van de directe en indirecte rede. In de tekstconditie lieten de kinderen de personages in hun opstel- len vaker in de directe rede spreken dan in de TV-conditie (t = 3,06, p< 0,005) en minder vaak in de indirecte rede (t = 2,42, p<0,01).
5 Discussie
De algemene conclusie uit het TV-audio- onderzoek, die luidt dat elk medium bepaalde sterke en zwakke punten heeft, wordt in het huidige TV-tekst-onderzoek ondersteund. Enerzijds werden in de opstellen in de TV-con- ditie meer scènes behandeld en minder vergis- singen gemaakt, hetgeen suggereert dat de kinderen het verhaal na het zien van de TV- film vollediger en nauwkeuriger in hun hoofd hebben. Anderzijds bleek het taalgebruik in de tekstconditie op twee mänieren beter te zijn dan in de TV-conditie: a) de personages in het verhaal werden vaker specifiek aangeduid en b) de navertellingen bevatten meer aanvullen- de beschrijvingen. Dit suggereert dat kinderen die een verhaal hebben gelezen dit specifieker, in de zin van duidelijker voor de lezer, naver- tellen dan de kinderen die een verhaal op televisie hebben gezien. Hieronder worden de onderzoeksresultaten specifieker besproken.
De verwachting dat informatie die op de televisie zowel auditief als visueel wordt gepre- senteerd beter wordt onthouden na het zien van een TV-film dan na het lezen van een |
Pedagogische Stiuliën 154
-ocr page 163-
tekst, wordt bevestigd voorzover het gaat om het aantal genoemde scènes en het aantal ge- maakte vergissingen. Het aantal genoemde acties was echter in de TV-conditie niet groter dan in de tekstconditie, en dit resultaat wijkt af van de bevindingen van het TV-audio- onderzoek. Een mogelijke verklaring is dat ac- ties in de door ons gehanteerde tekstconditie, althans op de korte termijn, niet slechter wor- den onthouden dan in de TV-conditie. Voor een dergelijk idee pleiten de resultaten van twee studies die zijn uitgevoerd bij volwasse- nen. Bagget (1979) vergeleek de reproduktie van een verhaal na het zien van een film en na het lezen van een structureel identieke tekst. Direct na afloop deed de reproduktie van de proefpersonen die het verhaal hadden gelezen inderdaad niet onder voor die van de proef- personen uit de TV-conditie. Na een week was er echter wel een verschil tussen de beide con- dities, en wel in het voordeel van de TV- conditie. In een later onderzoek (Bagget & Ehrenfeucht, 1983), waarin gebruik werd ge- maakt van educatief materiaal in plaats van verhalen, werd naast een TV- en een tekstcon- ditie ook een audioconditie opgenomen. Op een onmiddellijke retentietoets presteerden de studenten die de tekst hadden gelezen even goed als degenen die het TV-programma had- den gezien, en beter dan de studenten in de audioconditie. Na een week bleken de studen- ten opnieuw veel van de verbale informatie te hebben vergeten, terwijl bijna alle visuele in- formatie was onthouden. Het is een inte- ressante vraag voor toekomstig onderzoek of deze bevindingen ook gelden voor de verwer- king van verhalen door kinderen.
Hoewel het aantal gereproduceerde acties in beide condities nagenoeg gelijk was, bleek de reproduktie van acties wel in een ander opzicht te verschillen. Per klas reproduceer- den de kinderen in de tekstconditie meer verschillende acties dan de kinderen in de TV- conditie. Dit is een interessante bevinding om- dat het verhaal vooral in termen van acties wordt naverteld. Daarom wijst het grotere aantal verschillende acties erop dat de repro- duktie na het lezen van het verhaal minder eenvormig is dan na het zien van de TV-film. Deze bevinding is te verklaren uit het feit dat een zelf gelezen tekst, die men in zijn eigen tempo kan lezen, vergeleken met een TV-film, waarbij terugkijken of langer kijken niet ge- bruikelijk is, meer mogelijkheden biedt om aan bepaalde gedeelten van het verhaal meer aandacht te schenken dan aan andere. |
Hoewel de auditieve informatie over perso- nages en locaties in de film meestal wel visueel werd ondersteund, vonden we voor deze ele- menten, evenals in het TV-audio-onderzoek, geen significante verschillen tussen de condi- ties. Misschien treedt bij deze variabelen een plafondeffect op: in ons onderzoek werden in beide condities gemiddeld 5-6 van de 7 perso- nages en 5-6 van de 8 locaties genoemd. Verbale informatie over personages en loca- ties in een verhaal wordt wellicht zo goed onthouden dat de toevoeging van visuele in- formatie in de TV-conditie de reproduktie niet meer verbetert.
De verwachting dat puur verbale informatie beter wordt gereproduceerd wanneer er geen beelden zijn die de aandacht kunnen afleiden, is ons onderzoek conform het TV-audio- onderzoek getoetst door na te gaan of in de TV-conditie meer dialoogfragmenten worden gereproduceerd dan in de tekstconditie. Aan deze operationalisering ligt de veronderstel- ling ten grondslag dat in een film over dialo- gen alleen verbale informatie wordt verstrekt. In ons onderzoek was het aantal gereprodu- ceerde dialoogfragmenten in de tekstconditie weliswaar groter dan in de TV-conditie maar het verschil was niet significant. In een deel van hel TV-audio-onderzoek was het verschil wel significant, hoewel in enkele studies geen significante verschillen werden gevonden. Een mogelijke verklaring voor de niet-significante verschillen in ons onderzoek (en in enkele TV- audio-studies) is, dat de genoemde veronder- stelling lang niet altijd juist is. Zo worden handelingen die in dialogen worden aange- duid vaak direct uitgevoerd en in beeld gebracht (bijvoorbeeld ik ga naar huis'). Het verdient daarom aanbeveling in toekomstig onderzoek na te gaan welke dialoogfragmen- ten door visuele beelden worden onder- steund.
De verwachting dat kinderen zich na het lezen van een tekst bij de reproduktie van het verhaal specifieker uitdrukken dan na het zien van een TV-film wordt bevestigd. Zoals ook in TV-audio-onderzoek is vastgesteld (Bcagles- Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles- Roos, 1988) verwijzen kinderen in de TV-con- ditie op een vagere manier naar verhaalfigu- ren. Daarnaast bevatten de opstellen in de TV-conditie minder aanvullende beschrij- |
Pedagogische Stiuliën 155
-ocr page 164-
vingen. Ook het aantal tijdsaanduidingen is in de TV-conditie het kleinst maar het verschil met de tekstconditie is (net) niet significant. Zoals vermeld neemt Greenfield (1984) aan dat kinderen in de TV-conditie de verhaalfigu- ren tijdens de navertellingen nog voor zich zien en er daarom geen behoefte aan hebben de personages specifiek aan te duiden. Een analoge redenering kan de gevonden verschil- len in aanvullende beschrijvingen verklaren. Kinderen zien de situaties uit de TV-film nog voor zich en realiseren zich onvoldoende dat de lezer van hun opstellen het zonder moeten doen. Kinderen in de tekstconditie kunnen al- leen op eigen voorstellingen teruggrijpen en beseffen daarom beter dat deze voor de lezer van hun opstel niet toegankelijk zijn. Een aanvullende verklaring is dat kinderen die het verhaal lezen in de tekst een uitvoeriger voor- beeld voor hun taalgebruik krijgen dan kinde- ren die het verhaal op televisie zien. In een tekst zitten meer voorbeelden van specifieke verbale verwijzingen naar personages en van aanvullende beschrijvingen dan in een film, zodat de kinderen in de tekstconditie deze vormen van taalgebruik vaker tegenkomen.
Ook de bevinding dat kinderen in de tekst- conditie vaker van de directe rede en minder vaak van de indirecte rede gebruik maken, kan op deze wijze worden verklaard. De kinderen in de tekstconditie hebben alle dialogen in de directe rede kunnen lezen en kunnen dit in hun opstel nabootsen, terwijl de kinderen in de TV-conditie zelf op het idee moeten komen om de directe rede te gebruiken..
Er was geen significant verschil tussen de beide condities in het aantal verwijzingen naar emoties van verhaalfiguren. De veronderstel- ling dat de televisie emoties beter weergeeft dan de tekst wordt in dit onderzoek dan ook niet ondersteund. Het is echter mogelijk dat op dit punt geen verschil is aangetroffen om- dat in beide condities heel weinig naar emoties van personages wordt verwezen.
We vonden evenmin verschillen tussen de TV- en de tekstconditie wat betreft spontane inferenties en het spontane gebruik van ex- pressieve en figuurlijke taal. Gezien de lage gemiddelde scores voor het aantal emoties, in- ferenties en voorbeelden van expressieve en figuurlijke taal lijkt de opstelmethode geen goede methode voor verder onderzoek naar deze aspecten. Vermoedelijk kunnen met spe- cifieke vragen meer inferenties en uitspraken over emoties worden uitgelokt. |
In het medium-vergelijkend onderzoek is de vergelijkbaarheid van de stimuli essentieel. In dit onderzoek werd de tekstversie door vol- wassenen beoordeeld op leesbaarheid en inhoudelijke vergelijkbaarheid met de TV- versie. Deze procedure leidde, zoals vermeld, tot een tekstversie die door de kinderen even- zeer werd gewaardeerd als de TV-versie. Het maken van gelijkwaardige versies blijft echter moeilijk omdat men daarbij is aangewezen op subjectieve oordelen. Het verdient daarom aanbeveling de procedure voor het construe- ren van een tekstversie op twee manieren aan te scherpen.
Ten eerste kan men kinderen uit de doel- groep inschakelen door korte fragmenten uit de TV-film uitvoerig te laten navertellen. Deze navcrtellingen laten zien welke informatie de kinderen zelf uit een film halen en derhalve in de schriftelijke versie moet voorkomen. Daar- naast kan men bij het maken van de tekst aansluiten bij de termen die kinderen zelf ge- bruiken, wat de begrijpelijkheid van de tekst kan bevorderen. De vergelijking van de TV- en de tekstversie kan ten tweede worden aangescherpt door beoordelaars met name te laten letten op de categorieën die men bij de inhoudsanalyse gaat gebruiken. Verder valt te overwegen onderzoek te doen met alternatieve tekstversies van dezelfde TV-film waarin be- paalde vormgevingen van de tekst worden gevariëerd.
Literatuur
Baggctt, P., Structural equivalent stories in movie and text and the effect of the medium on recall. Journal of Verhal Learning and Behaviour, 1979, 18, 333-356.
Bagget, P. & A. Ehrenfeucht, Encoding and retai- ning Information in the visuals and verbals of an educational movie. EJucational Communication and Technology Journal, 1983, 31, 23-32.
Beagles-Roos, J. & I. Gat, Specific impact of radio and television on chüdren's story comprehen- sion. Journal of Educational Psyclwlogy, 1983, 75, 128-137.
Dorr, A., Television and children. A special medium for a special audience. Beverly Hills: Sage, 1986.
Gibbons, J., D. R. Anderson, R. Smith, D. E. Field & C. Fischer, Young children's recall and recon- struction of audio and audiovisual narrativcs. Childdevelopment, 1986,57, 1014-1023.
Greenfield, P.M., Mind and media. Glasgow; Col- lins/Fontana, 1984. |
Pedagogische Stiuliën 156
-ocr page 165-
Greenfield, P.M. & J. Beagles-Roos, Television vs. radio. The cognitive impact on different socio- economic and ethnic groups. Journal of Commu- nication, 1988, iS(2), 71-92.
Greenfield, P.M., D. Farrar & J. Beagles-Roos, Is the medium the message? An experimental com- parison of the effects of radio and television on Imagination. Journal of Applied Developmenlal Psychology, 1986, 7, 201-218.
Hayes, D.S., S. B. Kelly & M. Mandel, Media diffe- renccs in children's story synopses: radio and television contrasted. Journal of Educational Psy- chology, 1986, 75, 341-346.
Hays, W. L., Staüslics for the social sciences. Lon- don: Holt, Rinehart and Winston, 1974.
Levelt, P. B. M., Voor beeld. Over wal kinderen van TV leren kunnen, 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.
Lorch, E.P., D.R. Anderson & S.R. Lcvin, The relationship of visual attention to children's com- prehension of television. Child Development, 1979,50, 722-727.
McLuhan, M., Understanding media: The e.xlen- sions of man. New York: Signet, 1964.
Mcline, C. W., Does the medium matter? Journal of Commwüeation, 1976, 26(3), 81-89.
Meringoff, L. K., Influence of the medium on child- ren's story apprchension. Journal of Educational P.sYchology, 1980, 72, 240-249.
Meringoff, L. K., M. Vibbert, H. Kelly & C. Char, //oif shaH you take your .s/orr.' IVith or without pictures? Progre.ss report on a program of media research with children. Paper presented at the Biennual Meeting of the Society for Research in Child Develoament, Boston, 1981.
Meringoff, L.kTm.M. Vibbert, C.A. Char, D.E. Fcrnie, G. S. Banker & H. Gardner, How is child- ren's learning from television distinctive? Exploi- ting the medium methodologically. In: J. BryanI & D. Anderson (Eds.), Children's umlerstanding of television: Re.iearch on allention and conipre- hension (pp. 151-180). New York: Acadcmic Press, 1983. |
Olson, D. & J. Bruner, Learning through experience and learning through media. In: D. Olson (Ed.), Media and symbols: The forms of expression, communication andeducation. Chicago: National Society for the Study of Education, 1974.
Pezdek, K. & E. F. Hartman, Children's television viewing: Attention and comprehension of audi- tory versus visual Information. Child Develop- ment, 1984,5-^, 1015-1023.
Pezdek, K., A. Lehrer & S. Simon, The relationship betwecn reading and cognitive processing of tele- vision and radio. Child Development, 1984, 55, 2072-2082.
Pezdek, K. & E. Stevens, Children's memory for auditory and visual Information on television. Developmental Psychology, 1984, 20, 212-218.
Salomon, G., Television is "easy" and print is "tough": The differential Investment of mental effort in learning as a function of perceptions and attributions. Journal of Educational Psychology, 1984, 76,647-658.
Vibbert, M.M., & L.K. Meringoff, Children's pro- duction and application of story imagery: A cross- media investigation. Harvard Project Zero, Har- vard Univcrsity, 1981. (ERIC Document Repro- duction Service No. ED 210682).
Curricultim vitae
J. W.J. Beentjes (1955) studeerde psychologie (1980) en is thans als wetenschappelijk assistent ver- bonden aan de sectic Kind & Media van de Rijks- universiteit Leiden. Werkt aan een proefschrift over televisiekijken en lezen door kinderen.
Adres: Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lei- den, Rijnsburgerweg 169, 2334 BP Leiden
Sunimary
Beentjes, J. W.J. 'Cognitive processing of telcviscd and prinled stories.' Pedagogische Studiën, 1989,66, 147- 157.
Elaborating on studies that compared cognitive processing of stories on television and radio, and exploratory study was carried out to compare stories watched on television and printed stories read by children themselves. Children aged ten to twelve (N = 127) either watched a television film or read a print version of the same story. Afterwards each child retold the story in writing. Children in the TV condition reproduced the story more completcly and made less mistakes. Conversely, the written reproductions of the children in the print condi- tion were easier lo undcrstand, because story characters werc referred to more spccifically and because the reproductions contained more additional dcscriptions of various story clements.
Manuscript aanvaard I8-I-'S9 |
Pedagogische Stiuliën 157
-ocr page 166-
R. DAMHUIS, K. DE GLOPPER en E. VAN SCHOOTEN
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan over een onderzoek naar de leesprestaties van allochtone en Nederlandse leerlingen uit de derde groep van het basisonderwijs. In de onderhavige studie is de verblijfsduur van de allochtone leerlingen gecontroleerd en zijn de gebruikte toetsen on- derzocht op bias tegen de allochtone leerlingen. De toetsgegevens leveren weinig aanwijzingen op voor bias tegen allochtone leerlingen De resultaten laten verder zien dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen het succes in aanvan- kelijk lezen in het Nederlands van Nederlandse leerlingen en van Turkse, Marokkanse en Ber- ber leerlingen die minstens vanaf hun tweede jaar in Nederland verblijven. Tus.^en de Neder- landse en de allochtone leerlingen doen zich vooral tempoverschillen voor; er lijkt veel min- der sprake te zijn van verschillen in de aard van de leesvaardigheid.
1 Inleiding
In het basisonderwijs spreekt een groeiend aantal leerlingen van huis uit een andere taal dan het Nederlands. Volgens opgave van het CBS (1987) bedroeg in het schooljaar 1985/ 1986 het percentage leerlingen met een buiten- landse nationaliteit 5,6%. Als indicatie voor anderstaligheid is dit percentage echter geflat- teerd: het heeft geen betrekking op de leerlin- gen van Surinaamse en Antilliaanse afkomst die de Nederlandse nationaliteit hebben.
Het onderwijs aan allochtone leerlingen vindt hoofdzakelijk plaats in het Nederlands: |
* Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO), op verzoek van het Ministerie van O. en W, voor hen een tweede of ook wel derde taal. Dc mate waarin veel allochtone leerlingen het Ne- derlands beheersen, laat te wensen over (Van Boeschoten, Verhoeven & Vermeer, 1986). De relatief gebrekkige beheersing van de gangba- re instructietaal speelt de allochtone leerlingen parten; niet alleen bij het onderwijs in het Nederlands (het taalonderwijs) maar ook bij het onderwijs in andere vakken, dat zich im- mers voornamelijk via het Nederlands vol- trekt (Appel, 1986). Een goede beheersing van het Nederlands is voor de onderwijskansen van allochtone leerlingen van groot belang. Aandacht voor de verwerving van het Neder- lands door allochtone leerlingen is daarom van meet af aan belangrijk.
Aan de Stichting Centrum voor Onderwijs- onderzoek is een onderzoek in het kleuteron- derwijs uitgevoerd naar dc gelegenheid die Turkse en Marokkaanse leerlingen krijgen tot het leren van het Nederlands. In het hoofdon- derzoek werden 28 kleuters een jaar lang gevolgd in hun kleutergroep. Over dit gedeelte van het project is gerapporteerd door Dam- huis (1 988). Een ander deel van het onderzoek is uitgevoerd onder leerlingen uit de derde groep van de basisschool. Bij een steekproef van allochtone en Nederlandstalige leerlingen is het succes bij het aanvankelijk lezen bepaald en in verband gebracht met gegevens over het voorafgaande onderwijs en gegevens over de buitenschoolse omgeving. In dit artikel gaan wij in op de verschillen in leesvaardigheid in het Nederlands (voortadn in het kort 'lees- vaardigheid') tussen allochtone en Nederland- se leerlingen. In een volgend artikel bespreken wij dc samenhangen tussen leesprestaties van de allochtone leerlingen en kenmerken van het gevolgde onderwijs en de buitenschoolse om- geving.
Aan de leesvaardigheid van allochtone leerlin- gen in het Nederlandse basisonderwijs is door verschillende onderzoekers aandacht besteed. De leesprestaties van allochtone leerlingen blijken keer op keer achter te blijven bij die van Nederlandse leerlingen.
Leesvaardigheid in het Nederlands van allochtone en Nederlandse leerlingen in groep drie van het basisonderwijs* |
158 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171
-ocr page 167-
Bij het gebruik van de term 'achterstand' moet een kanttekening geplaatst worden. Sommige auteurs vermijden het gebruik van deze term en spreken hever over 'verschillen'. De term achterstand zou suggereren dat de oorzaak van de verschillen bij de kinderen zelf ligt, terwijl er sprake is van een 'mismatch between the educational context and the child- ren's linguistic and socio-cultural back- ground' (Verhoeven, 1987; zie ook Extra & Verhoeven, 1985). Wij gebruiken hier de ter- men 'verschillen' en 'achterstanden' door elkaar, steeds onder uitdrukkelijke verwijzing naar de vaardigheid in het lezen in het Neder- lands. De term achterstand betekent hier niet meer dan een verschil ten nadele.
Wijnstra (1984) ging na hoeveel leerlingen in Rotterdam in de groepen 3 tot en met 7 van het gewone basisonderwijs leesprestaties leve- ren die liggen in de prestatierangc van het MLK-onderwijs. Zijn schatting is dat de leesprestaties van 7.1 % van de Turkse en Ma- rokkaanse leerlingen binnen de MLK-range vallen, tegen 3.7% van de Surinaamse leerlin- gen en 1.6% van de Nederlandse leerlingen. Hij concludeert dat een relatief groot deel van de allochtc^c leerlingen kans loopt op een aanzienlijke onderwijsachterstand.
Uit een ander onderzoek van Wijnstra (1985), dat uitgevoerd is in groep 4 van het Rotterdamse basisonderwijs, blijken de lees- prestaties van Surinaamse en Antilliaanse leerlingen ongeveer gelijk tc zijn aan die van Nederlandse leerlingen uit arbeidersgezinnen. Turkse en Marokkaanse leerlingen presteren echter beduidend lager, zowel waar het gaat om technisch lezen als om begrijpend lezen.
Massoncn De Jong (1985) en Van den Berg en Masson (1987) verrichtten eveneens onder- zoek in het Rotterdamse basisonderwijs, respectievelijk in de groepen 4 tot en met 8 en 3 tot en met 8. Ook zij constateren grote achter- standen in leesvaardigheid bij zowel Turkse als Marokkaanse leerlingen. Voor de Suri- naamse leerlingen constateren zij geringe ach- terstanden in technische leesvaardigheid, maar grotere achterstanden in begrijpend le- zen.
In het kader van de Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau zijn presta- ties voor begrijpend lezen van een landelijke steekproef van allochtone leerlingen uit groep 8 van het basisonderwijs vergeleken met de prestaties van Nederlandse leerlingen (Tries- scheijn. Van den Bergh & Hoeksma, 1985). Op iedere taak presteren de allochtone leerlingen lager. Het verschil in gemiddelden beloopt waarden tussen éénderde en driekwart stan- daarddeviatie. |
Verhoeven (1987) onderzocht structurele en temporele aspecten van de leesvaardigheid in het Nederlands van Turkse en Nederlandse leerlingen in de derde en vierde groep van het basisonderwijs. De Turkse leerlingen vertoon- den gedurende de eerste twee jaren van het leesonderwijs een geringere leesvaardigheid dan de Nederlandse leerlingen, zowel op lexi- caal niveau als op tekstniveau. De processen van het leren lezen van de beide groepen ver- toonden wel dezelfde structuur.
Hoewel de resultaten van de verschillende studies in dezelfde richting wijzen, vallen er bij het uitgevoerde onderzoek wel enkele kantte- keningen te plaatsen. In de meeste studies is de verblijfsduur in Nederland van de onderzoch- te allochtone leerlingen aan sterke variatie onderhevig. Wijnstra (1984) vermeldt dat 40% van de onderzochte Turkse en Marok- kaanse leerlingen na hun vierde verjaardag in Nederland gearriveerd is; hetzelfde geldt voor 60% van de Surinaamse en Antilliaanse leer- lingen. Van den Berg en Masson (1987) ver- schaffen geen gegevens over de verblijfsduur van de door hen onderzochte leerlingen. Bij Masson en De Jong (1985) blijkt de verblijfs- duur van de allochtone leerlingen sterk varia- bel. Ook bij Triesscheijn c.a. (1985) varieerde de verblijfsduur zeer sterk, van één tot dertien jaar.
In twee studies werd voor de verblijfsduur gecontroleerd. Bij Wijnslra (1985) verbleven de Surinaamse en Antilliaanse leerlingen ten- minste 1,5 jaar in Nederland voordat zij naar de lagere school gingen; de Marokkaanse en de Turkse leerlingen hadden tenminste 1,5 jaar kleuteronderwijs gehad. Bij Verhoeven (1987) waren de Turkse kinderen minstens twee jaar in Nederland voordat zij in groep 3 belandden; in die periode hadden zij boven- dien kleuteronderwijs gevolgd.
De variatie in verblijfsduur bemoeilijkt het vergelijken van de onderzoeksresultaten. In onderzoek is immers meermalen een verband geconstateerd tussen de verblijfsduur in Ne- derland en de leerprestaties en schoolloopba- nen van allochtone leerlingen (De Jong & Tacq, 1985; Van Batenburg, 1985; Van Praag & Muus, 1987). De variatie in verblijfsduur |
Pedagogische Stiuliën 159
-ocr page 168-
maakt een deel van de resultaten ook minder interessant: het basisonderwijs wordt in toene- mende mate bevolkt door allochtone leerlin- gen die in Nederland geboren zijn, dan wel op zeer jeugdige leeftijd zijn aangekomen.
Een tweede kanttekening betreft het ontbre- ken van aandacht voor 'bias' of vraagonzui- verheid in de gebruikte meetinstrumenten. Onder bias verstaan wij hier een in principe statistisch verschijnsel: een toets voor lees- vaardigheid vertoont bias wanneer deze opga- ven bevat die verschillen in moeilijkheid voor Nederlandstalige en anderstalige leerlingen die gezien hun prestaties op de totale toets als even leesvaardig in het Nederlands aange- merkt kunnen worden. Wanneer de verklaring voor de statistische bias de validiteit van de toets aantast, spreken wij van partijdigheid van de toets.
Kerkhoff en Vallen (1985) hebben aange- toond dat culturele partijdigheid bij taalvaar- digheidsmetingen een rol kan spelen. Zij ontwierpen een cloze-test in drie cultuurvcr- sies: een Nederlandse, een Turkse en een Molukse variant. De verschillen in taalvaar- digheid tussen Nederlandse, Turkse en Mo- lukse leerlingen bleken te variëren per versie van de tekst. Op een test die bij hun eigen cul- tuur aansloot, presteerden de allochtone leer- lingen beduidend beter dan op de Nederlandse cultuurversie. Door De Jong en Van Baten- burg (1984, 1985) is bias bij intelligentiemetin- gen onderzocht. Op grond van gegevens over de moeilijkheidsgraad, de betrouwbaarheid en de overeenkomst in factorstructuur conclu- deren zij dat de door hen gebruikte versie van de GALO-intelligcntietest geen bias tegen an- derstalige leerlingen vertoont. Extra en Ver- hoeven (1985) bestrijden deze conclusie.
In het onderhavige artikel doen wij verslag van een onderzoek naar de verschillen in pres- taties bij het aanvankelijk lezen in het Neder- lands van Nederlandse, Turkse en Marok- kaanse leerlingen. De vergelijking heeft alleen betrekking op allochtone leerlingen die min- stens vanaf hun tweede jaar in Nederland verblijven en de kleutergroepen doorlopen hebben. Bij de vergelijking besteden wij tevens aandacht aan dc vraag of de gebruikte toetsen voor technisch lezen en begrijpend lezen bias vertonen ten opzichte van de allochtone leer- lingen. Bij de toets voor technisch lezen valt bij voorbeeld bias te verwachten bij die items waarin het goede antwoord en één van de afleiders foneem-opposities aan de orde stel- len die wel in het Nederlands voorkomen maar niet in het Turks of het Marokkaans- Arabisch. |
Wij stellen de volgende onderzoeksvragen:
1. Zijn er aanwijzingen dat items uit de ge- bruikte toetsen bias tegen allochtone leer- lingen vertonen?
2. Hoe groot zijn in de derde groep van de basisschool de verschillen in succes bij het aanvankelijk lezen in het Nederlands tussen Nederlandse leerlingen en Turkse en Ma- rokkaanse leerlingen die minstens vanaf hun tweedejaar in Nederland zijn?
3. Zijn de verschillen in leesvaardigheid tussen deze leerlingen toe te schrijven aan de fre- quentie waarmee bepaalde typen fouten voorkomen?
2 Onderzoeksopzet Steekproef
Uit het adressenbestand van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is eind 1984 een aselecte, landelijke steekproef getrokken van 478 scholen met één of meer allochtone leeriingen. De steekproef was ongestratifi- ceerd. Van de scholen was niet bekend in welke groep de allochtone leerlingen zich be- vonden en van welke nationaliteit zij waren. Aan de scholen werd een verzoek gericht om deel te nemen aan het onderzoek, indien zich in de derde groep één of meer leerlingen bevonden die afkomstig waren uit één van de mediterrane landen. Aanvullend werd de voorwaarde gesteld dat deze leerlingen min- stens vanaf hun tweede levensjaar in Neder- land dienden te verblijven. Door 153 scholen werd niet op het verzoek gereageerd. Van de scholen die wel reageerden, namen er 196 geen deel aan het onderzoek omdat hun derde groe- pen geen leerlingen bevatten die aan onze specificaties voldeden. Er waren 71 scholen die 'om andere redenen' niet wensten deel te nemen. De resterende 58 scholen reageerden positief; 54 scholen namen met één derde groep deel; op 4 scholen werkten twee derde groepen mee. Het onderzoek is dus uitgevoerd in 62 derde groepen. Er is niet nagegaan of de onderzochte scholen verschillen van de scho- len die niet participeren.
In Tabel 1 is weergegeven hoe de onder- |
Pedagogische Stiuliën 160
-ocr page 169-
zochte leerlingen verdeeld waren over de va- riabelen verblijfsduur en taalachtergrond. Wij spreken hier over taalachtergrond in plaats van nationaliteit, omdat wij de Marokkaans- Arabische leerlingen onderscheiden van de Marokkaanse leerlingen die een Berber-taal als moedertaal hebben. Van de leerlingen met een Turkse nationaliteit blijven één Koerdi- sche en drie Armeense leerlingen buiten beschouwing.
Hoewel gevraagd was naar kinderen uit alle mediterrane landen, waren de aanmeldingen van kinderen uit andere landen dan Turkije en Marokko erg beperkt in aantal. Omdat de toetsen klassikaal werden afgenomen, troffen wij in de steekproef ook een beperkt aantal allochtone leerlingen uit niet-mediterrane lan- den aan. Na de afname van de eerste toets bleek bovendien dat niet alle aangemelde me- diterrane leerlingen aan de gestelde voorwaar- de met betrekking tot dc verblijfsduur volde- den.
De analyses die wij in het vervolg presenteren, hebben daarom niet op alle leer- lingen uit steekproef betrekking, maar op vier van de zes groepen die op de eerste rij van de tabel vermeld^taan: 67 Turkse, 63 Marok- kaanse, 21 Bcrter en 884 Nederlandse leerlin- gen. Dc kleine groep leerlingen uit andere mediterrane landen dan Turkije en Marokko blijft buiten beschouwing.
Tabel I Tutihclilcrgmiul cn verhii/fiiluur van tic leerlingen uil de 62 onilerzochie derde groepen (Tur.= Turks, Mar. = Marokkaans, Bcr. = Berber, Mo. = overige mediterrane landen, Nm.= niet- mediterrane landen. Ned. = Nederlands)
Verblijfsduur
Taalachtergrond |
|
Tur. |
Mar. Her. |
Mo. |
Nm. Ned. |
Minstens vanaf tweede levensjaar |
67 |
(,i 21 |
21 |
11 884 |
Vanaf nioinent lussen levensjaar twee en vier |
9 |
15 4 |
3 |
2 0 |
Vanaf het vierde levensjaar |
9 |
15 7 |
i |
2 0 |
|
Meelinslrumenten
De leesvaardigheid is gemeten met behulp van twee Cito-toetscn: Technisch Lezen 1 en Lees cn Begrijp 1. Technisch lezen betreft het accu- raat decoderen of ontsleutelcn van woorden. |
Dit begint doorgaans met woorden die achter- eenvolgens bestaan uit een medeklinker, een klinker en een medeklinker (mkm-woorden). Bij begrijpend lezen staat het begrip van het gelezene centraal.
De toets Technisch Lezen 1 bestaat uit 48 opgaven, die ieder bestaan uit een plaatje en drie woorden. De tekening bevat enkele voor- werpen binnen een bepaalde context. De bete- kenis van één van de woorden komt overeen met die van een voorwerp uit de tekening. De leerling moet de drie woorden lezen en dan aangeven welk van deze woorden overeen- komt met één van de voorwerpen uit de tekening. Het goede woord is steeds een mkm- woord. De twee foute alternatieven zijn op systematische wijze gekozen: één waarbij één letter uit het juiste woord is vervangen door een andere letter (foutentype 1) en één waarbij één letter uil het juiste woord is weggelaten of toegevoegd of waarbij de lettervolgorde is ge- wijzigd (foutentype 2). Wanneer een kind veel fouten van type 1 maakt, kan aangenomen worden dat het de vaardigheid fonecm-gra- fecm-koppeling onvoldoende beheerst. Bij veel fouten van type 2 is de beheersing van de auditieve synthese onvoldoende. De toets wordt doorgaans na 4 maanden leesonderwijs afgenomen. Dc toets bestaat uit twee parallel- versies (Verhoeven, 1980).
Bij de toets voor technisch lezen moet een kanttekening gemaakt worden. Het is niet uit- gesloten dat de woordkennis van leerlingen een interfererende rol speelt bij het meten van hun technische leesvaardigheid. De relatie tus- sen de in dc toets afgebeelde voorwerpen en de daarbij behorende klankvormen zal voor Ne- derlandse kinderen geen probleem vormen. Voor allochtone kinderen zou dit wel het geval kunnen zijn. Als er afzonderlijke items zijn waarbij allochtone kinderen door gebrekkige woordkennis gehinderd worden, kunnen deze items door bias-analyses gedetecteerd wor- den. Detectie van onzuiverheid ten gevolge van verschillen in woordkennis is alleen niet mogelijk in hel hoogst onwaarschijnlijke geval dat allochtone leerlingen bij alle items in vrij- wel gelijke mate door hun gebrekkige woord- kennis gehinderd worden. Bij dc bias-analyses zullen wij op dit probleem terugkomen.
De toets Lees en Begrijp I bestaat uit 27 mecrkeuze-opgavcn. In de opgaven zijn drie betekenisniveaus vertegenwoordigd: woord- betekenis (7 opgaven), zinsbetekenis (14 opga- |
Pedagogische Stiuliën 161
-ocr page 170-
ven) en betekenisrelaties tussen zinnen (6 op- gaven). Opgaven op het niveau woordbeteke- nis laten het kind bij voorbeeld een plaatje kiezen of aangeven welk woord begripsmatig bij een ander woord hoort. Zinsbetekenis speelt een rol in opgaven waarbij het kind een plaatje moet kiezen dat bij de gegeven zin hoort, of waarbij het kind moet aangeven wel- ke zin eenzelfde betekenisinhoud heeft als de gegeven zin. Betekenisrelaties tussen zinnen komen naar voren in opgaven waarbij de leer- ling moet aangeven welke van de in willekeuri- ge volgorde gegeven zinnen de eerste of laatste zin van het verhaaltje is. Deze toets wordt in de regel na een jaar leesonderwijs afgenomen. Van de toets bestaan twee parallelversies (Van der Schoot, 1980).
Over de status van woordkennis als onder- deel van de vaardigheid in het begrijpend lezen is discussie mogelijk. Wij rekenen woordken- nis hier, met bij voorbeeld Wesdorp (1981) en Aarnoutse en De Moor (1983), tot begrijpend lezen. Evidentie voor het belang van woord- kennis voor het begrijpend lezen is samenge- vat bij Van den Bcrgh (1988).
De toetsen zijn klassikaal door de eigen leerkracht afgenomen. De leerkrachten zijn daartoe schriftelijk geïnstrueerd. Van Tech- nisch Lezen 1 is de A-versie afgenomen en wel in de tweede helft van januari 1985. Enkele leerkrachten legden de toets begin februari aan hun leerlingen voor. Van de Lees en Begrijp 1 is de B-versie afgenomen in de perio- de eind april/begin mei 1985. Sommige leer- krachten toetsten hun leerlingert echter begin juni.
Ontbrekende waarnemingen Het ontbreken van waarnemingen vormt een lastig probleem bij het bepalen van toetssco- res. Sommige leeriingen slaan één of meer opgaven in een toets over. Waarschijnlijk doen zij dat omdat zij het goede antwoord niet weten en niet kunnen of willen raden. Het ligt daarom voor de hand om de overgeslagen op- gaven of items fout te rekenen. Helemaal zeker kunnen wij van een dergelijke interpre- tatie echter niet zijn. Bij een vergelijking van verschillende groepen kan een dergelijke han- delwijze daarom eventueel tot vertekeningen leiden: het is immers mogelijk dat het aantal ontbrekende waarnemingen in de groepen sterk verschilt. |
Wij zijn nagegaan in hoeverre dit laatste het geval is. Daartoe is een eenwegs variantie-ana- lyse uitgevoerd met groepslidmaatschap (Turks, Marokkaans, Berber en Nederlands) als onafhankelijke variabele en het aantal ont- brekende waarnemingen als afhankelijke va- riabele. Het aantal ontbrekende waarnemin- gen per groep blijkt bij het gekozen 5%-niveau op geen van beide toetsen significant te ver- schillen (Technisch Lezen IA: F =1.220, p = .30; Lees en Begrijp IB: F = 1.870, p =. 13). Op grond van dit resultaat hebben wij alle ont- brekende waarnemingen als foute responsen opgevat. Deze handelwijze leek te meer ge- rechtvaardigd, gezien het beperkte aantal ont- brekende waarnemingen: bij de toets tech- nisch lezen over de leerlingen gemiddeld 0.95, bij de toets begrijpend lezen gemiddeld 1.23.
3 Resultaten Bias
Wij hebben op twee manieren onderzoek ge- daan naar de vraag of de items uit de gebruikte toetsen voor technisch lezen en begrijpend le- zen bias vertonen ten opzichte van de alloch- tone leerlingen. Door de resultaten van twee aanpakken te vergelijken verkleinen we de kans dat de onzuiverheid van items een gevolg is van steekproeffluctuaties.
Allereerst zijn analyses verricht met behulp van een iteratieve logit-procedure (Van der Flier, Mellcnbergh, Ader & Wijn, 1984; Kok, 1988). Met deze conditionele procedure kun- nen twee leerlinggroepen vergeleken worden, die ieder in drie of meer scoregroepen opge- splitst zijn. Iedere scoregroep bestaat uit leer- lingen met een overeenkomstig prestatieni- veau (bepaald aan de hand van de prestaties op de totale toets). Vooriedcr item uit de toets wordt bepaald of de kans om het item goed te maken dezelfde is voor overeenkomstige sco- regroepen uit de twee leerlinggroepen. Zijn de kansen om het item goed te maken ongelijk, gemeten aan een tevoren vastgesteld criteri- um, dan is er sprake van item-bias. De apaly- se-procedure is iteratief: in de eerste ronde of iteratie worden scoregroepen gevormd op ba- sis van de prestaties op de totale toets; in de eventuele tweede iteratie worden de score- groepen gevormd op basis van de prestaties op alle items minus één: het item dat in de eerste ronde de meeste bias vertoonde. Bij de tweede iteratie worden opnieuw alle eerder verwijder- |
Pedagogische Stiuliën 162
-ocr page 171-
de items op bias onderzocht. Bij de eventuele derde iteratie worden de scoregroepen ge- vormd op basis van de prestaties op alle items, minus de twee items die in de tweede ronde de meeste bias vertonen. Aan de iteraties komt een einde wanneer geen nieuwe items gevon- den worden die bias vertonen.
Met behulp van de procedure zijn voor bei- de toetsen twee vergelijkingen uitgevoerd: Nederlandse leerlingen versus Turkse leerlin- gen en Nederlandse leerlingen versus Marok- kaanse leerlingen. Vanwege hun geringe aantal blijven de Berber leerlingen bij de ana- lyses naar bias buiten beschouwing.
Iedere vergelijking is, bij wijze van kruisva- lidatie, herhaalde malen uitgevoerd, voor een indeling in 3 tot 7 scoregroepen. Hiertoe is besloten wegens de geringe omvang van de groepen allochtone leerlingen. Immers, wan- neer de twee te vergelijken leerlinggrocpen sterk in vaardigheid verschillen, dreigt bij een indeling in weinig scoregroepen het gevaar van spurieuze bias-classificaties. Bij een inde- ling in veel scoregroepen wordt daarentegen het onderscheidingsvermogen geringer en dreigt het gevaar dat items met bias niet gevonden w(Älen. De items die bij toetsing op het I %-nivcau bij iedere indeling in scoregroe- pen bias vertonen, hebben wij als onzuivere items aangemerkt. In Tabel 2 geven we een overzicht over de toetsingsresultaten.
Tabel 2 Aanltil items met hicis hij loetsiitf; mei itera- tieve lofiit-proeediire hij imkUng in i tot 7 seorearoe- pen, en nummers van items ilie hij iedere indelinf; in seore^roepen hias vertonen |
|
Aantal scoregroepen |
Item nrs. |
|
4 |
5 |
6 |
7 |
|
Technisch le/en |
|
|
|
|
|
Ned. VS. Tur. |
9 9 |
5 |
7 |
* |
4,16,.16..19,47 |
Ned. VS. Mar. |
7 4 |
2 |
2 |
|
4,.17 |
Begrijpend lezen |
|
|
|
|
|
Ned. VS. Tur. |
1 1 |
2 |
2 |
2 |
2 |
Ned. VS. Mar. |
2 1 |
1 |
1 |
2 |
2 |
|
* Dc toetsing kon niet uitgevoerd worden vanwege een te klein aantal proefpersonen in één van de scoregroepen |
In de tweede plaats is voor beide toetsen de passing van het Rasch-model onderzocht (Hambleton & Swaminathan, 1985). De pas- sing van het model is eerst onderzocht voor de |
Nederlandse leerlingen en vervolgens apart voor de Turkse en Marokkaanse leerlingen. Om de bias van items na te gaan, hebben wij een vergelijking gemaakt tussen de b-parame- ters (of moeilijkheidsschattingen van de items) die voor de verschillende groepen verkregen zijn. Wil een dergelijke vergelijking zinvol zijn, dan dienen de items van de toetsen voor ieder van de drie groepen redelijk te passen binnen het Rasch-model. De passing van de items wordt weergegeven in Tabel 3.
De b-parameters zijn vervolgens op twee manieren vergeleken: per item is nagegaan of de b's van de te vergelijken groepen significant van elkaar verschillen. De toetsingsgrootheid t is hier gelijk aan de ratio van het verschil tus- sen de twee b-parameters en de vierkantswor- tel uit de som van de kwadraten van de standaard meetfouten van de b-parameters. Als kritieke waarde voor t is 2.4 aangehouden (Ironson, 1982). Voor alle items te zamen zijn verder correlaties berekend tussen de b's van de te vergelijken groepen. In Figuur I geven we een overzicht van de resultaten.
Uit Tabel 2 blijkt dat uit de toetsing met de iteratieve logit-procedure een beperkt aantal onzuivere items naar voren komt. Bij dc verge- lijking tussen Turkse en Nederlandse leerlin- gen blijken vijf items uit de toets Technisch Lezen IA onzuiver en één item uit de toets Lees en Begrijp 1B. Bij de vergelijking tussen Marokkaanse en Nederlandse leerlingen vin- den we respectievelijk twee onzuivere items en één onzuiver item.
Tabel 3 Passing van de items uit de toetsen voor teeli- niseh en hegrijpend lezen hinnen het Raseh-model: vrijheidsgraden, ehi-kwadraat en oversehrijdingskans voor de toetsen van Martin-Lof en Anderson |
|
Martin-l.öf |
Anderson |
|
|
dl' |
X" |
P |
df |
X" |
P |
Technisch le/en |
|
|
|
|
|
|
Nederlands |
1786 |
1947.58 |
.00 |
47 |
129.70 |
.00 |
Turks |
1269 |
1.188.70 |
.01 |
* |
* |
* |
Marokkaans |
1175 |
1266.34 |
.03 |
* |
* |
• |
Begrijpend lezen |
|
|
|
|
|
|
Nederlands |
650 |
957.41 |
.00 |
26 |
211.40 |
.00 |
Turks |
598 |
7.16..t0 |
.00 |
26 |
23.90 |
.58 |
Marokkaans |
494 |
533.98 |
.10 |
26 |
31.36 |
22 |
|
* Door een te klein aantal waarnemingen in bepaalde sco- regroepen kon de toets niet verricht worden. |
|
Pedagogische Stiuliën 163
-ocr page 172-
*11
Technisch Lezen
^^MAR
47
36
-3.5 -2.5 -1.5 -0.5 0-5 1.5 2.5 3.5
r = .86
•3.5 -2.5 -1.5 -0.5 0.5 1.5 2.5 3.5
r = .87 |
-3-5 -2.5 -1.5 -0.5 0-5 1-5 2.5 3.5
r = .90 |
Figuur 1 Strooidiagrammen voor deJ>-paramelers voor de toetsen Teelmiscli Lezen IA en Lees en Begrijp IB
voor Nederlandse en allochtone leerlingen; in de diagrammen items mei bias, onder de diagrammen correlaties
tussen h-parameters
|
Uit Tabel 3 blijkt dat de items uit de twee toet- sen voor ieder van de drie groepen redelijk passen binnen het Rasch-model. Weliswaar is de overschrijdingskans in bijna alle gevallen kleiner dan .05, maar de ratio van de chi- kwadraat waarden en de bijbehorende aantal- len vrijheidsgraden voor de toetsing van Mar- tin-Löf en Anderson is niet veel groter dan 1. De betere passing bij de allochtone leerlingen kan niet toegeschreven worden aan effecten die uitgaan van de kansen op het raden van de goede antwoordalternatieven. De 'index of subject Separation' die aangeeft hoe goed de toets discrimineert tussen leerlingen met ver- schillende vaardigheden is voldoende hoog: bij technisch lezen .72 (Ned.), .90 (Tur.) en .87 (Mar.); bij begrijpend lezen .83 (Ned.), .82 (Tur.) en .80 (Mar.). Uit'figuur 1 blijkt dat de b-paramcters voor de verschillende groepen sterk overeenkomen. De correlaties die bij dc strooidiagrammen vermeld staan liggen alle rond .90. Vermeldenswaard is dat de correla- tie tussen de b-paramcters voor de Nederland- se leerlingen in het onderhavige onderzoek en de b-paramcters die Verhoeven (1982) voor zijn steekproef van Nederlandse leerlingen rapporteert, .93 (technisch lezen) respectieve- lijk .96 (begrijpend lezen) bedraagt. Uit de toets op de verschillen tussen de b-parameters komt voor enkele items bias aan het licht. Die |
164 Pedagogische Studiën
-ocr page 173-
items zijn in de strooidiagrammen met een asterisk en het itemnummer aangegeven.
In globale zin stemmen de resultaten van deze analyse goed overeen met de eerder be- sproken resultaten van de iteratieve logit- procedure. Het overgrote deel van de items vertoont geen bias. Opvallend is echter wel dat de twee procedures voor gedeeltelijk verschil- lende items bias aantonen. Het is niet uitgeslo- ten dat de kleine omvang van de steekproef ons hier parten speelt. Er zijn echter ook items die in beide procedures bias vertonen. Door de convergentie van de resultaten verdienen deze items nadere beschouwing.
Verklaringen voor itembias bij technisch lezen Een voor de hand liggende verklaring voor bias in de items voor technisch lezen is dat de bias optreedt bij die items waarin het goede antwoord en één van de afleiders foneem- opposities aan de orde stellen die wel in het Nederlands voorkomen maar niet in het Turks of in het Marokkaans-Arabisch (zie Coenen, Van Wiggen & Bok-Bcnnema, 1978). De resultaten voor technisch lezen weerspre- ken deze veronderstelling. De toets Technisch Lezen IA bevat voor de Turkse leerlingen 7 van dergelijke items en voor de Marokkaanse leerlingen 13«Mleen item 47 vertoont de voor- spelde bias. De bias bij item 4 was niet voor- speld. Item 4 uit de toets technisch lezen vertoont volgens beide procedures bias tegen de Marokkaanse leerlingen. Het plaatje bij het item toont een bord met een stapel pannekoe- ken, een pot met stroop en een pot met suiker en een openstaand pak met het opschrift 'pan- nekoek'. De drie aangeboden woorden zijn 'muil', 'leem' en 'meel'. Item 47 vertoont vol- gens beide procedures bias tegen de Turkse leerlingen. Het plaatje bij het item toont een molen; de aangeboden woorden zijn 'wiek', 'kwiek' en 'week'. Een verklaring voor de bias moet misschien gezocht worden in de 'culture- le inhoud' van de items: deze zou de allochtone leerlingen voor extra problemen kunnen stel- len. Zeker kunnen we van deze verklaring echter niet zijn; er zijn meer items waarvan de inhoud cultuur-specifiek lijkt, maar deze items vertonen geen bias. |
Een andere verklaring voor de bias heeft betrekking op de woordkennis van leerlingen. Wij zijn nagegaan of er aanwijzingen zijn dat de bias daarmee verband houdt. Omdat wij niet beschikken over directe metingen van de kennis van de woorden die bij de plaatjes in de toets horen, moeten wij hier volstaan met een indirecte aanpak. Als indicator voor de kennis van de woorden hebben wij gegevens over hun gebruiksfrequentie benut. Deze gegevens ont- lenen wij aan een onderzoek naar de frequen- ties van woorden in gesproken Nederlands van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Molukse kinderen (Coenen & Vermeer, 1988). Wij hebben in het onderstaande gebruik ge- maakt van de woordfrequenties voor leerlin- gen uit groep 1 tot 4.
Woordfrequenties lijken als indicator voor de moeilijkheidsgraad van woorden (en daar- mee voor woordkennis) een zekere validiteit te hebben. Voor de zeven woordkennis-items uit de toets voor begrijpend lezen zijn wij de samenhang tussen woordfrequentie en item- moeilijkheid nagegaan. De frequenties van de woorden waarvan de betekenis in de items getoetst wordt, hebben wij gecorreleerd met de b-parameters van de betreffende items, zo- als gevonden voor Turkse en Marokkaanse leerlingen. De correlatie tussen woordfre- quentie en itemmoeilijkheid bedraagt .55 voor Turkse en .60 voor Marokkaanse leerlingen.
De goede antwoorden van de items uit de toets voor technisch lezen die volgens de itera- tieve logit-procedure geen bias vertonen, heb- ben een gemiddelde frequentie van 39.02. De goede antwoorden van de zeven items die wel bias vertonen, hebben een gemiddelde fre- quentievan 1.5. De gegevens vormen daarmee een indicatie voor de veronderstelde invloed van woordkennis op itembasis. Gezien de zeer kleine aantallen waarop de bovenstaande re- denatie berust, is voorzichtigheid evenwel geboden.
Verklaringen voor itembias bij begrijpend lezen
Uit de toets begrijpend lezen vertoont alleen het tweede item volgens beide procedures bias tegen zowel de Turkse als de Marokkaanse leerlingen. Het item biedt vier uitspraken aan: 'Een dwerg is klein.', 'Een olifant is klein.', 'Een reus is klein.' en 'Een walvis is klein.' Voor de oorzaak van de bias hebben wij geen voor de hand liggende verklaring. Omdat maar één item bias tegen allochtone leerlingen vertoont is nadere analyse niet zinvol. |
Pedagogische Stiuliën 165
-ocr page 174-
Conclusie over itembias De conclusie mag zijn dat de gebruikte toetsen in zeer geringe mate bias vertonen: slechts enkele items komen uit de verschillende analy- se-procedures als biased naar voren. Voor de bias hebben wij geen sluitende verklaring. Voor de items met bias uit de toets voor tech- nisch lezen zijn er voorzichtige aanwijzingen dat de woordkennis van de leerlingen in het geding is. Vooralsnog zien wij onvoldoende reden om aan de onpartijdigheid van de toet- sen te twijfelen. Bij de vergelijking van de prestaties van de Nederlandse en de allochto- ne leerlingen maken we daarom gebruik van alle toetsitems.
Verschillen in vaardigheid in het technisch lezen
In Tabel 4 zijn de resultaten voor de groepen weergegeven, te zamen met de resultaten van een eenwegs variantie-analyse waarbij een toets is verricht voor de volgende contrasten: Nederlandse versus allochtone leerlingen; Marokkaanse leerlingen versus Berber leerlin- gen; Turkse leerlingen versus Marokkaanse en Berber leerlingen. Uit de tabel kan opgemaakt worden dat de prestaties van de Nederlandse leerlingen en de allochtone leerlingen sterk verschillen. Van de 48 items maken de Neder- landse leerlingen er gemiddeld 5 fout; de allochtone leerlingen maken gemiddeld 9 tot 15 opgaven fout. De prestaties van de Marok- kaanse en de Berber leerlingen verschillen niet significant. De Turkse leerlingen presteren sig- nificant lager dan de Marokkaanse en de Berber leerlingen. |
Opgemerkt moet worden dat 'het gemiddel- de van de Nederlandse leerlingen uit ons on- derzoek hoger ligt dan het gemiddelde van degroep waarop de toets genormeerd is. Ver- hoeven (1982) rapporteert een gemiddelde van 39.7 en een standaarddeviatie van 8.97.
De verschillen tussen de Nederlandse en de Turkse leerlingen bedragen bijna anderhalve standaarddeviatie (van de verdeling van de Nederlandse leerlingen). Tussen de Neder- landse leerlingen en de Marokkaanse en Ber- ber leerlingen bedragen de verschillen onge- veer driekwart standaarddeviatie. De Turkse leerlingen presteren ook beduidend lager dan de Marokkaanse en Berber leerlingen. De in eerder onderzoek geconstateerde verschillen doen zich dus, ondanks de langere verblijfs- duur van de allochtone leerlingen, nog steeds in sterke mate voor.
De verschillen in prestaties bij het technisch lezen kunnen ook op een andere manier duide- lijk gemaakt worden. Een score van 85 tot 100 procent goede antwoorden op de toets is een indicatie voor voldoende beheersing; bij een score van 70 tot 85 procent is sprake van een matige beheersing; de beheersing is onvol- doende bij een score van minder dan 70 procent (Verhoeven, 1982). Van de Neder- landse leerlingen vertoont het overgrote deel een voldoende beheersing. Van de Turkse leer- lingen presteert maar 15% voldoende. Van de Marokkaanse en Berber leerlingen levert
Tabel 5 Gemiddelden (G) en standaarddeviaties (SD) voor de relatieve frequenties van fouten in de foneem-grafeem-koppcHnji en fouten in de auditieve synthese van Nederlandse, Berber, Marokkaanse en Turkse leerlinf;en en resultaten van een eenwegs va- riantie-analvse met toets voor contrasten |
Tabel 4 Gemiddelden (G), standaarddeviaties (SD) |
|
|
G |
SD |
N |
en betrouwbaarheid (KR-20) voor de toets Technisch |
Foneem-grafeem koppeling Nederlands |
|
|
|
|
Lezen IA van Nederlandse, Berber, Marokkaan. |
ie en |
|
0.58 |
0.32 |
725 |
Turkse leerlingen en resultaten van een eenwegs va- |
Berber |
|
0.50 |
0.30 |
20 |
riantie-anaiyse met toets voor contrasten |
|
Marokkaans |
|
0.60 |
0.26 |
62 |
|
|
|
Turks |
|
0.51 |
0.19 |
65 |
G |
SD KR-20 |
N |
|
|
|
|
|
|
|
|
Auditieve synthese |
|
|
|
|
Nederlands 42.9 |
6.9 .93 |
884 |
Nederlands |
|
0.42 |
0.32 |
725 |
Berber 39.3 |
7.4 .93 |
21 |
Berber |
|
0.50 |
0.30 |
20 |
Marokkaans 37.4 |
9.4 .93 |
63 |
Marokkaans |
|
0.40 |
0.27 ' |
62 |
Turks 33.0 |
9.8 .89 |
67 |
Turks |
|
0.49 |
0.19 |
65 |
Overall F-loets |
df=3/l03l F = 47J9 p = |
= .00 |
Overall F-toets: |
df= |
: .3/868 F |
= 1.36 p = |
.25 |
Contrast Ned. vs. all.: |
df= 87.3 t = 7.73 p = |
= .00 |
Contrast Ned. vs. all.: |
df= |
50.9 t |
= I..30 p = |
.20 |
Contrast Mar. vs. Ber.: |
df= 43.4 t =-0.97 p = .34 |
Contrast Mar. vs. Ber.: |
df= |
29.0 t |
= 1.28 p = |
.21 |
Contrast Tur. vs. Mar.Her.: |
df= 109.3 t = 3.43 p = |
= .00 |
Contrast Tur. vs. Mar.Ber.: |
df= |
52.5 t |
= -0.94 p = |
.35 |
Pedagogische Stiuliën 166
-ocr page 175-
80-
70-
60-
P
e
r 50-
c
e
n
t
a 30-
g
« 20-
10-
B M
matig
scoregroep
Figuur 2 Percentages Nederlandse, Berber, Marokkaanse en Turkse teerlingen met voldoende, matige en
onvoldoende beheersing van het technisch lezen
50 tot 60% een voldoende prestatie. In Figuur 2 zijn de resultaten weergegeven.
In welk opzicht verschillen de prestaties bij het technisch lezen van de allochtone leerlingen en de Nederlandse leerlingen? Wij zijn nagegaan of de verschillende typen fouten door de onderscheiden groepen leerlingen in relatief dezelfde mate gemaakt worden. In Tabel 5 is de relatieve frequentie weergegeven waarmee fouten in de foneem-grafeem-koppeling en fouten in de auditieve synthese gemaakt worden. De relatieve frequentie van de foutentypen is bepaald door het aantal foute antwoorden van een bepaald type te delen door het totaal aantal foute antwoorden. Omwille van de zuiverheid is de analyse alleen verricht voor die leerlingen waarvoor wij over alle waarnemingen beschikten. Het aantal Nederlandse leerlingen is hier een stuk lager dan in de totale steekproef, omdat velen van hen in het geheel géén fouten maakten. |
Tabel 5 bevat tevens de resultaten van een eenwegs variantie-analyse met een toets op de eerder onderscheiden contrasten. (N.B. Omdat de twee foutentypen direct afhankelijk zijn - de gemiddelden sommeren tot 1 -, zijn de resultaten van de variantie-analyses voor beide variabelen identiek). Uit de tabel blijkt dat van een relatieve oververtegenwoordiging van bepaalde typen fouten in het technisch lezen bij de allochtone leerlingen geen sprake is. Zij maken in relatief opzicht dezelfde fouten als Nederlandse leerlingen.
Verschillen in vaardigheid in hel hegrijpend lezen
Tabel 6 bevat de resultaten voor de toets Lees en Begrijp 18. Uit de tabel kan opgemaakt worden dat ook de prestaties voor begrijpend lezen van de Nederlandse leerlingen en de allochtone leerlingen sterk verschillen. Van de 27 items maken de Nederlandse leerlingen er gemiddeld 8 fout; de allochtone leerlingen ma- ken gemiddeld 12 tot 14 opgaven fout. De prestaties van de verschillende groepen alloch- tone leerlingen verschillen niet significant van elkaar, in tegenstelling tot de prestaties voor technisch lezen.
Vermeld kan worden dat het gemiddelde van de Nederlandse leerlingen uit ons onder- zoek vrijwel gelijk is aan het gemiddelde van de groep waarop de toets genormeerd is. Ver- hoeven (1982) rapporteert een gemiddelde van 18.7 en een standaarddeviatie van 6.73. |
Pedagogische Studiën 167
-ocr page 176-
Tabel 6 Gemiddelden (G), standaarddeviaties (SDj en betrouwbaarheid (KR-20) voor de toets Lees en Begrijp IB van Nederlandse, Berber, Marokkaanse en Turkse leerlingen en resultaten van een eenwegs variantie-analyse met toets voor contrasten |
|
G |
SD |
KR-20 |
N |
Nederlands |
19.2 |
6.0 |
.93 |
842 |
Berber |
14.8 |
6.9 |
.87 |
21 |
Marokkaans |
13.5 |
5.5 |
.86 |
61 |
Turks |
12.9 |
5.4 |
.92 |
63 |
Overall F-toels: |
|
df= 3/983 |
F = 38.28 |
p = .00 |
Contrast Ned. vs. all.: |
df=49.4 |
t = 8.56 |
p = .00 |
Contrast Mar. vs. Ber.: |
df=29.l |
t =-0.76 |
p = .45 |
Contrast Tur. vs. Mar.Ber.: |
df=67.4 |
t =-1.21 |
p = .23 |
|
De verschillen tussen de Nederlandse en de allochtone leerlingen bedragen ongeveer één standaarddeviatie (van de verdeling van de Nederlandse leerlingen). Ook de in eerder on- derzoek geconstateerde verschillen in de vaar- digheid in het begrijpend lezen zijn dus, ondanks de langere verblijfsduur, nog steeds sterk aanwezig.
Het omvangrijke verschil kan ook anders uitgedrukt worden. Leerlingen met een score boven 23 presteren hoog; een score van 20 tot en met 23 geldt als juist boven gemiddeld, een score van 16 tot en met 19 als juist onder gemiddeld, een score van 12 tot en met 15 als laag, een score van 8 tot en met 11 als zeer laag, terwijl een score beneden 8 als een score op kansniveau betiteld kan worden: een score die door louter gokken verkregen kan worden (Van der Schoot, 1980). Van de Nederlandse leerlingen presteert meer dan de helft hoog of juist boven gemiddeld. Van de Turkse leerlin- gen presteert slechts 14% hoog of juist boven gemiddeld. Voor de Marokkaanse leerlingen en de Berber leerlingen ligt dit percentage op 16% en 33%. Figuur 3 bevat een weergave van de resultaten.
In welk opzicht verschillen de prestaties bij het begrijpend lezen van de allochtone leerlin- gen en de Nederlandse leerlingen? Wij zijn nagegaan of de verschillende typen items door de onderscheiden groepen leerlingen in relatief dezelfde mate fout gemaakt worden. In Tabel 7 is de relatieve frequentie weergegeven waar- mee items gericht op woordbetekenis, zinsbe- tekenis en betekenisrelaties tussen zinnen fout gemaakt worden. De relatieve frequentie van de fouten in de verschillende typen items is, zoals eerder, bepaald door het aantal fouten in de verschillende typen items te delen door het totaal aantal foute antwoorden. Omwille van de zuiverheid is de analyse opnieuw alleen ver- richt voor die leerlingen waarvoor wij over alle waarnemingen beschikten. |
Tabel 7 Gemiddelden (G) en standaarddeviaties (SD) voor de relatieve frequenties van fouten in items gericht op woordbetekenis, zinsbetekenis en beteke- nisrelaties lussen zinnen van Nederlandse, Berber, Marokkaanse en Turkse leerlingen en resultaten van een eenwegs variantie-analyse met toets voor con- trasten
|
|
G |
SD |
|
N |
Woordbetekenis |
|
|
|
|
|
Nederlands |
|
0.13 |
0.15 |
|
774 |
Berber |
|
0.20 |
0.22 |
|
21 |
Marokkaans |
|
0.22 |
0.16 |
|
60 |
Turks |
|
0.23 |
0.12 |
|
63 |
Overall F-toets: |
df= |
:3/914 |
F= 14.93 |
P = |
.00 |
Contrast Ned. vs. all.: |
df= |
39.8 |
t =-4.69 |
P = |
.00 |
Contrast Mar. vs. Ber,: |
df= |
:28.4 |
t = 0.28 |
P = |
.78 |
Contrast Tur. vs. Mar.Ber.: |
df= |
:48.9 |
t = 0.54 |
P = |
.60 |
Zinsbetekenis |
|
|
|
|
|
Nederlands |
|
0.48 |
0.26 |
|
774 |
Berber |
|
0.49 |
0.20 |
|
21 |
Marokkaans |
|
0.45 |
0.16 |
|
60 |
Turks |
|
0.49 |
0.11 |
|
63 |
Overall F-toets: |
df= |
^3/914 |
F= 0.33 |
P = |
.81 |
Contrast Ned. vs. all.: |
df= |
:58.3 |
t = 0.10 |
P = |
.92 |
Contrast Mar. vs. Ber.: |
df= |
:29.3 |
1 =-0.70 |
P = |
.49 |
Contrast Tur. vs. Mar.Ber.: |
df= |
:50.3 |
t = 0.88 |
P = |
.38 |
Betekenisrelaties tussen zinnen |
|
|
|
|
Nederlands |
|
0.39 |
0.27 |
|
774 |
Berber |
|
0.31 |
0.22 |
|
21 |
Marokkaans |
|
0.33 |
0.16 |
|
60 |
Turks |
|
0.28 |
0.12 |
|
63 |
Overall F-toets: |
df= |
:3/914 |
F= 5.37 |
P = |
.00 |
Contrast Ned. vs. all.: |
df= |
:52.6 |
t = 4.27 |
P = |
.00 |
Contrast Mar.vs. Ber.: |
dr= |
.27.5 |
t = 0.37 |
P = |
.71 |
Contrast Tur. vs. Mar.Ber.: |
ar= |
.45,7 |
t =-1.37 |
P = |
.18 |
Tabel 7 bevat tevens de resultaten van een een- wegs variantie-analyse met een toets op de eerder onderscheiden contrasten. (Ook hier zijn de foutentypen afhankelijk. Bij de drie gerapporteerde toetsingen moet daarom aangetekend worden dat ieder van de drie toetsingen direct afhankelijk is van de twee overige.) Uit de tabel blijkt dat er sprake is van een relatieve oververtegenwoordiging van be- paalde typen fouten in het begrijpend lezen van de allochtone leerlingen. Zij maken in |
Pedagogische Stiuliën 168
-ocr page 177-
80-
30-
P 25-
e
r
C 20-
e
n
t 15-
a
g
e
10-
scoregroep
Figuur 3 Percentages Nederlandse, Berber, Marokkaanse en Turkse leerlingen met hoge, juist hoven gemiddel-
de, juist onder gemiddelde, lage, zeer lage en kans-prestaties op de toets voor hegrijpend lezen
relatief opzicht vooral meer fouten in de woordbetek^is dan Nederlandse leerlingen. Waarschijnlijk speelt een geringere woorden- schat hun hier parten. De allochtone leerlin- gen maken verder een relatief geringer aantal fouten in de items die op betekenisrelaties tus- sen zinnen gericht zijn dan de Nederlandse leerlingen. Blijkbaar kunnen zij bij deze items hun geringere leesvaardigheid compenseren. De items bevatten vier zinnen die te zamen een verhaaltje vormen. De leerlingen moeten de zin kiezen waarmee het verhaaltje moet begin- nen dan wel eindigen. Misschien is een globaal begrip van de betekenis van de aangeboden zinnen voldoende om de opgaven goed te ma- ken.
4 Discussie |
Ons onderzoek heeft laten zien dat er in de derde groep van de basisschool aanzienlijke verschillen bestaan in het succes in het aanvankelijk lezen in het Nederlands van Ne- derlandse, Turkse, Marokkaanse en Berber leerlingen. De verschillen tussen de Neder- landse en de Turkse leerlingen bedragen bij begrijpend lezen één en bij technisch lezen anderhalve standaarddeviatie. De verschillen tussen de Nederlandse leerlingen en de Ma- rokkaanse en Berber leerlingen bedragen bij technisch en begrijpend lezen ongeveer drie- kwart standdaarddeviatie. De prestaties van de Turkse leerlingen blijven achter bij die van de Marokkaanse en Berber leerlingen. Dit ge- geven wijkt af van de resultaten van Masson en De Jong (1985); het stemt echter wel over- een met gegevens over de mondelinge taal- vaardigheid van Turkse en Marokkaanse leerlingen (Verhoeven & Vermeer, 1986).
De verschillen tussen de Nederlandse en de allochtone leerlingen mogen groot genoemd worden; ook wanneer we rekening houden met het feit dat de vergeleken groepen niet alleen verschillen in taalachtergrond, maar mogelijk ook in maatschappelijke positie. Men dient te bedenken dat het merendeel van de allochtone leerlingen afkomstig is uit gezin- nen met een lage sociaal-economische status. Bij een vergelijking van de allochtone leerlin- gen met Nederlandse arbeiderskinderen zullen de verschillen beduidend kleiner zijn, maar be- slist niet verwaarloosbaar. De omvang van de verschillen is te meer opmerkelijk omdat deze verschillen allochtone leerlingen betreffen die |
Pedagogische Studiën 169
-ocr page 178-
minstens vanaf hun 2e jaar in Nederland zijn. Een langere verblijfsduur doet de verschillen niet teniet: leerlingen met een langere verblijfs- duur lopen toch ook leerachterstanden op. Extra aandacht voor de leerprestaties van al- lochtone leerlingen blijft onverminderd gebo- den.
Uit ons onderzoek komen geen specifieke verschillen in de aard van de technische lees- vaardigheid tussen de Nederlandse en de allochtone leerlingen naar voren. De anders- talige leerlingen maken geen andere fouten dan de Nederlandstalige leerlingen; zij maken er vooral meer. Bij het begrijpend lezen maken de allochtone leerlingen relatief veel fouten op woordniveau. Onze gegevens wijzen in dezelf- de richting als die van Verhoeven (1987); er is vooral sprake van tempoverschillen.
Wij hebben in onze gegevens tenslotte wei- nig aanwijzingen voor bias in de gebruikte toetsen kunnen vinden. Slechts enkele items lijken extra moeilijk te zijn voor allochtone leerlingen. Verschillende verklaringen voor de oorzaak hiervan zijn besproken. Er zijn voor- zichtige aanwijzingen dat de bias in de items uit de toets voor technisch lezen te maken heeft met de woordkennis van allochtone leer- lingen.
Gezien de beperkte aanwijzingen voor item- bias hoeft aan de geldigheid van de conclusie dat de leesvaardigheid in het Nederlands van allochtone leerlingen sterk achterblijft bij die van Nederlandse leerlingen niet getwijfeld te worden.
Een laatste constatering betreft de verschil- len in leesprestaties die wij binnen de groepen allochtone leerlingen aantrefTen. Dat de al- lochtone leerlingen als groep veel lager preste- ren dan de Nederlandse leerlingen Iaat onverlet dat er tussen leerlingen met dezelfde taalachtergrond onderling grote verschillen in de leesvaardigheid in het Nederlands bestaan. Het is de vraag aan welke factoren deze ver- schillen toegeschreven kunnen worden. Op deze vraag zullen wij in een volgend artikel nader ingaan.
Literatuur „
Aarnoutse,C.A.J.&W.A.M.deMoor, Voortgezet leesonderwijs in de basisschool. Losbladig Onder- wijskundig Lexicon 27, Samson, 1983, 3-27. |
Appel, R., Inleiding: Minderheden, taal en onder- wijs. In: R. Appel (red.). Minderheden: taal en onderwijs. Muiderberg: Coutinho, 1986, 7-14.
Batenburg, Th.A. van, Taalachterstand bij alloch- tone leerlingen. In: M. J, de Jong (red.). Allochto- ne kinderen op Nederlandse scholen; Prestaties, problemen en houdingen. Onderwijskundige stu- dies, deel 5, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Berg, G. van der & K. Massen, Leerachterstand bij allochtone leerlingen: Surinaamse leerlingen in het lager onderwijs. Migrantenstudies, 1987, 1, 32-38.
Bergh, H. van den. Examens geëxamineerd. 's-Gra- venhage: SVO, 1988.
Boeschoten, R. van, L. Verhoeven & A. Vermeer, De taal van Turkse en Marokkaanse kinderen. In: R. Appel (red.). Minderheden: taal en onder- wijs. Muiderberg: Coutinho, 1986, 44-66.
CBS, Statistisch Zakboek 1987. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987.
Coenen, J. A., W. van Wiggen & R. Bok-Bennema, Leren van fouten: een analyse van de meest voor- komende Nederlandse taalfouten, die gemaakt worden door Marokkaan.ie, Turkse, Spaanse en Portugese kinderen. Amsterdam: Stichting ABC, 1978.
Coenen, M. & A. Vermeer, Nederlandse woorden- schat allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen, 1988.
Damhuis, R., Tweede-taalverwerving in kleutergroe- pen. Een onderzoek naar de gelegenheid tot het leren van het Nederlands door Turkse en Marok- kaanse kleuters. Amsterdam: SCO, 1988.
Extra, G. & L. Verhoeven, Bias in intelligentie- onderzoek bij allochtone kinderen. Pedagogische Studiën, 1985,62, 392-395.
Flier, H. van der, G. J. Mellenbergh, H. J. Adèr & M. Wijn, An iterative item bias detection mct- hod. Journal of Educational Measurement, 1984, 21, 131-145.
Hambleton, R. K. & H. Swaminathan, Item respon- se theory. Principles andapplications. Dordrecht: Kluwer-Nijhoff, 1985.
Ironson, G.H., Use of Chi-square and latent trait approaches for detecting item bias. In: A. R. Berk, (Ed.), Handbook of methods for detecting test bias. Baltimore, London: John Hopkins Press, 1982, 117-160.
Jong, M.J. de & Th.A. van Batenburg, Etnische herkomst, intelligentie en schoolkeuzeadvies. Pe- dagogische Studiën, 1984, 61, 362-371.
Jong, M.J. de &Th. A. van Batenburg, Over de zin voor realiteit. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 395-397. |
Pedagogische Stiuliën 170
-ocr page 179-
Jong, M. de & J.J.A. Tacq, Het onderwijsniveau van allochtone leerlingen. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 1985, 10, nr. 3, 130-140.
KerkhofT, A. & T. Vallen, Cultural Biases in Second Language Testing of Children. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.), Elhnic Minorities and Dulch as a Second Language. Dordrecht: Foris, 1985, 133- 145.
Kok, F.G., Vraagpartijdigheid. Methodologische verkenningen. Amsterdam: Universiteit van Am- sterdam, 1988.
Masson, C.N. & W. de Jong, Leerprestaties op scholen met hoge concentratie allochtonen. In: M. J. de Jong (red.). Allochtone kinderen op Ne- derlandse scholen: Prestaties, problemen en hou- dingen. Onderwijskundige studies, deel 5, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Praag, C.S. van & Ph.J. Muus, Achterstand maar geen stagnatie. Etnische groepen in het onder- wijs. Migrantenstudies, 1987, 2, 14-27.
Schoot, F.C. J. A. van der. Handleiding Lees en Be- grijp 1. Arnhem: Cito, 1980.
Triesscheijn, B., H. v.d. Bergh & J.B. Hoeksma, Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijs- niveau: deel V: Lees- en schrijf prestaties van allochtone leerlingen in de zesde klas. Amsterdam: SCO, 1985.
Verhoeven, L^. W., Handleiding Technisch lezen /. Arnhem: Cito, 1980.
Verhoeven, L.Th., Verantwoording toetsen aanvan- kelijk lezen en spellen. Specialistisch Bulletin nr. 13, Arnhem; Cito, 1982.
Verhoeven, L.Th., Ethnic Minority Children Acqui- ring Literacy. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant, 1987. |
Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets voor alloch- tone kinderen. Handleiding. Tilburg: Zwijsen, 1986.
Wesdorp, H., Evaluatietechnieken voor het moeder- taalonderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.
Wijnstra, J.M., Leerlingen uit culturele minder- heidsgroepen in het Rotterdamse lager en buiten- gewoon onderwijs. Tijdschrift voor Orthopedago- giek, 1984,25, 360-371.
Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van Nederlandse en cumileerlingen. Pedagogische Studiën, 1985, 62,25-35.
Curricula vitae
R. Damhuis, K. de dopper en E. van Schooien zijn werkzaam bij de onderzoeksgroep Taalonderwijs van de Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek van de Universiteit van Amsterdam. Zij ver- richten onderzoek naar de taalvaardigheid van en het taalonderwijs aan anderstalige en Nederlandsta- lige leerlingen.
Adres-. SCO, Grote Bickcrsstraat 72, 1013 KS Am- sterdam
Summary
Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooten. 'Reading ability in Dutch of immigrant workers' and Dutch children in grade one.' Pedagogische Studiën, 1989,66, 158-171.
This article is a report on a study into the reading ability of immigrant workers' and Dutch children in grade one. In the present study controls were made for the duration of the rcsidcncc in the Netherlands of the immigrant workers' children. Bias in the reading tests was also investigated. The data show little evidence of item bias. The results demonstrate a large difference in reading ability between the Dutch pupils and the Turkish, Maroccan and Berber pupils who have resided in the Netherlands from the age of two onwards. Diffcrences pertain to the speed with which reading skills are acquired; there are no indications that the structure of reading ability differs between groups.
Manuscript aanvaard 20-2- '89 |
Pedagogische Stiuliën 171
-ocr page 180-
G.C. DE VRIES*
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
In de discussie over onderwijs, arbeid en sociale minima tussen Leune en Hartog bleven enkele potentieel negatieve effecten van onderwijssti- mulering onderbelicht. Diploma-inflatie, ver- dringing op de arbeidsmarkt, 'upgrading,' en 'credentialling' van functies kunnen door onder- wijsstimulering worden versterkt. Doelen van het beleid worden dan 'bedorven'. Gevolgen voor de primaire doelgroep van sociale minima kunnen averechts, per saldo negatief, uitvallen. Een tragisch dilemma.
In Pedagogische Studiën (1988, 65, 260-274) voerden J. M. G. Leune en J. Hartog met ken- nis van zaken een discussie over de positie van sociale minima in Nederland: in het onderwijs, het arbeidsbestel, de sociale zeTcerheid, onze samenleving in haar geheel. Aan die discussie ontbrak m.i. nog één belangrijk, globaal ge- zichtspunt: het inzicht dat onderwijsstimule- ring - in ruimste zin: stimulering van onder- wijsdeelname door de overheid - haar eigen, bedoelde effecten langs een onbedoelde om- weg kan 'bederven'. Méér onderwijs kan, onder ongunstige omstandigheden van (o.a.) werkloosheid, de positie van sociale minima per saldo verslechteren in plaats van verbete- ren. Deze onbedoelde omweg is het complex van verschijnselen van diploma-inflatie en verdringing op de arbeidsmarkt, en^van cre- dentialling van functies en upgrading van func- tie-eisen.
Diploma-inflatie is de geleidelijke waarde- vermindering van getuigschriften onder
* Dank aan W. Houtkoop en aan de redactie voor commentaar en kritiek. |
invloed van de langzame verhoging van het bereikte onderwijspeil in het algemeen en de gestage toename van het aantal relatief hogere getuigschriften dat daardoor beschikbaar komt. Diploma-inflatie doet zich versneld voor in tijden van (grote, structurele) werk- loosheid, welke enerzijds leidt tot verlengde onderwijsdeelname van jongeren - die hogere diploma's gaan behalen -, en anderzijds werkgevers gelegenheid en aanleiding geeft tot het verhogen van functie- c.q. opleidingseisen bij vacatures. Bij grote werkloosheid treedt ook zonder verhoging van opleidingseisen al gemakkelijk diploma-inflatie op, door de ver- dringing van lager gediplomeerden door hóger gediplomeerden. (Voor een werkgever is bijvoorbeeld de verleiding groot om een sol- licitant met HAVO te benoemen, zelfs als de functie met een M A VO-opleiding kan worden uitgeoefend). Deze processen leiden mede tot upgrading van functies: het verschijnsel dat opleidingseisen aan werknemers in het ar- beidsbestel langzaam stijgen, zowel in het algemeen éls ten aanzien van specifieke werk- zaamheden'. Credentialling ten slotte is de historische ontwikkeling waarin de uitoefe- ning van steeds meer functies en beroepen steeds meer wordt voorbehouden aan mensen die de juiste geloofsbrieven kunnen overleg- gen, in de vorm van getuigschriften van gevolgd, erkend onderivijs. Diploma-inflatie en verdringing op de arbeidsmarkt, upgrading en credentialling hangen onderling samen; het zijn eigenlijk verschillende aspecten van een- zelfde ontwikkeling.
Onderwijsstimulering nu kan diploma- inflatie, verdringing op de arbeidsmarkt, up- grading en credentialling van functies aanwak- keren. Voor onderwijsstimulering in ruime zin, gericht op de bevolking als gehéél (met de strekking: 'onderwijs is goed'), zal dat duide- lijk zijn. Maar ook onderwijsstimulering in (str)enge zin, gericht op achterstandsgroepe- ringen, sociale minima of vrouwen, leidt
Discussie
Het tragisch potentieel van onderwijsstimulering Kanttekening bij een discussie over onderwijs, arbeid en sociale minima |
172 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171
-ocr page 181-
(mede) tot verhoging van het globale diploma- peil en tot vergroting van het diploma-aanbod op de arbeidsmarkt. Indirect en onbedoeld, maar niet minder feitelijk, leidt categoriale on- derwijsstimulering bovendien tot meer onder- wijsactiviteit van andere groeperingen, die zich in de maatschappelijke concurrentie meer uitgedaagd of bedreigd gaan voelen. Als het voor de oorspronkelijke doelgroep gedachte onderwijsaanbod ook voor hén open staat, verdringen zij vaak die doelgroep al binnen het onderwijs zélf^.
Leune en Hartog besteden aan deze scha- duwkanten van onderwijsstimulering weinig aandacht. Leune wijst in zijn inleiding wel op het proces van diploma-inflatie, maar laat de kwestie daarna rusten. Zijn relatief hoopvolle schets van de potentieel heilzame invloed van onderwijs(beleid) op de positie van sociale mi- nima is overwegend, en kennelijk, gebaseerd op een ceteris paribus conditie: een aanname dat de 'anderen', de niet-minima, van hun kant niet méér onderwijs zullen volgen, dat zij in de maatschappelijke concurrentiestrijd al- thans wat hun onderwijsdeelname betreft pas op de plaats zullen maken, en dat dus bijvoor- beeld verdringingsverschijnselen zich niet of nauwelijks Zilien voordoen.
Hartog benadrukt aanvankelijk juist het concurrentieaspcct in menselijke verhoudin- gen, met welvaartsbeleving als instructief, empirisch voorbeeld. Helaas betrekt hij een vergelijkbaar gezichtspunt niet in zijn bespre- king van restricties bij het scholingsbeleid, i.e. van de rol die onderwijs kan vervullen voor sociale minima. Zo blijven ook bij hem juist die potentiële, negatieve effecten van onder- wijs en scholing onderbelicht, die samenhan- gen met hun uitwerking binnen een context van voortdurende maatschappelijke concur- rentie. |
Waar diploma-inflatie, verdringing op de arbeidsmarkt, credentialling en upgrading zich voordoen, ondergraven zij dus de doelen die onderwijsstimuleringsbeleid beoogt te berei- ken. Voor sociale minima kunnen de gevolgen van het beleid zelfs averechts uitvallen. Onder- wijsstimulering, verhoging van 'het peil' van het onderwijs, bestrijding van schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten, campagnes als 'Kies exact', ze kunnen stuk voor stuk behalve hun bedoelde, positieve (gewenste) effecten óók ongewenste effecten hebben. Juist onder de conjunctuur van de jaren tachtig en naar verwachting ook de jaren negentig, waarin de werkloosheid aanzienlijk is en blijft en waarin de niveaus van de sociale voorzieningen lager zijn dan voorheen, wakkert onderwijsstimule- ring naast onderwijsdeelname onvermijdelij- kerwijs ook de ondcrw'\\sconcurrentie tussen maatschappelijke groeperingen aan. Gevol- gen: globale expansie van onderwijsdeelname, diploma-inflatie, verdringing op de arbeids- markt, verdere meritocratisering van de samenleving langs formeel-educatieve lijnen en criteria. De sociale minima zullen in die ver- hevigde rat race gemakkelijk het onderspit delven en eerder op grotere afstand worden gezet, dan dat zij op de maatschappelijke kop- lopers of zelfs het brede peloton zullen inlo- pen. Verdere verdringing, meer werkloosheid en sterkere stigmatisering - ic/ioo/ failures staan op een lijst van risicogroepen in EEG- landen al naast seropositieven en drugsver- slaafden; ik verzin dit niet!-zijn dan hun deel.
Dat is de potentiële, maar in principe inhe- rente tragiek van zulk beleid. Het is moeilijk er een constructieve moraal aan te ontlenen. Die omstandigheid kan verklaren waarom de ge- memoreerde feiten en inzichten, die geenszins nieuw zijn, telkens weer uit het wetenschappe- lijke en publieke debat wegzakken. M. Young, I. Berg, en bijvoorbeeld G. Bachman hebben al lang geleden op de onbedoeld negatieve, voor sociale minima tragische gevolgen van althans sommige vormen van onderwijsstimu- lering gewezen. "The myths perpetuated about society's need for highly educated Citi- zens work to the disadvantage of less-educa- ted people", concludeerde Berg (1969, p. 49-50). En Bachman schreef over de specifieke anti-dropout campaign rond 1970 in de Ver- enigde Staten: "By calling (dropout) a pro- blem we may actually be helping to make it so. (...) The greatest problcm for the dropout may not be the education that is lost, but rather the stigma that is acquired" (Bachman, 1972, p. 60). Ook andere, gangbare legitimeringen van onderwijsstimulering zijn door empirisch on- derzoek aangetast. Tussen onderwijsdeelna- me en economische groei kan geen eenvoudig, laat staan causaal verband meer worden aangenomen. En in samenhang daarmee is aangetoond, dat economische ontwikkeling niet noodzakelijkerwijze een verhoging van kwalificatie-eisen aan de beroepsbevolking met zich mee brengt. De devaluatie van de |
Pedagogische Stiuliën 17 3
-ocr page 182-
Nederlandse MAVO- en LBO-diploma's se- dert 1968 kan slechts ten dele worden ver- klaard uit 'harde' veranderingen in de functie- eisen in het arbeidsbestel; voor een ander, belangrijk deel moet de oorzaak ervan worden gezocht in mechanismen als boven (kort) aangeduid.
Deze inzichten druisen in tegen bij ons allen levende voorstellingen en idealen, en ze vinden moeilijk ingang in onze discussies. De kern van hun onaanvaardbaarheid ligt in hun scep- tische strekking: ze hébben geen positieve moraal. Het feit, dat onderwijsbeleid onbe- doelde, externe en voor zijn doelgroep zelfs averechtse interne effecten kan hebben, en in sommige gevallen ook metterdaad hééft, is zo desoriënterend en onwelkom, dat wij het on- willekeurig schuwen of, eenmaal gehoord of gelezen, onbewust vergeten. Ten onrechte. Juist in onze tijd moeten discussies over onder- wijsbeleid en onderwijsstimulering met deze verschijnselen en met het tragische dilemma dat eruit voortvloeit rekening houden. Niet om de weg vrij te maken voor een melancho- liek quietisme of quasi-liberaal conservatisme, maar wel om onderwijsstimulering óf andere vormen van beleid ten gunste van sociale mini- ma een meer solide basis te geven. Dat het zeer moeilijk is om externe en onbedoelde effecten van onderwijsstimulering vooraf te onderken- nen, te taxeren en te beheersen, doet aan de noodzaak ervan niets af.
Voor wie daarin belang stelt zou daarnaast mijn aanbeveling zijn om voorlopig, zolang en voor zover potentiële negatieve gevolgen niet zijn doorgrond en afgeschermd, ook met on- derwijsbeleid ten aanzien van werklozen, bij- standstrekkers en andere sociale minima terughoudend te zijn en om toch vooral te blij- ven proberen ze bij te staan met wat ze het meeste nodig hebben: werk. De problemen die met het scheppen en (of) verdelen van betaald en volwaardig werk én met de verdeling van inkomens gemoeid zijn, zijn groot. Maar dat is geen goede reden om ze naar het onderwijs te verschuiven.
Noten <
I. Dit laat invloeden van technologische en maat- schappelijk-organisatorische aard onverlet. Naïevelijk werd en wordt upgrading nog wel opgevat als alléén het gevolg van ontwikkelin- |
gen in technologie (werkzaamheden worden steeds 'moeilijker') en produktieverhoudingen (sociale structuur en context van arbeid worden complexer). Deze technologisch-materialisti- sche opvatting blijkt echter geen voldoende verklaring voor alle upgrading verschijnselen. Hier gaat het om juist die aspecten van upgra- ding die niet kunnen worden begrepen op grond van de naïeve these.
2. Vergelijk de geschiedenis van de volwassenen- educatie, de verdringing van drop outs door (LBO-)gediplomeerden in het Kort MBO, of de verdringing van HAVO- door VWO-gediplo- meerden in het HBO.
Literatuur
Bachman, J. G., Anti-dropout campaign and other misanthropies. Society, 1972, 9, 4-6, 60.
Berg, I., Rich man's qualifications for poor man's jobs. In: P. B. Horton & G. R. Leslie (eds.). Stu- dies in the sociology of social problems. New York: Appleton-Century-Crofts, 1971 (297-307) (oorspronkelijk 1969).
Collins, R., The credential society. An historica! sociology of education and stratification. New York: Academie Press, 1979.
Dronkers, J., De bijdrage van de groei in onderwijs- deelname aan de economische groei 1960-1980. Mens en Maatschappij, 1988, 63, 44-63.
Hartog, J., Grenzen aan het herverdelingsbeleid. Een reactie. Pedagogische Studiën, 1988,65,270- 274.
Leune, J.M.G., Onderwijs, scholing en de minima. Pedagogische Studiën, 1988, 65, 260-269.
Rottenberg, S., Licensing, occupational. Internatio- nal Encyclopaedia of Social Science. London etc.: MacMillan/Free Press, 1968 (volume 9, 283- 285).
Vrooman, J. C. & J. Dronkers, Onderwijsselectie als concurrentie tussen maatschappelijke groepen. Amsterdam: SISWO, 1984.
Young, M., The rise of the meritocracy 1870-2033. An essay on education and equality. Harmonds- worth: Pengain, 1961 (oorspronkelijk 1958).
Curriculum vitae zie: Pedagogische Studiën, 1988,
65, p. 486. |
Manuscript aanvaard ]5-ll-'88
174 Pedagogische Studiën
-ocr page 183-
J. HARTOG
Universiteit van Amsterdam
J.M.G. LEUNE
Erasmus Universiteit Rotterdam
Meer onderwijs kan, onder bepaalde omstan- digheden, de sociaal-economische positie van de minima verslechteren in plaats van verbete- ren, aldus De Vries. Dat komt volgens hem omdat meer onderwijs leidt tot diploma-infla- tie, verdringing op de arbeidsmarkt, stijging van opleidingseisen ('upgrading') en een toe- nemend belang van diploma's op de arbeids- markt ('cr^entialling'). Van deze effecten zijn minima méér de dupe dan burgers die behoren tot de categorieën modaal of hoger, zo houdt De Vries ons voor. De vraag rijst of De Vries het pendant van zijn stelling zou willen verde- digen: minder onderwijs leidt tot een verbete- ring van de maatschappelijke positie van de minima. Dat zo'n stelling onhoudbaar is blijkt bijvoorbeeld uit de samenhang tussen diplo- mabczit en werkloosheid. De zwakste posities op de arbeidsmarkt worden bezet door onge- schoolden; dit zal in toenemende mate het geval zijn. Onderscheid moet worden gemaakt tussen meer (of minder) onderwijs van de mi- nima ten opzichte van hun uitgangssituatie en meer (of minder) onderwijs ten opzichte van andere, hoger gewaardeerde, sociale strata. Het is denkbaar dat in het ene opzicht sprake is van positie-verbetering (bijv. in geval vanin- tergenerationele mobiliteit) terwijl er in ander opzicht sprake is van positie-verslechtering. Dit laatste behoeft niet een causaal effect van onderwijsstimulering te zijn. Processen als 'upgrading' en 'credentialling' zijn veeleer het resultaat van economisch-technologische ont- wikkelingen dan van diploma-inflatie. Met andere woorden: zij voltrekken zich ook zon- der dat er veranderingen optreden in (de benutting van) het onderwijs. |
Indien diploma's op de arbeidsmarkt meer en meer als selectie-criteria fungeren en indien de waarde van diploma's als gevolg van een toeneming van het aantal gediplomeerden ge- leidelijk afneemt, dan wordt de noodzaak van een onderwijsstimuleringsbeleid ten dienste van kinderen uit het lagere sociaal-econo- misch milieu o.i. eerder groter dan kleiner. Het alternatief is een vergroting van sociale onge- lijkheid.
Wij zijn het met De Vries eens dat het inkomensprobleem van de minima niet pri- mair en ook niet eenzijdig mag worden gedefi- nieerd en gediagnostiseerd als een vraagstuk van onderwijsbeleid. Dit neemt niet weg dat middels onderwijsbeleid (zij het een beschei- den) bijdrage kan worden geleverd aan een vermindering van sociaal-economische onge- lijkheid.
Curricula vitae
J. Harlog, zie: Pedagogische Studiën, 1988, 65, p. 274.
Discussie
Onderwijsstimulering en de minima Een reactie op De Vries
J.M.G. Leune, zie: Pedagoginche Studiën, 1988, 65, p. 268.
Manuicripi aanvaard 13-I-'89 |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 175 Pedagogische Studiën 175
-ocr page 184-
Impressies van het tweede 'International Congress for School Effectiveness' van 4 tot 6 januari 1989 te Rotterdam
De vele bijdragen aan het tweede ICSE-con- gres waren zeer divers van aard. Zowel die veelheid als die diversiteit maken het voor mij moeilijk om een nauwkeurig beeld te schetsen van het volledige gebeuren. Het spreekt van- zelf dat ik niet alle paper-presentaties heb kunnen bijwonen. Ik heb een paar zeer per- soonlijke keuzen moeten maken. Allereerst besloot ik geen presentaties van Nederlandse collega's te bezoeken. Die collega's kan ik nog vaak genoeg aanhoren en van hun resultaten kan ik relatief makkelijk kennisnemen.
Ik heb dus verhalen van buitenlanders aangehoord. Amerikanen en Canadezen doen het met grapjes. Ze gebruiken veel sheets, daardoor ligt hun tempo hoog. Om op adem te komen hebben ze gelukkig vaak ook een of twee sheets met een cartoon. In het algemeen is hun presentatie prima, ook wanneer ze inhoudelijk weinig nieuws te vertellen hebben of met veel oude koek komen aandragen. Een van de hoofdspreeksters meende zelfs ons te moeten vertellen dat leren een dynamisch, en geen statisch proces is!
Mijn voorkeur ging vooral uit naar die presen- taties waarin werd gerapporteerd over erva- ringen met programma's die waren gericht op het verhogen van de effectiviteit van scholen. Opvallend was dat op de ene dag iemand zeer boeiend en overtuigend vertelde hoe goed alle scholen verbeterd waren sinds de spreker en zijn team daar de leer van de effectieve school hadden gepredikt. Het ene sheet met stijgende grafieken en histogrammen tuimelde over het ander. Een dag later woonde ik een andere, eveneens boeiende lezing bij, maar daar vertel- de de spreker dat het in zijn district allemaal minder voorspoedig verliep. Enkele scholen waren na de genomen maatregelen zelfs in kwaliteit gedaald. Is het toeval dat de optimis- tische verhalen afkomstig waren van beleids- functionarissen en de meer pessimistische verhalen van evaluerende onderzoekers? |
Uit Canada kwam een enthousiast doch realistisch verhaal: kwaliteitsverbetering van scholen gaat niet vanzelf. Het kost minstens driejaar - een andere spreker noemde een ter- mijn van vijfjaar - en onderweg kan er binnen het team, of tussen school en bestuur zoveel onenigheid ontstaan, dat het zelfs aanbeveling verdient eerst een cursus conflictbeheersing te gaan volgen alvorens een school tot effectiever gedrag te bewegen. Want verbeteren wil bijna iedereen, maar veranderen wil niemand! Daar- om is een crisis tijdens de rit bijna niet te vermijden.
De onderzoekers en practici verschilden van mening hoeveel 'speerpunten' tegelijk kunnen worden aangepakt bij het verbeteren van een school. Sommigen spraken, op grond van eigen ervaringen - de bekende harde leer- school - van één aandachtspunt tegelijk, an- deren durfden er wel twee of drie aan. Van belang is wellicht ook de omvang van de school, want voor elk vcrbcteringsdoel moet een aparte taakgroep (task force) in het leven worden geroepen. Sommige paperschrijvcrs die niet spraken vanuit concrete implementa- tieervaringen, zagen meer heil in een 'holisti- sche' benadering en richtten zich op de 'hele' school. Zij wilden ook veel meer dan een in hun ogen beperkt (narrbw) beleid, dat vooral gericht was op het verhogen van toetsresulta- ten. Duidelijk is dat de organisatoren vogels van diverse pluimage een plekje binnen het congres hadden gegund. Behalve de bekende discussies tussen holisten en incrementalisten, waren er natuurlijk ook discussies over de voor- en nadelen van kwantitatief of kwalita- tief, of liever gezegd niet-kwantitatief onder- zoek. Er is in een van de sessies zelfs een fel debat gevoerd over de (on)mogelijkheid van effectief onderwijs in een politiek zeer roerig gebied als Noord-Ierland.
Op grond van mijn ervaringen met het eerste |
176 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171
-ocr page 185-
ISCE-congres, vorig jaar in Londen, had ik het vermoeden bij de andere onderwerpen weinig nieuws te zullen horen. Het bezoeken van plenaire bijeenkomsten, gesprekken met collega's en het lezen van papers heeft beves- tigd dat mijn vermoeden in hoge mate juist was. Uitkomsten van belangrijk nieuw buiten- lands onderzoek naar effectieve scholen zijn er bij mijn weten niet of nauwelijks gepresen- teerd. Dat betekent dat de empirische basis van de 'effectieve-school-beweging' beperkt blijft tot een klein aantal zeer bekende studies. Jammer.
Terwijl het aantal school-effectiviteitsstu- dies beperkt blijft, neemt de omvang van het aantal kritische artikelen cn papers over de methodologische kwaliteit alsmaar toe. Een trend waaraan het bijeen roepen van dit soort congressen ccn belangrijke bijdrage levert. Im- mers, het kost veel tijd, geld en menskracht om een omvangrijke studie naar de verschillen in kwaliteit van twintig, vijftig of honderd scho- len uit te voeren. Daarentegen kost het weinig moeite en vaak nog minder fantasie om zeer kritisch ogende kanttekeningen bij verricht onderzoek te plaatsen. Altijd goed genoeg voor een p^r, cn de produktie van een paper vormt steeds vaker de noodzakelijke voor- waarde voor het gesubsidieerd bezoeken van een buitenlands congres.
Ik zal niet bestrijden dat het uitoefenen van kritiek ccn nuttige functie van het wetenschap- pelijke forum is. De hoeveelheid kritische artikelen, papers cn hoofdstukken is thans echter uitgegroeid tot wellicht het honderd- voudige van het aantal studies waarop kritiek wordt uitgeoefend. Kunnen we die studies, o.a. van Rutter c.s. cn van Mortimore c.s. nu op de schroothoop gooien of niet? Desge- vraagd wilde een van de key-notc speakers zijn hand niet meer in het vuur steken voor het onderzoek van Ruttcr uit 1979, maar was daartoe nog wel bereid in het geval van het meer recente (1988) onderzoek van Mortimo- re. Mortimore heeft echter meegedaan aan het onderzoek van Rutter. Geschrokken van de eerdere kritiek heeft het team van Mortimore zijn onderzoek veel breder opgezet, onder meer door een groter aantal scholen te onder- zoeken en andere statistische technieken toe te passen. Het onderzoek leverde meer signifi- cante uitkomsten op dan de studie "Fifteen thousand hours," maar geen van de belang- rijkste bevindingen van Rutters intensieve stu- die werd weerlegd. Integendeel, zij kregen een nieuwe onderbouwing. Misschien is dit een les voor de critici. Want welk resultaat hadden de critici anders kunnen verwachten. Toch niet de weerlegging van de zeer voor de hand lig- gende uitkomsten van de school-effectiviteits- studies? |
Voor volgend jaar staat alweer het derde ICSE-congres op het programma. Jeruzalem zal dan gastvrijheid bieden. Ik vraag me af of het niet wat te veel van het goede is om elk jaar te congresseren. Het onderwerp is te belang- rijk om de belangstelling ervoor in korte tijd te smoren door een proces van overvoering. Ook de opzet zou nog eens kunnen worden over- wogen. Hoort een presentatie van een spread- sheet-programma voor verzuimregistratie thuis op zo'n congres? Wat is de beste formule om de kennisoverdracht van wetenschap naar praktijkveld te realiseren? Een volgend con- gres zou zich mijns inziens dienen te beperken tot wetenschappelijke presentaties, waarin een goed ovenwicht wordt gevonden tussen het presenteren van nieuw onderzoek, theorie- ontwikkeling, kritische artikelen en secundai- re analyses, en de (wetenschappelijke) evalua- tie van pogingen de cffectieve-schoolthcorie in praktijk te brengen. Vaststellen wat de ken- merken van effectieve scholen zijn is één ding, scholen effectiever maken is een zeer interes- sant ander verhaal.
Laat ik eindigen met een in lof verpakt puntje van kritiek. Ondanks enkele tegenval- lende sprekers heb ik tijdens het Rotterdamse congres voldoende boeiende lezingen aange- hoord, die maken dat ik er met genoegen op terug zie. De organisatie was over het alge- meen voortreffelijk geregeld. Dc locatie vlak bij het centraal station leek goed gekozen, maar bleek achteraf, gezien het grote aantal deelnemers, te klein. Daardoor kregen dc lunchpauzc's meer het karakter van een over- dekte picknick.
M. J. (Ie Jong (Erasmus Universiteit Rotterdam) |
Pedagogische Stiuliën 177
-ocr page 186-
W. Lempert,
Moralisches Denken. Seine Entwicklung jen- seits der Kindheit und seine Beeinflussbarkeit in der Sekundarstufe II. Neue Deutsche Schu- le Verlaggesellschaft mbH, Essen, 1988, 104 pag., ISBN 3-87964-263-X.
In de reeks 'Neue p?dagogische Bemühungen' ver- scheen onlangs als Band 99 een publikatie over een thema, waaraan in ons land door wetenschappers nog weinig aandacht wordt besteed. Gezien de ont- wikkeling naar tripartisering, de toenemende be- langstelling voor beroepsgericht onderwijs, volwas- senen-educatie en her- en bijscholing alsmede medezeggenschap en ethische vragen in het bedrijfs- leven (corporate ethics) zou dit evenwel de komende tijd wel eens kunnen gaan veranderen.
De auteur Lempert heeft zich in het verleden intensief bezig gehouden met het onderwijs voor werkende jongeren in school-en-bedrijf en het be- roepsonderwijs. De laatste jaren is zijn interesse meer verschoven naar de problematiek van de jong- volwassenen. In de onderhavige studie baseert hij zich onder meer op recent onderzoek van het Max- Planck-Institut für Bildungsplannung te Berlijn van Edding, Leschinsky en zichzelf Deze onderzoekers staan in een traditie waarvan ook Rolff, Klafki en tot op zekere hoogte Blankertz exponenten zijn. De studie is helder van opzet, zij het af en toe wat sche- matisch. De aanleiding vormde de respons op een drietal lezingen die de schrijver hield in het kader van een bijscholingscursus voor godsdienstleraren in het beroepsonderwijs: Berufsschulen in het kader van het Duitse leerlingwezen, in de 'progressieve' deelstaat Nordrhein-Westfalen. Door deze impuls wordt in de op rijke ervaring, empirisch onderzoek en een brede literatuurstudie gebaseerde beschou- wing de sowieso bij Lempert aanwezige idealistische en op emancipatie gerichte grondtoon licht mede gekleurd, het sterkst in de korte inleiding en het nawoord. De studie bestaat uit drie hoofdstukken. |
In het eerste hoofdstuk geeft Lempert een defini- tie van het begrip 'moralische Urteilsf?higkeit' en beschrijft hij hoe dit vermogen zich bij kinderen, jongeren en jong-volwassenen ontwikkelt, welke so- ciale voorwaarden en omstandigheden de ontwikke- ling in positieve zin bevorderen en welke remmend werken. Na met name te hebben gerefereerd aan Rawls, Habermas, Piaget en Kohlberg omschrijft hij het begrip moreel oordeelsvermogen als het ver- mogen om voor sociale conflicten oplossingen te vinden waarover alle betrokkenen en getroffenen het min of meer eens kunnen worden (primair dus consensus-georiënteerd in plaats van succes-ge- oriënteerd). Uitvoerig wordt weergegeven hoe, met welke argumenten, jongeren reageren op een geval- beschrijving die het probleem behelst van de wette- lijke zwijgplicht van de Betriebsrat, de werknemer- voorzitter van een ondernemingsraad, bij een nood- zakelijke inkrimping van een bedrijf Hoe dient de Betriebsrat volgens hen te handelen in de richting van de werknemers van het bedrijf, de Belegschaft? Bij hun onderzoek vonden Lempert c.s. drie niveaus van reacties: een pre-conventioneel of egocentrisch, een conventioneel of sociocentrisch en een post-con- ventioneel of evenwichtig niveau van moreel oor- deelsvermogen. Op pagina 31 worden uiteindelijk, nadat de auteur uitgebreid is ingegaan op relevante literatuur en dito onderzoek, vijf onderscheiden po- sitieve omstandigheden voor de ontwikkeling van het moreel oordeelsvermogen en een typering van de overgang naar respectievelijk het conventionele en post-conventionele niveau in een ontwikkelings- schema geplaatst, tesamen met de per omstandig- heid en niveau dominante soorten verwerkingspro- cessen tussen persoon en omgeving. De keuze van de twee overgangen volgt min of meer logisch uit de pedagogische doelgroepen waarop Lempert c.s. zich richten, de tweede fase van het voortgezet onderwijs (Sekundarstufe II) en de jong-volwassenen. Lem- pert besteedt vooral aandacht aan de verschillende varianten van de sociale omstandigheden op het conventionele niveau en de betekenis ervan voor de overgang naat het post-conventionele niveau. In alle drie de hoofdstukken wordt de theoretische ver- handeling steeds 'geïllustreerd' aan de hand van kwalitatief-empirische onderzoeksgegevens. Ook wordt af en toe verwezen naar een bijlage waarin de reacties van drie jonge Facharbeiter (geschoolde werknemers) op het dilemma van de werknemer- voorzitter van de ondernemingsraad worden be- schreven. De wijze van reageren van elk van hen is min of meer typerend voor één van de drie onder- scheiden niveaus.
In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan.op het effect van het werk en de opleiding in de bedrijven op de ontwikkeling van het morele oordeelsvermo- gen. Lempert wijst in deze context onder meer op de beroepspedagogische doelstelling mondigheid en een arbeidspolitiek perspectief als humanisering van de arbeid en democratisering binnen de bedrijven. Hoe wordt in bedrijven de oriëntatie van jongeren en jong-volwassenen beïnvloed? Met welke ethische problemen wordt men daar geconfronteerd en hoe |
178 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171
-ocr page 187-
gaat men daar mee om? Hoe is de samenhang met 'vor- und ausserberuflichen' invloeden, etc.? De van origine socioloog Lempert heeft hier behalve voor stratificatie ook oog voor de 'ethische segmentering' tussen en binnen verschillende sferen van levenster- reinen (bijv. die van de wereld van de arbeid, die van de politiek en die van het gezin), waarbinnen de spel- regels niet alleen inhoudelijk, doch ook naar niveau nogal uiteenlopen.
In het laatste hoofdstuk komt het beroepsonder- wijs aan de orde. Lempert vraagt zich af, wat hier voor het op realistische wijze bevorderen van het ethisch bewustzijn en het dienovereenkomstig han- delen de mogelijkheden en de grenzen zijn. In dit hoofdstuk neemt de schrijver duidelijk stelling en formuleert enkele aanbevelingen voor het beleid, met name op het niveau van het curriculum, ook voor de lerarenopleiding (inclusief de opleiders en begeleiders in bedrijven). Hij wijst onder meer op het belang van de profielendiscussie, het verschil tussen volletijd beroepsonderwijs en het leerlingwc- zen-in-zijn-klassieke-vorm alsmede het politieke ka- rakter van de onderwijs- en arbeidssituatie.
Voor veel jongeren wordt de oriënteringscrisis momenteel verscherpt. De traditionele 'Tugendleh- re' is ineffectief geworden, dc instrumentele gericht- heid daarentegen wel zeer dominant. Veel jongeren krijgen volgens Lempert onvoldoende gelegenheid zich in een pedagogisch-vriendelijk klimaat met le- vensvragen bezig te houden en specifieke deskun- digheid en strategische vaardigheid te ontwikkelen om de eigen levenssituatie actief mee vorm te geven.
Met deze studie in brochure-vorm wil Lempert de leraren van dienst zijn bij hun bijkans sisyphus-ach- tig pogen jongeren bij de ontwikkeling van hun moreel oordeelsvermogen te helpen. Het resultaat Is een belangwekkende en leesbare beschouwing over een indringende problematiek.
M. Santema
A.G. Bus cn S.J. Pijl (red.), Diagnostiek cn Leerlingbegeleiding. Lisse, Swets & Zeitlinger, 1988, 150 pag., ƒ39,90, ISBN 90 265 0829 8.
De bundel Diagnostiek cn Leeriingbcgelciding is sa- mengesteld naar aanleiding van een symposium over het onderwerp tijdens de ORD van 1987. In totaal zijn elf bijdragen opgenomen en twee com- mentaren. Dc bijdragen worden geleverd door medewerkers van het RION (6), het CITO (2), de vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde Gro- ningen (2), en door de Stichting Centrum voor |
Onderwijsonderzoek Amsterdam (1). De commen- taren worden geleverd door A. van der Leij en J. Rispens, hoogleraren Orthopedagogiek.
Bus en Pijl stellen in het voorwoord dat het over- grote deel van de bijdragen te typeren valt als onderzoek dat gericht is op de procedurele aspecten van de diagnostiek zoals de zorgvuldigheid, de ra- tionaliteit van instrumentenkeuze, de wijzen van oordeelsvorming en rapportage.
De redacteuren plaatsen voorts al enkele kantte- keningen bij de navolgende onderzoeksverslagen. Ten eerste kan de vraag naar de aard en de kwaliteit van procedures niet of nauwelijks een antwoord geven op de vraag of de conclusies en aanbevelingen van de diagnosticus juist zijn en wat het belang is voor de praktijk. Ten tweede stellen de inleiders de veelgebruikte onderzoeksmethode ter discussie (si- mulaties cn indirecte bevraging) en met name wordt gerefereerd aan mogelijke problemen met betrek- king tot de ecologische validiteit van de onderzoe- ken. In dit verband merken zij op dat de onderzoeksresultaten met terughoudendheid moe- ten worden geïnterpreteerd en dat ze geen solide basis vormen voor al te stellige uitspraken over de kwaliteit van de diagnostiek. Met deze 'scope and limits' heb ik de diverse onderzoeken gelezen. Ik geef een algemene indruk.
Pijl concludeert in zijn openingsartikel dat het inhoudelijke kennisbestand over diagnostiek en leerlingbegeleiding (zeer) beperkt is, te merken aan de elkaar tegensprekende theorieën cn aan een ge- brekkig instrumentarium. Deze conclusie lijkt me overtrokken. De laatste jaren heeft het onderzoek naar problemen In het leren van de basisvaardighe- den (lezen, schrijven, rekenen) vele bruikbare instrumenten (toetsen en programma's) opgeleverd. De moeilijkheid zit eerder in de toegankelijkheid van alle kennis cn kunde. Universiteiten, schoolbe- geleidingsdiensten, PABO's en scholen ontbreekt het mijns inziens aan een infrastructuur voor een vlotte doorstroom van de aanwezige kennis.
Na de algemene bijdrage van Pijl volgt een aantal artikelen dat zijn pretenties duidelijk bulten de 'sco- pe and llmits' van de redacteuren legt. De bijdragen van Janssens over evaluatieprocedures van leer- krachten, van Span over professioneel beslissings- gcdrag van leerkrachten, van C.J.W. Meier over leerkrachtkenmcrken en verwijzing naar speciaal onderwijs, van Kruizinga en Bus over het redeneren van schoolbcgeleiders en tot slot, van Van IJzen- doorn en Pijl over plaatsingsbeslissingen, laten wei- nig heel van dc vaardigheden van leerkrachten cn schoolbcgeleiders.
Ik ben met hen óók van mening dat er nogal wat schort aan de opleiding van leerkrachten en school- bcgeleiders en dat de stand van de wetenschap beperkingen oplegt, maar zelfs in (bijna) ideale om- standigheden ter zake, zal onderzoek uitwijzen dat veel nog niet deugt. Voorts is het zo, dat de praktijk van alledag doorgaans een veel gunstiger beeld |
Pedagogische Stiuliën 179
-ocr page 188-
geeft, zoals we ook weten dat het overgrote deel van de leerlingen gewoon leert, ondanks de leerkracht en de methode. Zonder de goede bedoelingen van de diverse auteurs in twijfel te trekken, hebben de genoemde onderzoeken mijns inziens dan ook iets weg van vrijblijvende dataverzamelingen. Zo ont- breekt het in deze bundel aan constructieve voor- stellen om de problemen op te lossen. Het wijst tevens op een van de nadelen van het samenstellen van dergelijke 'readers': doorgaans is er nauwelijks sprake van onderlinge afstemming van de bijdragen en ze kunnen een eenzijdig beeld oproepen over de benadering van het onderwerp, alsook over de pre- tenties van de onderzoekers. Voor het zelfvertrou- wen van enkele betrokkenen, zoals leerkrachten en schoolbegeleiders, lijkt me de bundel in deze vorm minder geschikt.
J. Hamers
P. v.d. Broek, T. E. Dolle-Willemsen, A. M. van der Dussen, H. J. van Helden, J. Vedder (red.), Leren in praktijk. Naar een opleidingsdidactiek met de onderwijspraktijk als toetssteen. SVO, VULON, 's-Gravenhage, 1987, 209 pag., ƒ38,- ISBN 90 6472 115 7. |
nitief-georiënteerde benadering, de op onderzoe- kend handelen georiënteerde benadering en de ontwikkelings-georiënteerde benadering, worden geïntegreerd. Een belangrijke wenk aan onderzoe- kers van het opleidingsonderwijs.
Naast voornoemde, meer theoretisch onder- bouwde bijdragen, bevat het congresverslag (te- recht) rapportages uit de praktijk van de lerarenop- leiding en in zeer beperkte mate worden bevindingen van onderzoek gemeld. Opzienbarende nieuwe inzichten, ervaringen of theorieën treft men niet aan. Het feit dat het boek zich in dit opzicht kenmerkt door enige saaiheid, bemoeilijkt het aandachtig bij de tekst blijven, zeker wanneer daar- bij ook nog met uitzonderlijk grote regelmaat over typefouten moet worden heengelezen en de verba- zing moet worden overwonnen bij uitspraken als deze: "Nascholing kan een bijdrage leveren aan het ontwikkelen van een maatschappelijk verantwoor- de professionele opleidingsdidactiek stoelend op de beroepsactiviteiten van de leraar in de dagelijkse praktijk van de school" (p. 15). Of deze: "Leidt reke- ning houden met subjectieve theorieën tot ontwik- kelingen in de zin van flexibilisering van het onderwijs, eigen studieroutes kiezen e.d. alsook het aankweken van bereidheid om te reageren op maat- schappelijke ontwikkelingen?" (p. 17).
Met /38,- op zak zou ik iets anders aanschaffen. Dit boek bevat te weinig nieuws en is redactioneel ronduit slecht verzorgd. |
H. W.A.M. Coonen
Na lezing van het verslag van de in 1987 gehouden VULON-conferentie onder de titel 'Leren in prak- tijk', resteert de waarneming dat het boek in kort bestek bijna niet bespreekbaar is. Het congresver- slag bevat zeer uiteenlopende bijdragen, zowel wat betreft inhoudelijke relevantie, wetenschappelijke kwaliteit als ook redactioneel niveau.
Voor lezers die niet in de gelegenheid zijn de lite- ratuur over opleiding en nascholing van leraren systematisch bij te houden bevat het boek enkele interessante onderdelen. Te noemen zijn in dit ver- band bijvoorbeeld de bijdrage van F. K. Kieviet over de ouder wordende leraar en het uitermate hel- der en overtuigend gestelde praktijkvcrslag van C. Braakman-Meuffels, werkzaam op het Bureau Maatschappelijk Werk van de Gemeente Utrecht en belast met de personeelsbegeleiding van onderwijs- gevenden. Ook de bijdrage van J. Peters en J. Vedder verdient hier vermelding, zij het dat hun beschrijving van een viertal opleidingsparadigmata sterk doet denken aan een artikel dat Ken Zeichner in 1983 publiceerde in het Journal of Teacher Edu- cation onder de titel 'Alternative paradigms of Teacher Education' (1983,3, p. 3-9). Terecht stellen de auteurs dat het op dit moment ontbreekt aan een opleidingsparadigma waarin de sterke kanten van de vaardigheids-georiënteerde benadering, de cog- |
J. Neuvel, M. E. Otten & D.J. Bos, Functioneel aanvankelijk leesonderwijs. Een omschrijving en een evaluatie. SVO-reeks. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, 229 pp., /47,50, ISBN 90 0907 3 /NUGI 724.
Op veel Jenaplan- en Freinetscholcn wordt in het aanvankelijk leesonderwijs een benadering gevolgd die bekend staat als Functioneel Aanvankelijk Le- zen (FAL). In dit type leesonderwijs wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de taal en ervaring van kin- deren. Op basis van verhalen die de kinderen bij hun tekeningen vertellen, worden teksten samengesteld. Deze teksten worden gelezen en besproken, en met de zinnen en woorden eruit worden oefeningen ge- daan om de technische leesvaardigheid te stimule- ren. In de hoofdstukken 3 en 4 komen enige varianten op deze benadering ter sprake. De auteurs hebben zich daarbij niet beperkt tot de Nederlandse situatie. In hoofdstuk 3 worden buitenlandse voor- |
Pedagogische Stiuliën 180
-ocr page 189-
beelden behandeld, zoals de Engelse methode "Breakthrough to Literacy" en de "Language Expe- rience Approach" in de Verenigde Staten.
In de inleiding komen de voordelen van FAL ter sprake. Omdat ruimschoots ervaring wordt opge- daan met de communicatieve functie van geschre- ven taal, zou een 'actievere op de betekenis van teksten gerichte instelling' tot ontwikkeling komen. Hierdoor zou de kans op achterstanden verkleinen, met name bij zogenaamd kansarme leerlingen met een thuisomgeving waarin weinig ervaring kan wor- den opgedaan met de functie van lezen en schrij- ven.
Ondanks de lange traditie van dit type leesonder- wijs op Jenaplan- en Freinetscholen en een groeiende interesse voor deze aanpak op reguliere basisscholen (zie bijvoorbeeld de recent uitgebrach- te methode "De Balans") is weinig bekend over de effecten van dit type leesonderwijs. Interessant is dan ook het tweede deel van de studie, waarin de resultaten van onderzoek ter sprake komen. In hoofdstuk 5 worden de resultaten van buitenlands onderzoek samengevat. In hoofdstuk 6 wordt ge- rapporteerd over een Nederlands onderzoek naar FAL.
Uit dit onderzoek op tien Jenaplan- en Freinet- scholen komen geen aanwijzingen voor de verwach- te voordelen van FAL. Na een jaar leesinstructie zijn de leerlingen die FAL krijgen achter bij leerlin- gen die met Veilig leren lezen of Letterstad les krijgen, en na drie jaar zijn er geen verschillen ten voordele of ten nadele van FAL. Op basis van post hoe analyses wordt gesuggereerd dat de achterstan- den na één jaar te maken hebben met de tijd die aan systematisch cursorische activiteiten wordt besteed. Naarmate dit soort activiteiten vaker plaatsheeft, zou de kans op achterstanden kleiner zijn (p. 184). |
Het onderzoek heeft een aantal beperkingen. Ten eerste is de vraag of de achterstanden na één jaar niet veel groter waren geweest als striktere criteria waren gehanteerd bij de selectie van scholen. Door- dat de onderzoekers ervoor gekozen hebben zoveel mogelijk varianten in de steekproef op te nemen (p. 175), is de groep scholen die aan dit onderzoek deelnam, nogal divers van samenstelling. Uit de beschrijvingen in hoofdstuk 4 blijkt dat het onder- wijs op een deel van de proefscholen slechts margi- naal verschilt van het meer gangbare leesonderwijs. Op deze scholen worden weliswaar teksten geschre- ven, maar wordt daarnaast een systematisch-curso- rische aanpak gevolgd. Het is dan ook niet uitgesloten dat het onderzoek een veel ongunstiger beeld had opgeleverd, als het was uitgevoerd onder scholen waar strikt in het kader van eigen teksten wordt geoefend.
Verder vraag ik mij af of Neuvel e.a. er voldoende in geslaagd zijn de hypothese te toetsen dat onder invloed van FAL 'een actievere op de betekenis gerichte instelling' tot ontwikkeling komt. Om de leesvorderingen te bepalen is testmateriaal gebruikt dat is afgestemd op het gangbare leesonderwijs. Het is niet uitgesloten dat hierdoor eventuele voordelen van FAL niet uit de verf zijn gekomen (zie ook Bus & Suurd, in druk). De auteurs stellen dat het niet mogelijk was onderzoek te doen naar de vermeende effecten op de leeshouding, omdat een geschikt en betrouwbaar instrumentarium ontbrak (p. 202). Mijn indruk is dat de auteurs geen toetsbare hypo- thesen hebben geformuleerd.
Alles bijeengenomen vind ik in deze studie vooral de uitgebreide beschrijvingen van de verschillende varianten op FAL interessant. Daaruit blijkt dat ondanks een gemeenschappelijk uitgangspunt de uitwerking zeer divers kan zijn. Het theoretisch en empirisch deel van de studie stelt teleur, met name omdat daaruit geen nieuwe inzichten komen met betrekking tot de verwachte voordelen van dit on- dcrwijstype.
/I.G. Bus
Bus, A.G. & Suurd, T. Leren lezen aan de hand van zelfgemaakte teksten. Een evaluatieonderzoek in de natuurlijke setting. Nederlands Tijdschrift yoor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, in druk. |
Pedagogische Studiert 181
-ocr page 190-
Eindcongres Project Onderwijs en Sociaal Milieu
Op 5 oktober 1989 zal te Rotterdam het eindcongres over het project Onderwijs en Sociaal Milieu wor- den gehouden.
Als belangrijkste thema's zullen aan de orde ko- men: de resultaten en opbrengsten van het O.S.M.- project en de betekenis hiervan voor het onderwijs- voorrangsbeleid.
Voor nadere informatie en inschrijving: Project Onderwijs en Sociaal Milieu, p/a Rotterdamse School Advies Dienst, Postbus 81194, 3009 GD Rotterdam.
Colloquium Religieuze Opvoeding in de Nederlanden
Het najaarscolloquium van de Belgisch-Nederland- se Vereniging voor de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs, georganiseerd door de sectie Theore- tisch en Historische Pedagogiek van de Vrije Uni- versiteit te Amsterdam, zal plaatsvinden op 24 november 1989.
In vier lezingen wordt»aandacht besteed aan the- ma's uit de geschiedenis van de geloofsoverdracht binnen verschillende kerken en in gezin, school en jeugdorganisaties in Nederland en Vlaanderen, 16e- 20ste eeuw.
Voor nadere informatie: Sectie Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam; tel.: 020-548 6957.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 14e jaargang, nr. 1, 1989
Wendingen in een levensloop. Afscheidscollege doorM.A.J.M. Matthijssen Schoolproblemen en weglopen, door H. Angenent en B. Beke '
Moraliteit en politieke attituden bij jongeren. Een bijdrage aan de politieke pedagogiek, door M.H. van IJzendoorn
Temperament en disciplinering, door J.M.A.M. Janssens, A. W. H. Jansen en J. M. Schep |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 1, 1989
Het kind breeduit gemeten, door R. de Groot Meten in perspectief, door J.M.A. Riksen-Walra- ven
Temperamentsverschillen bij kinderen (II), door G. A. Kohnstamm
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 2, 1989
Rekenen met groei, door C. J. W. Meijer, S. J. Pijl en L.J.L.M. Kramer
De expansie van het speciaal onderwijs in Neder- land, door R. de Groot en H. Menkveld Simpele oplossingen voor een complexe problema- tiek, door J. T. A. Bakker en J. J. Dumont Groei van het (v)so en beleid, door A. J. Wilmink Vragenderwijs. Kanttekeningen bij 'De groei van het speciaal onderwijs' door J. van Weelden
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 3, 1989
Verwijs- en opname criteria bij uithuisplaatsing van jongeren in een residentiële instelling, door E. E. J. De Bruyn, F. van der Linden en M. Jansen Gedragsbeoordeling en psychologische tests bij hy- peractieve kinderen, door A. Kuijper en R. A. Hira- sing
Het vraagstellingsbegrip van J. F. W. Kok als aanzet voor een orthopedagogisch onderzoeksprogramma, door P. L. M. van der Doef Onderzoek naar de samenhang tussen taakpercep- tie, taakgericht handelen en leerresultaten: een over- zicht van enkele voorstudies, door W. van Werkho-
Ontvangen boeken
Andries, C. (Ed.), Spellingsnioeilijkheden. Acco, Amersfoort/Leuven, 1988,/18,50.
Boshuizen, H.P.A., De ontwikkeling van medische expertise: een cognitief-psychologische benade- ring (dissertatie). Uitgeverij Thesis, Haarlem/ Amsterdam, 1989, ƒ39,-.
Brugman, D., Personaliseren van de leerstof Een interventie-onderzoek naar het ontwikkelen van waardegebieden door leerlingen tijdens lessen so- ciale wereldoriëntatie (dissertatie). DSWO-Press, Leiden, 1988. |
182 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 158-171
-ocr page 191-
Frankrijker, H. de. De katholieke onderwijzersoplei- ding; organisatie en ideologie; 1889-1984 (disser- tatie). Intro, Nijkerk, 1989, ƒ39,50.
Handel, G. (Ed.), ChUdhood Sozialization. Aldine de Gruyter, Hawthorne/Berlijn, 1988, DM.98,-.
Karstanje, P.N., Beleidsevaluatie bij controversiële onderwijsvernieuwing (dissertatie). Stichting Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch, Amsterdam, 1988,/30,-.
Koops, W. & J. J. van der Weriï(red.). Overzicht van de empirische ontwikkelingspsychologie; 3: Socia- le ontwikkeling van de persoonlijkheid. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1988, /69,50. |
Lodewijks-Frencker, E., Op opvoeding aangewezen.
Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1989, ƒ34,90. Pieters, J. M. (red.). Onderzoek naar leren en instruc- tie in arbeidsorganisaties. Universiteit Twente, Enschede, 1988. Streun, A. van. Heuristisch wiskunde-onderwijs. Verslag van een onderwijsexperiment (dissertatie). Rijksuniversiteit, Groningen, 1989. Wijnstra, J. M. (red.). Balans van het rekenonderwijs in de basisschool. Uitkomsten van de eerste reken- peiling medio en einde basisonderwijs. Cito, Arn- hem, 1988, ƒ30,-. |
Pedagogische Stiuliën 183
-ocr page 192-
Wolters-Noordhoff Leesmoeilijkheden, diagnose en beiiandeiing,
Drs.C.J.Wieringaen DrsJfSas
Voor meer informatie:
Wolters-Noordhoff bv
Afdeling Sociale Wetenschappen W. Zeylmaker, voorlichter Postbus 58 9700 MB Groningen Telefoon (050) 22 63 11 |
De auteurs van dit boek gaan in op de diagnose en de behan- deling van leesproblemen. Drie grondvormen van lees- moeilijkheden komen aan de orde: vertraagd lezen, slordig lezen en spellend lezen. Ze worden verduidelijkt door veel praktische voorbeelden en korte gevalsbeschrijvingen. Meer dan de helft van het boek is gewijd aan de beschrijving van hulp- materialen en -technieken. Als diagnostisch hulpmiddel zijn achterin het boek vier woordlees- kaarten opgenomen. Het boek biedt de leerkracht een praktisch handvat bij het signaleren en behandelen van leesmoeilijkheden.
ISBN 90 01 76940 3 ing 124p
Verkrijgbaar via de boel<handel
Veel kinderen hebben problemen met leren lezen. Maar wat is de oorzaak? Hoe kom je daar achter? En wat kun je er vervolgens aan doen? Daarover gaat Leesmoeilijkheden, diagnose en behandeling.
Leesmoeilijkheden, diagnose en behandeling
Serie Orthovisies 29
Drs. C.J.Wieringa, drs. J.F.Sas |
-ocr page 193-
Het effect van type-oefeningen op het leren lezen en spellen
van kinderen met ernstige leesproblemen
V. H. P. VAN DAAL, A. VAN DER LEU en J. A. GEERVLIET-VAN DER HART*
Sectie Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
Doel van het onderzoek is na te gaan welk effect type-oefeningen hebben op het leren lezen en spellen van kinderen met ernstige leesproble- men. Achtentwintig leerlingen nemen deel aan een computergestuurd woordoefenprogramma. Van alle woorden is op afroep de klankvorm beschikbaar. Onder drie condities worden 'moeilijke' woorden die geselecteerd zijn in een voormeting geoefend: sommige woorden wor- den gelezen, andere worden overgetypt (het doelwoord blijft in geschreven vorm beschik- baar tijdens het typen) en weer andere woorden worden nagetypt (hel doelwoord is slechts tijde- lijk te zien). Na elf oefensessies worden een auditief dictee en een hardop-leestaak afgeno- men. Over het algemeen wordt veel gebruik gemaakt van de klankvorm-feedback faciliteit. Tussen de oefencondities wordt geen verschil gevonden in het aantal verzoeken om klankhulp. Op woorden die overgetypt zijn, neemt het aantal spelfouten in het dictee het meest af De nauwkeurigheid en snelheid in hardop lezen worden niet beïnvloed door de wijze waarop een woord geoefend is. In de discussie wordt inge- gaan op het belang van type-oej'eningen in computergestuurde leesprogramma 's.
Inleiding
In deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie van kinderen met ernstige leesproblemen' slaat lezen en spellen centraal.
Beginnende lezers kunnen veel hebben aan computergestuurde leesoefeningen mits zij
* Met dank aan P. Reitsma voor zijn commentaar op ccn eerdere versie van dit artikel. |
hierin eigen activiteiten ontwikkelen èn - indien nodig-hulp van buitenaf krijgen (Reitsma, 1987). Leerlingen met leesproble- men blijken te profiteren van een computerge- stuurd woordtrainingsprogramma waarin de mogelijkheid geboden wordt om de klankvorm van een oefenwoord op te roepen (Van Daal & Reitsma, 1988). Bij het gebruik van dit pro- gramma gaan de leerlingen echter niet selectief te werk wat betreft het aanvragen van klank- hulp. Zo is er bijvoorbeeld geen verschil gevonden in het aantal verzoeken om klank- hulp tussen relatief moeilijke en relatief gemakkelijke oefenwoorden. Bovendien wordt de ene dag bij een bepaald woord wél om klankhulp gevraagd, terwijl de volgende dag aan hetzelfde woord nauwelijks aandacht wordt besteed. De interactie van de leerlingen met de computer is beperkt tot het opvragen van de klankvorm en hel aanvragen van een volgend oefenwoord. De lcerling(e) wordt ver- der geheel vrij gelaten in de wijze waarop hij/zij oefent. De vraag dringt zich dan ook op of zo'n programma nog meer effect zal hebben wanneer de interactie van de leerlingen mei de computer wordt vergroot. De leerlingen zuilen meer activiteiten ontwikkelen wanneer van hen een of andere respons verlangd wordt en wanneer zij dc mogelijkheid krijgen om hun responsen op correctheid te controleren. Te- vens zullen zij dan de moeilijkheid van een bepaald oefenwoord beter kunnen inschatten en kunnen bepalen wanneer hulp echt nodig is. We achten de kans groot dat beginnende lezers en kinderen mei leesproblemen in zo'n situatie meer van hel oefenen opsteken. Om- dat het gesproken woord vooralsrfog niet door een computer op eenvoudige wijze kan wor- den herkend, rest ons de mogelijkheid om dc leerlingen Ie laten interacteren met dc compu- ter door middel van het toetsenbord: de woordlraining wordt uitgebreid met typen.
Twee vormen van type-oefeningen lijken de moeite van het beproeven waard: overtypen en natypen. Onder overtypen verstaan we aanbie- ding van de orthografische vorm van ccn woord voor onbeperkte tijd, terwijl bij na- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 185-192 Pedagogische Studiën 18 5
-ocr page 194-
typen de orthografische vorm tijdens het ty- pen niet meer beschikbaar is. Welke differen- tiële effecten mogen we van deze oefenvormen - waarbij tevens de klankvorm op afroep be- schikbaar wordt gesteld - verwachten? Om deze vraag te beantwoorden is een trainingsex- periment met een pretest-posttest design opge- zet. In de voormeting is voor ieder kind individueel een aantal woorden geselecteerd die net iets te moeilijk voor hem of haar zijn. Deze woorden worden in de daarop volgende schooldagen dagelijks geoefend; sommige woorden worden alleen gelezen, andere woor- den moeten worden overgetypt en weer andere woorden worden geoefend door ze na te ty- pen. Bij elk van deze drie oefenvormen is de klankvorm van de betreffende woorden op af- roep beschikbaar. Na ongeveer twee weken worden in de nameting een auditief dictee en een hardop-leestaak afgenomen. Veranderin- gen in de snelheid en nauwkeurigheid van het hardop lezen en in de proportie spelfouten in het auditief dictee worden geanalyseerd om de leereffecten vast te kunnen stellen.
Hoewel de literatuur over leren lezen en leren spellen nogal omvangrijk is konden we nagenoeg niets over typen als oefenvorm voor lezen en/of spellen vinden. Onderstaande ver- wachtingen hebben derhalve een exploratief karakter. Op de eerste plaats is te verwachten dat er meer geleerd wordt omtrent de schrijf- wijze van het betreffende woord wanneer het woord getypt moet worden in vergelijking met de situatie waarin het woord slechts gelezen wordt. Dit mag verwacht worden omdat in geval van typen de precieze letterstructuur van het woord alle aandacht krijgt. Voorts ver- wachten we dat kennis met betrekking tot de schrijfwijze van woorden gebruikt wordt zo- wel in de leestaak als in de spcllingtaak. |
Zowel bij spellen enerzijds als bij lezen an- derzijds speelt kennis van (variaties in) klank- teken-koppelingen een belangrijke rol. Jonge en slechte spellers verschillen het meest van elkaar in de mate waarin zij gebruik maken van kennis met betrekking tot klank-teken- koppelingen (Treiman, 1984; Waters, Bruck & Seidenberg, 1985) en spelling-conventie regels (Schwartz, 1983). Daarnaast blijkt fonolo- gisch hercoderen (lettertekens in de corres- ponderende klanksegmenten omzetten) een belangrijke voorwaarde te zijn om een goede lezer te worden (Mann, 1986; Wagner & Tor- gesen, 1987). Bovendien hebben leeszwakke kinderen de grootste moeite juist deze vaar- digheid onder de knie te krijgen (Manis, 1985; Snowling, 1981). Derhalve is te verwachten dat natypen in vergelijking met overtypen op de nauwkeurigheid en snelheid van het lezen een relatief beter resultaat zal hebben omdat de klank-teken koppelingen nadrukkelijk aan de orde komen. Bij natypen moet men immers tekens in klanken omzetten, deze klankcode een korte tijd in het geheugen bewaren - arti- culatorische lus (Baddeley, 1979) - en daarna de klanken weer omzetten in lettertekens. Dat de directe visuele route (het visuele patroon van het woord korte tijd onthouden in een gra- fische code) door leeszwakke kinderen ge- bruikt wordt is niet erg aannemelijk, omdat het hier woorden betreft die net boven het lees- en spellingniveau van het individuele kind lig- gen en dus beschouwd kunnen worden als relatief onbekende woorden (Snowling, 1987). Het natypen geeft dus goede mogelijkheden om datgene waarin kinderen met leesproble- men zwak zijn (het gebruik van de fonologi- sche code) te oefenen. Bij overtypen daarente- gen, kunnen uit gemakzucht de lettertekens één voor één gekopieerd worden en waar- schijnlijk zal daar minder van geleerd worden, althans wat lezen betreft. Daarentegen mag verwacht worden dat overtypen wat het leren spellen betreft een beter resultaat geeft. Er is volop aandacht voor de schrijfwijze van de woorden en bovendien is de stimulus voortdu- rend beschikbaar voor zelfcorrectie. Lees- zwakke kinderen die over het algemeen nogal onzeker zijn over hun lees- en spellingpresta- ties zullen aan deze oefenvorm veel steun kunnen hebben.
2 Methode Proefpersonen
Zeventien jongens en elf meisjes, de zwakste lezers uit de middengroepen van twee LOM- scholen in Lelystad met een gemiddelde leef- tijd van 115 maanden (9 jaar en 7 maanden, s.d. 9.7), nemen deel aan het onderzoek. Zij behalen een gemiddelde score van 15.8 (s.d. 4) op de Eén Minuut-Test (EMT, versie B; Brus & Voeten, 1973). Hun achterstand in leesvaar- digheid ten opzichte van leeftijdsgenoten bedraagt gemiddeld ongeveer 2 jaar. Kinderen met ernstige emotionele, sensorische of neuro- logische handicaps - voor zover dit bekend is |
Pedagogische Stiuliën 186
-ocr page 195-
uit het toelatingsonderzoek - komen niet voor in deze steekproef.
Apparatuur en programmatuur Het woordtrainingsprogramma draait op een Apple Macintosh Plus microcomputer met een harde schijf van 20 Mb. De oefenwoorden worden linksboven op het scherm (17.5 * 11.5 cm) in een vrij grote zwarte leesletter op een lichte achtergrond gepresenteerd. Rechts in het midden zijn drie vakjes waarin met de muis 'geklikt' kan worden. Er is een vakje (sym- bool: pijl) om aan te geven dat men klaar is; er wordt dan een volgend woord gepresenteerd. Een vakje met een koptelefoon als symbool wordt gebruikt om de klankvorm op te roepen en een vakje met een toetsenbord als symbool wordt gebruikt om aan te geven dat men klaar is om te gaan typen. In dat geval verschijnt linksonder op het scherm een vak met een cur- sor erin en men kan gaan typen.
De woorden zijn door een professionele lo- gopediste in een studio ingesproken op geluidstape. Eenlettergrepige woorden zijn in- gesproken met een tempo van 88 woorden per minuut, tweelettergrepige woorden met een tempo van 80 lettergrepen per minuut en drie- lettergrepige woorden met een tempo van 69 lettergrepen per minuut. Door middel van een analoog/digitaal convertor is de spraak met een bemonsteringsfrequentie van 22 kHz overgezet van geluidstape naar de harde schijf
Materiaal
Het woordmateriaal in dit experiment beslaat uit zelfstandige naamwoorden waarvan de be- tekenis bij de doelgroep bekend verondersteld mag worden en is onderverdeeld in acht groe- pen naar orthografische moeilijkheid (klin- ker-medeklinker- en lettergreepstructuur): 1) MKMM woorden (M = medeklinker; K = klinker), bijv.: 'baard', 2) MMKM woorden, bijv.: 'brief, 3) woorden met complexe mede- klinkerstructuren, bijv.: 'klomp' en 'herfst', 4) 'regelmatige' tweelettergrepige woorden, die geen speciale moeilijkheid hebben behalve een sjwa in de tweede lettergreep, bijv.: 'moeder' of samenstellingen zoals bijv.: 'koelkast', 5) woorden met een gesloten lettergreep, bijv.: 'ballen', waarin de medeklinker verdubbeld wordt om aan te geven dat de voorafgaande klank een korte klank is, 6) open lettergrepige Woorden, bijv.: 'vogel', waarin de enkelvoudi- ge medeklinker aangeeft dat de voorafgaande klinker een lange klank is, 7) drielettergrepige woorden zonder de moeilijkheden uit klasse 5 en 6, bijv.: 'ijsblokje' en 8) drielettergrepige woorden mét open en gesloten lettergrepen, bijv.: 'zaterdag'. Elke groep bevatte 50 woor- den. |
Design en procedure
In een voormeting is eerst een hardop-leestaak afgenomen, daarna een auditief dictee.
Voor elke proefpersoon zijn in de hardop- leestaak uit het bestand van 400 woorden 42 'moeilijke' en 12 'gemakkelijke' geselecteerd. Woorden die niet binnen 3 sec correct gelezen worden (inclusief articulatietijd), woorden die spellend gelezen worden, woorden die fout ge- lezen worden en woorden zonder respons binnen 10 sec worden gerekend tot de 'moeilij- ke woorden'. In geval van een incorrecte respons binnen 3 sec wordt het betreffende woord éénmaal opnieuw aangeboden. 'Ge- makkelijke' woorden zijn die woorden die correct en vlot (< 3 sec) gelezen worden. Deze woorden worden enerzijds opgenomen om motivationele redenen, anderzijds om na te gaan of de proefpersonen selectief te werk gaan in het opvragen van klankhulp. De woorden worden één voor één op het scherm van de microcomputer aangeboden. De proef- persoon wordt geïnstrueerd de woorden zo snel en nauwkeurig mogelijk hardop te lezen. De proefleider registreert de responstijden en bepaalt of een woord correct, incorrect dan- wel spellend gelezen is. Om zo efficiënt moge- lijk de 54 benodigde woorden te selecteren wordt gebruik gemaakt van de EMT-score. Zo worden, wanneer de EMT-score bijvoor- beeld tussen de 6 en 15 ligt, moeilijke woorden gezocht in groep 3, 4 en 5 en gemakkelijke woorden in groep 1 en 2. Voor de meeste proefpersonen is een sessie van ongeveer 10 minuten voldoende om de woorden te selecte- ren.
Vervolgens worden de geselecteerde woor- den een dag later in een auditief dictee aangeboden. Na maximaal 10 minuten wordt gestopt met de afname van het dictee. De woorden worden door de proefleider aange- boden en moeten door de proefpersonen op een antwoordblad opgeschreven worden.
De daarop volgende dag nemen de trai- ningen een aanvang. Onder toezicht van de proefieider wordt dagelijks in een rustige |
Pedagogische Stiuliën 18 7
-ocr page 196-
ruimte op school maximaal 10 minuten geoe- fend met 24 moeilijke en 6 gemakkelijke woor- den, die elke dag in een andere - aselecte - volgorde op de computer worden aangebo- den. De overige geselecteerde woorden (54 - 30 = 24) worden niet geoefend, maar gebruikt als controlewoorden.
Dc trainingen zijn over een periode van 15 schooldagen verspreid. Elke proefpersoon be- schikt over een persoonlijke floppy-disk die fungeert als sleutel tot het oefenprogramma. Aan de hand van deze sleutel wordt zijn/haar verzameling oefenwoorden aangeboden. Na 10 minuten of wanneer alle 30 oefenwoorden gedaan zijn of wanneer er na twee minuten nog geen respons is wordt de trainingssessie beëindigd en is de volgende proefspersoon aan de beurt.
De proefpersonen oefenen in totaal 30 woorden onder drie condities. Naar aanlei- ding van de responsen in de voormeting wor- den de woorden geordend naar moeilijkheid en evenredig verdeeld over oefenwoorden (voor conditie 1, 2 en 3) en controlewoorden. De oefencondities zijn:
- Conditie 1 'Lezen': Van 10 woorden (8 moei- lijke en 2 gemakkelijke) wordt de orthografi- sche vorm aangeboden en de proefpersonen kunnen bij elk woord maximaal 10 keer dc klankvorm oproepen. Deze wordt via een koptelefoon aangeboden.
- Conditie 2 'Natypen': Tien andere woorden worden gepresenteerd op het scherm tegelijk met een symbool dat aangeeft dat het betref- fende woord nagetypt moet worden, de proef- persoon geeft aan wanneer hij/zij klaar is om het woord na te typen, het woord verdwijnt van het scherm, en de proefpersoon heeft dan twee minuten de tijd om het woord te typen.
- Conditie 3 'Overtypen': Weer tien andere woorden blijven op het scherm tijdens het typen.
In de beide type-condities kan vóór het typen maximaal 5 maal en tijdens het typen eveneens maximaal 5 maal om de klankvorm gevraagd worden. Wanneer het woord correct getypt is dan meldt dc computer 'Goed zo' of produceert een andere opmerking van gelijke strekking. Bij een incorrecte type-respons wordt gezegd 'Nee, dat is niet goed' o.i.d. en vervolgens wordt de correcte schrijfwijze van het woord gedurende 2 sec gepresenteerd. |
Vóór dc eerste oefensessie wordt door de proefleider aan de hand van een tekening uit- gelegd wat de bedoeling van de oefening is, daarna neemt het kind plaats achter de com- puter en de proefleider helpt nog een paar maal. Vanaf de tweede sessie kan iedere proef- persoon zelfstandig werken. De instructie is betrekkelijk neutraal ten opzichte van het tempo waarin men kan oefenen en met betrek- king tot hoe vaak en wanneer hulp gevraagd moet worden. Benadrukt wordt wel dat men zelfstandig moet proberen te werken. Proef- personen worden niet expliciet gevraagd om hardop te lezen.
Na de trainingsperiode worden in een nieu- we sessie alle 54 geselecteerde woorden nog- maals op het scherm aangeboden volgens dezelfde procedure als in de voormeting. Op één uitzondering na: incorrect binnen 3 sec gelezen woorden worden niet in een herkan- sing aangeboden. De daarop volgende dag worden alle woorden opnieuw in een auditief dictee afgenomen.
Metingen
In de voor- en nameting worden leestijd en accuraatheid bepaald en wordt nagegaan of een woord gespeld wordt. Van de dictees wor- den de fouten gescoord en de proporties fou- ten berekend. Tijdens elke trainingssessie houdt de computer van elk woord bij hoe lang de totale oefentijd bedraagt, op welk(e) mo- ment(en) om klankhulp gevraagd wordt, na hoeveel lijd de proefpersoon begint met typen en hoe lang hij/zij over het typen doet.
3 Resultaten
In de oefenperiode doprlopen de proefperso- nen gemiddeld 10.9 keer (s.d. 2.1) hun set ocfenwoorden. Enkele kinderen werken zo langzaam dat zij elk woord slechts 5 of 6 keer oefenen, maar de meeste woorden zijn min- stens 10 keer geoefend.
De proefpersonen werken vrij zelfstandig, maar voor enkelen blijft de aanwezigheid van de proefleider noodzakelijk omdat ze afdwa- len door bijvoorbeeld een bepaalde toets te blijven vasthouden om te kijken hoeveel aanslagen de computer zal accepteren.
Uit observaties blijkt dat dc klankhulp fre- quent wordt opgevraagd, maar dat niet altijd nauwkeurig geluisterd wordt. Sommige leer- lingen blijven bepaalde woorden hardnekkig |
Pedagogische Stiuliën 188
-ocr page 197-
fout lezen en/of typen. In dat geval grijpt de proefleider niet in.
De incidentele fouten die door de andere proefpersonen gemaakt worden zijn vrijwel allemaal 'type'-fouten.
Klankhulp vragen
In Figuur 1 is de proportie klankhulpverzoe- ken tot aan het moment waarop met typen begonnen wordt per sessie (cyclus van 30 oe- fenwoorden) weergegeven. Uit inspectie van Figuur I blijkt dat, gemid- deld genomen, bij elk woord aanvankelijk minstens één keer om klankhulp verzocht wordt en dat er nauwelijks verschil is tussen de condities waarop een woord geoefend wordt. Wel blijkt er onder alle condities een geleidelij- ke daling van klankhulpverzoeken over sessies te zijn.
De proporties klankhulpvcrzoeken tijdens het typen zijn over het algemeen lager dan vóór het typen. Alleen in het begin van de oefenperiode is er een klein verschil tussen de 'moeilijke' woorden en de 'gemakkelijke' woorden: bij de laatste wordt wat minder om klankhulp gevraagd. In de eerste drie sessies wordt bij natypen minder om klankhulp ge- vraagd dan bij overtypen, daarna is cr geen verschil meer tussen de condities overtypen en natypen.
Tijdstip van de hulpvraag
Het tijdstip waarop om klankhulp gevraagd |
wordt mag gelden als een indicatie voor de zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid waar- mee de proefpersonen oefenen. Zo mag men verwachten dat als een leerling eerst zelf pro- beert het woord te lezen het tijdstip waarop hij/zij om hulp vraagt relatief laat zal vallen. We vinden géén systematisch verschil in het tijdstip waarop om hulp gevraagd wordt tus- sen de verschillende condities: lezen, overty- pen en natypen. Gemiddeld wordt na 5 sec om klankhulp gevraagd, waarschijnlijk onderne- men de leerlingen dus eerst zelf een poging tot lezen.
Leerresultaten: percentage fouten in het dictee De samenhang tussen de proportie hulpvra- gen, hoeveelheid tijd die aan het oefenen besteed wordt, tijdstip van hulp vragen met de leerresultaten was over het algemeen erg laag (p.m.c. tussen .10 en .40). Derhalve is het niet nodig hiermee bij de analyse van de leerresul- taten rekening te houden.
Tijdens de voormeting wordt in het dictee gemiddeld 54% van de moeilijke woorden in- correct gespeld. De resultaten op het dictee in de nameting, uitgesplitst naar oefenconditie, worden gepresenteerd in Tabel 1. Het betreft de 'moeilijke' woorden, die in de voormeting correct, maar langzaam, incorrect of spellend gelezen worden of woorden waarbij geen ant- woord gegeven wordt binnen 10 sec.
Twaalf proefpersonen zijn niet in staat ge- weest het dictee in de toegestane tijd (10 minuten) af te maken. De resultaten in Tabel 1 zijn van de zestien 'betere' spellers, van wie
|
|
|
|
|
|
|
|
1 2 3 |
4 5
Sessie |
6 7 |
8 9 1 |
-•- 'moeilijke' woorden overtypen |
-O- 'getnaKkelIjke' woorden overtypen |
'moeilijke'
woorden
natypen |
'gemakkelijke'
woorden
natypen |
lezen van 'moeilijke woorden' |
lezen van
'gemakkelijke
woorden' |
|
|
|
Figuur 1 Proportie Klankhulpvragen tijdens Lezen per sessie |
|
Pedagogische Stiuliën 189
-ocr page 198-
Tabel 1 Leerresultaten uitgesplitst naar oefenconditie
Fouten Leestijd'' correct en
in dictee" voormeting nameting vlot gelezen'^
Oefenconditie
Niet geoefende woorden 58
Lezen 40
Overtypen 26
Natypen 37
' Percentage spelfouten bij moeilijke woorden in dictee tijdens nameting. Tijdens de voormeting werd 54%
fout gespeld.
^ Gemiddelde leestijd in sec van tijdens zowel voor- als nameting correct gelezen woorden.
' Percentage correct en vlot (< 3 sec) gelezen woorden tijdens de nameting.
complete gegevens zijn verkregen. Het pa- troon dat gevonden wordt bij alle 28 proefper- sonen komt overigens vrijwel overeen met dat uit Tabel 1.
Geplande vergelijkingen (variantie-analyse) zijn uitgevoerd op het percentage fouten van het dictee. Oefenwoorden worden gemiddeld vaker correct gespeld dan niet geoefende woorden, F(l,15) = 31.762, p<.001. Woor- den die tijdens de oefening gelezen zijn worden niet slechter gespeld dan woorden die over- of nagetypt zijn, F(l,15) = 2.354, p = .146. Woorden die overgetypt zijn worden vaker correct gespeld dan woorden die nagetypt zijn, F(l,15) = 7.004, p<.05.
Leessnelheid
In Tabel 1 zijn tevens de gemiddelde leestijden gepresenteerd van woorden die zowel op de voor- als op de nameting correct worden gele- zen, uitgesplitst naar oefenconditie.
Op deze gegevens is een covariantie-analyse uitgevoerd met de voormeting als covariaat en de nameting als binnen-proefpersoon factor met vier niveaus (niet geoefende woorden, woorden die gelezen, overgetypt dan wel nage- typt zijn). Er wordt een verschil op de voorme- ting gevonden tussen de oefencondities F(l,26) = 5.68, p = .025. Er is eveneens een verschil op de nameting tussen de oefencondi- ties, F (3,80) = 37.13, p<.001. Dit verschil wordt geheel veroorzaakt door het oefenen, daar de niet-geoefende woorden aanzienlijk langzamer gelezen worden dan de oefenwoor- den. Tussen de oefencondities worden geen verschillen gevonden. De voor de covariaat gecorrigeerde gemiddelde leestijden in de na- metingzijn respectievelijk voor niet-geoefende woorden, gelezen woorden, overgetypte woorden en nagetypte woorden: 3.60, 2.53, 2.30 en 2.45 sec. |
Leerresultaat: accuratesse Voor alle oefencondities is het percentage cor- rect en vlot (< 3 sec) gelezen woorden tijdens de nameting berekend. Deze percentages wor- den uitgesplitst naar ocfcnconditie gepresen- teerd in Tabel I. Geplande vergelijkingen (variantie-analyse) zijn uitgevoerd. Niet ge- oefende woorden worden minder accuraat gelezen dan geoefende woorden, F(l,27) = 163.67, p<.001. Geen verschil in accuratesse wordt gevonden tussen woorden die gelezen zijn en woorden die nagetypt zijn, F(l,27) = 1.304, p = < .263. Geen verschil in accuratesse wordt gevonden tussen woorden die gelezen zijn en woorden die overgetypt zijn, F(l,27) < 1. Eveneens geen verschil is gevonden tus- sen woorden die overgetypt en woorden die nagetypt zijn, F(l,27) = 2.615, p = .117.
4 Discussie
Het doel van het experiment is om na te gaan wat het effect is van type-oefeningen in een woordtrainingsprogramma. Daarnaast is het van belang te bezien hoe kinderen met ernstige leesproblemen zich gedragen tijdens het oefe- nen: hoe maken ze gebruik van de mogelijk- heid om de klankvorm van de woorden op te vragen?
In dit licht zullen we de resultaten interpre- teren. Er wordt in dit woordtrainingspro- gramma veel om klankhulp gevraagd terwijl de leerlingen over het algemeen proberen eerst |
Pedagogische Stiuliën 190
-ocr page 199-
zelfstandig de oefenwoorden te lezen. Hun in- structiebehoefte (vergelijk voor dit begrip het artikel van Van der Leij & Kappers (1989^ dat deze themaserie inleidt) wordt dus bevredigd wanneer klankhulp beschikbaar is. Het is mo- gelijk dat ze de klankhulp gebruiken ter con- trole van een poging tot lezen gezien de tijd die verstrijkt tussen aanbieding van het woord en het verzoek om hulp. De opzet van dit experi- ment staat echter niet toe een alternatieve verklaring uit te sluiten: klankhulp wordt al tijdens de poging tot lezen gebruikt.
Onder alle condities (lezen, overtypen en natypen) wordt veel geleerd: na de training worden de woorden beter gespeld, sneller gele- zen èn nauwkeuriger gelezen. De instructiege- voeligheid (verg. ibid.) van de leerlingen wordt met deze vormen van instructie voor de oefen- woorden gestimuleerd, zoals blijkt uit de ver- gelijking van de prestatie op deze woorden met die op niet-gcoefende woorden.
Beter spellen wordt vooral geleerd als men de woorden herhaaldelijk heeft overgetypt. Over- en natypen in vergelijking met lezen heeft geen extra effect op dc leessnelheid met betrekking tot woorden die aanvankelijk al correct gelezen worden. Winst met betrekking tot nauwkeurigheid is even groot bij lezen, overtypen en natypen.
Spellen wordt dus geleerd door woorden over te typen, waarbij de orthografische vorm beschikbaar blijft, en waarschijnlijk visuele matchingsprocessen de belangrijkste rol spe- len. Dc vaardigheid om nauwkeurig en vlot te lezen wordt niet extra gestimuleerd door ty- pen. Maar in elk geval is aangetoond dat type-oefeningen een goede aanvulling kunnen zijn op woordoefenprogramma's die door een computer aangeboden worden. De leerlingen kunnen er zelfstandig werkend veel van opste- ken. Belangrijk is om bij type-oefeningen ook visueel feedback te geven, want overtypen gaf het beste resultaat, althans wat spelling be- treft. Bij het overtypen kan de leerling voort- durend zijn type-pogingen controleren aan de hand van het op het scherm getoonde woord.
Frequente verzoeken om spraakfcedback zouden eveneens effectief kunnen zijn, maar daarover geeft dit experiment geen uitsluitsel. De natyp-opdracht heeft in tegenstelling tot de verwachting bij de proefpersonen waar- schijnlijk niet de voor het lezen zo belangrijk geachte decodeerprocessen kunnen stimule- ren. Verder onderzoek is nodig om hierin duidelijkheid te verschaffen. |
In tegenstelling tot de verwachting is niet ge- bleken dat leerlingen door de type-opdrachten aangezet worden tot een selectief gebruik van de klankhulpfaciliteit. Onderzoek onder 'nor- male' beginnende lezers zou meer gegevens kunnen verschaffen over de ontwikkeling van het 'hulpvraag'-gedrag. Het zou erg interes- sant zijn om normale beginnende lezers in dit opzicht te vergelijken met leerlingen met ern- stige leesproblemen.
Literatuur
Baddeley, A. D., Working memory and reading. In: P. A. Kolers, M. E. Wrolstad& H. Bouma(Eds.), The Processing of Visual Language. New York: Plenum Press, 1979.
Brus, B.Th., & M.J.M. Voeten, Eén-mimmttest, vorm B. Nijmegen: Berkhout, 1973.
Daal, V. H. P. van & P. Reitsma, Effects of indepen- dent wordpractice with segmentedandwhoie-word sound feedback in disahled readers. Manuscript submitted for publication, 1988.
Leij, A. van der & J. Kappers, Instructie van kinde- ren met ernstige leerproblemen: Introductie op de themaserie. Pedagogische Studiën, 1989,66, 3- 11.
Manis, F. R., Acquisition of word identificalion skills in normal and disabled readers. Journal of Educationa! Psychohgy, 1985, 77, 78-90.
Mann, V. A., Why some childrcn encounter reading Problems: The conlribulion of dilTicullies with languagc processing and phonological sophisti- cation to early reading disabilily. In: J. K. Torge- sen & B.Y.L. Wong (Eds.), Psychological and educational perspectives on learning disahilitics (pp. 133-159). New York: Academie Pre.ss,
1986.
Reitsma, P., Oefeningen voor beginnende lezers: Een vergelijkend onderzoek naar het effect van verschillende leesoefeningen. Pedagogische Stu- diën. 1987, 64, 229-245.
Schwartz, S., Spelling disabilily: A developmental linguisticanalysis ofpaltern abstraction. Applied P.tycholingui.'itics, 1983, 4, 303-316.
Snowling, M.J., Phonemic deficits in develop- mental dyslexia. P.sychological Research. 1981, 43, 219-2.34.
Snowling, M.J., Dyslexia: A cognitive develop- mental perspective. Oxford: Basil Blackwell Lid,
1987.
Treiman, R., Individualdifferencesamongchildren in spelling and reading styles. Journal of Experi- mental Child Psychohgy, 1984, 39, 463-477.
Wagner, R. K. & J. K. Torgesen, The nature of pho- nological processing and its causal role in the acquisition of reading skills. Psvchological Bulle- tin. 1987, 101, 192-212. |
Pedagogische Stiuliën 191
-ocr page 200-
Waters, G.S., M. Bruck & M.S. Seidenberg, Do children use similar processes to read and spell words? Journal of Experimental Child Psycholo- g}\ 1984, 59,511-530.
Curricula vitae
V.H.P. van Daal (1953) studeerde psychologische functieleer met bijvak onderwijskunde aan de Uni- versiteit van Amsterdam. Aan de Universiteit Twente (Faculteit Toegepaste Onderwijskunde) verrichtte hij enige tijd onderzoek naar het bestude- ren van studieteksten door leerlingen in het voortge- zet onderwijs. |
Sinds 1985 doet hij onderzoek op het gebied van leren lezen en spellen.
A. van der Leij (1946) zie: Pedagogische Studiën, 1989,66, p. 11.
J.A. Geervliet-van der Hart (\950), studeerde ortho- pedagogiek met bijvak neuropsychologie aan de Vrije Universiteit. Tot 1988 was zij werkzaam aan de l.PABO te Amsterdam. In het kader van het Sociaal Plan HBO voerde zij het hierboven beschre- ven onderzoek uit. Vanaf augustus 1988 is zij als docent verbonden aan de Hogeschool Holland.
Adres van de auteurs: Vrije Universiteit, Sectie Spe- ciale Pedagogiek, Van der Boechorststraat I, 1081 BT Amsterdam |
Manuscript aanvaard25-l-'89
Summary
Daal, V.H.P. van, A. van der Leij & J. A. Geervliet-van der Hart. 'Effect of typewriting practice on reading
and spelling in children with severe reading disability." Pedagogische Studiën, 1988, 66,185-192
The aim of the present study was to examine the effects of typewriting practice on the reading and spelling of
relatively difficult isolated words in children with severe reading disability. Twenty-eight pupils with severe
reading problems engaged in a computer-based word practice program. Speech feedback was available on call
for all practice words. Twenty-four hard-to-read words were practiscd under three conditions: eight words
were read, eight words were copied (the target word remained on the computer screen), and eight words were
typed from memory (the target word was no longer available during typewriting). During practice many calls
for speech feedback were made. However, the number of feedback calls did not differentiate between practice
conditions. After 11 practice trials a dictation and a read-aloud task were administered to evaluate learning
effects. Less spelling errors were made in words which were copied during training. No differential effects on
reading aloud were found. The role of typewriting practice in computer-based programs for learning to read is
discussed.
Pedagogische Stiuliën 192
-ocr page 201-
Hoe hard werken leraren?
De tijdsbesteding van leraren in het voortgezet onderwijs
P. HAMERS en D. VAN DONGEN Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Samenvatting
Het OTO-project is een groot onderzoek over de taakbelasting en de taak omvang van de lera- ren in het voortgezet onderwijs. In een van de deelonderzoeken van O TO is in het schooljaar 198511986 bij ± 14.000 leraren gemeten hoe- veel tijd zij aan hun werk besteden. Leraren blijken 10% méér te werken dan zij geacht wor- den te doen. Elke week wordt gemiddeldzo'n 3 uur overgewerkt. Met name part-timers werken relatief veel over. Tussen ('typen') leraren on- derling bestaan grote verschillen.
Leraren besteden ongeveer 60% van hun tijd aan activiteiten die direct verhand houden met het lesgeven en het begeleiden van leerlingen. Ongeveer de helft daarvan (dus 30% van de totaaltijd) wordt besteed aan hel feitelijke les- geven.
1 Inleiding
Hoe hard werken leraren? Daarover lopen de meningen uiteen. Van de man in de straat kan men soms horen dat dit best meevalt: 'Leraren hebben veel te veel vakantie"; 'Ze zijn 's mid- dags altijd thuis' en dergelijke. Lerarenorgani- saties, daarentegen, beweren al jaren dat de leraarsbaan te zwaar is en beroepen zich daar- bij op een aantal wetenschappelijke onderzoe- ken. |
Het bekendste en tevens grootste onderzoek op dit gebied in Nederland is het onderzoek van het ITS (ITS, Vis & Malotaux, 1975). In dc periode van 15 maart tot 19 december 1970 heeft men de tijdsbesteding van ongeveer 3.000 leraren in het voortgezet onderwijs nauwkeurig gevolgd. Daartoe hebben deze le- raren gedurende vijf willekeurig gekozen weken in deze periode een 'dagboek' bijgehou- den. Het belangrijkste resultaat van dit onder- zoek was dat leraren met een normbetrekking van 29 eenheden (zonder betaalde overuren) een gemiddelde werkweek hadden van 35,5 uur. Jaarlijks bleek een leraar 1.865 uur aan zijn taak te besteden. Een ander belangrijk resultaat van dit onderzoek was dat er grote verschillen in taakomvang bestonden tussen leraren van verschillende schoolsoorten. Voorts bleek dat leraren Nederlands signifi- cant meer werkten dan de gemiddelde leraar en de leraren musisch-ludische vakken signifi- cant minder. Adjunct-directeuren hadden eveneens een significant grotere weektaak dan de gemiddelde leraar. Naast deze verschillen tussen groepen leraren bleken er zeer grote individuele verschillen in de omvang van de weektaak te bestaan. In schoolweken bleken leraren gemiddeld 67% van hun tijd te beste- den aan onderwijstaken, zoals voorbereiding, lesgeven, nawerk etc.; 12% van de werktijd werd besteed aan taken in verband met het ontwikkelen en op peil houden van de eigen deskundigheid, en met taken ten behoeve van de schoolorganisatie (overleg, algemene acti- viteiten, etc.) was men 21 % van zijn tijd bezig. Wat betreft de samenstelling van de taak ble- ken er overigens maar weinig verschillen te bestaan tussen de schoolsoorten.
Naast het ITS-onderzoek zijn er tal van on- derzoeken naar de taakomvang van leraren verricht. Deze (Winnubst, De Boer, Op den Buijs, Van Kuyk, Migchielsen, Van Oorschot & Ros, 1979; Bakker, 1986; Boersma & Van Vierssen, 1979; Laroy, 1983; Leenheer, 1983; Malotaux, 1976; Smeets & Buis, 1986; Stege- man & Westra, 1985; Van der Veen, 1985) blijven echter qua omvang en aanpak duide- lijk achter bij het ITS-onderzoek. We zullen op deze onderzoeken daarom niet verder in- gaan.
Ook in het buitenland zijn in de jaren zeventig en tachtig studies verricht naar de taakom- vang van leraren. Een vergelijking met de Nederlandse situatie kan men echter niet zon- der meer maken, omdat de arbeidsvoorwaar- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 193-206 Pedagogische Studiën 193
-ocr page 202-
den in de verschillende landen sterk uiteen kunnen lopen. Een van de bekendste in Neder- land is het onderzoek van Knight Wegenstein. Dit bureau heeft immers ook in Nederland onderzoek gedaan naar de taakomvang van leraren. Het Knight Wegenstein-onderzoek is een grootschalig onderzoek uit het begin van de jaren zeventig. Het belangrijkste resultaat is dat de gemiddelde Duitse leraar 45,1 uur per week werkt. Dit varieert voor de verschillende schooltypen: van 43,5 uur per week voor 'Grund-, Haupt- und Volksschulen' tot 46,5 uur voor 'Berufsbildende Schulen'. Ten be- hoeve van het onderzoek is een steekproef getrokken van 9.129 leraren. De respons be- droeg 29,7%. Dit heeft geleid tot onbetrouw- baarheidsmarges van 5 %. Deze marges zijn tamelijk groot. Op het Knight Wegenstein- onderzoek is uitgebreid kritiek geleverd door Bammé, Holling en Weiss (1976). Op een aantal punten is de kritiek uiterst speculatief Daarom gaan we daar niet op in.
Na Knight Wegenstein zijn er talrijke ande- re onderzoeken geweest die de taakomvang van leraren probeerden vast te stellen, onder andere Segerer, Wülsten en Ulich (1975), Mül- ler-Limroth (1980), Saupe en Möller (1981), Von Engelhardt (1982) en Häbler en Kunz (1985). Kischkel (1984) beschrijft deze onder- zoeken. Ze zijn allemaal een stuk kleinschali- ger dan het Knight Wegenstein-onderzoek. De berekende arbeidstijd blijkt steeds binnen de onbetrouwbaarheidsmarges van het Knight Wegenstein-onderzoek te vallen. Hier- uit zou men dus kunnen concluderen dat er in Duitsland weinig verandert op het gebied van de werktijden van leraren. |
In het Engelse taalgebied zijn er eveneens studies uitgevoerd naar de tijdsbesteding van leraren. We beperken ons hier tot het vrij omvangrijke onderzoek onder 205 leraren van Hilsum (1978). Deze onderzoeker onder- scheidt drie soorten dagen waarop leraren (kunnen) werken: dagen, waarop les gegeven wordt, weekenden en vakantiedagen. De werktijd op lesdagen wordt ingedeeld in drie categorieën: de zogenaamde C-time, de tijd dat men les geeft; de zogenaamde S-time, de uren die men op school produktief doorbrengt buiten het lesgeven en de zogenaamde O-time, de tijd die men buiten school werkend door- brengt. Men maakte gebruik van twee methoden van gegevensverzameling: observa- tie en tijdschrijven. De tijd die leraren op school doorbrengen wordt door een waarne- mer geobserveerd. De tijd die elders aan het werk als leraar besteed wordt houden zij zelf bij door tijd te schrijven. Met behulp van sta- tistische technieken zijn willekeurige lesdagen, weekenden en vakantiedagen toegewezen aan de 205 leraren. De leraren zelf is van te voren niet verteld welke dagen ze geobserveerd zou- den worden. De belangrijkste resultaten van dit onderzoek zijn kort samengevat de volgen- de: in een schoolweek werkt de gemiddelde leraar 46,8 uur; op jaarbasis is dit gemiddeld in de week 39,9 uur. Leraren die een musisch- ludisch vak geven werken gemiddeld korter en leraren talen, wiskunde en statistiek gemid- deld langer. Verder werken mannen gemid- deld langer, evenals leraren met grote klassen, leraren met veel ervaring en onbevoegde lera- ren.
2 Het OTO-project
Dc arbeidsvoorwaarden van leraren zijn een politiek item. De personeelsorganisaties heb- ben al jaren getracht de zwaarte van de leraarsbaan te verminderen. Het reeds ge- noemde ITS-onderzoek is hier een uitvloeisel van geweest. Dit onderzoek heeft echter niet tot bevredigende resultaten geleid. De politie- ke druk om de leraarsbaan minder zwaar te maken, bleef bestaan.
De Tweede Kamer heeft daarom in 1982 een kamerbrede motie aangenomen om on- derzoek te laten doen naar de zwaarte van de leraarsbaan in het voortgezet onderwijs. On- der de naam OTO (Onderzoek Taak en Orga- nisatie) heeft het IVA dit onderzoek tussen 1984 en 1987 uitgevoerd in dc vorm van een aantal deelonderzoeken:
- Het lerarenonderzoek, waaraan ongeveer 14.000 leraren uit het voortgezet onderwijs in de loop van het schooljaar 1985/1986 hebben meegewerkt.
- Het schoolorganisatie-onderzoek, dat uit twee delen bestaat. In de zogenaamde ge- valsstudies is bij 18 scholen op intensieve wijze onderzocht welke factoren op school- niveau van belang kunnen zijn voor de zwaarte van de leraarsbaan. Naast deze meer kwalitatieve studie is een enquête af- genomen bij alle scholen voor voortgezet onderwijs om meer kwantitatieve, generali- seerbare gegevens op schoolniveau te ver- krijgen. |
Pedagogische Stiuliën 194
-ocr page 203-
- Middels inhoudsanalyses van beleidsnota's en -documenten en middels interviews met relevante beleidspartijen is getracht een beeld te verkrijgen van potentieel haalbare beleidsalternatieven, die ertoe zouden kun- nen leiden de leraarstaak te verminderen. In de slotfase van het onderzoek zijn de gege- vens uit de deelonderzoeken met elkaar in verband gebracht en zijn een aantal zoge- naamde scenario's opgesteld die erop gericht zijn verbeteringen in dc leraarstaak aan te brengen. In dit artikel gaan we in op één van de deelonderzoeken, het lerarenonderzoek, omdat dit onderzoek uitgebreide en gedetail- leerde informatie verschaft over de zwaarte van de leraarstaak'.
3 Probleemstelling en onderzoeksvragen
De vraag 'Hoe hard werken leraren?' lijkt vrij simpel te beantwoorden. Dit is echter niet on- middellijk het geval. Zo kan men met 'hard werken' zowel dc intensiteit als de duur van het werken bedoelen. Niet alleen de hoeveel- heid tijd die men ergens aan besteedt is van belang, maar ook dc intensiteit: een uur inten- sieve arbeid is immers niet hetzelfde als een uur lichte arbeid. In dit artikel bespreken wc met name de cliiiir van het werk; in een vervolg- artikel komt de intensiteit aan bod. We starten dus met een kwantitatieve analyse van de feite- lijke tijdsbesteding van dc leraren. Dit levert een objectief beeld van dc omvang en de inhoud van de leraarstaak. Dc meer subjectie- ve beleving van de leraarstaak kan vervolgens beschouwd worden tegen de achtergrond van deze gegevens.
Bij de vaststelling van dc duur van het werk of de omvang van bijvoorbeeld de weektaak van de leraar is het verhelderend om van een bepaalde norm uit te gaan. Bij de meeste beroepen is deze norm exact te bepalen. Veer- tig uur werken per week is nog steeds dc norm die doorgaans aangehouden wordt als men over arbeidstijd praat. Ook bij leraren kan deze norm aangehouden worden. Daarbij die- nen wel enkele nuanceringen aangebracht te worden. |
- De formele aanstelling van leraren wordt niet uitgedrukt in uren maar in eenheden, waarbij een aanstelling van 29 eenheden overeenkomt met een 40-urigc werkweek van een rijksambtenaar. Het is vrij eenvou- dig om uit te rekenen hoeveel uur een rijksambtenaar met een 40-urige werkweek in het 'schooljaar' 1985/1986 moet werken. Na aftrek van de weekends, de officiële feestdagen en vakantiedagen is het aantal werkdagen 228,1, wat gelijk is aan 1824,8 uur (ofwel gemiddeld 35,1 uur per week).
- Veel leraren in het voortgezet onderwijs hebben geen volledige aanstelling; zij zijn deeltijder en/of hebben een of meer eenhe- den arbeidsduurverkorting. Het is dan niet juist om zonder meer een 40-urige werk- week als ijkingspunt te nemen. Daarom zullen we in dit artikel steeds voor elke leraar de formele weektaak vaststellen, dat wil zeggen de weektaak die hij/zij heeft vol- gens de akte van benoeming, na aftrek van de adv- en andere verlofeenhedcn.
- Een 40-urige werkweek heeft betrekking op de 'echte' werkweken. Tijdens vakantiewe- ken wordt iemand niet geacht te werken. Bij leraren is het echter niet zo eenvoudig om van werkweken uit te gaan. Dat heeft twee redenen. De eerste is dat leraren voor een gedeelte van hun tijd op vaste tijdstippen moeten werken (namelijk tijdens het lesge- ven), maar dat zij daarnaast betrekkelijk vrij zijn in het kiezen van hun werktijden. Zo kunnen leraren in vakanties lessen voor- bereiden of correctiewerk uitvoeren en in schoolweken soms relatief minder werk doen. De tweede reden is dat scholen meer vakantiedagen hebben dan leraren. Naast dc officiële vakantie- en feestdagen zijn er nog zo'n 25 tot 30 dagen waarop geen les gegeven wordt. Maar omdat de leraar vol- gens het RPBO evenveel behoort te werken als een rijksambtenaar, dient de leraar dus méér te werken dan dc dagen waarop op de scholen les gegeven wordt. Met name dit laatste punt geeft weieens aanleiding tol misverstanden.
Ondanks deze nuanceringen is het goed mogelijk om als normeringspunt voor de ar- beidstijd van de leraar zijn/haar formele aanstelling te kiezen. Om redenen die nog gegeven zullen worden, werken we voorlopig niet met de weektaak, maar met dc tijd die men gedurende het totale schooljaar werkt, de 'jaartaak' dus. De eerste onderzoeksvraag die we willen beantwoorden is: la.Werken leraren meer of minder dan zij behoren te werken volgens hun formele aanstelling en hoevéél werken zij meer of |
Pedagogische Stiuliën 195
-ocr page 204-
Vanaf 18,00 uur vult hij de rest van die dag met de volgende bezigheden:
reis naar huis (=81)
nawerk lerarenvergadering (= 51)
eten, krant lezen, journaal kijken (= 94) en tussendoor belt de vader van
een leerling gedurende 5 minuten (= 56)
vakliteratuur (didactisch) lezen (= 73)
telefoontje van ziek gev^rorden collega die verzoekt hem morgen te
vervangen (= 54)
les voorbereiden (= 12)
krant lezen en wat napraten (= 94)
18.00- 18.20 uur:
18.20-18.45 uur:
18.45-20.40 uur:
20.40-20.55 uur:
20.55-21.05 uur:
21.05-21.30 uur:
21.30-23.30 uur:
23.30 uur:
Zijn dagboek ziet er dan zo uit:
naar bed (=94)
drUi^iS ________ ItfareMVOir^i^t^ïp.jJ _ _ _
S I
25
35
S I |
kt-Awi |
|
|
IcWl^. |
|
|
|
|
|
|
05 |
10 |
15 2
9 t |
2'.
s-i, |
30 |
35 |
40 |
45 |
50 |
55 |
|
20,00 uur |
co/lc3«i voovbefeide^
~10 15 ' "20
'lut 5 L,
Figuur I Voorbeeld van een stuk uil een dagboek
minder? Een logische vervolgvraag is: Ib.Als leraren meer of minder werken, waar- uit is dit verschil dan te verklaren. Bij deze vraag richten we ons niet zozeer op een causale verklaring, maar proberen wc te onderzoeken of verschillen tussen leraren ver- schillen in arbeidstijd verklaren. Te denken valt aan het vak dat men geeft, dc school waar- aan men verbonden is, het opleidingsniveau, de aanstellingsomvang, en dergelijke.
Na het vaststellen en verklaren van de ar- beidstijd beantwoorden we nog enkele ver- wante onderzoeksvragen:
2. Hoeveel lijd besteden leraren aan diverse deeltaken van hun baan (lesgeven, correc- tiewerk, overleg en dergelijke)?
3. Hoe verdeelt de leraar zijn tijd over het schooljaar? |
4 Methode
Inzicht krijgen in de taken en de omvang van de taken van leraren vereist een gedetailleerde beschrijving van die taken en de omvang ervan. Bij de verzameling van de gegevens die hierover opheldering kunnen geven doen zich enkele problemen voor. Een ervan hebben we al kort aangestipt: het ontbreken van de 'tijd- en plaatsgebonden weektaak'. Leraren wijken op het punt van de tijd en plaats waarop ze werken af van werknemers uit veel andere beroepen. Het is in de meeste beroepen gebrui- kelijk dat arbeid gebonden is aan een locatie (de werkplek: het kantoor, de fabriek, en der- gelijke) en aan een tijd (bijvoorbeeld tussen 9 en 5 uur).
Bij leraren is dit slechts gedeeltelijk het geval. Leraren geven les op een bepaalde |
Pedagogische Stiuliën 196
-ocr page 205-
Lesgeven en begeleiden van leerlingen (vrijwel helemaalj
I. Lesvoorbereiding:
n. Lesgeven aan de Iclas:
IIL Nawerk van de lessen:
IV. Begeleiding van (groepen) leerlingen:
Schoolpauzes:
Schoolactiviteiten (helemaal)
VI. Examens:
VII. Overleg 'binnen' school:
VIII. Overleg 'buiten' school:
IX. Schoolactiviteiten:
Overige activiteiten (gedeeltelijk)
X. Deskundigheidsbevordering:
a. Directe activiteiten
b. Overige activiteiten
c. Reizen in verband met deskundigheidsbevordering
XI. Dienstreizen:
XII. Nevenactiviteiten:
a. Niet-betaalde nevenactiviteiten
b. Reizen voor nevenactiviteiten
Ziektejhuitengewoon verlof (gedeeltelijk)
XIII. Ziekte en buitengewoon verlof:
a. Buitengewoon verlof
b. Ziekte |
alle activiteiten met code II + 12 + 13 code 14 + 15 code 16 + 17 + 18
code 21 + 22 + 23 + 24 + 25 + 26 + 32 (code 32 = nieuwe code: denken en piekeren over leerlingen)
code 31: maximaal 15 minuten per dag
code 41 + 42 + 43 + 44
code 51 + 52 + 53 + 54
code 55 + 56 + 57 + 58 + 59
code 61 + 62 + 63 + 64 + 65 + 66 + 67
code 73 (voor 90%) + 74 + 75 (helemaal) + 76 (voor 85%)
code 78 X (het toaal van de 'directe activiteiten'/(code 73 + 74 + 75 + 76)) code 79 X (directe activiteitcn/(codc 73 + 74 + 75 + 76 + 78)) code 82 + 83
code 86 (voor 25%)
code 87 X ('niet-betaalde' code 84 + 85 + 86)
code 92 (gedeeltelijk) code 93 (gedeeltelijk) |
Figuur 2 De activiteiten die tol de leraarstaak behoren en de mate waarin ze daartoe behoren (voor de
betekenis van de code-nummers zie Bijlage 1)
plaats cn een bepaald tijdstip. Andere zaken zoals het voorbereiden van lessen en het na- werk kan door leraren gedaan worden op een plaats cn tijdstip dat zij zelf kiezen. Om inzicht te krijgen in de omvang van de taken is het dus niet voldoende alleen de tijd die leraren op school zijn, in beschouwing tc nemen. Ook de tijd die leraren aan hun werk besteden buiten school en/of buiten de 'gewone' werktijden, moet meegerekend worden. Als men dus wil weten hoeveel tijd leraren met hun werk bezig zijn, dan moet van een hele dag bijgehouden worden wanneer een leraar met leraarstakcn bezig is. In het OTO-onderzoek is daarom aan leraren gevraagd 'tijd te schrijven': de leraren noteren in een zogenaamd dagboek wanneer ze allerlei taken verrichten. In Figuur I is ter illustratie een stukje van zo'n dagboek afge- beeld. Uit deze figuur blijkt dat leraren zelf hun activiteiten benoemen en vervolgens uit een lijst met ongeveer 60 activiteiten een code voor die activiteit zoeken (zie Bijlage I). Deze cijfercode vulden ze dan in hun 'dagboek' in aan het begin en aan het einde van de betref- fende activiteit. |
Met behulp van deze dagboeken kan men een nauwkeurig beeld verkrijgen van de hoeveel- heid tijd die leraren per uur, dag en week besteden aan de voorgccodcerde activiteiten. Middels deze werkwijze hebben we getracht een objectief en betrouwbaar instrument te ontwikkelen. We hadden daarvoor een aantal tijdschrijfprocedures vergeleken, in proefscs- sies uitgeprobeerd en overleg gevoerd met deskundigen en met belanghebbenden bij het onderzoek (zie OTO-rapport nr. I, pagina 7- 15 en OTO-rapport nr. 8, pagina 133-135). Dit heeft erin geresulteerd dat alle politieke be- langhebbenden bij het onderzoek (onderwijs- vakcentrales en het ministerie van O & W) nog vóórdat de resultaten van het onderzoek ver- zameld werden, zich hebben gecommitteerd aan deze techniek. Dit is evenwel geen weten- schappelijke garantie voor de nauwkeurigheid cn de betrouwbaarheid ervan. |
Pedagogische Stiuliën 197
-ocr page 206-
In de begeleidingscommissie van OTO, waar- in vertegenwoordigers van het ministerie en de onderwijsvakbonden zitten, is al vóórdat de uitkomsten van het onderzoek bekend waren, vastgesteld welke activiteiten uit de lijst met voorgecodeerde activiteiten tot de leraarstaak behoren en in welke mate dat het geval is. Figuur 2 geeft het resultaat weer. In het OTO-onderzoek is elke week van het schooljaar 1985/1986 een andere groep leraren gevraagd een dagboek bij te houden. Door aan het eind van het jaar deze gegevens samen tevoegen kan een beeld verkregen worden van de jaartaak (en dus van de gemiddelde weektaakomvang) van de leraren in het voort- gezet onderwijs.
Een ander probleem betreft de heterogeni- teit van de leraren in het voortgezet onderwijs. Het is eigenlijk niet goed mogelijk om te spre- ken van 'de' leraar in het voortgezet onder- wijs. Daarom is in overleg met de genoemde begeleidingscommissie een typologie opge- steld, die uit een aantal 'typen' leraren bestaat. Hierbij is gebruik gemaakt van 4 criteria:
- het schooltype waaraan men lesgeeft (AVO, LBO, MBO);
- het vak dat men geeft (Nederlands, (overi- ge) talen, maatschappijgerichte vakken, exacte vakken, expressievakken, lichamelij- ke opvoeding, beroepsgerichte vakken);
- de aanstellingsomvang (1 tot 14'uur', 15 tot 25 'uur', meer dan 25 'uur');
- het opleidingsniveau (eerste graads oplei- ding of niet).
Door het kruisen van de variabelen onderling en het samenvoegen van cellen met weinig res- pondenten zijn uiteindelijk 66 'typen' ge- creëerd. In Tabel 4 kan men deze typen terugvinden.
Om tot voldoende betrouwbare uitspraken te komen over de tijdsbesteding van deze 66 typen leraren is een grote steekproef nodig. We hebben berekend (zie OTO-rapport nr. 3) dat in totaal van ongeveer 14.000 leraren gege- vens nodig zijn om op typeniveau met een schattingsfout van ongeveer één uur per week te kunnen werken. Rekening houdend met een respons van 40 ä 50% zijn daarom zo'n 32.000 leraren benaderd in een populatie van ±80.000 leraren. Uiteindelijk blijkt de res- pons gemiddeld 47% te zijn. |
Het non-responsonderzoek (zie OTO-rap- port 7A) laat zien dat er bij de achtergrond- kenmerken zoals burgerlijke staat en geslacht nauwelijks verschillen bestaan tussen de res- ponsgroep en de populatie. Alleen ten aanzien van het ziekteverzuim is sprake van enige on- dervertegenwoordiging van de langdurig zieke leraren.
5 De onderzoeksvragen
Vraag la: Werken leraren meer of minder dan zij behoren te werken volgens hun formele aanstelling en hoeveel werken ze meer of min- der?
In het begin van dit artikel hebben we al vermeld dat een leraar met een vb (volledige betrekking) van 29 uur volgens het rechtsposi- tiebesluit evenveel behoort te werken als een rijksambtenaar met een normbetrekking van 40 uur per week. Aangezien de rijksambtenaar in het schooljaar 1985/1986 1824,8 uur be- hoorde te werken, is dat ook zo voor de vb-leraar. Het berekenen van de formele aanstellingsomvang van leraren die geen vb hebben is eenvoudig: 1824,8 uur per jaar x (de formele aanstelling/29). Met deze formule kan dus de formele jaartaakomvang van lera- ren uitgedrukt worden in klokuren. Ook de feitelijke jaartaakomvang is bekend. Die kan namelijk direct berekend worden uit de dag- boekgegevens van de leraren door eenvoudig- weg alle tijd bij elkaar op te tellen per type leraar die volgens Figuur 2 tot de leraarstaak behoort.
In Tabel 1 staan de resultaten. Deze hebben betrekking op 'de' leraar. Dat is de gemiddelde score van alle leraren.
Tabel 1 He! verschil lussen de formele en de feitelijke laak om vang van 'de' leraar in uren (de gemiddelde score van alle leraren samen)
op op weekbasis
laakomvang jaarbasis 52 wkn. 45,6 wkn. 38,6 wkn.
+ 3,5 u. +4,1 u. 111% 111%
feilelijk 1650 u. 31,7 u.
formeel 1491 u. 28,7 u. verschil:
-absoluut +159u. +3,0 u.
- relatief 111 % 111 %
Men kan zien dat de formele jaartaak van 'de' leraar 1491 uur is. Omgerekend komt dit over- een met een aanstellingsomvang van 23,7 eenheden. Hierbij maken we twee opmerkin- gen. Ruim de helft van alle leraren heeft een vb |
Pedagogische Stiuliën 198
-ocr page 207-
van 29 eenheden, terwijl de verdeling van part- timers redelijk gelijkmatig is: er zijn dus onge- veer evenveel leraren met aanstellingen van 2, 3, 4, 5 tot 28 eenheden. De tweede opmerking betreft de verlofeenheden. In tegenstelling tot veel andere beroepen worden de verlofuren (zoals bijvoorbeeld de arbeidsduurverkorting) niet verminderd op de formele aanstelling (er is dus geen sprake van een 38-urige werk- week), maar worden ze beschouwd als verlof- eenheden binnen de aanstelling. Een vb-leraar met 29 eenheden kan dus bijvoorbeeld 1 adv- eenheid binnen zijn aanstelling hebben. Om- dat leraren niet geacht worden verlofeenheden binnen hun aanstelling als werktijd te gebrui- ken zijn bij de berekening van de formele aanstelling de verlofeenheden verwijderd. In deze berekening heeft een leraar met een vb van 29 eenheden en 1 adv-eenheid dus een for- mele (gecorrigeerde) aanstellingsomvang van 28 eenheden. Uit Tabel 3 blijkt dat 'de' leraar per jaar 159 uur meer werkt dan hij geacht wordt te werken. Hij werkt dus ruim 10% 'over'.
In de praktijk drukt men de werktijd vaak uit in uren per week en niet in uren per jaar. De problemen die dit voor de werktijd van leraren met zich meebrengt hebben we al besproken. Om deze werktijd per week zo genuanceerd mogelijk te presenteren, is de weekwerktijd op drie verschillende manieren berekend. Elke manier heeft zijn eigen vooronderstellingen:
- Een jaar heeft 52 weken. Voor de bereke- ning van de gemiddelde weekscore is de feitelijke en de formele jaarlast door 52 gedeeld en vervolgens is het verschil per week bepaald: + 3,0 uur per week.
- Een leraar behoort evenveel te werken als een rijksambtenaar. De leraar kan be- schouwd worden als een rijksambtenaar. Een rijksambtenaar dient 1824,8 uur per jaar te werken. Een ambtenaar heeft (inclu- sief adv-uren) een werkweek van 40 uur. Dit betekent dat een ambtenaar (1824,8/40 =) 45,6 weken per jaar moet werken. Men kan dus de jaarlast van de leraar delen door 45,6 en zo zijn weektaak berekenen. Het voor- deel hiervan is dat de feitelijke en formele weektaak van de leraar direct vergeleken kan worden met die van de ambtenaar. Re- sultaat: + 3,5 uur per week.
- Een leraar behoort te werken op schoolda- gen. We kunnen ook uitgaan van het aantal vrije dagen dat scholen per jaar hebben. |
Met weekenden erbij zijn dat in het school- jaar 1985/1986 172 vrije dagen. Dus reste- ren er 193 dagen waarin de leraar, indien hij alleen werkt wanneer de school 'draait', zijn werk dient te verrichten. Dit zijn 38,6 we- ken. De jaarlast wordt nu gedeeld door 38,6 weken, hetgeen de derde vergelijkingsmo- gelijkheid oplevert: +4,1 uur. In Tabel 1 zijn deze drie manieren voor 'de' leraar opgenomen. Het 'overwerk' van 'de' le- raar loopt van 3,0 uur per week bij de eerste manier op tot 4,1 uur per week bij de derde manier. Dit is logisch omdat de jaarlast steeds door een geringer aantal weken gedeeld wordt. Dit geldt voor zowel de feitelijke als de formele jaarlast. Daarom blijft het relatieve verschil bij de drie manieren gelijk aan elkaar en aan het relatieve jaarverschil.
Vraag 1 b: Waaruit is het overwerk van leraren Ie verklaren?
Bij de formulering van deze vraag is al gesteld dat het niet gaat om een causale verklaring van het overwerk van leraren. We willen nagaan of verschillen tussen (typen) leraren verschillen in werktijd kunnen verklaren. Eigenlijk gaat aan deze vraag dus impliciet een vraag vooraf: zijn er verschillen in werktijd tussen typen leraren? Deze vraag kan zonder meer beves- tigend beantwoord worden. In Figuur 3 is het 'overwerk' (in een aantal gevallen 'te weinig werk') voor 66 onderscheiden typen leraren opgenomen.
De verschillen tussen de typen leraren in 'over- werk' zijn groot. Ze variëren van + 10 uur (bij de eerste graads bevoegde, 'grote' deeltijders maatschappijgerichte vakken in het AVO en de eerste graads bevoegde, deeltijders expres- sievakken in het AVO) tot -4 uur (bij full-time gymnastiekleraren in het LBO).
In de tabel blijken met name de part-timers de meeste uren per week 'teveel' te werken. Het is mogelijk om de samenhang tussen werk (de feitelijke weektaak: FEI) en aanstelling (de formele weektaak: FO) in een eenvoudige re- gressievergelijking te geven: FEIwcck = 10,7 -f- 0,88 FOeenhcden. Dczc Vergelijking moet als volgt gelezen worden: de gewerkte tijd in een week (FEIwKk) is gemiddeld per type leraar 10,7 uur + 0,88 maal het aantal eenheden van de aanstelling. De verklaarde variantie van deze vergelijking is 83,5%. Dat is tamelijk veel (R = .91). Inhoudelijk kan men deze vergelij- king als volgt interpreteren: de gemiddelde |
Pedagogische Stiuliën 199
-ocr page 208-
|
MAVO/HAVO/VWO |
LBO |
|
|
MBO |
|
|
opleiding |
kleine i grote deeltijder ' deeltijder 1-14 uur 1 15-25 uur |
v.b.
26 uur of meer |
kleine j grote
deeltijder | deeltijder
1-14 uur 1 15-25 uur 1 |
v.b.
26 uur of meer |
kleine deeltijder 1-14 uur |
grote 1 deeltijder | 15-25 uur 1 |
v.b.
26 uur of meer |
|
Ie graads |
+9 |
♦6 |
|
0 |
|
t4 |
|
Nederlands |
2/3e graads |
+8 |
+3 |
|
|
|
|
|
|
Ie graads |
»6 : +8 _____________J............. |
|
+5 |
0 |
+2 |
|
-1 |
Vreemde talen |
2/3e graads |
*7 \ *lt 1 |
+2 |
|
|
|
|
|
|
Ie graads |
*6 1 >10 |
+é |
*7 |
0 |
+5 |
T- |
+ 1 |
Maatschappelijke vakken |
2/3e graads |
■►7 |
+2 |
|
|
|
|
|
Ie graads |
1
1 +S
.............J............. |
+3 |
♦5 |
0 |
+3 |
|
+ I |
Exacte vakken |
2/3e graads |
♦ 5 |
+ 1 |
|
|
|
|
|
|
Ie graads |
♦ 10 |
♦2 |
1 »2 |
-1 |
|
*2 |
|
Expressie vakken |
2/3e graads |
+6 1+5 1 |
["o" |
1 1
t |
|
|
|
|
|
n.v.t. |
1 +3 |
-1 |
0 |
-4 |
-2 |
Lichamelijke opvoeding |
|
Technisch onderwijs |
theorie |
+3 |
0 |
+8 |
J |
|
|
|
praktijk |
onbetrouwbaar |
-2 |
|
*2 |
|
Beroeps- |
|
Diensten |
|
»<( 1 +3 |
*7 |
+9 |
1 +7 1 |
1+5 |
gerichte |
|
Agrarisch onderwijs |
|
♦ 5 |
vakken |
|
Economisch admini- stratief onderwijs |
|
+ 1 |
+2 |
|
Figuur 3 Het aantal uren dat leraren gemiddeld per week meer/minder werken dan ze volgens hun formele aanstelling behoren te doen (gemiddeld over 52 weken)
-ocr page 209-
Tabel 2 De hoeveelheid 'overwerk' in de relatie tot de vier stratificatievariabelen |
aanstellingsomvang: 46% |
vak: 18% |
|
sector: 17% |
bevoegdheid: 13% |
1-14 uur: |
-l-6|uur |
Nederlands: |
-1-4 uur |
avo: + 5 uur |
eerstegraads: -1-6 uur |
15-25 uur: |
+ 6 uur |
talen: |
-l-4iuur |
lbo: +2iuur |
overig: + 3 uur |
26 uur of meer: |
-I-I|uur |
mij.vakken: |
+ 5 uur |
mbo: -1-3 uur |
|
|
|
exacte vakken: |
+ 4 uur |
|
|
|
|
expressie: |
+ 4 uur |
|
|
|
|
gymnastiek: |
+ 0 uur |
|
|
|
|
beroepsgerichte |
|
|
|
|
|
vakken: |
+ uur |
|
|
|
weektaak van een leraar bestaat uit een vaste 'voet' van ruim 10 uur en daarnaast werkt een leraar nog bijna één uur voor elke eenheid in de aanstelling. In Figuur 4 wordt dit verband grafisch weergegeven. Via arcering is verdui- delijkt wat de afstand is tussen de feitelijke taakomvang en de veronderstelde (formele) weektaak.
ff'
1 10 15 20 2! 29
aanstellingsomvang in eenheden
Figuur 4 Feitelijke versiis veronderstelde gemiddel- de weektaak
De hoeveelheid werk (de feitelijke taakom- vang) van leraren is dus zeer goed te voorspel- len uit hun formele aanstellingsomvang. De formule zegt ook al iets over de hoeveelheid overwerk. De hoge vaste 'voet' van 10 uur weegt voor leraren met een kleine aanstelling per aanstellingseenheid zwaarder dan voor le- raren met een grote aanstellingsomvang. De conclusie luidt dan ook dat deeltijders duide- lijk meer 'overwerken' dan full-timers. In vergelijking met de formele aanstellingsom- vang is de bijdrage van de overige stratificatie- variabelen aan de variantie van de hoeveelheid 'overwerk' een stuk geringer, zoals blijkt uit Tabel 2. |
De aanstellingsomvang verklaart 46% van de variantie van het overwerk van elk type, ter- wijl de drie overige stratificatievariabelen elk minder dan 20% verklaren.
Vraag 2: Hoeveel tijd besteden leraren aan de diverse deeltaken van hun baan (lesgeven, cor- rectiewerk, overleg en dergelijke)? In het bestek van dit artikel zou het te ver voe- ren om op alle deeltaken van alle 66 typen leraren in te gaanl Alleen ingaan op de deelta- ken van 'de' leraar is te beperkt.
We hebben gezien dat de formele aanstel- ling de meest bepalende variabele is voor de omvang van de leraarstaak. Daarom zijn de 66 typen leraren ingedeeld in vijf groepen op ba- sis van hun formele aanstelling: Groep 1: Typen met een aanstelling van 26
eenheden of meer (de vb-ers). Groep 2: Typen met een aanstelling van I tot 29 eenheden of meer. In deze typen zitten doorgaans veel vb-ers en weinig part-timers. Groep 3: Typen met een aanstelling van 15
tot 25 eenheden. Groep 4: Typen met een aanstelling van 1
tot 25 eenheden. Groep 5: Typen met een aanstelling van 1 tot 14 eenheden.
In Tabel 3 is de tijd opgenomen die men per groep besteedt aan de hoofdactiviteiten. Ook is de tijd voor 'de' leraar vermeld. We zien dat de 31,7 uren die 'de' leraar per week gemiddeld feitelijk werkt voor 18,8 uur bestaat uit lesge- ven en begeleiding, voor 9,2 uur uit allerlei schoolactiviteiten, voor 2,8 uur uit deskundig- heidsbevordering, reizen of overige activitei- |
Pedagogische Stiuliën 201
-ocr page 210-
ten en voor 0,9 uur uit ziekte en buitengewoon verlof. Dit is respectievelijk 59,5, 29,1, 8,8 en 2,8%. 'De' leraar isdus ongeveer 60% van zijn tijd bezig met lesgeef- en begeleidingsactivitei- ten. Wat betreft de verschillende groepen blijkt dat de absolute aantallen uiteraard nog- al uiteenlopen, maar dat de percentages voor de deeltaken nauwelijks van elkaar afwijken. Nog duidelijker blijkt dat uit Figuur 5. De opbouw van de staafdiagrammen voor de le- raar en de vijf 'groepen' leraren is nagenoeg hetzelfde.
In Figuur 6 is de hoofdcategorie 'lesgeven' verdeeld in subcategorieën. Ongeveer de helft van de lesgeefactiviteiten blijken de leraren te besteden aan het daadwerkelijk lesgeven aan de klas. Ruim 40% van de tijti is men bezig met voorbereiding en nawerk. De rest van de lesgeefactiviteiten wordt besteed aan begelei- ding en pauze. Opvallend is wederom dat de percentages voor de naar aanstelling onder- scheiden groepen nagenoeg gelijk zijn.
Tabel 3 De feitelijke taakomvang in de hoofdcategoriën in uren en procenten |
|
totale feitelijke taakomvang |
lestotaal |
schooltotaal |
overige activiteiten |
ziekte-buitengewoon verlof |
'de leraar' |
31.7 uur |
18.8 uur |
9.2 uur |
2.8 uur |
0.9 uur |
|
= 100% |
59.4% |
29.0% |
8.8% |
2.8% |
26 + |
35.00 uur |
20.7 uur |
10.5 uur |
2.9 uur |
0.9 uur |
|
= 100% |
59.2% |
30.1% |
8.2% |
2.5% |
1-26 + |
32.8 uur |
19.2 uur |
9.5 uur |
3.2 uur |
0.7 uur |
|
= 100% |
59.2% |
28.9% |
9.8% |
2.1% |
15-25 |
29.5 uur |
17.7 uur |
8.1 uur |
2.5 uur |
1.1 uur |
|
= 100% |
60.0% |
27.7% |
8.6% |
3.7% |
1-25 |
26.9 uur |
16.1 uur |
7.0 uur |
2.8 uur |
1.0 uur |
|
= 100% |
59.8% |
26.2% |
10.2% |
3.7% |
1-14 |
19.2 uur |
11.4 uur |
5.0 uur |
2.2 uur |
0.6 uur |
|
= 100% |
59.4% |
26.2% |
11.1% |
3.3% |
|
|
'De' leraar besteedt dus ongeveer 60% van zijn tijd aan lesgeef- en begeleidingsactivitei- ten en ongeveer 30% van zijn tijd aan het directe lesgeven aan de klas. Relatief gezien bestaat er nauwelijks verschil in tijdsbesteding tussen de naar aanstelling onderscheiden groepen leraren. |
B lestotaal |
M schooltotaal |
1 1 overige aktlvltelten |
H ziek e.d. |
|
Figuur 5 Procentuele verdeling van de leraarstaken in hoofdcategorieën |
Pedagogische Stiuliën 202
-ocr page 211-
Figuur 6 Verdeling van 'lestotaal' in deelactiviteiten (100% = totaal van 'lestotaal' = +60% van totale
feitelijke taakomvang)
26» 1-26* 15-25 1-25
aanstellingsomvang
3 voor- en nawerk
Vraag 3: Hoe verdeelt de leraar zijn lijd over hel schooljaar? |
In het voorgaande is steeds gesproken over de 'gemiddelde weektaak', waarbij geen rekening is gehouden met schommelingen in de loop van het schooljaar. Vraag 3 gaat in op deze schommelingen. Deze vraag kan vertaald worden in een concretere vraag: 'Hoeveel uren werken leraren feitelijk in de verschillende we- ken van het jaar?' In eerste instantie is het bij deze vraag van belang een onderscheid te ma- ken in schoolweken en vakantieweken. Van- wege de vakantiesprciding in Nederland dient echter nog een tussencategorie toegevoegd te |
n
1
gemiddelde formele
weektaakomvang
32 36 40 44 48 4 B 12 16 20 24 28
weken van het schooljaar 1985/1986
Figuur 7 De gemiddelde feitelijke taakomvang per week (v = vakantieweek; s = schoolweek; m = meng-
week)
Pedagogische Stiuliën 203
-ocr page 212-
worden. Er zijn enkele weken in het jaar waar- in een gedeelte van de scholen vakantie heb- ben en een gedeelte niet; ook zijn er weken waarin de scholen een gedeelte van de week gesloten zijn (bijvoorbeeld: Hemelvaart en Pinksteren). Beide soorten weken noemen we mengweken.
In Figuur 7 is de gemiddelde feitelijke taa- komvang voor alle weken van het schooljaar 1985/1986 weergegeven. Bij elke week is aangegeven of het een school-, meng- of va- kantieweek is. In schoolweken werkt 'de' leraar ongeveer 40 uur. In vakantieweken is de spreiding wat groter: 'de' leraar werkt in de zomervakantie per week gemiddeld ongeveer 5 uur en in de andere vakantieweken globaal tussen de 8 en 10 uur. De spreiding van werk- tijd in mengweken is het grootst; dit is logisch omdat in sommige mengweken de scholen één dag dicht zijn en in andere mengweken 2,3 of 4 dagen. In de meeste mengweken werken lera- ren gemiddeld tussen de 20 en 30 uur.
6 Slot
Het belangrijkste referentiepunt voor de OTO-resultaten is uiteraard het ITS-onder- zoek uit het begin van de zeventigerjaren. De andere onderzoeken in Nederland zijn in ver- gelijking met het ITS-onderzoek beperkt qua omvang en opzet. De buitenlandse onderzoe- ken kunnen niet met het OJO-onderzoek vergeleken worden, omdat de arbeidsvoor- waarden in het buitenland sterk afwijken van die in Nederland. Als we ITS en OTO met elkaar vergelijken dan lijkt het erop dat de fei- telijke taakomvang van full-time leraren in de afgelopen pakweg 15 jaar nauwelijks veran- derd is. Of er echt bijna niets veranderd is, valt nauwelijks hard te maken vanwege de ver- schillen in de formele taakomvang en door verschillen in de metingsmethoden bij het ITS- cn bij het OTO-onderzoek:
- de gebruikte takencatalogussen zijn niet precies identiek;
- de onderzochte schooltypen overlappen el- kaar niet helemaal;
- in het ITS-onderzoek zijn geen part-timers meegenomen;
- in het ITS-onderzoek is niet gedurende het gehele schooljaar gemeten;
- het dagboek uit het OTO-onderzoek is waarschijnlijk een betrouwbaarder instru- |
ment dan het tijdschrijfformulier uit het ITS-onderzoek. Een andere belangrijke conclusie uit het ITS- onderzoek komt eveneens in het OTO-onder- zoek terug: taakomvangverschillen tussen ver- schillende schoolsoorten en 'typen' leraren zijn nog steeds groot en ook bestaan er tussen individuele leraren onderling aanzienlijke ver- schillen in hun feitelijke werktaak.
Het OTO-project is uitgevoerd om informa- tie te verstrekken ten behoeve van het arbeids- voorwaardelijk overleg over de leraarstaak. Een belangrijke indicator van de zwaarte van de leraarstaak is de omvang van die leraar- staak. De nauwkeurige en betrouwbare me- ting daarvan bleek een complexe en omvang- rijke operatie te zijn. Vanuit een wetenschap- pelijk-methodologische optiek zou men bij de betrouwbaarheid en de validiteit van de ver- kregen resultaten wellicht enkele kritische opmerkingen kunnen maken (zie bijvoorbeeld Boef-van der Meulen, 1987). Omdat echter geen enkele van de bestaande tijdschrijfmet- hoden geijkt is, blijft de betrouwbaarheid ervan een discussiepunt. Voor het doel van het OTO-project, evenwel, heeft de gehanteerde methode ruimschoots voldaan, omdat alle be- trokken partijen de resultaten hebben geac- cepteerd. In de beleidsdiscussies over de omvang van de leraarstaak is dus in ieder geval (voorlopig?) déze hindernis genomen.
Noten
1. Meer uitgebreide informatie over het gehele OTO-project kan men verkrijgen bij het IVA (013-662443). OTO-rapport 10 biedt een samen- vatting van het gehele^project.
2. In OTO-rapport nr. 8 wordt deze informatie verstrekt, zowel voor de 66 typen als voor de onderscheiden deeltaken.
Literatuur
Bakker, H.J.C., Docenten en leerlingen. Onderzoek naar tijdsbesteding, hegeleidingsgedrag en motiva- tie van avo-dücenten in het kader van leertingenbe- geleiding. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1986.
Bammé, A., E. Holling & M. Weiss, Die Arbeitszeit des Lehrers. Kritik der Knight Wegenstein Stu- die. In: A. Bammé & E. Holling (Eds.), Qualifika- tionsentwicklung und Curriculum Konstruktion. |
Pedagogische Stiuliën 204
-ocr page 213-
Berlin: Reinhold Schlezer Verlag, 1976, 133- 155.
Boef-van der Meulen, S., Stellingen bij 'leraren en hun taakbelasting'. In: Verzamelde bijdragen voor de sessiehijeenkomslen van de OTO-confe- rentie op 29 oktober 1987.
Boersma, P.F.A. & D.J. van Vierssen, Met hel MAVO-project onderweg. Een onderzoek onder mavo docenten van scholen binnen en buiten het mavo-projekt. Nijmegen: ITS, 1979.
Engelhardt, M. von, Die paedagogische Arbeit des Lehrers. Paderborn: Schoenlingh, 1982.
Haebler, H. & A. Kunz, Qualilaet der Arbeit. Mün- chen: IMU, 1985.
Hilsum, S., The secondary teacher's day. Windsor: NFER, 1978.
ITS, Vis & Malotaux, Functies en taken van onder- wijsgevenden. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1975.
Kischkel, K.H., 7.ur Arbeit.'isitiiation von Lehrern. Frankfurt am Main: Peter Lang, 1984.
Knight Wegenstein, A.G., Die Arbeitszeit der Leh- rer in der BRD (twee delen). Zürich: 1973.
Laroy, R. J., Onderzoek naar de taakomvang van de leraar in het voortgezet onderwijs. Weekblad AfG/,,1983.15. nr. 33, 1265-1270.
Leenheer, P., Komen docenten om in het werk of zitten ze zichzelf in de weg. HBO-journaal, 1983, J,nr. 8,9-16.
Malotaux en Partners, Functies en taken van con.su- lenten in het leerlingwezen. Samenvatting, 's- Gravenhage: Staatsuitgevrij, 1976.
Müller-Limroth, W., Arbeitszeit, Arbeitsbelastung im Lehrerberuf. Frankfurt: GEW, 1980,
OTO-rapport 1: Eindverslag van de panelbijeenkom- sten, 1984.
OTO-rapport 3: De steekproef van het OTO-lerare- nonderzoek, 1985.
OTO-rapport 7A: Technische gegevens van het lera- ren-onderzoek OTO, 1988.
OTO-rapport 8: Uraar en taakbelasting, 1988. |
OTO-rapport 10: Leraar tot (w)elkeprijs. Eindver- slag van het Onderzoek Taak en Organisatie OTO, 1988.
Saupe, R. & H. Möller, Psychomentale Belastungen im Lehrerberuf. Berlijn: GEW, 1981.
Segerer, K., A. R. Wülsten & E. Ulich, Die zeitliche Verteilung von Taetigkeitselementen bei Lehrern an Grund- und Hauptschulen in Nordrhein- West- falen. München: Max-Traeger-Stiftung, 1975.
Smeets, E. F. L. & T. J. M. N. Buis, Leraren over de eerste fase van het voortgezet onderwijs. 's-Gra- venhage: Staatsuitgeverij, 1986.
Stegeman, H. & T. Westra, Planningsgedrag van leerkrachten bewegingsonderwijs. Pedagogi.sch Tijdschrift, 1985, 10, nr. 8, 438-444.
Veen, R. van der. Enquête 'verontruste Neerlandi- ci'. Weekblad NGL, 1985, IS. nr. 1, 8-9.
Winnubst, J., P. W. de Boer, P. op den Buijs, J. van Kuyk, H. Migchielsen, L. van Oorschot & W. Ros, Hoofden van lagere scholen: taken en werk- belasting. Nijmegen: Projektgr. Hoofden lagere Scholen, 1979.
Curricula vitae
P. Hamers en D. van Dongen zijn onderzoeker respectievelijk hoofd van de sectie Onderwijs en Cultuur van het IVA, instituut voor sociaal-weten- schappelijk onderzoek van de Katholieke Universi- teit Brabant.
Adres: IVA, Instituut voor Sociaal-Wetenschappe- lijk Onderzoek, Katholieke Universiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Manuscript aanvaard 24-2- '89 |
Summary
Hamers, P. & D. van Dongen. 'How hard do teachers work? A study of how teachers in secondary education
spend their time.' Pedagogische Studiën, 1989,66, 193-206
The OTO project is a large-scale research study of the teachersstress and workload of teachers in secondary
education. In one part of the study, conducted in the schoolyear 1985/1986, theamount of time the approxi-
mately 14.000 participating teachers spent on their work was recorded. It appears that teachers generally work
10% more than required. This constitutes an average of 3 extra hours a week. Part-timers, in particular, work
relatively more additional hours. Large differences exist among (types oQ teachers.
Teachers spend about 60% of their time on activities which are directly related to teaching and the supervi-
sion of students. Approximately half of this time (30% of the total time) is spent teaching.
Pedagogische Stiuliën 205
-ocr page 214-
Bijlage 1
SYSTEMATISCHE ACTIVITEITENCATALOGUS
LESGEVEN EN BEGELEIDEN VAN LEERLINGEN
I LESVOORBEREIDING
^ 1 Lesvcwrbereidlng voor een langere periode. bt|voorbeeid voor een kwartaal, semester of geheel schooljaar
12. Lesvoorbereiding voor eén of enkele lessen, ruim voor de lessen zelf
13 Lesvoorbereiding vlak voor het begin van de les (bi|voorbeeld materialen klaarleggen en -zelten)
II. LESGEVEN AAN DE KLAS
14 Niel-didactische activiteiten (orde handhaven, toezicht houden bij bi|voort>eeld schriftelijke overhoringen ol proefwerken,
surveilleren, opnemen van absenten).
15. Didactische activiteiten (alle lesgeef-activiteiten. zoals klassikale instructie, demonstratie en begele»ding)
III. NAWERK VAN DE LESSEN
16. Opruimen, schoonhouden leslokaal, uitspannen en onderhoud van machines, opbergen van materiaal en documentatie,
17. Correctie, beoordeling en puntenadmimstratie van huis-, oefen- en prakti|kwerk. proefwerken en scripties. Inclusief zelfstandig
rapportcijfers toekennen.
18. Evaluatie van lessen en cursussen.
IV. BEGELEIDING VAN GROEPEN OF INDIVIDUELE LEERLINGEN (niet lesgebonden)
21. Voorbereiding en organisatie van stages, praktijkperioden, studie, scripties, studie- en beroepskeuze en gesprekken ot contacten
met leerlingen.
22. Begeleiding van stages en prakti/kperioden.
23. Begeleiding van de studie en scripties.
24. Begeleiding van studie- en t:>efoepskeuze (onder andere decanaatswerkzaamheden).
25 Gesprekken/contacten met individuele leerlingen.
26. Nawerk van stages, praktijkperioden. studie, schpties, studie- en beroepskeuze, individuele contacten met leerlingen.
V SCHOOLPAUZES
31. Pauze (zowel korte als lange pauzes en tussenuren, voorzover neet besteed aan beroepsactiviteiten).
SCHOOLACnVJTEITEN
VI. OFFICIELE EXAMENS, PRAKTIJKEXAMENS EN SCHOOLONDERZOEKEN
Let op: 'gewone' proefwerken (ook in de proefwerkweek) vallen hier met onder, maar onder I, tl of III.
41. Voorbereiding en organisatie.
42. Afnemen van mondeling examen of schoolonderzoek.
43- Surveilleren, bijzitten en toezicht houden
44. Correctie, beoordeling en administratie.
VII OVERLEG 'BINNEN' SCHOOL (Jncf. eventuele voorDerelding en nawerk.)
51. Formeel overleg, zoals commissievergaderingen, lerarenvergaderingen, sectievergaderingen, rapportenvergadenngen en
dergelijke binnen de school en andere formele "school" vergaderingen.
52. Formeel overleg in de medezeggenschapsraad.
53 (Dverleg met (een afvaardiging van) leerlingen (ktasse-overleg. leerlingenparlement).
54. Informeel overleg over leerlingen, leerlinggerichte activiteiten, deskundigheidsbevordering, schoolactiviteiten, externe coniacten
en over ovenge activiteiten die verband fiouden met uw werk.
Vm OVERLEG EN CONTACT MET ANDERE PERSONEN.'INSTELLINGEN (van 'buiten') (incl. eventuele voorbereJding en nawefk).
55. Met andere scholen {bestuur, directie, leraren, niet-onderwijzend personeel).
56 Mei ouders, oudervertegenwoordigingen (geen medezeggenschapsraad)
57. Met inspectie, overheid.
58. Met bedrijfsleven.
59. Met overige instellingen of deskundigen buiten de school, bijvoortjeeld van de lerarenopleidingen, leerplanontwikkeling, landelijke
pedagogische centra.
IX SCHOOLACTIVITEITEN (Inclusief eventuele voorbereiding en nawerk) Voor overleg zie VII en VIII
61 Surveilleren en toezicht houden {bi|v. tijdens pauzes en buiten). Niet code 14 en 43«
62 Opzet en uitwerking van algemene onderwijskundige voorzieningen (bi)voorbeeld leerplan en leermodellen voor de eigen school,
rooster opstellen, klassen indelen, opzet en uitwerking van nieuwe voorzieningen).
63. Aankoop. iDeheer. verzorging van leermiddelen, matenalen en dergelijke (inclusief oriëntatie op het aanbod)
64. Opvangen en begeleiden van nieuwe leraren of met-onderwijzend personeel
65 Opvangen en begeleiden van hospitanten.
66. Extra curnculaire (buitenschoolse) activiteiten (werkweken, excursies, sportdagen, schoolfeesten en dergelijke).
67 Overige algemene activiteiten voor de school. bi)voort)eeld voor het aantrekken van nieuwe leerlingen, voor personeelsfeesten,
schooladministratie, sectie- of afdelingsadminisiratie, documentatie, ziekenbezoek, etc.
OVERIGE ACTIVfTEITEN
X. DESKUNDIGHEIDSBEVORDERING (Incl. eventuele voorbereiding en nawerk)
73. Lezen van literatuur (ot anderzins kennis opdoen) die van belang is voor vak ot didactiek.
74. Lezen van literatuur (of anderzins kennis opdoen) over aJgemene ondenivi/skundige vraagstukken.
75. Bijwonen van congressen, conferenties, studiedagen, lezingen i
76 Volgen van cursussen, biischolmg. nascholing.
78 Overige activiteiten om de eigen deskundigheid te bevorderen of op peil te houden.
79 Reizen m verband met de eigen deskundigheidsbevordenng.
XI REIZEN
79 Reizen in verband met de eigen deskundigheidsbevordenng (zie de adtviteilen onder X.).
81. Woon-werkverkeer, werk-woon verkeer.
82. Werk werkverkeer (inclusief dislocatie).
83. Reizen voor bijzondere beroepsactiviteiten (bi)voorbeeld dienstreizen voor de school).
87. Reizen voor nevenactiviteiten (zie activiteiten orKler XII).
XII NEVENACTIVITEITEN (incl. eventuele voorbereiding en nawerk).
84 Betaalde nevenactiviteiten (bijlessen, schrijven van schoolboeken of artikelen, avondscholen, geven van cursussen en
ontwikkelen van nieuwe leermiddelen en methoden, niet voor eigen school)
85 Vakbonds- en andere activiteiten waan/oor verlofeenheden zijn toegekend,
86 Niet t>etaalde nevenactiviteiten (mclusiel vakbondsactiviteiten waan/oor geen verloleenheden zijn toegekend)
87. Reizen voor nevenactiviteiten ^
Xm VERLOFENZIEKTE
91 Vakantie.
92 Buitengewoon verlof
93. Ziekte, zwangerschap, bezoek arts. tandarts etc.
XIV ACTtVlTEtTEN DIE GEEN VERBAND HOUDEN MET HET BEROEP
94 Nachtrust, persoonli/ke verzorging, eten. vrijetijdsbesteding, enz.
XV ACTIVITEITEN IN VERBAND MET HET ONDERHAVIGE ONDERZOEK
95 Dagboek invullen.
96 Lerarenenquéte invullen
97 Overige activiteiten in verband met hel onderhavige onderzoek
XVI NIET-CODEERBARE ACTIVITEITEN
98. Niet codeerbare activiteiten in verband met uw taak als leraar (wilt u deze wél duidelijk omschrifven «n het dagboek).
Pedagogische Stiuliën 206
-ocr page 215-
Discussie
Allochtone kinderen in de voorschoolse opvang: het belang
van tweetalige begeleiding
D. DE HAAN*
Centrum voor Studies van de Multi-Etnische Samenleving, Rijksuniversiteit Utrecht
M. HAJER
Instituut voor Leerplanontwikkeling, Enschede
Samenvatting
In het overheidsbeleid wordt het belang van deelname van allochtone kinderen aan voor- schoolse voorzieningen steeds sterker bena- drukt. Hun aantal is intussen stijgende. Deze toename heeft nog niet geleid tot aanpassing van de gangbare, Nederlandstalige praktijk. Het artikel probeert de vraag te beantwoorden of er wetenschappelijke gegevens zijn die pleiten voor een gerichte ondersteuning van de tweeta- ligheid van de kinderen en of er voorbeelden zijn van een overheidsbeleid, gericht op een dergelij- ke ondersteuning. Ten eerste wordt het huidige beleid in de vier grote steden beschreven, alsme- de de huidige situatie in de kindercentra. Ver- volgens wordt verslag gedaan van een litera- tuuronderzoek naar effecten van vroege tweetaligheid op cognitieve en sociaal-emotio- nele ontwikkeling. Dit leidt tot de conclusie dat het optreden van positieve of negatieve effecten aßumkelijk is van de omstandigheden waaron- der kinderen hun tweetaligheid kunnen ontwik- kelen. Op basis daarvan wordt betoogd dat humanitaire argumenten het wenselijk maken om gunstige omstandigheden te creëren voor de ontwikkeling van tweetaligheid, waaronder een tweetalige begeleiding.
De visie van de Zweedse overheid op begelei- ding van allochtone peuters en kleuters en de uitwerking ervan in vier beleidsaspecten: perso- |
* Met dank aan K. van Helvert, P. Hoop, A. van Keulen, T. Meestringa en F. Teunissen voor hun commentaar op de eerste versie van dit artikel neelsbeleid, scholing van personeel, informatie- verzameling over taalgebruik van kinderen, en methodiekontwikkeling wordt als voorbeeld be- schreven. Ten slotte worden deze ervaringen vertaald in aanbevelingen voor landelijk en plaatselijk beleid en voor kindercentra.
I Inleiding
In de leeftijdsgroep van kinderen tot vier jaar stijgt het percentage kinderen uit etnische minderheidsgroepen. De aandacht voor de be- geleiding van deze kinderen begint eigenlijk pas wanneer zij de basisschool op vier- of vijf- jarige leeftijd binnen komen. Opvallend zijn dan de verschillen in taalvaardigheid tussen Nederlandse en niet-Ncderlandse kinderen. Steeds vaker wordt erop gewezen dat juist die eerste vier levensjaren van groot belang zijn voor die taalontwikkeling en dat hier een taak ligt voor het werk binnen kindercentra. Zo wijst de Adviesraad voor het Basisonderwijs in een recent verschenen rapport (1988) op het belang van een gerichte ondersteuning van de taalontwikkeling van deze kinderen binnen peuterspeelzalen. Dergelijke suggesties wor- den vaak ingegeven door zorg om de toekom- stige schoolloopbaan van de kinderen. Een nog niet veel gestelde, maar onontkoombare vraag die dan rijst, is of het wenselijk is de Nederlandstalige praktijk in kindercentra aan te passen. Die vraag is niet alleen vanuit zorg om de schoolloopbaan belangrijk, maar ook in het licht van het minderhedenbeleid waarin een gelijkwaardige plaats en volwaardige ont- plooiingskansen van leden van etnische min- derheidsgroepen als doelen zijn geformu- leerd.
In dit artikel willen we de vraag aan de orde stellen in hoeverre een gerichte ondersteuning van tweetaligheidsontwikkeling van allochto- ne kinderen in de voorschoolse periode wense- lijk is. |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 207-219 Pedagogische Studiën 207
-ocr page 216-
2 De huidige situatie voor allochtone kinderen in de voorschoolse opvang
2.1 Enkele cijfers
In Nederland behoort ongeveer 4 % van de bevolking tot de migranten met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse, Antilliaanse, Zuid-Europese of Molukse achtergrond (CBS 1-1-1987). Voor kinderen van 0-4 jaar van niet-Nederlandse afkomst ligt het percentage hoger, zeker in de grote steden. Tabel 1 geeft daarvan een overzicht.
Tabel 1 Allochtone kinderen van 0-4 jaar, percenta- ges landelijk en voor 4 grote steden
|
landelijk |
A'dam |
R'dam |
Den Haag |
Utrecht |
Surin. |
2.1 |
15.0 |
0.5» |
13.8 |
5.1* |
Antill. |
0.5 |
1.9 |
|
1.7 |
0.9* |
Marokk. |
2.3 |
14.1 |
7.3 |
6.6 |
11.9 |
Turks |
2.3 |
6.4 |
9.7 |
6.6 |
7.2 |
Z.-Europ. |
0.4 |
1.6 |
1.5 |
0.3 |
1.2 |
Overig |
1.4 |
8.3 |
3.0 |
8.7 |
5.2 |
Nederl. |
91.0 |
53.4 |
77.8* |
62.3 |
74.5* |
|
*De cijfers voor Surinaamse kinderen in Rotterdam betref- fen alleen kinderen van ouders met de Surinaamse nationa- liteit; vanwege de telling naar nationaliteit zijn er geen gegevens voor Antilliaanse kinderen; de cijfers van Utrecht voor deze groep kinderen dateren van 1-1-1986. Hel per- centage Nederlandse kinderen is daardoor beïnvloed. Bronnen resp. CBS per 1-1-1987; Bestuursinformatie Am- sterdam 1-1-1987; Gem.bureau v.onderz. & statistiek Rot- terdam 1-1-1987; Bureau automatisering verkiezingen Den Haag 1-1-1988; Afd.ondz.bureau v. statistiek Utrecht 1-1- 1987. |
|
Overigens varieert het percentage voor de gro- te steden per wijk. Zo spreekt het 'Plan Kin- deropvang in Den Haag 1986-1987' van percentages van 60-81% kinderen van niet- Nederlandse afkomst in concentratiewijken.
Er zijn minder exacte gegevens beschikbaar over deelname van deze kinderen aan kinder- centra. Volgens een landelijke inventarisatie van het CBS van 1986 (Kindercentra, vergelij- king 1984-1986) had 7,3 % van de kinderen op kinderdagverblijven ouders die afkomstig wa- ren uit het Middellandse Zee-gebied (Zuid- Europees, Marokkaans, Turks) en 12,5% had een Surinaams-Antilliaanse achtergrond. Voor de peuterspeelzalen lagen die percenta- ges aanmerkelijk lager: resp. 1,4% en 1,9%. Vergeleken met deze landelijke cijfers kennen de grote steden hogere deelname-percentages zoals is af te lezen uit Tabel 2. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag heeft bijna de helft van de kinderen in kindercentra een niet- Nederlandse achtergrond. Opvallend is dat de groep Surinaamse kinderen relatief groot is, en het aantal Marokkaanse en Turkse kinde- ren vrij klein.
2.2 Experimenten Internationale
Kinderopvang Uit bovenstaande gegevens blijkt dat alloch- tone kinderen een niet te verwaarlozen groep vormen onder de kinderen in de leeftijd van 0-4 jaar in kindercentra zeker in de grote ste- den. De Werkgemeenschap Kindercentra Ne- |
Tabel 2 Deelname allochtone kinderen aan kinderdagverblijven (kdv) en Peuterspeelzalen (pz) .percentages voor
4 grote sleden
|
Amsterdam |
Rotterdam 1) |
Den Haag |
Utrecht 2) |
|
kdv |
pz |
kdv |
pz |
kdv |
pz |
kdv pz |
Surinaams/ |
26.5 |
13.5 |
26.4 |
15.5 |
21.9 |
10,5 |
13.9 4.2 |
Antilliaans |
|
|
|
|
2.8 |
I.O |
|
Marokkaans |
3.0 |
1.9 |
2.4 |
1.3 |
2.1 |
0.9 |
10.0 5.0 |
Turks |
3.2 |
1.7 |
1.6 |
2.9 |
2.9 |
1.6 |
|
Zuid-Europ. |
13.2 |
Il.O |
8.1 |
4.1 |
1.3 |
0.2* |
|
Overig |
|
|
9.8 |
|
12.6 |
4.4» |
|
Nederlands |
54.0 |
72.0 |
51.7 |
67.0 |
56.3 |
81.3 |
|
1) De gegevens van Rotterdam zijn gebaseerd op een enquête waaraan 65% van de KDV en 33% van de PZ
deelnam. De cijfers voor dc Zuid-Europese groep betreffen alleen Kaap-Verdiaanse kinderen; de andere
Zuid-Europese groepen zijn gerangschikt onder overig.
2) CBS cijfers betreffende twee groepen; Antilliaanse/Surinaamse kinderen en Zuid-Europees/Marokkaans/
Turks.
* Den Haag heeft een splitsing gemaakt tussen Portugees enerzijds (in de tabel Zuid-Europ.) en Overigen
anderzijds.
Bronnen: Afd.Bestuursinformatie Amsterdam 1988; Centraal Orgaan Kindercentra Rotterdam 1987; Afd.
MWV jaarverslag 1986 Den Haag, CBS 1984 voor Utrecht.
Pedagogische Stiuliën 208
-ocr page 217-
derland (WKN) heeft in 1980 het ministerie van WVC kunnen bewegen om 12 experimen- tele internationale kinderdagverblijven (IKDV) te subsidiëren (Van Keulen & El- brandt, 1985). In deze 12, over het hele land verspreide kinderdagverblijven is het beleid specifiek gericht op het werken met een naar culturele afkomst gemengde groep. Dat bete- kent dat er speciale aandacht is voor de aanname van allochtone kinderen en voor de aanstelling van allochtone leidsters. De aanwezigheid van allochtone leidsters zou een betere waarborg zijn voor het contact met de ouders en voor de continuïteit in de ontwikke- ling van de kinderen thuis en in de instelling.
De experimenten zijn inmiddels, in 1985, afgesloten en geëvalueerd. Wat zijn nu de ervaringen? We bespreken hier het aanname- beleid van de kinderen, het personeelsbeleid, de scholing en methodiekontwikkeling.
Bij de afsluiting van de experimenten was het percentage allochtone kinderen op het IKDV gemiddeld 60%. De groep Turkse kin- deren was het grootst: 26%, gevolgd door de groep Surinaamse kinderen (19%). De Ma- rokkaanse kinderen maakten 6% van het totaal aantal kinderen uit. Een derde van de personeelsformatie was bezet door allochtone leidsters, een totaal van 32. Een van de conclu- sies van de evaluatie van de experimenten is dat de aanwezigheid van een buitenlandse leidster een kinderdagverblijf toegankelijker maakt voor met name Turkse en Marokkaan- se ouders (Van Keulen & EIbrandt, 1985). Bovendien kan de aanwezigheid van een IKDV een positief uitstralingseffect hebben op deelname aan een peuterspeelzaal (Zaat, 1986).
Voorwaarde voor dit personeelsbeleid is dat er voldoende geschoolde allochtone leidsters zijn. Er zitten echter nog weinig meisjes uit etnische minderheden op de reguliere oplei- dingen (Middelbaar Dienstverlenings- en Ge- zondheidszorg Onderwijs/Agogisch werk (MDGO-AW), MBO-inrichtingswerk en -Kultureel Werk (MBO-IW, MBO-KW). Voor de experimenten IKDV is speciaal ten behoeve van de scholing van allochtone leid- sters een Opleiding (buitenlandse) Leidster Kindercentra opgezet in het kader van het leerlingwezen voortgezet niveau. |
Ook de methodiekontwikkeling is vanuit de experimenten van de IKDV ter hand genomen met een nadruk op intercultureel werken en de begeleiding van de tweetalige ontwikkeling. Daarvoor is geprobeerd een groepssamenstel- ling te realiseren van allochtone kinderen uit één taalgroep met Nederlandse kinderen (bij- voorbeeld Turks-Nederlands). Vanwege de diversiteit aan nationaliteiten was dat echter lang niet altijd mogelijk. De ouders werd ge- adviseerd de eigen taal met de kinderen te spreken. Ook is een brochure en een video gemaakt (Taal en taal is meer dan twee, WKN, Oosterbeek, 1987) en een onderzoeks- aanvraag opgesteld om de interactie tussen (allochtone en Nederlandse) leidster en kind in verschillende interactievormen na te gaan.
De algemene evaluatie van het experiment was gunstig. Het experiment bleek in een dui- delijke behoefte te voorzien.
2.3 Beleid ten aanzien van de opvang van
allochtone kinderen in kindercentra De doelstellingen van de IKDV zijn terug te vinden in de algemene doelstelling die de over- heid met de kinderopvang nastreeft (we laten hier de emancipatiedoelstelling voor de moe- ders buiten beschouwing). Zowel informatie- uitwisseling tussen ouders en instelling t.b.v. de pedagogische begeleiding van de kinderen, als de ontwikkelingsmogelijkheden van kinde- ren worden genoemd (Rijksbijdrageregeling Kinderdagverblijven, 1981; Regeringsstand- punt inzake kinderopvang, 1984; Notitie Jeugdige Minderheden, 1988). Het was daar- om te verwachten dat bij een gunstige evalua- tie van de experimenten de overheid zorg zou dragen voor continuering van deze opvang- mogelijkheid voor allochtone kinderen en voor verspreiding van de ervaringen naar an- dere kindercentra. Welke gevolgen heeft deze evaluatie nu voor het reguliere beleid? We zul- len achtereenvolgens kort stilstaan bij het beleid van de landelijke overheid, dat van de vier grote steden en bij een aantal regionale ontwikkelingen.
Het ministerie van WVC heeft in afwach- ting van een nieuw regeringsstandpunt inzake kinderopvang besloten de subsidiëring van een belangrijk deel van de arbeidsplaatsen op de IKDV's die aan de experimenten hebben meegedaan jaarlijks te verlengen. Wat betreft de methodiekontwikkeling heeft de Stichting Spel en Opvoeding op projectmatige basis mo- gelijkheden gekregen voor deskundigheidsbe- vordering, cursus- en netwerkontwikkeling (o.a. contact met organisaties en allochtonen). |
Pedagogische Stiuliën 209
-ocr page 218-
De aanvraag voor onderzoek naar tweetalige begeleiding heeft WVC echter niet gehono- reerd. Het ministerie van O&W financiert activiteiten voor de voorschoolse periode in het kader van het Vier Steden Project van het Onderwijs Voorrangsbeleid. Voor het overige is het beleid gedecentraliseerd en moeten ge- meenten zelfinitiatieven ontplooien.
Voor gedecentraliseerd beleid zijn in het al- gemeen weinig cijfers over deelname van allochtone kinderen in de kindercentra voor- handen. Zoals uit Tabel 2 blijkt verzamelen slechts twee van de vier grote gemeenten, t.w. Amsterdam en Den Haag, gegevens. In het verslag (Zaat, 1986) van een onderzoek in 7 gemeenten (Deventer, Den Haag, Leiden, Maastricht, Tilburg, Utrecht, Zwolle) wordt in het algemeen een tekort aan relevante gege- vens geconstateerd. De betrokken ambtena- ren hadden de indruk dat er nauwelijks allochtone kinderen aan de voorzieningen deelnamen. Wat gemeentelijke beleidsplannen betreft komt over het algemeen het beeld naar voren van een afwachtende houding van de lagere overheden. Het zijn de provinciale bu- reaus voor de kinderopvang die, soms op initiatief van kindercentra zelf, activiteiten ontplooien en pogingen ondernemen gemeen- te en provincie te interesseren voor bemoeienis en subsidiëring. Met uitzondering van Den Haag en Rotterdam zijn er geen beleids- plannen op gemeentelijk niveau geformuleerd. De uitvoering van activiteiten door de bureaus voor de kinderopvang lijkt, behalve in Den Haag, nog nergens goed ingebed in gemeente- lijk beleid.
Opvallend in de initiatieven van de instellin- gen voor de kinderopvang zijn de pogingen tot scholing en aanstelling van allochtone leid- sters. In Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en in een enkele plaats in Limburg, Noord- Brabant, Gelderland, Overijssel, Noord-Hol- land en Groningen heeft men opleidingsplaat- sen gecreëerd in het kader van de door de WKN geïnitieerde 'Opleiding (buitenlandse) leidster kindercentra' waarbij voor de leerlin- gen een toekomstige arbeidsplaats in een kin- derdagverblijf of de garantie van een voor- keursbehandeling bij vacatures in het vooruit- zicht is gesteld. In Den Haag en Rotterdam is in de gemeentelijke beleidsplannen opgeno- men dat instellingen in hun jaarverslag moe- ten vermelden hoeveel vrouwen uit etnisch- culturele groepen bij de instelling werkzaam zijn. Voor de financiering van de opleiding- splaatsen moet worden geput uit verschillende potten, zoals werkgelegenheidsprojecten van Sociale Zaken, gelden in het kader van de 'Probleem Cumulatie Gebieden', middelen van de bureaus voor de kinderopvang zelf, incidenteel door ondersteuning van WVC of particuliere fondsen, hetgeen een ingewikkel- de organisatie vergt. |
Een tweede aandachtspunt in de initiatieven van de instellingen, maar vaak nog inciden- teel, vormt de scholing van Nederlandse leid- sters voor het 'intercultureel werken' waarvan de begeleiding van de tweetalige ontwikkeling deel uitmaakt. Daarbij wordt gebruik ge- maakt van cursusmateriaal van de WKN.
Voorlichtingsactiviteiten voor ouders wor- den nog niet vaak ondernomen. Voor de werving van kinderen zijn er initiatieven in de vorm van experimenten met 'ontmoetings- ruimten' of 'speelmiddagen' voor allochtone vrouwen in Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Een reden voor de terughoudendheid in de oudervoorlichting vormen de beperkte plaat- singsmogelijkheden.
De conclusie van dit overzicht is dat de ervaringen opgedaan in de I KD V-experimen- ten, nog weinig consequenties hebben voor beleid. De landelijke overheid kent zich op dit punt nauwelijks taken toe. Slechts in twee gro- te steden is er beleid geformuleerd. In veel kleine gemeenten gebeurt niets. Inhoudelijk is er nog geen sprake van een uitgekristalliseerde visie, zeker niet over een tweetalige opvang. Wel wordt op een aantal plaatsen het belang onderkend van de aanwezigheid van allochto- ne leidsters, hetgeen een voorwaarde is voor het begeleiden van de tweetaligheidsontwik- keling.
De kinderopvang heeft dus te maken met een overheid die weliswaar de ontwikkelings- kansen van allochtone kinderen zegt te willen stimuleren, maar nauwelijks gericht beleid voert, zeker niet ten aanzien van de ontwikke- ling van tweetaligheid. Is het nu wenselijk tweetaligheid tot een duidelijk aandachtspunt te maken?
3 Ondersteuning van vroege tweetaligheid
Voor kindercentra met kinderen uit verschil- lende etnische groepen is de centrale vraag of het zinvol of zelfs noodzakelijk is de eentalige. |
Pedagogische Stiuliën 210
-ocr page 219-
Nederlandse praktijk aan te passen. Anders gesteld luidt de vraag: zijn er argumenten voor een gerichte ondersteuning van de tweetalig- heidsontwikkeling?
We zullen de wetenschappelijke gegevens bespreken over het proces van simultane en successieve tweetaligheidsontwikkeling (3.1) en over de effecten van vroege tweetaligheid (3.2). Vervolgens bespreken we vervolgens de implicaties van deze gegevens voor de wijze van opvang (3.3). Gezien de leeftijdsgroep waarop dit artikel betrekking heeft, laten we gegevens over de latere schoolloopbaan bui- ten beschouwing.
3.1 Het proces van
tweetaligheidson twikkeling Onderzoek naar het ontwikkelingsproces van tweetaligheid is verricht bij kinderen die voor hun derde jaar met twee talen te maken kre- gen, b.v. in een meertalig gezin waar vader en moeder elk hun eigen taal met het kind spra- ken, alsmede bij kinderen die eerst een basis in één taal hadden ontwikkeld alvorens, b.v. bui- tenshuis, een tweede taal te verwerven. Een overzicht van onderzoeksgegevens m.b.t. deze simultane en successieve vroege tweetaligheid geven McLaughlin (1984) en Allwood, Mac- Dowall en Strömqvist (1982).
Het proces van tweetaligheidsontwikkcling blijkt in grote lijnen identiek te verlopen aan dat van eerste-taalverwerving. Een kind leert in samenspel met de omgeving met behulp van een aantal cognitieve strategieën successieve- lijk de systematiek van beide talen beheersen. In beide gevallen doen zich grote individuele verschillen voor in tempo terwijl de volgorde waarin de taalstructuren worden verworven grotendeels gelijk is. De belangrijkste factoren die de ontwikkeling blijken te beïnvloeden worden in de overzichtsstudie van Allwood et al. (1982) in vier groepen ingedeeld:
- persoonsgebonden factoren zoals leeftijd, andere ontwikkelingsaspecten als intelli- gentie en sociaal-emotionele ontwikkeling;
- omgevingsfactoren, zoals de attitude van de omgeving t.a.v. de te leren taal/talen en t.a.v. de groep waartoe het kind behoort. De attitudes bepalen voor een groot deel de motivatie van het kind om de taal te leren. Tot de omgevingsfactoren behoort ook de gelegenheid die het kind heeft om de taal in de dagelijkse situatie te horen en te spreken: de mate en aard van het taalaanbod; |
- taalgebonden factoren, waaronder de structuur van de talen;
- procesgebonden factoren, b.v. het geleide- lijke dan wel 'schoksgewijze' leren, de volg- orde waarin elementen worden aangeleerd, de invloed van taalbewustzijn in verschil- lende ontwikkelingsstadia.
Een verschil tussen het verwerven van één en twee talen is o.a. dat de kinderen beide talen moeten opslaan als deels samenhangende, deels gescheiden systemen. Principes voor de ondersteuning van tweetaligheids- en eentalig- heidsontwikkeling zijn echter in wezen dezelf- de:
- er moet gezorgd worden voor een rijk en gevarieerd taalaanbod en de gelegenheid de talen functioneel te gebruiken;
- het kind moet gemotiveerd worden om de talen te leren, het moet merken dat het belangrijk en zinvol is beide talen te leren. De te leren talen moet m.a.w. status heb- ben;
- het kind moet de talen kunnen ontwikkelen in een niet bedreigende omgeving, het moet zich veilig voelen.
Specifiek voor tweetaligheidsontwikkeling is hier het principe aan toe te voegen dat het kind geholpen moet worden de beide taalsystemen te onderscheiden, bijvoorbeeld door gebruik van talen duidelijk te koppelen aan personen, ruimten of tijdstippen.
3.2 Effecten van tweetaligheid 3.2.1 EJfecten op de cognitieve ontwikkeling Het onderzoek naar de effecten van tweetalig- heid voor een individu heeft zich vooral gericht op intelligentie in bredere zin. De be- vindingen van studies voor 1960 wezen vooral op negatieve effecten (zie voor een overzicht b.v. Darcy, 1963). Deze studies hebben echter een wankele methodologische basis. De ge- bruikte intelligentietoetsen waren niet voor tweetaligen ontwikkeld: kinderen voor wie Engels veelal niet de dominante taal was, wer- den op Engelstalige intelligentietoetsen verge- leken met kinderen die Engels als moedertaal spraken. Bij gebruik van non-verbale toetsen verdwenen de verschillen. Ook de culturele en sociaal-economische achtergrond van de kin- deren werd in de vroege onderzoeken gene- geerd: meertaligen uit lagere sociaal-economi- sche milieus werden vergeleken met eentaligen uit hogere sociale milieus. |
Pedagogische Stiuliën 211
-ocr page 220-
Meer recente studies hebben daarentegen een meer verantwoorde methodologische ba- sis en laten zien dat tweetaligheid juist positie- ve effecten kan hebben op cognitieve ontwik- keling. Veel van deze studies betreffen tweetalige, Frans-Engelstalige kinderen uit middenklasse-milieus in Canada (zie b.v. Lambert, 1977). Positieve effecten zijn echter ook gerapporteerd op basis van onderzoek uit andere landen, naar kinderen met verschillen- de sociaal-economische achtergronden voor diverse aspecten van cognitieve ontwikkeling, zoals non-verbaal denkvermogen (Hakuta & Diaz, 1985), bewustzijn van onderscheid bete- kenis-klank (lanco-Worrall, 1972) en de ana- lytische oriëntatie op zowel verbale als nonverbale structuren (Ben Zeev, 1977). Maar er zijn ook negatieve effecten gerapporteerd. Daarbij zijn de omstandigheden waaronder kinderen hun twee talen verwerven en de rela- tie tussen socialisatie thuis en op school van doorslaggevende betekenis. Als er sprake is van een dominantie van één taal kan de ver- werving van die taal de ontwikkeling van de andere stagneren. Het gevolg is dat de beheersingsniveaus, bijvoorbeeld van de woordenschat, van een of van beide talen laag zijn. Is er een evenwichtiger verhouding tussen de talen, zowel naar beheersing als naar waar- dering van de omgeving dan gaat de ontwik- keling van beide talen niet ten koste van elkaar, maar is er sprake van verrijking. |
Wat betreft tweetalige ontwikkeling en schoolsucces heeft Cummins (1979) twee hy- pothesen geformuleerd om de'tegenstrijdige onderzoeksresultaten te kunnen verklaren. De afhankelijkheidshypothese verklaart het al dan niet optreden van negatieve effecten. Cummins veronderstelt een afhankelijkheids- relatie tussen bepaalde aspecten van taalvaar- digheid: aan cognitie gerelateerde vaardighe- den die in de ene taal zijn verworven, worden overgedragen naar de andere taal. De verwer- ving van die overdraagbare, aan cognitie gere- lateerde vaardigheden, geschiedt in de primai- re socialisatie, dus in de eerste taal (of bij tweetalige gezinnen, in twee talen). Het soci- aal-economisch en cultureel milieu blijkt van veel invloed op de aard van de socialisatie en dus op de aard van de taalontwikkeling. Als deze specifiek cognitieve vaardigheden die in de primaire socialisatie worden verworven de- zelfde zijn als die welke in de secundaire socialisatie (kinderopvang, school) worden gewaardeerd heeft opvang of instructie in de tweede taal uiteindelijk geen negatieve effec- ten op de cognitieve ontwikkeling. Anders is het, wanneer de specifieke cognitieve taalvaar- digheden die in de secundaire socialisatie wor- den gewaardeerd, ontbreken in de communi- catiepatronen in de primaire socialisatie. Er is dan geen sprake van overdracht vanuit de eer- ste taal. De instructie ervan in een nieuwe, tweede taal heeft dan geen voedingsbodem in de eerste taal. Op deze wijze ontstaan negatie- ve effecten voor de cognitieve ontwikkeling. Om positieve effecten te verklaren is de 'drem- pelhypothese' geformuleerd. Cummins veron- derstelt dat er twee drempels zijn. Blijft de beheersing in beide talen onder de eerste drem- pel, dan heeft dat negatieve effecten op de cognitieve ontwikkeling. Beheersingsniveaus tussen de eerste en tweede drempel hebben geen duidelijk effect, maar komt de beheersing in beide talen boven de tweede drempel dan biedt dat cognitieve voordelen.
7>2.2 Effecten op de sociale en emotionele
ontwikkeling Een tweede terrein waarop effecten van twee- taligheid zijn onderzocht vormt de sociaal- emotionele ontwikkeling. Ook hier zijn tegen- strijdige resultaten gerapporteerd. Zo is geop- perd dat een slecht ontwikkelde tweetaligheid van kinderen 'dubbel halftaligen' zou maken, die zich niet emotioneel zouden kunnen uiten, zonder dat dat begrip 'halftaligheid' empirisch gevalideerd was (zie voor kritiek Skutnabb- Kangas, 1982 en Hajer, 1983). Ook is wel gesuggereerd dat meertaligen zich slechter met verschillende (taal-)groepen kunnen identifi- ceren en zo ontworteld raken, met negatieve gevolgen voor de samenleving. Een historisch overzicht van dit type uitspraken geeft Wein- reich (1953). De wetenschappelijke onderbou- wing ervan blijkt wankel; vaak bestaan de gegevens uit anekdotes.
Onderzoek, gebaseerd op observaties van kinderen laat zeer uiteenlopende reacties zien, die erop wijzen dat niet tweetaligheid op-zich, maar de omstandigheden waaronder kinderen hun tweetaligheid ontwikkelen de positieve dan wel negatieve effecten veroorzaken. Zo beschrijft Svensson (1979) reacties van Finsta- lige kinderen die, zonder begeleiding van een Finssprekende volwassene in een Zweedstalig kinderdagverblijf werden geplaatst. De kinde- ren van 4 tot 6 jaar konden zich sociaal |
Pedagogische Stiuliën 212
-ocr page 221-
redelijk aanpassen, maar de kinderen van 1 tot 4 jaar maakten allen een periode van vertwijfe- ling door en vertoonden daarna verschillende sociaal-emotionele stoornissen. Enerzijds wa- ren er kinderen die stil, passief en angstig werden, anderzijds waren er kinderen die agressief gedrag gingen vertonen. Svcnsson laat zien dat de aanwezigheid van een Finstali- ge volwassene een positief effect had op het gedrag en de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen in haar onderzoek.
Andere observaties laten eveneens zien hoe ernstig de effecten kunnen zijn als jonge kinde- ren hun tweetaligheid moeten ontwikkelen, zonder dat ze zich in hun eerste taal verstaan- baar kunnen maken. Brown (1979) observeer- de twee Bangladese broertjes van 5 en 6 jaar, die als ééntalig-Bcngali sprekenden ieder apart in een Engelstalige groep werden ge- plaatst. Het jongste kind werd in een speciale opvangklas geplaatst met kinderen uit andere etnische groepen, waar de ontwikkeling van de tweede taal speciale aandacht kreeg en meertaligheid door zowel de volwassene als de andere kinderen normaal gevonden werd. Het oudere broertje werd in een gewone Engelsta- lige groep geplaatst zonder specinckc aandacht. Brown beschrijft o.a. hun gedrag in de groep cn besteedt speciale aandacht aan het gebruik van het egocentrisch taalgebruik van de kinderen. Het jongste broertje ging zich in de loop van de observatieperiode steeds veili- ger voelen in de groep cn produceerde aanzienlijk meer egocentrische cn sociale ui- tingen in eerst het Bengali, later het Engels. Het oudere broertje had grote problemen in de communicatie met andere kinderen cn vol- wassenen cn viel in het Bengali vrijwel stil, zonder dat de vaardigheid in het Engels toe- nam. Brown schrijft de verschillen o.a. toe aan de mate van stress waaronder de twcctalig- heidsontwikkeling plaatsvindt. Ze benadrukt het belang van de aanwezigheid cn de houding van andere kinderen en van een volwassene die de moedertaal van het kind spreekt zodat het zich kan uiten. Tweetaligheid als zodanig is dus niet de oorzaak van eventuele emotione- le problemen; dergelijke problemen kunnen ontstaan afhankelijk van de attitudes van de omgeving tegenover talen en culturen van een gemeenschap. De veiligheid die jonge kinde- ren ervaren wanneer een volwassene hen begrijpt is een andere belangrijke factor. |
3.3 'Goede'en 'slechte'spiralen Bovenstaand beknopt overzicht van gevon- den effecten van tweetaligheid geeft aan dat de sociale context waarin tweetaligheid al dan niet gestimuleerd wordt van beslissende bete- kenis is voor het optreden van positieve, dan wel negatieve effecten. In de context waarbin- nen kinderen uit etnische minderheidsgroepen tweetalig opgroeien, kan het niet stimuleren van tweetalige ontwikkeling, b.v. in kinder- centra, negatieve effecten hebben op hun cog- nitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. Allwood et al. (1982) beschrijven in hun on- derzoeksoverzieht welke rol de sociale context speelt bij het ontstaan van een spiraal naar boven of beneden. Als een kind uit een gezin komt waarin economische en culturele om- standigheden gunstig zijn, waarin het gestimu- leerd wordt tot talige interactie, het kind tenminste een gemiddelde begaafdheid heeft en zich veilig voelt, dan is de kans groot dat er een spiraal naar boven in gang wordt gezet. De eigen vooruitgang in de taal werkt stimulerend op de omgeving. Die tendens wordt nog eens versterkt als binnen en buiten het gezin een positieve attitude t.o.v. de eigen taal bestaat. De tweetalige ontwikkeling zal dan positief kunnen verlopen cn de cognitieve en sociaal- emotionele ontwikkeling bevorderen.
Wanneer een kind echter uit een milieu komt dat in materieel en cultureel opzicht in de samenleving een ondergewaardeerde plaats inneemt, waarbij de moedertaal een lage sta- tus heeft hetgeen onveiligheid cn negatieve attitudes met zich meebrengt, kan een spiraal naar beneden in gang gezet worden. Een gerin- ge talige interactie heeft een gebrekkige taal- ontwikkeling tot gevolg, die minder uitnodi- gend is voor verbaal contact, met mogelijk negatieve effecten op cognitieve cn sociaal- emotionele ontwikkeling. Een dergelijke spi- raal naar beneden kan tot op zekere hoogte doorbroken worden door gerichte aandacht voor de taalontwikkeling in opvang buitens- huis. Daarover gaat de volgende paragraaf
3.4 Consequenties voor de hegeleiding in kindercentra
We keren terug naar de vraag of het zinvol is deécntalige, Nederlandse praktijk van kinder- centra aan te passen bij de aanwezigheid van tweetalige kinderen. Op grond van de beschre- ven wetenschappelijke gegevens kan het argu- ment gebruikt worden dat tweetalige begelei- |
Pedagogisclie Studiën 213
-ocr page 222-
ding een positieve invloed heeft op de cognitie- ve en sociaal-emotionele ontwikkeling. Hier- van hebben we laten zien dat die ontwikkeling van vele factoren afhankelijk is en zeker niet onder alle omstandigheden optreedt. Het is daarom naar ons idee niet vruchtbaar om de discussie te richten op de vraag of tweetalig- heid positief of negatief is. Het lijkt ons zinvoller het als een gegeven te beschouwen dat bepaalde kinderen in hun directe omge- ving met twee talen te maken hebben en daaraan vanuit humanitaire argumenten de conclusie te verbinden dat ze die talen voor hun dagelijkse contacten nodig hebben.
Humanitaire overwegingen komen ook naar voren in de praktijk van de kinderopvang en het onderwijs. Kinderen zouden de moe- dertaal nodig hebben om zich verbonden te kunnen voelen met de ouders. Elk kind heeft de behoefte om met zijn ouders te praten en zich met hen te kunnen identificeren. Dat bete- kent dat kinderen die een deel van de week in kindercentra doorbrengen, waardering voor hun culturele achtergrond moeten ondervin- den en communicatieve vaardigheden in de taal van hun ouders moeten kunnen ontwik- kelen. De humanitaire argumenten hebben te maken met de functie van talen in het schep- pen van een veilige situatie voor jonge kinde- ren, identiteitsontwikkeling, ontwikkelings- kansen van niet-cognitieve aard. Voor zulke argumenten zijn weinig cijfermatige onder- zoeksgegevens; de onderzoeksmethodologie zit vol angels en klemmen. Praktijkervaringen zijn er vele. Velen ervaren dat tweetaligheid geen keuze is, maar noodzaak. Allochtone kinderen in Nederland, van wie de ouders slecht Nederlands spreken, hebben de moe- dertaal nodig als communicatiemiddel met de ouders, naast vaardigheid in het Nederlands. Dat geldt zeker in de vroege jaren, maar ook in de latere jaren wanneer de vaardigheid in bei- de talen de mogelijkheid blijft geven tot identi- ficatie met beide groepen. Deze kinderen kunnen het zich met andere woorden niet per- mitteren om een groep af te zweren door niet tweetalig te worden.
Vanuit deze opstelling lijkt hetr ons het meest zinvol om de discussie te richten op de vraag hoe we, vanuit humanitaire overwegin- gen, de omstandigheden zo kunnen beïnvloe- den dat de ontwikkeling van de kinderen in die tweetalige omgeving positief verloopt. |
4 Gunstige omstandigheden creëren; het voorbeeld van Zweden
Zweden heeft voor West Europa unieke voor- zieningen voor de begeleiding van tweetalige immigrantenkinderen in de voorschoolse op- vang.
4.1 Zweden als immigratieland
Zweden is als immigratieland goed met de Ne- derlandse situatie te vergelijken. Ongeveer tien procent van de bevolking is immigrant of kind van een immigrant. De meesten van hen zijn sinds het begin van de jaren '60 naar Zweden gekomen als arbeidsmigranten of als vluchte- ling. Nog steeds komen er veel buitenlanders naar het land, nu vooral vluchtelingen. Naar schatting worden er meer dan 100 talen en taalvarianten gesproken.
In de jaren zeventig heeft de Zweedse over- heid gepoogd een samenhangend immigran- tenbeleid te ontwikkelen. Een belangrijk kenmerk daarvan is dat men streeft naar een pluralistische samenleving. Gelijkwaardig- heid, vrijheid van keuze, en samenwerking zijn de drie leuzen van die politiek. Kijken wc naar de taalproblematiek als onderdeel daarvan dan zien we dat aan de ene kant uitgebreide maatregelen zijn getroffen om alle immigran- ten goede kennis van het Zweeds bij te bren- gen, terwijl aan de andere kant de ontwikke- ling van de eigen talen ruimte krijgt. Zo is 'actieve tweetaligheid' doel van het onderwijs aan immigrantenkinderen, wanneer de ouders dat wensen. Moedertaalonderwijs is een wet- telijk vastgelegd en afdwingbaar recht in basis- en voortgezet onderwijs voor alle kinde- ren die thuis een andere taal dan het Zweeds spreken. Daarbij wordt geen onderscheid ge- maakt tussen autochtone en allochtone min- derheden. Motieven voor deze 'moedertaal- hervorming' komen mede voort uit het idee dat voortbouwen op de talen die het kind al kent het gunstigst zou zijn voor de cognitieve ontwikkeling en de schoolloopbaan. De wijze waarop tweetaligheid in basis- en voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd blijft hier verder buiten beschouwing (zie Fase 1987; Hajer 1983, 1987). We richten ons nu op de voor- schoolse periode.
4.2 Beleid t.a. v. tweetaligheid in de voorschoolse periode
Tot de voorschoolse periode rekent men in |
Pedagogische Stiuliën 214
-ocr page 223-
Zweden de kinderdagverblijven en kleuterop- vang van kinderen lot 7 jaar. Het deelname- percentage vanuit immigrantengroepen is landelijk 8,3 %, in de grote steden ligt dit aanmerkelijk hoger; in Stockholm is het per- centage 15,5 in Gothenburg 10,7%.
Sinds 1971 bestaan in de kindercentra acti- viteiten ter bevordering van de moedertaal van immigrantenkinderen. Enkele jaren gele- den heeft het Ministerie van Welzijn gepoogd de ervaringen te inventariseren en te evalueren om een gericht beleid te kunnen formuleren (Municio, 1983; Socialstyrclscn, 1987; Rättö- Nilsson, 1982). Er werd een overheidscommis- sie ingesteld (zie Socialstyrclscn, 1982), er werden onderzoeken en ontwikkelprojecten gestart (zie Nauclcr, 1983; Andersson & Nauclér, 1987). Op basis daarvan werd eind 1985 een 'Werkplan' voor de voorschoolse op- vang opgesteld met richtlijnen voor de plaat- selijke autoriteiten die de verantwoordelijk- heid voor de uitvoering hebben (Socialstyrcl- scn, 1985). In dat werkplan neemt de ontwikkeling van de moedertalen van de kin- deren een centrale plaats in. Daarvoor worden voornamelijk humanitaire argumenten aange- voerd. Het is belangrijk te vermelden dat het hierbij uitdrukkelijk gaat om de dagelijkse omgangstaal van het kind, de thuistaal, en niet om de officiële standaardtaal van het land van oorsprong.
Een interessant aspect van het werkplan is dat mocdertaalontwikkcling niet als apart, toegevoegd beleid beschouwd wordt, maar als logisch uitvloeisel van het bestaande beleid t.a.v. de voorschool. Elk kind moet die bege- leiding krijgen die nodig is voor een goede sociaal-emotionele, cognitieve, motorische enz. ontwikkeling. Het Ministerie betoogt dat dit uitgangspunt voor immigrantenkinderen automatisch betekent dat de moedertaal on- dersteund moet worden. Dc regelingen voor de mocdertaalondcrstcuning zijn dan ook niet in een aparte wet vastgelegd.
De aanwijzingen van het Ministerie gaan verder dan principe-uitspraken. Zo bevat het Werkplan o.a. richtlijnen voor het verzamelen van gegevens als basis voor de planning, aanwijzingen voor het personeelsbeleid en voor dc grocperingsvormen in de kindercen- tra. We zullen deze beknopt weergeven. |
Allereerst wordt het belang van informatie benadrukt. De gemeenten moeten o.a. in sa- menwerking met consultatiebureaus gegevens verzamelen over de talen die de kinderen thuis gebruiken. Op de standaardformulieren zijn naast medische vragen ook vragen over de taalachtergrond van de ouders en dc in huis gebruikte talen opgenomen. De ouders moe- ten door de gemeenten actief benaderd wor- den om de meest geschikte opvang voor het kind te bespreken. Ook dat gebeurt in samen- werking met de consultatiebureaus.
Een tweede beleidsaspect is de groeperings- vorm binnen de kindercentra. De overheid beveelt dc gemeenten aan om kinderen als het enigszins mogelijk is in moedertaalgroepcn tc plaatsen. In dergelijke groepen spreken alle kinderen dezelfde taal en is altijd een leidster aanwezig die de eigen taal spreekt; daarnaast kan binnen de groep ook een Zweedse leidster met de kinderen werken. Lukt het niet om vol- doende kinderen met dezelfde moedertaal bij elkaar te krijgen, dan kunnen zogenaamde sa- mengestelde groepen gevormd worden. Daar- in heeft dc helft van de kinderen dezelfde moedertaal, terwijl dc andere kinderen Zweeds of andere talen spreken. Hierbij is een Zweedstalige en een mocdcrtaalleidster con- stant aanwezig. Is ook deze vorm niet tc realiseren, dan kan het kind in een 'gewone' Zweedse groep geplaatst worden. Dat wordt echter als noodoplossing beschouwd. Het Mi- nisterie adviseert dan tenminste enkele andere kinderen met dezelfde moedertaal in de groep te plaatsen, om een isolement van het kind te voorkomen. In deze opvangvorm kunnen de kinderen wel enkele uren per weck bezocht worden door een 'ambulante' leidster die dc eigen taal spreekt. Eind 1986 kreeg ruim 55% van de immigrantenkinderen steun in dc moe- dertaal. Hel gaat daarbij in 90% van de gevallen om vier of meer uren per weck, wal inhoudt dat de kinderen in samengestelde of moedcrlaalgrocpen geplaatst zijn. Als voor- naamste reden waarom toch nog bijna dc helft van de kinderen geen 'moedcrtaallraining' krijgt, wordt het tekort aan leidsters ge- noemd.
Het personeelsbeleid is bij de uitvoering van dit beleid uiteraard een cruciaal punt. Om kin- deren zowel veiligheid als voldoende taalsti- mulans tc bieden, wordt de permanente aanwezigheid van een tweetalige, biculturcle leidster aanbevolen. Dat is nog niet altijd rea- liseerbaar. Wel is men sinds het einde van de jaren zeventig actief bezig om leidsters voor dit werk op te leiden. Op verschillende plaat- |
Pedagogische Stiuliën 215
-ocr page 224-
sen in het land bestaan binnen de lerarenoplei- dingen speciale leerroutes voor tweetalige leid- sters, gericht op de specifieke deskundigheid die zij voor dit werk nodig hebben (zie Hajer & Meestringa, 1986). Daarnaast wordt bijscho- ling georganiseerd voor zowel de Zweedse als de moedertaalleidsters. Desondanks krijgt nog iets minder dan de helft van de immigran- tenpeuters en -kleuters geen moedertaalon- dersteuning ten gevolge van personeelsgebrek. Landelijk waren eind 1986 3166 tweetalige leidsters werkzaam. (Ter vergelijking: in de kinderopvang in Nederland werken nu onge- veer 30 allochtone leidsters; in het basisonder- wijs waren in het voorjaar 1988 874 formatie- plaatsen voor OETC leerkrachten beschik- baar (bron: Ministerie van O&W).)
4.3 Methodiekontwikkeling Uit de genoemde evaluatieonderzoeken en ontwikkelprojecten zijn diverse aanwijzingen gekomen voor een bruikbare methodiek in de tweetalige begeleiding. Aan de universiteit van Gothenburg is onlangs het project 'Hcmsprak i förskolan' afgesloten waarin de praktijk van verschillende groeperingsvormen werd geana- lyseerd op effecten op de twectalighcidsont- wikkeling van kinderen (Andersson & Nauc- lér, 1987; Nauclcr, Wehn & Ögren, 1988). Daaruit kwamen o.m. aanwijzingen voor een duidelijk talenbeleid in de kindercentra ge- richt op een gelijkwaardige status van talen. Ook bij aanwezigheid van tweetalige leidsters blijkt de Zweedse taal namelijk toch dominant te zijn. Het project leverde daarnaast belang- rijke gegevens op omtrent de functie van diverse activiteiten voor de taalverwerving, zoals kringgesprekken, groepswerk,'routine- handelingen. Aanbevolen wordt dat leidsters vooral informele situaties benutten voor ge- sprekjes met kinderen en dat ze ook talige activiteiten van kinderen onderling stimule- ren. Een ontwikkelproject in Huddinge ont- wikkelde vormen voor samenwerking en taakverdeling van tweetalige en Zweedse leid- sters in verschillende organisatiemodellen, af- gestemd op de ontwikkelingsfasen van kinde- ren (Wehn & Ögren, 1987). Bij het Ministerie van Immigrantenzaken loopt sinds 1985 een omvangrijk project onder de naam SKYM- project, wat staat voor 'taal en cultuur voor jongere minderheidskinderen' (zie Stockfelt- Hoatson, 1989) Projectdoelen hebben o.a. be- trekking op samenwerkingsvormen tussen voorschool en gemeenschappen, opleiding en nascholing van personeel, en methodiek van de begeleiding van tweetalige en biculturele ontwikkeling. |
In de genoemde projecten en de opleidingen voor tweetalige leidsters staat de rol centraal van het personeel als 'cultuurbemiddelaar'. Daarmee wordt bedoeld dat tweetalige, bicul- turele leidsters voor de kinderen een voor- beeldfunctie hebben. Ze kunnen ervaringen in de beide talen en culturen verduidelijken en hanteerbaar maken. Ook voor het Zweedstali- ge personeel en voor de ouders kunnen de leidsters deze laatste rol vervullen.
5 Aanbevelingen voor tweetaligheidsbeleid in Nederland
Kortom, naar onze mening is tot nog toe het belang van een tweetalige begeleiding van al- lochtone kinderen in de voorschoolse opvang ten onrechte verwaarloosd. Het risico van ne- gatieve gevolgen voor de gehele ontwikkeling van de kinderen is bij een louter Nederlandsta- lige begeleiding duidelijk aanwezig. Tweetali- ge begeleiding blijkt realiseerbaar, zo leren ervaringen uit binnen- en buitenland. Lering daaruit trekkend, formuleren we de volgende aanbevelingen t.a.v. verschillende beleidsni- veaus.
Tabe! 3 Deelname aan moedertaaltraining in voorschoolse opvang |
|
<4u.pw |
>4u.pw. |
totaal |
deelname % |
Stockholm |
479 |
5333 |
5812 |
54.6 |
Gothenburg |
51 |
I4I7 |
1468 |
61.2 |
Malmö |
339 |
730 |
1069 |
44.5 |
Zweden totaal |
1392 |
10833 |
12225 |
55.1 |
|
Bron: Statistiska Centralbyran, situatie op 31 december 1986 |
|
Pedagogische Stiuliën 216
-ocr page 225-
a. Aanbevelingen op landelijk niveau Algemeen is het van belang dat de overheid zich uitspreekt over toekomstig beleid ten aanzien van de talen van allochtone minderhe- den. Een duidelijke taalpolitiek is een voor- waarde voor consistent beleid. Specifiek voor de opvang buitenshuis van allochtone kinde- ren geldt dat de overheid een visie zou moeten ontwikkelen op interculturele begeleiding en de meertalige ontwikkeling. Een duidelijke vi- sie kan een kader vormen voor het beleid van de lagere overheden.
Tot taalpolitiek behoort ook het ontwikke- len van een systeem voor het verzamelen van gegevens over de aantallen kinderen bij wie thuis een andere taal dan het Nederlands ge- sproken wordt. Demografische gegevens zijn voorwaarde voor een goede planning van meertalige opvang en belangrijk voor de con- tinuïteit in de begeleiding in de voorschoolse periode en in de daarop volgende vormen van onderwijs.
Planning van activiteiten vraagt om beslis- singen op landelijk niveau over doelen, om mogelijkheden voor het ontwikkelen van mid- delen, om begeleide implementatie en om evaluatie. Juist op landelijk niveau zou samen- hang aangebracht moeten worden in de activi- teiten ten behoeve van de voorschoolse en schoolse periode.
Ook de scholing van allochtone leidsters is financieel gezien een taak van de landelijke overheid. Op dit moment is de financiering per gemeente verschillend en moeten allerlei bron- nen worden aangeboord om scholing mogelijk te maken. In de 'Eindrapportage experimen- ten Internationale kinderopvang' (Van Keu- len & Elbrandt, 1985) wordt een aantal aanbevelingen gedaan die te maken hebben met randvoorwaarden voor de opleiding. Een belangrijk aandachtspunt blijft de extra bege- leiding waarvoor additionele financiering vaak ontbreekt. Het komt voor dat van de allochtone vrouwen die de opleiding als twee- de-kans onderwijs volgen, niemand de eind- streep haalt.
Om tweetalig personeel te kunnen aantrek- ken zullen kindercentra ofwel duidelijke richt- lijnen voor personeelsbeleid moeten krijgen binnen bestaande subsidievoorwaarden, of- wel aanvullende faciliteiten. Wat de methodiek betreft ligt er voor de landelijke overheid een laak ontwikkelwerk te stimuleren en coördi- neren, en aansluitend evaluatieonderzoek mo- gelijk te maken en ervaringen te verspreiden. Op dit moment worden allerlei fondsen bena- derd in het kader van het Onderwijsvoor- rangsbeleid binnen het Vier Steden Project Welzijn, om dergelijke activiteiten op project- basis te ontplooien. |
b. Aanbevelingen op plaatselijk niveau Zoals we al vermeldden, zijn er nogal wat ver- schillen tussen gemeenten. Bijna overal geldt dat de specifieke situatie van meertaligheid in de kinderopvang een meer expliciet aan- dachtspunt zou moeten vormen. In het alge- meen lijken de volgende aspecten van belang.
De gemeenten kunnen coördinatie van de tweetalige kinderopvang bevorderen, door of- wel zelf, ofwel via instellingen de informatie- verzameling te bundelen en de behoefte aan deze opvang vast te stellen, en op grond hier- van een beleid te ontwikkelen waarbij de aanstelling van buitenlandse leidsters door de instellingen prioriteit krijgt. Ook ten aanzien van de opleiding kan op gemeentelijk/regio- naal niveau het een en ander worden onderno- men: zo kan men mogelijkheden creëren voor de 'Opleiding (buitenlandse) leidster Kinder- centra' of stimuleren dat de CBB's zorg dra- gen voor een voorbereidend jaar op de gebruikelijke opleidingen.
Op gemeentelijk niveau is het van belang over de plaatsing van kinderen te overleggen om zo kinderen met dezelfde moedertaal bij elkaar in een groep te kunnen plaatsen, en informatie aan de ouders over een wenselijke opvang te coördineren. In overleg met ouders zou moeten worden bekeken welke aandacht voor welke talen het beste zou zijn. Een andere mogelijkheid voor gemeenten ligt binnen het onderwijsbeleid. Als participant in onderwijs- voorrangsgebieden kan de gemeente de af- stemmingen samenwerking tussen kindercen- tra, basisscholen en andere wclzijnsinstellin- gen bevorderen.
c. Aanbevelingen aan kindercentra Kindercentra zijn niet helemaal afhankelijk van het overheidsbeleid. Ze kunnen ook zelf een visie op de begeleiding van meertalige kin- deren ontwikkelen en maatregelen nemen. Uit de onderzoeksgegevens omtrent effecten van tweetaligheid lijken de volgende factoren van belang te zijn:
- Allereerst speelt de sociale context een be- langrijke rol. Kinderen moeten zich veilig |
Pedagogische Stiuliën 217
-ocr page 226-
voelen om zich te kunnen ontwikkelen. Ze moeten met de kinderen en volwassenen in hun omgeving een goed comtact kunnen leggen, er moeten mensen zijn die hen be- grijpen. Voor kindercentra zal dit vooral consequenties hebben voor het personeels- beleid. Op z'n minst zou een deel van de week een leidster aanwezig moeten zijn die met kinderen in hun eigen taal kan wer- ken.
- Ten tweede is de status van de te leren talen een belangrijke factor. Het kind moet mer- ken dat het belangrijk gevonden wordt dat hij tweetalig wordt. De houding van ouders, andere verzorgers en andere kinderen is heel belangrijk. Voor kindercentra zal dit betekenen dat er een duidelijk talenbeleid opgesteld wordt, waarbij de buitenlandse leidster zorg kan dragen voor de begelei- ding van de ontwikkeling van de gemcen- schapstaal. Maar ook via activiteiten waar- bij alle kinderen betrokken zijn, kan de gelijkwaardigheid van talen tot uiting ko- men. Status geven aan talen betekent ook dat tweetalig personeel een gelijkwaardige plaats in het team moet krijgen, bij alle beleidsbeslissingen betrokken wordt. Ook Nederlandstalig personeel moet de gelegen- heid krijgen hun deskundigheid in het bege- leiden van tweetalige kinderen te vergro- ten.
- Een derde factor van belang is de stimulans die het kind krijgt om de talen te leren begrijpen en gebruiken. Het k'ind moet gele- genheid hebben om op een zinvolle manier via de talen te communiceren. Het gaat daarbij niet alleen om hoeveel er gepraat kan worden, maar ook om hoe. Dit zal voor kindercentra ontwikkeling van de inhoud en methodiek van het werk impliceren.
Contacten met de ouders verdienen speciale aandacht. Ouders zullen direct betrokken moeten worden bij het taalbeleid van de kin- dercentra. Omdat een groot deel van de ont- wikkeling van de kinderen thuis plaats vindt, verdient het aanbeveling om met de ouders te bezien hoe zij de taalontwikkeling^van het kind het best kunnen stimuleren. Wellicht kunnen daar ook andere welzijnsinstellingen en volwasseneducatie bij betrokken worden. |
5 Afsluitende opmerkingen
Al deze aanbevelingen geven aan dat er nog heel wat gedaan moet worden om meer kinde- ren hun twee talen onder gunstige omstandig- heden te laten ontwikkelen. In de praktijk zijn er op verschillende plaatsen initiatieven geno- men in die richting. De ervaringen met tweeta- lige begeleiding zouden verspreid moeten worden. Nog steeds krijgen veel kinderen geen gelegenheid hun beide talen te ontwikkelen. Wij vinden het van het grootste belang om op korte termijn, op alle niveaus initiatieven tot tweetalige begeleiding te nemen, dan wel be- staande initiatieven te versterken.
Literatuur
Allwood, J., M. MacDowall & S. Strömqvist, Barn, sprak ochßerspräkighet. En kritisk översikt. Gö- teborg: Göteborgs Universitet institutioncn för lingvistik, 1982.
Andersson, A. B. & K. Nauclcr, Spräkmitjö och spra hkiniärning. Slutrapport frän projeklet Hem- sprciket i förskolan. SPRINS rapport 38, Göte- borg: 1987.
ARBO, Een hoog van woorden tot woorden. Advies over hel onderwijs aan leerlingen uil etnische min- derheidsgroepen. Zeist: 1988.
Bcn-Zcev, S., The effect of Spanish-English bilin- gualism in chüdren from less privilcdgcd neigh- bourhoods on cognitive devclopmcnt and cogni- tivc stratcgy. IVorking Papers on Biiinguatism, 1977, 14, 83-122.
Brown, D., Mother longue lo English. The young child in the muhicultural schoot, Cambridge, Cambridge Univcrsity Press, 1979.
Cummins, J., Linguistic interdependence and the cducational dcvelopment of bilingual childrcn. Review of Educationa! "Research, 1979, 49, 222- 251.
Darcy, N.T., Bilingualism and the mcasuremcnt of intelligence: review ofa decade of research. Jour- nal of genetic p.sychoiogy, 1963, /W, 259-282.
Fase, W., Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen laaien cultuur. Meerlaligheidop school in zes lan- den verkend. Den Haag: S.V.O., 1987.
Hajer, M., Taalonderwijs aan immigranten in Zwe- den. Enschede: SLO, 1983.
Hajer, M., Tweetalig onderwijs in Zweden: een Inspirerend voorbeeld? In: C. Dietvorst, C. v.d. Guchte, K. Sietaram e.a. (red.) Handboek Inter- cultureel Onderwijs, Alphen aan den Rijn: 1987. |
Pedagogische Stiuliën 218
-ocr page 227-
Hajer, M. & T. Meestringa, Opleiding van OETC- leerkrachten - meer dan een taalcursus. Een weergave van de Zweedse ervaringen. Moer, 1986.4. 24-33.
Hakuta. K. & R. M. Diaz, The relationship between degree of bilingualism and cognitive ability: a cri- tical discussion and some new longitudinal data. In: K. E. Nelson (Ed.), Children's language. Vol. 5,Hillsdale.N.J.; 1985,319-344.
lanco-Worrall, A. D. Bilingualism and cognitive de- velopment. Chihl Developiiienl. 1972, 43, 1390- 1400.
Keulen, A. van & K. Elbrandt, Eindrapportage e.\- perimenien inlernau'onale kinderopvang. Ooster- beek: W.K.N.. 1985.
Lambert, W. E., Cognitive and sociocultural consc- quences of bilingualism. In: P. Hornby, (Ed.), Bilingualism. Psychohgical, social and educalio- nal impUcations. New York: Academie Press, 1977.
McLaughlin, B., Second-languagc acquistion in childhood. Vol. 1: preschool children. Hillsdale N.J.: Lawrence Erlbaum Associates, 1984.
Municio, L, Hemspräk iför.skolan. En undersökning av genomförandel. Expertgruppen for invandrar- forskning. Rapport 21. Stockholm: Liber, 1983.
Nauclér, K.. Hemspräk iförskolan. Sprinsprojektet 19. Göteborg: Göteborgs Universitct, 1983.
Nauclér, K., R. Welin, M. ögren Kultur och sprak- möten. Om tväspräkigl arbelssüll i förskolan. Socialstyrelsen. Stockholm: Utbildningsförlaget, 1988.
Rättö-Nilsson, L., Flersprakighet och jlerkullura- U.im i förskolan. viU vi. kan i;? Stockholm, Social- dcpartcmentet: 1982.
Skutnabb-Kangas, T., Bilinguali.mi or not? The edu- calion of minorities. Clevedon: Multilingual Mat- ters, 1984.
Socialstyrelsen, Hemspräksstöd för invandrar- och minorilelsbarn. Arbetsplan för förskolan. Stock- holm: 1985.
Socialstyrelsen. Pedagogiskt program för förskolan. Ällmanna räd fräa socialstyrelsen 1987, 3. |
Stockfelt-Hoatsen, B. I., Internalionalizalion ana earlv education of immigrant children in Sm'den. Nörrkoping: S.I.V., 1989. Svensson, G., Sma invandrarharnpadaghem. Famil- jestödsutredningen vid Socialdepartemcntet. Stockholm: 1979. Weinreich, U., Languages in contact. Findings and
Problems. The Hague: Mouton & Co, 1953. Welin, R. & M. Ögren, Att tdhammans jümhördigt vara. Om pedagogik iflerkulturella förskolor och fritidshem. Huddinge kommun, socialförvaltnin- gen, Huddinge: 1987. Zaat, A. M., Verslag van hel onderzoek onder ambte- naren over de positie van allochtone kinderen in de kinderopvang. Oosterbeek: W.K.N., 1986.
Curricula vilae
D. de Haan (1949) studeerde Algemene Taalweten- schap aan de Universiteit van Amsterdam, was taaldocente aan de Rijksopleiding voor kleuterleid- sters in Alkmaar, en is verbonden aan het Centrum voor Studies van een Multi-Etnische Samenleving/ Vakgroep Ontwikkeling & Socialisatie van de Rijks- universiteit Utrecht en de vakgroep Algemene Taal- wetenschap van de U.v.A. Op dit moment werkt zij aan een onderzoek naar schooltaalvaardigheid van Nederlandse en Surinaainse kinderen Adre.r. Rijksuniversiteit Utrecht, Centrum voorstu- dies van de Multi-Etnische Samenleving, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht
M. Hajer {\95S) studeerde Nederlands en toegepas- te taalkunde aan de K.U. te Nijmegen, doctoraal 1983. Bestudeerde de situatie van het taalonderwijs aan immigranten in Zweden vanuit de universiteit van Lund (1980-81). Werkt sinds 1982 bij het Insti- tuut voor Leerplanontwikkeling (SLO) tc Ensche- de, aanvankelijk binnen het project Culturele Minderheden, sinds 1985 binnen het LEGIO-pro- ject aan m.n. leerplannen voor het onderwijs in de eigen taal en cultuur van leerlingen uit etnische groe- pen.
Adre.-:: Joh. van der Waalsstraat 111, 1098 PII Amsterdam
Manuscript aanvaard 24-2- '89 |
Summary
Haan, D. de & M. Hajer. 'Ethnic minority children in preschool: the importance of a bilingual practice.'
Pedagogische Studien, 1989,06,207-219,
In Holland, the number of children from ethnic groups of preschool-age is increasing. This has, however, not
yet led towards a change in the monolingual, Dutch practice. The article discusses the question whether scien-
tific research argues for a bilingual practice in preschool and whether an example of a bilingual policy is
available. First, the present Situation and local policy in the four bigcities of Holland are described. Secondly a
literature review is presented into the possible effccts of early bilingualism upon cognitive and social develop-
ment. These effects depend to a large extend on the circumstances under which children have to develop their
bilingualism. Therefore, it is argued that humanitarian arguments make it necessary to create favourable
conditions for bilingual development, among which a bilingual practice in day care centres.
The article then shows how a bilingual policy can be developed, describing the Swedish Situation on four
aspects: recruitment ofstaff, Organisation of groups, gathering of Information on children's language use, and
methodology. Using these experienccs, advices are directed to national and local authorities and to day care
centres.
Pedagogische Stiuliën 219
-ocr page 228-
Kroniek
Beroepsonderwijs in Groot Brittannië; verslag van een Ronde Tafel Conferentie
Inleiding
De uitwisseling op het terrein van de beroeps- educatie vormt een onderdeel van het cultu- reel accoord tussen Nederland en het Ver- enigd Koninkrijk. Het is in deze context dat het PCBB in samenwerking met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen op 21 en 22 april 1988 te Bilthoven een Ronde Tafel Con- ferentie organiseerde, waarin het Britse be- roepsonderwijs centraal stond. Tijdens de conferentie werden verschillende elementen van het Britse beroepsonderwijs belicht door vertegenwoordigers van zowel de inspectie en nationale organisaties als de onderwijs- en be- drijfsopleidingspraktijk. Aan Nederlandse zij- de waren vooral beleidsinstanties en bedrijfs- leven sterk vertegenwoordigd. Centraal in de conferentie stonden de actuele ontwikkelin- gen in het Britse systeem in het'kader van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. We zullen niet ingaan op alle lezingen, maar de belangrijkste elementen uit een aantal lezingen naar voren halen.
Beroepsonderwijs en -training in Engeland, Wales en Schotland
Wat betreft het beroepsonderwijs in Engeland en Wales stond de 'non-advanced further edu- cation (onderdeel van het 'Local Authority Further Education System') centraal. Deze vorm van beroepsonderwijs omvat zowel full- time als part-time cursussen voor jongeren van 16 jaar en ouder. Qua inrichting vertoont de '(non-advanced) further education' (FE) overeenkomsten met het KMBO en het leer- lingwezen in Nederland. Het aanbod van de circa 500 FE-colleges bestaat hoofdzakelijk uit beroepsgerichte cursussen (algemeen on- derwijs wordt in beperkte mate ook door deze colleges verzorgd). Hoewel een uniform on- derwijsleerplan voor de colleges niet voorhan- den is, worden wel enkele gemeenschappelijke algemene doelen nagestreefd, zoals: het effec- tief kunnen functioneren op specifieke werk- terreinen of het kunnen functioneren als effectieve leden van de samenleving. Doelen die (mede) zijn afgeleid van de criteria welke worden geformuleerd door de nationale exa- men- en valideringscommissies. |
Bij de bepaling van de inhoud van de ver- schillende cursussen die door de FE-colleges worden verzorgd, spelen drie partijen een be- langrijke rol. Ten eerste de nationale examen- commissies, die vooral de eindtermen van de beroepsgerichte cursussen aangeven. Ten tweede de werkgevers, van wie de bijdragen variëren van participatie in subcommissies van de landelijke examencommissies tot het op lokaal niveau beschikbaar stellen van faci- liteiten aan de FE-colleges en het verzorgen van stageplaatsen voor leerlingen. De derde partij zijn de docenten die vooral op lokaal/ regionaal niveau een rol spelen door hun par- ticipatie in curriculumontwikkelingsgroepen, die onderdeel zijn van de landelijke examen- commissies.
Externe ontwikkelingen als een toenemende vraag om het cursus-aanbod te funderen op een analyse van de behoeften op de lokale arbeidsmarkt en een relatieve toename van het aantal full-time studenten, nopen de colleges de laatste jaren tot het bijstellen van hun koers. Efficiency, effectiviteit en een grotere 'marktgerichtheid' lijken daarbij riehtingbe- palend te zijn.
In het Schotse beroepsonderwijs is de afge- lopenjaren de ontwikkeling van een modulair systeem in gang gezet voor de 'non-advanced further education' voor cursisten van 16 jaar en ouder. De achtergronden van deze onder- wijsvernieuwing waren:
- de onoverzichtelijkheid in het bestaande cursus-aanbod;
- het verouderde karakter van het aanbod (cursussen sloten onvoldoende aan bij ont- wikkelingen op de arbeidsmarkt, waar een verschuiving optrad van industriële en com- merciële naar micro-electronische en infor- matie-technische bedrijfstakken); |
220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223
-ocr page 229-
- het ontbreken van specifieke voorzieningen voor nieuwe doelgroepen (zoals volwasse- nen);
- het onvoldoende aansluiten bij technologi- sche, economische en demografische ont- wikkelingen.
Teneinde deze tekortkomingen op te heffen, is gezocht naar een systeem dat kan voldoen aan de volgende criteria: mogelijkheid tot doorlo- pende actualisering, flexibiliteit, doelmatig- heid en kosteneffectiviteit. Op grond van deze criteria is gekozen voor een modulair systeem. Dit modulaire systeem, dat wordt gekarakte- riseerd als een 'Competency Based Program', omvat zowel inleidende als specialistische mo- dulen. Sinds de start van het vernieuwings- programma (1983) zijn ruim 2000 modulen ontwikkeld, waarbij standaardisatie wordt nagestreefd door het gebruik van een 'mo- duulbcschrijvcr'. Deze moduulbeschrijvcr geeft zowel een operationalisering van het scholingsconcept, waarop het modulaire sys- teem is gebaseerd, als aanwijzingen voor de inrichting van het onderwijsleerproces. De Schotse Raad voor het Beroepsonderwijs kent 'nationale certificaten' toe aan cursussen/leer- routes, die zijn opgebouwd uit een bepaalde verzameling modulen.
Landelijke organisaties; de 'Manpower Service Commission' en de 'National Council for Vocational Qualißcations'
De Manpower Service Commission (MSC), die in 1974 is opgericht krachtens de Employ- ment and Training Act, kan worden be- schouwd als het belangrijkste coördinerende orgaan voor beroepsgerichte cursussen. Daar- naast is zij direct verantwoordelijk voor natio- nale trainingsprogramma's op initieel niveau.
Recente wetswijzigingen hebben geresul- teerd in een veranderde, zo niet ingeperkte, taakstelling voor de MSC. Eén omvangrijke taak van de MSC is in 1987 al overgedragen aan het Ministerie van Werkgelegenheid, na- melijk de diensten (Job Centres) die werkloze mensen helpen bij het zoeken naar banen (de naam Manpower Service Commission zal dan ook worden veranderd in Training Commis- sion). Ten gevolge van de wetswijziging zal tevens de bestuurlijke vertegenwoordiging van werkgevers in de MSC worden uitgebreid. Momenteel zijn de sociale partners in gelijke mate vertegenwoordigd. |
Twee van de belangrijkste trainingspro- gramma's van de MSC, zijn het Youth Train- ing Scheme (YTS) en Employment Training (ET). De MSC besteedt ongeveer 86% van haar budget aan deze programma's. Het één- ä tweejarig YTS-programma richt zich op schoolverlaters in de leeftijd van 16/17 jaar en biedt hun de mogelijkheid tot het gecombi- neerd verwerven van scholing en werkerva- ring, hetgeen moet leiden tot een erkende beroepskwalificatie of diploma.
De YTS-programma's kunnen naar organi- satievorm onderverdeeld worden in:
1. programma's onder leiding van werkge- versorganisaties (75%);
2. programma's gerelateerd aan gemeen- schapsprojecten (éénjarig werkprogramma in projecten die de gemeenschap ten goede komen) (20%);
3. programma's gegeven door het College for Further Education (5%).
In 1987/1988 hebben 400.000 schoolverlaters deelgenomen aan het Youth Training Scheme. Dit grote aantal werd in verband gebracht met de (kennelijke) problemen die jongeren onder- vinden bij het vinden van een baan.
De Employment Training (ET) is een speci- fiek voor werkloze volwassenen opgezet trai- ningsprogramma, dat in september 1988 van start is gegaan. De ET moet in een trainings- mogelijkheid voor 600.000 mensen per jaar gaan voorzien. De training duurt, atliankclijk van de beginsituatie van de cursist, 6 tot 12 maanden. Hoewel deelname aan de ET vrij- willig is, ontvangen deelnemers een toeslag op hun uitkering (deze geldt ook voor her-intre- dende vrouwen).
Dc National Council for Vocational Quali- fications (NCVQ) is een tamelijk jonge orga- nisatie, die begin 1987 is ingesteld door het Ministerie van Onderwijs. Het doel van dc NCVQ kan worden omschreven als:
- het ontwikkelen van een raamwerk waar- binnen reeds bestaande eindtermen kunnen worden geclassificeerd dan wel nieuwe eindtermen kunnen worden ontwikkeld;
- het implementeren van dit raamwerk in het complexe veld van eindtermen-commissies, zodat er meer eenduidigheid ontstaat.
Hoewel betrekkelijk nieuw, kent de NCVQ een lange ontstaansgeschiedenis. Reeds vanaf het eind van de 19e eeuw zijn pogingen onder- nomen om eindtermen op meer centraal niveau vast te stellen. Tot voor kort is echter |
Pedagogische Stiuliën 221
-ocr page 230-
formuleren van eindkwalificaties een zaak van het particulier initiatief geweest, recente voorgangers van de NCVQ (Industrial Trai- ning Board, Technician Education Council, Business Education Council) ten spijt. Deze voorgangers zijn geen onverdeeld succes ge- weest. De kritiek ten aanzien van deze com- missies richtte zich vooral op de ontoereiken- de aandacht voor training in functie- specifieke praktische vaardigheden en het ont- breken van garanties voor de praktijkcompo- nent in de opleidingen. De vormgeving van deze praktijkcomponent behoorde tot de ver- antwoordelijkheid van de werkgevers: een ver- antwoordelijkheid die per sector zeer verschil- lend werd uitgewerkt, zo niet vergeten.
Om een eind te maken aan de versnippering en ontbrekende eenduidigheid van eindkwali- ficaties (zowel naar inhoud als niveau) is in het voorjaar van 1985 door de overheid een com- missie geïnstalleerd, die de taak kreeg de eindkwalificaties van beroepsopleidingen te herzien. Eén van de aanbevelingen van deze commissie betrof de instelling van de NCVQ.
De NCVQ is in feite een particuliere organi- satie, die weliswaar met overheidssteun is opgestart, maar in 1991 volledig geprivati- seerd moet zijn. De NCVQ vervult vooral een katalysator-functie. Ze kan het door haar ont- wikkelde raamwerk en de daaraan verbonden eisen voor een officiële erkenning van eind- kwalificaties niet bindend voorschrijven.
De belangrijkste taak van de NCVQ tot 1991 is het ontwerpen en invoeren van een raamwerk van maatstaven voor alle beroepen- velden (overigens tot aan het niveau van de hogere opleidingen, waarvoor veelal reeds maatschappelijk gelegitimeerde afsluitingen bestaan). Daarbij wordt gebruik gemaakt van reeds bestaande systemen van eindkwalifica- ties (welke zijn ontwikkeld door de meer dan 600, over Engeland en Wales verspreide exa- men-commissies). Getracht wordt het nieuwe raamwerk zo vorm te geven, dat de reeds bestaande eindkwalificaties er in kunnen wor- den opgenomen. Het raamwerk wordt uitge- test in beroepenvelden, die zijn geselecteerd uit negen sectoren in het bedrijfsleven. Momen- teel richten de werkzaamheden van de NCVQ zich vooral op de implementatie van het raam- werk. |
Nabeschouwing
Een initiatief als deze Ronde Tafel Conferen tie verdient in principe alle lof Uitwisseling van informatie tussen landen inzake de opzet en structurering van hun systeem van beroeps- onderwijs alsmede de wijze waarop bepaalde problemen worden opgelost, kan nieuwe im- pulsen geven aan de verbetering van het eigen beroepsonderwijs en aan het ontwikkelen van creatieve oplossingen voor de zich voordoen- de problemen. In dit opzicht moet de onderha- vige conferentie als minder geslaagd worden beschouwd.
Van een werkelijke Ronde Tafel Conferen- tie was geen sprake. Niet de wederzijdse uit- wisseling van informatie (hetgeen de naam van de conferentie toch suggereert) stond cen- traal, maar het informeren van de aanwezigen over het Engelse beroepsonderwijs. Het geheel bleef te veel steken in eenrichtingsverkeer. Daarnaast moet geconstateerd worden dat de inleiders de indruk gaven zoveel mogelijk as- pecten aan de orde te willen stellen in de hun toegemeten tijd. Tal van aspecten en facetten werden tijdens de conferentie aangestipt, zon- der te worden uitgewerkt en van enige inhou- delijke diepgang te worden voorzien. Zo is nauwelijks ingegaan op de wijze waarop infor- matie uit de beroepspraktijk wordt verzameld en wordt getransformeerd ten behoeve van onderwijsprogrammering en leerplanontwik- keling, hoewel de afstemming van leerplannen op de behoeften in het bedrijfsleven meerma- len door de inleiders werd aangestipt.
De rode draad in de lezingen werd gevormd door de 'afstemming onderwijs-arbeids- markt'. Begrippen als 'fiexibiliteit', 'marktge- richtheid' (c.q. aansluiting op de behoeften van de arbeidsmarkt) en 'modulering' keerden in vrijwel alle lezingen terug. Opvallend was daarbij zowel de positie die het Britse bedrijfs- leven heeft verworven bij de bepaling van de inhoud en eindtermen van leerplannen als de 'regionalisering' van de afstemming van oplei- dingen en eindtermen op de behoeften van de arbeidsmarkt. Zo hebben de colleges voor Further Education enerzijds veel ruimte voor het zelf samenstellen van hun cursuspakket. De inhoud van curricula wordt op regionaal/ lokaal niveau bepaald door de op dat niveau opererende curriculumontwikkelingsgroepen. Anderzijds lijken ook de eindtermen regio- gebonden. Hoewel de NCVQ de uniformiteit |
Pedagogische Stiuliën 222
-ocr page 231-
in eindtermen tracht te bevorderen, blijft de situatie waarin eindtermen op regionaal/ lokaal niveau worden geformuleerd voorals- nog bestaan. Het NCVQ-raamwerk biedt maatstaven (waaraan eindtermen moeten vol- doen om te worden erkend) maar geen feitelij- ke eindtermen. Een dergelijke regionale gebondenheid van opleidingen en eindtermen heeft zeker voordelen: er kan worden inge- speeld op specifieke behoeften en wensen van het bedrijfsleven in de regio, waarmee de aansluiting tussen opleiding en beroepsprak- tijk kan worden geoptimaliseerd. Ook de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de vormgeving en inhoudsbepaling van oplei- dingen is op regionaal niveau eenvoudiger te realiseren. Er kleven echter nadelen aan deze regionalisering, die in de inleidingen niet aan bod kwamen. Door de afstemming van leerin- houden en eindtermen op de regionale arbeidsmarkt ontstaat niet alleen het gevaar van functie-specifieke kwalificaties, maar ook het risico van regio-specifieke kwalificaties. Met andere woorden, de transferwaarde van de kwalificaties waarover leerlingen bij de in- trede op de arbeidsmarkt beschikken wordt verder gereduceerd. Bovendien kan een derge- lijke specialisatie bij een regionale economi- sche crisis of een ingrijpende verandering in de regionale werkgelegcnhcidsstructuur ver- gaande consequenties met zich mee brengen.
Een ander opvallend aspect betreft een ont- wikkeling, die in Engeland kennelijk al vastere vormen heeft aangenomen, maar ook in Ne- derland in gang wordt gezet. Namelijk hel vergroten van de marktgerichtheid van het on- derwijs. In het kader van de SVM-operatie worden ook in Nederland de scholen voor het middelbaar beroepsonderwijs 'in de gelegen- heid gesteld" om contractonderwijs uit te voe- ren. In de laatste inleiding van de conferentie werd geschetst op welke wijze een school tracht zich staande te houden op de markt. Ondernemingszin, inventiviteit in het aanbo- ren van nieuwe markten en het vergroten van de aantrekkelijkheid van dc school door goede secundaire voorzieningen waren hierbij de sleutelbegrippen. Het is echter de vraag in hoeverre een dergelijke concurrcntie-slag tus- sen scholen de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt. |
Uit de diverse lezingen ontstond de indruk dat de afstemming onderwijs-arbeidsmarkt een té eenzijdige invulling krijgt. Het onder- wijs krijgt ten opzichte van de vraagzijde van de arbeidsmarkt een reactieve rol toebedeeld, waarmee het mogelijke innovatie potentieel van het beroepsonderwijs wordt ontkend en de fiexibiliteit juist wordt bedreigd (Nieuwen- huis, 1988).
Toch kunnen in het Britse systeem ook en- kele positieve ontwikkelingen worden gesig- naleerd. In die zin dat het Britse systeem elementen bevat, die voor het Nederlandse be- roepsonderwijs én arbeidsmarktbeleid een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Bijvoor- beeld de functie van de MSC. Dit centrale orgaan is verantwoordelijk voor zowel de co- ördinatie en initiering van diverse trainings- programma's (al dan niet in de context van het werkgelegenheidsbeleid) als (tot voor kort) een stuk arbeidsbemiddeling (Job Centres). Een situatie die een schril contrast toont met de Nederlandse versnippering in zowel het be- roepsonderwijs als de werkgelegenheidspro- gramma's (wet Vermeend/Moor, jeugdwerk- garantieplan van De Koning etc.). Hoewel ook in Engeland de eenheid van training, arbeidsbemiddeling en werkgelegenheidsbe- leid onder druk komt te staan gezien de recente beleidswijzigingen, kan de betekenis van de MSC-ervaringen voor het Nederlandse systeem van beroepsopleidingen niet worden ontkend.
Een ander element is de grote aandacht voor praktijkervaring van docenten. Door middel van bedrijfsstages wordt getracht de praktijkkennis van docenten in het beroeps- onderwijs van tijd lot lijd op te frissen. Bedrijfsstages die vaak tot stand komen door de contacten tussen onderwijs en bedrijfsleven op lokaal niveau. Hughes gaf in zijn inleiding enkele voorbeelden daarvan, waarbij hij be- nadrukte dat stages van één of twee dagen als minder effectief moeten worden beschouwd. Dergelijke bedrijfsstages krijgen ook in Ne- derland steeds meer belangstelling en worden onder meer georganiseerd door de Contact- centra Onderwijs en Arbeidsmarkt. Zeker in sectoren waar technologische ontwikkelingen elkaar in hoog tempo opvolgen kunnen deze stages een belangrijke functie hebben. Nu is hel veelal nog zo dat docenten in hel beroeps- onderwijs, zo ze al uit het bedrijfsleven afkom- stig zijn, het moeten doen met hun praktijker- varingen uit hel (soms grijze) verleden.
J. Brandsma en C. Hesse (Universiteit Twente) |
Pedagogische Stiuliën 223
-ocr page 232-
Privatisering van het Onderwijs
Ter gelegenheid van haar 10-jarig bestaan organi- seert de faculteit der Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente, Enschede op 16 juni 1989 een symposium over 'Privatisering in het Onderwijs'. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Mevr. A.M.G. Burchartz-Hulz, tel.: 053 - 893 555.
Achtste Onderwijssociologische Conferentie
Op 16 en 17 november 1989 zal in het Conferentie- oord 'De Blije Werelt' te Lunteren de achtste onder- wijssociologische conferentie worden gehouden. Het thema van deze conferentie is: 'Onderwijs en gezin'. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Drs. C. Corver, SISWO, Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam, tel.: 020 - 240 075. |
Lezcrspret, door I. van Lieshout Onderwijsdeelname sinds 1960, door J. Dronkers Beroepskeuzevoorlichting aan vrouwen, 1900-1940, oor M. van der Steen
Ethiek en cmpirisch-pedagogisch onderzoek, door G. Jacobs
Ontvangen boeken
Reints, A., R.A. de Jong, N.A.J. Lagerweij (red.). Om de knalileil van hel leermiddel. Zwijsen, Til- burg, 1989, ƒ 48,50.
Pols, W., S. Miedema & B. Levering (red.), Opvoe- ding. Zoals het is. Acoco, Amersfoort/Leuven, 1989, ƒ 29,-.
Wiegersma, S., Innovatie van het hoger onderwijs. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1989, / 49,50. |
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
9e jaargang, nr. 1, 1989
Adoptie door homoseksuelen, door C. van Nijnat-
ten
Opvoedingsadviezen in Ouders van Nu, door J. van
der Ham
224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223
-ocr page 233-
Emotionele ontwikkeling in de basisschoolleeftijd
M. MEERUM TERWOGT
Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie, Vrije
Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
Tussen het vijfde en twaalfde jaar maakt een kind een snelle cognitieve ontwikkeling door. Dit beïnvloedt tevens de emotionele ontwikke- ling van het kind in sterke mate. De hoeveelheid informatie die tegelijkertijd verwerkt kan wor- den neemt snel toe. Daarmee kunnen, door een combinatie van het eigen gezichtspunt met so- ciale overwegingen, bv. emoties als trots of schaamte ontstaan. Morele en conventionele re- gels worden medebepalend voor emotioneel gedrag. Vaak kan worden volstaan met het ver- bergen van een emotie. Soms ook verkiest men de emotie zelf te bestrijden door de situatie opnieuw in te schatten. Door reßectie op het eigen emotionele functioneren en observatie van anderen ontwikkelt het kind gaandeweg de be- nodigde kennis om jlexibel met emoties om te kunnen springen. De omgeving kan het kind bij deze activiteit stimuleren dan wel dit soort ken- nis rechtstreeks overdragen.
I Inleiding
Het onderwerp emotie komt, in de ontwikke- lingspsyciiologisciie tekstboeken, vaak nog uitsluitend in relatie tot de vroegste kindertijd aan de orde. Helemaal onbegrijpelijk is dit niet. Sommige emotionele gedragspatronen komen al zeer vroeg tot uiting (Bridges, 1932). Een groot deel van de discussie speelt zich dan ook af rond de vraag in hoeverre emoties en emotionele gedragingen zijn aangeboren (vgl. Gray, 1971).
Dit neemt niet weg dat er in de tekstboeken meestal ook een ruime plaats wordt ingeruimd voor vroege leerervaringen. Hier concentreert men zich dan vooral op het begrip 'hechting' (Bowlby, 1971). Er wordt benadrukt dat de emotionele band die met de verzorgers ont- staat, ook voor de latere emotionele ontwik- keling van het kind, van cruciale betekenis is (Bretherton & Waters, 1985). Deze gedachte lijkt plausibel, maar is experimenteel nog slechts zwak onderbouwd. |
Als we hier de emotionele ontwikkeling van kinderen in de basisschoolleeftijd bespreken, laten we de veronderstelde relatie met vroege hechtingservaringen buiten beschouwing. Wat we willen benadrukken is dat er, ook na de eerste levensjaren, nog belangrijke stappen in de emotionele ontwikkeling van het kind genomen moeten worden. We concentreren ons hier op de veranderingen die plaats vinden in de basisschoolleeftijd.
Deze periode kenmerkt zich door een snelle toename in cognitieve vaardigheden. Het kind kan steeds meer informatie tegelijkertijd ver- werken. Wat dit betekent willen we illustreren aan het volgende voorbeeld.
Erik wordt gepest. Toen hij vier was begon hij er dan, zonder aanziens des persoons, direct op te slaan. Nu hij wat ouder is gaat het een rol spelen wie zijn 'tegenstander' is. Is de plaaggeest zijn vader, dan weet hij dat zijn vruchteloos gemep slechts de lachlust opwekt. Een gevoel van onmacht doet hem dan meest- al in huilen uitbarsten. Nu echter is het zijn kleine broertje die zijn ongenoegen heeft opge- wekt. Beducht voor de reactie van zijn moeder houdt Erik zich een momentje in. Maar als hij denkt dat zijn moeder niet kijkt knijpt hij zijn broertje venijnig. Zijn actie blijft niet onopge- merkt. Broertje zet het op een huilen en moeder roept verontwaardigd: "Kun je wel tegen zo'n kleintje. Ga je schamen." Misschien begrijpt Erik nog niet ten volle wat zijn moe- der bedoelt. Maar op den duur zullen deze woorden hun uitwerking niet missen.
Emotionele gevoelens worden dus geva- rieerder, naarmate kinderen meer elementen uit de situatie in zich opnemen. De omgeving onderkent deze capaciteiten en schroeft de so- ciale eisen betreffende het uiten van emoties langzaam op. Door dit soort reacties raakt het kind ervan doordrongen dat het met zijn ge- drag invloed uitoefent op de omgeving en wordt het aangezet om na te denken over zijn eigen functioneren. In eerste instantie leren we |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 225-239 Pedagogische Studiën 225
-ocr page 234-
wellicht nog door schade en schande dat we onze emoties soms dienen te verbergen en dat er acceptabele en onacceptabele manieren zijn om uiting aan gevoelens te geven. Een 'theo- rie' over ons eigen emotionele functioneren geeft ons echter een kader om de oorzaken en gevolgen van ons handelen een plaats te geven. Hierdoor zijn we in staat te anticiperen op de gevolgen van onze acties en kunnen we de cog- nitieve controle over onze emoties opvoeren.
Alvorens deze relatie hier verder uit te wer- ken, willen we in de eerstvolgende paragrafen kijken in hoeverre kinderen zich bewust zijn van hun eigen emoties en de doorwerking ervan in gedrag. Daarna zullen we laten zien dat de algemene kennis, die voortvloeit uit de toenemende gewoonte om emotionele proces- sen bij zichzelf te registreren, leidt tot een grotere controle over die zelfde processen.
In de tweede helft van ons overzicht zetten we het emotionele functioneren in een sociaal perspectief Normen en waarden gaan een steeds grotere rol in het leven van een kind spe- len en complexe emoties als trots en schaamte komen om de hoek kijken. We zien hoe het kind oplossingen zoekt voor de emoties die ontstaan bij de conflicten tussen de bevredi- ging van eigen behoeften en de eisen die de maatschappij aan ons stelt. Een dergelijke op- lossing kan gezocht worden in het verbergen of voorwenden van emoties, of in een her-eva- luatie van de situatie die een verandering van emotie tot gevolg heeft.
Aan het slot van deze beschouwing zetten we nog eens expliciet de mogelijkheden op een rijtje die ons, als opvoeders, ter beschikking staan om het kind behulpzaam te zijn in zijn pogingen te leren omgaan met de eigen emo- ties.
2 Persistentie van gevoelens
De invloed van emoties op het functioneren doet zich in het dagelijks leven voortdurend gelden. Als iemand ons kwaad maakt wordt het gesprek er bijvoorbeeld niet beter op als we gaan schreeuwen. Als we gefrustreerd raken omdat we er steeds maar niet in slagen een bepaalde som op te lossen, zullen we geneigd zijn het bijltje er bij neer te gooien. |
Emoties uiten zich echter niet alleen in directe confrontatie met de oorzaak ervan. Hun invloed blijft vaak nog lang in latere situaties merkbaar. Men spreekt in die geval- len wel van een 'free-floating emotion' (Izard, Wehmer, Livsey & Jennings, 1965); in het da- gelijks leven beter bekend als stemming.
We kunnen ons de vraag stellen of kinderen deze persistentie in de gaten hebben. Harris (1983) legde proefpersonen van zes en tien jaar een aantal situaties met een verdrietige strek- king voor, zoals een huisdier dat dood gaat of het verlies van een nieuwe fiets. De vraag aan het kind was hoe het zich op een aantal opeen- volgende tijdstippen ('s ochtends direct na het gebeuren, bij de lunch, na schooltijd en 's avonds in bed) dacht te zullen voelen. Zowel de zes- als de tienjarigen gaven aan dat hun verdriet met de tijd zou afnemen. Beide groe- pen hanteerden het model van een geleidelijke uitdoving, zij het dat de zesjarigen gemiddeld een wat snellere afname meldden. Op indivi- dueel niveau werden vaak onregelmatigheden binnen dit algemene patroon aangetroffen: de situatie uit het dagelijks leven liet zijn invloed gelden. In het werkelijke leven staat een emo- tioneel gebeuren dan ook nimmer geïsoleerd. Bij Harris was de bedoeling van een formule- ring als 'bij de lunch' bedoeld om een bepaald tijdstip te concretiseren. Een indicatie als 'twaalf uur' zal voor een aantal zesjarigen im- mers nog maar weinig houvast bieden. Toch lijken de gekozen momenten verantwoordelijk gesteld te kunnen worden voor de geobser- veerde onregelmatigheden. Sommige tienjari- gen geven dit zelf al aan: "Bij het eten is het bij ons altijd gezellig, dan denk ik wat minder aan mijn hondje."
3 Gemengde gevoelens
Een realistischer inschatting van de doorwer- king van een emotie krijgen wc dus als we nagaan hoe twee opeenvolgende emotionele situaties van uiteenlopende aard elkaar beïn- vloeden. Olthof, Meerum Terwogt, Van Eek en Koops (1987) lieten kinderen een uitspraak doen over hoe ze zich uiteindelijk zouden voe- len als een emotionele situatie direct gevolgd zou worden door een situatie van een andere emotionele kleur. Bij de tienjarigen was in hun eindoordeel de invloed van de voorafgaande situatie nog duidelijk terug te vinden ("Dan zou ik maar een beetje blij zijn, want heb nog zo'n kwaaie kop na dat eerste gedoe"). Dc zes- jarigen daarentegen gaven een oordeel dat |
Pedagogische Stiuliën 226
-ocr page 235-
geheel overeenstemde met de meest recente situatie. De eerste gebeurtenis leek vergeten.
Voor de interpretatie van dit experiment is het belangrijk om in de gaten te houden dat het hier niet om gedrag maar om uitspraken gaat. Het is heel goed mogelijk dat het ant- woord van de jongste kinderen wordt ingege- ven doordat ze nog niet beseffen dat ze tegelijkertijd twee verschillende emoties kun- nen voelen.
Interviewstudies bevestigen dit (Harter, 1979; Harter & Buddin, 1983). Meervoudige emoties blijken moeilijk te begrijpen. Rond het zesde jaar beginnen kinderen te accepteren dat je twee verschillende emoties, direct na elkaar, kunt ervaren. Dit moet dan echter wel gepaard gaan met een situatiewisseling. Gaat het hierbij om echte tegengestelde gevoelens, zoals boosheid en blijdschap, dan is dat nog steeds moeilijk te begrijpen. Het aanvaarden van gelijktijdig optredende tegenstrijdige emoties vinden we niet voor het tiende jaar (Harter, 1979, 1983; Meerum Terwogt, Koops, Oosterhof, 1986). Doordat men nu in staat is één en dezelfde situatie op verschillen- de manieren te bekijken, wordt de mogelijk- heid onderkend dat men bijvoorbeeld blij is met een cadeautje, maar tegelijkertijd teleur- gesteld omdat het niet het cadeautje was waarop men gehoopt had.
Betekent dit nu dat jonge kinderen in dit soort situaties, conform hun uitspraken, ook slechts één enkele emotie voelen? Dit is niet het geval. In gedragsobservaties kunnen we, bij twee gelijktijdige emotiebronnen, evenals bij oudere kinderen, de invloed van beide emoties duidelijk merken (Meerum Terwogt, 1987). De uitspraken en het gedrag van zesjarigen lopen dus niet parallel. Het niet onderkennen van op hen inwerkende emoties moet op reke- ning van hun nog geringe introspectieve ver- mogens geschreven worden (Meerum Ter- wogt, 1984).
Bij successieve emoties zien we wel een ver- schil in het gedrag van zes- en tienjarigen. Bij de jongsten werkt de eerste emotie maar nau- welijks in hun gedrag door (Meerum Terwogt, 1987). De emotionele lading van de actuele situatie is bij hen doorslaggevend. We kennen dit in het dagelijks leven maar al te goed. Bij een heftig snikkende peuter kan een simpel snoepje vaak al weer een lach op het gezicht toveren. |
Een mogelijke verklaring voor dit verschijn- sel wordt geleverd door een studie van Harris, Olthof en Meerum Terwogt (1981). Zijn inter- viewden een groep zes-, tien- en vijftienjarige kinderen op punten als de identificatie van emoties bij jezelf en anderen, de effecten van emoties op het gedrag en de controlemogelijk- heden van emoties en emotionele uitingen. In de antwoorden op al dit soort vragen kwam steeds hetzelfde patroon naar voren. De jong- ste groep refereerde aan de observeerbare componenten van het emotionele proces ("Ik ben blij als ik jarig ben", "Als ik blij wil wor- den ga ik met mijn vriendjes spelen", enz.), terwijl de twee oudere groepen daarnaast vooral ook de verborgen mentale component benadrukken ("Ik ben blij als ik me blij van binnen voel", "Om blij te worden kan je aan iets vrolijks gaan denken", enz.). In de termen van Harris en Olthof (1982) hanteren de jonge kinderen een 'behaviouristische visie' op het emotie proces, terwijl oudere kinderen en vol- wassenen een meer 'mentalistische visie' laten zien.
Strikt genomen leiden de opvattingen van de zesjarigen, waarin een emotie in een één- op-één relatie met de situatie wordt geplaatst, tot de conclusie dat zo'n emotie verandert zodra de situatie verandert. Pas door de toe- voeging van een mentalistisch concept wordt de persistentie van een gevoel begrijpelijk.
Heeft het onderzoek naar de opvattingen van kinderen over hun eigen functioneren nu eigenlijk nog wel zin? We hebben immers moe- ten concluderen dat deze opvattingen zeker geen zuiver beeld hoeven te geven van het eigenlijke functioneren. Op grond hiervan doen we er goed aan om een duidelijk onder- scheid tussen deze twee vormen van onder- zoek te blijven maken, maar is het te voorbarig om te besluiten dat het onderzoek naar de eigen opvattingen van kinderen betekenisloos zou zijn. Zo zullen we bijvoorbeeld zien dat dit soort inzichten wel degelijk hun weerslag op het functioneren hebben: het gericht denken over emoties verandert het karakter van die emoties. Alvorens we ons met dit soort con- trole-aspecten gaan bezighouden, willen we eerst verder ingaan op de vraag welke invloed stemmingen nu eigenlijk op ons gedrag kun- nen hebben. |
Pedagogische Stiuliën 227
-ocr page 236-
4 De invloed van stemmingen op het functioneren
Al aan het begin van deze eeuw werd de 'Yer- kes-Dodson law' geformuleerd, volgens welke de relatie tussen arousal en prestaties de vorm van een omgekeerde U-curve had (Yerkes & Dodson, 1908). Een geringe hoeveelheid emo- tionele opwinding werkt prestatieverhogend, maar de prestatie neemt weer af als de emotie te heftig wordt. Later treffen we een aantal meer gecompliceerde herformuleringen aan (o.a. Broadhurst, 1957; Spence, 1958). Cen- traal blijft dat, als we de invloed van emoties op het functioneren willen bekijken, de inten- siteit van de emotie toch de eerste variabele is die we in ogenschouw moeten nemen.
In sommige definities wordt vooral de na- druk op het verstorende karakter van emoties gelegd. Dit is in zoverre terecht omdat intense emoties, als het ware, 'bezit van iemand ne- men'. Ze krijgen een absolute prioriteit toebe- deeld. In een aantal gevallen is de zin van dit interruptiekarakter nog steeds overduidelijk aanwezig. Zo zal het luide toeteren van een aanstormende auto elke gedachtenstroom on- derbreken en ons 'onwillekeurig' doen terug- deinzen. Vanuit het oogpunt van een geregele- menteerde samenleving zullen vele andere voorbeelden inderdaad als verstorend geken- merkt kunnen worden. Aan de onderhande- lingstafel zal een zeer sterke drang om iemand aan te pakken (aggressie) het strategisch afwe- gen van opties in de weg staan.'
Minder intense emoties hoeven het 'geregel- de functioneren' niet negatief te beïnvloedeh. Er kan zelfs een gunstig effect op het overige functioneren vanuit gaan. We moeten dan wel de aard van de emotie en de aard van de situa- tie in de beschouwing betrekken. Daarnaast zullen we zien dat ook leeftijd medebepalend is voor het verloop van de gebeurtenissen.
In experimenten waarin emoties in de labo- ratorium-setting experimenteel worden opge- wekt, blijken negatieve emoties bij kinderen, zoals te verwachten was, de prestaties op leer- en geheugentaken te verstoren. Positieve emo- ties kunnen dit soort prestaties echter juist gunstig beïnvloeden (Masters, Barden & Ford, 1979; Meerum Terwogt, 1984, 1986). In het experiment van Masters et al. (1979) bleek bovendien dat daarnaast ook de activiteits- component niet onbelangrijk was: blijdschap (positief/actief) leidde tot betere prestaties dan tevredenheid (positief/passieQ- |
De achtergrond van dit soort effecten is nog niet geheel duidelijk. Het is echter aannemelijk dat positieve (en actieve) emoties een motive- rende component hebben (Young, 1961), die een gunstige uitwerking op de taakopvatting uitoefenen. Men kan het echter ook zoeken in het feit dat positief gestemde personen open- staan voor allerlei informatie, terwijl in een negatieve stemming slechts aandacht wordt geschonken aan een zeer beperkte range van stimuli (Easterbrook, 1959).
In het kader van de laatste verklaring wordt begrijpelijk dat ook de aard van de taak belangrijk is. Als elementen van een taak ver- wantschap vertonen met de eigen stemming, valt een verhoogde aandacht voor dat soort elementen te constateren. Zo blijken vrolijke mensen de positief gekleurde concepten uit een woordenlijst of verhaaltje het beste te ont- houden, terwijl verdrietige mensen zich juist de negatieve concepten herinneren (Bower, 1981; Izard et al., 1965). Dit soort effecten zijn niet alleen aantoonbaar bij leer- en geheugen- processen, maar ook vrije associaties of fanta- sieën worden door de eigen stemming gekleurd. Emoties zijn zelfs in staat een basaal proces als de waarneming aantoonbaar te ver- tekenen (Bower, 1981; Isen & Shalker, 1982).
In de laatste categorie past het onderzoek waarin aan mensen gevraagd wordt een oor- deel over de vermoedelijke stemming van een ander te vellen. Vooral bij kinderen zien we dan dat ze geneigd zijn een gezichtsuitdruk- king, bij enige ambiguïteit, conform hun eigen stemming te interpreteren (Carison, Swartz Felleman & Masters, 1983; Meerum Terwogt &Kremer, 1989).
Als we al dit soort effecten bij elkaar op tel- len komen we dicht bij de opvatting van Sartre (1948) dat we met onze emoties de wereld om ons heen op een magische wijze veranderen; of, om een wat meer alledaagse uitspraak aan te halen, dat we de wereld met een andere bril aanschouwen.
5 Kennis en controle
Op dit punt aangekomen moeten we constate- ren dat we op een vicieus proces zijn gestuit. Als we vrolijk zijn zien we vooral de vrolijke dingen om ons heen en valt het te verwachten dat we steeds vrolijker worden. Anderzijds geldt een zelfde spiraal, maar nu neerwaarts |
Pedagogische Stiuliën 228
-ocr page 237-
gericht, voor een negatieve stemming (Isen, Shalker, Clark & Karp, 1978). Hoe komen we hieruit?
We memoreren nog even het verschijnsel dat verdrietige kinderen de neiging vertonen ambigue gezichten eerder als verdrietig dan als blij te benoemen. Tegelijkertijd kon echter worden aangetoond dat deze kinderen, desge- vraagd, echter wel een voorkeur voor blije gezichten tonen (Meerum Terwogt & Kremer, 1989). Er is een aantoonbare behoefte om uit deze negatief gekleurde wereld te ontsnappen. De vraag die we nu aan de orde kunnen stellen is of kinderen hiertoe in staat zijn.
De schaarse gegevens op dit punt wijzen op een positief antwoord op deze vraag. Zo ble- ken vijljarigen al in staat zich succesvol te verzetten tegen de negatieve invloed van een verdrietig verhaal (Meerum Terwogt, Schene & Harris, 1986).
In het bovenstaande onderzoek kregen de kinderen echter expliciet de opdracht zo goed mogelijk afstand te nemen van de inhoud van dat verhaal. Dit werpt een nieuwe vraag op. Betekent het feit dat kinderen in een bepaalde situatie controle over hun emoties uit kunnen oefenen ook dat ze dat in de praktijk spontaan zullen doen?
Nu krijgen we een heel ander beeld te zien. Bij vijfjarige kinderen blijken stemmingen te interfereren met de uitvoering van een simpele gehcugcntaak. Bij tienjarigen is hiervan geen sprake meer. Onafhankelijk van de stemming werd een optimale prestatie geleverd (Meerum Terwogt, 1986). Vermoedelijk zijn de tienjari- gen zich het gevaar van interferentie bewust en nemen ze hun maatregelen. Waarom doen jonge kinderen dat dan nog niet? Eerder on- derzoek toonde aan dat ze al wel enig inzicht in de invloed van stemmingen op prestaties hadden (Harris et al., 1981). Onze stelling is dat deze kennis nog niet voldoende beschik- baar is, d.w.z. nog niet door de situatie wordt opgeroepen. Ondersteuning hiervoor werd ge- vonden in het feit dat het vooraf stellen van de simpele vraag "welke invloed denk je dat je stemming op je prestaties zal hebben?" vol- doende was om ook de vijfjarigen optimaal te laten presteren. De relevante kennis was hier- mee geactiveerd. |
Dit leidt dan tot de stelling dat actieve ken- nis op het gebied van emoties en hun invloed op het functioneren een belangrijke rol speelt 'n de ontwikkeling van een effectieve emotio- nele huishouding. Hoewel dit verschijnsel vooral in de kindertijd sterk naar voren komt is het plausibel dat deze ontwikkeling eigenlijk de gehele levensloop door blijft gaan. Zo ble- ven, in het bovenstaande experiment, de mees- te tienjarigen nog beweren dat een negatieve stemming hun prestaties negatief zou beïn- vloeden, terwijl ze niettemin optimaal bleken te presteren. Volwassenen daarentegen geven er desgevraagd blijk van al een beter inzicht in hun eigen vermogens te hebben. Zij etaleren een soort 'naïeve representatie' van de Yerkes- Dodson law: "Bij een dergelijk eenvoudige taak zal dat waarschijnlijk niets uitmaken". In het licht van het bovenstaande is het plausibel dat dit soort meer gedifferentieerde kennis leidt tot een economischer gebruik van com- pensatiemaatregelen.
Het algemene beeld dat we hierboven schet- sten is ook op diverse andere terreinen terug te vinden. Zo onderzochten Mischel en Patter- son (1979) het gedrag van kinderen in situaties waarin ze aan een sterke verleiding bloot kwa- men te staan. Ook hier werd gevonden dat alleen de al wat oudere kinderen tegen dit soort situaties bestand zijn. Van jongere kin- deren mogen we nog niet verwachten dat ze spontaan de een of andere afleidings-strategie hanteren. Reikt men hun echter zo'n strategie aan, dan blijkt deze ook door hen succesvol toe te passen. Al zeer snel echter geeft men die zelfcontrole weer op. Ondanks het succes er- van blijkt de aangereikte strategie nog niet voldoende aan te sluiten bij het actieve kennis- bestand van deze jonge kinderen (Kopp, 1982).
6 Het kind als psycholoog
Wanneer mogen wc een dergelijke zelfcontrole dan wel verwachten? Een nadere beschouwing leert ons dat we met een reeks van voorwaar- den te maken hebben. Zoals we al aangaven, moet het kind enig inzicht hebben in het karakter van (ongecontroleerde) emotionele gedragingen. Om op zulk gedrag te kunnen anticiperen moet het echter ook weten door welke situaties het wordt opgeroepen. Op dit punt zullen we in de volgende paragraaf ver- der ingaan.
Voorop gesteld moet worden dat dit soort kennis voortdurend moet worden bijgesteld. Algemene situaties kunnen in de ontwikkeling |
Pedagogische Stiuliën 229
-ocr page 238-
drastisch van emotionele lading veranderen (Lewis & Michalson, 1983). Maar ook al con- stateert men dit soort veranderingen op tijd, dan nog kunnen niet meer dan grove voorspel- lingen gemaakt worden. Elke specifieke situa- tie herbergt zoveel informatie-elementen in zich dat iedereen zich van tijd tot tijd moet ver- bazen over de eigen emotionele reacties. De samenhang tussen de (externe) antecedenten en consequenties van een emotie zal, in de praktijk, dus vaak niet eenvoudig zijn te con- stateren.
Waarschijnlijk is dit gebrek aan samenhang de oorzaak van het verschijnsel dat jonge kin- deren op zoek gaan naar een tussenliggende schakel: de eigen mentale processen. Bij twee jaar oude kinderen kunnen we al zien dat ze zichzelf en, korte tijd later, ook andere mensen beschrijven als wezens die er opvattingen, wensen en gevoelens op na houden (Brether- ton, McNew & Beegly-Smith, 1981). Dat wil echter nog geenszins zeggen dat ze op deze leeftijd al gewoon zijn hun gevoelens etc. op de juiste momenten te 'monitoren'. We mogen voorlopig nog niet al te veel inzicht in de com- plexe relaties tussen de veelheid van elementen uit het emotionele proces verwachten (Mee- rum Terwogt & Olthof, 1989). De ontwikke- ling van een 'theory of mind (Astington, Harris & Olson, 1988), waarin emoties volle- dig zijn ingebed, zal nog geruime tijd op zich laten wachten. Eerder memoreerden we al dat zesjarigen bij emoties nog slechts zelden aan mentale elementen refereren en er in feite nog een 'behaviouristisché' visie op na houden (Harris & Olthof, 1982).
Daarmee zijn we er nog niet; de werkelijk- heid is nog complexer. Het kind dient niet alleen inzicht in het eigen emotionele functio- neren te ontwikkelen, maar moet dit functio- neren ook nog in de sociale context leren zien. Gedragsopties moeten getoetst worden tegen de achtergrond van een groot aantal conven- ties en morele overwegingen, die door de samenleving op het kind worden overgedra- gen. We komen hier later op terug. De integra- tie van dit soort extra overwegingen stelt hoge eisen aan de cognitieve vermogens van het kind. Waar andere personen in het spel zijn wordt van ons verwacht dat we de situatie ook uit het perspectief van deze anderen kunnen beschouwen. |
Dat deze cognitieve vaardigheid daadwer- kelijk als een voorwaarde voor sociaal hande- len kan worden gezien wordt aangetoond door een studie van Stewart en Marvin (1984). Zij observeerden drie- ä vierjarige kinderen die samen met hun moeder en een jonger broertje of zusje in de wachtkamer zaten. Als het jon- gere kind van streek raakte, omdat de moeder het vertrek verliet, probeerde een deel van deze vierjarigen het te troosten. Anderen reageer- den niet of keerden zich af. Via een taakje waarin het vermogen tot perspectief nemen getest werd, bleek dat deze individuele ver- schillen in gedrag voor een groot deel tot dit vermogen te herleiden waren.
7 Antecedenten van emoties
Als we drie- tot vierjarige kinderen confronte- ren met een aantal bekende emotionele situa- ties (korte verhaaltjes, met thema's als een verjaardag, ruzie, verdwaald raken, enz.), dan blijken ze uitstekend aan te kunnen geven wel- ke situaties tot blijdschap zullen leiden en tonen ze ook een redelijk accuraat begrip van de antecedenten van verdriet en boosheid (Borke, 1971). Hetzelfde vinden we in omge- keerde richting: ze kunnen ook plausibele situaties bedenken die tot deze emoties hebben geleid. Breiden we de emoties uit met angst, opwinding en verbazing, dan is, over deze zes emoties tesamen, toch nog altijd driekwart van de geleverde situaties toepasselijk te noe- men (Trabasso, Stein & Johnson, 1981).
Uit deze en andere gelijksoortige studies (Barden, Zelko, Duncan & Masters, 1980; Harris, 1985; Lewis, 1989) valt af te leiden dat, voor een beperkte set emoties, de koppeling tussen gevoelens en situaties al vrij snel ge- maakt is. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat we hier precies met de zogenaamde 'basa- le' emoties te doen hebben die met een duide- lijke herkenbare expressie gepaard gaan (Ekman & Friesen, 1979). Het is voor het kind immers eenvoudiger om te begrijpen wat woorden als 'blij' en 'boos', die steeds weer in bepaalde situaties lijken op te duiken, zouden kunnen betekenen als de gevoelens waaraan deze termen refereren tot uiting komen in een observeerbare gelaatsuitdrukking. De con- necties tussen situaties en de emotiewoorden die het kind dient te leggen kunnen daarmee ook door het observeren van anderen ont- staan. Anderzijds is het plausibel te veronder- stellen dat de omgeving zich, in relatie tot de |
Pedagogische Stiuliën 230
-ocr page 239-
gevoelens van het kind zelf, nauwkeuriger en consistenter van emotietermen bedient als het kind zijn gevoelens in een expressie eenduidig tot uitdrukking brengt. Ook hierdoor wordt het voor het kind eenvoudiger te achterhalen wat men met dat soort woorden zou kunnen bedoelen.
Helemaal doorslaggevend voor het vroeg- tijdig ontstaan van een duidelijk emotiecon- cept lijkt de begeleidende expressie niet. In een studie bij vier- tot veertienjarigen, waarin een aanzienlijk uitgebreidere set van emoties aan de orde kwam (Harris, Olthof, Meerum Ter- wogt & Hardman, 1987), vonden we bij de jongste kinderen al een redelijk goed concept van 'verlegenheid', terwijl ze nog nauwlijks plausibele situaties bij 'walging' konden be- denken. Niettemin wordt algemeen aangeno- men dat juist de laatste emotie gepaard gaat met een unieke en als zodanig herkenbare gelaatsuitdrukking (zie Ekman & Friesen, 1979). We kunnen aanvoeren dat verlegenheid een onmiskenbare uitingsvorm in de li- chaamshouding van mensen heeft, maar het lijkt plausibel dat bij de vorming van emotie- concepten ook andere elementen een rol spe- len. Zo is 'walging' een woord dat het kind maar weinig te horen krijgt, terwijl 'verlegen- heid' aan een gevoel refereert dat bij uitstek op jeugdige leeftijd een grote rol speelt.
8 Trots, schaamte en schuldgevoelens
We blijven nog even bij de bovenstaande stu- die. Het zal weinig verbazing wekken dat de aard van complexe emoties als trots, schaamte en schuldgevoel aanvankelijk nog niet ten vol- le wordt doorgrond. Jonge kinderen geven al wel vaak situaties waarin van dit soort emoties sprake zou kunnen zijn. Uit hun antwoord blijkt echter nog niet dat persoonlijke verant- woordelijkheid en normatieve aspecten hierbij een cruciale rol spelen. Tussen het vijfde en tiende jaar ziet men de onderkenning van deze aspecten steeds vaker opduiken (Graham, Doubleday & Guarino, 1984). |
Volgens Graham en Weiner (1986) zijn er twee stadia. In het eerste stadium wordt een situatie louter geanalyseerd in termen van het eindresultaat. Is het bereikte al dan niet wense- lijk voor de persoon in kwestie? We zagen dat drie- ä vierjarige kinderen hiertoe al in staat zijn. In het tweede stadium komt daar echter een causale analyse bij, waarbij de vraag wordt gesteld hoe men tot dit eindresultaat is geko- men. Zo kan woede een eerste reactie zijn (ik krijg niet wat ik hebben wil), maar ook optre- den na een verdere analyse (hij heeft opzette- lijk verhinderd dat ik dat kreeg). In een volwassen opvatting van trots of schaamte spelen causale overwegingen echter altijd een cruciale rol. Is dit bij jonge kinderen ook zo?
Graham (1988) gaf vijQarige kinderen twee versies van dezelfde verhaaltjes. In de ene ver- sie werd een goed resultaat behaald omdat er hard voor was gewerkt, terwijl in de andere versie datzelfde resultaat werd verkregen om- dat het taakje voor de hoofdpersoon erg gemakkelijk was. De proefpersonen vertoon- den een juist inzicht in de causale factoren: een eenvoudige taak is een externe factor terwijl we inspanning aan de hoofdpersoon zelf kun- nen toeschrijven. Toch voorspelden ze dat de hoofdpersonen in beide situaties even trots zouden zijn.
Andere studies (Ferguson & Rule, 1983; Seidner, Stipek & Feshbach, 1988; Thom- pson, 1989) onderstrepen dat nog eens. Hoe- wel het hen niet aan inzicht in de causale factoren ontbreekt, nemen kinderen van rond de zes jaar het oorzakelijke element nog nau- welijks in hun overwegingen mee. Hierdoor kan het gebeuren dat gevoelens van trots of schuld worden toegeschreven aan iemand die geen verantwoordelijkheid voor het gebeurde had, of dat louter blijdschap of verdriet wordt toebedacht aan iemand die wél verantwoorde- lijk was.
9 Morele en conventionele regels
Naast het element van persoonlijke verant- woordelijkheid herbergen emoties als schaam- te en trots nog een ander element: de toetsing aan normatieve standaarden. Morele dilem- ma's zijn vaak te omschrijven als een conflict tussen het toegeven aan onze eigen wensen en het overtreden van de normen die de maat- schappij ons oplegt. Hoe hanteren jonge kin- deren dit soort problemen?
Nunner-Winkler en Sodian (1988) legden hun proefpersonen een aantal verhaaltjes voor, waarin de hoofdpersoon opzettelijk liegt, steelt of letsel toebrengt om zijn doel te bereiken. Ook nu worden de opvattingen van de jongste kinderen (4-5 jaar) door de uit- |
Pedagogische Stiuliën 231
-ocr page 240-
komst bepaald. Onder verwijzing naar het feit dat hij of zij immers het gewenste doel bereikt heeft, claimen ze dat de hoofdpersoon zich na zo'n misdaad gelukkig zal voelen. Achtjari- gen, daarentegen, beweren meestal dat de hoofdpersoon zich verdrietig of slecht zal voe- len. Het gevaar van bestraffing wordt zelden als verklaring voor deze gevoelens aange- voerd. We hebben hier met een werkelijk moreel oordeel te maken. Dit wordt nog eens bevestigd als we zien dat de kinderen de over- treder minder slecht vinden als hij zich niet blij maar verdrietig voelt na zijn misdaad (berouw heeft).
Heeft het jonge kind dan nog geen idee van goed en kwaad? Jawel. Zelfs driejarige kinde- ren geven al blijk van een zeer gedifferentieerd oordeel. Morele en conventionele overtredin- gen worden afgekeurd, maar tevens onder- scheiden. Voor het jonge kind is slaan of stelen 'erg slecht', terwijl voor het slapen gaan je gebedje niet opzeggen of je rommel niet oprui- men als 'een beetje slecht' wordt gekwalifi- ceerd (Smetana, 1981).
Het lijkt er dus op dat kinderen rond hun vijfde jaar in een heel andere emotionele we- reld leven dan een paar jaar later. Zij weten heel goed of iemand iets met opzet of per onge- luk heeft gedaan en zij hebben een duidelijk idee of hiermee al dan niet een sociale regel wordt overtreden. Zij onderkennen echter nog niet de relevantie van dit soort overwegingen voor het gevoelsleven. Gewetensbezwaren passen nog niet in het plaatje. Het doel heiligt de middelen? Nee, dc middelen blijven dom- weg buiten beschouwing: mensen zijn wezens die proberen voor elkaar te krijgen wat ze wil- len; lukt ze dat dan zijn ze gelukkig, lukt ze dat niet dan zijn ze verdrietig.
Dat van een dergelijk wereldbeeld weinig gedragsregulerende waarde uitgaat mag niet verrassend genoemd worden. Als we het kind in zijn gedragingen observeren krijgen we de indruk dat het door zijn wensen gedomineerd wordt. De impuls om bijvoorbeeld iets af te pakken of te slaan lijkt maar zelden onder- drukt te worden. Dat wil natuurlijk nog niet zeggen dat het kind ongevoelig voor de conse- quenties is. Camras (1977, 1980) signaleert dat zelfs zeer subtiele uitingen van verdriet of boosheid van het slachtoffer voldoende kun- nen zijn om het jonge kind van verdere acties af te laten zien. Jonge kinderen zijn dus zeker niet blind voor de gevolgen van hun acties. Pas op latere leeftijd mogen we echter verwachten dat morele overwegingen hen er ook van kun- nen weerhouden aan hun eerste impulsen gevolg te geven. |
10 Het ontstaan van sociale emoties
Hoe zouden deze gedragsregulerende sociale emoties kunnen ontstaan? Waarschijnlijk gaat het hier om de onderkenning dat de eigen gevoelens beïnvloed worden door de emotio- nele reactie van de omgeving. Met name betreft dit de goedkeuring of afkeuring door personen die voor het kind belangrijk zijn.
Een voorbeeld (Reissland, 1988). Een kind heeft een puzzeltje gemaakt. De moeder prijst het voor deze prestatie. Dit wekt een positief gevoel bij het kind. Het kind gaat zo'n activi- teit herhalen; niet zozeer vanuit het plezierige gevoel de taak onder de knie te hebben, maar juist om geprezen te worden. Het haalt de moeder uit de keuken om te komen kijken. Op den duur zal daardoor alleen al het vooruit- zicht op goedkeuring in staat zijn positieve gevoelens op te wekken. Het kind is al blij (trots) voor de moeder van de geleverde pres- tatie op de hoogte is.
Bij afkeuring over een geleverde wanpresta- tie en emoties als schaamte en schuldgevoel kan de omgekeerde redenering gevolgd wor- den. Het begrijpen van deze mechanismen stelt nog hogere eisen aan het voorstellingsver- mogen van de kinderen. De invloed van de reacties uit de omgeving op het eigen gevoels- leven moet onderkend worden en geprojec- teerd op het functioneren van anderen: "Ik begrijp hoe hij zich moet voelen, want hij weet dat zijn moeder dat niet leuk zal vinden".
Een studie van Harter, Wright en Bresnick (1987) toont aan dat sociale emoties steeds verder los komen van de directe consequenties van een daad. Evenals in de eerder vermelde studie van Graham en Weiner (1986) merkten ze op dat vijfjarigen, op verhaaltjes, over (wan)prestaties, met 'privé-emoties' (blij, ver- driet) reageerden, terwijl oudere kinderen ook causale factoren in aanmerking nemen en so- ciale emoties (trots, schaamte) rapporteren. Dit onderzoek bracht echter ook een belang- rijk derde stadium aan het licht. Zevenjarigen claimden dat ze zich slechts trots of schuldig konden voelen in de aanwezigheid van een 'oordelende omgeving' (moeder, vriendjes |
Pedagogische Stiuliën 232
-ocr page 241-
etc.). Bij tienjarigen bleek deze concrete aanwezigheid niet meer nodig. Steeds meer komt de uitspraak 'ik ben trots op mijzelf naar voren. Er is een dubbelrol ontstaan. Het kind is zowel actor, als zijn eigen observator gewor- den. Met deze stap wordt het belang van sociale emoties in de spontane zelfregulatie van gedrag pas ten volle duidelijk.
11 Verbergen en voorwenden van emoties
In het voorgaande hebben we al uitgebreid kunnen kennismaken met de doorwerking van emoties in allerlei gedragingen. De gedrags- component die het meest herkenbaar met emoties is verbonden is de gelaatsexpressie. Al zeer vroegtijdig leren kinderen dat dit soort vertoon van emoties aan regels is gebonden (Saarni, 1979, 1984).
Dat zes- tot tienjarige kinderen tot op zeke- re hoogte al aan deze regels kunnen beant- woorden werd duidelijk in een experiment waarin ze, nadat ze de experimentator gehol- pen hadden, een cadeautje kregen (Saarni, 1983). Bij een attractief cadeau vertoonden al- len een brede glimlach. Bleek het presentje echter zeer teleurstellend dan konden de mees- te kinderen toch een uiting van deze emotie onderdrukken. Op de jongste jongens na, wis- ten de meeste kinderen er een mager glimlach- je uit te persen. Cole (1986) toonde bij meisjes aan dat deze 'half-glimlach' in aanwezigheid van de proeflcidster zelfs op driejarige leeftijd al was waar te nemen, terwijl deze kinderen hun teleurstelling ondubbelzinnig lieten zien als de proefleidster er niet bij was op het moment dat ze het pakje te voorschijn haal- den.
Een belangrijk gegeven uit deze studie is voorts dat de kinderen, onafhankelijk van het feit of ze hun expressie wel dan niet onder con- trole konden houden, van mening bleken dat de proefleidster wist hoe ze zich werkelijk voelden. De implicatie hiervan is dat jonge kinderen zich nog niet ten volle realiseren dat hun gevoelens in hun gezicht tot uiting komen. Althans, dat anderen, voor hun inschatting, afgaan op deze (al dan niet misleidende) ge- zichtsuitdrukking. Zij maken, effectief gezien, nog geen onderscheid tussen echte en schijn- bare emoties. |
Op zesjarige leeftijd claimen al bijna alle kinderen dat ze zich anders kunnen voordoen dan ze zich voelen en, vooral, dat ze de ander op deze wijze kunnen misleiden (Harris & Gross, 1988). Pas veel later (rond het 15e jaar) lijkt er weer enige twijfel in deze overtuiging te kruipen. Men realiseert zich nu duidelijk dat de ander over veel meer informatie beschikt om tot een inschatting te komen en dat het gezicht wellicht toch niet geheel in de plooi te houden is (Harris et al., 1981; Meerum Ter- wogt. Bannenberg & Claessen, in voorberei- ding).
Wat dit laatste betreft wordt de capaciteit van de ander wellicht toch enigszins over- schat. Zowel kinderen als volwassenen blij- ken, op basis van het gezicht alleen, echte en voorgewende emoties nauwelijks van elkaar te kunnen onderscheiden (DePaulo & Jordan, 1982). Hierbij blijven de sterk overdreven 'net alsor gezichtsuitdrukkingen, die ouders vaak vertonen, natuurlijk buiten beschouwing. Zelfs een driejarige doorziet dit (opvoedende) spelletje en kan daar zelfs met plezier aan mee- doen (Bretherton et al., 1981).
12 Gevoehcontrole
Wc moeten een onderscheid maken tussen dc vragen: "Kun je doen alsof je niet boos/bang/ verdrietig bent?" en "Kun je zorgen datje wer- kelijk niet meer boos/bang/verdrietig bent?". Ook op de tweede vraag geeft het merendeel van de kinderen op zesjarige leeftijd al een positief antwoord, al vonden velen van hen het nog moeilijk aan te geven wat ze dan deden om dat te bereiken (Harris et al., 1981).
Dat kinderen op deze leeftijd, tot op zekere hoogte, ook werkelijk tot dergelijke ingrepen in staat zijn, wordt duidelijk uit het experi- ment dat we al in paragraaf 4 even aanhaalden (Meerum Tcrwogt et al., 1986). Vijfjarigen kregen een verdrietig verhaal te horen. Om de inhoud van het verhaal konden ze niet heen, omdat ze later het verhaal zo nauwkeurig mo- gelijk moesten navertellen. Een controle- groep, die zonder verdere instructie naar het verhaal luisterde, werd vergeleken met twee groepen die moesten proberen zo te luisteren dat ze 'zelf ook een beetje verdrietig zouden worden' c.q. 'zelf niet verdrietig worden'. Alle groepen voldeden aan de opdracht om goed te luisteren. Ze hadden evenveel onthouden. Dat vijfjarigen zich desgevraagd kunnen openstel- len of afsluiten voor de emotionele lading van |
Pedagogische Stiuliën 233
-ocr page 242-
het verhaal - en dus na het luisteren meer of minder verdrietig waren - leidden we af uit twee verschillende effecten.
De eerste hiervan is het 'congruentie-effect' (Bower, 1981): verdrietige mensen hebben meer aandacht voor verdrietige zaken. Dit bleek inderdaad het geval te zijn binnen de gereproduceerde verhaaltjes. Hoewel alle groepen gemiddeld evenveel proposities ont- houden hadden, bleken de verdrietige elemen- ten het meest voor te komen bij de groep die zich moest openstellen en het minst bij de groep die zich diende af te sluiten. De vervor- mingen die optraden vertellen het zelfde ver- haal. De 'verdrietige groep' zette de treurige woorden en phrasen vaak sterk aan, terwijl de andere groep ze juist afzwakte of wegliet.
De tweede indicatie dat de kinderen aan de instructie konden voldoen baseerden we op het verschijnsel dat een negatieve emotie de prestaties op ongerelateerde taken vermin- dert. Alle groepen kregen, direct na het beluis- teren van het verhaal, een eenvoudig geheu- gentaakje uit te voeren. In eerder onderzoek kon al worden geconstateerd dat een verdrieti- ge stemming de prestaties op deze taak deed teruglopen (Meerum Terwogt, 1986). Op basis hiervan kon worden voorspeld dat de groep, die zich voor de treurige strekking van het ver- haal moest openstellen, hier minder zou pres- teren dan de groep die afstand diende te nemen. Dit bleek inderdaad zo te zijn.
Opnieuw bleek een groot deel van de kinde- ren niet te weten wat ze haddèn gedaan om hun stemming te manipuleren. Interessant echter is dat de kinderen, die op dit punt wél iets te melden hadden, dezelfde strategieën noemden die volwassenen in dit soort omstan- digheden beweren toe te passen (Koriat, Melkman, Averil! & Lazarus, 1972). Het zich openstellen voor emoties lijkt als een natuur- lijke houding te worden ervaren. Een groot aantal kinderen uit deze groep, waaronder vooral meisjes, volstaan dan ook met uitingen als 'ik heb gewoon goed geluisterd'. Het stra- tegische element bij deze groep komt aanzien- lijk duidelijker naar voren in 'ik stelde me voor dat het mij (mijn vriendje) zou overkomen'. Identificatie met de hoofdpersoon lijkt dan ook de meest kenmerkende strategie voor deze groep. Bij het afstand nemen zien we twee ken- merkende strategieën. Men minimaliseert de gebeurtenissen: 'eigenlijk is het toch allemaal niet zo erg', of - en dit komt verreweg het meest voor-men benadrukt dat het 'alleen maar een verhaaltje' is. De situatie is niet echt. |
Wat doen kinderen als dit wel het geval is? Harris en Lipian (1989) interviewden zes- tot vijftienjarige kinderen over hun reacties op ziekte. De zesjarigen bleken nogal pessimis- tisch over de mogelijkheid zich in deze omstandigheden tegen het verdrietige aspect van de situatie te verzetten. Dit wordt begrij- pelijk als we kijken wat ze in andere omstan- digheden normaal als strategie aanvoeren: 'de situatie veranderen' (Harris et al., 1981; Mee- rum Terwogt et al., in voorbereiding). Als ze zich verdrietig voelen breken ze de situatie af of gaan ze iets leuks doen (bv. 'met mijn vriendje spelen'). Op zich lijkt dit een zeer effectieve strategie. Ook volwassenen en oude- re kinderen geven vaak deze mogelijkheid aan. Bij situaties als een ziekte zijn de meeste van deze mogelijkheden echter geblokkeerd. Hier- door wordt het belangrijk dat het oudere kind zich de invloed van cognitieve manipulaties gaat realiseren. Zij krijgen daarmee krachtige, algemeen toepasbare, strategieën tot hun be- schikking. Zij veranderen de situatie mentaal: 'om mezelf af te leiden denk ik aan iets leuks'.
Over een uitgebreide reeks van situaties ge- zien worden deze strategieën door oudere kinderen duidelijk als het meest effectief be- oordeeld. Ze realiseren zich dat, zelfs als het tot de mogelijkheden behoort om in werkelijk- heid uit de situatie te ontsnappen, een dergelij- ke handeling hen vaak weer in conflict brengt met de omgeving. Als je kwaad wordt omdat je vader tegen je staal te schreeuwen kan je beter 'tot tien tellen' en reageren, dan dat je zelf gaat schreeuwen (Meerum Terwogt et al., in voorbereiding).
In algemene termen mogen wc zeggen dat met de leeftijd de primaire vormen van 'co- ping' afnemen, terwijl de secundaire vormen een steeds belangrijkere plaats gaan innemen (Brodman Band & Wcisz, 1988). Primaire controle is daarin te omschrijven als "coping aimed at influencing objective conditions of cvents" en secundaire controle als "coping ai- med at maximizing one's goodness of fit with the conditions as they are" (Rothbaum, Weisz &Snyder, 1982). |
Pedagogische Stiuliën 234
-ocr page 243-
13 Emotionele opvoeding
Na deze schets van de voornaamste aspecten van de emotionele ontwikkeling in de basis- schoolleeftijd, willen we afsluiten met de vraag of, en zo ja hoe, wij dit ontwikkelingsverloop doelbewust kunnen beïnvloeden-
In dit overzicht heeft de invloed van de ken- nis over het emotionele functioneren op dat functioneren zelf een centrale plaats gekregen. Via deze tussenschakel kan de omgeving een belangrijke rol uitoefenen. Harris en Olthof (1982) noemen drie, elkaar aanvullende, mo- dellen van kennisverwerving. Zij doopten deze het 'solipsistische' model: kennis die verwor- ven wordt op basis van de waarnemingen die men bij zichzelf doet, het 'behaviouristische' model: kennis verworven via het observeren van anderen, en het 'socio-centrische' model: kennis die, in al dan niet kant en klare vorm, vanuit de omgeving wordt aangereikt.
Deze modellen vullen elkaar aan en kunnen elkaar, tot op zekere hoogte, compenseren. Het relatieve belang van elk der modellen is afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin het kind zich bevindt.
Het ligt voor de hand dat het 'socio-centri- sche' model een dominante rol speelt in de socialisatie van het emotionele functioneren. Het is van groot belang op welke manier wc de informatie aan het kind aanreiken. In het bo- venstaande hebben we gezien dat kennis slechts weinig effect sorteert als het geïsoleerd blijft staan. Nuttiger lijkt het dan ook op bepaalde zaken te wijzen als ze direct op de situatie van toepassing zijn, waarbij deze con- nectie, met redenen omkleed, expliciet ver- meld wordt. Dit geeft het kind een optimale mogelijkheid de verschillende emotionele ele- menten uit het proces met elkaar in verband te brengen.
Ondanks deze voorzorgen zagen we dat niet alle aanwijzingen direct aanslaan. We kunnen hier met een cognitief probleem te maken heb- ben: het kind is domweg nog niet in staat om meerdere informatiebronnen tegelijk te be- zien, of met een algemeen onderwijskundig probleem: reiken we 'de regel' in een al te abstracte vorm aan dan is de stap naar concre- te situaties moeilijk te maken, maar blijven we te dicht bij het concrete geval dan kunnen we maar weinig generalisatie naar soortgelijke si- tuaties verwachten. We zullen geduld moeten uitoefenen en wachten tot het kind 'er aan toe is' (Carroll & Steward, 1984). |
Een duidelijke aanwijzing dat het kind zover is hebben we als het zelfvragen gaat stellen. We zullen hiervoor zoveel mogelijk open moeten staan. We praten niet gemakkelijk over emo- ties en in een aantal gevallen 'hoort dat ook niet'. De sociale omgeving kan daarom nogal eens als restrictief ervaren worden, waaruit kinderen het idee kunnen overhouden dat er helemaal geen ruimte tot communicatie over gevoelszaken meer is. Vooral op het interac- tionele vlak valt te verwachten dat een stagne- rende communicatie verregaande conse- quenties heeft (Bretherton, Fritz, Zahn- Waxler & Ridgeway, 1986).
Ook het 'behaviouristische' model biedt de omgeving duidelijke mogelijkheid tot beïn- vloeding. Wij functioneren in feite constant als model voor het actief hypothetiserende kind. Consequente gedragingen maken het toetsen van dit soort hypothesen over oorzaak en gevolg in het emotionele functioneren aanzienlijk eenvoudiger. Als we onze gedra- gingen daarbij ook nog van tijd tot tijd bear- gumenteren, gaat het 'behaviouristische' model over in een 'socio-centrisch' model.
De desastreuze invloed van inconsequent gedrag en onduidelijke uitspraken vanuit de omgeving is terug te vinden in de opvattingen van tehuiskinderen (Meerum Terwogt e.a., 1988). Veel meer dan hun leeftijdgenoten be- nadrukken zij het idee dat een emotie een autonoom proces is waaraan men maar weinig kan doen. De 'random' reacties op hun gedrag hebben hun het idee gegeven dat controlcpo- gingen niets uithalen. Ze zijn hiermee in feite in een 'learncd helplessness' situatie verzeild geraakt (Abramson, Seligman & Teasdale, 1978). Op zeer jonge leeftijd valt de invloed van dergelijke attributieproblemen meestal nog te overzien. Kleuters lijken van nature geneigd tot een positief zelfconcept (Glasberg & Aboud, 1982). Op de lagere school kan het echter al verregaande consequenties voor de hele emotionele huishouding hebben (Rholes, Blackwell, Jordan & Walters, 1980). Zo signa- leerden Taylor en Harris (1984) dat tehuiskin- deren achter lopen in het ontwikkelen van strategieën, waarmee men emotionele con- flictsituaties het hoofd kan bieden.
Ten slotte de 'solipsistische' activiteiten van het kind. Voor de meeste zaken geldt dat iels pas werkelijk doorgrond wordt als je het zelf hebt meegemaakt en bij jezelf hebt geregi- streerd. Deze constatering krijgt meer nadruk. |
Pedagogische Stiuliën 235
-ocr page 244-
naarmate de verbale mogelijkheden om iets duidelijk te maken beperkter zijn. Dit is bij uit- stek het geval voor ons gevoelsleven. Om zich ten volle te realiseren wat iemand bedoelt zal het kind dan ook altijd 'de blik naar binnen moeten richten'. We zagen dit al bij de verwer- ving van emotionele concepten. Als er over 'bang' gepraat wordt, begrijpt het kind pas echt wat hiermee bedoeld wordt als het dit woord niet alleen in verband met de situatie en het vertoonde gedrag kan brengen, maar ook met een intern gevoel. We kunnen het kind tot deze activiteit stimuleren door in gesprekken naar dit soort mentale concepten te verwij- zen.
Belangrijk is echter ook dat het kind de kennis over het functioneren van de eigen bin- nenwereld als maatstaf gaat gebruiken om veronderstellingen over de emotionele toe- stand van anderen te doen. Het krijgt daarmee de mogelijkheid de emoties van anderen te begrijpen, zonder zelf die emotie te onder- gaan. Harris (in druk) wijst er op dat verbeeld- ingsspelletjes een belangrijke rol kunnen spelen in het soepel omgaan met mentale con- cepten. De simulatie van de werkelijkheid in de 'doen alsof spelletjes, die jonge kinderen vaak met elkaar of met hun ouders spelen, is een belangrijke stap in de ontwikkeling van een meer omvattende 'theory of mind'. Het beproeven wat er gebeurt 'als je doet alsof je boos bent', maakt het gemakkelijker dit soort mechanismen ook 'buiten jezelf te plaatsen en op anderen te projecteren.
Binnen alle drie de modellen is het belang van de opvoeders dus prominent aanwezig. Men kan dit soort 'sociaal-constructivisme' nog verder voeren. Men gaat er over het alge- meen van uit dat een baby met een beperkt aantal aangeboren emotieprogramma's ter wereld komt. Ze moeten natuurlijk een 'blij' gevoel nog als zodanig leren te benoemen, maar het is bij de geboorte als een discreet sig- naal, met een eigen basaal responsprogram- ma, aanwezig. Andere wetenschappers- vooral antropologen - wijzen dit idee rigoreus af Zij claimen dat elke afzonderlijke emotie- ervaring de resultante van opvoedingspraktij- ken is (Lutz, 1987).
Zelfs als we niet zover gaan om deze veron- derstelling over te nemen, dan mag het toch verbazing wekken dat er zo weinig expliciete ideeën over de stimulering van de emotionele ontwikkeling zijn geformuleerd, waar er zo'n grote rol voor een dergelijke stimulering lijkt te zijn weggelegd. |
Literatuur
Abramson, L. Y., M. E. P. Seligman & J. D. Teasda- le, Learned helplessness in humans: Critique and reformulation. Journal of Abnormal Psychology, 1978,57,49-74.
Astington, J. W., P. L. Harris & D. R. Olson, Deve- loping iheories of mind. New York: Cambridge University Press, 1988.
Barden, R.C., F.A. Zelko, S.W. Duncan & J.C. Masters, Children's consensual knowledge about the experiental determinants of emotion. Journal of Personality and Social Psychology, 1980, 39, 368-376.
Borke, H., Interpersonal perception of young child- ren: Egocentrisme or empathy. Developmental Psychology, 1971,5, 263-269.
Bower, G.H., Mood and memory. American Psy- chologist, 1981,56, 129-148.
Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. I: Attachment. Harmondsworth: Penguin Books Ltd., 1971.
Bretherton, L, J. Fritz, C. Zahn-Waxler & D. Ridge- way, Learning to talk about emotions: A functio- nal perspective. Child Development, 1986, 57, 529-548.
Bretherton, L, S. McNew& M. Bccghly-Smith, Ear- ly person knowledge as expressed in gestural and verbal communication: When do infants acquire a 'theory of mind'? In: M. E. Lamb & L. R. Sher- rod (Eds.), Infant social Cognition: Empirical and theoretical considerations. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1981.
Bretherton, I. & E. Waters (Eds.), Growing poinls of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 1985,50, Serial No 209.
Broadhurst, P. L., Emotionality and the Yerkes- Dodson Law, Journal of Experimental Psycholo- gy, 1951, 54, U5-i52.
Brodman Band, E. & J. R. Weisz, How to feel better when it feels bad: Children's perspectives on co- ping with everyday stress. Developmental P.iycho- logy, 1988, 24, 247-253.
Bridges, K.M.B., Emotional development in early infancy. Child Development, 1932, U, 324--341.
Campos, J. J. & C. R. Stenberg, Perception, apprai- sal and emotion: The onset of social referencing. In: M.E. Lamb & L.R. Shcrrod (Eds.), Infant social Cognition: Empirical and theoretical consi- derations. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erl- baum Associates, 1981.
Camras, L. A., Facial expressions used by children in a conflict Situation. Child Development, 1977, 48, 1431-1435.
Camras, L. A., Children's understanding of facial |
Pedagogische Stiuliën 236
-ocr page 245-
expressions used in a conflict Situation. ChUd Development, 1980,51, 879-885.
Carlson, C. R., E. Swartz Felleman & J. C. Masters, Influence of children's emotional states on the recognition of emotion in peers and social moti- ves to change another's emotional state. Motiva- tion and Emotion, 1983, 7, 61-79.
Carroll, J. J. & M. S. Steward, The role of cognitive development in children's understanding of their ownfeelings. Child Development, 1984, JJ, 1486- 1492.
Cole, P.M., Children's spontaneous control of fa- cial expression. Child Development, 1986, 57, 1309-1321.
DePaulo, B. M. & A. Jordan, Age changes in decei- ving and detecting deceit. In: R. S. Feldman (Ed.), Development of nonverbal behavior in child- ren. New York: Springer-Verlag, 1982.
Easterbrook, J. A., The effect of emotion on cue uti- lisation and the Organization of behaviour. Psy- chological Review, 1959,66, 183-201.
Ekman, P. & W. V. Friesen, De ontmaskering van het gezicht. Bloemendaal: Nelissen, 1979.
Ferguson, T.J. & B.G. Rule, An attributional per- spective on anger and aggression. In: R. G. Green & E. 1. Donnerstein (Eds.), Aggression: Theoreti- cal and empirical reviews, Vol. I. New York: Academie Press, 1983.
Glasberg, R. & F. Aboud, Keeping one's distance from sadness: Children's self-reports of emotio- nal experience. Developmental Psychology. 1982, 18, 287-293.
Graham, S., Children's developing understanding of the motivational role of affect: an attributional analysis. Cognitive Development, 1988, 3, 71-88.
Graham, S., C. Doubleday & P.A. Guarino, The development of relations between perceived con- trollability and the emotions of pity, anger and guilt. Child Development, 1984, 55, 561-565.
Graham, S. & B. Weiner, From an attributional theory of emotion to developmental psychology: A round-trip ticket? Social Cognition, 1986, 4, 152-179.
Gray, J. A., The psychology of fear and stress. Lon- don: Weidenfcid & Nicolson, 1971.
Harris, P. L., Children's understanding of the link between Situation and emotion. Journal ofExpc- rimental Child Psychology, 1983, JJ, 1, 1-20.
Harris, P. L., The child as a psychologist. In: M. Donaldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.), Early childhood development and education. Oxford: Blackwell, 1983 b.
Harris, P. L., What children know about situations that provoke emotions. In: M. Lewis & C. Saarni (Eds.), The socialization of emotions. New York: Plenum, 1985.
Harris, P. L., Children and emotions. London: Blackwell (in druk).
Harris, P. L. & D. Gross, Children's understanding of real and apparent emotion. In: J. Astington, |
P. L. Harris & D. R. Olson (Eds.), Developing theories of mind. Cambridge: Cambridge Univer- sity Press, 1988.
Harris, P. L., K. Donnelly, G. R. Guz & R. Pitt- Watson, Children's understanding of the distinc- tion between real and apparent emotion. Child Development, 1986,57, 895-909.
Harris, P. L. & M.S. Lipian, Understanding emo- tion and experiencing emotion. In: C. Saarni & P.L. Harris (Eds.), Children's understanding of emotions. New York: Cambridge University Press, 1989.
Harris, P. L. & T. Olthof, The child's conception of emotion. In: G. Butterworth & P. Light (Eds.), Social Cognition: The individual and the social in cognitive development. Sussex: Harvester Press, 1982.
Harris, P.L., T. Olthof & M. Meerum Terwogt, Children's knowledge of emotion. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 1981, 22, 247- 261.
Harris, P.L., T. Olthof, M. Meerum Terwogt & C. E. Hardman, Children's knowledge of the si- tuations that provoke emotion. International Journal of Behavioural Development, 1987, 10, 319-343.
Harter, S., Children 's understanding of multiple emo- tions: A cognitive developmental approach. Ad- dress to the Ninth Annual Symposium of the Jean Piaget Society, Philadelphia, June 1979.
Harter, S., A cognitive-developmental approach to children's understanding of affect and trait la- bels. In: F.C. Serafica (Ed.), Social-cognitive development in context. New York: Guilford Press, 1983.
Harter, S. & B. Buddin, Children's understanding of the simultanesty of two emotions: a develop- mental acquisition sequence. Paper presented at the meeting of the Society for Research in Child Developmenyt, Detroit, April 1983.
Harter, S., K. Wright & S. Bresnick, A develop- mental sequence in the understanding of pride and shame. Paper presented at the Society for Research in Child Development meeting, Balti- more, April 1987.
Isen, A.M. & T.E. Shalker, The effects of feeling state on evaluation of positive, neutral and nega- tive stimuli: When you "accentuate the positive" do you "eliminate the negative?" Social Psycho- logy Quarterly, 1982, 45, 58-67.
Isen, A.M., T.E. Shalker, M. Clark & L. Karp, Affect, accessibility of material in memory, and behavior: A cognitive loop? Journal of Personali- ty and Social Psychology, 1978, J6, 1-12.
Izard, C.E., G.M. Wehmer, W.L. Livsey & J.R. Jennings, Affect, awareness and performance. In: S.S. Tomkins & C.E. Izard (Eds.), Affect. Cognition and personality (pp. 2-41). London: Travistock Publ., 1965.
Kopp, C., Antecedents of self-regulation: A devel- |
Pedagogische Stiuliën 237
-ocr page 246-
opmental perspective. Developmentat Psycholo- gy, 1982,18, 199-214.
Koriat, A., R. Melkman, J. R. Averill & R. S. Laza- rus, The self-control of emotional reactions to a stressful film. Journal of Personality and Social Psychology, 1972,40,601-619.
Lewis, M., Cultural differences in children's know- ledge of emotion scripts. In: C. Saarni & P. L. Harris (Eds.), The child's understanding of emo- tion. Cambridge: Cambridge University Press, 1989.
Lewis, M. & L. Michalson, Children's emotions and moods. New York: Plenum Press, 1983.
Lutz, C., Goals, events, and understanding in Ifaluk emotion theory. In: D. Holland & N. Quinn (Eds.), Cultural models in language and thought. Cambridge: Cambridge University Press, 1987.
Masters, J.C., R.C. Barden &M.E. Ford, Affective states, expressive behavior and learning in child- ren. Journal of Personality and Social Psycholo- gy, 1979, i7, 380-390.
Masters, J.C. & C.R. Carlson, Children's and adults' understanding of the causes and conse- quences of emotional states. In: C. Izard, J. Kagan & R. Zajonc (Eds.), Emotions, Cognition and behavior. New York, Cambridge University Press, 1984.
Masters, J.C., M.E. Ford & R.A. Arend, Child- ren's strategies for Controlling affective responses to aversive social experience. Motivation and Emotion. 1983, 7, 103-116.
Masters, J. C. & J. W. Santrock, Studies in self-regu- lation of behavior: Effects of contingent cogniti- ve and affective events: Developmental Psycholo- gy, 1976, 12, 334-348.
Meerum Terwogt, M., Emotional development in middle childhood: A cognitive view. Dissertation, Amsterdam: Vrije Universiteit, 1984.
Meerum Terwogt, M., Affective states and task per- formance in naive and prompted children. Euro- pean Journal of Psychology of Education, 1986,1, 31-40.
Meerum Terwogt, M., Children's behavioural reac- tions in situations with a dual emotional impact. Psychological Reports, 1987,6/, 1002.
Meerum Terwogt, M., A. Bannenberg & A. Ciaes- sen, Children's anticipations of the effects of emotional situations on themselves and others (in voorbereiding).
Meerum Terwogt, M., W. Koops, T. Oosterhoff & T. Olthof, Development in processing of multiple emotional situations. Journal of General Psycho- logy, 1986,113, 2, 109-119.
Meerum Terwogt, M. & H. Kremer, Reakties van kinderen op emotionele expressies: Op zoek naar congruentie-effecten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1989, 44, 157-165.
Meerum Terwogt, M. & T. Olthof, Awareness and self-regulation of emotions in young children. In: C. Saarni & P. L. Harris (Eds.), The child's under- standing of emotion. Cambridge: Cambridge Uni- versity Press, 1989. |
Meerum Terwogt, M., J. Schene & P. L. Harris, Self-control of emotional reactions by young children. Journal of Child Psychology and Psy- chiatry, 1986,27, 357-366.
Meerum Terwogt, M., J. Schene & W. Koops, De opvattingen van emoties bij uithuis geplaatste en thuis opgevoede kinderen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1988, 43, 363-375.
Mischel, H.N. & W. Mischel, The development of children's knowledge of self-control strategiës. Child Development, 1983, 54, 603-619.
Mischel, W. & C.J. Patterson, Effective plans for self-control in children. In: A. Collins (Ed.), Min- nesota Symposium in Child Psychology. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1979.
Nunner-Winkler, G. & B. Sodian, Children's under- standing of moral emotions. Child Development, 1988,59, 1323-1338.
Olthof, T., M. Meerum Terwogt, O. Pantaleon van Eek & W. Koops, Children's conception of the Integration of successive emotions. Perceptual and Motor Skills, 1987, 65, 407-414.
Reissland, N., The development of emotion in young children. Unpublished doctoral thesis. Department of Experimental Psychology, Ox- ford: University of Oxford, 1988.
Rholes, W. S., J. Blackwell, C. Jordan & C. Walters, A developmental study of learned helplessness. Developmental Psychology, 1980, /6,616-624.
Rothbaum, F., J. R. Weisz& S. S. Snyder, Changing the world and changing the self: A two-process model of perceived control. Journal of Personali- ty and Social Psychology, 1982, 42, 5-37.
Saarni, C., Children's understanding of display ru- les for expressive behavior. Developmental Psy- chology. 1979,15,424-429.
Saarni, C., An observational study of children's attempts to monitor their expressive behavior. Child Development, 1984, J5, 1504-1513.
Sartre, J. P., The emotions. New York: Philosopical Library, 1948.
Seidner, L.B., D.J. Stipek & N.D. Feshbach, A developmental analysis of elementary school- aged children's concepts of pride and embarras- sment. Child Development, 1988, 59, 367-377.
Smetana, J.G., Preschool children's conception of moral and social rules. Child Development, 1981, 52, 1333-1336.
Spence, K. W., A theory of emotionally based drive (D) and its relation to performance in simple learning situations. American Psychologist, 1958, 13, 131-141.
Stewart, R. B. & R. S. Marvin, Sibling relations; The role of conceptual perspective-taking in the ont- egeny of sibling caregiving. Child Development, 1984, JJ, 1322-1332. |
Pedagogische Stiuliën 238
-ocr page 247-
Taylor, D.A. & P. L. Harris, Knowledge of stra- tegies for the expression of emotion among normal and maladjusted boys: a research note. Journal of Child Psychotogy and Psychialry, \9M,24, 141-145.
Thompson, R. A., Causal attributions in children's emotional understanding. In: C. Saarni & P. L. Harris (Eds.), Children's understanding and emo- tion. New York: Cambridge University Press, 1989.
Trabasso, T., N.L. Stein & L.R. Johnson, Child- ren's knowledge of events: A causal analysis of Story structure. In: G. Bower (Ed.), Advances in learning andmotivation. Vol. 15. New York: Aca- demie Press, 1981.
Yerkes, K.M. & J.D. Dodson, The relation of strenght stimulus to rapidity of habit formation. Journal of Comparitive Neurological Psychology, 1908,18, 459-482.
Young, P.T., Motivation and emotion. New York: Wiley&Sons, 1961. |
Curriculum vitae
M. Meerum Terwogt studeerde psychologie (specia- lisatie: functieleer) aan de U.V.A. en is thans werk- zaam als universitair docent aan de vakgroep kinder- en jeugdpsychologie van de V.U. te Amster- dam. In 1984 promoveerde hij op het proefschrift "Emotional development in middle childhood: A cognitive view".
Adres: Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie, Vrije Universiteit, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam
Manuscript aanvaard 7-4-'89
Summary
Meerum Terwogt, M. 'Emotional development in middle childhood.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 225- 239.
In middle childhood there is a fast grow of cognitive abilities. This has a major effect on the child's emotional development. There is an increase in the amount of Information that can be processed at the same time. By this new emotions like proudness and shame dcvelop since the child is able to combine private interests with social considerations. Emotional behaviour gets influenccd by moral and conventional rules. It is often enough to hide the expression of an emotion. Sometimes it is better to fight the feeling itself, by a re-appraissal of the Situation. By reflection on the own emotional processes and Observation of the behaviour of others, the child develops the knowledge that is neccessary for flexibel emotional behaviour. The Community can stimulate this activity, or contribute to the child's knowledge in a direct way. |
Pedagogische Stiuliën 239
-ocr page 248-
M. W. M. JASPERS en E. C. D. M. VAN LIESHOUT*
Vakgroep Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
Met het oog op de ontwikkeling van een compu- tergestuurd trainingsprogramma voor het op- lossen van redactie-opgaven werd een onder- wijsleerexperiment uitgevoerd, waarin de aandacht gericht was op de opbouw van een interne probleemrepresentatie door moeilijk le- rende kinderen. In deze training werd het repre- senteren van de acties en relaties van een redactie-opgave geïnstrueerd door kinderen met blokken te laten manipuleren. De kinderen leren representaties voor redactiesommen op te bou- wen die overeenstemmen met de specifieke semantische probleemstructuur. De resultaten, die via een meervoudig basislijn design over proefpersonen verkregen werden, lieten een sig- nificante prestatieverbetering als gevolg van de training zien. Dit onderwijsleerexperiment fitn- geerde als een pilot-studie voor lopend onder- zoek met computergestuurde instructie.
1 Inleiding
In deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie van kinderen met ernstige leerproblemen' staat het rekenen centraal.
Kinderen met leerproblemen hebben moei- te met het correct oplossen van redactieopga- ven (Bilsky & Judd, 1986; Goodstein," Cawley, Cordon & Helfgott, 1971). Het voornaamste doel van ons onderzoek is instructie-variabe- len te identificeren, die het inzicht kunnen vergroten in de wijze waarop de mathemati-
* Wij danken S. van Dongen en Chr. Halferkamps voor hun assistentie bij de voorbereiding en uitvoe- ring van het onderzoek. |
sehe probleemoplossingsvaardigheden van deze kinderen verbeterd kunnen worden. Het onderzoek, waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan, betreft de ontwikkeling en eva- luatie van instructieprocedures die kinderen met een leerachterstand oefenen in het oplos- sen van redactie-opgaven.
Het onderwijzen van redactie-opgaven is belangrijk vanwege twee gerelateerde rede- nen: De eerste en meer traditionele reden is dat redactie-opgaven als representaties van pro- bleemsituaties in het dagelijks leven bruikbaar zijn. Volgens deze opvatting moet een redac- tie-opgave het kind in de gelegenheid stellen zijn technische rekenvaardigheden 'in de praktijk' toe te passen. Deze gedachtengang verondersteld dat men een redactie-opgave oplost met de kennis, die men in de school op heeft gedaan. Zo zou het kind voorbereid wor- den op situaties, die zich later in de praktijk voordoen. Men kan echter twijfelen aan de ecologische validiteit van redactie-opgaven als representaties van de mathematische relaties in dagelijkse situaties, wanneer in het reken- curriculum slechts een beperkte selectie van alle mogelijke probleemtypen vertegenwoor- digd is. De Corte en Verschaffel (1984) onder- zochten diverse rekencurricula en troffen inderdaad slechts een beperkt aantal pro- bleemtypen aan. Wanr\ecr de probleemtypen wel zorgvuldig geselecteerd worden en goed geconstrueerd zijn, kunnen zij wellicht de hier- boven beschreven functie van oefensituatie voor de praktijk vervullen.
In de tweede plaats kunnen redactie-opga- ven van nut zijn voor het aanleren van symbo- lische representaties voor mathematische rela- ties. Empirische bevindingen doen vermoeden dat kinderen de mathematische relaties van redactie-opgaven symbolisch kunnen leren re- presenteren aan de hand van een somnotatie, waarin de semantische structuur van de opga- ve tot uiting komt (Bebout, 1986). Bebout sloot met haar instructie aan op de vaardig- heid van kinderen om redactie-opgaven con-
Een trainingsprogramma voor kinderen met leerproblemen gericht op het aanleren van concrete representaties voor redactie-opgaven |
240 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223
-ocr page 249-
creet te representeren. Deze kinderen leerde zij directe en indirecte somnotaties op te stellen, die de concrete representaties weerspiegelden. Ook Moser en Carpenter (1982) vonden aanwijzingen dat kinderen somnotaties kun- nen leren opstellen en oplossen, die de concre- te representaties vanuit redactie-opgaven vol- gen.
De slechte prestaties van moeilijk lerende kinderen en kinderen met leerstoornissen met betrekking tot schoolse vaardigheden in het algemeen is voor een belangrijk deel te verkla- ren op grond van deficiënte informatieverwer- kingsstrategieën en een tekort aan meta- cognitieve vaardigheden (Hall, 1980; Stern- berg, 1981). Laboratoriumonderzoek en on- derwijsexperimenten hebben aangetoond dat deze kinderen wel degelijk in staat zijn zich dergelijke oplossingsstrategieën eigen te ma- ken (Brown, Campione & Day, 1981; Hall, 1980). Door een adequate taakstrategie te in- strueren en door deze kinderen bewust te maken van de benodigde cognitieve operaties kon dit bereikt worden. Hierbij wijzen Brown e.a. (1981) op de noodzaak van een gestructu- reerde benadering, waarin de kinderen elke leerstap expliciet dienen uit te voeren. De stra- tegiestappen moeten daarbij niet alleen geëx- pliciteerd worden, maar kinderen moeten tevens geïnstrueerd worden in het toepassen en uitvoeren van de taakstrategie. Het volgen, controleren, evalueren en zo nodig bijsturen van de oplossingsroute vormen belangrijke onderdelen van de strategietraining.
Het oplossen van een redactie-opgave om- vat het uitvoeren van verschillende strategie- stappen (De Corte, Verschaffel & Dc Win, 1985). De Corte e.a. (1985) beschrijven een model voor het oplossen van eenvoudige op- tel- en aftrekvraagstukjes. De eerste fase in dit model betreft de constructie van een interne probleemrepresentatie. Aan de hand van de opgavetekst wordt een globale abstracte inter- ne representatie van de belangrijkste elemen- ten en relaties uit de opgave opgebouwd. Deze interne probleemrepresentatie bestaat uit een complex, geïntegreerd netwerk van verzame- lingen, relaties tussen verzamelingen en bijbe- horende kwantiteiten. Op basis van deze representatie wordt een geschikte rekenhan- deling geselecteerd. |
Het zorgvuldig lezen van de opgavetekst lijkt een noodzakelijke voorwaarde voor een goede representatieopbouw. Kinderen met leerproblemen lezen echter niet de gehele tekst, maar selecteren slechts de getallen uit het probleem (Goodstein e.a., 1971). De Corte en Verschaffel (1987) observeerden oogbewe- gingen van kinderen die redactie-opgaven ter oplossing kregen voorgelegd en constateerden dat kinderen die slecht presteerden niet naar de vraagzin keken (die de onbekende kwanti- teit beschrijft) of slechts naar de getallen keken.
Tot op heden werden twee instructiemetho- den door ons ontwikkeld. De eerste methode leert het kind een redactie-opgave planmatig aan te pakken en te analyseren. De tweede benadering is meer gericht op de specifieke semantische schema's, die aan de verschillen- de probleemtypen ten grondslag liggen. Daar- bij wordt gepoogd rechtstreeks de probleem- representatie van het kind in gunstige zin te beïnvloeden. Beide instructiemethoden zullen hierna toegelicht worden.
Beïnvloeding van cumpakgedrag en tekstanalyse
In de eerste instructiemethode worden kinde- ren bewust gemaakt van de opeenvolgende stappen in het oplosproces en worden kinde- ren getraind in het gericht verzamelen en selecteren van de relevante gegevens uit het probleem.
De effectiviteit van deze training werd aangetoond in twee experimenten, één waarin een proefieider zelf de instructie verzorgde (Van Lieshout & Anbeek, 1986; Van Lieshout, 1986) en één waarin de kinderen met behulp van een microcomputer werden getraind (Van Lieshout, 1987a, 1988). Een uitvoerige be- schrijving van de gecomputeriseerde training is elders te vinden (Van Lieshout, 1987a, 1987b; Van Lieshout & Anbeek, 1988). Het kind kreeg in deze training de opgave gepre- senteerd alsmede een zogenaamde 'planlijst'. Deze planlijst bestond uit 7 labels, die elk een van de stappen uit de taakstrategie beschrijft. Deze strategiestappen zijn achtereenvolgens:
1. lees de opgavetekst,
2. bepaal wat gevraagd wordt,
3. bepaal wat bekend en nodig is om het pro- bleem op te lossen,
4. selecteer de getallen, waarmee je het pro- bleem moet oplossen,
5. stel een somnotatie op,
6. geef het antwoord en
7. controleer het antwoord. |
Pedagogische Stiuliën 241
-ocr page 250-
Het kind moest elke volgende strategiestap kenbaar maken door op het juiste staplabel te wijzen op een aanraakscherm. Nadat het kind de juiste stap had geselecteerd, kon het de des- betreffende stap uitvoeren. In de stappen 'ge- vraagd' en 'wat weet je' moesten o.a. de woorden aangewezen worden, die aangeven welke de gevraagde verzameling is, respectie- velijk welke de bekende verzamelingen zijn. Hiermee werd beoogd de kinderen tot een zorgvuldige analyse van de opgavetekst te brengen.
In de zojuist beschreven training wordt de probleemrepresentatie van het kind niet direct beïnvloed, maar wordt de aandacht van het kind vooral gericht op de noodzakelijke stap- pen die een goede opbouw van de representa- tie mogelijk maken. Hiermee is niet gezegd dat de vorming van een representatie, die de be- schreven sets en relaties juist weergeeft, ook gewaarborgd is. De resultaten van het experi- ment met de gecomputeriseerde training laten zien dat de grote, significante prestatieverbe- tering mogelijk een gevolg is van het beter identificeren van de relevante verzamelingen (Van Lieshout, 1988). Kortom, door de aandacht die het leren selecteren van relevante gegevens krijgt, lijkt deze training voor het succesvol uitvoeren van de door De Corte e.a. (1985) beschreven eerste fase van het pro- bleemoplossingsproces eerder voorwaarde- scheppend dan rechtstreeks van invloed te zijn.
Beïnvloeding van de probleemrepresentatie De moeilijkheden die kinderen met leerpro- blemen ondervinden bij het oplossen van redactie-opgaven kunnen in belangrijke mate voortkomen uit een incomplete of incorrecte probleemrepresentatie. Het is de vraag of pro- bleemoplossingsstrategieën, zoals manipule- ren met blokken of tellen op de vingers bij deze kinderen in dezelfde mate tot ontwikkeling zijn gekomen als bij reguliere basisschool kin- deren in de kleuterleeftijd duidelijk het geval is. Daarnaast is het mogelijk dat kinderen met leerproblemen het merendeel van deze strate- gieën zijn vergeten of dat deze in onbruik zijn geraakt, bijvoorbeeld bij de aanvang van het formele rekenonderwijs, waarin vaak weinig of geen aandacht voor spontane informele op- lossingsstrategieën bestaat. De prestaties van deze kinderen kunnen wellicht verbeteren wanneer hen geleerd wordt de semantische structuur van een redactie-opgave via een ex- terne representatie uit te beelden. Indien kwantitatieve representaties, zoals die door jonge competente probleemoplossertjes wor- den gebruikt, tot een goede oplossing leiden, dan lijkt de ontwikkeling alsmede onderzoek naar de effectiviteit van een representatietrai- ning een zinvolle route. Het is niet ondenk- baar dat kinderen met leerproblemen profite- ren van een training, waarin hun geleerd wordt externe representaties aan de hand van concreet materiaal te construeren. Het leren hanteren van een externe concrete probleem- representatie kan de kinderen mogelijk vaar- diger maken in het vormen en toepassen van een mentale representatie. |
Zo constateerden Ibarra en Lindvall (1982) dat de kansen dat een redactie-opgave juist begrepen wordt toenemen wanneer concreet materiaal gebruikt wordt om de opgave te representeren. De experimentele conditie, waarin dit materiaal fungeerde als middel om de beschreven situatie in de opgave uit te beel- den, bleek het meest effectief in het doen toenemen van het begrip voor redactie-opga- ven. Een aantal kinderen bleek echter zelfs onder deze maximale condities het eenvoudig- ste type redactie-opgave niet te begrijpen. Ibarra en Lindvall veronderstelden dat deze kinderen specifiek geïnstrueerd en geoefend moeten worden in het oplossen van redactie- opgaven. Remediëring van deze kinderen moet volgens hen 'leren van een model' bevat- ten en op het eigenhandig uitvoeren van de geïnstrueerde strategie gericht zijn.
In dit leren dienen vier componenten opge- nomen te worden:
1. het vinden van de identiteit van de verzame- ling,
2. het bepalen van het aantal elementen in de verzameling,
3. het kiezen van de operaties op verzamelin- gen en
4. het vaststellen van de identiteit van de ant- woordverzameling.
Deze componenten fungeerden als richtlijn in de beschrijving van de concrete representaties die Lindvall, Tamburino en Robinson (1982) kinderen aanleerden. Zij ontwikkelden een in- structiemethode waarin proefpersonen ge- leerd werd diagrammen te tekenen om acht typen redactie-opgaven te representeren. Voor alle acht getrainde probleemtypen wer- den verschillende diagrammen geïnstrueerd. |
Pedagogische Stiuliën 242
-ocr page 251-
Deze acht probleemtypen waren allen afgeleid van vier basistypen: het oorzaak-verandering- stype, het combinatietype, het vergelijkingsty- pe en het gelijkmakingstype.
Redactie-opgaven van het oorzaak-verande- ringstype zijn opgaven, waarin een kwantita- tieve verandering beschreven wordt, die toe te schrijven is aan een actie of gebeurtenis: Maai- ke had 9 knikkers. Maaike verloor 5 knikkers. Hoeveel knikkers heeft Maaike over?
In tegenstelling tot deze opgaven wordt in opgaven van het combinatietype een statische situatie beschreven. In combinatie-opgaven moeten ofwel twee delen gecombineerd wor- den tot een geheel ofwel moet het aantal van een van de delen bepaald worden, gegeven de kwantiteit van het geheel: Piet heeft 4 knik- kers. Marijke heeft 5 knikkers. Hoeveel knik- kers hebben Piet en Marijke samen?
Ook in opgaven van het vergelijkingstype wordt een statische situatie beschreven; nu moeten echter twee kwantiteiten vergeleken worden: Moniek heeft 6 knikkers. Jan heeft 2 knikkers meer dan Moniek. Hoeveel knikkers heeft Jan?
Ten slotte levert een synthese van het verge- lijkingstype en oorzaak-veranderingstype het gelijkmakingstype op, waarin twee kwantitei- ten gelijk gemaakt dienen te worden: Piet heeft 3 knikkers. Evert heeft 5 knikkers. Hoeveel knikkers moet Piet er bij krijgen om evenveel knikkers als Evert te hebben?
Binnen elk probleemtype kan opnieuw een onderverdeling gemaakt worden naar de aard van de onbekende kwantiteit. Iedere verzame- ling kan immers de onbekende kwantiteit bevatten. Systematische variatie van deze 4 probleemtypen met de aard van de onbekende kwantiteit levert 17, in moeilijkheidsgraad va- riërende, probleemtypen op (Heller, 1979; De Corte & Verschaffel, 1982).
Het experiment van Lindvall c.a. (1982) werd na enkele wijzigingen in de trainingspro- cedure en het experimentele design met moei- lijk lerende kinderen gerepliceerd (Van Lies- hout, 1986). De effectiviteit van deze trainingsmethode werd aangetoond in een meervoudig basislijndesign over proefperso- nen.
Aangezien getekende diagrammen moeilijk automatisch te interpreteren en evalueren zijn in computergestuurde experimenten en enkele verbeteringen in de procedure noodzakelijk le- ken, werden nieuwe experimenten uitgevoerd. |
In deze experimenten werd een nieuw ontwik- kelde trainingsprocedure geëvalueerd, waarin de vier componenten naar het voorbeeld van Lindvall e.a. als uitgangspunt dienden voor de geïnstrueerde materiële representaties. Van één van deze experimenten wordt hier verslag gedaan. Over een ander experiment, dat op een aantal punten in de methode afweek van het huidige, is elders gerapporteerd (Van Lies- hout & Jaspers, 1987).
Concrete oplossingsstrategieën bij competente kinderen
Aangezien de spontane externe probleemre- presentaties van competente jonge probleem- oplossers een centrale rol spelen in het huidige experiment, zal daar nu dieper op ingegaan worden. Tabel 1 geeft een overzicht van de materiële oplossingsstrategieën, die jonge on- ervaren, maar competente probleemoplos- sertjes in het algemeen hanteren bij het oplossen van een bepaald probleemtype (Car- penter, Hiebert & Moser, 1981,1983; Carpen- ter & Moser, 1984; De Corte & Verschaffel, 1982).
Tabel 1 Een orerziclu van Je concrete oplossings- strategiecn die gebruikt worden door de meeste com- petente prohicemoplossertjes |
Opgavetype: |
C, H,&M* |
C& V* |
oorzaak-veranderings 1 |
•ATMM' |
'ATMM' - |
oorzaak-vcrandcrings 2 |
'afscheiden' |
'afscheiden' |
oorzaak-veranderings 3 |
'toevoegen' |
'toevoegen' |
oorzaak-veranderings 4 |
n.g. |
n.g. |
oorzaak-veranderings 5 |
n.g. |
n.g. |
oorzaak-veranderings 6 |
n.g. |
n.g. |
combinatie 1 |
'ATMM' |
'ATMM'.. of |
combinatie 2 |
n.g. |
'toevoegen'.. |
combinatie 2' |
'afscheiden' |
n.g. |
vergelijkings 1 |
'matchen' |
'matchen'- |
vergelijkings 2 |
n.g. |
n.g. |
vergelijkings 3 |
'ATMM' |
'matchen'-h |
vergelijkings 4 |
n.g. |
n.g. |
vergelijkings 5 |
n.g. |
n.g. |
vergelijkings 6 |
n.g. |
n.g. |
|
n.g. = niet gebruikt
= twee aparte sets -> <- = twee sets, die vervolgens samengevoegd worden
= toevoegen van een set aan een bestaande set = één op één relatie tussen sets + = twee sets, waarvan set b uit 6 objcl(ten meer bestaat dan set a. |
♦C, H, & M = naar onderzoek van Carpenter, Hiebert,
& Moser (1981, 1983) C & V = naar onderzoek van De Corte &
Verschaffel (1982) en Verschaffel (1984) |
Pedagogische Stiuliën 243
-ocr page 252-
Tabel 2 Drie uitvoeringsmodalileiten van de ATMM-strategie, naar De Corte en Verschaffel (1982) en
Verschaffe! (1984)
de .. uitvoeringsmodaliteit = het kind construeert een set van 'a' objecten. Vervolgens construeert het
kind een set van 'b' objecten. Ten slotte worden beide sets geteld,
de -><- uitvoeringmodaliteit = het kind construeert twee sets op dezelfde wijze als hierboven beschreven.
Voordat het kind de sets telt, worden deze naar elkaar toegeschoven,
de <- uitvoeringsmodaliteit = het kind construeert een set van 'a' objecten. Wanneer het aantal objecten
dat toegevoegd moet worden bekend is (a + b = .), worden de 'b'
objecten toegevoegd aan set 'a' en wordt het totaal aantal objecten geteld.
Wanneer echter het totaal aantal objecten bekend is, maar 'b' onbekend
(a + . = c) worden objecten toegevoegd aan set 'a' totdat het totaal aantal
objecten 'c' bereikt is. Ten slotte wordt het aantal toegevoegde objecten
('b') geteld.
De oplossingsstrategieën uit het onderzoek van Carpenter en Moser (1981, 1983) en De Corte en Verschaffel (1982) komen groten- deels overeen. Een belangrijk onderscheid doet zich voor in de beschrijving van de zoge- naamde 'Alles Tellen Met Materiaal strategie' (ATMM-strategie). Waar De Corte en Ver- schaffel drie modaliteiten van de ATMM- strategie onderscheiden, maken Carpenter en Moser dit onderscheid niet (zie ook Tabel 2). In het huidige onderzoek kwamen de drie uit- voeringsmodaliteiten van de ATMM-strate- gie tot uiting in de geïnstrueerde materiële representaties. De verantwoording voor deze beslissing is elders gegeven (Jaspers & Van Lieshout, in druk). |
Tabel 3 geeft voorbeelden van deze pro- bleemtypen. Algemeen gold dat zowel de jon- ge competente probleemoplossertjes uit het onderzoek van Carpenter en Moser, als uit het onderzoek van De Corte en Verschaffel een matchingstrategie hanteerden bij het oplossen van VGI opgaven. Op overeenkomstige wijze hanteerden de meeste competente kinderen uit het onderzoek van De Corte en Verschaffel een matchingstrategie voor het oplossen van VG3 opgaven. Daarentegen gebruikten de kinderen uit het onderzoek van Carpenter en Moser overwegend een ATMM-strategie bij VG3 opgaven. In dit onderzoek werd besloten een matchingstrategie te instrueren voor VG3 opgaven. De argumentatie hiervoor is elders te vinden (Jaspers & Van Lieshout, in druk). |
Tabel 3 Voorbeelden van de opgavelypen, die in het onderzoek gebruikt werden
Marijke had 6 appels. Zij at 2 appels op. Peter had 3 appels. Hoeveel appels heeft
Marijke Over?
Marijke had 2 appels. Zij kreeg er wat appels bij. Peter had 3 appels. Nu heeft
Marijke 6 appels. Hoeveel appels heeft Marijke er bijgekregen?
Marijke had 6 appels. Zij at wat appels op. Peter had 3 appels. Nu heeft Marijke
nog 2 appels. Hoeveel appels heeft Marijke opgegeten?
combinatie-1: Marijke heeft 2 appels. Rob heeft 4 appels. Peter heeft 3 appels. Hoeveel appels
(Cl) hebben Marijke en Rob samen?
combinatie-2a: Marijke heeft 2 appels. Rob heeft ook wat appels. Peter heeft 3 appels. Marijke
(C2a) en Rob hebben samen 6 appels. Hoeveel appels heeft Rob?
combinatie-2b: Marijke en Rob hebben samen 6 appels. Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3
(C2b) appels. Hoeveel appels heeft Rob?
vergelijking-1: Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3 appels. Rob heeft 8 appels. Floeveel appels
(VGl) heeft Rob meer dan Marijke?
vergelijkings-2: Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3 appels. Rob heeft 8 appels. Hoeveel appels
(VG2) heeft Marijke minder dan Rob?
vergelijkings-3: Marijke heeft 2 appels. Peter heeft 3 appels meer dan Marijke. Rob heeft 6 appels
(VG3) meer dan Marijke. Hoeveel appels heeft Rob?
vergelijkings-4: Marijke heeft 8 appels. Peter heeft 3 appels minder dan Marijke. Rob heeft 2
(VG4) appels minder dan Marijke. Hoeveel appels heeft Rob?
oorzaak-veranderings-2:
(OV2)
oorzaak-veranderings-3:
(OV3)
oorzaak-veranderings-4:
(OV4)
Pedagogische Stiuliën 244
-ocr page 253-
In de introductie werd reeds vermeld, dat de kans op een goede oplossing van een redactie- opgave toeneemt wanneer de antwoordset eenvoudig te identificeren is (Riley, Greeno & Heller, 1981; Verschaffel, 1984; Ibarra & Lindvall, 1982). Hiertoe werden de kinderen in dit onderzoek geïnstrueerd rode blokken te gebruiken in hun representaties wanneer het samenvoegen van sets problemen opleverde in het markeren van de antwoordset.
2 Vraagstelling
Het voornaamste doel van ons onderzoek was na te gaan of kinderen met leerproblemen op- lossingsstrategieën kunnen worden aange- leerd, waarin externe representaties voor redactiesommen gevormd worden en of hier- door de prestaties van de kinderen verbeteren. Er werd een positief effect op de prestaties ver- wacht omdat, zoals De Corte e.a. (1985) op basis van diverse onderzoekingen in hun mo- del geëxpliciteerd hebben, het oplossen van redactie-opgaven de opbouw van een adequa- te representatie vereisen. Omdat externe pro- bleemrepresentaties van jonge competente oplossertjes de semantische structuur van re- dactie-opgaven lijken weer te geven, werden hun oplossingsstrategieën als modellen geko- zen voor het te instrueren handelingsverloop. Door kinderen een oplossingsstrategie aan te leren, waarin de betekenisstructuur van redac- tie-opgaven in de externe configuraties tot uiting komt, kunnen de prestaties van kinde- ren met leerproblemen wellicht verbeteren. Verder fungeerde dit trainingsexperiment als pilotstudie voor toekomstige experimenten, waarin de training van kinderen met leerpro- blemen met behulp van een computer plaats- vindt. Ten slotte was het van belang na te gaan of kinderen met leerproblemen van de gecon- strueerde training zouden profiteren.
3 Onderzoeksopzet
Proefpersonen en design Zes moeilijk lerende kinderen (uit het MLK- onderwijs), 1 jongen en 5 meisjes werden ge- traind binnen twee meervoudige basislijnde- signs over proefpersonen (Kratochwill, 1978), bestaande uit een basislijnperiode, twee in- structiesessies, een trainingsperiode afgewis- seld met probe-sessies en nametingssessies. De kinderen varieerden in leeftijd van 9 tot 13 jaar. Kinderen van twee MLK-scholen in Nij- megen en Arnhem werden, voorafgaande aan het eigenlijke trainingsexperiment getoetst op hun: |
1. leesvaardigheidsniveau (aan de hand van CITO 'Technisch lezen 2'),
2. begrip van kwantiteit en relaties (aan de hand van CITO 'Begrippentoets'),
3. oplossingsvaardigheid met betrekking tot redactiesommen (met behulp van 10 redac- tie-opgaven).
Op grond van de resultaten van deze voortoets werden per school 3 kinderen geselecteerd. Deze kinderen konden allen goed (hardop) le- zen, hadden een goed begrip van kwantiteit en relaties maar presteerden daarentegen slecht op de redactie-opgaventoets. Van de geselec- teerde proefpersonen werden basislijngege- vens verzameld. Van elke school werd de leerling met de meest stabiele basislijn als eer- ste in training genomen. Na elke twee trai- ningssessies volgde een meetsessie. Bij de nog niet in training genomen proefpersonen werd de basislijnbepaling voortgezet. Zodra een verandering in de data serie van de meetscssies zichtbaar was, werd de tweede proefpersoon in training genomen. Op dezelfde wijze werd de start van de training voor de derde proef- persoon bepaald. Ten slotte werden de getrainde proefpersonen in de nametingsfase onderzocht op het in stand blijven van hun prestaties. De meetscssies van de nametingsfa- se waren procedureel gelijk aan de meetsessies van de basislijn- en trainingsfasc.
Materiaal
In elke sessie werden de proefpersonen 10 redactie-opgaven met irrelevante informatie op afzonderlijke kaartjes voorgelegd. Wan- neer de opgaven slechts twee getallen bevat- ten, neemt de kans op het toevallig geven van het juiste antwoord op basis van een onjuiste interpretatie van de tekst toe. Door irrelevante informatie in de vorm van een derde getal toe te voegen, reduceert deze kans tot nul. De plaats van de irrelevante informatie werd con- stant gehouden vooralle probleemtypen. Alle getallen uit de opgave waren kleiner dan 10. Geen van de getallen uit de opgave kwam overeen met het juiste antwoord. Een sessie bestond uit de volgende probleemtypen: van het oorzaak-veranderingstype werden de op- |
Pedagogische Stiuliën 245
-ocr page 254-
gaventypen 2, 3 en 4 aangeboden, van het combinatietype de opgaven 1, 2a en 2b en van het vergelijkingstype de opgaven 1, 2, 3 en 4 (zie Tabel 3 voor een overzicht).
De proefpersonen moesten de problemen oplossen door gebruik te maken van witte en rode blokken. De voorraad blokken, die het kind van elke kleur ter beschikking stond, was voldoende groot om een representatie op te kunnen bouwen van het totaal van alle getal- len uit de opgave. Zo werd voorkomen dat kinderen slechts op basis van het aantal aange- boden blokken en niet op basis van begrip van de opgave bepaalde blokkenconfiguraties niet construeerden.
Procedure
Gedurende de meetsessies moest het kind de opgaven geheel zelfstandig oplossen, zonder gebruik te maken van materiaal en zonder hulp of feedback van de trainer. Feedback omtrent de juistheid van het antwoord werd achterwege gelaten om ontmoediging van de proefpersonen met name tijdens de basislijn- sessies tegen te gaan.
Instructie. Voorafgaande aan de training von- den twee instructiesessies plaats. In deze ses- sies werd de kinderen individueel de taakstra- tegie geïnstrueerd. Hierbij gaf de trainer uitleg en deed de trainer de handelingen, die het kind tijdens de trainingsscssies moest uitvoeren, voor. Gedurende de eerste sessie loste de trai- ner de eerste helft van de opgaven en geduren- de de tweede sessie de tweede helft van de opgaven op. Bij het oplossen van de opgaven gebruikte dc trainer steeds blokken. Vervol- gens moesten de kinderen dit blokkcnpatroon naleggcn. Wanneer een handeling verkeerd werd uitgevoerd bood de trainer hulp bij het oplossen.
Afhankelijk van het opgavctype moesten bij oorzaak-veranderingsopgaven ofwel blokken toegevoegd worden aan een beginset (OV3) ofwel blokken afgesplitst worden uit een be- ginset (OV2, OV4) om de vereiste representa- ties te verkrijgen. Bij 0V3 opgaven moest een onbepaald aantal blokken toegevoegd worden aan een beginset, totdat het totaal aantal blok- ken van de eindset bereikt was. Wanneer deze blokken eenmaal toegevoegd waren ontstond een rij blokken, waarin vervolgens de ant- woordset aangewezen moest worden. Aange- zien de antwoordset moeilijk te identificeren is in een aansluitende rij witte blokken, moesten rode blokken gebruikt worden bij het toevoe- gen. |
De volgorde van introductie van de relevan- te sets bepaalde de vereiste blokkenconfigura- tie voor combinatieopga ven. Zo werden C1 en C2a opgaven gerepresenteerd door blokken, in een afzonderlijke rij, toe te voegen aan een beginset. Daarentegen moesten in C2b opga- ven blokken afgesplitst worden uit een totaal- set, zodat ook bij dit type opgaven twee afzonderlijke rijen blokken ontstonden.
Ten slotte dienden de sets bij alle VG opga- ven in twee rijen in een 1 op 1 relatie corre- sponderend onder elkaar gelegd te worden, zover als de kleinste verzameling toeliet.
Training. Gedurende de trainingssessies dien- den de proefpersonen de 10 redactie-opgaven met behulp van blokken op te lossen volgens het geïnstrueerde handelingsverloop. Dit han- delingsverloop bestond uit drie opeenvolgen- de stappen, die na elkaar uitgevoerd dienden te worden. Een stap bestond uit één van de volgende acties: het representeren van een be- kende kwantiteit met blokken, het toevoegen aan of afsplitsen van blokken uit een bestaan- de set, en het lokaliseren van de antwoordset door blokken aan te wijzen.
De trainer observeerde het handelingsver- loop binnen iedere stap en gaf gestandaardi- seerde feedback. Wanneer een kind bij de eerste poging faalde volgde een algemene aanwijzing, die betrekking had op de gemaak- te fout. Hierbij werden verschillende typen fouten onderscheiden en elke fout werd verge- zeld van de bijbehorende feedback. Foutenty- pen betroffen: het leggen van een onjuist aantal blokken, onjuiste plaatsing van sets ten opzichte van elkaar, onjuist kleurgebruik, het aanwijzen van een onjuist aantal blokken of het aanwijzen van blokken in een andere set dan de antwoordset. Daarbij kon een foute handeling uit meer dan één type fout bestaan. Bijvoorbeeld:
Piet had 4 knikkers. Jan had 5 knikkers. Piel won wat knikkers. Nu heeft Piet 6 knikkers. Hoeveel knikkers heeft Piet gewonnen?
Stap 1: het kind legt een set van 4 witte blok- ken. (correct)
Stap 2: het kind legt een tweede set van 3 witte blokken in een aparte rij. (incorrect) De foute handeling in stap 2 kan onderver- deeld worden in 3 typen fouten: |
Pedagogische Stiuliën 246
-ocr page 255-
•R 9 -
6 - 5 - 4 - 3 - 2 - 1 - O - |
|
Figuur 1 Aamal)>oedhcuntwourdc rctlaclie-opaavcn lijdcns de mcvl- en iraiiiinftssessiesper proefpersoon en per
■Ws.sie voor hel eerste desif^n; h = basislijn, I = Irainini;, n = nameting: j^esloten rondjes: prestaties tijdens de
meelsessies: open rondjes: prestaties tijdens de traininf;ssessies met als scorinf^scriterium dat alle strategiestappen
eorreet uitgevoerd zijn
Pedagogische Stiuliën 247
-ocr page 256-
Figuur 2 Aantal goed beantwoorde redactieopaaven tijdens de meet- en trainmf^ssessies per proefpersoon en per
sessie voor het tweede design: h = basislijn, t = training, n = nameting; gesloten rondjes: prestaties tijdens de
meetsessies: open rondjes: prestaties tijdens de Irainingssessies met als seoringseriterium dat alle strategiestappen
correct uitgevoerd zijn .
I ' I ' I ' ........ I ' I ■ I
Pedagogische Stiuliën 248
-ocr page 257-
(a) het aantal toegevoegde blokken komt niet overeen met het vereiste aantal.
(b) de plaats van de tweede set stemt niet over- een met de gewenste plaats.
(c) de kleur, die gebruikt is om de tweede set te representeren is niet juist, (wit i.p.v. rood)
Ondanks de uniciteit van de representaties, die werden aangeleerd, was het voornaamste doel de opgaven via deze betekenisvolle configura- ties inzichtelijk te maken. Op grond hiervan werd besloten de feedback af te stemmen op de meest ernstig bevonden fout. In dit geval werd de feedback afgestemd op het verkeerde aantal blokken.
Na een fout bij de eerste poging volgde een tweede kans. Wanneer het kind ook bij deze poging faalde, werd het vereiste blokkenpat- roon door de trainer voorgelegd. In tegenstel- ling tot de meetsessies, waarin het kind kon volstaan met een numeriek antwoord, be- schouwde de trainer het aantal aangewezen blokken tijdens de trainingssessies als het ant- woord op de opgave.
Transferlaak. Aan de hand van een transfer- taak werd cxploratief nagegaan of dc getrain- de kinderen in staat waren dc geleerde oplossingsstrategieën te generaliseren naar niet getrainde opgaven. Hiervoor werd een re- dactie-opgaventoets ontworpen, waarin de 10 aangeboden opgavetypen zich onderscheiden van de getrainde opgavetypen door syste- matische variatie van de irrelevante informa- tie. Elke opgave diende zonder materiaal en zonder hulp of feedback van de trainer opge- lost te worden.
4 Resuhaten
De resultaten staan grafisch weergegeven in Figuur 1 en 2. Dc open rondjes geven het aantal juist opgeloste opgaven tijdens de trai- ningsfase weer. In (de trainingssessies van) die fase werd een opgave alleen goed gescoord wanneer alle strategiestappen zelfstandig en correct werden uitgevoerd. Dc gesloten rond- jes geven de prestaties tijdens de meetsessies weer. Tijdens deze sessies dienden de proefper- sonen de redactie-opgaven zonder materiaal en zonder hulp van de proefleider op te lossen. De prestaties van alle proefpersonen verbeter- den tijdens de meetsessies in de trainingsfase (curve met gesloten rondjes). |
Het gemiddeld aantal goed opgeloste opgaven steeg van 1,17 in de basislijn naar 4,90 in de trainingsfase. Aan de hand van een tijdserie- analyse (Tyron, 1982) werden de data op sig- nificantie getoetst. Als onderdeel van deze tijdserie-analyse werden de basislijndata ge- toetst op het voorkomen van trends. Bij een p-waarde van 5% werden geen significante trends gevonden in de basislijnen van proef- persoon 1, 3, 4 en 5 (proefpersoon I: ; = 0.99, « = 6, n.s.; proefpersoon 3: z=1.04, n = 25, n.s.; proefpersoon 4: z = 0.52, /i = 7, n.s.; proefpersoon 5: z=1.32, «=16, n.s.). De trends in de basislijn van proefpersoon 2 en 6 zijn echter bij een p-waarde van 5% wel signi- ficant (proefpersoon 2: z=1.94, «=13, /J<.05; proefpersoon 6: z = 2.00, n = 21, p<.05). Zoals verwacht gaf de verandering in prestaties tijdens de trainingsfase voor proef- persoon 1, 3, 4 en 5 een significante trend te zien (proefpersoon 1: z = 3.87, n= 15, /7<.01; proefpersoon 3: z = 4.37, = 37,/? < .01; proef- persoon 4: z = 3.60, /(= 16, /7<.01; proefper- soon 5: z = 4.51, n = ll, p<.01). Voor het geval waarin in de basislijn een significante trend voorkomt, stelt Tyron (1982) een alter- natieve toetsingsmethode voor. Deze methode bestaat uit het berekenen van verschilscores voor de meetsessies uit de trainingsfase en de basislijnfase. Met behulp van deze methode werd voor proefpersoon 2 en 6 nagegaan of zich een significante trend tijdens de trainings- fase voordeed. De trainingsfase van proefper- soon 2 liet een significante trend zien, terwijl dit in tegenstelling tot het verwachte trainings- effect bij proefpersoon 6 uitbleef (proefper- soon 2: z = 2.80, H = 8,/)<.01; proefpersoon 6: ;=1.00, // = 8,n.s.).
De door Tyron (1982) voorgestelde toet- singsprocedure sluit weliswaar goed aan bij de rationale van het meervoudige basislijn de- sign, maar is aan kritiek onderhevig (Blum- berg, 1984). Mede hierom werd besloten een andere tijdserie-analyse uit te voeren. Deze analyse is beschreven door Oud (1981) en toetst of de gefitte curve van de trainingsfase significant afwijkt van de geëxtrapoleerde cur- ve van de basislijn. Hiervoor werden de gege- vens van alle proefpersonen samen genomen. In dc analyse werden de 6 basislijndata, die direct aan dc training voorafgingen en de eer- ste 8 meetsessies van de trainingsfase betrok- ken. De analyse vond op basis van een hiërarchische toetsing van een constante en |
Pedagogische Stiuliën 249
-ocr page 258-
een lineaire component plaats. Aangezien de toets voor Compound symmetry niet signifi- cant was, werd een mixed model analyse (met herhaalde metingen) uitgevoerd. De lineaire component bleek significant te zijn, F(l,69) = 33,36, /x.OOl. Dit betekent dat er een verandering plaats heeft gevonden in de lineaire trend van basislijn- naar trainingsfa- se.
Over het algemeen stabiliseert het trainings- effect voor alle proefpersonen (zie Figuur 1). Proefpersoon 1 vormde hierop een uitzonde- ring, ofschoon het percentage goed opgeloste sommen tijdens de nameting (48%) gemiddeld hoger lag dan tijdens de meetsessies in de trai- ningsfase (39%). Bij proefpersoon 2 is de stabilisatie van het trainingseffect zeer duide- lijk waarneembaar, ook proefpersoon 2 pres- teerde tijdens de nametingen (85% goed) gemiddeld genomen beter dan tijdens de meet- sessies in de trainingsfase (64% goed) evenals proefpersoon 4 (nameting: 61% goed, meet- sessies tijdens de training: 36% goed) en proef- persoon 5 (nameting: 73% goed, meetsessies tijdens de training: 36% goed).
De open rondjes geven het aantal zelfstan- dig goed opgeloste opgaven in de trainingsfase per sessie weer (zie Figuur 1 en 2). Met uitzon- dering van de curven van proefpersoon 1 en proefpersoon 6 laten ook deze curven een dui- delijke prestatieverbetering zien. Ondanks het strenge scoringscriterium dat gehanteerd werd binnen de trainingssessies geven de meeste proefpersonen er blijk van de aangeleerde op- lossingsroute geheel foutloos te kunnen uit- voeren. Hiervoor moest de proefpersoon immers alle stappen in de juiste volgorde zon- der hulp of feedback uitvoeren.
Transfertaak « |
De resultaten van de transfertaak staan door middel van een asterisk weergegeven in Figuur 1 en 2. In tegenstelling tol de getrainde opga- vetypen, waar de irrelevante informatie op een vaste plaats in de opgave stond, werd in de transfertaak de plaats van de irrelevante infor- matie systematisch gevarieërd in opgavetypen van dezelfde soort. In vergelijking met de pres- taties op de nametingen (gemiddeld 67% goed) laten de proefpersonen 1, 2, 4 en 5 een lichte prestatiedaling zien op de transfertaak (gemiddeld 62,5% goed). Ook de prestaties van proefpersonen 3 en 6 vallen enigszins terug op de transfertaak (gemiddeld 55% goed) in vergelijking met de prestaties op de meetsessies in de trainingsfase (gemiddeld 59,5% goed). Daarentegen laten de resultaten van de transfertaak (gemiddeld 60% goed) een duidelijke prestatieverbetering ten opzich- te van de resultaten van de basislijn (gemid- deld 13,3% goed) zien.
Kwalitatieve foutenanalyse Uit de percentages goed opgeloste sommen per opgavetype (oorzaak-veranderings-, com- binatie- en vergelijkingstype) kan de moeilijk- heidsgraad van de verschillende handelings- patronen tijdens de training afgeleid worden (zie Tabel 4).
De oorzaak-veranderingsopgaven lijken de proefpersonen de minste problemen op te le- veren, gevolgd door de combinatie- en verge- lijkingsopgaven. Binnen het oorzaak-veran- deringstype werden de oorzaak-veranderings 3 opgaven (zie Tabel 3) het slechtst gemaakt. Bij deze opgaven moesten blokken toege- voegd worden aan een beginset, totdat het aantal van de eindsct bereikt was. Wanneer de blokken eenmaal toegevoegd waren aan de beginset, werd de plaats van toevoeging on- zichtbaar. Dit was de reden dat de beschreven onbekende kwantiteit ("Zij kreeg er wat ap- pels bij") met behulp van rode blokken gelegd moest worden. De prestaties op de combina- tie-opgaven komen ruwweg overeen met die op de vergelijkingsopgaven.
Het aantal fouten, dat binnen elke stap gemaakt werd, gaf een grote spreiding te zien. Zo werden in stap 1 nauwelijks fouten ge- maakt (9 keer), terwijl het uitvoeren van stap 2 de meeste fouten opleverde (569 keer). Vcr-
Tabel 4 Gemiddeld percentage goed opgeloste sommen per opgavetype tijdens de training |
Oorzaak-verandering |
|
Combinatie |
|
|
Vergelijking |
|
|
|
OV2 0V3 0V4 |
Totaal |
Cl C2a |
C2b |
Totaal |
VGl VG2 |
VG3 |
VG4 |
Totaal |
84 49 85 |
73 |
46 34 |
39 |
39 |
52 68 |
15 |
37 |
43 |
|
|
Pedagogische Stiuliën 250
-ocr page 259-
moedelijk ligt de verklaring in het verschillen- de aantal typen fouten, dat een proefpersoon binnen een stap kon maken. In tegenstelling tot stap 2, waarin 5 verschillende fouttypen mogelijk waren, konden bij het doorlopen van stap 1 maximaal 3 fouttypen voorkomen. Fouttype 5 kwam bij stap 1 nauwelijks voor omdat de eerste set in stap I in alle gevallen met witte blokken gelegd moest worden.
Tabel 5 geeft voor de verschillende opgavc- typen het aantal en type fouten voor stap 2 weer. Opmerkelijk is het aantal fouten in de kleurkeuze van de blokken dat bij oorzaak- veranderings-3 opgaven (OV3) wordt ge- maakt. Veel proefpersonen gebruikten witte blokken in plaats van rode bij het toevoegen van blokken. Dit is niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat pas in stap 3 de functie van de rode blokken duidelijk werd. Door het ge- bruik van rode blokken kon in de laatste stap de antwoordset eenvoudig bepaald worden.
Tabel 5 Aanlalfoulen perfoutcncaicgorie bij iiilvoe- hng van xlap 2 per opgarelype
Foulcncatcgorie |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Opgavetype |
|
|
|
|
|
OV2 |
0 |
14 |
0 |
- |
- |
0 |
0V3 |
2 |
0 |
6 |
14 |
38 |
3 |
0V4 |
1 |
6 |
7 |
|
- |
0 |
Cl |
1 |
- |
14 |
35 |
8 |
1 |
C2a |
6 |
|
29 |
13 |
1 |
9 |
C2b |
3 |
54 |
9 |
3 |
0 |
10 |
VGl |
2 |
17 |
12 |
7 |
6 |
I |
VG2 |
2 |
0 |
8 |
II |
1 |
3 |
VG3 |
3 |
16 |
67 |
8 |
I |
18 |
VG4 |
4 |
25 |
48 |
0 |
I |
21 |
|
Foutcncategoriccn: |
1 = geen enkele actie is ondernomen
2 = het toevoegen van blokken, terwijl blokken
afgesplitst dienen te worden (OV2, OV4. C2b)
ór
het afsplitsen van blokken, terwijl blokken toegevoegd dienen te worden (OV3, Cl, C2a, VGI, VG2, VG3, VG4)
3 = het leggen van een verkeerd aantal blokken
4 = het leggen van een juist aantal blokken op een
verkeerde plaats
5 = het leggen van een juisl aantal blokken in de
verkeerde kleur
6 = de stap wordt door de trainer voorgedaan na
twee foutieve pogingen - = niet van toepassing. |
Bij combinatie 1 opgaven doen zich vooral fouten voor in het plaatsen van de tweede set ten opzichte van de eerste. De tweede set dien- de in een aparte rij, op enige afstand van de eerste gelegd te worden. Het kwam echter veelvuldig voor dat proefpersonen na het apart leggen van de tweede set, de beide sets naar elkaar toeschoven. Na bestudering van de opgavetekst lijkt dit niet zo verwonderlijk. Er wordt immers gevraagd naar een aantal objecten dat twee personen 'samen' bezitten. De vraagzin lijkt hierbij een extra handeling uit te lokken. Eenzelfde oplossingsstrategie bij opgavetype 1 met een combinatiestructuur werd door Verschaffel (1984) geconstateerd.
De meeste fouten bij opgavetype 2a met een combinatiestructuur (C2a) doen zich voor in het leggen van een verkeerd aantal blokken. Bij opgavetype 2b met een combinatiestruc- tuur (C2b) voegden de proefpersonen vaak blokken toe in plaats van blokken af tc split- sen. Beide foutentypcn lijken terug te voeren op een verkeerde interpretatie van de opgave- tekst. (Voor voorbeelden van opgavetypen 2a en 2b met een combinatiestructuur, zie Tabel
3)
Vermoedelijk wordt dc grootste verzame- ling (de superset) in deze opgavetypen door veel proefpersonen beschouwd als een aparte set, die twee personen gezamenlijk bezitten. De beschreven subsets worden niet als deel- verzamelingen van deze superset beschouwd. Dit leidt bij beide opgavetypen tot het leggen van twee sets, waarvan het aantal elementen bepaald wordt door de genoemde aantallen in de opgave (in dc voorbeelden, 6 en 9). Bij opgavetypen 3 en 4 met een vergelijkingsstruc- tuur (VG3 en VG4) leverde het leggen van het juiste aanlal blokken de meeste problemen op. Ook bij deze opgaven lijkt een verkeerde inter- pretatie van de opgavetekst ten grondslag tc liggen aan deze fout. In deze opgavetypen wordt het aantal blokken, dat gelegd moet worden, niet omschreven, maar wordt slechts gerefereerd aan het aantal objecten dat een persoon meer of minder bezit dan een andere persoon. De zin 'Piet heeft 5 appels meer/min- der dan An' wordt wellicht opgevat als 'Piet heeft 5 appels' en 'Piet heeft meer/minder (ap- pels) dan An'. Dit heeft hel leggen van een verkeerd aanlal blokken tot gevolg (zie ook Verschaffel, 1984). Proefpersonen kunnen in een impasse geraken, wanneer de eerste ge- noemde kwantiteit het aanlal van de tweede |
Peikigogische Studiën 251
-ocr page 260-
kwantiteit overschrijdt zoals bijvoorbeeld in: 'Piet heeft 7 knikkers. An heeft 2 knikkers meer dan Piet'. Immers, interpretatie van de tweede zin als 'An heeft 2 knikkers' en 'An heeft meer knikkers dan Piet' leidt tot een onoplosbaar probleem.
Tabel 6 geeft een overzicht van de prestaties op deze opgavetypen tijdens de basislijn-, trai- nings- en nametingsfase. De tabel laat een prestatieverbetering zien in het aantal goed opgeloste opgaven per opgavetype.
Tabel 6 Gemiddeld percentage goed opgeloste som- men tijdens de meetsessies van de basislijn-, trainings- en nametingsfase voor de opgavetypen oorzaak-ver- andering 3, combinatie l,2aen 2b en de vergelijking 3 en 4 |
|
OV3 |
Cl |
C2a |
C2b |
VG3 |
VG4 |
Basislijnfase |
13 |
40 |
3 |
2 |
2 |
5 |
Trainingsfase |
70 |
70 |
34 |
26 |
14 |
37 |
Nametingsfase |
87 |
96 |
69 |
57 |
24 |
53 |
|
5 Discussie
De trainingsprocedure heeft de vaardigheid in het oplossen van de aangeboden redactie- opgaven bij de kinderen die afkomstig waren uit het MLK-onderwijs duidelijk verbeterd. Beide statistische analysemethoden lieten een significant trainingseffect zien. De aangetoon- de effectiviteit is in overeenstemming met de resultaten van twee andere experimenten, waarin de proefpersonen geïnstrueerd werden in het opbouwen van externe representaties voor eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes (Lindvall e.a., 1982; Van Lieshout, 1986). In beide onderwijsleerexperimcntcn werd proef- personen het tekenen van diagrammen om redactie-opgaven op te lossen aangeleerd. Ter- wijl de proefpersonen in het onderzoek van Lindvall e.a. (1982) uit het regulier onderwijs kwamen, werden de proefpersonen in ons on- derzoek geselecteerd uit het LOM-onderwijs (Van Lieshout, 1986) of het MLK-onderwijs (onderhavige experiment). Daarnaast werden de proefpersonen in onze experimenten, in te- genstelling tot de proefpersonen in het onder- zoek van Lindvall e.a. zowel streng geformali- seerde oplossingsroutes aangeleerd als gestructureerde feedback gegeven. Ten slotte werd een strengere experimentele controle uit- gevoerd door de keuze van het onderzoeks- design. |
De resultaten van het huidige experiment worden tevens ondersteund door de resultaten van een onderwijsexperiment, waarin kinde- ren uit het MLK-onderwijs eveneens geleerd werd blokken te gebruiken om redactie-opga- ven op te lossen (Van Lieshout & Jaspers, 1987). In dit experiment werd slechts met witte blokken gewerkt en werd een staaf gebruikt om de antwoordset te markeren. Bovendien was het de proefpersonen toegestaan blokken te gebruiken tijdens de meetsessies. Aangezien deze sessies daarmee niet verschilden van de trainingssessies kan het trainingseffect niet verklaard worden uit de beschikbaarheid van blokkenmateriaal. Kennelijk moet het effect gezien worden als een gevolg van de inoefe- ning van de oplossingsstrategieën. Een nadeel van de beschikbaarheid van blokkenmateriaal tijdens de meetsessies was dat de prestatiever- beteringen wel gezien kunnen worden als een gevolg van een verbeterde externe representa- tievaardigheid, wat niet hoeft te betekenen dat ook de interne verbeterd is. Door de afwezig- heid van blokkenmateriaal in de meetsessies van het huidige experiment kan de prestatie- verbetering gezien worden als het gevolg van een verbeterde interne representatie. De toe- name in het aantal goed opgeloste opgaven tijdens de trainingssessies indiceert dat de proefpersonen de geïnstrueerde oplossings- routen succesvol leerden toepassen. De toena- me in het aantal goed opgeloste opgaven tijdens de sessies zonder training (meetsessies) kan een aanwijzing zijn voor verinnerlijking van de aangeleerde strategieën. Dit gold zelfs voor de opgavetypen, die dc meeste fouten te zien gaven in het aanleren van de geïnstrueer- de strategieën (zie Tabel 5 en 6). Wellicht werd door het vormen van betekenisvolle externe representaties dc opbouw van interne pro- bleemrepresentaties in termen van schematy- pcn gestimuleerd (zie Heller, 1979).
Betekent dit nu dat het aanleren van speci- fieke probleemoplossingsstrategicën de vaar- digheid in het oplossen van redactie-opgaven in het algemeen bevorderd? Een definitieve conclusie lijkt vooralsnog voorbarig. Met zekerheid kan aangenomen worden dat de kinderen de getrainde opgavetypen beter leer- den te onderscheiden en op te lossen. Hoewel het mogelijk is dat zij slechts algoritmische oplossingsprocedures aanleerden voor de op- gavetypen, die werden aangeboden. Deze opgavetypen vertegenwoordigen namelijk |
Pedagogische Stiuliën 252
-ocr page 261-
slechts een deelverzameling van de totale ver- zameling opgavetypen, die onderscheiden kan worden (Vergnaud, 1982; Verschaffel, 1987).
Ofschoon de prestaties van de kinderen op de transfertaak terugvielen, was bij alle proef- personen een prestatieverbetering ten opzich- te van de basislijn waarneembaar. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat de opga- ven uit de transfertaak van hetzelfde type waren als de getrainde opgaven. Slechts de plaats van de irrelevante informatie werd sys- tematisch gevarieerd. Het is vooralsnog de vraag of zich een vergelijkbare prestatieverbe- tering zal voordoen op een transfertaak, die samengesteld is uit andere opgavetypen. Hier- mee lijkt een eindconclusie uitgesteld te moe- ten worden totdat ook transfereffecten naar niet getrainde opgavetypen onderzocht zijn.
Eerder bespraken we een door ons ontwik- keld trainingsprogramma, waarin kinderen een algemenere taakstrategie werd aangeleerd (Van Lieshout & Anbeek, 1988; Van Lieshout, 1987a, 1987b). In deze training werden kinde- ren geoefend in het seicctcrcn van belangrijke informatie uit de opgavctckst en werd hun aandacht gericht op belangrijke aspecten van de taak. Ook dit trainingsprogramma is effec- tief gebleken. De ontwikkeling van een derde trainingsprogramma, samengesteld uit de componenten van de eerste en tweede training wordt overwogen.
Tevens zou toekomstig onderzoek gericht kunnen zijn op transfereffectcn naar nieuwe probleemtypen. Vermoedelijk oefent de alge- mene trainingsprocedure in vergelijking tot de huidige een grotere invloed uit op niet getrain- de probleemtypen, aangezien deze training minder specifiek is voor bepaalde opgavety- pen (Van Lieshout, 1986). Ten slotte kan aan de hand van onderzoek nagegaan worden of kinderen zich laten differentiëren op specifie- ke vaardigheden, die belangrijk geacht wor- den voor het correct oplossen van redactie- opgaven. Als kinderen daarin verschillen, dan kan de remediering van een kind door opname van bepaalde trainingscomponcntcn mogelijk individueel aangepast worden. Zo kan het voorkomen dat bepaalde kinderen slechts ge- traind hoeven te worden in het representeren van redactie-opgaven, terwijl het trainen van andere kinderen een algemene taakstrategie of een combinatie van beiden vereisen (Van Lies- hout, 1986). |
Literatuur
Bebout, H., Children's sytnboHc represenlatiun of addition and subtraction verbal problems. Paper presented at the Annual Meeting of the Ameri- can Educational Research Association, San Francisco, 1986.
Bilskey, L. H. & T. Judd, Sources of difficulty in the Solution of verbal arithmetic problems by men- tally retarded and non-retarded individuals. American Journal of Mental Deficiency, 1986, 90, 395-402.
Blumberg, C.J., Comments on a 'simplified time- series analysis for evaluating treatment interven- tions'. Journal of Applied Behavioral Analysis, 1984, < 539-542.
Brown, A. L., J. C. Campione & J. D. Day, Learning to learn; On training students to learn from texts. Educational Researcher, 1981, 2, 14-21.
Carpenter, T. P., J. Hiebert & J. M. Moser, Problem structure and first grade children's initial Solu- tion processes for simple addition and subtrac- tion problems. Journal for Research in Mathema- tics Education, 1981, 12, 27-39.
Carpenter, T.P., J. Iliebert & J.M. Moser, The effect of Instruction on children's solutions of addition and subtraction word problems. Educa- tional Studies in Mathematics, 1983, 14, 55-72.
Carpenter, T. P. & J. M. Moser, The acquisition of addition and subtraction concepts in grades one through three. Journal for Research in Mathema- lics Education, 1984, 15, 179-202.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Oplossingsprocessen van eersteklassers bij eenvoudige redaktieopga- ven. In E. De Corte (Ed.), Onderzoek van Onder- wijs-leerprocessen. Stromingen en aktuele Onder- zoeksthema's. Den Haag: S.V.O., 1982.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Redactie-opgaven in Vlaamse rekenmethoden voor de eerste klas. In E. De Moor (Ed), PANAMA Cursusboek 2. Be- schrijvingen over Reken-1 Wiskundemethoden (pp. 15-21). Utrecht: Stichting Opleiding Leraren/ Vakgroep Onderzoek Wiskunde-onderwijs en Onderwijs Computercentrum, Rijksuniversiteit Utrecht, 1984.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Oogbewegingen van eersteklassers tijdens het oplossen van redactie- opgaven. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 137- 149.
Corte, E. De, L. Verschaffel & L. De Win, Innuencc of rewording verbal problems on children's Pro- blem representation and solutions. Journal of Educational Psychology, 1985, 77,460-470,
Goodstein, H.A., J.F. Cawley, S. Cordon, & J. Helfgott, Verbal problem solving among educab- le mentally retarded children. American Journal of Mental Deficiency, 1971, 76, 238-241.
Hall, R. J., An information-processing approach to the study of exceptional children. In: B. K. Ke- |
Pedagogische Stiuliën 253
-ocr page 262-
ogh (Ed.), Advances in Special Education: Vol. 2 Perspectives on Applications (pp. 79-110). Greenwich, Connecticut: Jai Press, 1980.
Heller, J.I., Schemata in the Solution of Arithmetic Word Problem Solving. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Fransisco, 1979.
Ibarra, C. G. & C. M. Lindvall, Factors Associated with the Ability of Kindergarten Children to Sol- ve Simple Arithmetic Story Problems. Journal of Educational Research, 1982, 75, 149-155.
Jaspers, M.W.M. & E.C.D.M. van Lieshout, A training procedure aiming at improving word problem solving for children with mathematical learningdeficiencies. In: J. J. Dumont, & H. Nak- ken (Eds.), Learning disabilities: Vol. 2. Cogniti- ve, social and remedial aspects. Lisse: Swets & Zeitlinger (in druk).
Kratochwill, T. R., Foundations of time-series re- search. In: T. R. Kratochwill (Ed.), Single subject research strategies for evaluating change. New York: Academic Press, 1978.
Lieshout, E.C.D.M. van, Developing a computer- assisted strategy training procedure for children with learning deficiencies to solve addition and subtraction wordproblems. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Francisco (ERIC Do- cuments Reproduction Service No. ED 271 285), 1986.
Lieshout, E. C. D. M. van, A computer assisted trai- ning procedure to improve arithmetical word pro- blem solving in mildly retarded children. Poster presented at the EARLI conference, Tübingen, Germany, 1987a.
Lieshout, E.C.D.M. van, Monitoring task beha- vior with a touchscreen as a rtieans to train children with learning deficiencies to solve arith- metic word Problems. In: J. Moonen, &T. Plomp (Eds.), EURIT 86. Developments in educational software and courseware {pp. 95-99). Oxford: Per- gamon, 1987b.
Lieshout, E.C.D.M. van. Een metacognitief ge- oriënteerde computergestuurde training ter bevor- dering van het oplossen van redactiesommen door moeilijk lerende kinderen. Paper gepresenteerd tijdens de 'Onderwijs Researchdagen', Leuven, België, 1988.
Lieshout, E.C.D.M. van & G.H.J. Anbeek, De computer als hulpmiddel in het speciaal onder- wijs. Tijd.schrift voor Orthopedagogiek, 1986, 25,
n-ii.
Lieshout, E.C. D. M. van & G. H. J. Anbeek, Using a touchscreen to monitor and to modify task behavior during arithmetic word problem sol- ving. In: F.J. Maarse, L.J.M. Mulder, W.P.B. Sjouw, & A. E. Akkerman (Eds.), Computers in Psychology: Methods, Instrumentation and Psy- chodiagnostics. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988. |
Lieshout, E.C.D.M. van & M.W.M. Jaspers, A training procedure for children with learning defi- ciences to improve their representation of simple arithmetic word problems. Paper presented at the EARLI conference, Tübingen, Germany, 1987.
Lindvall, C. M., J.L. Tamburino & L. Robinson, An exploratory Investigation of the Effect of Tea- ching Primary Grade Children to Use Specific Problem Solving Strategies in Solving Simple Arithmetic Story Problems. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educatio- nal Research Association, New York, 1982.
Moser, J. M. & T. P. Carpenter, Using the microcom- puter to teach problem-solving skills: program development and initial study (Working Paper No. 328). Madison: Winsconsin Center for Edu- cation Research, 1982.
Oud, J. H. L., Onderzoek van orthopedagogische en onderwijskundige interventies aan de hand van tijdreeksen: een MANOVA-procedure. Tijds- chrift voor Onderwijsresearch, 1981, 6, 267-291.
Riley, M.S., J.G. Greeno & J.I. Heller, Develop- ment of Problem Solving Abilities in Arithmetic. In: H. Ginsburg (Ed.), The Development of Ma- thematical Thinking. New York: Academic Press, 1981.
Sternberg, R. J., Cognitive-behavioral approaches to the training of intelligence in the retarded. The Journal of Special Education, 1981, 15, 165-183.
Tryon, W.W., A simplified time-series-analysis for evaluating treatment interventions. Journal of Applied Behavior Analysis, 1982,3, 423-429.
Vergnaud, G., A Classification of cognitive tasks and Operations of thought involved in addition and subtraction problems. In: T.P. Carpenter, J.M. Moser & T.A. Romberg (Eds.), Addition and .subtraction: a cognitive perspective (pp. 39- 59). Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1982.
Verschaffel L., Repre.ientatie- en oplossingsproces- sen van eersteklassers bij aanvankelijke redaktie- opgaven over optellen en aftrekken. Een theoreti- sche en methodologische bijdrage op basis van longitudinale, kwalitatief psychologische studie. Unpublished doctoral dissertation, University of Leuven, Belgium, 1984.
Verschaffel, L., Semantische structuurkenmerken, cognitieve schemata en aanschouwelijke model- len bij aanvankelijke redactie-opgaven. Tijds- chrift voor Onderwij.m.'iearch, 1987, 12, 165-172. |
Pedagogische Stiuliën 254
-ocr page 263-
Curricula vitae
M. W. M. Jaspers (1959) studeerde psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, met als specialisatie functieleer. Van 1984 tot 1985 was zij als weten- schappelijk assistent werkzaam bij de vakgroep methodenleer aan de Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1985 is zij als junior-medewerker aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen aangesteld op een project, waarin computergestuurde trainingen voor het oplossen van redactie-opgaven worden ontwikkeld cn geëvalueerd. |
£. C. D. M. van Lieshout (1945) studeerde psycholo- gische functieleer aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Thans is hij hoofddocent rekenproble- men aan de vakgroep orthopedagogiek van dezelfde universiteit en verricht daar onderzoek op het ge- bied van redactierekenen en computergestuurde instructie voor kinderen met rekenproblemen. Eer- der publiceerde hij over oogbewegingsonderzoek, strategietraining en aandachtsproblemen.
Adres van de auteurs: Katholieke Universiteit, Vak- groep Orthopedagogiek, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen |
Manuscript aanvaard 31-10- '8
Summary
Jaspers, M.W.M. & E.C.D.M. van Lieshout. 'A computer assisted Instruction program for children with
learning problems, aimcd at the acquisition of external rcpresentations of arithmetic word problcms.' Pedago-
gische Studiën. 1989, 66, 240-255.
In order to develop computer assisted Instruction to solve arithmetic word problems of mildly retarded child-
ren, an experiment was performed in which attention was drawn to the internal representation of the
problems. Therefore, a training procedure was constructed to instruct children to represent the actions and
relationships described by manipulating cubes. These mildly retarded children were taught to build external
representations that fit in with the specific semantic problem structurcs. The results, which werc obtaincd in a
multiple baseline design across subjects, showed a significant increase in performance due to this training
procedure. This experiment was a pilot study for subsequent research with computer assisted Instruction.
Pedagogische Stiuliën 255
-ocr page 264-
Leesprestaties van allochtone leerlingen in groep drie en
onderwijs-, leerling- en achtergrondkenmerken*
R. DAMHUIS, K. DE GLOPPER en E. VAN SCHOOTEN
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan over een ver- kennend onderzoek naar de samenhangen tus- sen de leesprestaties van allochtone leerlingen uit de derde groep van het basisonderwijs en kenmerken van het onderwijs, de leerlingen en hun achtergrond. Kenmerken van het onderwijs blijken niet of nauwelijks samen te hangen met de leesprestaties van de allochtone leerlingen. Samenhangen zijn er wel met variabelen die de leerlingen en hun achtergrond betreffen: de mondelinge taalvaardigheid in het Nederlands van de leerlingen, de Nederlandse taalvaardig- heid en het taalgebruik in het gezin, het percen- tage allochtonen op school en in de schoolomge- ving en de taalachtergrond van de leerlingen.
1 Inleiding
Dat allochtone leerlingen problemen onder- vinden in het Nederlandse onderwijs is inmid- dels algemeen bekend. Ook wordt algemeen aanvaard dat een aanzienlijk deel van die pro- blemen veroorzaakt wordt door de geringere Nederlandse taalvaardigheid van deze meer- talige leerlingen in vergelijking met van huis uit Nederlandstalige leerlingen. Minder dui- delijkheid bestaat er over de precieze grootte van de achterstand in Nederlandse taalvaar- digheid van allochtone kinderen die al lange tijd in Nederland verblijven en over de facto- ren die deze achterstand beïnvloeden. Aan de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek is onder meer onderzoek verricht naar de lees- vaardigheid van Turkse en Marokkaanse leer-
* Dit onderzoek werd gefinancierd door het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO), op verzoek van het Ministerie van Onderwijs. |
lingen in de derde groep van het basisonder- wijs. In een vorig artikel (Damhuis, De dop- per & Van Schooten, 1989) bespraken we de prestaties van deze leerlingen bij het aanvan- kelijk lezen, waarbij we zijn ingegaan op prestatieverschillen tussen Nederlandse, Turkse, Marokkaanse en Berber leerlingen. Niet alleen tussen leerlingen met verschillende taalachtergronden bestaan aanzienlijke ver- schillen; ook de prestaties van leerlingen met dezèlfde taalachtergrond variëren sterk. In het onderhavige artikel gaan we na met welke fac- toren deze laatste verschillen samenhangen.
Bij het tweede-taalverwervingsproces moet onderscheid gemaakt worden tussen de struc- tuur en het tempo van de verwerving (Extra, 1982). De structuur betreft de wijze waarop de tweede taal (T2) verworven wordt en het soort stappen dat de taalleerder doorloopt. In grote lijnen is de structuur van het tweede-taalver- wervingsproces voor alle twcede-taalverwer- vers gelijk. Wat wèl aanzienlijk kan verschillen tussen twcede-taalleerders is het tempo of de snelheid waarmee de T2 verworven wordt, en daarmee samenhangend het tweede-taalver- wervingssucces of het bereikte niveau op een bepaald moment (Vermeer, 1986). De oor- zaak van die verschillen in tempo en succes wordt vooral gezocht in extra-linguïstische factoren.
In het buitenland is reeds veel onderzoek verricht naar de invloed van diverse factoren op tweede-taalverwerving. Wij stippen hier al- leen enkele belangrijke tendensen aan. Een uitgebreid overzicht van resultaten van bui- tenlands onderzoek op dit gebied, geven Lalle- man (1986) en Vermeer (1986) voor invloed op taalverwerving in het algemeen, en Verhoeven (1987) voor invloed op leesvaardigheid in T2.
In de meeste buitenlandse studies stond de mondelinge taalvaardigheid centraal. Een groot deel van deze studies was gericht op atti- tudes en motivatie van de tweede-taalleerder. Gardner en Lambert (1972) formuleerden als hypothese dat integratieve motivatie tot bete- re resultaten leidt dan instrumentele motiva- |
256 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223
-ocr page 265-
tie; later echter verwierpen zij deze hypothese. Meisel, Clahsen en Pienemann (1981) maak- ten aannemelijk dat een ander onderscheid een rol speelde: een integratieve oriëntatie kan tot hogere vaardigheid in de tweede taal leiden dan een segregatieve oriëntatie. Ook van een positieve attitude van de tweede-taalleerder ten opzichte van de T2 werd gunstige invloed op het tweede-taalverwervingssucces aange- toond (b.v. Adler, 1977). Voorts zijn er studies die het belang van contact met tweede-taal- sprekers benadrukken (Klein & Ditmar, 1979; D'Anglejan, 1978; Richards, 1972).
Ook in Nederland heeft men onderzoek ge- daan naar de samenhang tussen extra-linguïs- tische factoren en de mondelinge vaardigheid in de tweede taal van kinderen. Een aantal stu- dies was vooral gericht op sociaal-psychologi- sche factoren of de sociaal-culturele oriëntatie van de kinderen en/of hun ouders. Appel (1984) vond geen duidelijk samenhang tussen culturele oriëntatie en mondelinge, produktie- ve taalvaardigheid in het Nederlands bij Turk- se en Marokkaanse kinderen tussen 8 en 13 jaar, na twee en driejaar verblijf in Nederland. Lalleman (1986) vond een zwakke samenhang tussen sociale afstand en culturele afstand enerzijds en Nederlandse taalvaardigheid van in Nederland geboren Turkse kinderen ander- zijds; met psychologische afstand was de samenhang niet significant. Vermeer (1986) maakte in tegenstelling tot Lalleman onder- scheid tussen de sociaal-culturele oriëntatie van de ouders en die van de kinderen. Tot soci- aal-culturelc oriëntatie rekende hij de taalkeu- ze, het taalcontact en de motivatie. Hij constateerde voor Turkse en Marokkaanse leerlingen een samenhang tussen taalkeuze cn taalcontact van het kind en de mondelinge, produktieve taalvaardigheid in het Neder- lands, maar niet tussen de sociaal-culturele oriëntatie van de ouders en de Nederlandse taalvaardigheid van het kind.
Ook andere factoren zijn in onderzoek aan bod gekomen. Veelbesproken is de invloed van het percentage niet-Ncderiandstalige (NNT-)Ieerlingen in de klas of op de school. Hoge concentraties van NNT-leerlingen op school (Koot & Tjon A Ten, 1982; Van Esch, 1983) of in de klas (WSTT, 1977) hangen samen met slechtere schoolprestaties of min- der succes bij het verwerven van de tweede taal. Het percentage NNT-lecrlingen wordt daarbij niet altijd als oorzaak van de samen- hang gezien: Koot en Tjon A Ten schrijven de verschillen toe aan een hogere sociaal-econo- mische status in de niet-concentratiescholen. Voor kleuterklassen met een hoog percentage NNT-kinderen werd gevonden dat de gelegen- heid tot tweede-taalverwerving zowel kwanti- tatief als kwalitatief minder goed was dan in klassen met minder NNT-kinderen (Damhuis, 1988). |
De Bot, Buster en Janssen-Van Dieten (1985) rapporteren over de invloed van leer- ling-, leerkracht-, school- en onderwijsken- merken op de Nederlandse taalvaardigheid van Turkse en Marokkaanse kinderen in het lager en voortgezet onderwijs. Zij vonden slechts zeer geringe samenhangen met onder- wijskenmerken. Ook voor buitenschools taal- contact en sociale omgeving konden zij nauwelijks samenhang aantonen. Boers, Van den Bosch en Verhoeven (1987) verrichtten onderzoek naar de invloed van culturele oriëntatie en taalaanbod op de mondelinge Nederlandse taalvaardigheid van Turkse en Marokkaanse leerlingen van 5, 7 en 9 jaar. Zij kwamen tot de conclusie dat taalaanbod en culturele oriëntatie vooral in de eerste fase van het tweede-taalverwervingsproces een grote invloed hebben en dat die invloed afneemt naarmate de kinderen ouder worden. Verkuy- ten en De Jong (1987) doen verslag van een onderzoek naar de samenhang tussen zelf- waardering en schoolvorderingen (o.a. begrij- pend lezen) van Turkse en Nederlandse leerlingen in de bovenbouw van het basison- derwijs. Zij constateerden dat Turkse leerlin- gen géén lagere zelfwaardering hadden dan Nederlandse. Wèl hing voor de Turkse leerlin- gen hoge zelfwaardering samen met hogere prestaties in begrijpend lezen. Zij suggereren echter een invloed in andere richting dan veel- al wordt aangenomen, namelijk van school- vorderingen op de zelfwaardering.
Op het gebied van de leesvaardigheid in T2 is in het buitenland vrij veel onderzoek gedaan naar de invloed van tweetalig onderwijs. Een gunstige invloed van tweetalig onderwijs lijkt aannemelijk (Willig, 1985). Ook curriculum- kenmerken (Williams, 1979), de houding van de leerkracht (Good & Brophy, 1974) en leer- lingkenmerken, onder andere de mondelinge taalvaardigheid in T2 (Goodman & Good- man, 1978) bepalen mede het succes in het leren lezen.
In Nederland is weinig onderzoek verricht |
Pedagogische Stiuliën 257
-ocr page 266-
naar de invloed van extra-linguïstische facto- ren op de leesvaardigheid in het Nederlands als tweede taal. Wijnstra (1985) vond geen aanwijzingen voor een systematisch verband tussen de scores voor technisch en begrijpend lezen van Surinaamse en Antilliaanse leerlin- gen en het percentage NNT-leerlingen op school. Voor Turkse en Marokkaanse leerlin- gen daarentegen was er wel verband tussen dat percentage en de scores voor begrijpend lezen: leerlingen op scholen met minder dan 50% NNT-leerlingen presteerden significant beter dan leerlingen op scholen met meer dan 50% NNT-leerlingen. Verhoeven (1987) toonde voor Nederlandse leesvaardigheid van Turkse kinderen in de derde en vierde groep samen- hangen aan met mondelinge vaardigheid in de tweede taal. Daarnaast vertoonde vanaf de vierde groep de sociaal-culturele oriëntatie van de kinderen een aanzienlijke samenhang met de Nederlandse leesvaardigheid.
De studies naar de invloed van extra-lin- guïstische factoren op tweede-taalverwerving hebben gemeen dat de gevonden correlaties meestal laag zijn en dat de verklaarde varian- tie gering is (Van Boeschoten, Verhoeven & Vermeer, 1986).
In het hier gerapporteerde onderzoek staat de rol van het onderwijs centraal. Ons doel is inzicht te krijgen in de samenhang tussen ken- merken van het onderwijs en leesprestaties in de tweede taal. Hoewel kenmerken van het onderwijs centraal staan, blijft de mogelijke invloed van factoren buiten het onderwijs niet buiten beschouwing. In het onderzoek zijn ook kenmerken van de leerlingen en hun ach- tergrond betrokken. We onderscheiden dus twee groepen variabelen: onderwijskenmerken, waartoe we alle variabelen rekenen die met de school, de leerkracht, de klas of klasgenoten te maken hebben en leerling- en achtergrondken- merken, waartoe we de variabelen rekenen die op de leerlingen zèlf of op personen en om- standigheden in hun omgeving betrekking hebben. In dit artikel behandelen we de vol- gende vragen:
1. Welke samenhangen vertonen de prestaties bij het aanvankelijk lezen in het Nederlands van allochtone leerlingen die minstens van- af hun tweede levensjaar in Nederland ver- blijven, met kenmerken van het onderwijs, de leerlingen en hun achtergrond? |
2. In welke mate kunnen deze prestaties voor- speld worden op basis van kenmerken van het onderwijs, de leerlingen en hun achter- grond?
Ons onderzoek heeft een verkennend en beschrijvend karakter. Wij toetsen geen hy- pothesen of theorieën omtrent factoren die op de leesvaardigheid in een tweede taal van invloed zijn. Wel proberen we in onze keuze van variabelen aan te sluiten bij de hierboven besproken studies. Een andere beperking van ons onderzoek ligt in de methode van dataver- zameling. De gegevens over kenmerken van het onderwijs, de leerlingen en hun achter- gronden zijn verzameld met behulp van schrif- telijke vragenlijsten. Bepaalde variabelen laten zich op deze wijze beter meten dan ande- re. Uit onderzoek is bij voorbeeld bekend dat de tijdbesteding van leerkrachten met schrifte- lijke bevraging maar beperkt betrouwbaar gemeten kan worden (Otter, 1987; De dop- per, 1988).
2 Onderzoeksopzet Steekproef
Een steekproef van 478 scholen met één of meer allochtone leerlingen werd aangeschre- ven. De steekproef was ongestratificeerd. Van de scholen was niet bekend in welke groep de allochtone leerlingen zich bevonden en van welke nationaliteit zij waren. Er waren 153 scholen die niet reageerden. 196 scholen kon- den niet deelnemen omdat ze geen NNT- leerlingen in de derde groep hadden. Door 71 scholen is om andere redenen geen medewer- king verleend. De leerkrachten van 62 derde groepen (58 scholen) waren lot medewerking bereid. Van de NNT-leeriingen uit deze groe- pen zijn de toenmalige reguliere kleuterleer- krachten benaderd en, wanneer dit van toepassing bleek te zijn, ook de speciale leer- krachten. (De reguliere kleuterleerkracht is degene die een eigen klas heeft en daar het grootste deel van de tijd verantwoordelijk voor is. De speciale leerkracht heeft geen eigen klas, maar geeft extra lessen aan diverse kinde- ren uit diverse klassen. In ons geval ging het om extra lessen Nederlands aan de NNT-kin- deren, vaak NNT-les genoemd. Lang niet iedere NNT-kleuter had NNT-les gehad op de kleuterschool.)
De NNT-kinderen (of hun ouders) moesten afkomstig zijn uit mediterrane landen. Boven- |
Pedagogische Stiuliën 258
-ocr page 267-
dien dienden zij minstens vanaf hun tweede levensjaar in Nederland te verblijven en de hele kleuterschool doorlopen te hebben. Niet alle NNT-kinderen uit de 62 derde groepen voldeden aan deze eisen. Daarnaast bleken de groepen leerlingen die niet uit Turkije of Ma- rokko kwamen, te klein te zijn voor gebruik in de analyses. In de steekproef bevonden zich 151 leerlingen die aan de gestelde eisen volde- den. Voor 132 van deze leerlingen verkregen we de vragenlijstgegevens van de leerkracht van de derde groep. Van de kleuterleerkrach- ten en de speciale leerkrachten zijn voor respectievelijk 92 en 63 leerlingen gegevens te- ruggekomen en gebruikt. Wanneer twee kleu- terleerkrachten een vragenlijst over hetzelfde NNT-kind ingevuld hadden, is alleen de lijst die het meest recente kleuterschooljaar betrof, verwerkt. Ook de vragenlijsten over NNT- kinderen die niet aan de door ons gestelde eis van verblijfsduur voldeden, of uit een ander mediterraan land dan Turkije en Marokko af- komstig waren, zijn niet gebruikt. In Tabel 1 laten we zien voor hoeveel leerlingen uit de drie taalgroepen we over vragenlijstgegevens beschikken.
Tabel 1 Overzicht van hel aantal leerlingen waarover vragenlijstgegevens verkregen zijn (T = Turks; M = Marokkaans: B = Berber)
Aantal leerlingen T M B Totaal
Leerkracht van de derde groep 55 57 20 132 Reguliere klcuterleerkracht 39 38 15 92 Speciale kleuterleerkracht 23 31 9 63
Instrumentatie
Het succes in aanvankelijk lezen in het Neder- lands is gemeten met behulp van twee Cito- toctsen: de toets Technisch Lezen IA en de toets Lees en Begrijp IB. De eerste toets gaat na in hoeverre kinderen het ontsleutelen van woorden die bestaan uit een medeklinker, een klinker en een medeklinker, beheersen. Deze toets wordt doorgaans na 4 maanden leeson- derwijs afgenomen (Verhoeven, 1980). In de tweede toets gaat het om begrijpend lezen, waarbij niet meer het technisch aspect van het lezen maar het begrip van het gelezene cen- traal staat. Deze toets wordt meestal na één jaar leesonderwijs afgenomen (Van der Schoot, 1980). De toets voor technisch lezen is in de tweede helft van januari 1985 afgeno- men, die voor begrijpend lezen in de periode eind april/mei 1985. De betrouwbaarheid van de toetsen bleek hoog te zijn. Er werden nau- welijks aanwijzingen gevonden voor statisti- sche bias in de toetsen (Damhuis, De Glopper &Van Schooten, 1989). |
De onderwijs-, leerling- en achtergrondken- merken zijn onderzocht met behulp van schriftelijke vragenlijsten die aan de leerkrach- ten zijn voorgelegd. Er zijn drie vragenlijsten gebruikt: één voor de leerkracht van de derde groep, één voor de toenmalige reguliere kleu- terleerkracht en (indien van toepassing) één voor de toenmalige speciale leerkracht. Elk van de drie vragenlijsten bestond uit twee on- derdelen: een algemeen deel over de school, de leerkracht en de onderwijsaanpak en een spe- cifiek deel over iedere NNT-leerling.
De variabelen waarover vragen zijn gesteld, zijn voor de analyses gegroepeerd in blokken van inhoudelijk verwante variabelen. De meeste vragen zijn gesteld met betrekking tot de onderwijskenmerken. Een deel ervan betrof kenmerken van de klas- en schoolgenootjes: het percentage NNT-leerlingen in de klas en op school en de leeftijdssamenstelling van de kleutergroep. Op schoolniveau zijn vragen ge- steld over de ervaring van de school met NNT-lcerlingcn, de doelstellingen in speel- en schoolwerkplan, de faciliteiten voor onderwijs aan NNT-leerlingen en de aanwezigheid van opvang voor NNT-leerlingen. Een andere groep vragen was gericht op de ervaring van de leerkrachten, hun scholing in verband met het onderwijs aan NNT-leerlingen en hun houding ten opzichte van het onderwijs aan NNT-leerlingen. Wat de kenmerken van het onderwijs zelf betrof, zijn vragen gesteld over de intensiteit van het onderwijs, de aanpak van het mondelinge taalvaardigheidsonder- wijs, de frequentie en wijze van verbeteren, de organisatie van het taal- en leesonderwijs, de hoeveelheid leesonderwijs, de acceptatie door klasgenoten en de aandacht die de leerkracht aan cultuurverschillen besteedt. Ten slotte zijn er vragen gesteld over bijzondere vormen van onderwijs, en wel over de soorten extra onder- wijs aan NNT-kinderen en over diverse ken- merken van de speciale lessen Nederlands aan de NNT-kinderen.
De vragen over de leerlingen en hun achter- grond betroffen: de taalachtergrond van de leerling, de mondelinge taalvaardigheid en het taalgebruik van de leerling en diens familiele- |
Pedagogische Stiuliën 259
-ocr page 268-
den, de culturele oriëntatie en de buiten- schoolse taalcontacten van de leerling, de taalcontacten van de leerling op school, het affectief gedrag van de leerling, de betrokken- heid van de ouders bij ouderactiviteiten op school en ten slotte de hoeveelheid allochto- nen in de schoolomgeving.
3 Samenhangen tussen leesprestaties en kenmerken van het onderwijs
Percentage NNT-leerlingen In Tabel 2 zijn de correlaties tussen de lees- prestaties en het percentage NNT-leerlingen weergegeven. Voor technisch lezen komen de meeste correlaties overeen met de resultaten uit ander onderzoek: hogere percentages NNT-leerlingen in de klas en op school gaan samen met lagere leesprestaties. De samen- hangen zijn overigens zwak te noemen. Voor begrijpend lezen zijn de correlaties lager dan voor technisch lezen.
Tabel 2 Produkt-moment correlaties tussen scores voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL) en percentages NNT-leerlingen |
% NNT-leerlingen |
TL |
N |
BL |
N |
In de kleutergroep |
-.19 |
71 |
-.07 |
66 |
Op de hele kleuterschool |
-.28 |
74 |
-.22 |
70 |
In de derde groep |
-.24 |
149 |
-.17 |
143 |
Op de hele lagere school |
-.16 |
112 |
-.09 |
106 |
|
Leeftijdssamenstelling van de kleutergroep Nagegaan is of de kleutergroepen homogeen qua leeftijdssamenstelling waren of hetero- geen. Dit kenmerk vertoont geen samenhang met de leesprestaties in de derde groep.
Ervaring van de school met NNT-leerlingen In Tabel 3 zijn de correlaties tussen de lees- prestaties en het aantal jaren ervaring van de school met onderwijs aan NNT-kinderen weergegeven. De ervaring van de lagere school blijkt niet samen te hangen met de leespresta- ties; de ervaring van de kleuterschool hangt zeer zwak negatief samen. Opvallend is de negatieve samenhang tussen het aantal jaren speciale lessen en de leesprestaties.
Doelstellingen in speel- en schoolwerkplan Acht variabelen hebben betrekking op de aanwezigheid in het speel- of schoolwerkplan van doelstellingen met betrekking tot het on- |
Tabel 3 Produkt-moment correlaties tussen scores voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL) en ervaring van de school met onderwijs aan NNT- leerlingen |
Jaren ervaring |
TL |
N |
BL |
N |
Kleuterschool |
|
|
|
|
Met mediterrane lln. |
-.21 |
92 |
-.29 |
87 |
Met niet-medit. lln. |
-.04 |
65 |
-.14 |
61 |
Met speciale lessen |
|
|
|
|
voor mediterrane lln. |
-.34 |
47 |
-.31 |
45 |
voor niet-medit. lln. |
-.45 |
25 |
-.41 |
25 |
Lagere school |
|
|
|
|
Met mediterrane lln. |
.02 |
128 |
-.08 |
122 |
Met niet-medit. lln. |
.05 |
119 |
.09 |
113 |
|
derwijs aan NNT-kinderen. De samenhangen tussen deze variabelen en de leesprestaties blij- ken verwaarloosbaar klein.
Faciliteiten voor onderwijs aan NNT-leerlingen
Acht variabelen hebben betrekking op de aanwezigheid en het gebruik van extra facili- teiten voor het onderwijs aan NNT-kinderen op de kleuterschool of op de lagere school. Ook de samenhangen tussen deze variabelen en de leesprestaties blijken verwaarloosbaar klein.
Opvang van NNT-leerlingen De aanwezigheid van opvangmogelijkheden voor O- tot 4-jarige NNT-kinderen op de kleu- terschool blijkt zwak negatief samen te han- gen met de scores voor technisch lezen (r = -.25, N = 149). De aanwezigheid van opvangmogelijkheden op de lagere school ver- toont een verwaarloosbare samenhang met de leesprestaties.
Ervaring van de leerkrachten De leesprestaties blijken niet of nauwelijks sa- men te hangen met het aantal jaren eryaring van de kleuterieerkracht en de leerkracht van de derde groep; dit geldt zowel voor hun erva- ringsjaren in het algemeen als voor hun erva- ring met het onderwijs aan NNT-lecriingen. Voorde speciale leerkrachten hangt het aantal jaren ervaring met mediterrane en niet-medi- terrane leerlingen in het kleuteronderwijs zwak negatief samen met de prestaties voor technisch lezen (r = -.26 respectievelijk -.31 bij N = 58). |
Pedagogische Stiuliën 260
-ocr page 269-
Scholing van de leerkrachten i.v.m. het onder- wijs aan NNT-leerlingen Aan iedere leerkracht zijn twaalf vragen ge- steld over de scholing in verband met het onderwijs aan NNT-kinderen. De mate waar- in leerkrachten van de derde groep geschoold zijn, hangt niet samen met de leesprestaties. Ook voor de kleuterkrachten en de speciale leerkrachten zijn de meeste samenhangen ver- waarloosbaar. Voor zover er van enige samen- hang sprake is, zijn de correlaties meestal negatief.
Houding van de leerkrachten t.o.v. het onder- wijs aan NNT-kinderen
Aan iedere leerkracht zijn twaalf vragen ge- steld over hun houding ten opzichte van het onderwijs aan NNT-kinderen. Opnieuw ver- tonen de meeste variabelen een verwaarloos- bare samenhang met de leesprestaties. In gevallen waarin wel enige samenhang bestaat, zijn de correlaties wisselend positief en nega- tief en daardoor moeilijk interpreteerbaar.
Intensiteit van het onderwijs Aan de leerkrachten is een groot aantal vragen gesteld over de intensiteit van het mondelinge en, voor zover van toepassing, het schriftelijke taalvaardigheidsonderwijs. De vragen hadden betrekking op de frequentie van en de nadruk op uiteenlopende onderwijsactiviteiten. Het overgrote deel van de 44 variabelen hangt niet of nauwelijks samen met de leesprestaties. Al- leen de hoeveelheid speciale lessen Nederlands en de hoeveelheid extra aandacht voor mon- delinge taalactiviteiten in het kleuteronderwijs vertonen een zwakke, negatieve samenhang met de leesprestaties.
Aanpak van het mondelinge taalvaardigheids- onderwijs
Over de wijze waarop vorm gegeven wordt aan het mondelinge taalvaardigheidsonder- wijs zijn, verdeeld over de drie groepen leer- krachten, in totaal 58 vragen gesteld. De vragen betroffen bij voorbeeld de mate waarin de leerkracht haar taalgebruik aanpaste en de manier waarop het Nederlands geoefend werd met de kinderen. De aanpak van de kleuter- leerkracht en van de leerkracht van dc derde groep hangen niet samen met de leesprestaties. Voor het onderwijs van de speciale leerkracht zijn wel enkele samenhangen gevonden. Deze waren echter zwak en bovendien, door de negatieve correlatie, meestal slecht te interpre- teren. |
Organisatie van het taal- en leesonderwijs Aan de leerkrachten van de derde groep is gevraagd naar de wijze waarop het taalonder- wijs en het leesonderwijs in hun klas georgani- seerd is. Het cursorisch dan wel thematisch karakter van het taal- en leesonderwijs en het klassikaal dan wel individueel karakter van het leesonderwijs blijken niet samen te hangen met de leesprestaties van de NNT-kinderen.
De hoeveelheid leesonderwijs aan de NNT-kin- deren
De leerkrachten van de derde groep hebben vermeld hoeveel weken leesonderwijs hun leerlingen tot het moment van toetsafname ge- noten hebben en welke onderdelen van het leesonderwijs afgerond waren op het moment van de toetsafname. Géén van deze variabelen blijkt met de leesprestaties samen te hangen.
De frequentie en wijze van verbeteren Aan iedere leerkracht zijn vijf vragen gesteld over de frequentie waarmee de leerkracht het Nederlands van dc NNT-kinderen verbetert en vijf vragen over de wijze waarop zij dat meestal doet. Voor deze variabelen is geen samenhang met de leesprestaties gevonden.
Acceptatie door klasgenoten en aandacht voor cultuurverschillen
Dc kleutcrleerkrachten en de leerkrachten van de derde groep is gevraagd naar de mate waar- in de klasgenoten elkaar accepteren en naar dc wijze waarop de leerkracht aandacht besteed aan cultuurverschillen tussen haar leerlingen. Ook deze variabelen vertonen geen of nauwe- lijks samenhang met de leesprestaties.
Extra onderwijs aan NNT-kinderen Over vormen van extra onderwijs aan de NNT-kinderen zijn twaalf vragen gesteld, deels aan de kleuterleerkracht en deels aan de leerkracht van de derde groep. De meeste va- riabelen blijken niet met de leesprestaties samen te hangen. Enkele variabelen hangen zwak samen met de leesprestaties: de aanwe- zigheid van speciale lessen Nederlands op de kleuter- en op de lagere school hangt net als de hoeveelheid speciale lessen negatief samen met de leesprestaties. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van 'remedial teaching' op de lagere school. |
Pedagogische Stiuliën 261
-ocr page 270-
Kenmerken van de speciale lessen Nederlands De speciale leerkrachten hebben vragen be- antwoord over de ruimte waar zij hun lessen geven, de doelen van hun lessen, het overleg dat zij hebben met de reguliere kleuterleer- krachten en de samenstelling van de groepjes waaraan zij hun lessen geven. Géén van deze variabelen blijkt samen te hangen met de lees- prestaties in de derde groep.
Samenvatting
De meeste onderwij skenmerken hangen niet of nauwelijks samen met de leesprestaties van de leerlingen. Een aantal kenmerken vertoont een zwakke negatieve samenhang die tegenge- steld is aan wat redelijkerwijs verwacht mag worden. Het gaat om kenmerken die te maken hebben met de ervaring van scholen en leer- krachten met het onderwijs aan NNT-Ieerlin- gen. Waarschijnlijk zijn deze samenhangen spurieus: een gevolg van de invloed van andere variabelen. Langdurige ervaring met en voor- zieningen voor NNT-leerlingen zullen vooral te vinden zijn op scholen waar de achterstan- den het grootst zijn: de scholen met veel NNT-leerlingen uit buurten met een hoog per- centage allochtone bewoners. Het percentage NNT-leerlingen is het enige kenmerk dat een samenhang in de te verwachten richting ver- toont: de variabele hangt zwak negatief samen met de leesprestaties.
4 Samenhangen tussen leesprestaties en kenmerken van de leerlingen en hun ach- tergrond
Taalach tergrond
In een eerder artikel (Damhuis, De dopper & Van Schooten, 1989) hebben wij verslag ge- daan van de verschillen in leesprestaties tussen leerlingen van verschillende taalachtergron- den. De prestaties van Turkse leerlingen ble- ken lager te zijn dan die van de Marokkaanse en de Berber leerlingen. Deze verschillen tus- sen de groepen zijn in Tabel 4 met behulp van 'dummy'-variabelen in produkt-moment cor- relaties uitgedrukt; op iedere dummyjvariabe- le hebben de leerlingen van de betreffende taalgroep de score 1 en de overige leerlingen de score 0.
Mondelinge taalvaardigheid en taalgebruik Aan de leerkrachten zijn vragen gesteld over de mondelinge taalvaardigheid van de leerlin- |
Tabel 4 Produkt-moment correlaties lussen scores voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL) en dummy-variabelen voor taalachtergrond |
Taalachtergrond |
TL |
N |
BL |
N |
Turks |
-.24 |
149 |
-.08 |
143 |
Marokkaans |
.14 |
149 |
.00 |
143 |
Berber |
.15 |
149 |
.10 |
143 |
|
gen en hun familie en over het gebruik van het Nederlands. De oordelen van de leerkrachten over de mondelinge taalvaardigheid van de leerlingen in de eigen taal hangen niet samen met de leesprestaties. De oordelen over de vaardigheid in en het gebruik van het Neder- lands hangen wél samen met de leesprestaties. In Tabel 5 zijn de correlaties van deze laatste variabelen met de leesprestaties weergegeven. De samenhangen met de leesprestaties zijn po- sitief en over het algemeen zwak tot matig te noemen.
Tabel 5 Produkt-moment correlaties lussen scores voor technisch lezen (TL) en begrijpend lezen (BL) en taalvaardigheid en taalgebruik van de leerlingen en hun familie zoals beoordeeld door de kleuterleer- kracht (KLK) en de leerkracht van groep 3 (LK3) |
Taalvaardigheid en taalgebruik |
TL |
N |
BL |
N |
Mondelinge taalvaardig- |
|
|
|
|
heid in het Nederlands |
|
|
|
|
van het kind KLK |
.35 |
89 |
.41 |
84 |
van het kind LK3 |
.27 |
120 |
.33 |
115 |
van dc familie KLK |
.23 |
64 |
.31 |
60 |
van de familie LK3 |
.13 |
86 |
.27 |
83 |
Gebruik van het Neder- |
|
|
|
|
lands in gezinscontacten |
|
|
|
|
kind met anderen KLK |
.42 |
67 |
.28 |
64 |
kind met anderen LK3 |
.30 |
81 |
.21 |
79 |
|
Culturele oriëntatie en buitenschoolse taalcon- tacten
Achttien vragen betroffen de buitenschoolse contacten van de leerlingen met Nederlands- talige en anderstalige kinderen, de frequentie van het kijken naar Nederlandstalige televisie- programma's en de mate waarin de leerlingen georiënteerd zijn op de Nederlandse cultuur of de cultuur van het land van herkomst. De meeste variabelen hangen niet of nauwelijks samen met de leesprestaties. |
Pedagogische Stiuliën 262
-ocr page 271-
Taalcontacten op school Aan alle leerkrachten zijn vragen gesteld over de deelname aan de activiteiten in de klas en over de contacten die de NNT-leerlingen op school hebben met Nederlandse en met alloch- tone klasgenoten. In het laatste geval is tevens gevraagd naar de taal waarin die contacten plaatsvonden. De taaicontacten op school, zo- als opgegeven door de leerkrachten van de derde groep en van de kleutergroep, hangen in de meeste gevallen niet samen met de leespres- taties. Alleen de antwoorden van de speciale leerkrachten vertonen een consistente, zwak- ke, positieve samenhang met de prestaties op de toets voor begrijpend lezen.
Affectief gedrag
Wij stelden 23 vragen over het affectief gedrag van de leerlingen op school. De vraag was meestal hoe leuk de leerlingen bepaalde schoolactiviteiten vonden. Enkele vragen had- den betrekking op de verlegenheid van de leerlingen. In ongeveer de helft van de gevallen hangen deze variabelen zwak positief samen met de leesprestaties. Voor technisch lezen is de mediane samenhang met de 23 variabelen .14; voor begrijpend lezen .16.
Betrokkenheid van de ouders hij ouderactivitei- ten op school
De mate waarin de ouders betrokken zijn bij ouderactiviteiten die de school organiseert, hangt niet samen met de leesprestaties van de leerlingen.
Hoeveelheid allochtone bewoners in de school- omgeving
De leerkrachten van de derde groep en van de kleutergroep is gevraagd ccn indicatie te geven van de hoeveelheid allochtone bewoners in de wijk waarin respectievelijk de lagere en de kleuterschool staat. Deze variabelen hangen blijkens Tabel 6 matig negatief met de lees- prestaties samen.
Tabel 6 Produkt-momcnt correlaties liixscn scores voor technisch lezen (TL) en hegrijpend lezen (BL) en de hoeveelheid allochtonen in de schoolwijk |
Hoeveelheid allochtonen |
TL |
N |
BL |
N |
In de wijk van de kleuter- |
|
|
|
|
school |
-.33 |
67 |
-.27 |
64 |
In de wijk van dc lagere |
|
|
|
|
school |
-.33 |
III |
-.19 |
106 |
|
|
Samenvatting
Een aantal van de kenmerken van de leerlin- gen en hun achtergronden hangen samen met de leesprestaties: de taalachtergrond, de mon- delinge taalvaardigheid in het Nederlands van de leeriingen en van hun familie en het taalge- bruik in de familie, en de hoeveelheid allochto- ne bewoners in de schoolwijk. De culturele oriëntatie van de leerlingen, de binnenschool- se en de buitenschoolse contacten van de leerlingen en de betrokkenheid van de ouders bij schoolactiviteiten hangen niet of nauwe- lijks samen met de leesprestaties.
5 De voorspelling van de leesprestaties
Ter voorspelling van de leesprestaties zijn va- riabelen geselecteerd. Daarbij zijn drie criteria aangelegd. De variabelen dienen substantieel samen te hangen met de leesprestaties: de abso- lute waarde van de produkt-moment correla- tie met de leesprestaties dient tenminste .20 te zijn. De samenhang met de leesprestaties dient interpreteerbaar te zijn: die variabelen waar- van in het voorafgaande aangenomen is dat de samenhang met de leesprestaties spurieus is, zijn niet gebruikt voor de voorspelling. De variabelen die het affectief gedrag operationa- liseren zijn evenmin gebruikt omdat hun sta- tus als predictor onzeker is. Het affectief gedrag kan zeker ook als resultaat van de lees- prestaties opgevat worden. De samenhang dient op een voldoende groot aantal waarnemin- gen gebaseerd te zijn. De antwoorden van de speciale leerkrachten op de vragen naar taal- contacten op school zijn daarom niet gebruikt. Voor de voorspelling van de presta- ties op de toetsen voor technisch en begrijpend lezen zijn de volgende predictoren gebruikt: de mondelinge taalvaardigheid in het Neder- lands van de leerling, de Nederlandse taal- vaardigheid en het taalgebruik in de familie en het percentage allochtone leerlingen op de kleuterschool en op de lagere school. Deze laatste twee variabelen zijn ieder een gemid- delde over twee variabelen: het percentage in de klas of groep en het percentage op school (zie Tabel 2). Bij de voorspelling van de scores voor begrijpend lezen is bovendien de toets- score voor technisch lezen betrokken. In Tabel 7 zijn de resultaten van de uitgevoerde regressie-analyses samengevat.
Uit de tabel blijkt dat de afzonderlijke groe- |
Pedagogische Stiuliën 263
-ocr page 272-
pen variabelen maar een beperkt deel van de variantie in de toetsscores voor technisch le- zen verklaren: tussen 6% en 19%. Te zamen verklaren de variabelen 31% van de variantie bij technisch lezen. Een belangrijk deel van de prestatieverschillen bij technisch lezen kan derhalve niet voorspeld worden vanuit de be- schikbare variabelen. Bij begrijpend lezen kan vanuit de afzonderlijke groepen variabelen tussen 1 % en 29% van de variantie in de toets- scores verklaard worden. De toetsscore voor technisch lezen is de sterkste afzonderlijke pre-
Tabel 7 Voorspelling van de prestaties voor technisch lezen en begrijpend lezen: multipele correlatie (R) en verklaarde variantie (R^) voor afzonderlijke groepen predictoren en voor alle predictoren te zamen |
Predictoren |
Techn. lezen |
Begr. |
lezen |
|
R R2 |
R |
R2 |
Technische leesvaardig- |
nvt nvt |
.53 |
.29 |
heid |
|
|
|
Mondelinge taalvaardig- |
.37 .14 |
.44 |
.20 |
heid in het Nederlands |
|
|
|
van het kind KLK |
|
|
|
van het kind LK3 |
|
|
|
|
Mondelinge taalvaardig- .44 .19 .39 .15 heid in het Nederlands van de familie KLK van de familie LK3 -t-
Gebruik van het Neder- lands in gezinscontacten kind met anderen KLK kind met anderen LK3 |
.32 .10 .16
Percentage allochtone leerlingen
op de kleuterschool op de lagere school
Percentage allochtone .36 .13 .27 .07 bewoners
in de wijk van de kleuter- school
in de wijk van de lagere school
Taalachtergrond |
.25 |
.06 .11 |
.01 |
Turks |
|
|
|
Marokkaans |
|
|
|
Berber |
|
|
|
Alle predictoren te za- |
.56 |
.31 .68 |
.46 |
men |
|
|
|
|
dictor. Te zamen verklaren de variabelen bijna de helft van de variantie: 46%.
6 Discussie
Uit het voorafgaande is gebleken dat variabe- len die te maken hebben met kenmerken van het onderwijs niet of nauwelijks samenhangen met de leesprestaties van de allochtone leerlin- gen uit groep drie. De aanpak en intensiteit van het mondeling en schriftelijk taalvaardig- heidsonderwijs, zoals gemeten met de vragen- lijsten voor de leerkrachten, lijken nauwelijks gerelateerd aan prestatieverschillen. Deze conclusie komt overeen met bevindingen van De Bot, Buster en Janssen-Van Dieten (1985) en met de resultaten van onderzoek dat gericht is op de taalleerprestaties van Nederlandstali- ge leerlingen (De Glopper, 1987; Blok & Eiting, 1988). Een duidelijker samenhang met de prestaties vertonen variabelen die de leer- lingen en hun achtergrond betreffen. Ook deze algemene conclusie komt overeen met het eer- der aangehaalde onderzoek.
Met betrekking tot afzonderlijke variabelen corresponderen onze bevindingen met resulta- ten uit ander onderzoek. Verhoeven (1987) constateerde eveneens een samenhang tussen leesprestaties en de mondelinge taaivaardig- heid van de leerlingen. Het door ons gevonden verband tussen de leesprestaties en de taal- vaardigheid van en het taalgebruik in de familie komt overeen met bevindingen van Vermeer (1986). Wat betreft de correlatie tus- sen leesprestaties en het percentage allochto- nen op school kunnen wij wijzen op de overeenkomstige rcsvjitaten van Wijnstra (1985). De conclusies over de samenhang tus- sen leesprestaties en taalachtergrond stemmen overeen met gegevens over de mondelinge taalvaardigheid van Turkse en Marokkaanse leerlingen (Verhoeven & Vermeer, 1986).
De toetsscores voor technisch lezen kunnen slechts voor een beperkt deel voorspeld wor- den vanuit de kenmerken van de leerlingen en hun achtergrond: 69% van de variantie blijft onverklaard. Wij veronderstellen dat nog een belangrijk deel van de prestatieverschillen voorspeld zou kunnen worden vanuit variabe- len die in het onderhavige onderzoek niet gemeten zijn. Om er twee te noemen: het oplei- dings- en beroepsniveau van de ouders van de leerlingen en het leervermogen van de leerlin- |
Pedagogische Stiuliën 264
-ocr page 273-
gen. De toetsscores voor begrijpend lezen kunnen wel voor een groter deel voorspeld worden: er blijft hier 54% van de variantie onverklaard. Aan deze voorspelling levert de toetsscore voor technisch lezen een belangrij- ke bijdrage, hetgeen in verband gebracht kan worden met onze opmerking over het leerver- mogen van de leerlingen. Dit vermogen zal door de scores voor technisch lezen zeker ten dele meegemeten worden.
Bij onze resultaten willen wij een aantal kanttekeningen plaatsen. Ten eerste moet ge- waarschuwd worden tegen de interpretatie dat het onderwijsaanbod niet van invloed is op de leesprestaties van de allochtone leerlingen. De opzet van ons onderzoek laat zulke conclusies niet toe. Alle observaties zijn op slechts één moment verzameld. Voor de leesprestaties be- schikken we niet over een voor- en nameting en voor de onderwijskenmerken ontbreken procesregistraties. Voor causale interpretaties over de invloed van het onderwijsaanbod zijn vergaande aanvullende veronderstellingen no- dig. Zulke veronderstellingen zouden bij voor- beeld betrekking moeten hebben op de variatie in het onderwijsaanbod. We zouden moeten aannemen dat er voldoende variatie in het aanbod aanwezig is om eventuele elTccten op de leerprestaties te veroorzaken. Het is maar de vraag of de variatie in de aanpak van het aanvankelijk leesonderwijs dusdanig groot is. We zouden verder moeten aannemen dat we met de gebruikte vragenlijsten de aanwezige variatie in het onderwijsaanbod goed gemeten hebben. Ook hieraan kan ge- twijfeld worden; uit onderzoek van Otter (1987) blijkt dat vragenlijsten onnauwkeurige metingen van de tijdbesteding van leerkrach- ten kunnen opleveren. Voor een beter inzicht in de effecten van onderwijskenmerken lijken andere methoden dan die van het schriftelijke survey-onderzoek nodig. |
Onze resultaten laten wel belangwekkende samenhangen zien, die nader onderzoek ver- dienen. De gegevens suggereren bij voorbeeld dat de mondelinge taalvaardigheid van de leerlingen en de taalvaardigheid van en het taalgebruik in de familie van belang zijn voor de leesvaardigheid. Aan de geconstateerde sa- menhang willen wij vooralsnog geen causale interpretatie verbinden; daarvoor is nader on- derzoek nodig, waarin voor interveniërende variabelen (zoals het leervermogen van de leerlingen) gecontroleerd wordt. Toch lijkt ons een effect van de mondelinge taalvaardig- heid wel waarschijnlijk. Het lijkt ons boven- dien aannemelijk dat onze gegevens een onderschatting opleveren van de samenhang tussen de mondelinge taalvaardigheid en de leesprestaties; de kwaliteit van de meting van de mondelinge taalvaardigheid van de leerlin- gen in het onderhavige onderzoek laat zeker te wensen over. Hetzelfde geldt in sterkere mate ook voor de meting van de taalvaardigheid en het taalgebruik in de familie. Van metingen met een hogere betrouwbaarheid en validiteit mogen sterkere samenhangen met de leesvaar- digheid verwacht worden. Als ons vermoeden over het belang van de mondelinge taalvaar- digheid juist is, onderstreept dat het belang dat de ontwikkeling van de mondelinge taal- vaardigheid in het Nederlands heeft voor de leerprestatie van allochtone leerlingen.
Ten slotte moeten enkele opmerkingen ge- maakt worden over de samenhang tussen het percentage allochtone leerlingen op school en het percentage allochtone bewoners in de schoolwijk. Het percentage allochtonen is ons inziens een 'oppervlakte-kenmerk' waaronder allerlei andere variabelen schuil gaan. Een ho- ger percentage allochtonen zal bij voorbeeld meestal samengaan met een gemiddeld lager niveau van opleiding en beroep van de ouders. Met een hoger percentage allochtone leerlin- gen hangen ook kenmerken van het onder- wijsaanbod samen: Damhuis (1988) consta- teert dat kwantitatieve en kwalitatieve kenmerken van het taalaanbod in kleutergroe- pen samenhangen met het percentage alloch- tone leerlingen. In onze gegevens valt verder een onmiskenbaar verband te constateren tus- sen het percentage allochtone leerlingen en de leesprestaties van hun Nederlandse klasgeno- ten. De produkt-moment correlatie tussen de toetsscores voor technisch lezen van de alloch- tone leerlingen en de gemiddelde prestaties van hun Nederlandse klasgenoten bedraagt .53; voor begrijpend lezen bedraagt de samen- hang .35. Het niveau van klassen met veel allochtone leerlingen is dus over de hele linie lager. Bij beleidsmaatregelen dient de aandacht ons inziens niet louter op het percen- tage allochtonen gericht te zijn, maar veeleer op de daarachter liggende factoren die met de maatschappelijke positie en het onderwijs- aanbod verband houden. |
Pedagogische Stiuliën 265
-ocr page 274-
Literatuur
Adler, M. K., Collective and individual bilingualisnt. Hamburg: Helmut Buske, 1977.
Anglejan, A. d', Language learning in and out of classrooms. In: J.C. Richards (Ed.), Understan- ding second andforeign language learning. Row- ley: Newbury House, 1978.
Appel, R., Immigrant Children Learning Dutch. So- ciolinguislic and psycholinguistic aspecls of second-language acquisition. Amsterdam: Uni- versiteit van Amsterdam, 1984.
Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven, Taal- aanbod en culturele oriëntatie als voorspellers van tweede-taalvaardigheid. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1987, 9, 166-180.
Boeschoten, R. van, L. Verhoeven & A. Vermeer, De taal van Turkse en Marokkaanse kinderen. In: R. Appel (red.). Minderheden: taal en onder- wijs. Muiderberg: Coutinho, 1986,44-66.
Blok, H. & M.H. Eiting, Openbare en bijzondere lagere scholen vergeleken op de taalvaardigheid van hun zesdeklassers. Mens en Maatschappij, 1988,6^,3,260-276.
Bot, K. de, A. Buster & A. Janssen-van Dieten, Edu- cational Settings, Teaching Methods and Second Language Proficiency of Turkish and Moroccan Children. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.), Ethnic Minorities and Dutch as a Second Language. Dor- drecht: Poris, 1985, 167-186.
Damhuis, R., Tweede-taaherwerving in kleutergroe- pen. Een onderzoek naar de gelegenheid tot het leren van het Nederlands door Turkse en Marok- kaanse kleuters. Amsterdam: SCO, 1988.
Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooien, Leesvaardigheid in het Nederlands van allochto- ne en Nederlandse leerlingen in groep drie van het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 1989, 66, 158-171.
Esch, W. van, Toetsprestaties en doorstroomadvie- zen van allochtone leerlingen in de zesde klas van de lagere scholen. Nijmegen: ITS, 1983.
Extra, G., Nederlands en toch geen moedertaal. Oratie KHT. In: Tilburg Studies in Language and Literature, 1982, 3, 37-61.
Gardner, R.C. & W. E. Lambert, Attitudes andmo- tivation in second language learning. Rowley (Mass.): Newbury House, 1972.
Glopper, K. de, Schrijfprestaties, schrijfonderwijs en achtergrondvariabelen. In: W. K. B. Hofstee (red.), Evaluatiemethodologie, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987, 59-67.
Glopper, K. de. Schrijven beschreven. Inhoud, op- brengsten en achtergronden van het schrijfonder- wijs in de eerste vier leerjaren van hel voortgezet onderwijs. 's-Gravenhage: SVO, 1988.
Good, T. L. & J.E. Brophy, Changing teacher and student behavior: An empirical investigation. Journal of Educational Psychology, 1974,66, 390- 405. |
Goodman, K. & Y. Goodman, Reading of American children whose language is a stable rural dialect of a language other than English. ERIC Document Reproduction Service, ED 173 754, 1978.
Klein, W. & N. Dittmar, Developing Grammars: the acquisition of German Syntax by foreign workers. Berlin: Springer-Verlag, 1979.
Koot, W. & V. Tjon A Ten, Een slecht rapport voor de overheid; Surinaamse kinderen op de basis- school./nfermerfia/r, 1982, 18 juni, 19-23.
Lalleman, J. A., Dutch Language Proficiency of Tur- kish Children Born in the Netherlands. Dordrecht: Poris, 1986.
Meisel, J., H. Clahsen & M. Pienemann, On deter- mining developmental stages in natural second language acquisition. Studies in second language acquistition, 1981, i, 2, 109-135.
Otter, M.E., Tijdsbesteding aan moedertaalonder- wijs op vier manieren gemeten. Amsterdam: SCO, 1987.
Richards, J.C., Social factors, interlanguage, and language learning. Language Learning, 1972, 22, 159-188.
Schoot, P. C. J. A. van der. Handleiding Lees en Be- grijp 1. Arnhem: Cito, 1980.
Verhoeven, L.T.W., Handleiding Technisch Lezen 7. Arnhem: Cito, 1980.
Verhoeven, L.Th., Ethnic Minority Children Acqui- ring Literacy. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant, 1987.
Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets voor alloch- tone kinderen. Handleiding. Tilburg: Zwijsen, 1986.
Verkuyten, M. & W. de Jong, Zelfwaardering en onderwijsleerprestaties van Turkse kinderen. Pe- dagogische Studiën, 1987,64,498-507.
Vermeer, A., Tempo en struktuur van tweede-taalver- werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant, 1986.
Williams, J. P., Reading Instruction today. Ameri- can Psychologist, 1979, i-*, 917-922.
Willig, A.C., A meta-analysis of selected studies on the effectiveness of bilingual education. Review of Educational Research, 1985,55, 269-317.
WSTT: Werkgroep Stategieën in Tweede Taalver- werving. Het leren van het Nederlands door Turks-, Marokkaans- en Chineestalige kinderen. In: C. Snow (red.). Buitenlandse kinderen op Ne- derlandse scholen. Universiteit van Amsterdam: Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, 1977, nummer 16, 1-23._
Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van Nederlandse en cumileerlingen. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 25-35.
Curricula vitae, zie: Pedagogische Studiën, 1989, 66,
p. 171. |
Manuscript aanvaard 20-2- '89
266 Pedagogische Studiën
-ocr page 275-
Summary
Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooien. 'Reading performance of immigrant workers' children in
grade one and characteristics of instruction, pupils and their baclcground.' Pedagogische Studiën, 1989, 66,
256-267.
This article contains the report of an exploratory study into the relations between the reading performance of
immigrant worlcers' children in grade one and characteristics of instruction, of pupils and of their background.
Characteristics of instruction (including teacher and school characteristics) do not appear to be related to
reading outcomes. Performance does covary with variables concerning the pupils and their background: oral
language ability in Dutch, proficiency in Dutch and language use in the family, the percentage of immigrant
workers' children in school and the percentage of immigrant workers in the school environment and the
linguistic background of the pupils.
Pedagogische Studiën 267
-ocr page 276-
Boekbespreking
Anne Kerkhoff, Taalvaardigheid en schoolsucces, Swets & Zeitlinger b.v., Amsterdam/Lisse, 1988, IV + 237 pag., /43,50, ISBN 90-265-0959 6.
In zijn dissertatie-onderzoek naar de rol die ver- schillen in thuistaal spelen tijdens de schoolloop- baan gaat Kerkhoff eerst uitvoerig in op het eerdere onderzoek naar ongelijkheid van kansen. Hij stelt dat al dat onderzoek nog maar weinig concreets heeft opgeleverd en dat het daarom geen wonder is dat allerlei maatregelen zoals compensatie-onder- wijs weinig effect hebben gesorteerd. Beide stellin- gen zijn voor discussie vatbaar, hetgeen wordt bevestigd door een continue reeks van publikaties hierover. Maar dit terzijde. Het betekent wel dat Kerkhoff zijn onderzoek start vanuit een pessimisti- sche positie.
In het tweede hoofdstuk bespreekt Kerkhoff de relatie tussen taalvaardigheid en onderwijskansen. Eerdere studies zouden hebben aangetoond dat dia- lectsprekers wel allerlei fouten maken in de stan- daardtaal die te wijten zijn aan interferenties, maar het aantal interferenties hangt niet of slechts zwak samen met de schoolprestaties. Hij besteedt ook uit- voerig aandacht aan de theorieën van Cummins: drempelhypothese, wederzijdse afhankelijkheid, theoretische letterwoorden als BICS, CALP en CUP, en ten slotte een model met twee dimensies betrekking hebbend op taalvaardigheden en ken- merken van taalsituaties. Cummins erkent dat hij eerst te weinig oog heeft gehad voor de sociale ach- tergrond van de leerlingen en blijft voortdurend bezig zijn ene theorie door een andere te vervangen. Ondanks al die veranderingen blijft Kerkhoffs voor- naamste bezwaar dat al die theorieën te veel weg hebben van Bernsteins 'problematical work' met be- trekking tot taalcodes. Bernsteins notie 'elaborated code', die vooral in de hogere milieus wordt gespro- ken en kinderen uit dat milieu een voorsprong geeft in het onderwijs, toont grote verwantschap met Cummins' "Cognitive Academie Language Profi- ciency" (CALP). Het geurt volgens hem te veel naar een deficiet-benadering. Het resultaat is dat Kerk- hoff aan zijn studie begint zonder de ruggesteun van veelbelovende tweede-taalverwervingstheorieën. Hij heeft nog wel enige hoop gevestigd op de causale werking van taalattituden en culturele oriëntaties. |
Kerkhoff onderzoekt of er aan het einde van de basisschool verschillen in Nederlandse taalvaardig- heid en schoolsucces bestaan tussen 40 autochtone leerlingen die de standaardtaal spreken, 81 autoch- tonen die thuis een Brabants dialect hebben geleerd en tussen uiteenlopende groepen allochtonen (19 Turken, 15 Marokkanen, 7 Molukkers, 6 Surina- mers en 3 overigen). In het onderzoek worden alleen leerlingen betrokken die hun gehele schoolloopbaan in Nederland hebben doorgelopen. Ik wijs erop dat in vele andere onderzoeken ook korter in Nederland verblijvenden zijn onderzocht. De deelnemende leerlingen bezoeken allen scholen in saneringswij- ken. Voor elke onderzochte klas geldt dat tussen de 72 en 84 procent van de leerlingen afkomstig is uit de laagste sociaal-economische milieus. De leerlingen zitten in klassen met tussen de 17 en 49 procent allochtone leerlingen. De Molukkers zitten in een klas met 93 procent allochtonen. Voor de situatie van allochtonen is deze steekproef redelijk represen- tatief Dit geldt echter niet voor de autochtonen. Ook de relatief grote groep dialectsprekers maakt de samenstelling van de groep autochtonen nogal af- wijkend van de doorsnee. Het is dus oppassen geblazen met het doen van generaliserende uitspra- ken naar aanleiding van dit onderzoek.
De meting van de afhankelijke variabelen, taalvaar- digheid en schoolresultaten is zeer uitgebreid. De gehele groep ondergaat zeven schriftelijke taaltoet- sen. Een iets kleinere groep doet nog eens vier schriftelijke taaltoetsen en één mondelinge. Bij een kleine steekproef worden ten slotte nog eens zes of zeven taaltoetsen afgenomen. Van de leerkrachten zijn de schoolkeuze-adviezen verkregen. Ook heb- ben zij de leerlingen naast de gewone rapportcijfers beoordelingen voor diverse aspecten van taalvaar- digheid gegeven.
De verschillen in adviezen zijn in de verwachte richting, doch niet erg groot. Allochtonen worden wat vaker naar het l.b.o. verwezen en maar spora- disch naar havo/v.w.o. Vooral de Turken en Marokkanen krijgen veel l.b.o.-adviezen. Dit beeld komt ook uit andere studies naar voren. De Turkse en Marokkaanse leerlingen krijgen significant lage- re cijfers voor de taal- en rekenvakken. Taal hangt binnen alle etnische groepen samen met milieu, rekenen echter niet. Opvallend is dat de taaipresta- ties van de groep 'Overigen', d.w.z. Surinamers, Molukkers en andere niet-Turkse en -Marokkaanse allochtonen, iets beter worden beoordeeld dan die van de dialectsprekers. Bij de rapportcijfers scoren zij zelfs hoger dan de standaardtaal sprekers. Die verschillen zijn overigens niet significant. Het enige verschil dat steevast significant is, is het verschil tus- sen Turken en Marokkanen en alle andere groe- pen. |
268 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223
-ocr page 277-
De resultaten van de Cloze-taaltoetsen, toetsen waarin willekeurig weggelaten woorden in een tekst moeten worden ingevuld, geven een iets ander beeld: laagste prestaties opnieuw voor de Turken en Ma- rokkanen, dan gevolgd door de overige allochtonen, vervolgens de dialectsprekers. De 'standaard' au- tochtonen doen het het best. Zij scoren meer dan één standaarddeviatie hoger dan de Turken en de Ma- rokkanen. Het blijkt heel goed mogelijk om met behulp van de rapportcijfers voor taal en rekenen en de score op Cloze-toetsen het schoolkeuze-advies te voorspellen. Deze drie gegevens nemen meer dan 70 procent van de variantie voor hun rekening binnen de categorieën allochtonen, dialect- en standaard- taal sprekers. Een vergelijking van toetscijfers, rap- portcijfers en adviezen laat zien dat allochtonen bij wat lagere toetsresultaten eenzelfde advies krijgen als niet-dialectsprekende autochtonen. De dialect- sprekers worden, blijkens hun relatief wat lagere rapportcijfers, ondergewaardeerd.
Bij de woordenschattest treedt eveneens het eer- der genoemde patroon van scores op. Ook wanneer wordt gecorrigeerd voor milieu scoren de Turkse en Marokkaanse leerlingen veel lager dan de beide groepen autochtonen. De overige allochtonen ne- men een tussenpositie in. Deze test hangt sterk samen met rapportcijfers voor taal en de score op de Cloze-toetsen.
Kerkhoff laat duidelijk merken weinig vertrou- wen te hebben in intelligentietests. Ook taaltoetsen die sterk lijken op verbale-intelligentietests, zoals woordenschattests, hebben zijn voorkeur niet. De resultaten met allerlei alternatieve taaltoetsen en spontane schrijfopdrachten blijken echter minder betrouwbaar. Ze leveren ook weinig systematische correlatiepatronen op met de overige toets- en rap- portcijfers, hetgeen ook hun validiteit ter discussie stelt. Deze extra toetsingen maken echter wel duide- lijk dat allochtonen meer fouten maken dan autoch- tonen, maar dat het dezelfde soort fouten zijn en niet zozeer fouten die door een andere taalachtergrond moeten worden verklaard. Op grond hiervan con- cludeert de schrijver dat gevorderde tweede-taal- leerders geen behoefte hebben aan afzonderlijke taaiprogramma's, omdat hun taalproblemen niet uniek zijn. Wel dient het taalonderwijs, het gebruik- te lesmateriaal en de opleiding voor docenten te worden verbeterd. Het verwerven van een grotere woordenschat verdient veel meer aandacht.
Ten slotte doet Kerkhoff nog uitgebreid onder- zoek naar de attituden van de allochtone en dialect- sprekende kinderen tegenover het Nederlands en Nederlandssprekenden. Ze zijn zich duidelijk be- wust van het grote prestige van het Nederlands. Hun houding tegenover het Nederlands is positief Er is echter geen significante samenhang tussen taal- attitude en hun vaardigheid in het Nederlands. De dialectsprekers hebben een meer complexe verhou- ding met hun eigen taal en het standaard-Neder- lands. |
Voor de geïnteresseerde lezer kan ik dit goed leesbare boek zeker aanbevelen, te meer daar het gebruik van taalkundige vaktaal beperkt is geble- ven, zodat ook niet-linguïsten het betoog goed kunnen volgen en een dieper inzicht kunnen krijgen in de taalvaardigheid van allochtone leerlingen die al wat langer in Nederland verblijven.
M. J. de Jong
G. Kraayvanger, B. van Onna en J. Strauss (red.), Berufliche Bildung in der Bundesrepublik Deutschland und in den Niederlanden. I.T.S., Nijmegen, 1988, 234 pag., /35,75, ISBN 90 6370 598 0.
Deze bundel bevat het verslag van een Duits-Neder- landse conferentie over het actuele thema arbeid, onderwijs en techniek die in 1987 in Nijmegen plaats vond. Het centrale aandachtspunt vormen de ver- schillen en overeenkomsten tussen het systeem van beroepsgerichte educatie in de twee landen, gerela- teerd aan hun tewerkstellingssysteem en beider socio-economische resp. socio-culturele context. De conferentie had tot doel historische ontwikkelingen, actuele probleemstellingen en zich in de beroepsge- richte educatie aftekenende trends vanuit het per- spectief van verschillende deeldisciplines te belich- ten aan de hand van de twee nationale systemen en zo vergelijkende probleemstellingen en inzichten te genereren, pag. 1 en 221. De redacteuren zijn zich bewust van de problemen die een dergelijke (brede) vergelijkende aanpak met zich meebrengt en spre- ken nadrukkelijk van een verkenning en eerste aanzet die hopelijk uitnodigt tot een meer systema- tisch en gericht vervolg.
Het initiatief tot de conferentie kwam voort uit het euregionale project 'Innovation in der Berufsbil- dung in Kleve und Nijmegen' van het Instituut voor Sociale Pedagogiek en Andragogiek van de Katho- lieke Universiteit Nijmegen en het Landesinstitut Sozialforschungsstelle Dortmund. Er is hier sprake van internationalisering avant la lettre; het initiatief stamt namelijk van vóór de recentelijk ontstane internationaliserings-euforie die verband houdt met het magische jaartal 1992. Het is naar we gevoeglijk mogen aannemen een gevolg van het feit, dat één van de twee Nederlandse redacteuren enige tijd op het instituut in Dortmund gewerkt heeft. Internatio- nalisering van het hoger onderwijs heeft dus zin! Ook de vertaalster Van Onna-Timmerbrink ver- dient in dit verband vermelding. Naast de twee voornoemde instituten verleenden het ITS cn het ministerie van O. en W. hun medewerking aan de conferentie. |
Pedagogische Stiuliën 269
-ocr page 278-
Het thema arbeid-onderwijs-techniek is onder- verdeeld in acht globale deel-thema's. Elk daarvan wordt verkennend en inventariserend door achter- eenvolgens een Duitse en Nederlandse expert behandeld en wel primair gebaseerd op de situatie in, en onderzoeksgegevens uit, eigen land. Dit levert in de bundel bijgevolg zestien bijdragen op. Bij elk van de deel-thema's volstaan we in het vervolg van deze boekbespreking met het plaatsen van een enke- le opmerking. De regie van de redacteuren was losjes. Ook van buiten de deelnemende instituten is gericht een aantal kopstukken gevraagd een bijdra- ge te leveren. Opvallend is hoeveel kennis er al vanuit diverse deeldisciplines binnen en rond één Nederlandse universiteit te verzamelen is. Aan het slot vatten de redacteuren de discussies samen die naar aanleiding van de 'dubbel-bijdragen' gevoerd zijn, en wel in de geest van de reeds gememoreerde doelstelling van de conferentie.
Minister Deetman verzorgde de opening. On- danks een indirecte verwijzing naar de OSA-studie 'Intermediäre voorzieningen' van de twee Neder- landse redacteuren uit de andragogische hoek blijft de grondtoon van zijn speech economistisch en ma- nagement-sec-achtig van aard. Was een andragoog als E.C.H. Marx hier in de zeventigerjaren inhou- delijk niet al een stap verder dan de meeste 'bedrijfs- kundigen' en de commerciële adviesbureaus die thans voor en door onderwijs worden ingehuurd?
Stratman en Dodde beschrijven vervolgens het ontstaan en de ontwikkeling van de beroepsgerichte educatie in de volle breedte lopend van volletijd onderwijs tot en met bedrijfsopleidingen en wel van- uit socio-economisch perspectief. In zowel de opzet als de inhoud van hun artikelen komen de verschil- len tussen de twee landen duidelijk tot uiting. Opvallend (en enigszins typerend voor de geschied- schrijving in ons land?) is, dat de ontstaansgeschie- denis van het leerlingwezen in ons land - als noodvoorziening in Drente - niet vermeld wordt.
Rolff en Kraayvanger/Van Onna gaan, primair vanuit socio-cultureel perspectief, in op de verande- ringen in het begrip Bildung. Rolff, die zich met onder meer Klafki en Rauner in het kamp 'der Moderne' bevindt, breidt het aantal kenmerken van zijn elders reeds beschreven vernieuwd Bildungs- begrip hier met één uit (en neemt voorts stelling tegen een overtrokken accent op kwalificatie). Evenals Rauner is hij betrokken bij concrete projec- ten. De twee Nederlandse auteurs wijzen nadrukke- lijk op verschillen met Duitsland, pag. 79-80. Hun inziens behoeven deze nog een nadere verklaring (zeker nu er sprake is van een tendens tot een zekere convergentie, M.S.).
Het derde thema betreft het vrouw-onvriendelijke karakter van vele vormen van beroepsgerichte edu- catie. Terecht wijst de inleidster-van-Duitse-zijde op de neiging vrouwen-zaken structureel te isoleren ('Vrouwen doen alleen vrouwen-zaken, zo ook op deze conferentie'). |
Bij het thema van algemeen onderwijs naar volle- tijd beroepsonderwijs of leerlingstelsel en vervol- gens naar het arbeidssysteem vestigt Strauss, met name op basis van cijfermateriaal, de aandacht op de veranderende positie van het duale systeem (ver- algemenisering van het beroepsgerichte onderwijs en functieverlies van het duale systeem dat zo'n belangrijk onderdeel vormt van het onderwijssys- teem in de bondsrepubliek). De tot dusver genomen corrigerende maatregelen blijken onvoldoende. Met name het bedrijfsleven (lees werkgevers) zou meer eensgezind en structureel op de gesignaleerde min of meer autonome ontwikkelingen en de notoire mis- standen (regionale verschillen, etc.) moeten reage- ren. Strauss pleit voor meer publieke verantwoorde- lijkheid. Geurts en Hövels bepleiten voor Nederland een herleving van het 'beroep' als structurerend con- cept. Opvallend is, dat het politiek-strategisch motief van het bijzonder onderwijs bij het Neder- landse fenomeen kmbo niet genoemd wordt.
Rauner wijst op de mogelijkheden die de door nieuwe technieken gewijzigde verhouding tussen techniek, arbeid en kwalificatie biedt voor een meer mensgerichte vormgeving van de omstandigheden in de opleidings- en werksituatie. Hij vermeldt in dit verband onder meer de 'Neuordnung' in de beroe- pen in de sectoren elektro- en metaal-techniek alsmede de toepassing van de CNC en andere tech- nologieën. Huygen attendeert ons het meest nadrukkelijk op het weer toenemen van het gewicht van (de buffer- en laboratorium-functie, M.S. van) de regio.
Lappe van Max Planck memoreert enkele uit- komsten van hun longitudinale studie over beroeps- loopbanen van jongeren. Voor 'afgestudeerden' van het duale systeem blijken de voorwaarden voor een stabiele loopbaan, afhankelijk van de aard van de gevolgde opleiding, zeer uiteen te lopen (De wijze waarop beroepssocialisatie plaatsvindt en de legiti- matie-problemen van het systeem als gevolg van de botsing tussen aanbod en vraag blijken in belangrij- ke mate bepalend). De twee Nederlandse inleiders wijzen op de verschuiving wat betreft accent van instrumenteel-technische naar sociaal-normatieve kwalificaties.
Grünewald en Kanselaar verzorgen het deel-the- ma mogelijkheden en grenzen van een innovatieve onderwijspolitiek. Een aantal maatregelen en pro- jecten passeert hier de revue, bijv. enkele Modellver- suche en beroepsprofielanalyse in de technische sector.
Als warming-up voor de slotdiscussie formuleer- de een Duits-Nederlands duo enkele stellingen met betrekking tot nieuwe technologieën en beroepsge- richt onderwijs.
Aan het slot volgt zoals reeds vermeld een samen- vatting van de discussies van de hand van de redacteuren rond een drietal thema's, waarbij ruim- schoots aan de doelstelling van de conferentie wordt voldaan. |
270 Ppdnf^nQi^rhp ^tuHipn
-ocr page 279-
Vorig jaar wezen ook wij in het juli/augustusnum- mer van dit tijdschrift (pag. 320-321) op een zekere convergentie tussen de ontwikkeling in en rond de beroepsgerichte educatie in ons land en in de BRD, alsmede op de wenselijkheid van meer samenwer- king. Om een aantal redenen valt te overwegen de DDR bij een dergelijke samenwerking te betrekken. Vanuit Nijmegen en Groningen, waar op het terrein van de beroepsgerichte educatie langs diverse wegen (niet enkel universitaire!) reeds contacten met Duitsland worden onderhouden, zouden in samen- spel met Den Haag en bijvoorbeeld het PCBB en/of de SLO bilateraal dan wel via de EG, vormen van samenwerking geïntensiveerd kunnen worden. We denken hierbij met name aan het opstarten van inhoudelijke modelprojecten. Of is dit voor sommi- gen te weinig academisch en voor anderen te weinig concreet? Voor een dergelijke vrij onconventionele middle of the road benadering biedt de Nijmeegse conferentie bruikbare achtergrond-informatie en contacten. |
Af. Santema |
Pedagogische Stiuliën 271
-ocr page 280-
Symposium 'Steun aan elkaar'
Op 20 oktober 1989 organiseert de sectie Toegepas- te Sociale Psychologie van de Katholieke Universi- teit Brabant in samenwerking met het I.V.A. een symposium met de titel 'Steun aan elkaar: social support bij kinderen en jeugdigen in kritieke situa- ties'. Het doel van het symposium is het begrip social support grondig te belichten en daarbij het belang van dit begrip te illustreren vanuit verschil- lende probleemsituaties van kinderen en jeugdigen.
Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het secretariaat sectie Sociale Psychologie, tel.: 013 - 662175 of013 - 662192.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 14e jaargang, nr. 2, 1989
Opkomst en ondergang van de opvoeding? door J. Sturm
De dreigende teloorgang van de utopie in het opvoe- dingsdenken, door S. Miedema De uitdaging van het post-modernisme, door M. Hellemans
De interesse van de outsider, door W. A. J. Meijer De relatie tussen initiatie in traditie en de ontwikke- ling van persoonlijke verantwoordelijkheid, door G. Snik
Persoonlijke verantwoordelijkheid als pedagogi- sche basiswaarde aan het einde van de twintigste eeuw, door B. Levering en P. Smeyers 'Omdat ik wil dat het goede in mijn leven blijft voortbestaan'. Besprekingsartikel door J. Massche- lein |
Tijdschrift voor Ortopedagogiek 28e jaargang, nr. 4, 1989
Volgspot, door A.T.G. van Gennep Tegen het licht gehouden: over de geldigheid van enige wijdverbreide opvattingen in de zwakzinni- genzorg, door P. C. C. Duker Kritiek der rede, door A. T. G. van Gennep De oudere groepsleiding een probleem? door J. D. van der Ploeg
Effecten van een sociaal redzaamheidsprogramma voor zwakbegaafde jongeren, door J. K. Bleeker, H. T. van der Molen en D. T. van der Beek
Ontvangen boeken
Deraeck, G., Levend leren. Acco, Amersfoort/Leu- ven, 1989,/49,75.
Gennep, A. van. De kwaliteit van het bestaan van de zwaksten in de samenleving. Boom, Meppel, 1989, / 24,50.
Goorhuis-Brouwer, S.M. en G.H.A. de Boer, Ge- zegd en gezwegen. Acco, Amersfoort/Leuven, 1989, ƒ 29,-.
Lumer-Henneböle, B. & E. Nyssen, Basisschulen in den Niederlanden. Böhlau Verlag, Keulen, 1988.
Sturm, J.C. Een goede gereformeerde opvoeding. Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen, 1988,/39,50.
Zand, V. L. M. van de. De opvoeding van kinderen met een visuele handicap. Acco, Amersfoort/Leu- ven, 1989, ƒ 29,-. |
272 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223
-ocr page 281-
B. SCHONEWILLE
Sectie Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
Deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie van kinderen met ernstige leerproblemen' ( Van der Leij & Kappers, 1989) bevat een verslag van een onderzoek naar de samenhang tussen een kenmerk van de vormgeving van het onderwijs (de lesgroepsheterogeniteit), het onderwijspro- ces zelf (tijdsbesteding van leerkracht en leer- lingen) en de resultaten ervan (prestatietoena- me). Verspreid over schooljaar 86/87 werd bij 20 leerkrachten (318 leerlingen) van midden- groepen in het LOM-onderwijs gedurende 10 leeslessen gedrag van leerkracht en leerlingen synchroon doch apart geobserveerd. Tevens werden het beginniveau van technisch lezen (dat ook de basis vormde voor bepaling van de les- groepsheterogeniteit) en het eindniveau be- paald. Onderlinge verbanden tussen leerkracht- gedrag, leerlinggedrag en onderwijsresultaten worden geanalyseerd tegen de achtergrond- vraag naar effecten van lesgroepssamenstelling door vergelijking van homogene en heterogene groepen.
1 Heterogeniteit als lesgroepskenmerk in onderwijsonderzoek |
Eén van dc vormgevingskenmerken die de kwaliteit en resultaten van het onderwijs bepa- len is de samenstelling (de mate van heteroge- niteit) van de lesgroep. Dat het hier om een vorm^evmjfskenmerk gaat blijkt uit een on- derzoek van Hoeksma (1985). Zij concludeer- de, dat op scholen voor kinderen met Leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) en voor Moeilijk Lerende Kinderen (MLK) de beslis- singen ten aanzien van de lesgroepssamenstel- ling voor het komend schooljaar over het algemeen in teamverband en in speciaal daar- voor belegde vergaderingen in de laatste maand van het lopend schooljaar worden ge- nomen. De lesgroepssamenstelling is daarmee een factor van de school als organisatie. De mate van heterogeniteit, waarmee de leer- kracht in zijn dagelijks onderwijs wordt geconfronteerd, is derhalve niet een natuurlijk gegeven, maar een althans ten dele maakbare factor. Van der Leij, Kool en Wielinga (1984) stellen dat de centrale vraag m.b.t. de kwaliteit van het Speciaal Onderwijs (SO) is hoe het handelen van de leerkracht in het Speciaal Onderwijs zoveel mogelijk in overeenstem- ming kan worden gebracht met de heterogeni- teit van de lesgroep. De mate waarin ze daarin slagen bepaalt de omvang van hun zgn. diffe- rentiatiecapaciteit (zie voor dit begrip het arti- kel van Van der Leij & Kappers (1989), dat de thema-serie 'Instructie van kinderen met ern- stige leerproblemen' inleidde).
Uit literatuuronderzoek naar de stand van zaken van onderzoek naar de effecten van deze factor op het onderwijsproces (Schone- wille, 1985a) is gebleken dat in het onderzoek van voor de jaren zeventig de vorm van het 'ability-grouping'-onderzoek is gebruikt, waarbij de effecten van dit vormgevingsken- merk werden onderzocht door onderwijsre- sultaten van leerlingen in homogene en heterogene lesgroepen met elkaar te vergelij- ken. Dahllöf (1971) stelde dit vormgevings- kenmerk naast andere, zoals klasse-omvang en totaal beschikbare onderwijstijd cn bracht als één van dc belangrijke thesen in dit kader naar voren dat dit soort kenmerken niet op hun effecten kan worden bestudeerd door lou- ter te kijken naar onderwijsresultaten van leerlingen die onderwijs krijgen in situaties die op deze kenmerken onderling verschillen. Het concrete onderwijsproces dient uitdrukkelijk in de analyse te worden betrokken. Esposito (1973) kwam met soortgelijke kritiek. In het onderzoek van Evertson, Sanford en Emmer (1981) naar effecten van heterogeniteit werd het gedrag in de klas van leerkracht zowel als leerlingen betrokken. De leerkracht werd door
Lesgroepssamenstelling, onderwijsproces en leesresultaten in het LOM-onderwijs |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 273-284 Pedagogische Studiën 273
-ocr page 282-
observatoren beoordeeld op een groot aantal 5-puntsschalen; van de lesgroep werd eenmaal per 15 minuten het percentage taakgerichte leerlingen vastgesteld. Gestreefd moet wor- den, aldus Schonewille (1985a), naar gegevens die meer inzicht verschaffen in het feitelijk gedrag in de klas van leerkracht en individuele leerlingen (en dus ook van de lesgroep als geheel). Mede door toepassing van micro- computers bij het observeren zijn recentelijk de mogelijkheden daartoe vergroot (Van der Sijde, 1985; Veenman, Lem, Voeten, Winkel- molen & Lassche, 1986). De tijdsfactor is daarbij van cruciaal belang; zij maakt name- lijk inzicht mogelijk in de wijze waarop de handelende personen tijdens het onderwijs- proces hun beschikbare tijd besteden.
Onderhavig onderzoek is bedoeld om reke- ning houdend met deze kritiek op en desidera- ta ten aanzien van het heterogeniteitsonder- zoek inzicht te verschaffen in de onderlinge relaties van de lesgroepssamenstelling, het on- derwijsproces in de klas en de onderwijsresul- taten in het Speciaal Onderwijs.
2 Het onderwijsproces: tijdsbesteding door leerkracht en leerlingen
Het gebruik van de factor tijd voor analyse van het leerlinggedrag is terug te voeren op de oorspronkelijke ideeën van Carroll (1963), die stelde dat de mate van leren een functie is van de door de leerling werkelijk aan een taak bestede tijd ('time-spent'), gegeven de hoeveel- heid tijd die de leerling voor die taak nodig heeft ('time needed'). Bloom (1974), hierop voortbouwend, stelde de taakgerichte tijd ('time-on-task') centraal als een verklarende variabele voor prestatie-verschillen naast cog- nitieve en affectieve bcginkenmerken van de leerling en de kwaliteit van de instructie (waar- onder het gebruik van de tijd door de leer- kracht). Dit concept van 'time-on-task' is verder uitgewerkt in de Beginning Teacher Evaluation Study (BTES) tot het begrip 'acti- ve learning time' (Fisher, Filby, Marliave & Berliner, 1978), waarvan de relatie is onder- zocht met kenmerken van het instructie- proces en met de prestatie-toename van de leerlingen (zie ook Veenman, 1980). In ver- schillende overzichtsartikelen wordt verslag gedaan van het vele onderzoek dat verder uit- gevoerd is naar de taakgerichte tijd (Rosenshi- ne & Berliner, 1978; Frederick & Walberg, 1980; Smyth, 1981 en recentelijk Veenman et al., 1986). Ter illustratie: Veenman et al. (1986) maken melding van een onderzoek bij het taal-leesonderwijs in 16 klassen van het 3e en 4e leerjaar (regulier onderwijs). Daarbij bleek de 'actieve leertijd' te variëren van 63% tot 80%. |
Ook het leerkrachtgedrag komt in aanmer- king voor analyse op basis van de tijdfactor. Thompson, White en Morgan (1982) analy- seerden leerkrachtgedrag naar de aard van de tijdsbesteding ('academic', 'procedural' of'be- havioral'). Sirotnik (1982) deed hetzelfde, ech- ter met een andere indeling, nl. 'time on Instruction' en 'time on behavior'. Veenman et al. (1986) maakten onderscheid in de volgende taakactiviteiten van de leerkracht: a. geven van individuele hulp; b. presentatie leerstof; c. management; d. supervisie; e. niet taak- gerichte terugkoppeling; f. niet met de les bezig. Voor de tijd besteed aan het geven van individuele hulp door de leerkracht vonden zij percentages die uiteenliepen van 1.1% tot 7.2%. De tijd door de verschillende leerkrach- ten besteed aan presentatie van leerstof varieerde van 2.28% tot 21.9%, terwijl voor management de percentages opliepen van 1.1% tot 5.0%.
Het voornoemde onderzoek heeft relevante gegevens opgeleverd over de tijdsbesteding van leerlingen en leerkrachten en de relaties daartussen, maar het betreft studies in het regulier onderwijs. Over het onderwijsleerpro- ces in het SO is nog zo goed als niets bekend. Dit onderzoek is des te interessanter, omdat er, gegeven de doelstelling van het SO - iedere leerling het zijne geven-en de kleinere lecr- kracht/leerling-ratio, verschillen ten opzichte van het regulier onderwijs te verwachten zijn. Van dit onderzoek volgt hier een eerste ver- slag.
3 Vraagstelling van het onderzoek '
De aan de orde gestelde problematiek laat zich in de volgende algemene onderzoeksvragen vertalen.
1. Hoe besteden leerkrachten en leeriingen hun tijd tijdens de lessen en is er verschil in tijdsbesteding tussen homogene en hetero- gene lesgroepen?
2. Wat is de samenhang tussen tijdsbesteding en onderwijsresultaat? |
Pedagogische Stiuliën 274
-ocr page 283-
4 Onderzoeksopzet
Het onderzoek is uitgevoerd bij 20 midden- groepen in het LOM-onderwijs. Daarbij is gekozen voor de leeslessen, omdat stagnatie van het lezen een van de belangrijkste redenen is tot doorverwijzing naar het LOM-onder- wijs. Bij alle 318 leerlingen is begin schooljaar 86/87 de Een-Minuut-Test (EMT, Brus & Voeten, 1973) afgenomen. Dit diende om het leesniveau bij het begin van het onderzoek te bepalen en ten behoeve van de heterogeniteits- bepaling. Einde schooljaar 86/87 werd de leestest opnieuw afgenomen ter indicatie van de onderwijsresultaten. Bij deze 20 lesgroepen zijn in totaal 10 leeslessen dubbel geobser- veerd: de leerlingen door de ene en de leer- kracht door de andere observator, met behulp van draagbare micro-computers, waarin de beide observatie-systemen waren geïmple- menteerd. De volgende categorieën van leer- ^rac/jfgedrag werden onderscheiden (in totaal 29): a) positie in de klas (8); b) de gerichtheid van de aandacht (8); c) de aard van het gedrag (13). Wat leerlinggcdrag (in totaal 29) betrof waren dit de categorieën: a) het verband waar- in de leerling werkt, bijvoorbeeld klassikaal, subgroep of individueel (8); b) de taakgericht- heid (7); c) de intensiteit van de aandacht van de leerkracht (6); d) de aard van de aandacht van de leerkracht (8). Per geobserveerd inter- val (10 sec.) werden derhalve voor de leer- kracht 3 scores bepaald; in hetzelfde interval werden voor de op dat moment geobserveerde leerling 4 scores bepaald. In beide gevallen werden de scores direct ingetoetst op de com- puter en opgeslagen in het geheugen. Observa- ties van leerkracht- en leerlinggedrag vonden apart doch synchroon plaats om inzicht te kunnen krijgen in het leerkrachtgcdrag op het niveau van de lesgroep en van de individuele leerling. Daarbij werd voor de leeriing het leer- krachtgedrag gespecificeerd, wanneer dat spe- ciaal op die leeriing gericht was (de catego- rieën c en d van het observatie-systeem voor de leerling). In totaal werden meer dan 32000 leerkrachtintervallen en evenzovele leerlingin- tervallen geobserveerd.
Als maat voor de heterogeniteit werd de standaarddeviatie van de EMT-scores in de lesgroep gebruikt. De waarden van de stan- daarddeviaties liepen tussen de groepen uiteen van 9.3 tot 22.3. De heterogeniteitsanalyse be- stond uit een vergelijking van gegevens van leerkracht en leerlingen uit de 10 meer homo- gene en de 10 meer heterogene lesgroepen (de 10 X 1 O-analyse). |
Om rekening te houden met het gemiddelde niveau van de lesgroep werden voor de 10 hoog-niveau lesgroepen (gemiddelde EMT- score >42) resp. voor de 10 laag-niveau les- groepen (EMT-score <43) soortgelijke hete- rogeniteitsanalyses uitgevoerd - in het ver- volg aangeduid als de hoog-niveau- resp. de laag-niveau-heterogeniteitsanalyse. In beide gevallen geschiedde dat door vergelijking van de gegevens van leerkracht en leerlingen uit de 5 heterogene en de 5 homogene lesgroepen. Om rekening te houden met het leesniveau van de leerling zijn de leerlingen onderverdeeld naar hun leesniveau in drie groepen, namelijk laag, midden en hoog. Leerlingen met een laag niveau hebben een EMT-score tot en met 22 (een leesniveau tot gemiddeld eind groep 3 Basisonderwijs). Leerlingen met een midden niveau hebben een EMT-score vanaf 23 tot en met 42 (gemiddeld begin tot eind groep 4 Basisonderwijs). Leerlingen met een hoog ni- veau hebben een EMT-score vanaf 43 (een leesniveau vanaf gemiddeld groep 5 Basison- derwijs).
5 Analyses en resultaten Leerkrachten
Ten aanzien van de leerkrachten is de in het voorgaande omschreven algemene onder- zoeksvraagstelling in de volgende vragen geconcretiseerd: 1. Hoe besteden leerkrachten hun tijd? 2. Is er verschil tussen leerkrachten van homogene en heterogene lesgroepen in de tijd door de leerkracht besteed aan instructie, procedureel gedrag en aan management- gedrag? 3. Wat is de samenhang tussen het leerkrachtgedrag enerzijds en taakgerichtheid en onderwijsresultaten anderzijds?
In de eerste kolom van Tabel 1 is vermeld hoe de leerkrachten die in het onderzoek be- trokken waren, hun tijd besteden. Het blijkt, in het algemeen gesproken, dat de leerkrach- ten 56.6% van hun lestijd besteden aan inhou- delijke activiteiten die direct verband houden met het leren lezen: luisteren, vragen stellen, vragen beantwoorden, hulp geven, laten her- halen, verbeteren en zelf voorlezen. Geduren- de 22.9% van de tijd zijn de leerkrachten procedureel bezig: ze delen taken uit, stellen |
Pedagogische Stiuliën 275
-ocr page 284-
subgroepjes samen, schuiven tafeltjes tegen el- kaar aan, helpen leerlingen bij het vinden van de juiste pagina, geven en stoppen leesbeurten e.d. Het management-gedrag (tot de orde roe- pend gedrag, rondkijkgedrag en motiverend gedrag) neemt 12.4% van de tijd in beslag. De resterende 8.1% van de leerkrachttijd wordt aan overige activiteiten besteed. Bij deze cij- fers gaat het om gemiddelden over het totale aantal van 20 leerkrachten, ongeacht de sa- menstelling van de lesgroep.
In Tabel 1 staan verder de resultaten ver- meld van de analyses van de tijdsbesteding van leerkrachten in homogene en in heterogene les- groepen (lOx 10-analyse). In Tabel I staan steeds percentages vermeld. De onderlinge verschillen werden met een T-test op hun sig- nificantie getoetst (p<.05). Geen der gevon- den verschillen bleek significant te zijn. |
De resultaten laten zich vergelijken met die van Veenman, Voeten en Lem (1987). Deze auteurs vonden, dat de leerkrachtactiviteiten in enkelvoudige en samengestelde klassen in het Basisonderwijs voor 69% resp. 78% in- structie-gericht en voor de overige 31 % resp. 22% procedureel van aard zijn. 'Procedureel gedrag' bij Veenman et al. omvat 'manage- ment', 'supervisie', 'gedragsterugkoppeling' en 'niet met leerlingen bezig'. De omschrijving van 'management' bij Veenman et al. komt vrijwel overeen met wat in onderhavig onder- zoek procedureel wordt genoemd: het gaat steeds om voorwaarden-scheppend, niet in- houdelijk gedrag van de leerkracht. Terwijl Veenman et al. 12% resp. 9% van dit type leer- krachtgedrag scoorden in de enkelvoudige resp. samengestelde klassen laat Tabel 1 een gemiddelde van 24.7% en 21.1% zien voorde 10 homogene resp. 10 heterogene lesgroepen uit het onderhavige onderzoek. In deze LOM- groepen worden aanzienlijk hogere percenta- ges van tijd besteed aan voorbereidende activi- teiten door de leerkracht dan in de reguliere lesgroepen van Veenman et al. De categorieën 'supervisie' en 'gedragsterugkoppeling' van Veenman et al. komen vrijwel overeen met wat hier management is genoemd. Veenman et al. vinden 11% resp. 8% bij enkelvoudige resp. samengestelde klassen. Daar tegenover staan de 11.2% en 13.6% voor de homogene resp. heterogene lesgroepen uit onderhavig onder- zoek. Op dit punt verschillen de gegevens dus niet zo sterk van elkaar. De categorie 'niet met de leerling bezig' komt vrijwel overeen met het overige leerkrachtgedrag uit Tabel 1. Terwijl Veenman et al. 8% resp. 5% voor de enkel- voudige resp. samengestelde klassen in deze categorie scoorden, gebeurde dat in onderha- vig onderzoek in 10.7% en 5.5% voor de homogene resp. heterogene lesgroepen. De ca- tegorieën 'individuele hulp' en 'presentatie' uit Veenmans et al. onderzoek komen dus vrijwel overeen met de inhoudelijke leerkrachtactivi- teiten uit Tabel 1. Tegenover de cijfers die bij Veenman et al. gevonden werden voor deze beide categorieën te zamen in de enkelvoudige resp. samengestelde klassen (69% en 78%) staan de 53.4% en 59.8% inhoudelijk leer- krachtgedrag in de homogene resp. heteroge- ne lesgroepen uit dit onderzoek. Deze vergelij- king van gegevens levert de voorlopige conclusie op dat het leerkrachtgedrag in on- derhavig onderzoek in vergelijking ifiet dat van Veenman et al. verschillen te zien geeft in de categorie inhoudelijk (meer in het Basison- derwijs) en de categorie procedureel (meer in het LOM).
Tabel I Tijdsbesteding van leerkrachten in het algemeen en in homogene en heterogene lesgroepen
Alg.
Type heterogeniteitsanalyse 10x10 Laag niveau
Hoog niveau |
|
|
Hom. |
Het. |
Hom. |
Het. |
Hom. |
Het. |
Aant. lesgr. |
20 |
10 |
10 |
5 |
5 |
5 |
5 |
Inhoudelijk |
56.6 |
53.4 |
59.8 |
49.5 |
59.5 |
57.2 |
60.2 |
Procedureel |
22.9 |
24.7 |
21.1 |
27.0 |
22.7 |
22.4 |
19.5 |
Management |
12.4 |
11.2 |
13.6 |
12.8 |
14.7 |
9.5 |
12.5 |
Overig |
8.1 |
10.7 |
5.5 |
10.7 |
3.1 |
10.9 |
7.8 |
|
De gegevens uit Tabel 1 zijn verzameld door de leerkrachtobservator en niet gespecificeerd op het niveau van de leerling; de gegevens moeten op het niveau van de lesgroep worden geanalyseerd. In het geval van vergelijking van |
Pedagogische Stiuliën 276
-ocr page 285-
leerkrachtgegevens onderling wordt aan die voorwaarde voldaan. Bij analyse van tijdsbe- steding van leerkrachtgegevens, in onderlinge samenhang met gegevens die bij de leerlingen zijn verzameld, moeten ook die op het niveau van de lesgroep worden gebracht (geaggre- geerd). Dit geldt voor de analyse van de samenhang van het gedrag van de leerkracht met het gedrag van de leerlingen (taakgericht- heid) en met de vorderingen van de leerlingen (gemeten in toename van de EMT-scores): voor deze beide variabelen werden lesgroeps- scores berekend, die op hun beurt werden gebruikt bij de berekening van de samenhang ervan met het leerkrachtgedrag.
In Tabel 2 staan de resultaten van deze bere- keningen vermeld. In het volgende zullen alleen de significante correlaties worden be- sproken. Uit Tabel 2 blijkt dat er voor de 20 leerkrachten en lesgroepen in het algemeen een positieve correlatie van .37 bestaat tussen in- houdelijk leerkrachtgedrag en de mate van taakgerichtheid van de lesgroep. Er zijn nega- tieve correlaties tussen procedureel en mana- gement-gedrag van de leerkracht van resp. -.49 en -.50 met mate van taakgerichtheid.
Het is uiteraard onmogelijk om uit deze sta- tistische verbanden tot eenzijdige causale ver- banden te concluderen; er is immers sprake van interactie tussen leerkracht en lesgroep.
Uit Tabel 2 blijkt dat in een aantal gevallen de verbanden uit de algemene analyse zich in versterkte mate voordoen bij de correlaties voor de subgroepen. Dit is echter het sterkst zichtbaar bij de subgroepen van hoog niveau. Tabel 2 overziend zijn vele van de onderzochte samenhangen niet significant.
Leerlingen
Ten aanzien van de tijdsbesteding van de leer- lingen zijn de volgende vragen gesteld. 1. Hoe besteden leerlingen in het algemeen hun tijd? Hoe besteden leerlingen met een laag, midden en hoog niveau hun tijd? 2. Is er verschil tussen leerlingen in homogene en heterogene lesgroe- pen voor wat betreft de tijd besteed aan taakgericht en procedureel gedrag (in het alge- meen en door leerlingen met een laag, midden en hoog niveau)? 3. Wat is de samenhang tus- sen tijdsbesteding en onderwijsresultaat?
In Tabel 3 zijn de gegevens vermeld. Uit kolom 1 blijkt inhet algemeen, dat de leerlin- gen 64% van de tijd taakgericht bezig zijn, ruim 13% van de tijd procedurele activiteiten verrichten en 22% van de tijd niet taakgericht zijn of iets anders doen. |
Taakgerichte tijd. Het blijkt, dat met het toenemen van het beginniveau van laag tot hoog de taakgerichtheid ook toeneemt. De een-weg variantie-analyse van de taakgerich- theidspercentages voor de drie niveau's onge- acht niveau en heterogeniteit van de lesgroep, levert een significante F-waarde op (de resul- taten van deze en hierna te bespreken varian- tie-analyses staan vermeld in Tabel 4). De F-waarde is ook significant, wanneer de hete- rogeniteit van de lesgroep als enige factor wordt gekozen, dus ongeacht beginniveau van de leerling en gemiddeld niveau van de les- groep. Indien heterogeniteit en beginniveau van de leerling en heterogeniteit en lesgroeps- niveau worden opgenomen in twee-weg-ana- lyses, zijn de F-waarden in beide gevallen voor beide factoren ook significant, terwijl interac- tie tussen resp. heterogeniteit en beginniveau en heterogeniteit en lesgroepsniveau ont- breekt.
De werking van beide lesgroepskenmerken in hun onderlinge samenhang geanalyseerd is als volgt te omschrijven: hoe heterogener de klas en hoe hoger het lesgroepsniveau (in deze volgorde) des te hoger is het taakgerichte ge- drag van de leerlingen. Voor heterogeniteit en beginniveau van de leerling is dat: hoe hetero- gener de klas en hoe hoger het beginniveau van de leerling (in deze volgorde), des te hoger is het taakgerichte gedrag van de leerling. De kolommen 4 t/m 7 van Tabel 3 laten duidelijk zien, dat dergelijke uitspraken niet zo eenvou- dig zijn, wanneer deze drie factoren op hun gezamenlijke werking worden geanalyseerd. Vanwege te kleine aantallen in enkele cellen was een drie-weg-analyse niet mogelijk.
Procedurele tijd. De percentages voor het procedurele leerlinggcdrag blijken niet signifi- cant met het niveau te veranderen (zie voor de bijbehorende df-, F- en p-waarden opnieuw Tabel 4). Wel blijkt er op dit punt een signifi- cant verschil te bestaan tussen de heterogeen gegroepeerde en de homogeen gegroepeerde leerlingen. Worden heterogeniteit van de les- groep en het beginniveau van de leerling gezamenlijk geanalyseerd, dan levert de hete- rogeniteit van de lesgroep wel, maar het begin- niveau van de leerling niet een significante F-waarde op. Er is sprake van een onderlinge interactie tussen beide factoren, die als volgt omschreven zou kunnen worden; voor de ho- |
Pedagogische Stiuliën 277
-ocr page 286-
Tabel 2 Samenhang tussen leerkrachtgedrag en taakgerichtheid van de lesgroep
Type heterogeniteitsanalyse
Alg. |
Aant. lesgr. |
20 |
10 |
10 |
5 |
5 |
5 |
5 |
IxT |
.371 |
.44 |
.47 |
-.67 |
.29 |
.49 |
.82* |
PxT |
-.49* |
-.62* |
-.35 |
.14 |
.03 |
-.92* |
.83* |
MxT |
-.50» |
-.49 |
-.782 |
.25 |
-.89* |
-.87* |
-.56 |
|
* :p<.05 ♦*:p<.01
1 : Instructie-gedrag leerkracht
P : Procedureel gedrag leerkracht
M: Management-gedrag leerkracht
T : Taakgerichtheid lesgroep
Tabel 3 Tijdsbesteding van leerlingen in het algemeen en naar hun beginniveau voor technisch lezen in homogene
en heterogene lesgroepen
Type heterogeniteitsanalyse
Alg. |
ALGEMEEN |
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
126 |
64 |
62 |
33 |
30 |
31 |
32 |
Taakgericht |
64.1 |
61.2 |
67.1 * |
56.0 |
62.8 |
66.8 |
71.1 |
Procedureel |
13.3 |
15.4 |
11.0 3 |
17.0 |
9.1 *** |
13,8 |
12.7 |
OIT-task/ov. |
22.6. |
23.4 |
21.9 |
25.4 |
27.8 |
18.9 |
12,6* |
LAAG NIVEAU |
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
32 |
17 |
15 |
14 |
12 |
3 |
3 |
Taakgericht |
57.2 |
54.8 |
59.8 |
55.0 |
60.0 |
53.8 |
59.3 |
Procedureel |
15.4 |
16.2 |
14.4 |
16.7 |
12.2 |
13.5 |
25.5 |
OfT-task/ov. |
27.4 |
29.0 |
25.8 |
28.3 |
27.8' |
32.7 |
15.2 |
MIDDEN NIVEAU |
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
40 |
22 |
18 |
13 |
7 |
9 |
11 |
Taakgericht |
63.4 |
62,9 |
64,0 |
56.1 |
53.4 |
72.3 |
70.8 |
Procedureel |
12.8 |
13.6 |
11.7 |
16.3 |
6.6** |
9.9 |
15.0 |
OfT-task/ov. |
23,8 |
23.5 |
24.3 |
27.6 |
40.0 |
17.8 |
14.2 |
HOOG NIVEAU |
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
54 |
25 |
29 |
6 |
11 |
19 |
18 |
Taakgericht |
68.7 |
64.1 |
72.7 * |
57.9 |
71.8 |
66.1 |
73.2 |
Procedureel |
12.3 |
16.6 |
8.7 *** |
19.5 |
IA*** |
15.6 |
9.5** |
Off-task/ov. |
22.4 |
24.1 |
20.9 |
26.4 |
26.2 |
21.6 |
16,6 |
|
Pedagogische Stiuliën 278
1 : p < .05 (onderstreepte getallen verschillen significant van elkaar bij uitvoering van een T-toets)
2 :p<.01
3 *»*:p<.001
-ocr page 287-
mogeen gegroepeerde leerlingen geldt dat het percentage bij verhoging van het beginniveau van laag naar midden kleiner en bij verhoging van midden naar hoog beginniveau weer gro- ter wordt (zie Tabel 3, kolom 2), terwijl voor de heterogeen gegroepeerde leerlingen geldt dat er bij verhoging van het beginniveau spra- ke is van een afname van de procedurele tijd. Gezamenlijke analyse van heterogeniteit en gemiddeld niveau van de lesgroep levert even- eens voor heterogeniteit wel en voor les- groepsniveau geen significante F-waarde op, terwijl ook bij deze twee-weg-analyse sprake is van een, als volgt te omschrijven, interactie tussen beide factoren: voor homogene lesgroe- pen zijn de percentages procedurele tijd van leerlingen minder groot bij hoog-niveau les- groepen dan bij laag-niveau lesgroepen; voor heterogene lesgroepen is dit juist omgekeerd. Ook hier is een drie-weg-analyse niet moge- lijk.
Niet-taakgerichte tijd. Het percentage niet- taakgericht bestede tijd wordt kleiner bij een stijgend beginniveau van de leerling: de bijbe- horende F-waarde in Tabel 4 is significant. Geen verschil is er in deze tijdsbesteding wan- neer alleen gelet wordt op de heterogeniteit van de lesgroep. Bij de twee-weg-analyse van heterogeniteit en beginniveau levert het totale model geen significante verklaring op. De twee-weg-analyse van heterogeniteit en les- groepsniveau levert voor de heterogeniteit- sfactor geen significante F-waarde op, maar wel voor het lesgroepsniveau, bij het ontbre- ken van interactie tussen beide factoren. De leerlingen in de hoog-niveau lesgroepen zijn minder off-task dan de leerlingen in de laag- niveau lesgroepen. Voor de niet taakgerichte tijd bleek evenmin een drie-weg-analyse mo- gelijk.
Tabel 4 Een- en twee-weg-xariantie-analyse van de tijdsbesteding van de leerlingen naar beginniveau van de teerling, de heterogeniteit en het gemiddelde niveau van de klas
Off-task of overig |
Variantiebron |
df |
Taakgerichtheid |
Procedureel |
gedrag |
gedrag |
|
Een-weg-analyse |
|
F |
P |
F |
P |
F |
P |
Beginniveau lln. |
2 |
6.713 |
.002 |
1.943 |
.148 |
3.712 |
,027 |
Heterogeniteit |
2 |
5.460 |
.021 |
14.188 |
.001 |
.728 |
.395 |
Twee-weg-analyse |
|
|
|
|
|
|
|
Hoofd-effecten |
3 |
6.138 |
.001 |
6.272 |
.001 |
2.550 |
.059 |
Heterog. |
1 |
4.607 |
.034 |
14.363 |
.001 |
.379 |
.539 |
Beginniveau lln. |
2 |
6.502 |
.002 |
2.064 |
.131 |
3.535 |
.032 |
Heter.x Niveau |
2 |
.924 |
.400 |
3.247 |
.042 |
.049 |
.952 |
Verklaard |
5 |
4.052 |
.002 |
5.062 |
.001 |
1.550 |
.180 |
Hoofd-effecten |
2 |
11.278 |
.001 |
7.481 |
.001 |
9.800 |
.001 |
Heterog. |
1 |
5.483 |
.021 |
14.960 |
.001 |
.610 |
.436 |
Klasseniveau |
1 |
16.447 |
.001 |
.006 |
.936 |
18.755 |
.001 |
Heter.x Niveau |
1 |
.282 |
.596 |
8.695 |
.004 |
3.096 |
.081 |
Verklaard |
3 |
7.613 |
.001 |
7.886 |
.001 |
7.565 |
.001 |
|
|
Evenals dat bij de leerkrachtgegevens het geval is, kan ook voor de gegevens ten aanzien van de tijdsbesteding van de leerlingen een vergelijking gemaakt worden met de gegevens zoals die uit het onderzoek van Veenman et al. (1987) naar voren komen. Zij vermelden 78% en 72% taakgerichtheid van de leerlingen in enkelvoudige respectievelijk samengestelde klassen, terwijl in het onderhavige onderzoek 61% resp. 67% taakgerichtheid werd gecon- stateerd in homogene resp. heterogene les- groepen. Procedurele activiteiten in enkelvou- dige resp. samengestelde klassen nemen volgens Veenman et al. 12% en 14% van de tijd in beslag; in onderhavig onderzoek is dat voor homogene en heterogene lesgroepen resp. 15% en 11 % wat niet duidt op grote ver- schillen. Off-task- of rest-activiteiten vindt bij Veenman et al. in enkelvoudige en samenge- stelde klassen gedurende resp. 10% en 14% van de tijd plaats, terwijl daarvan in de homo- gene en heterogene lesgroepen in dit onder- zoek in 23% resp. 22% van de tijd sprake is.
De vergelijking tussen de algemene percen- tages voor het leerlinggedrag in onderhavig onderzoek met die van Veenman et al. laat zien dat in procedurele activiteiten kleine ver- schillen te zien zijn, maar dat de verschillen in |
Pedagogische Stiuliën 279
-ocr page 288-
taakgerichtheid en off-task-gedrag aanzienlijk zijn. De leerlingen in onderhavig onderzoek zijn duidelijk minder taakgericht bezig en meer ofï-task of doen iets anders.
Samenhang tussen leerling-gedrag en onder- wijsresultaat. In Tabel 5 staan de samenhan- gen tussen leerling-tijdbesteding en onderwijs- resultaten vermeld. In het algemeen, dus zonder acht te slaan op beginniveau van de leerling, heterogeniteit of gemiddeld niveau van de lesgroep, zijn de samenhangen tussen de tijdsbestedingspercentages voor wat betreft taakgerichtheid, procedureel en niet-taakge- richt gedrag enerzijds en de onderwijsresulta- ten anderzijds niet significant. |
Taakgerichtheid en onderwijsresultaat. Ta- bel 5 laat bij analyse van de gegevens in kolom 1 zien, dat er bij de 118 geobserveerde leerlin- gen, voor wie een correlatie tussen hun tijdsbe- steding en hun vordering op de EMT kon worden berekend, in het algemeen geen signifi- cant verband optreedt tussen gedrag en resul- taat. Echter, tegenover het positieve verband (.35) voor de laag-niveau leerlingen staat een minder sterk negatief verband (-.25) voor de hoog-niveau leerlingen, terwijl bij de midden- niveau leerlingen het verband niet significant is.
Wordt de heterogeniteitsfactor in de analyse betrokken (kolommen 2-1-3 van Tabel 5) dan blijkt, dat er naast een niet significant positief verband voor de 61 homogeen gegroepeerde leerlingen in het algemeen sprake is van een significant negatief verband (-.24) voor de 57 heterogeen gegroepeerde leerlingen. Nadere analyse per leerlingniveau toont sterk positie- ve verbanden voor de homogeen gegroepeerde laag- en middenniveau leerlingen (resp. .51 en .41) en een (iets minder sterk) negatief verband (-.35) voor de hoog-niveau leerlingen, even- eens homogeen gegroepeerd. Bij de hetero- geen gegroepeerde leerlingen doet zich het |
Tabel 5 De samenhangen voor de leerlingen in het algemeen en per leerlingniveau tussen onderwij.sgedrag en hun
onderwijsresultaten (toename EMT-score)
Type heterogcniteitsanalyse
ALGEMEEN |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
|
|
118 |
61 |
57 |
32 |
26 |
29 |
31 |
Taakg. |
X |
O |
-.11 |
.11 |
-.241 |
.17 |
-.24 |
.26 |
-.11 |
Proc. |
X |
O |
.14 |
.20 |
.01 |
.312 |
.08 |
.04 |
.05 |
Off-task |
X |
O |
.03' |
-.25* |
.21* |
-.34* |
.19 |
-.30* |
.03 |
LAAG NIVEAU |
|
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
|
|
28 |
15 |
13 |
13 |
10 |
2 |
3 |
Taakg. |
X |
O |
.35* |
.51* |
.23 |
.45 |
.23 |
I.OO3 |
.91 |
Proc. |
X |
O |
.38* |
.41 |
.35 |
.33 |
, .52 |
1.00*** |
-.72 |
OfT-task |
X |
O |
-.48** |
-.64** |
-.35 |
-.57* |
-.39 |
-1.00*** |
-.96 |
MIDDEN NIVEAU |
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
|
|
39 |
21 |
18 |
13 |
7 |
8 |
11 |
Taakg. |
X |
O |
.09 |
.41* |
-.24 |
.67** |
-.41 |
.75 |
-.02 |
Proc. |
X |
0 |
.13 |
-.00 |
.12 |
.13 |
.41 |
-.44 |
.03 |
orr-task |
X |
O |
-.12 |
-.53** |
.20 |
-.76** |
.21 |
-.48 . |
.13 |
HOOG NIVEAU |
|
|
|
|
|
|
|
|
Aant. leerl. |
|
|
51 |
♦ 25 |
26 |
6 |
9 |
19 |
17 |
Taakg. |
X |
O |
-.25* |
-.35* |
.04 |
-.77* |
.45 |
-.24 |
-.07 |
Proc. |
X |
O |
.23* |
.34* |
-.25 |
.00 |
-.47 |
.33 |
-.17 |
OfT-task |
X |
O |
.13 |
.20 |
.01 |
.70 |
-.29 |
.08 |
.01 |
Pedagogische Stiuliën 280
1 : p < .05 O: onderwijsresultaat
2 *» :p<.01
3 »*• :p<.001
-ocr page 289-
verschijnsel voor, dat een significant negatief verband in de algemene analyse uiteenvalt in twee positieve en een negatief verband (echter niet significant) bij de analyses per niveau. Het zijn hier de middenniveau leerlingen, voor wie het verband in negatieve richting tendeert. Wordt ten slotte het niveau van de klas in de beschouwing betrokken (kolommen 4 t/m 7 van Tabel 5), dan blijken zich veelal dezelfde patronen voor te doen als bij de analyse op basis van leerlingniveau cn lesgroepsheteroge- niteit alleen (kolommen 2 + 3). Twee signifi- cante verbanden kunnen niet onvermeld blijven: het sterk positieve verband (.67) voor de middenniveau leerlingen enerzijds en het sterk negatieve verband {-.11) voor de hoog- niveau leerlingen anderzijds. Resumerend kan gesteld worden, dat voor de leerlingen met een laag niveau (ongeacht dc heterogeniteit van de lesgroep) en voor de middenniveau leerlingen in homogene lesgroepen een grotere taakge- richtheid zich ook inderdaad vertaalt in de uiteindelijke vorderingen, terwijl bij de hetero- geen gegroepeerde leerlingen met een midden- niveau en bij de hoog-niveau leerlingen ongeacht de heterogeniteit van de lesgroep zich eerder het omgekeerde voordoet. Dit geldt vooral voor de hoog-niveau leerlingen in homogene groepen met een laag lesgroepsni- veau. De samenhang tussen taakgerichtheid cn onderwijsresultaat wijkt hiermee af van de gangbare resultaten van onderzoek hiernaar (Fredrick & Walberg, 1980).
Procedureel gedrag en (mderwijsresidtaten. De correlatie tussen procedureel gedrag en on- derwijsresultaten tendeert voor de 118 leerlin- gen in het algemeen naar de positieve richting. Voor de leerlingen met een laag cn met een hoog niveau is er sprake van significante ver- banden (resp. .38 en .23). Bij het in beschou- wing nemen van dc heterogenileitsfactor blijkt, dat alleen bij de hoog-niveau leerlingen het verband positief en significant blijft (.34) voor de homogeen gegroepeerde leerlingen, terwijl voor de heterogeen gegroepeerde hoog- niveau leerlingen het verband in negatieve richting tendeert. Het niveau van de klas levert, zo blijkt uit Tabel 5, vrijwel geen extra informatie op. |
Off-task of overig gedrag en onderwijsresul- taat. Het vrijwel afwezige algemene verband tussen off-task gedrag en onderwijsresultaat blijkt voor de laag-niveau leerlingen wc! signi- ficant maar negatief (-.48) te zijn. Voor de midden- en hoog-niveau leerlingen is het ver- band in het ene geval licht negatief en in het andere geval licht positief, doch in geen van beide gevallen is sprake van significantie. Bij het in beschouwing nemen van de heterogeni- teitsfactor (kolommen 2 + 3) blijkt, dat voor de 61 homogeen gegroepeerde leerlingen het verband significant negatief is (-.25) en voor de 57 heterogeen gegroepeerde leerlingen sig- nificant positief (.21). Voor de homogeen gegroepeerde leerlingen blijkt het algemene negatieve verband zich bij de laag- en midden- niveau leerlingen in versterkte mate voor te doen. Voor de hoog-niveau leerlingen is er geen sprake van een verband. Het algemene positieve verband voor de heterogeen gegroe- peerde leerlingen blijft positief voor de mid- den- en hoog-niveau leerlingen, maar wordt negatief voor de laag-niveau leerlingen, doch in geen van deze gevallen is er sprake van sig- nificantie. Ook hier levert het in de analyse opnemen van het niveau van de lesgroep wei- nig extra informatie op: de patronen uit de kolommen 2 cn 3 herhalen zich.
6 Discussie
In het voorgaande werd een beeld geschetst van het leesonderwijs in een aantal midden- groepen in het LOM-onderwijs. Dat gebeurde in termen van tijdsbesteding van leerkrachten cn leerlingen en leverde bepaalde patronen van tijdsbesteding op. Vergelijking met recent onderzoek (Vecnman et al. 1987), uitgevoerd in het regulier onderwijs, leverde aanzienlijke verschillen op. Dc leerkrachten in onderhavig onderzoek zijn minder tijd bezig met inhoude- lijke activiteiten maar daarentegen meer met procedurele activiteiten. De leerlingen uit on- derhavig onderzoek zijn minder taakgericht en meer off-task. Enige terughoudendheid bij de interpretatie van deze verschillen is echter op z'n plaats, juist gezien het feit dat het hier om een vergelijking tussen het speciaal en het regulier onderwijs gaat. Immers, tijdsbeste- dingspatronen binnen het regulier onderwijs kunnen niet zonder meer als maatgevend wor- den beschouwd voor het SO vanwege de cumulatie daar van allerlei leer- en gedrags- problemen. Nader onderzoek zal moeten uit- wijzen welke patronen van tijdsbesteding binnen het SO veelvuldig voorkomen.
De gepresenteerde gegevens laten geenszins |
Pedagogische Stiuliën 281
-ocr page 290-
de conclusie toe, dat de lesgroepsamenstelling in termen van heterogeniteit 'er niet toe doet'. Weliswaar is voor wat betreft het leerkracht- gedrag op het hier aan de orde gestelde niveau van de hoofdcategorieën geen sprake van sig- nificante verschillen in tijdsbesteding tussen leerkrachten van homogene en van heterogene lesgroepen. Maar bij de analyse van de tijdsbe- steding van de leerlingen blijkt heterogeniteit wel degelijk tot verschillen tussen homogeen en heterogeen gegroepeerde leerlingen te lei- den, vooral voor wat betreft taakgericht en procedureel gedrag. Een grotere heterogeni- teit op zichzelf, maar ook gecombineerd met een hoger beginniveau van de leerling en een hoger gemiddeld niveau van de klas leiden bij de leerlingen tot meer tijd besteed aan direct op de taak gerichte handelingen en tot minder taakvoorbereidend gedrag. Deze analyse duidt erop, dat lesgroepsheterogeniteit en -niveau het arbeidsklimaat in de klas geens- zins in negatieve zin beïnvloeden: hoe hoger het beginniveau, hoe meer de leerlingen ge- baat zijn bij heterogene groepering teneinde hun individuele ontplooiingskansen te opti- maliseren. Voor leerlingen met een lager beginniveau is daarentegen een homogenere groepering gunstiger, waarschijnlijk omdat de leerkracht dan beter in staat is specifieke instructie te geven (waarvan de leerlingen meer afhankelijk zijn naarmate ze een lager beheersingsniveau hebben).
Een indicatie van wat de rol van het leer- krachtgedrag in dit geheel is blijkt uit de analyse van de samenhangen van het leer- krachtgedrag met de taakgerichtheid van de lesgroep: meer procedureel en management- gedrag van de leerkracht gaat in het algemeen samen met minder taakgerichtheid van de les- groep. Maar terwijl managementgedrag van de leerkracht eerder als reactie op leerlingge- drag moet worden beschouwd (tot de orde roepen van leerlingen), lijkt de mate waarin procedureel gedrag wordt vertoond iets te zijn dat de leerkracht zelf in de hand heeft (het maken van afspraken over procedures etc.). Hierin ligt een duidelijk aanknopingspunt voor leerkrachten: terwijl de mate waarin ma- nagementgedrag noodzakelijk is in een les- groep min of meer afhankelijk is van de aanwezige leerlingen, biedt het feit, dat het procedurele gedrag meer leerkrachtafhanke- lijk is de gelegenheid om het aandeel van deze gedragscategorie te verkleinen ten gunste van het instructiegerichte gedrag dat, zoals uit de correlatie-analyse blijkt, wel positief samen- hangt met de taakgerichtheid van de les- groep. |
De gepresenteerde gegevens geven geen aanleiding om te veronderstellen, dat meer taakgerichte tijd ook zonder meer met hogere prestaties samengaat. Dat is wel zo voor de leerlingen met een laag beginniveau en voor de homogeen gegroepeerde leerlingen met een middenniveau, maar voor de overige leerlin- gen is dat niet het geval, in het bijzonder voor de homogeen gegroepeerde leerlingen met een hoog beginniveau. De wijze, waarop de leer- kracht met zijn of haar gedrag hier een rol in speelt, kan uit de gepresenteerde gegevens niet zo eenvoudig worden afgeleid. Immers, daar- toe dient inzicht te komen in de relatie tussen leerkrachtgedrag enerzijds en taakgerichtheid en onderwijsresultaat bij de leerling ander- zijds. Deze relaties dienen vooral op het niveau van de individuele leerling te worden geanalyseerd. Daarbij dient echter rekening te worden gehouden met een lichte oververte- genwoordiging van hoogniveau leerlingen in het onderzoek en het feit, dat juist voor deze leerlingen de relatie tussen taakgerichtheid en onderwijsresultaat negatief is. Dat de groep van leerlingen met een hoog aanvangsniveau in dit onderzoek relatief oververtegenwoor- digd is kan een gevolg zijn van het feit, dat men bij dit soort observatie-onderzoek, waarbij de drempel tot deelname toch enigszins hoger mag worden verondersteld dan bij een schrif- telijke enquête of een interview het geval is, het ideaal van randomisatie bij de selectie van de onderzoekseenheden (in dit geval lesgroepen) maar ten dele kan realiseren. Nadere analyse van het verschil in samenhang tussen taakgc- richtheid en onderwijsresultaat voor de leer- lingen al naar gelang hun aanvangsniveau is daarom noodzakelijk. Wellicht kunnen ver- schillen in individuele aandacht (waarvan elders reeds een indicatie werd gegeven (Scho- newille, 1988)), in samenhang met een algeme- ne analyse van de onderwijsresultaten, een bijdrage leveren in het vergroten van het in- zicht in de vraag hoe leerkrachtgedrag via het geven van individuele aandacht ingrijpt in de taakgerichtheid en de onderwijsresultaten van de leerlingen.
Daarmee zijn enkele vragen aangestipt, die in het kader van dit artikel onbeantwoord zijn gebleven, maar die binnen het omvattende |
Pedagogische Stiuliën 282
-ocr page 291-
thema van de difTerentiatie-capaciteit en de condities ervan wel van belang zijn. Bijvoor- beeld: werkt heterogeniteit beperkend op de mogelijkheid van leerkrachten om aan leerlin- gen individuele aandacht te geven en is dat te merken aan de onderwijsresultaten? Kan het geven van individuele aandacht als een opera- tionalisatie van difTerentiatie-capaciteit wor- den beschouwd? Nadere publikaties met gedetailleerde analyses van de data-set rond- om deze vragen staan op stapel.
Ondanks het feit dat deze vragen binnen het kader van dit artikel niet kunnen worden be- antwoord, lijken de in het voorgaande gepre- senteerde gegevens een stap te zijn in de richting van een verbeterd inzicht in het feite- lijk reilen en zeilen van de handelende perso- nen in het onderwijsproces in het LOM- onderwijs, zeker wanneer deze inzichten - met de gepaste terughoudendheid - geplaatst wor- den naast het beeld dat uit de gegevens van Veenman et al. ten aanzien van het regulier onderwijs naar voren komt. Deze en soortge- lijke gegevens kunnen voor leerkrachten en eventueel voor hun interne zowel als externe begeleiders aanleiding zijn tot bezinning over de wijze waarop zij hun tijd in de klas verdelen over de verschillende soorten gedrag alsmede over de verschillende categorieën van leerlin- gen in de lesgroep. Ook voor het beleid lijken dergelijke gegevens relevant, wanneer men ze bekijkt tegen de achtergrond van in beleidska- ders wenselijk geachte onderwijsontwikke- lingen (bijvoorbeeld de zorgverbreding; verge- lijk Schonewille, 1985b), die bij realisering een toenemende heterogenisering met zich mee- brengen.
Literatuur
Bloom, B.S., Time and learning. American Psycho- logisl, 1974, 29, 682-688.
Brus, B.T. & M. J. M. Voeten, De Een-Minuut-Test, Nijmegen: Berkhout, 1973.
Carroll, J. B., A model of school-learning. Teacher's College Record, 1963, 64, 723-732.
Dahllöf, U.S., Ability grouping. Göteborg: 1971.
Esposito, D., Homogeneous and hcterogeneous ability-grouping: principal findings and implica- tions. Review of Educational Research, 1972, 43, 162-179.
Evertson, C.M., J.P. Sanford & E.T. Emmer, Ef- fects of class-heterogeneity in Junior High School. American Educational Research Journal, I98I,/S, 219-232. |
Fisher, C. W., N. N. Filby, R. Marliave & D. C. Ber- liner, BTES Technical Report V-I; Teaching behaviors, academie learning time and student achievement, San Francisco: Far West Laborato- ry, 1978.
Fredrick, W.C., H. J. Walberg, Learning as a func- tion of time. Journal of Educational Research, 1980, 73, 183-194.
Hoeksma, T., De lesgroepsamenstelling op LOM- MLK-scholen. Amsterdam: 1985, VU, intern on- derzoeksrapport.
Leij, A. van der (red.). Zorgverbreding. Bijdragen van Speciaal Onderwijs aan Basisonderwijs. Nij- kerk: Intro, 1985.
Leij, A. van der & J. Kappers, Instructie aan leerlin- gen met ernstige leerproblemen: introductie op de thema-serie. Pedagogische Studien, 1989, 66, 1-11.
Leij, A. van der, E. Kool & A. Wiclinga, Een voor- beeld van LOMIMLK-integratie in theorie en praktijk. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.
Schonewille, B., Heterogeniteit als lesgroepsken- merk in onderwijsonderzoek. Amsterdam: 1985a, VU, intern rapport.
Schonewille, B., Onderwijsbeleid en zorgverbre- ding. In: A. van der Leij (red.) Zorgverbreding. Bijdragen uit Speciaal Onderwijs aan Basisonder- wijs. Nijkerk: Intro, 1985b.
Schonewille, B., Tijdsbesteding en onderwijsresul- taten in het Speciaal Onderwijs. School & Bege- leiding, 20, dec. 1988.
Sirotnik, K.A., The contextual correlates of the relative expendlture of classroom-time on In- struction and behavior. American Educational Research Journal. 1982, 19, 175-292.
Smyth, W. J., Research on classroom-management: studies ofpupil-engagcd learning time. Journal of Educationfor Teaching, 1981, 7, 127-148.
Struiksma, A. J.C., A. van der Leij, J. P. M. Vieijra, Diagnostiek van technisch lezen en aanvankelijk .<ipellen. Amsterdam: VU-Boekhandel, 1986.
Sijde, P.C. van der. Het observatie-sy.steem TOOL- W. Enschede; THT, 1985, intern rapport.
Thompson, R. H., K. R. White, D. P. Morgan, Tea- cher-student-interaction patterns. American Educational Research Journal, 1982, 19, 220- 236.
Veenman, S., Beginning Teacher Evaluation Study (H-II). Pedagogische Studien, 1980, 57, 207-217 en 273-287.
Veenman, S., P. Lem, M. Voeten, G. Winkelmolcn, H. Lassche, Onderwijs in combinatie-klassen. Den Haag: SVO, 1986.
Veenman, S., M. Voeten & P. Lem, Classroom time and achievement in mixed age classes. Educatio- nal Studies, 1987, ]3, 75-89. |
Pedagogische Stiuliën 283
-ocr page 292-
Curriculum vitae:
B. Schonewille (1952) studeerde onderwijssociologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Sinds 1981 is hij als onderzoeksmedewerker verbon- den aan de Sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Universiteit te Amsterdam. |
Adres: Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedago- giek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amster- dam
Manuscript aanvaard 1-5- '89
Summary
Schonewille, B. 'Class composition, educational process and educational results.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 273-284.
This paper reports on a research project to investigatc the influence of class-heterogeneity on teacher- and pupil-time expenditure and reading achievement in 20 classes (318 pupils aged 8-11 years) in schools for Special Education. A reading test was administered in Autumn 1986 and in Spring 1987. In between, teacher and pupil behavior in each class were observed during 10 reading-lessons. Standard deviations of Autumn- reading scores per class served as a measure of heterogeneity. No differences in time expenditure patterns were found between teachers in homogeneous and heterogeneous classes. Homogeneously grouped pupils were significantly less on-task and showed more procedura! behavior. Academie teacher behavior was positively correlated to pupil on-task behavior. Teacher procedural and management behavior was negatively correlated to pupil on-task behavior. |
Pedagogische Stiuliën 284
-ocr page 293-
G. J. MEESTERBERENDS-HARMS en A.F.M. NIEUWENHUIS»» RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Groningen
Samenvatting
In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling en het gebruik van modulen in het beroepsonderwijs voor 16-19 jarigen. Be- toogd wordt dat er grote verwachtingen zijn over de effecten van modulering op de kwaliteit van het beroepsonderwijs, maar dat hiervoor nog weinig empirische aanwijzingen in de onder- wijspraktijk zijn aan te treffen. Een analyse van eerste ervaringen in ontwikkelingsprojecten in diverse vormen van het middelbaar beroepson- derwijs leidt tot een voorlopige conclusie dat modulering vooral als een onderwijskundige in- novatie moet worden beschouwd. In een aantal opleidingen slaagt men er beter in aan te sluiten op een gedifferentieerde leerlingenstroom, zo- dat een groter aantal leerlingen op het gewenste kwalificatieniveau uit kan stromen naar de ar- beidsmarkt.
Onderwijsstructurele en onderwijsexterne in- novatiedoelen achter modulering behoren voor- alsnog thuis in Utopia.
I Moduleren: achtergronden en begripsomschrijving
Het afgelopen decennium - en met name de laatste driejaar - is moduleren sterk gepropa- geerd voor het initiële beroepsonderwijs (zo- wel in dagschool- als in leerlingwczenvcr- band). Moduleren wordt als hét middel gezien tegen vele kwalen die het beroepsonderwijs kent. Als zodanig duikt het begrip steeds va-
*Dit artikel is gebaseerd op materiaal uit diverse projecten, die mogelijk zijn gemaakt door subsidies van het Instituut voor Onderzoek van het Onder- wijs, SVO.
**Naast de auteurs hebben meerdere medewerkers deze projecten uitgevoerd, waaronder P. R. den Boer, A. M. de Vries en Y. Wiersma. |
ker op in beleidsnota's.
Het opdelen van opleidingen of cursussen in afgeronde eenheden met een zelfstandig ka- rakter is eerder voornamelijk toegepast in het kader van individuele studiesystemen. Derge- lijke systemen kwamen in de Verenigde Staten sinds het midden van de jaren '60 op en vanaf 1970 vinden ze ook in Nederland, met name in het Hoger Onderwijs, ingang.
Het feit dat in dit verband gewerkt wordt met afgeronde leerstofeenheden komt voort uit de wens om, zoals Glaser (1972) dat formu- leert, onderwijs aan te passen aan de leerling of student en niet omgekeerd. Hij spreekt van adaptief onderwijs tegenover selectief onder- wijs. De aanpassing aan de leerling bestaat hierin, dat de leerling op elk gewenst moment toegang heeft tot het gewenste onderwijsmate- riaal en daarmee individueel en in eigen tempo kan werken. Voorbeelden van dergelijke sys- temen in Amerika zijn het Personalized System of Instruction (PSI), Individually Prescribed Instruction (IPI), Program for Learning in Accordance with Necds (PLAN) (zie o.a. Meesterberends-Harms, 1981). Keiler (1968) geeft in het zogenaamde 'Keiler-plan' een overzicht van de kenmerken van deze sys- temen. De in Nederland toegepaste systemen staan bekend onder de titel Individuele Stu- diesystemcn (ISS) (Van der Klauw & Plomp, 1973).
Aan de ontwikkeling van dergelijke syste- men liggen ideeën ten grondslag over de leer- opbrengst als functie van de verhouding tussen bestede en benodigde leertijd (Carrol, 1963), mastery learning (Bloom, Hastings & Madaus, 1971) en terugkoppeling of feedback middels geprogrammeerde instructie (Skin- ner, 1968).
Modulaire systemen vertonen een duidelij- ke verwantschap met individuele studiesyste- men, met name wanneer zij in hoge mate zelfinstruerend zijn.
Van de onderdelen van een modulair sys- teem, de modulen, zijn diverse omschrijvingen in omloop. Van Eijl (1985) stelt dat er sprake is van een module als een leerslcfeenheid ten- minste (1) een samenhangend geheel vormt (2) dat zowel presentatie, verwerking als toetsing
Beroepsonderwijs in modulen: aanzetten en verwachtingen* |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 285-295 Pedagogische Studiën 285
-ocr page 294-
omvat en (3) flexibel programmeerbaar is bin- nen het onderwijssysteem. Daarnaast formu- leert van Eijl nog zeven niet dwingende kenmerken van een module. Van der Tol (1986) stelt de volgende definitie voor: een module is een relatief zelfstandige leerstofeen- heid die binnen een beperkte, bepaalde tijds- duur wordt afgewerkt, waarbinnen presenta- tie, verwerking en evaluatie plaatsvindt.
In een recente beleidsnotitie (1988) stelt het ministerie van O & W de volgende vier ken- merken vast: (1) een op zich zelfstaande een- heid in het leerplan (benoembaar en herken- baar), (2) die een intern samenhangend geheel van begineisen, leerdoelen en inhouden vormt, (3) gedefinieerd is naar studielast en looptijd en (4) de onderwijsleersituaties en de toetsing omvat, gericht op verwerving en verwerking van doelen en inhouden van de modulen.
Deze drie omschrijvingen van een module zijn deels overlappend maar leggen ook eigen accenten. Van der Tol kiest voor een sterk organisatorische invalshoek, terwijl de andere twee (ook) inhoudelijke aspecten benadruk- ken. Van der Tols definitie kan als kern van een begripsomschrijving fungeren, maar voor het adequaat beschrijven en begrijpen van ontwikkelingen in het beroepsonderwijs zijn ook inhoudelijke kenmerken van belang (zie ook Streumer, 1986). Vooral de noties van samenhang en herkenbaarheid zijn relevant. Samenhang omdat hiermee wordt geduid op de mogelijkheid van een thematische ordening van leerstofeenheden wat tot consequentie kan hebben dat modulen de plaats innemen van de thans vigerende vakken. Herkenbaar- heid daarentegen verwijst naar het civiel effect van de opleiding: modulen zouden gerelateerd moeten zijn aan aanwijsbare kwalificatie-clus- ters (cf. Boon, 1979) in de beroepspraktijk. De koppeling van presentatie, verwerking en toet- sing tenslotte betekent voor het beroepsonder- wijs dat een module zowel praktijk als theorie omvat opdat verwerving en verwerking van leerdoelen efficiënt geschiedt.
Bovenstaande leidt tot de volgende werkde- finitie: een beroepsgerichte module is een leer- stofeenheid: *
- die relatief zelfstandig is;
- met een beperkte, bepaalde tijdsduur;
- die zowel presentatie, verwerking als (ab- solverende) toetsing bevat;
- die gerelateerd is aan een aanwijsbare kwa- lificatiecluster; |
- die praktijk en theorie-onderdelen bevat. In een gemoduleerde leergang zijn de traditio- nele schoolvakken vervangen door modulen die door de leerlingen in een meer of minder willekeurige volgorde doorlopen kunnen wor- den. In geval van individuele onderwijspro- grammering is het nodig dat de modulen in grote mate zelfinstruerend zijn.
2 Beweegredenen voor modulering
Uit de voorgaande paragraaf kan afgeleid worden dat moduleren een veelomvattende en ingrijpende innovatie voor het (beroeps-)on- derwijs betekent. Als moduleren volledig wordt doorgevoerd heeft dit een complete ge- daantewisseling van het beroepsonderwijs tot gevolg. Voorstanders beargumenteren deze ingreep met een pretentieuze set innovatiedoe- len (cf. Romiszowski, 1981). Deze zijn zowel gericht op onderwijsexterne aspecten (de rela- tie tussen onderwijs en arbeidssysteem) als op onderwijsstructurele aspecten (afstemming en aansluiting van verschillende opleidingssoor- ten en -niveaus) als ook op onderwijskundige aspecten (verhoging van het rendement, indi- vidualisering en differentiatie). In Figuur 1 zijn de innovatiedoelen achter moduleren ge- ordend, zoals deze in een zevental recente nota's en projectiebeschrijvingen zijn neerge- legd. Uit dit overzicht blijken de hoge ver- wachtingen die men (vooral in bcleidssferen) heeft ten aanzien van de effecten van module- ren. Centraal uitgangspunt is de verhoging van de flexibiliteit van het beroepsonderwijs: het huidige leerstofjaarklassensysteem met de daarbij passende lineaire, langlopende leer- stofplanning wordt ervaren als een te star systeem, dat niet adequaat kan reageren op de snelle veranderingen in de maatschappelijke context en weinig efficiënt omspringt met indi- viduele verschillen tussen ieeriingen. Module- ren wordt gezien als een technische oplossing om de aanpassingscapaciteit en -snelheid ( = flexibiliteit) van het systeem te vergroten. Het is daarbij opvallend dat het doelbereik van moduleren als onderwijsinnovatie door de be- leidsmakers steeds verder wordt opgerekt. Figuur 1 geeft hiervan ten aanzien van elk van de drie typen innovatie-doelen saillante voor- beelden.
Met het oog op onderwijsexterne innovatie- doelen wordt modulering niet alleen meer |
Pedagogische Stiuliën 286
-ocr page 295-
Bron
Onderwijsextern
Onderwijsstructureel
Onderwijskundig |
"Modulering MTO" circulaire O & W, |
1. |
Vergroting aanpassingssnelheid aan |
4. |
Afstemming tussen verwante |
2. |
Vermindering voortijdige uitval en |
1985 |
|
technologische innovaties |
|
opleidingen |
|
verblijfsduur |
|
|
|
5. |
Efficiënte inzet personeel/materieel |
3. |
Opvang heterogene instroom |
"Modulering in MEAO/MMO" |
2. |
Verbetering inhoudelijke afstemming 3. |
Aansluiting op wederkerend |
1. |
Tegengaan zittenblijven; verhoging |
circulaire O & W, 1986 |
|
en vergroting aanpassingssnelheid |
|
onderwijs |
|
rendement |
|
|
|
4. |
Afstemming tussen verwante |
5. |
Vergroting zorgbreedte |
|
|
|
|
opleidingen |
|
|
"Ontwikkeling programma-eenheden |
- |
(Verbreding kwalificatie-aanbod |
|
|
1. |
Koppeling theorie-praktijk |
KMBO" onderzoeksrapporten RION, |
|
naar sociaal-normatieve domein) |
|
|
2. |
Kwaliteitsverbetering leerproces |
1985, 1988 |
|
|
|
|
3. |
Motivatieverhoging |
|
|
|
|
|
4. |
Individualisering/opvang heterogene |
|
|
|
|
|
|
instroom |
"Modulering metaalopleidingen" |
I. |
Vergroting aanpassingssnelheid; |
2. |
Vergroting overstapmogelijkheden |
- |
(betere koppeling theorie-praktijk) |
projectverslag SOM, 1988 |
|
tegengaan snelle veroudering |
|
|
- |
(opvang heterogene instroom) |
|
|
programma-inhoud |
|
|
|
|
"Projectplan herziening Opleiding en |
|
|
|
|
1. |
Koppeling theorie-praktijk |
Examens" SVB. 1981 |
|
|
|
|
2. |
Vermindering voortijdige uitval door |
|
|
|
|
|
|
activeren en motiveren van leerlingen |
|
|
|
|
|
3. |
Individualisering/opvang heterogene |
|
|
|
|
|
|
instroom |
"Modulering in kort bestek" |
3. |
Verbeteren aansluiting: |
2. |
Opvang nieuwe doelgroepen in |
1. |
Verbeteren studieresultaten door: |
conferentiebundel APVO-II, 1986 |
|
- op communicatief vlak |
|
wederkerend onderwijs |
|
- motivatieverhoging |
|
|
- door snellere vernieuwing |
4.1, |
, Rendementsverhoging door |
|
- verbeteren studievoortgang |
|
|
- uitstroomdifferentatie |
|
overstapmogelijkheden |
|
- opvang heterogene instroom |
|
|
|
|
|
4.2. Rendementsverhoging door |
|
|
|
|
|
|
certificering tussentijds |
"Modulering in het voortgezet |
2.1 |
. Verbetering aansluiting |
2.2, |
, Verticale afstemming |
I. |
Rendementsverhoging en verkorting |
onderwijs" conceptbeleidsnotitie O & W, 4. |
Vergroting civiel effect verhoging |
3. |
Horizontale afstemming |
|
verblijfsduur |
1988 |
|
herkenbaarheid |
6. |
Bevordering wederkerend onderwijs 5, |
Kwaliteitsverbetering van het |
|
9. |
Verhoging aanpassingssnelheid |
10. |
Opvang nieuwe doelgroepen middels |
leerproces |
|
|
|
|
contractonderwijs |
7. |
Verbetering motivatie |
|
|
|
|
|
8. |
Individualisering |
|
Figuur 1 Innovatiedoelen van modulering |
-ocr page 296-
gezien als een middel om de aanpassingssnel- heid aan technologische innovaties te vergro- ten, maar ook om fijnmaziger uitstroomdiffe- rentiaties te realiseren en de civiele herken- baarheid te vergroten. De scope van modulering verschuift daarmee van curricu- laire maatregelen naar arbeidsmarkttechni- sche ingrepen.
Ook de onderwijsstructurele opties ten aanzien van moduleren zijn niet meer louter curriculair van aard. Was de oorspronkelijke optie dat door analoog moduleren in verwante opleidingen (horizontale en verticale afstem- ming) de op- en afstroom van leerlingen effi- ciënter zou verlopen, in latere nota's wordt moduleren ook gezien als een middel om nieu- we doelgroepen onderdelen van de opleiding aan te kunnen bieden zodat het reguliere be- roepsonderwijs zich kan begeven op de com- merciële opleidingsmarkt via contractonder- wijs.
Onderwijskundig gezien tenslotte beslaan de innovatieve opties achter moduleren vrij- wel alle problematische aspecten van het onderwijsleerproces in het beroepsonderwijs: slecht gemotiveerde leerlingen, rendements- problemen, voortijdig schoolverlaten en een slechte koppeling tussen theoretische lesuren en praktijkleersituaties (cf. Nieuwenhuis & Silvertand, 1986, 1987).
Uit het overzicht blijkt dat er grote ver- wachtingen worden gekoesterd ten aanzien van de effecten van moduleren op de kwaliteit van het onderwijs. Deze verwachting is in de meeste gevallen echter niet gebaseerd op prak- tijkervaringen of systematische empirische kennis: gemoduleerde opleidingsprogram- ma's zijn in de onderwijspraktijk nog erg zeldzaam. Pas zeer recent zijn eerste praktijk- ervaringen systematisch beschreven (zie Van Eijl, Cappetti, Merkx & Van Muyden, 1988), waarbij de nadruk ligt op ervaringen met het ontwikkelen van gemoduleerd opleidingssy- stemen in het HBO. Het optimisme ten aanzien van moduleren lijkt gebaseerd te zijn op een technocratisch rationalisme waarin mechanische modellen over het onderwijssys- teem worden gelegd. Het vernieuwen van curriculumonderdelen is in een dergelijke visie vergelijkbaar met het verwisselen van een lek- ke band, terwijl de aansluiting tussen onder- wijs- en arbeidssysteem gereduceerd wordt tot het probleem van een zwaluwstaartverbin- ding. Op basis van theorieën over kwalificatie- voorziening (cf. Dedering & Schimming, 1984) en het functioneren van de arbeidsmarkt (cf. Van Hoof & Dronkers, 1980; Van Hoof, 1987; De Grip, 1987) kunnen echter grote vraagtekens bij dit 'naïeve' optimisme worden geplaatst. Moduleren dreigt ten onder te gaan aan te hoog gestelde pretenties. |
3 Moduleren in ontwikkeling
In het beroepsonderwijs voor 16-19 jarigen is moduleren van recente datum. Rond 1980 worden de eerste ontwikkelingsprojecten op- gezet binnen afzonderlijke opleidingen. Pas zeer recent en na lang aarzelen is een meer algemeen kader gepresenteerd voor module- ren in het voortgezet onderwijs (O & W, 1988). Van coördinatie tussen de diverse ontwikke- lingsprojecten is geen sprake, zodat de aanpak en eventuele opbrengst van deze projecten ver- moedelijk onvergelijkbaar is. Alleen dit gege- ven al leidt ertoe dat innovatiedoelen op onderwijsstructurele aspecten niet geëva- lueerd kunnen worden. Er is immers geen poging ondernomen om deze doelen te realise- ren. Institutionele barrières en competentie- disputen leiden ertoe dat van enige afstem- ming tussen opleidingstypen ook geen sprake is. De fusieprocessen, die in het kader van de SVM-operatie (Sectorvorming en Vernieu- wing MBO, O & W, 1988) in gang zijn gezet, zijn er mede op gericht om deze barrières te slechten. Op dit moment vindt de ontwikke- ling van gemoduleerde opleidingen echter nog plaats binnen de afzonderlijke opleidingsty- pen, reden waarom de beschrijving ervan in het navolgende ook in drie delen uiteenvalt.
3.1 Het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs Het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs is een sinds 1979 bestaande (experimentele) onder- wijsvoorziening voor 16- tot 19-jarigen. Deze is bedoeld voor jongeren die om diverse rede- nen niet toelaatbaar zijn tot het Middelbaar Beroepsonderwijs en/of opleidingen in het leerlingwezen, of die bewust kiezen voor een opleiding in het full-time dagonderwijs. Er zijn 52 scholen voor Kort-MBO, proefprojecten geheten, die het onderwijs verzorgen. Ze zijn verspreid over het hele land. Elk proefproject biedt onderdak aan een (verschillend) aantal beroepsgerichte opleidingen en verzorgt een Algemeen Programma, gericht op maatschap- |
Pedagogische Stiuliën 288
-ocr page 297-
pelijke vorming. Daarnaast bestaat voor leer- lingen die nog geen keuze voor een beroepsop- leiding hebben gemaakt, de mogelijkheid om een oriënterend en/of schakelend programma te doorlopen.
Aan de onderwijskundige vormgeving van het Kort-MBO ligt het principe van participe- rend leren ten grondslag. Dit principe omvat een complex aan ideeën die erop gericht zijn om jongeren die veelal een minder gunstige carrière in de eerste fase van het voortgezet onderwijs achter zich hebben, beter te motive- ren voor het onderwijs. Dit zou er toe moeten leiden dat zij toch met een erkend kwalificatie- niveau de arbeidsmarkt betreden.
De onderwijskundige noties die het principe van participerend leren omvat zijn geformu- leerd door de Innovatiecommissie Participa- tie-onderwijs, die eerder in het leven was geroepen om de overheid te adviseren over de vormgeving van de experimenten participatie- onderwijs, die als voorlopers van het Kort- MBO gezien kunnen worden. Deze Innovatie- commissie heeft om het principe van participe- rend leren nader te concretiseren het begrip programma-eenheid geïntroduceerd (cf. ICP, 1978,1981). Ideaal gesproken is een program- ma-eenheid een thematisch geordende leer- stofeenheid, die in principe individueel te doorlopen is, zowel theorie als praktijk om- vat, behalve technisch-instrumentele ook soci- aal-normatieve kwalificaties beoogt cn afge- sloten wordt met een toets. Een beroepsoplei- ding binnen het Kort-MBO zou geheel moeten bestaan uit een aantal van dergelijke programma-eenheden.
De omschrijving van een programma-een- heid vertoont duidelijke overeenkomsten met de omschrijving van een module zoals die hier- boven gegeven werd. We kunnen dan ook stellen dat de beroepsopleidingen in het Kort- MBO een modulaire structuur vertonen. Deze modulaire structuur is een toevallig uitvloeisel van de leerlinggerichte motieven achter het in- voeren van het idee van participerend leren. Anders gezegd: de innovatiedoelen voor mo- duleren in het Kort-MBO zijn vooral onder- wijskundig van aard.
Voor de diverse beroepsopleidingen binnen het Kort-MBO zijn inmiddels gemoduleerde opleidingsleerplannen samengesteld door lan- delijke ontwikkelingsgroepen (LOG-en) per beroepsopleiding. Deze LOG-en bestonden uit docenten, vertegenwoordigers van Lande- lijke Organen voor het Leerlingwezen en onderwijskundige ondersteuners. De thema's voor de modulen zijn ontleend aan in de beroepspraktijk voorkomende clusters van handelingen. |
Op basis van de opleidingsleerplannen zijn per beroepsopleiding door regionale en later landelijke groepen van docenten en onder- steuners lespakketten ofwel programmaeen- heden ontwikkeld, die een concretisering vormen van de modulaire structuur van de opleidingsleerplannen (cf. Meesterberends- Harms, Den Boer & Lugthart, 1985). De proefprojecten dienen zich te houden aan de opleidingsleerplannen; tot implementatie van de landelijk ontwikkelde lespakketten zijn zij evenwel niet verplicht. Opgemerkt moet wor- den, dat de landelijke ontwikkeling van les- pakketten binnen de daarvoor beschikbare periode (1981-1986) niet afgerond kon wor- den en thans voor een aantal opleidingen nog steeds niet afgerond is.
De feitelijke vormgeving van het onderwijs in de beroepsopleidingen van het Kort-MBO is onderwerp geweest van recent afgesloten onderzoek (Meesterberends-Harms, Den Boer & Kamphorst, 1988). Uit de gegevens blijkt, dat over het geheel genomen de docen- tenteams die de diverse beroepsopleidingen verzorgen, gekozen hebben voor tussenoplos- singen bij het realiseren van de onderwijskun- dige uitgangspunten. De thematische orde- ning in het oplcidingsleerplan wordt wel gevolgd, maar heeft er niet in geresulteerd dat het onderscheid tussen afzonderlijke vakken, gegeven door verschillende docenten, verdwe- nen is. Wel wordt er in het kader van die thematische ordening door de verschillende docenten overleg gepleegd over de onderlinge afstemming van de door hen te verzorgen on- derdelen. De leerstofeenheden worden veelal niet volledig individueel doorlopen, in over- wegende mate is er sprake van subgroepgewij- ze voortgang. De eenheden omvatten theorie cn praktijk. Hoewel er het nodige gedaan wordt om deze inhoudelijk op elkaar af te stemmen, blijkt een adequate koppeling in de tijd niet realiseerbaar. Dit geldt zowel de kop- peling tussen theorie en binnenschoolse prak- tijk als de koppeling tussen theorie en buitenschoolse praktijk (stage). Hoewel soci- aal-normatieve doelen over het geheel geno- men redelijk aandacht krijgen, slaagt men er nauwelijks in deze te integreren met vaktech- |
Pedagogische Stiuliën 289
-ocr page 298-
nische leerdoelen van de leerstofeenheden. De leerstofeenheden worden over het algemeen afgesloten met een toets. Het toetssysteem is duidelijk geflexibiliseerd, maar ook hier ont- breekt de integratie, met name tussen het binnenschoolse en het buitenschoolse gedeel- te.
3.2 Leerlingwezen/beroepsbegeleidend onderwijs
Binnen het leerlingwezen en het daaraan ge- koppelde beroepsbegeleidend onderwijs zijn in diverse sectoren ontwikkelingen in de rich- ting van modulair onderwijs zichtbaar. De ontwikkelingen vertonen evenwel een minder eenduidig beeld dan bij het Kort-MBO het geval is. Voor de verschillende beroepssecto- ren opereren autonome Landelijke Organen voor het leerlingwezen, die elk hun eigen over- wegingen kennen voor het al dan niet module- ren van hun praktijkopleidingen en die er in verschillende mate in geslaagd zijn de school- component van de opleiding in hun initiatie- ven te betrekken. Voorts kennen sommige sectoren al geruime tijd gemoduleerde oplei- dingen, terwijl andere pas recent gestart zijn met een gemoduleerd aanbod, of daartoe pas de komende jaren zullen over gaan. De be- langrijkste sectoren waarin thans gemoduleer- de opleidingen en/of voorbereidingen daartoe aangetroffen worden zijn (gerangschikt naar ervaring met modulering): de bouw, de me- taal, de verzorging, de administratie en de detailhandel.
Globaal gesproken kan gesteld worden dat de belangrijkste overwegingen om tot een ge- moduleerd opleidingssysteem te komen gele- gen zijn in 1) het beter en op langere termijn permanent afstemmen van de opleiding op de ontwikkelingen in het betreffende beroepen- veld, 2) het verbeteren van de afstemming tussen de theorie- en de praktijkcomponent van de opleiding, met als doel het verminderen van de hoge uitvalpercentages onder leerlin- gen.
In hun (plannen voor de) uitwerking van een modulair systeem verschillen de sectoren aanzienlijk, zowel op basis van de hiervoor aangegeven verschillen in achtergrond en ge- schiedenis, maar ook op basis van verschillen in uitgangspunten bijvoorbeeld met betrek- king tot kwahteitscontrole van de opleidingen (een al of niet gedecentraliseerd en geflexibili- seerd examensysteem) en de gewenste mate van individualisering. |
Tot integrale invoering van een modulair sys- teem voor een aantal primaire opleidingen is men in de bouwsector met ingang van het cur- susjaar 1985-1986 overgegaan, in de verzor- gende sector met ingang van het schooljaar 1987-1988, terwijl in de metaalsector integrale invoering voor het schooljaar 1988-1989 is voorzien.
Voor met name de laatste sector geldt, dat het aanbod weliswaar gemoduleerd is, maar dat vooralsnog geen hoge eisen gesteld wor- den aan flexibele programmering en afsluiting van de modulen: er is sprake van een gefaseer- de invoering.
Binnen de modulen is in de technische sec- toren veelal sprake van een vakoverstijgende opzet. Dat wil evenwel niet zeggen dat er in de schoolcomponent geen sprake meer is van lineair geprogrammeerde vakken: onderdelen als wiskunde, natuurkunde, mechanica blij- ken een eigen ordening te vereisen, die moei- lijk verenigbaar is met een opsplitsing over de beroepsgerichte modulen.
In de verzorgende sector is ook binnen het beroepsgerichte gedeelte de vakkenstructuur gehandhaafd: modulering speelt zich hier der- halve binnen vakken af. De oorzaak daarvoor moet gezocht worden in de aan deze vakken gekoppelde bevoegdheid van docenten.
3.3 Het Middelbaar Beroepsonderwijs Ook in het reguliere MBO is modulering ont- staan vanuit het concept participerend leren. Geïnspireerd door de ontwikkelingen in het Kort-MBO is in 1980 een tiental schoolprojec- ten in het MBO gestart om participerend leren handen en voeten te geven (cf. ICP, 1980). Enerzijds beoogden deze projecten een verbe- tering van de integratie van het praktijkleren, i.e. de stage, in de opleiding en anderzijds de ontwikkeling van programma-eenheden (lees: modulen) rond thema's uit de beroepspraktijk (cf Nieuwenhuis, 1984, 1987). Ten aanzien van beide innovatie-aspecten hebben deze schoolprojecten interessante perspectieven opgeleverd, maar men is vooral ten aanzien van moduleren ook op beperkende randvoor- waarden gestoten. Zo zijn de landelijke exa- menregels een continu discussiepunt geweest tussen departement en scholen aangezien lan- delijke examens op gespannen voet staan met de idee van flexibele, absolverende toetsing per module. Ook betekende het werken met programma-eenheden niet dat alle vakuren |
Pedagogische Stiuliën 290
-ocr page 299-
hierin verroosterd waren. Naast de program- ma-eenheden bleven grote delen, tot twee derde toe, van het lesrooster bestaan uit lineair geprogrammeerde vakken, omdat de aard van het vak (wiskunde, vreemde talen, e.d.) geen modulaire leerstofaanbieding mogelijk zou maken, zeker niet in vakoverstijgende zin.
Toch zijn de resultaten van de eerste genera- tie projectscholen van dien aard geweest, dat in 1985 een tweede fase van het innovatiepro- ject in gang is gezet om op landelijk niveau overdraagbare produkten te ontwikkelen en te proberen. Tegelijkertijd zijn in het MEAO en MTO op instigatie van veldorganisaties ont- wikkelingsprojecten gestart alleen gericht op moduleren. De projecten zijn de laatste paar jaar echter gestrand op onduidelijke richtlij- nen en ontwikkelingskaders (zoals wederom examenregelingen), waarin het departement pas in 1988 middels de reeds aangehaalde be- leidsnotitie enige helderheid heeft geschapen. Daarin zijn de innovatieplannen van de deel- nemende MDGO-scholen als voorbeeld ge- steld aan de andere twee sectoren, omdat het MDGO het meest duidelijk als uitgangspunt voor moduleren aanwijsbare en herkenbare deelkwalificaties had gekozen. Alleen in deze |
Figuur 2 Modulaire opleidingssilualies gegroepeerd sector wordt in de lespraktijk geëxperimen- teerd met eerste versies van modulen. In de beide andere sectoren was niet zozeer voor een inhoudelijke invulling van modulering geko- zen, maar voor een organisatorische periodi- sering waarin het jaarklassensysteem vervan- gen werd door kortere tijdseenheden. Het departement is met deze vormen van module- ren niet akkoord gegaan.
Al met al loopt moduleren in het MBO het gevaar bij voorbaat in de la 'mislukte innova- ties' terecht te komen, aangezien de langduri- ge onzekerheid over de gewenste koers van de ontwikkelingsprojecten de motivatie van deel- nemende scholen danig heeft gedrukt.
4 Praktijkervaringen in het Kort-MBO en Leerl ingwezen jBBO
In het kader van nog lopend onderzoek betref- fende ontwikkelingen en effecten van modu- len in het beroepsonderwijs (Meesterberends- Harms, 1986) is middels gestructureerde inter- views met coördinatoren van opleidingssitua- ties in KMBO en BEO geïnventariseerd hoe gemoduleerde opleidingssystemen in de prak- |
Discriminerende scores
Gehanteerde variabelen
Groep 2 (12
BBO-situaties)
Groep 1 (17 KMBO- + 7
BBO-situaties)
1. Individuele/klassikale leerstofaanbicding
2. Zelfinstruerend systeem
3. Afsluitende toetsing
4. Frequentie toetsmomenten
5. Verhouding verplichte/keuze modulen
6. Modulen in vaste volgorde
7. Leerlingen werken gelijktijdig aan zelfde module
8. Frequentie aanbieding module
9. Tempodifferentiatie per module
10. Definitie beginniveau
11. Definitie eindniveau
12. Gelijktijdige aanbieding meerdere modulen
13. Deelcertificatie per module
14. Combinatie theorie-praktijk
15. Evenwicht theorie-praktijk
16. Afstemming theorie-praktijk
17. Buitenschoolse praktijkopdrachten per module
18. Afstemming module op buitenschoolse praktijk
ja»
per module
nee*
nee
ja*
19. Absolverende toetsing i.p.v. examen
*: enkele opleidingssituaties wijken af van de groep
Pedagogische Stiuliën 291
-ocr page 300-
tijk vorm krijgen. In totaal werden zo 17 KMBO- en 19 BBO-locaties bestreken, ver- spreid over de sectoren bouw, metaal en ver- zorging. Elk van de opleidingsprogramma's kreeg op basis van de interviews een (nomina- le) score op 19 variabelen die kenmerken van een modulair systeem representeren. Deze va- riabelen zijn afgeleid van de werkdefinitie zoals geformuleerd in paragraaf 1. Over deze 19 variabelen werd een Homalsanalyse met twee dimensies uitgevoerd. Daarbij bleken drie clusters van opleidingen onderscheid- baar. Omdat bij nader inzien bleek, dat een van de drie variabelen waarop de tweede dimensie gebaseerd was, zeer bepalend was voor de score op de andere twee, hechten we aan deze dimensie minder waarde. Wanneer we ons derhalve beperken tot de eerste dimen- sie, die bepaald wordt door een zevental varia- belen, dan zijn twee groepen van afdelingen onderscheidbaar. Figuur 2 geeft een overzicht van de gehanteerde variabelen en de groepsin- deling.
Opvallend is, dat alle KMBO-afdelingen in groep 1 vallen, samen met een zevental BBO- afdelingen. Groep twee bestaat geheel uit BBO-afdelingen. Groep 1 onderscheidt zich van groep 2 doordat het opleidingssysteem naar leerlingen toe flexibeler is. Er is sprake van zelfinstructie, het leertempo en de volgor- de van modulen zijn variabel, modulen zijn toetseenheid en de toetsen zijn absolverend en leveren een deelcertificaat op.
Voor wat betreft het Kort-MBO wordt het in 3.1 geschetste beeld in grote lijnen beves- tigd, hoewel op basis van de daar beschreven gang van zaken betwijfeld kan worden of de mogelijkheid van zelfinstructie die het modu- laire systeem blijkbaar biedt, in alle gevallen benut wordt.
5 Discussie
Geconstateerd moet worden dat de ontwikke- lingen in het beroepsonderwijs in de richting van gemoduleerd onderwijs over het geheel gezien nog in een beginstadium verkeren. Van een op empirische gegevens gebaseerde eva- luatie is nog geen sprake. Getuige de diverse beleidsstukken die de afgelopen jaren over dit onderwerp verschenen zijn, zijn de verwach- tingen evenwel hoog gespannen. Deze ver- wachtingen gaan vooralsnog niet gepaard met eenduidigheid over de kenmerken en eisen die gesteld moeten worden aan een modulair op- leidingssysteem. |
De eerste resultaten van moduleren liggen met name op het onderwijskundig vlak. In een aantal opleidingen is men erin geslaagd mid- dels een modulair systeem aan te sluiten op een gedifferentieerde leerlingenstroom, het- geen de mogelijkheid verruimt om een groter deel van de leerlingen op het beoogde kwalifi- catieniveau te brengen. Tevens blijkt men er in sommige deeltijd opleidingen in te slagen bin- nen de opleiding de theorie- en de praktijk- component beter op elkaar af te stemmen. Voor de leerling lijkt dit motiverend te zijn. Bovendien heeft de modulaire ordening zijn weerslag op de breedte van de praktijkoplei- ding: voortvloeiend uit de modulaire opzet kunnen eisen gesteld worden aan de door de leerling uit te voeren werkzaamheden in het bedrijf Moduleren werkt in die zin sturend.
In het voltijd-KMBO en enkele BBO/leer- lingwezen opleidingen is men erin geslaagd een flexibel modulair systeem te organiseren: aan de hand van zelfinstruerend materiaal zijn leerlingen in een eigen tempo bezig aan een onderdeel dat zo goed mogelijk past bij hun werksituatie. Een onderdeel kan afgesloten worden zodra het geheel doorlopen is; daar- mee is tevens een deel van de opleiding afslui- tend geëxamineerd.
Ten aanzien van de realisatie van onderwijs- externe en onderwijsstructurele doelen zijn nog weinig gegevens voorhanden. In beschou- wende zin zullen we de ontwikkelingen op die terreinen bespreken.
Onderwijsexterne innovatiedoelen achter mo- dulering laten zich ghofweg in tweeën delen: een betere aansluiting op de vraagzijde van de arbeidsmarkt door uitstroomdifferentiatie enerzijds en een snellere aanpassing aan ver- anderende kwalificatie-eisen anderzijds. Het is de vraag of uitstroomdifferentiatie op zich een na te streven innovatiedoel is. Straetmans en Dijkstra (1987) wijzen er op dat de vraagkant op de arbeidsmarkt van de initiële beroepsop- leidingen, inclusief het primair leerlingwezen, niet zozeer een functiespecifieke kwalificatie verwacht, als wel een garantie van een globaler kwalificatieniveau. Dit strookt met de door Teulings (1988) geconstateerde tendens tot af- name van specialisatie in uitvoerende functies en het groter belang dat wordt gehecht aan |
Pedagogische Stiuliën 292
-ocr page 301-
meer generieke vaardigheden (cf. Nijhof & Mulder, 1986). Ook vanuit de leerlingen ge- zien is een te sterke specialisatie in de initiële beroepsopleiding minder gewenst, gezien de beperkingen in arbeidsmarktmobiliteit die dat tot gevolg kan hebben. Onze eerste onder- zoeksresultaten wijzen er ook op dat module- ren niet zozeer wordt gehanteerd ten behoeve van uitstroomdifierentiatie, maar juist voor 'uniformering' van een heterogene leerlingin- stroom.
Ten aanzien van de snellere aanpassingsca- paciteit die moduleren tot gevolg zou hebben is het de vraag of modulering hiertoe de enige en noodzakelijke voorwaarde is. Het lijkt aannemelijk dat kleinere eenheden eenvoudi- ger vervangbaar zijn, maar het is onwaar- schijnlijk dat de consequenties van technolo- gische ontwikkelingen beperkt blijven tot één of enkele modulen, hoe zorgvuldig deze ook zijn afgestemd op aanwijsbare kwalificatie- clusters. Een optimale aanpassingscapaciteit vergt veeleer een adequaat functionerende, permanente beroepenanalyse (wat op zich een apart onderzoeksthema is; cf. Nijhof, 1986), waarbij moduleren hooguit een faciliterend middel kan zijn.
Ook ten aanzien van de onderwijsstructure- le innovatiedoelen zijn wij minder euforisch dan diverse innovatieontwerpers. Op dit mo- ment strandt afstemming tussen verschillende opleidingstypen nog op institutionele barriè- res. Afgezien daarvan zijn er inhoudelijke tegenargumenten te over. Alleen horizontale afstemming lijkt realiseerbaar tussen bijvoor- beeld analoge deeltijd- en voltijd-opleidingen en tussen aanverwante opleidingen. In de praktijk zien we dit ook gebeuren bijvoor- beeld in de bouwsector (gezamenlijke module- ontwikkeling KMBO en BBO) of de metaal ('overlap'-modulen in verwante KMBO- en BBO-differentiaties). Deze afstemming is mo- gelijk omdat er sprake is van vergelijkbare kwalificatieclusters waarop de opleidingen zich richten. Verticale afstemming middels moduleren (bijvoorbeeld KMBO-MBO) is veel minder voorstelbaar omdat zowel de breedte als het niveau van het kwalificatiebe- reik van de opleidingen te zeer verschilt (vgl. uitvoerend metselaar/KMBO-BBO versus constructeur-tekenaar/M BO). Afstemming van modulaire opleidingen zou moeten ge- schieden via een soort 'surplus'-modulen op MBO-niveau, die niet meer refereren aan her- kenbare kwalificatieclusters. In dit licht is de voorkeur in de SVM-operatie voor KMBO- MBO-fusies boven KMBO-BBO-fusies ons inziens dan ook contraproduktief. |
Ook het loklicht van contractonderwijs middels modulering van de initiële opleidin- gen is ons inziens vals. De vraag op de oplei- dingsmarkt is specialistischer dan het aanbod van initiële opleidingen kan realiseren en vergt dan ook specifiek aangepaste of ontwikkelde cursussen. Moduleren van de initiële opleidin- gen draagt hieraan weinig of niets bij.
Al met al leidt bovenstaande tot de conclusie dat de pretenties achter moduleren voorals- nog 'teruggeschroefd' moeten worden tot de onderwijskundige aspecten. Een gemoduleer- de opleiding kan een sleutel tot de arbeids- markt zijn: niet door een gedifferentieerde uitstroom, maar door een gedifferentieerde aanpak van een heterogene instroom en wel zodanig, dat een herkenbaar c.q. erkend kwa- lificatieniveau wordt bereikt. En zelfs hierbij blijft het de vraag of de moeizame, kostbare weg van moduleren hiertoe het enige denkbare middel is. De positieve ervaringen in het KMBO en delen van het BBO wijzen er echter op dat moduleren op onderwijskundig niveau een aantrekkelijke onderwijsvernieuwing kan zijn.
Literatuur
Adviesraad Projecten Voortgezet Onderwijs tweede fase (APVO-2), Modulering in kort bestek. Zeist: Onderwijscentrum, 1986.
Bloom, B. S., J.T. Hastings & G. F. Madaus, Hand- hook on formative and summative evaluation of student learning. New York: Mc Grawhill, 1971.
Boon, J., Onderwijs en arbeidsmarkt: kwalificatie. Enschede: TH Twente, 1973.
Carrol, J. B., A model of school learning. Teaeher's College Record, 1963, 64, 723-733.
Dedering, H. & P. Schimming, Qualifikationsfor- schung und arbeitsoriëntierte Bildung. Eine Ana- lyse von Konzepten zur Arbeitsqualifikation aus pädagogischer Sicht. Opladen: Westdeutscher Verlag, 1984.
Eijl, P.J. van, Modularisering van een onderwijs- programma. In: W. Dirksen (e.a.) Modulaire onderwijsplannen binnen Letteren en Sociale We- tenschappen. Afd. Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs van de Rijksuniversiteit Utrecht: 1985.
Eijl, P.J. van, C.P.L.F. Cappetti, J.J. Merkx & |
Pedagogische Stiuliën 293
-ocr page 302-
G. J. N. van Muijden, Onderwijs in modulen. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1988.
Glaser, R., Individuals and leaming: the new aptitu- des. Educational Researcher, 1972, /, 6, 5-13.
Grip, A. de, Onderwijs en arbeidsmarkt: scholings- discrepanties. VU Amsterdam: 1987.
Hoof, J. J. van & J. Dronkers, Onderwijs en arbeids- markt. Amsterdam: SISWO, 1980.
Hoof, J. J. van. De arbeidsmarkt als arena. Amster- dam: SUA, 1987.
Innovatiecommissie Participatie Onderwijs (TCP), Participerend leren, een andere leerweg. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979.
Innovatiecommissie Participatie Onderwijs (ICP), Achtste advies: ontwikkelingsproject en participe- rend leren MBO. Den Haag: Staatsuitgeverij,
1980.
Innovatiecommissie Participatie Onderwijs (ICP), Negende advies: De beroepsopleiding in twee va- rianten van het KMBO. Den Haag: Staatsuitgeve- rij, 1981.
Keiler, F. S., Goodbye, teacher... Journal of applied behaviour analysis, 1968, /, 79-89.
Klauw, C.F. van der & Tj. Plomp, Individuele stu- diesystemen (ISS). In: W. M. van Woerden, T. M. Chang & L.J.M. van Geuns-Wiegmans (red.). Onderwijs in de maak. Utrecht: Het Spectrum, 1973.
Meesterberends-Harms, G. J., De onderwijskundige vormgeving van het Kort Middelbaarberoepson- derwijs. Eerste deelrapport. Groningen: RION,
1981.
Meesterberends-Harms, G.J., P.R. den Boer & E. Lugthart, De onderwijskundige vormgeving van het KMBO: de ontwikkeling van programma-een- heden in 82-83. Groningen: RION, 1985.
Meesterberends-Harms, G. J., Modulering in het be- roepsonderwijs. (Onderzoeksvoorstel). Gronin- gen: RION, 1986.
Meesterberends-Harms, G.J., P.R. den Boer & J. Kamphorst, Implementatie van ontwikkelde pro- gramma-eenheden in het KMBO. Groningen: RION, 1988.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (MOW), Modulering in het MTO. Circulaire van 4 november 1985 VO/BO/MBO/185-38, 1985.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (MOW), Projecten modulering in het MEAO en MMO. Circulaire van 21 maart 1986 VO/BO/ BE/96-06, 1986.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (MOW), Sectorvorming en Vernieuwing in hel Middelbaar beroepsonderwijs. Wetsvoorstel. No- vember 1988.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (MOW), Modulering in het voortgezet onderwijs. Beleidsnotitie, juli 1988.
Nieuwenhuis, A. F.M., Participerend leren in het MDGO. Groningen: RION, 1984.
Nieuwenhuis, A.F.M., Participerend leren in het MEAO. Groningen: RION, 1984. |
Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand, Se- cundo. Tweede programma voor onderzoek in de tweede fase voortgezet onderwijs. Groningen/ Nijmegen/Den Haag: RION/KUN/SVO, 1986.
Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand, Spoorzoeken. Derde programma voor onderzoek in de tweede fase voortgezet onderwijs, (pro- grammeringstudies 7). Den Haag: SVO, 1987.
Nieuwenhuis, A.F.M., Participerend leren in het MTO. (Selecta-reeks). Den Haag: SVO, 1987.
Nijhof, W. J., Beroepsprofielen en curriculumpro- fielen; tussen aanpassing en innovatie. In: W.J. Nijhof (red.). Van beroepsprofielen naar curricu- lumprofielen. Enschede: Universiteit Twente, Toegepaste Onderwijskunde, 1986.
Nijhof, W. J. & M. Mulder (red.). Basisvaardigheden in het beroepsonderwijs. Den Haag: SVO/TO,
1986.
Romiszowski, A. J., Designing instructional systems. New York: Kogan Page, 1981.
Skinner, B. F., The technology of teaching. New York: Century Crofts, 1968.
Stichting Opleidingen Metaal (SOM), Eindverslag moduleringsproject. Woerden: 1988.
Stichting Vakopleidingen Bouw (SVB), Herziening Opleidingen en Examen, projectplan. Den Haag: 1981.
Straetmans, G.J.M. & S. Dijkstra, Een evaluatie- missie in het kader van het project 'modulering opleidingen metaalberoepen'. Enschede: Univer- siteit Twente, Toegepaste Onderwijskunde,
1987.
Streumer, W., Discussienota Modulering. Den Bosch: PCBB, 1986.
Teulings, C., Een beroepenindeling op basis van een arbeidsmarktcriterium. ORD-paper. Amster- dam: SEO, 1988.
Tol, A. van der & H. de Jong, Modulen en rendement in het voortgezet onderwijs. Rotterdam: Eras- musuniversiteit. Vakgroep Onderwijssociologie, 1986.
Curricula vitae
G.J. Meesterherendi-Harms (1949) is sinds 1977 werkzaam bij het RION, Instituut voor Onderwijs- onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. In 1974 is zij afgestudeerd als psychologe, waatna zij twee jaar werkzaam is geweest op het Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs te Groningen. Haar onderzoeksterrein is het beroeps- onderwijs waarin zij zich de laatste jaren vooral heeft gericht op de onderwijskundige vormgeving van het Kort-MBO.
A. F. M. Nieuwenhuis {\95A) is sinds juni 1979 werk- zaam bij het RION, Instituut voor Onderwijsonder- zoek van de Rijksuniversiteit Groningen. In 1979 is hij afgestudeerd als ontwikkelingspsycholoog. Zijn |
Pedagogische Stiuliën 294
-ocr page 303-
onderzoeksterrein is het beroepsonderwijs, waarin Adres: RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek,
hij zich vooral richt op de vormgeving en de effecti- Postbus 1286, 9701 BG Groningen
viteit van het leren in praktische (beroeps)situaties.
Sinds 1983 is hij tevens coördinator van de onder- Manuscript aanvaard20-3-'89
zoekssectie Voortgezet Onderwijs/Beroepsonder-
wijs van het RION.
Summary
Meesterberends-Harms, G. J. & A. F. M. Nieuwenhuis. 'Modular courses in vocational education.' Pedagogi-
sche Studiën, 1989, 66, 285-295.
In this article a description is given of the development and the use of modular courses in vocational and
technical education for 16-19 years old pupils. High expectations are existing at the Department of Education
and Sciences about the impact of modulation on the quality of vocational education. However, these expecta-
tions are mainly based on non-empirical evidence.
Modules are used only in school based settings within the boundaries of single courses. Based on these first
projects it could be expected that modular courses can improve the capacity to adapt courses to individual
differences. Moreover, more pupils could possibly finish their courses at the expected level of occupational
qualification.
Improvements of the structure of the educational system and the link between education and labourmarket
are for the time being supposed to be out of reach of modulation as yet, although these are important goals
behind this kind of innovation.
Pedagogische Stiuliën 295
-ocr page 304-
Culturele oriëntatie en leerprestaties Nederlandse taal van
Turkse kinderen
W. DE JONG en M. VERKUYTEN Erasmus Universiteit, Rotterdam
Samenvatting
In dit artikel wordt ingegaan op de vraag naar de relatie tussen culturele oriëntatie van Turkse basisschoolleerlingen en hun begripsmatige beheersing van de Nederlandse taal. Uitgangs- punt is dat niet zozeer de richting van de culturele oriëntatie van belang is, maar vooral het samenspel van deze oriëntatie met de ge- voelsmatige houding die mensen ten aanzien van zichzelf hebben. A Is met dit samenspel rekening wordt gehouden zien we duidelijke verschillen in leerprestaties. De twee categorieën Turkse jon- geren die de beste resultaten behalen, zijn zij die op beide culturen of op de Nederlandse cultuur gericht zijn én gevoelsmatig positief ten opzich- te van zichzelf staan. In het geval er sprake is van een negatieve houding ten opzichte van zich- zelf behalen deze beide categorieën de laagste resultaten. Ter afsluiting wordt ingegaan op de betekenis van deze gegevens voor het onderwijs en voor onderwijskundige discussies.
1 Inleiding |
Wat zijn de redenen dat de leerprestaties van allochtone leerlingen gemiddeld duidelijk ach- terblijven bij die van autochtone leeftijdgeno- ten en wat kan men daar aan doen? Dient men in het basisonderwijs dat aan allochtone kin- deren wordt gegeven met dezelfde factoren rekening te houden als in het onderwijs aan autochtone leerlingen, of zijn er een aantal extra interveniërende factoren die bij de leer- prestaties van de allochtone leerlingen een ro! spelen? Dit zijn vragen waar onderzoekers en beleidsmakers zich het laatste decennium in Nederland veelvuldig het hoofd over hebben gebroken en waar tot nu toe geen eenduidig antwoord op is gekomen. Meer en meer wordt evenwel erkend dat én persoonskenmerken zoals intelligentie en motivatie, én algemene schoolkenmerken zoals de organisatie, vormgeving en inhoud van het onderwijs én leerkrachtvariabelen, van grote betekenis zijn voor een succesvolle schoolloopbaan van leer- lingen in het algemeen en allochtone leerlingen in het bijzonder. In verband met mogelijke interveniërende variabelen bij het leerproces van allochtone leerlingen wordt in de eerste plaats gewezen op taalproblematiek. Daar- naast is er aandacht voor de rol van factoren die te maken hebben met het grensvlak tussen migrantenkind en zijn omgeving (ouders, buurt, school). Diverse psycho-sociale facto- ren worden regelmatig ten tonele gevoerd om de achterblijvende leerprestaties te verklaren. Wij zelf zijn in verschillende publikaties o.a. ingegaan op de houding en waardering die allochtone ouders voor het onderwijs hebben (De Jong & Masson, 1985a, 1985b) en op de rol die zelfbeeld en identiteit spelen bij het onderwijsleerproces (Verkuyten & De Jong, 1987; Verkuyten, 1986, 1988). Voor beide on- derwerpen constateerden wij weinig aanwij- zingen voor een verstorende invloed.
In dit artikel staat een andere factor die te maken heeft met dit grensvlak, centraal: cultu- rele oriëntatie. De vraag die wij ons hier stellen, is die naar het verband tussen de cultu- rele oriëntatie van Turkse basisschoolleerlin- gen en hun prestaties ten aanzien van begripsmatige beheersing van de Nederlandse taal. Bij de uitwerking van deze vraag zullen we niet alleen rekening houden met de richting van de culturele oriëntatie (meer Turks of meer Nederlands, of op beide culturen geficht) maar ook met het samenspel hiervan met de gevoelsmatige houding die men ten opzichte van zichzelf heeft (zelfwaardering).
Zoals bovenstaande vraagstelling aangeeft staat het verband tussen culturele oriëntatie en leerprestaties taal centraal. Een dergelijke be- nadering geeft geen uitsluitsel over de richting van het verband. De meeste studies stellen zonder meer dat het georiënteerd zijn op de cultuur van degenen die de tweede taal spre- |
296 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 220-223
-ocr page 305-
ken tot betere leerprestaties tweede taal leidt. Appel (1984, p. 72) concludeert in dit verband "many authors interpret it as a causality-rela- tion: socio-psychological factors are assumed to influence or determine the achievement in second-language acquisition". Onze gegevens zijn niet geëigend om de vraag naar de richting van causaliteit te beantwoorden. Dit moet dan ook in gedachten worden gehouden en zal in de discussie nader worden uitgewerkt.
2 Theoretische achtergrond
Alvorens in te gaan op het onderzoek, geven we de theoretische context aan waarbinnen onze vraagstelling geplaatst kan worden. Ge- start in Canada door Lambert en Edwards rond 1960, zijn sindsdien in de Angelsaksische landen veel studies naar de relatie tussen cul- turele oriëntatie en tweede taalverwerving ver- schenen. Dit heeft geleid tot een groot aantal theoretische modellen die diverse variabelen gebruiken om de aard van de relatie tussen culturele oriëntatie en leerprestaties tweede- taal te verklaren. Het zou het bestek van dit artikel te boven gaan om deze theorieën uitge- breid te behandelen (voor een goed overzicht zie Gardner, 1985). Hier willen wij ons beper- ken tot twee elementen die ondanks de grote conceptuele onduidelijkheid (zie Appel, 1984, p. 69-70), in veel theorieën als belangrijk wor- den beschouwd. Ten eerste is de houding ten aanzien van de taal belangrijk. Een positieve oriëntatie op dc tweede taai-gemeenschap en haar taal, zal cr veelal toe leiden dat er een gro- te motivatie is bij de leerling om goede presta- ties in het reguliere onderwijs te halen. In een overzichtsartikel stelt Edwards (1983, p. 225) "The underlying generality is that favourable attitudes contribute to the ease and depth of language learning. This had become a widely acccpted point; indeed, it is so obvious that it would hardly merit detailed attention, were it not for the many fine-grained studies of attitu- de formation, structure and maintenance which it has promoted". |
Maar niet alleen houding en motivatie lij- ken van belang. Ook de zelfwaardering die het individu heeft, speelt een rol. Volgens Clement (1980, p. 31) is in multi-culturele settings (dat wil zeggen daar waar dc etnolinguïstische vita- liteit van beide talen relatief hoog is) de gevoelsmatige houding van het individu ten aanzien van zichzelf mede van belang voor goede tweede taal-verwerving. Ook Lambert (1972, p. 231-232) heeft op het samenspel van type oriëntatie en zelfwaardering gewezen. Alle allochtone kinderen staan voor de opgave om een opstelling te vinden ten aanzien van normen, waarden en gewoonten van de ouders en die van de (Nederlandse) leefomgeving. Zij dienen daarin hun weg te zoeken en dit kan uitmonden in een oriëntatie die overwegend gericht is op de Nederlandse cultuur, op de cultuur van hun ouders of op beide culturen. Maar de richting van de weg die ze inslaan, zegt in principe niets over de wijze waarop de verschillende eisen psychisch verwerkt wor- den. Zo kan de opgave om zich cultureel te verankeren dermate problematisch worden dat deze het gevoelsleven gaat overheersen en kleuren. Het kan evenwel ook leiden tot wat Lambert (1972, p. 232) noemt "a comfortable bicultural identity". Anderzijds kan het zo zijn dat een bestaande gevoelsmatige houding van invloed is op de richting van de culturele oriëntatie. Allochtone kinderen die op grond van problematische relaties met significante anderen of een bepaald type socialisatie een negatieve zelfwaardering hebben, kunnen zich anders oriënteren dan kinderen met een posi- tieve zelfwaardering.
De vraag naar wat in dit verband oorzaak en gevolg is, is erg moeilijk te onderzoeken. Voor onze studie is evenwel het samenspel tus- sen culturele oriëntatie en zelfwaardering zoals dat in een bepaalde leeftijdsfase bestaat, van belang. De culturele verankering kan al of niet gepaard gaan met een positieve gevoels- matige houding die men ten opzichte van de eigen persoon heeft. Een indicator voor deze houding is de mate van angst die men met betrekking tot zichzelf ervaart. Dit is gezien de literatuur omtrent psychische effecten van mi- gratie en het opgroeien in een vreemde cultuur een bruikbare ingang (zie het overzichtswerk van Furnham & Bochner, 1987).
Op grond van het bovenstaande willen wij in dit artikel nagaan hoe de relatie is tussen het samenspel van culturele oriëntatie en dc mate van angst enerzijds en de begripsmatige beheersing van de Nederiandse taal ander- zijds. Bij het onderzoeken van deze relatie hebben we rekening gehouden met de houding ten aanzien van de tweede taal die een moge- lijk verband kan verstoren. |
Pedagogische Stiuliën 297
-ocr page 306-
3 Bestaand onderzoek in Nederland
In Nederland zijn enkele studies uitgevoerd naar de relatie tussen culturele oriëntatie en leerprestaties tweede taal. We kunnen in dit verband o.a. verwijzen naar Appel (1984), Lalleman (1986) en Vermeer (1986). Over het algemeen constateren deze onderzoekingen weinig verband tussen beide aspecten. Zo con- cludeert Appel (1984, p. 83) "that there is no clear positive or negative relation between cul- tural orientation of the second-language lear- ners considered and second-language perfor- mance. Perhaps there is a slight tendency ...that children who have stronger cultural ori- entation towards the target-language Commu- nity are somewhat ahead in second-language acquisition. But the results of this study give no support for the view that preference for the cultural values of the target language Commu- nity relates strongly to succes in second- language acquisition". Concentreren wij ons op dit onderzoek van Appel dan zijn er even- wel enkele bezwaren te formuleren.
Ten eerste is de culturele oriëntatie van het kind erg eenvoudig met drie algemene vragen gemeten. Vragen naar het al dan niet eten van varkensvlees, het belijden van het Islamitisch geloof en het dragen van traditionele kleding door de moeder. Ten tweede zijn er zeer weinig respondenten in de door hem onderscheiden subgroepen, waardoor o.a. de wel degelijk vrij grote verschillen die hij constateert het vereiste significantieniveau niet bereiken. Ten derde houdt hij in zijn onderzoek onvoldoende reke- ning met factoren die het verband kunnen verstoren zoals de houding ten aanzien van de tweede taal. Een laatste bezwaar is dat alleen wordt gekeken naar de oriëntatie zonder dat er aandacht wordt besteed aan de gevoelsma- tige kant.
Naast deze voornamelijk onderzoekstech- nische bezwaren zijn er ook een aantal meer fundamentele punten die in de literatuur aan de orde worden gesteld en waar we op in moe- ten gaan om onze benadering te verantwoor- den. Drie punten zijn in dit verband van belang en bij ieder van deze drie geven we onze keuze aan. Hierbij zijn we wel genoodzaakt om enigszins vooruit te lopen op de beschrij- ving van het onderzoek. |
1. Ten eerste laat zich de vraag stellen of het wel mogelijk is om de culturele oriëntatie van leerlingen van de hoogste klassen van het ba- sisonderwijs te meten. Is het niet veel beter om de ouders naar hun houding te vragen? Im- mers de houding van de ouders zal waarschijn- lijk in sterke mate die van de kinderen bepalen. Mede hierom hebben Appel (impliciet) en Lal- leman (expliciet) de mening van de ouders gevraagd bij het bepalen van de culturele oriëntatie van de leerlingen. Toch is het ons inziens voorbarig om zonder meer te stellen dat de houding van de ouders ook die van de kinderen zal zijn. Hierover maakt Vermeer (1986) enige verhelderende opmerkingen. Uit zijn onderzoek blijkt dat in de laagste leerjaren de houding van de kinderen inderdaad be- paald wordt door die van de ouders, maar dat vanaf de derde klas (groep vijO ook eigen overwegingen van het kind een rol gaan spelen (Vermeer, 1986, p. 60). Omdat in ons onder- zoek leerlingen van klas 4 t/m 6 (groep 6 t/m 8) betrokken zijn, hebben wij de kinderen zelf naar hun culturele oriëntatie gevraagd.
2. Een ander veel besproken thema is de vraag hoe men culturele oriëntatie dient op te vatten. Eenstemmigheid is er over het feit dat er ver- schillende operationaliseringen van het begrip zijn, zodat wat de ene onderzoeker meet niet zonder meer te vergelijken is met wat de ande- re onderzoeker vindt. Dit is uiteindelijk een technisch probleem. Veel principiëler ligt de vraag of het bij culturele oriëntatie om een houding of attitude gaat of dat het daarente- gen een kenmerkende wijze van gedragen betreft. In het laatste geval zou het nodig zijn om het gedrag van leerlingen van etnische minderheden te meten zoals bijvoorbeeld Ver- meer doet. Hij vat culturele oriëntatie op "als een op basis van interactie met de omgeving gevormd geheel van gedragingen, te achterha- len door in de eerste plaats het feitelijk gedrag in de interactie situatie met de (Nederlandse, W. de J. & M. V.) meerderheid te onderzoe- ken" (Vermeer, 1986, p. 49). Hoewel het interessant zou zijn op de operationalisering van dit gedragsbeschrijvend begrip in te gaan (hij heeft leerkrachten gevraagd naar hun me- ning over de interacties van leerlingen en ouders, op school, thuis en in de wijk) willen we dat hier niet doen. Ons interesseert vooral de relatie tussen houding en gedrag. In eerdere publikaties (zie o.a. De Jong, 1986) hebben wij ook gewezen op het belang van het bestuderen van gedrag en het beïnvloeden van gedrag als |
Pedagogische Stiuliën 298
-ocr page 307-
mogelijkheid om gedrags- en later houdings- veranderingen te bewerkstelligen. In het onderzoek dat in dit artikel wordt besproken staat het gedrag van de leerlingen evenwel niet op de voorgrond. Wij vatten culturele oriënta- tie hier op als een houding omdat wij van mening zijn dat, naast het leggen van contact of beter gezegd bij het leggen van contact, deze houding en de achterliggende dynamiek ook van invloed kan zijn op leerprestaties. Immers om niet in een behaviouristisch paradigma te vervallen, is het van belang om te onderken- nen dat aan één en hetzelfde gedrag (b.v. contact met Nederlanders) een groot aantal verschillende motieven ten grondslag kan lig- gen. Ons inziens is het noodzakelijk om ook inzicht te krijgen in deze motieven, wil men dit gedrag verder kunnen stimuleren of verande- ren. Want hoewel een veelheid van motieven een rol kan spelen, is het vaak zo dat in de ene situatie vooral dit motief en in een andere situatie vooral een ander motief aan de orde zal zijn. Daarom is het belangrijk dat bij gedragsstudies ook nagegaan wordt wat de motieven kunnen zijn. Om een voorbeeld te geven. Vermeer (1986, p. 78) concludeert dat van de Turkse groep die hoog taalvaardig is in de Nederlandse taal zowel de ouders als de kinderen meer contact hebben met Nederlan- ders dan de groep die laag taalvaardig is. Dit heeft als praktische consequentie dat het be- vorderen van Nederlandse contacten een ver- betering van hel Nederlands kan betekenen. Maar hoe bewerkstelligen we dat het kind veel Nederlandse contacten aangaat? Als we er van uitgaan dat een aantal sociale condities con- stant gehouden kunnen worden (zoals in ons onderzoek de buurt- cn de onderwijssituatie) welke Turkse kinderen zullen dan Neder- landse contacten zoeken en wie zullen het vooral afwijzen? Om hier een zinnig antwoord op te kunnen geven, zullen de mogelijke mo- tieven moeten worden geëxpliciteerd die bij Turkse leerlingen tot meer contact met Neder- landers kunnen leiden. Culturele oriëntatie als attitude is in dit verband een belangrijk motief cn wordt dan ook intensief bestudeerd in de Angelsaksische literatuur omtrent twcede- taal-verwerving. Hiermee is natuurlijk niet ge- zegd dat het het enige is. Integendeel, maar het speelt wel een rol naast en in interactie met motieven die onder andere voortkomen uit groepsprocessen, rcferentieprocessen zoals de voorbeeldwerking van de houding en het ge- drag van significante anderen, en instrumente- le belangen zoals de noodzaak om zich in een Nederlandse maatschappelijke situatie te be- wegen. |
3. Betekent het voorgaande dat de leerlingen in het geval een verband wordt geconstateerd tussen culturele oriëntatie (als houding) en leerprestaties, zelf verantwoordelijk worden gesteld voor hun overwegend slechte presta- ties? Dit is een kwestie die zowel Appel, Lalleman als Vermeer opwerpen. Volgens hen wordt door culturele oriëntatie op te vatten als een individueel persoonskenmerk, de moge- lijkheid geopend om de kinderen zelf hun geringe succes in tweede-taal-verwerving aan te wrijven. Een dergelijke benadering zou in de eerste plaats een variant van 'blaming-the-vic- tim' betekenen, met onder andere als conse- quentie dat het zicht op relevante sociale factoren gemakkelijk wordt verloren. Een tweede bezwaar is volgens genoemde onder- zoekers dat een dergelijke benadering "koren op de molen (is) van hen die van oordeel zijn dat allochtonen hun eigen cultuur dienen op te geven" (Vermeer, 1986, p. 48). Ons inziens loopt hier een aantal zaken door elkaar.
Natuuriijk is de culturele oriëntatie van een leeriing een individueel persoonsgegeven. En dit gegeven zal naast andere factoren van invloed zijn op het gedrag. Want het is het individu dat deze culturele oriëntatie bezit. Dit lijkt niet de kwestie waar het over gaat, maar het is wel de bron van verwarring. Immers naast de invloed A\c deze attitude op het den- ken cn doen van de persoon heeft, is een andere vraag die naar de wijze van tot stand komen van deze attitude bij de persoon. Ont- staat deze attitude alleen vanuit aandriften van het individu of speelt de omgeving (het gezin, de school, de buurt, de samenleving) een beslissende rol. Uiteraard is het het laatste zoals Vermeer (1986, p. 48) met het volgende voorbeeld illustreert "Als een kind vaak nega- tieve opmerkingen hoort op school als 'Turk- Augurk' en 'vieze Turk', dan zal zijn houding tegenover de Nederiandse samenleving er niet positiever op worden. Daarnaast spelen con- tacten tussen meerder- en minderheid een belangrijke rol in sociale attitudes tegenover elkaar." Dit neemt niet weg dat de betreffende attitude een attitude van de persoon is en als zodanig een concrete betekenis heeft voor het doen en laten van die persoon. Met het opvat- |
Pedagogische Stiuliën 299
-ocr page 308-
ten van de culturele oriëntatie van een leerling als een individueel persoonsgegeven, waarop de directe sociale omgeving van het kind een essentiële invloed heeft, vervallen we dus niet in een 'blaming the victim' variant waar bo- vengenoemde onderzoekers bang voor zijn.
Het tweede bezwaar waar de betrefiende onderzoekers op wijzen is het ge- of misbruik dat gemaakt kan worden van theorieën en inzichten door andere wetenschappers, beleid- makers en journalisten. Dit is zeker een reëel gevaar en moet voor een onderzoeker dan ook een belangrijke aanzet zijn om zo zorgvuldig en genuanceerd mogelijk te formuleren. Het moet evenwel geen argument zijn om het be- studeren van menselijke opvattingen, attitu- des en motieven, evenals van gevoelig liggende sociale problemen, achterwege te laten. Wat een onderzoeker concludeert dient verant- woord en doorzichtig te zijn. Voor het even- tuele misbruik dat anderen er vervolgens van maken kan de onderzoeker moeilijk verant- woordelijk worden gesteld.
4 Methode
4.1 Onderzoeksgroep en afname
Aan het onderzoek hebben 89 Turkse kinde- ren meegewerkt in de leeftijd van 9 tot en met 12 jaar. De gemiddelde leeftijd bedraagt 11.6 jaar. Alle Turkse leerlingen krijgen onderwijs in eigen taal en cultuur. Vijf basisscholen uit Rotterdam die alle in oude stadswijken zijn gevestigd, zijn bezocht. De vijf scholen hebben een zeer hoog percentage (80% of meer) al- lochtone leerlingen. Wij hebben ons gericht op, wat vóór de invoering van het basisonder- wijs werd genoemd, de klassen 4, 5 en 6. De gegevens zijn in twee sessies klassikaal verza- meld. In één les is een schoolvordcringcntoets afgenomen en in een andere les de vragenlijs- ten omtrent zelfwaardering en culturele oriën- tatie.
4.2 Onderzoeksinstrumenten , |
Een schoolvorderingentoets is gebruikt om de begripsmatige beheersing van de Nederlandse taal te meten. Deze aandacht voor begrijpend lezen, die o.i. een goede indicatie vormt voor de beheersing van de Nederlandse taal, bete- kent wel dat andere aspecten die aan tweede- taal-verwerving kunnen worden onderschei- den niet aan bod komen. De keuze van de toets is voornamelijk bepaald door onze wens om met geobjectiveerde scoringsnormen te werken zodat vergelijking tussen verschillende leerjaren en klassen mogelijk is. Een moeilijk- heid bij het gebruik van toetsen is dat we uit voorgaand onderzoek (op gedeeltelijk dezelf- de scholen) weten dat de leerprestaties erg achterblijven bij het landelijke beeld (De Jong & Masson, 1985). Zo werd het landelijke normniveau vierde leerjaar in dat onderzoek gemiddeld pas in het zesde leerjaar gehaald. Deze leerachterstanden hebben consequenties voor de keuze van de schoolvorderingentoets in ons onderzoek. In het geval we b.v. in klas vijf een begrijpend lezen toets voor klas vijf afnemen zal de meerderheid van de kinderen slechts enkele opgaven correct beantwoorden met als gevolg dat de spreiding van de scores erg klein is en er nauwelijks verbanden naar voren kunnen komen. Gezien deze problema- tiek hebben we in de klassen 4, 5 en 6 de toetsen van klas 4 gebruikt. Concreet gaat het om de schriftelijke opdrachten schoolvorde- ringen voor het begrijpend lezen klas 4 van Brus en Van Bergen.
Voor zelfwaardering in het algemeen en de mate van angst in het bijzonder hebben we de 'Piers-Harris childrens self-concept scale' (PHSS) (Fiers, 1985; tweede editie) gebruikt. Het gaat om een zorgvuldig geconstrueerde schaal die veelvuldig gebruikt wordt en die in de literatuur erg positief wordt beoordeeld (zie Crandall, 1973; Wylie, 1974; Wells & Mar- weit, 1976). De schaal is een betrouwbare en valide maat voor het meten van zelfwaarde- ring bij kinderen. Er zijn twee andere redenen waarom wij van de PHSS gebruik hebben gemaakt. Ten eerste is de schaal speciaal ont- worpen voor onderzoek onder kinderen ouder dan 8 jaar, waaruit onze onderzoeksgroep be- staat. Ten tweede is de schaal in diverse Engelstalige onderzoeken naar de zelfwaarde- ring van kinderen uit etnische minderheden gebruikt en bruikbaar gebleken (zie' Piers, 1985). De PHSS bestaat uit 80 eenvoudig ge- stelde vragen met de antwoordcategorieën ja-nee, die in verband met mogelijke ant- woordtendenties afwisselend in positieve en negatieve zin zijn gesteld. Om er zo goed mo- gelijk van verzekerd te zijn dat de betreffende vragen door de Turkse leerlingen correct wor- den gelezen en begrepen hebben we in overleg met OETC-leerkrachten een eigen vertaling gemaakt. Gezien mogelijke taalproblemen |
-ocr page 309-
leek ons dit beter dan een bestaande Neder- landse vertaling zoals van Veer-Ronner en Meyer (1974) of van Dirksen (1983), te gebrui- ken. De PHSS bevat volgens de ontwerpers naast een globale factor (globale zelfwaarde- ring) zes afzonderlijke factoren (component specifieke zelfwaarderingen) te weten: gedrag, angst, intellectuele/schoolse vaardigheden, geluk/satisfactie, fysiek/uiterlijk en als zesde populariteit. Voor ieder van deze 6 compo- nenten zijn we met behulp van factoranalyse nagegaan of ze als zodanig in ons onderzoek naar voren komen. Afgezien van enkele items bij iedere component was dit in grote lijnen het geval (zie ook Verkuyten & De Jong, 1987). Aangezien de mate van angst centraal staat in dit artikel zullen we hier nader op ingaan. Vol- gens Piers laden 14 vragen hoog op deze factor. In onze analyses zijn er drie items die afwijken. De overige elf vragen laden wel dui- delijk op deze factor waarbij de laagste factor- lading .27 is. Analyse van de inter-item correlaties van deze 11 vragen toont aan dat de schaalcomponenten constant met elkaar variëren en dat ze de basis vormen voor een redelijk homogene en betrouwbare meting. Cronbachs alpha is voor de Turkse jongeren .65. Cronbachs alpha voor de totale schaal is .81 en voor de andere 5 subschalen varieert de waarde tussen de .63 cn .78.
Voor de meting van culturele oriëntatie is in de literatuur geen standaardinstrument voor- handen. Onderzoek hiernaar is betrekkelijk schaars en bedient zich van zelf geconstrueer- de vragen (zie b.v. Appel, 1984; M. J. de Jong & Van Batenburg, 1985; Verkuyten, 1988). Een belangrijke moeilijkheid hierbij is dat de gestelde vragen een wat 'toevallig' karakter hebben omdat een achterliggend theoretisch kader ontbreekt. Het is niet duidelijk welke aspecten aan culturele oriëntatie worden on- derscheiden. Een schema van Kobben (1982) kan in dit verband behulpzaam zijn. Kobben maakt onderscheid tussen culturele aspecten, die onderverdeeld worden in een cognitieve, normatieve, affectieve, esthetische cn gedrags- matige dimensie en structurele aspecten zoals lidmaatschap van vrijwillige associaties cn het gebruik van dienstverleningsinstanties. Wij hebben ons gericht op de culturele aspecten. Het gaat om de houding van Turkse kinderen ten aanzien van normen, regels, levensstijl, ui- terlijk, etc. Voor ieder van de 5 door Kobben onderscheiden dimensies hebben we met |
Turkse leerkrachten een aantal vragen opge- steld. De antwoorden op deze in totaal 19 vragen zijn met behulp van factoranalyse ge- analyseerd. Deze analyse toonde aan dat 16 van de 19 vragen hoog op de eerste factor laden (factorlading is minimaal .30). De eigen- waarde van deze factor is 4.1. De tweede factor kent een eigenwaarde van 1.8 en de der- de van 1.3. Gezien dit eigenwaardeverloop hebben we de vragen als verwijzend naar één dimensie beschouwd en een totaalscore ge- bruikt als indicatie voor globale culturele oriëntatie. Cronbachs alpha voor deze schaal is .79.
Voor de houding ten aanzien van de tweede taal hchhcn we twee vragen gesteld. Een vraag naar de voorkeur van de Turkse leerlingen voor de Nederlandse of de Turkse taal cn een tweede vraag naar de voorkeur voor Neder- landse of Turkse boeken. De vragen vertonen een verband van .30 (p < .05) en zijn opgeteld.
4.3 Analyse
Om zicht te krijgen op onze vraagstelling aangaande de relatie tussen begrijpend lezen en culturele oriëntatie gecombineerd met de mate van angst, hebben wc een drietal analy- ses uitgevoerd.
1. In de eerste plaats zijn variantie-analyses uitgevoerd om mogelijke contaminerende fac- toren op het spoor te komen. Naast de relatie tussen culturele oriëntatie cn de mate van angst, is in dit verband aan twee factoren aandacht besteed. Ten eerste aan de factor 'leerjaar' omdat culturele oriëntatie maar ook de mate van angst, kan verschillen naar leer- jaar. Ten tweede aan de factor 'begripsmatige beheersing van het Nedcriands' omdat cultu- rele oriëntatie, onafhankelijk van angst, hier- mee verband kan houden. Als dit het geval is houdt dit een vertekening in bij de analyse van onze vraagstelling, aangezien er dan waar- schijnlijk een verschil bestaat in aspecten van taalvaardigheid tussen leerlingen die b.v. Turks of Nederlands georiënteerd zijn.
2. In de tweede plaats hebben wc de scores voor angst cn voor culturele oriëntatie gecom- bineerd. Hiertoe hebben we voor de totale onderzoekspopulatie een tweedeling gemaakt rond het gemiddelde in hoog cn laag angstig en ook voor de gehele populatie een driedeling (i sd boven cn onder het gemiddelde) in cultu- rele oriëntatie: Turks georiënteerd, op beide |
-ocr page 310-
culturen georiënteerd, Nederlands georiën- teerd. Combinatie van deze twee indelingen leverde 6 categorieën op. Om na te gaan of er verschillen in begrijpend lezen tussen deze 6 bestaan zijn er covariantie-analyses uitge- voerd met drie covariaten: de houding ten aanzien van de tweede taal, de verblijfsduur in Nederland en geslacht. Dit betekent dat de verschillen die naar voren komen niet verte- kend worden door deze factoren. De uitge- voerde analyses leveren niet alleen een toetsing van de verschillen op maar geven ook uitsluitsel omtrent het percentage verklaarde variantie. Dit percentage drukt de grootte van de verschillen uit.
3. Ten derde is er een 'oneway' analyse uit- gevoerd om na te gaan tussen welke van de 6 categorieën significante verschillen bestaan.
Tabel I Culturele oriëntatie en globale en component specifieke zelfwaardering. Covariaten zijn: houding t.a.v. de Nederlandse taal, verblijfsduur in Nederland en geslacht |
|
Turks georiënt. |
Beide georiënt. |
Ned. georiënt. |
|
• |
|
(N = |
= 30) |
(N. |
= 40) |
(N = |
= 24) |
|
|
|
X |
SD |
X |
SD |
X |
SD |
F |
P |
globale zelfw. |
54.1 |
6.8 |
56.2 |
8.2 |
57.3 |
9.5 |
0.96 |
>.10 |
schoolse vaardig. |
7.8 |
2.7 |
6.9 |
2.8 |
7.9 |
2.5 |
0.80 |
>.I0 |
fysiek/uiterlijk |
7.8 |
3.0 |
7.9 |
3.2 |
8.7 |
2.4 |
0.45 |
>.10 |
gedrag |
8.3 |
1.5 |
9.1 |
2.1 |
8.9 |
1.6 |
1.27 |
>.10 |
angstigheid |
6.8 |
2.4 |
7.4 |
2.1 |
7.8 |
2.6 |
1.05 |
>.10 |
populariteit |
5.0 |
1.4 |
5.4 |
1.5 |
5.8 |
1.9 |
1.43 |
>.10 |
geluk/satisfactie |
6.9 |
1.9 |
7.7 |
1.7 |
7.3 |
1.8 |
1.36 |
>.10 |
|
5 Resultaten
Een eerste resultaat dat van belang is betreft de relatie tussen de mate van angst en culturele oriëntatie. De combinatie van beide metingen leert dat er geen significant verband is (r =. 11, p>.10). In Tabel 1 is af te lezen dat dit ook geldt voor globale zelfwaardering alsmede voor de andere 5 componenten. Het is met andere woorden niet zo dat Turkse jongeren die qua oriëntatie Turks, Nederlands of Turks en Nederlands gericht zijn, zich onderscheiden door een meer of minder positjeve gevoelsma- tige houding ten aanzien van zichzelf. Naast het inhoudelijke belang van dit resultaat bete- kent de uitkomst voor angst dat de beoogde analyse inzake culturele oriëntatie en leerpres- taties Nederlandse taal mogelijk is, omdat er geen duidelijk scheve celvulling is binnen de 6 geconstrueerde categorieën. |
Een tweede resultaat is dat er geen relatie is tussen leerjaar en culturele oriëntatie (F = 0.94, p>.10), zodat er van leerjaar geen contaminerend effect uitgaat. Ten derde levert een analyse met begrijpend lezen als afhanke- lijke factor, geen significant effect op voor culturele oriëntatie (F = 0.85, p> .10). Dit be- tekent dat culturele oriëntatie op zichzelf geen verband houdt met de prestaties in begrijpend lezen, en dat er geen aanwijzingen zijn voor een contaminerende werking van b.v. een ge- ringere taalvaardigheid bij Turkse kinderen die op de eigen cultuur georiënteerd zijn.
In Tabel 2 staan de resultaten voor de 6 categorieën van respondenten zoals die naar voren komen uit de covariantie-analyse. We constateren dat er een significant verschil be- staat, dat in termen van verklaarde variantie 15% bedraagt. Zoals wij elders hebben uitge- werkt kan een dergelijk percentage als een tamelijk groot verschil worden gezien (zie Ver- kuyten, 1988). Dit betekent dat er vrij substan- tiële verschillen voorkomen.
Inhoudelijk zien we in de Tabel 2 dat de Turkse jongeren die op beide culturen ge- oriënteerd zijn en relatief laag angstig zijn, de hoogste score hebben. De laagste score be- staat bij categorie 6, dit zijn de jongeren die Nederlands georiënteerd zijn en hoog angstig. 'Oneway' analyse geeft een gedetailleerd beeld van de verschillen. Tussen de afzonderlijke ca- tegorieën komen 6 significante veschillen (p<.05) naar voren. De Turkse jongeren die op beide culturen georiënteerd zijn of op de Nederlandse cultuur en bovendien een relatief lage angstscore hebben, scoren alle twee signi- ficant hoger dan de twee groepen met een overeenkomstige oriëntatie maar hoge angst- score. Ze scoren ook significant hoger dan de jongeren die Turks georiënteerd zijn en een |
Pedagogische Stiuliën 302
-ocr page 311-
lage angstscore hebben. Figuur 1 bevat een visuele voorstelling van de resultaten.
Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties voor be- grijpend lezen naar culturele oriëntatie gecombineerd met mate van angst. Covariaten zijn houding Neder- landse taal, verblijfsduur in Nederland en geslacht
Begrijpend lezen X Sd N |
Turks georiënteerd |
|
|
|
1. lage angst |
6,0 |
4,4 |
14 |
2. hoge angst |
7,7 |
6,7 |
16 |
Beide georiënteerd |
|
|
|
3. lage angst |
12,0 |
7,8 |
13 |
4. hoge angst |
6,9 |
5,6 |
23 |
Nederl. georiënteerd |
|
|
|
5. lage angst |
10,9 |
6,8 |
13 |
6. hoge angst |
5,4 |
4,0 |
10 |
|
F = 2.8I,p<.02
5 Discussie!conclusies |
In dit artikel zijn we ingegaan op de relatie tus- sen culturele oriëntatie van Turkse kinderen en hun prestaties voor wat betreft de begrips- matige beheersing van de Nederlandse taal. Achtergrond hiervan vormde het mogelijk be- lang van zogenaamde psycho-sociale factoren voor onderwijsleerprestaties. Daarnaast kan ons onderzoek licht werpen op onderwijskun- dige discussies aangaande de betekenis van de eigen taal en cultuur voor allochtone leerlin- gen. Hierbij moeten we niet uit het oog verlie- zen dat het onderzoek is uitgevoerd op scholen met 80% of meer allochtone leerlingen. Hoe- wel dit in Nederland zeker geen uitzonderlijke onderwijssituatie is, stelt dit grenzen aan de generaliseerbaarheid van onze gegevens.
In dit onderzoek hebben we in de eerste plaats geconstateerd dat culturele oriëntatie op zichzelf niet zo veel zegt maar dat het samenspel van die oriëntatie met de gevoels- matige houding die kinderen ten aanzien van zichzelf hebben, van essentieel belang is. Dit zet een duidelijk vraagteken achter de gedach- te dat een sterke en min of meer omvattende oriëntatie op de Nederlandse cultuur op zich- zelf een positief effect heeft op de leerprestaties in het algemeen en tweede-taal verwerving in het bijzonder. Immers een Nederlandse oriën- tatie die gepaard gaat met een hoge mate van angst levert juist de slechtste resultaten op. De oriëntatie op de Turkse of Nederlandse of op beide culturen, kan samengaan met een posi- tieve gevoelsmatige houding ten opzichte van |
14
12
S 10
lage angst
--■-- hoge angst
_L
Beide culturen
Oriëntatie
Figuur 1 Leerprestaties Nederlandse taal naar culturele oriëntatie en angst
Pedagogische Stiuliën 303
-ocr page 312-
zichzelf, terwijl ook angstgevoelens met be- trekking tot de eigen persoon de boventoon kunnen voeren. Deze psychische achtergrond hangt, in combinatie met de richting van de oriëntatie, samen met de prestaties Neder- landse taal. Hierbij gaat het om tamelijk grote verschillen wat het belang ervan onderstreept. Opvallend is dat er in dit verband alleen ver- schillen voorkomen bij de Turkse kinderen die zich voornamelijk op beide culturen of op de Nederlandse cultuur oriënteren. Er is weinig verschil in leerprestaties Nederlandse taal tus- sen de Turkse leerlingen die laag of hoog angstig zijn en zich op de cultuur van hun ouders richten. Deze gegevens wijzen duidelijk op een interactie tussen type oriëntatie en genoemde psychische achtergrond. Het is niet zozeer oriëntatie op zich of mate van angst op zich, maar een combinatie van beide die het meeste inzicht geeft in de tweede-taal verwer- ving.
Een vraag die gesteld kan worden, is die naar de richting van beïnvloeding. We hebben in dit artikel de leerprestaties Nederlandse taal als afhankelijke variabele gehanteerd en de culturele oriëntatie in combinatie met de mate van angst als onafhankelijke variabele. Bete- kent dit dat wij - evenals de meerderheid van onderzoekers op dit terrein - van mening zijn dat de leerprestaties het gevolg zijn van de aard van de culturele oriëntatie? Ons inziens is dit niet zonder meer het geval. Het is zeer goed denkbaar dat goede leerprestaties juist van in- vloed zijn op de culturele oriëntatie. Goede leerprestaties kunnen voor de leerlingen de be- tekenis hebben dat ze daadwerkelijk aanslui- ting vinden bij de Nederlandse samenleving en als zodanig kan dit van invloed zijn op hun motivatie om deze aansluiting verder vorm te geven. Het is dus niet zonder meer vanzelf- sprekend dat alleen de richting van de culture- le oriëntatie van invloed is op de leerprestaties en niet andersom. Deze discussie vertoont veel overeenkomst met die aangaande de relatie zelfwaardering en onderwijslecrprestaties. In een eerder artikel zijn wc hier uitgebreid op in gegaan (zie Verkuyten & De Jong, 1987). Wij kwamen toen tol de conclusie dat de relatie in het algemeen het beste als wederkerig kan worden opgevat maar dat een bepaalde rich- ting van de relatie als gevolg van specifieke situationele omstandigheden en persoonlijke kenmerken, meer of minder gewicht kan krij- gen. Een implicatie hiervan is dat redenerin- gen die bij voorbaat veronderstellen dat positieve zelfwaardering van allochtone leer- lingen min of meer een voorwaarde is voor verbetering van onderwijslecrprestaties, wel erg éénzijdig één kant van de relatie benadruk- ken. Ons inziens geldt dit ook voor de relatie tussen culturele oriëntatie enerzijds en leer- prestaties Nederlandse taal anderzijds. |
Wat nu is de betekenis van onze gegevens voor het onderwijs? In verband met het grensvlak tussen migrantenkind en zijn sociale omge- ving, zijn er bij onderwijskundige discussies grof geschetst een tweetal stromingen te on- derscheiden. Enerzijds stellen onderzoekers en beleidsmakers dat allochtone leerlingen een sterke greep op hun eigen cultuur moeten ont- wikkelen, waardoor ze een houvast hebben dat hen in staat stelt de vaak tegengestelde cul- turele eisen waarmee ze geconfronteerd wor- den, goed te verwerken. Hierdoor zouden de schoolprestaties in het reguliere onderwijs po- sitief beïnvloed worden, want de oriëntatie op de cultuur van de ouders dient als een krachti- ge basis van waaruit ze de moeilijke taak van het behalen van goede leerprestaties kunnen volbrengen.
Anderzijds zijn er onderzoekers en beleids- makers die van mening zijn dat het achterblij- ven van de leerprestaties van migrantenleer- lingen het best verholpen kan worden door deze leerlingen zo snel mogelijk te integreren binnen het Nederlandse schoolsysteem, waar- door ze ook die culturele waarden overnemen die nodig zijn om lot een positieve onderwijs- motivatie te komen. Dit zou in hoge mate het behalen van goede leerprestaties bevorderen, waaronder die ten aanzien van de Neder- landse taai.
In hoeverre ondersteunen onze gegevens één van beide standpunten? Ons inziens is er voor beide weinig ondersteuning. Bij allochto- ne leerlingen die qua culturele oriëntatie op de cultuur van hun ouders gericht zijn, is er zeer weinig verschil in leerprestaties Nederiandsc taal tussen kinderen met veel of weinig angst. De leerprestaties van deze leerlingen blijven evenwel duidelijk achter bij kinderen die op beide culturen of op de Nederiandsc cultuur georiënteerd zijn en die een lage mate van angst hebben. Hieruit zou geconcludeerd kun- nen worden dat Eigen Taal en Cultuur onder- wijs ten koste kan gaan van leerprestaties Nederiandsc taal, als dit Eigen Taal en Cul- |
Pedagogische Stiuliën 304
-ocr page 313-
tuur onderwijs primair tot doel heeft de cul- tuur van de ouders op de kinderen over te dragen.
Het andere standpunt vindt eveneens wei- nig ondersteuning in onze gegevens. Duidelijk komt naar voren dat een Nederlandse culture- le oriëntatie op zichzelf niet voldoende is. Integendeel, sommige van deze kinderen be- halen de slechtste resultaten. Dit kan onder andere impliceren dat daar waar het onderwijs alleen aandacht heeft voor zogenaamde 'ba- sics' en niet voor de meer affectieve leerdoelen, de kans groot is dat men zijn doel voorbij schiet. Onze gegevens suggereren dat de school, uiteraard naast andere instituties, ook aandacht moet schenken aan het leren om- gaan van deze leerlingen met de extra opgaven waarvoor ze staan en aan het verschaffen van hechtings- en erkenningsmogelijkheden. Dit betekent dat de school naast het bijbrengen van basisvaardigheden, oog dient te hebben voor affectieve leerdoelen zoals wederzijdse acceptatie, sociale vorming, ontwikkeling van weerbaarheid en de houding die kinderen le- ren ten aanzien van de samenleving. Ons inziens dienen deze beide doelen in eikaars verlengde te liggen. Ook het ETC-onderwijs kan hierbij een belangrijke rol spelen, mits organisatie en vormgeving zodanig is dat het aansluit bij het reguliere onderwijs (en vice versa) en de kinderen voorbereid worden op een bi-culturele situatie. |
Een laatste gegeven dat we willen bespreken betreft een gebrek aan verband tussen de rich- ting van de culturele oriëntatie en globale zelfwaardering alsmede 6 component specifie- ke zelfwaarderingen. Dit betekent dat er tus- sen Turkse kinderen die Turks, Turks en Nederlands, of Nederlands georiënteerd zijn gemiddeld geen verschil bestaat aangaande de gevoelsmatige houding die ze hebben ten aanzien van zichzelf als persoon. Het is dus niet zo dat kinderen die zich op de thuis-cul- tuur oriënteren psychisch beter af zijn dan kinderen die zich op de Nederlandse cultuur oriënteren of andersom. Dit gegeven is zeker verrassend als we het confronteren met beel- den die bestaan in de Nederlandse en interna- tionale literatuur over het 'leven-tussen- twee-culturen' van allochtone leerlingen, met name wat betreft Turkse en Marokkaanse kin- deren. Bij dit 'leven-tussen-twee-culturen' gaat het om het feit dat het kind zijn weg moet zoeken tussen twee stelsels die ieder hun eigen geheel van symbolen, relaties, normen en waarden kennen. Het zijn twee grotendeels spatieel en temporeel gescheiden referentieka- ders waarbinnen het individu moet opereren. Doordat ze spatieel en temporeel gescheiden zijn, zou het voor het kind veel problemen geven om ze in zijn gevoels- en denkwereld met elkaar te verzoenen. Daarom wordt er vaak vanuit gegaan dat dit 'leven-tussen-twee-cul- turen' garant staat voor sociaal-emotionele en identiteitsproblemen en dat het verantwoor- delijk is voor onderwijs- en aanpassingspro- blemen zoals vandalisme, verslaving etc. Onze gegevens zetten tenminste een vraagteken ach- ter deze veronderstellingen. We constateren immers dat de gevoelsmatige houding ten aanzien van de eigen persoon onafhankelijk is van de richting van de oriëntatie. Ook kinde- ren die niet duidelijk voor één van beide culturen kiezen onderscheiden zich wat dit be- treft niet. In dit opzicht lijkt voor deze Turkse kinderen op te gaan wat Ballard (1979, p. 128) voor Aziaten in Engeland concludeerde name- lijk "The notion that young Asians are likcly to "suffer from cultural conflicts" is a gross oversimplification of a wide range of complex personal experiences. It answers a straight- forward clash, a tug-of-war, between East and West, traditional and modern rural and Ur- ban, repression and freedom, resulting in an unbridgeablegulf between the generations. In reality young Asians are not faced with an eit- her/or Situation".
Literatuur
Appel, R., Immigrant children learning Dutch. Dor- drecht: Floris Publ., 1984.
Ballard, C., Conflict, conlinuity and change: second gencration South Asians. In: V. Saifullah Kahn (Ed.), Minority families in Brilain. London: McMillan Press, 1979.
Clement, R., Ethnicity, contact and communication competence in a second language. In: H. Giles, W. F. Robinson & P. M. Smith (Eds.), Language: Socialpsychologicaiperspectives. Oxford: Perga- mon, 1980.
Crandall, R., The measurement of sclf-esteem and related constructs. In: J.P. Robinson & P.R. Shaver (Eds.), Measures of social psychologicai attitudes. Michigan: Survey Research Institute for Social Research, 1973.
Dirksen, W., Vakoverschrijdend bewegingsonder- wijs. Utrecht: Rijks Universiteit, 1983. |
Pedagogische Stiuliën 305
-ocr page 314-
Edwards, J., Language attitudes in multicultural settings: A general assessment. Journal of multi- lingual and multicultural development, 1986, 4, 225-236.
Furnhara, A. & S. Bochner, Culture shock: psycho- logical reactions to unfamiliar environments. Lon- don: Methuen, 1987.
Gardner, R. C., Social psychology and second lan- guage learning. London: Edward Arnold Ltd., 1985.
Jong, M.J. de & Th.A. van Batenburg, Integratie van allochtone leerlingen. In: M.J. de Jong (red.). Allochtone kinderen op Nederlandse scho- len. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Jong, W. de, Inler-etnische verhoudingen in een oude stadswijk. Delft: Eburon, 1986.
Jong, W. de & C.N. Masson, Leerprestaties en onderwijsproblemen van allochtone leerlingen: een onderzoek op lagere scholen in een oude stadswijk. Rotterdam: Mededelingen van het Juridisch In- stituut van de Erasmus Universiteit, nr. 30, 1985a.
Jong, W. de & C.N. Masson, De onderwijshouding van allochtone ouders. In: M.J. de Jong (red.). Allochtone kinderen op Nederlandse scholen. Lis- se: Swets & Zeitlinger, 1985b.
Kobben, A.J.F., Identity and culture. In: M. Ala- luf. Migrant culture and culture oforigin. Strass- bourg: Council of Europe, 1982.
Lalleman, J. A., Dutch language proficiency ofTur- kish children born in the Netherlands. Dordrecht: Floris publ., 1986.
Lambert, W. E., Language, psychology and culture. Stanford (Cal.): Stanford University Press, 1972.
Piers, E. V., Piers-Harris children self-concept scale: Revised manual 1984. Los Angeles: Western Psy- chological Services, 1985. |
Veer-Ronner, Y. & R. Meyer, Voorlopige bewerking van de PHCSC-scale. Amsterdam: Vrije Univer- siteit, 1974.
Verkuyten, M., Zelfwaardering van allochtone jon- geren Pedagogisch Tijdschrift, 1986, 11, 296- 304.
Verkuyten, M., Zelfbeleving en identiteit van jonge- ren uit etnische minderheden. Arnhem: Gouda Quint, 1988.
Verkuyten, M. & W. de Jong, Zelfwaardering en onderwijsleerprestaties van Turkse kinderen Pe- dagogische Studiën, 1987,64,498-507.
Vermeer, A. R., Tempo en structuur van tweede-taal- verwerving bij Turkse en Marokkaanse kinderen. Tilburg: Uitgegeven in eigen beheer, 1986.
Wells, L. & G. Marwell, Self-esteem: lts conceptua- lization andmeasurement. London: Sage Publica- tions, 1976.
Wylie, R., The self-concept: vol 1. Lincoln: Nebras- ka Press, 1974.
Curricula vitae
IV. de Jong(\9Al) is universitair hoofddocent socia- le psychologie aan de Juridische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
M. Verkuyten (1955) is universitair docent sociale psychologie aan de Juridische Faculteit van de Eras- mus Universiteit Rotterdam.
Adres: Sectie Sociale Psychologie, Juridische Facul- teit, Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam
Summary
Jong, W. de & M. Verkuyten. 'Cultural orientation and learning Dutch as a second language among Turkish children.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 296-306.
The relation between cultural orientation and educational achievement in the Dutch language among Turkish children, is the subject of this study. Attention is not only being paid to the direction of the cultural orientation but also to anxiety as a component of self-esteem. A distinction is made between a high anxiety and a low anxiety cultural orientation. 89 Turkish children between 9 and 12 years of age participated in this study. The results show some clear differences. Turkish children who have a low anxiety orientation on the Dutch culture or on both cultures, have the highest score on a standardized test for reading. Both groups have the lowest score, however, when their orientation is attended with high anxiety. For those respondents who's orientation is Turkish there is hardly any difference in scores, between a high and low anxiety orientation.
Manuscript aanvaard 2-2- '89 |
Pedagogische Stiuliën 306
-ocr page 315-
F. M. E. Gerritsen, VTO taahcreening 3- tot 6-jarigen; de ontwikkeling van een taalscreeningsinstrumentarium voor gebruik in de Jeugdgezondheidszorg. Swets & Zeitlinger BV, Lisse, 1988, 241 pag., ƒ48,90 ISBN 90 265 0972 3.
Het boek is de handelsuitgave van de dissertatie van Mw. E. Gerritsen (vakgroep Ontwikkelingspsycho- logie R.U. Leiden) en vormt als zodanig de verant- woording van een taalscreeningsinstrumentarium voor 3- tot 6-jarigen. Het instrumentarium is het resultaat van een deel van het onderzoeksproject VTO-Taal O- tot 6-jarigen, dat in 1981 op verzoek van de Landelijke Commissie Vroegtijdige Onder- kenning van Ontwikkelingsstoornissen van start is gegaan. Voor het deel VTO-Taal O- tot 3-jarigen verwijs ik naar de diverse voortgangsrapporten en een publikatie in de VTO Nieuwsbrief, nov. 1986 (p. 10-13).
Het taalscreeningsinstrumentarium voor de 3- tot 6- jarigen bestaat uit (1) een taalscreeningsinstrument voor kinderen (TSI), (2) een Schoolvragenlijst (SVL) en ten slotte (3) een Oudervragenlijst (OVL). De inhoud van het instrumentarium kan omschre- ven worden als 'taalvaardigheid' (communicatie gebaseerd op taalbegrip en taalvaardigheid van het kind, vooral gerepresenteerd door TSI en grootste deel van SVL) en als 'communicatie' in de dagelijkse omgang thuis en op school (goed duidelijk spreken en formuleren, vooral aanwezig in de OVL en delen van SVL). Het geheel is als screening ontwikkeld, dat wil zeggen dat in relatief korte tijd die kinderen eruit gehaald moeten worden die voor vervolgon- derzoek in aanmerking komen, dus een risicogroep vormen. Het kader waarvoor en waarbinnen de taalscreening ontwikkeld is wordt gevormd door het zgn. Periodiek Systematisch Onderzoek op de con- sultatiebureaus en de schoolartsdiensten, als onder- deel van een totale ontwikkelingsscreening. Het uiteindelijke instrumentarium kan in minder dan 10 minuten worden afgenomen. De auteur beveelt een minimale screening van tweemaal aan voor elk kind in de leeftijdsperiode van 3-6 jaar, maar idealiter- mede gebaseerd op de normeringsgegevens - als het kind 3 jaar is (35-44 maanden), het enkele maanden op school zit (49-56 maanden) en rond het 5'= jaar (57-68 maanden). Valt de score op de TSI beneden de norm (p 90%) dan is een herhalingsonderzoek gewenst; kinderen die op alle drie de instrumenten beneden de normscore blijven moeten met voorrang worden heronderzocht. Blijft het kind de tweede maal in de risicogroep dan is doorverwijzing ge- wenst. |
De psychometrische kenmerken van en bewer- kingen met het instrumentarium lijken me goed en degelijk. Vakwerk zou ik zeggen; maar omdat ik geen psychometricus ben laat ik het uiteindelijke oordeel aan de COTAN-commissie over.
De afzonderiijke betrouwbaarheden van de drie instrumenten zijn goed tot zeer goed te noemen (het hoogst voor TSI nl. rond .90; wat minder voor de OVL: rond .70). De validiteitscoëfTiciënten zijn voor alle leeftijdsgroepen redelijk te noemen (weer het minst voor de OVL); we spreken dan over de con- struct-validiteit.
Zoals gezegd moeten de SVL- en OVL-normsco- res steeds in samenhang gezien worden met de TSl-norm; deze normen zijn namelijk berekend als aanvulling op de TSI-norm. Het aantal valse posi- tieven en negatieven is berekend met aan de ene kant de TSI-norm en aan de andere kant de SVL en OVL normen. De afwijkingen, met name wanneer SVL en OVL in negatieve zin afwijken van de TSI-norm 'goed', bleken veelal verklaarbaar door articulatie- en uitspraakproblemen. Op school gaan deze taalas- pecten - naast taalvaardigheid in de zin van taalbe- grip - meespelen in het oordeel over de taalvaardig- heid van het kind.
Ook is de samenhang onderzocht van de drie instrumenten afzonderiijk met enkele achtergrond- variabelen (o.a. leeftijd, sekse en milieu). Leeftijd blijkt - uiteraard - een grote rol te spelen bij de TSI, maar niet of minder bij de SVL en OVL; leeftijd zit in het oordeel 'ingebakken'. Meisjes blijken positief op te vallen vanwege een beter uitdrukkingsvermo- gen (zie eerder genoemde 2= taalfactor, vooral geme- ten met SVL en OVL). De TSI-totaalscore blijkt aanzienlijk samen te hangen met milieu: sociaal mi- lieu (opleiding vader) is de belangrijkste determi- nant; pedagogisch milieu (opleiding moeder en taalklimaat in huis) neemt de tweede plaats in. Wel blijkt met betrekking tot de milieu-invloed een ver- schuiving op te treden, nl. van relatief meer invloed van moeder in de voorschoolse leeftijd naar relatief meer invloed van vader in het 4' jaar. Als kritiek merken we hierbij op dat in het proefschrift wat gemakkelijk de stap wordt genomen van 'determi- nanten' in de zin van (significante) bijdragen van variabelen op een score naar interpretaties over fei- telijke invloed van 'milieu' op taalvaardigheid van het kind.
Ten slotte worden in het boek de resultaten ver- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 307-311 Pedagogische Studiën 307
-ocr page 316-
meld van een tweetal validiteitsstudies om na te gaan of het Taalscreeningsinstrumentarium inder- daad kinderen opspoort die in hun taalontwikkeling bedreigd worden, nl. (I) een vergelijking van de TSI- normscores met het oordeel over de taal- en spraak- ontwikkeling door logopedisten, en (2) een follow up onderzoek na ca. 2 jaar (waarin ook gedragsken- merken van het kind gemeten werden). De TSI blijkt te voldoen aan het opsporen van risico-groepen, en tevens blijkt een lage totaalscore samen te gaan met gedragsvariabelen die vaak genoemd worden bij kinderen met een zgn. 'moeilijk' temperament.
Al met al kan gesproken worden van vakkundig en degelijk werk, zoals het in een dissertatie past. Mijn kritiek richt zich dan ook niet zozeer op het ontwik- kelingswerk en de psychometrische verantwoor- ding, maar meer op de 'voorkant' en 'achterkant' van het screeningsinstrumentarium in de praktijk van VTO.
1. Zoals gezegd is het project een onderdeel van VTO-taalscreening voor de leeftijd van 0-6 jaar. Over de aansluiting van 'VTO taal 3-6 jaar' op 'VTO taal 0-3 jaar' (Ned. stichting voor het Dove en Slechthorende Kind te Amsterdam) wordt echter met geen woord gerept. Het laatstge- noemd project behelst de ontwikkeling van een signaleringsinstrument en een voorlichtingsin- strument, op te leveren in 1988. Het hanteert dezelfde uitgangspunten maar in de uitwerking is een andere methode van vragen gehanteerd. Voor verdere informatie verwijs ik naar de VTO Nieuwsbrief, nov. 1986, p. 10-13).
2. Vals positieven en negatieven zijn nu berekend 'hinnen'' het instrumentarium zelf (nl. TSI-norm aan de ene kant, OVL- en SVL-norm aan de andere kant).
Een uiteindelijk criterium is ook moeilijk vast te stel- len maar een werkwijze zou m.i. kunnen zijn (zie bijvoorbeeld Cools & Hermanns, 1977): een groep kinderen met de test screenen; deze screening ver- deelt de groep in ±10% 'zwakken' en ±90% 'goeden' volgens de normgegevens. Vervolgens de 'zwakken' en een steekproef uit de ' goeden' nader diagnosticeren (criterium I) of verder volgen op school (criterium 2). Een dergelijke opzet levert de terecht doorverwezen {echl positieven), ten onrechte doorverwezen {vals positieven), terecht goed gela- beld (echt negatieven) en ten onrechte als goed gelabelden {vals negatieven). (Positieven en negatie- ven bij een Screeningtest slaan respectievelijk op de groep kinderen die het te screenen kenmerk wél bezit, respectievelijk niét bezit; de laatste groep is meestal het grootst).
J. H.A. Groenendaal |
Referenties
Cools, A.T. M. & J. Hermanns, Vroegtijdige onder- kenning van problemen in de ontwikkeling van kinderen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1977. Ridder-Sluiter, J.G. de. Verslag project VTO-taal 0-3 jaar. VTO Nieuwsbrief, 3, 1986, p. 10-13.
B. Levering, Waarden in opvoeding en opvoedingswetenschap, Pleidooi voor een uitdagende pedagogiek, Acco, Amersfoort, Leuven, 1988, 175 pp., ƒ29,90, ISBN 90-334-9035-8.
Dit boek, waarvan onder dezelfde titel, in een lichtjes verschillende vorm, eveneens een dissertatie- editie is verschenen, presenteert een theoretische pe- dagogiek die gebruik maakt van een o.m. door Ryle en Austin geïnspireerde (conceptuele) analyse van de omgangstaal.
Er lopen twee parallelle argumentatielijnen door- heen het boek. De ene betreft de specifieke betekenis van de conceptuele analyse. Er worden concrete voorbeelden van analyse geboden (over het liegen, vergeten, geweten, schuld- en schaamtegevoel, mo- rele zwakte, teleurstelling), naast reflecties over de grenzen, de vooronderstellingen en de problemen die eraan verbonden zijn. Tevens wordt aandacht besteed aan de overeenkomsten met de fenomenolo- gische analyse (het vooronderstelde existentiële tijdsbegrip, de explicitering van voorkennis, het op- sporen van grondstructuren of regels).
De andere argumentatielijn heeft betrekking op de praktische intentie van de pedagogiek en de noodzaak om een antwoord te geven op normatieve vragen inzake opvoeding. Die vragen worden op drie niveaus gesitueerd. Het eerste niveau is dat van de leefwereld. Hier is er een eenheid van feit en norm en is de conceptuele analyse tegelijk beschrijvend en impliciet normatief. De verwevenheid van feit en norm blijkt bv. uit de impliciete ontwikkelingspsy- chologie die in ons gebruik van de woorden liegen, jokken of fantaseren aanwezig is, nl. in de mate waarmee aan kinderen verschillende eisen gesteld worden in functie van hen toegeschreven competen- tie. Het gaat om niet beredeneerde maar feitelijke, in de woorden gehanteerde normen. Er wordt blijk- baar impliciet vanuit gegaan dat wat nog niet kan ook niet behoort. Op een derde niveau - het tweede niveau dat in het boek eigenlijk niet ter sprake komt, is dat van de zingevingsanalyse waar de feitelijk gehanteerde normen op hun instemming door de practicus worden bevraagd - expliciteert Levering |
Pedagogische Stiuliën 308
-ocr page 317-
dit impliciete normatieve uitgangspunt. Hij stelt dat alhoewel de overstap van 'can' of 'need' naar 'should' niet geoorloofd is, wel de afleiding mogelijk is van 'can not' naar 'should not'. Een dergelijke regel moet evenwel zelf beoordeeld worden op haar humaniteit. Dat oordeel is geen rationeel oordeel, het verwijst eerder naar een brede historisch-cultu- rele context en berust op waarden die men wil behouden. De vermelde regel is een regel die eigen is aan onze cultuur. Pedagogische doelstellingen kun- nen dan ook gefalsifieerd worden en voor zover zo de vorm hebben van 'should not' ook geverifieerd worden. Die pedagogische doelstellingen moeten overigens vooral begrepen worden als achterliggen- de oriëntatiepunten voor een pedagogische praktijk en niet als toetsingscriterium.
In zoverre nu met de opvoeding morele doelstel- lingen nagestreefd worden, stelt zich het belangrijke probleem van de relatie tussen morele overtuigingen en morele handelingen (Kohlberg veronderstelt bv., aldus Levering, dat morele opvoeding kan volstaan met het bijbrengen van morele overtuigingen). In het meest uitgewerkte en beargumenteerde deel van het boek (hoofdstuk 4) bespreekt Levering dit pro- bleem onder het thema van de morele zwakte. Enerzijds wijst hij op de interne relatie tussen over- tuiging en handeling. Maar anderzijds maakt hij op een interessante wijze duidelijk dat de morele over- tuigingen die overgedragen (dienen te) worden, ingebed liggen in minder afgeronde praktijken van redeneren waarin plaats is voor vergeten, geweten, schaamte- en schuldgevoel. Dit maakt morele op- voeding in alle geval minder vanzelfsprekend.
Levering wil zijn hele boek als argument zien voor het gebruik van de conceptuele analyse ter realise- ring van de praktische intentie van de pedagogiek. In het spoor van Mollenhauer bepleit Levering een analogie tussen de verhouding van de opvoeder tot het kind en de verhouding van de theorie tot de praktijk. De opvoeder 'maakt' het kind niet, maar daagt de zelfstandigheid van het kind uit vanuit een vertrouwen in zijn mogelijkheden. Het zelfde geldt voor de theorie. De auteur schuift daarbij de vorm van het essay naar voren omdat die hem geschikt lijkt voor de 'uitdagende' taak die de pedagogiek in deze tijd van permanente identiteitscrises toekomt én omdat die aansluit bij het beeld van wat persoon- lijke verantwoordelijkheid nog kan zijn. De uitda- ging bestaat erin dat de oude 'normatieve' vragen op nieuwe wijze worden geformuleerd, zonder verdere pretentie tot legitimatie van een mogelijk ant- woord.
De moeilijkheid met Leverings boek is dat, uit- zondering gemaakt voor de hoofdstukjes 3 en 4, een samenvatting, zoals Levering die bv. zelf geeft in hoofdstuk 1, voor wat de inhoudelijke argumentatie betreft het boek kan vervangen. Leverings pleidooi voor een uitdagende pedagogiek overtuigt niet. |
Vooreerst is het geen goed pleidooi. Er wordt zeer slordig, onnauwkeurig en soms helemaal niet gear- gumenteerd (zo wordt bv. de vermelde analogie tussen theoreticus en practicus 'handzaam' ge- noemd, maar verder nergens gerechtvaardigd, p. 141). De zeven hoofdstukjes waaruit het boek is samengesteld hebben in dit opzicht een zeer ongelij- ke waarde (alleen 3 en 4 en in mindere mate 5 bieden een degelijke argumentatie). Bovendien wreekt zich de omstandigheid dat het gaat om afzonderlijke stukjes, die pas naderhand een plaats hebben gekre- gen in een bepaalde redenering waardoor het betoog eenheid mist (zo is er bv. de merkwaardige rol die het begrip tijd speelt o.m. p. 38-40).
Ten tweede is ook de positie van een uitdagende (conceptuele) pedagogiek erg discutabel. Het blijft onduidelijk wat de conceptuele analyse betekent voor de praktisch-normatieve opvoedingsvragen. Enerzijds lijkt de analyse toch een rechtvaardiging te kunnen bieden voor de overgang van 'can not' naar 'should not'. Dit geldt evenwel slechts binnen een bepaalde cultuur waardoor onmiddellijk op- nieuw de vraag rijst naar de eigen praktische beteke- nis van de analyse. Anderzijds wordt precies omwille van het afwijzen van de legitimatiepretentie de analyse het karakter gegeven van een uitdaging en de vorm van een essay. Dat is niet meer dan een verlegenheidsoplossing die zeker geen alibi mag zijn voor het ontbreken van argumenten en die de vraag oproept naar de specificiteit van de pedagogiek die, aldus Levering, precies in haar praktische ambitie ligt. Er zijn talrijke essays die uitdagend zijn. Spijtig genoeg biedt Leverings boek geen (goede) essays. Ik ben niet uitgedaagd, maar teleurgesteld.
J. Massclwlein
Mortimore, P., P. Sammons, L. Stoll, D. Lewis & R. Ecob, School matters. The junior years. Open Books Publishing Ltd., Somerset, England, 1988, 310 pag., ƒ33,15, ISBN 0-7291-0194-0
Het onderzoek naar schooleffectiviteit heeft een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Concludeer- de men aanvankelijk dat schoolkenmerken geen verschillen in schooleffectiviteit verklaren, omdat leeriingachtergrondkenmerken het overgrote deel van de variantie wegnemen, later onderzoek binnen de zogenaamde effectieve scholenbeweging duidde erop, dat scholen er wel degelijk toe doen. Op dit onderzoek is echter methodologische kritiek (be- perkte omvang en representativiteit van de steek- proef; slechts correlationele verbanden) en inhoude- lijke kritiek (gebrek aan ondediggende, verklarende theorie) geuit. |
Pedagogische Stiuliën 309
-ocr page 318-
Thans wordt in de derde generatie efTectiviteits- onderzoek geprobeerd de manco's van de effectieve scholenbeweging te omzeilen. Hier ten lande kan daarbij worden gedacht aan het RION-onderzoek van Brandsma en Knüver. 'School matters' van Mortimore c.s. valt ook binnen deze derde fase.
'School matters' is het - gepopulariseerde - ver- slag van een grootschalig, longitudinaal onderzoek. Een cohort van circa tweeduizend leerlingen op 50 van de circa 600 lagere scholen, die vallen onder de Inner London Educational Authority, werd vier jaar gevolgd; vanaf het moment dat de leerlingen instroomden in de 'junior school' tot en met de over- stap naar de 'secondary school'. Het onderzoeks- team heeft met gebruik van diverse methoden (tests, interviews, observaties) een breed scala aan gege- vens verzameld. Globaal gesproken kunnen de gegevens worden ondergebracht in drie categorieën: leerlingkenmerken op het moment van instroom (sociale-, etnische-, taal- en gezinsachtergrond en initiële prestaties); onderwijsresultaten (cognitief en niet-cognitief op meerdere momenten); klas- en schoolomgeving (schoolorganisatie en -beleid; klas- organisatie en -beleid; leerkrachtstrategieën; menin- gen van ouders; 'het schoolleven').
Het eerste deel van het bock geeft op basis van de veelheid aan verzameld materiaal een uitgebreide beschrijving van allerlei schoolse zaken: statische kenmerken (bijvoorbeeld toestand van het school- gebouw), schoolorganisatie en -beleid, schoollei- ding, docenten en geïmplementeerd curriculum passeren de revue. Vervolgens wordt ingegaan op de vooruitgang van leerlingen en verschillen tussen groepen leerlingen. Naast de meer voor de hand lig- gende vergelijkingen met betrekking tot geslacht, sociaal-economische status van "het gezin van her- komst en etniciteit, is ook gekeken naar leeftijdsver- schillen binnen de klas. Deze verschillen kunnen oplopen tot elf maanden. Het blijkt dat de jongere kinderen minder presteren en dat ze ook minder aandacht van de leerkrachten krijgen.
In het tweede deel van het boek komen de feitelij- ke onderzoeksvragen aan de orde. De eerste vraag luidde of sommige scholen en klassen effectiever zijn dan andere, wanneer rekening wordt gehouden met verschillen in instroom. Deze vraag wordt zonder meer positief beantwoord. De school die door de leerlingen wordt bezocht, levert een grote bijdrage aan de verklaring van de variantie in prestaties èn vooruitgang (waarbij prestatiesin het eerste leerjaar als covariabele in de covariantie is opgenomen).
De tweede vraag hield verband met verschillen in effectiviteit voor verschillende groepen. Het blijkt, dat scholen die effectief zijn voor een specifieke groep leerlingen, dat ook zijn voor andere groepen leerlingen. Andersom geldt ook: ineffectieve scholen zijn dat voor alle groepen leerlingen. Leerlingen met gunstige achtergrondkenmerken op de meest inef- fectieve scholen, presteren lager dan leerlingen met ongunstige achtergrondkenmerken op de meest ef- fectieve scholen. |
Na de constatering dat scholen er toe doen, wordt de derde onderzoeksvraag interessant: welke factoren dragen bij tot effectiviteit van scholen? De onder- zoekers formuleren sleutelfactoren, die betrekking hebben op het schoolbeleid (doelgerichte leiding van de staf door het schoolhoofd; betrokkenheid/ participatie van de adjunct en van de docenten; con- sistentie in de onderwijsaanpak van de leerkrach- ten), het klasbeleid (gestructureerde onderwijsleer- situaties; intellectueel uitdagend onderwijs; taak- gerichte leeromgeving; beperkt aantal onderwerpen tegelijkertijd in de les, eventueel wel differentiatie naar niveau; maximale communicatie tussen leer- krachten en leerlingen) en aspecten relevant voor school- en klasbeleid (registratie van vorderingen; betrokkenheid/participatie van de ouders; algemeen positief klimaat). Een deel van deze factoren is reeds bekend uit eerder effectiviteitsonderzoek.
Op basis van bovenstaande samenvatting zal dui- delijk zijn geworden dat 'School matters' ten opzichte van het onderzoek binnen de effectieve scholenbeweging op veel punten een vooruitgang kan worden genoemd. Aspecten van het onderzoek als het longitudinale karakter, de brede set aan effectiviteitscriteria, de uitgebreide controle voor achtergrondkenmerken en de geavanceerde multile- vel analysemethoden illustreren dit. Dat de school die de leerling bezoekt, er toe doet, wordt overtui- gend aangetoond. De wijze waarop Mortimore c.s. tot de twaalf effectieve factoren is gekomen, is ech- ter minder overtuigend. 'School matters' biedt daar- over weinig aanknopingspunten. Wanneer de seperaat verschenen technische bijlagen worden ge- raadpleegd, blijkt het volgende.
Een groot aantal variabelen, verzameld door middel van interviews, vragenlijsten, observaties en notities door 'field officers' is met behulp van corre- latietechnieken en één-weg variantie-analyse ge- screend op relaties met de diverse uitkomstmaten. Dit leverde een uitgebreide lijst van significante rela- ties op, waaruit naar,voren komt, dat sommige school- en klaskenmerken er soms wel, soms niet toe doen. Vervolgens zijn de significante school- en klaskenmerken onderling gerelateerd, hetgeen ook weer een uitgebreide lijst aan significante correlaties opleverde. Deze twee lijsten zijn door de onderzoe- kers kwalitatief geïnterpreteerd; op die manier kwam men aan de twaalf sleutelfactoren. .
Op deze gang van zaken is wel het een en ander aan te merken. Allereerst de wijze waarop de gege- vens met betrekking tot school- en klaskenmerken zijn verzameld. Tijdens de ORD'89 merkte Van der Grift al op, dat 'School matters', noch de bijlagen uitsluitsel geven over betrouwbaarheid en validiteit van de gehanteerde instrumenten. Het is hierdoor bijvoorbeeld niet duidelijk hoe een variabele als 'be- trokkenheid/participatie van de adjunct' precies is vastgesteld.
Wanneer er sprake is van een zeer uitgebreid geheel aan gegevens, kan de interpretatieve manier |
Pedagogische Stiuliën 310
-ocr page 319-
van data-analyse een uitkomst bieden. Echter, het theorie-arme karakter van het onderzoek - ook al een kritiekpunt op het onderzoek binnen de effectie- ve scholenbeweging - kan al snel leiden tot wille- keur. Om maar weer het voorbeeld van de adjunct te nemen; moeten scholen nu maar snel overgaan tot het installeren van een adjunct? Of kan het zo zijn, dat het niet zozeer gaat om de adjunct zelf, maar ook een geheel aan docentgerichte, onderwijskundige activiteiten, die binnen de effectieve schoolorganisa- tie moeten worden uitgevoerd? In relatie met dit vraagstuk ligt een ander probleem, waarmee het eer- dere effectiviteitsonderzoek ook al werd geconfron- teerd, namelijk het causaliteitsprobleem. Leiden bijvoorbeeld bepaalde gedragingen van schoollei- ders tot positieve leerlingresultaten, of gaan school- leiders pas dit soort gedragingen verionen wanneer Icerlingresultalen toch al goed zijn? Eerlijkheidshal- ve moet worden opgemerkt, dat dergelijke vragen op basis van het onderzoeksdesign ook niet vallen te beantwoorden.
In Pedagogische Studiën van april 1989 vraagt De Jong in zijn ICSE-verslag zich af, of 'School mat- ters' op de schroothoop (beter: bij het oud papier) moet of niet. Nu is het nooit verstandig om boeken op de schroothoop te gooien en in dit geval zeker niet. Immers, het boek markeert een fase in het schooleffectiviteitsondcrzoek, net zoals bijvoor- beeld het werk van Coleman een fase markeerde. Op basis van 'School matters' kunnen weer nieuwe en betere wegen in het schooleffectiviteitsondcrzoek worden ingeslagen. Versterking van de theoretische onderbouwing, alsmede onderzoek in (quasi-)expe- rimentele situaties liggen daarbij voor de hand.
A. L. Ollhof N. C. H. van Tooren
Ontvangen boeken
Erp, J.W.M. van. Hel Rckvnmannclje. Afrekenen me! problemen bij optellen en aftrekken. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1989; handleiding f. 35,^, werkbladen f. 9.75.
Murrelmann, K. & U. Engel (Eds.), The.toeial world of aJolexcenis. International perspeetives. De Gruyter&Co., Berlijn, 1989, DM 128,-.
Jacobs-Hessing, E.G., Leerlingrerschillen en onder- wijsaanbod (dhscrVdüe), 1989.
Klerk, L.F.W. de, A. Schouten & J.M.M. van der Sanden, Het leren van praktisehe vaardif^heden. Acco, Amersfoort/Leuven, 1989, fl. 25,-.
Vcrloop, N., Interactive eognitions of student-tea- eher.s. An Intervention study (dissertatie). CITO, Arnhem, 1989.
Voogt, J.C. & R. Bollen, SBR in Nederland. Een stu- die over sehooldiagnose. Acco, Amersfoort/Leu- ven, 1989, n. 21,50.
Vries, A. de. Wat heten goede kinderhoeken? Queri- do's Uitgeverij, Amsterdam, 1989, H. 42,50. |
Mededelingen
Studiedag PHEL
De Vereniging voor Pedagogische Hulpverlening in de Eerste Lijn (PHEL) organiseert op 6 oktober 1989 een studiedag te Amsterdam. Het centrale the- ma van deze studiedag is: Het kind in de basis- schoolleeftijd. Het ochtendprogramma bestaat uit een aantal lezingen; in het middagprogramma kan worden deelgenomen aan workshops. Voor nadere inlichtingen: Mevrouw M. van Gooi, tel.: 076 - 612901; Mevrouw A.M. Kruuk, tel.: 013 - 352234.
Zesde Symposium van de Vlaamse Afdeling van de International Reading Association
Het thema van dit symposium, dat op 10 november 1989 te Antwerpen zal worden gehouden, luidt: Neurologische aspecten van concentratie en lezen. Voor inlichtingen en inschrijving: International Reading Association, p/a K. Goiris, Heihoekwcg 24, B-2970 Boortmeerbeek. Telefonische inlichtin- gen tijdens kantooruren op nr. (0)16 (Leuven) 815818.
International Social Education Congress (ISEC) 1990
Onder auspiciën van The National Council for Spe- cial Education (NCSE), The Association of Wor- kers for Maladjusted Children (AWMC) en NARE - Serving Special Educational Necds wordt van 30 juli tot en met 3 augustus 1990 te Cardiff een inter- nationaal congres gehouden over het thema: Social educational needs: created or met? Nadere inlichtin- gen zijn verkrijgbaar bij: John Gerrett O.B.E., ISEC '90, c/o City Travel Ltd., 13 Duke Street, Cardiff CFI 2AY-Wales, U.K.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 5, 1989
Dove kinderen: naar opvoeding en onderwijs in twee talen en twee culturen, door H. Knoors Interne codering van Nederlandse woorden door prelinguaal dove kinderen, door J.J. Louwe Kwaliteit van de residentiële hulpverlening, door J.H.L. Oud en J.M.H. de Moor |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 311 Pedagogische Studiën 311
-ocr page 320-
Wouter Pols, Siebren Miedema en Bas Levering (red.)
OPVOEDING
zoals het is.
Sinds de invoering van het basisonderwijs lijkt op de Pedagogische Academie de peda- gogiek voorgoed verdrongen te zijn door de onderwijskunde. Een technologische bena- dering vervangt de kindgerichte aanpak. Hoe pretentieus het ook moge zijn het tij te willen keren, toch willen de auteurs van dit boek een solide poging wagen. Opvoeding zoals het is vraagt een actieve opstelling van de lezer. De praktijk verschijnt er niet als illustratie bij. theoretische mo- dellen maar fungeert in concrete beschrijvin- gen als uitgangspunt voor theoretische door- denking.
De lezer bouwt, samen met de auteur(s) de theorie zelf op als het ware, daarbij steeds steunend op beschreven praktijksituaties. Een perfecte inleiding. |
S.M. Goorhuis-Brouwer en G.HA. de Boer,
GEZEGD EN GEZWEGEN
Uitgangspunten voorde therapie bij sprank- en taalgestoorde kinderen.
De inhoud en de vorm van de taaitherapie bij jonge kinderen zijn in de loop van de jaren nogal veranderd. De taaitherapie is gebruik gaan maken van ideeën die zijn ontwikkeld binnen de orthopedagogiek, de psychologie en de psycholinguïstiek. Dit boek blijft dicht bij de praktijk en probeert de verschillende theoretische invalshoeken pragmatisch te beschouwen en in een totaal- beeld te integreren.
Het kind wordt daarbij als individu steeds geplaatst binnen zijn psychosociale omge- ving en met zijn - eventueel kindgebonden - beperkingen wordt systematisch rekening gehouden.
Mevrouw Goorhiïis is orthopedagoog en spraakpatholoog, mevrouw De Boer is lo- gopediste. |
175 blz.,f29,-. 120blz.,f29,-.
KINDER Acco
STUDIES
De boeken uit de reeks Kinderstudies zijn bij de academische boekhandels verkrijgbaar. Ze
zijn ook te bestellen bij
Uitgeverij Acco, postbus 395, 3800 AJ Amersfoort, 033-617958.
-ocr page 321-
Leerkrachtgedrag
Ten geleide
Als titel voor dit themanummer is de term 'Leerkrachtgedrag' gekozen. Deze term wordt hier gebruikt als overkoepelende aanduiding van het onderzoek naar zowel waarneembare gedragingen als niet rechtstreeks waarneem- bare cognities. Dit laatste type onderzoek is sinds het midden van de jaren zeventig enorm in omvang en betekenis toegenomen. Na een aantal decennia waarin men uitsluitend oog had voor observeerbaar lesgedrag (en dan nog alleen voor zover dit gedrag kon dienen als verklarende variabele voor het optreden van leereffecten bij leerlingen) heeft ook in het leerkrachtonderzoek een 'cognitieve wending' plaatsgevonden. Deze stand van zaken wordt uiteraard weerspiegeld in de bijdragen aan dit themanummer.
In het artikel van Brekelmans, Wubbels en Créton wordt gerapporteerd over een onder- zoek dat bij het Centrum voor Didactiek van Wiskunde en Natuurwetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht is uitgevoerd. Deze onderzoeksgroep heeft inmiddels een om- vangrijk onderzoeksprogramma op het gebied van interpersoonlijk leraarsgedrag afgewerkt. In het hier besproken onderzoek worden de laatste ontwikkelingen binnen dit onderzoeks- programma weergegeven. In eerder onder- zoek werd reeds een aantal aspecten van het leraarsgedrag opgespoord. In de bijdrage aan dit themanummer wordt een onderzoek be- schreven waarin ten eerste, op basis van leer- lingpercepties van dit gedrag, het interper- soonlijk gedrag van de leraar wordt beschreven op de uit eerder onderzoek beken- de acht aspecten en vervolgens wordt getracht een typologie te ontwikkelen waarmee alle acht aspecten van het interpersoonlijk gedrag tegelijkertijd gekarakteriseerd kunnen wor- den. De hierbij gebruikte techniek, nl. cluster- analyse, wordt in globale termen beschreven. Bijzonder veelbelovend is het dat het mogelijk blijkt verbanden aan te tonen tussen typen profielen en de cognitieve en affectieve op- brengst bij leerlingen. In feite is daarbij sprake van een proces-produkt onderzoek waarbij weliswaar het leraarsgedrag als verklarende variabele wordt aangemerkt, maar slechts voor zover dit gedrag terug te vinden is in de percepties van de leerlingen. Sinds enkele ja- ren wordt in het effectiviteitsonderzoek de nadruk gelegd op de functie van leerlingcogni- ties als 'mediating variable' (cf Shulman, 1986) tussen onderwijsaanbod en opbrengst. Het onderzoek van Brekelmans c.s. kan aan de verdieping en onderbouwing van deze in- zichten een bijdrage leveren. |
In hun artikel 'Probleemsituaties in het on- derwijs. Een beoordeling door docenten' beschrijven Bergen en Van Opdorp een proce- dure die zij hebben gevolgd voor het ontwik- kelen van stimulusmateriaal voor het onder- zoek naar attributies door docenten. Enkele destijds door Peters (1985) onderscheiden pro- bleemsituaties werden geformuleerd als situa- tiescenario's. Daarbij werd gekozen voor situaties die betrekking hadden op de kern- taak van het beroep van docent, nl. het lesge- ven aan en het omgaan met leerlingen. De auteurs beschrijven gedetailleerd op welke wij- ze het problematisch karakter, de herkenbaar- heid en de mate van voorkomen van deze situaties zijn onderzocht en gaan daarbij in op een aantal mogelijke verklaringen voor hun bevindingen. Het besproken onderzoek kan gezien worden als een element in het totale onderzoeksprogramma van deze Nijmeegse onderzoeksgroep, waarbij enerzijds wordt voorgebouwd op de reeds eerder verzamelde gegevens omtrent probleemsituaties in het on- derwijs en anderzijds dit materiaal zodanig wordt bewerkt en geordend dat het als basis kan dienen voor het onderzoek naar attribu- ties door de leerkracht. Een belangrijke con- clusie van de auteurs is dan ook dat de hier gevonden resultaten (met name ook het feit dat de beschreven situaties niet als zeer proble- matisch worden gezien) geen aanleiding geven de bruikbaarheid van dit materiaal voor attri- butie-onderzoek ter discussie te stellen.
Het onderzoek van Corporaal betreft een studie naar leerkrachtcognities, en wel naar de opvattingen van aanstaande leraren over |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 313-311 Pedagogische Studiën 307
-ocr page 322-
'goed onderwijzen'. Het belang van deze bij- drage moet niet alleen gezocht worden in de inhoud van hetgeen gepresenteerd wordt (het- geen voornamelijk betrekking heeft op de dimensies die te onderscheiden zijn in de leer- krachtcognities met betrekking tot dit do- mein), maar ook in de heldere wijze waarop verslag wordt gedaan van de toepassing van een techniek die steeds vaker wordt gebruikt in het onderzoek naar impliciete theorieën van leerkrachten: de Repertory Grid techniek. Kenmerkend hiervoor is dat getracht wordt de cognities van de leerkracht te beschrijven met behulp van een terminologie die aan de leer- kracht zelf wordt ontlokt. Gepoogd wordt hiermee een grotere validiteit van de gevonden resultaten te bereiken: doordat vermeden wordt dat de gegevens voortijdig in de (nood- zakelijkerwijs door de eigen invalshoek 'ge- kleurde') categoriseringen van de onderzoeker worden ingepast, wordt meer recht gedaan aan de interpretaties van de respondent. Met name bij het onderzoek naar leerkrachtcogni- ties, die immers door hun aard niet recht- streeks toegankelijk zijn en zich daarmee onttrekken aan min of meer objectieve waar- neming, verdient een dergelijke opstelling aanbeveling. |
Ook het artikel van Boei en Kieviet heeft betrekking op de cognitieve aspecten van het functioneren van de leerkracht. Zij rapporte- ren een literatuurstudie naar de verschillen tussen experts en beginners in het onderwijs op het gebied van kennisstructuren en mentale cognities. Het gaat hier om een uiterst actueel thema waarover in de literatuur de laatste jaren frequent is gepubliceerd. Uit hun litera- tuurstudie blijkt dat de definities van 'expert' en 'beginner' allerminst eenduidig zijn. Het blijkt zelfs mogelijk te zijn dat leerkrachten die volgens de ene definitie als 'expert' kunnen worden aangemerkt onder een andere defini- tie als 'beginner' gekenschetst worden. Dit leidt tot grote problemen bij het onderling ver- gelijken van de besproken onderzoeken. Wel- licht is de door de auteurs aangetroffen situatie mede het gevolg van het feit dat het expert-onderzoek op dit terrein zonder uit- zondering van (zeer) recente datum is, waar- door kennelijk de onderzoekers zich (nog) niet gebonden behoeven te voelen aan gangbare of ingeburgerde definiëringen. Zoals Boei en Kieviet ook constateren heeft deze stand van zaken inmiddels wel tot gevolg dat aan het expert-onderzoek op dit moment nog weinig of geen aanwijzingen voor de opleiding van onderwijsgevenden ontleend kunnen worden. Een eerste voorwaarde om tot verbetering van deze situatie te komen is dat er een duidelijk overzicht wordt geboden van de huidige stand van het onderzoek op dit terrein, inclusief de bestaande inconsistenties. Dit artikel levert daaraan een belangrijke bijdrage.
Namens de redactie
F. K. Kieviet N. Verloop
Peters, V. A. M., Docenten en hun probleemsituaties. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 1985.
Shulman, L. S., Paradigms and research programs in the study of teaching: a contemporary perspec- tive. In: M.C. Wittrock (Ed.), Handboolc of Research on Teaching. (3rd ed.). New York: Mac- millan, 1986. |
Pedagogische Stiuliën 314
-ocr page 323-
J.M.G. BREKELMANS, Th. WUBBELS
enH.A. CRÉTON**
Centrum voor Didactiek van Wiskunde en
Natuurwetenschappen. Rijksuniversiteit
Utrecht
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van de ont- wikkeling en evaluatie van een typologie van leerlingenpercepties van leraarsgedrag. Gege- vens over de leerlingenpercepties van leraars- gedrag zijn verzameld in twee klassen van alle leraren van één scholengemeenschap voor Voortgezet Onderwijs. De leerlingenpercepties van leraarsgedrag zijn met behulp van clustera- nalyse in groepen ingedeeld. Zo ontstond een typologie die negen typen omvat. Uit de evalua- tie van de typologie blijkt niet alleen, dat de gevonden indeling intern valide is, maar ook dat deze bruikbaar is voor het analyseren van ver- schillen op andere variabelen, zoals de cognitie- ve prestaties van leerlingen, hun attitudes ten aanzien van hel vak en de lessen, hun percepties van een aantal aspecten van de leeromgeving en de arbeidssatisfactie van docenten. Ook kwali- tatieve beschrijvingen van de klassesituaties bij de verschillende typen docenten laten aanzien- lijke verschillen zien.
1 Inleiding
Er zijn verscheidene pogingen ondernomen om leraarstypologieën te ontwikkelen. Een klassiek voorbeeld is de indeling in twee hoofdtypen van Caselmann (1964): namelijk paidotropen, leraren' die gericht zijn op het
* Een deel van dit onderzoek werd mogelijk ge- maakt door subsidie van het Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs, SVO-project 1073. ** Met dank aan P. Verweij en R. van den Dool voor hun hulp bij de gegevensverwerking. Bij de ontwikkeling van de leeromgevingsvragenlijst en de vragenlijst over de waardering van het vak natuur- kunde en de natuurkundelessen werd samengewerkt met R, F. A. Wierstra en A. C. D. Jörg. |
kind en logotropen, leraren bij wie weten- schap en cultuur centraal staan. Vergelijkbare onderscheidingen worden teruggevonden in meer recent onderzoek. Zo spreekt men in het ITS-onderzoek naar de taak van de leraar van objectgerichte en subjectgerichte leraren (ITS, 1972). Bij Prick (1982) vinden we drie typen: persoonsgerichte, deskundigheidsgerichte en structuurgerichte leraren. Dergelijke indelin- gen van leraren zijn gebaseerd op (empirische gegevens over) attitudes van leraren.
Een andere groep typologieën is gebaseerd op onderzoek naar leraarsgedrag. Veelal gaat het hierbij om typologieën van lesgeefstijlen. De meest bekende typologie is ongetwijfeld de onderscheiding tussen een indirecte of open stijl en een directe, gesloten lesgeefstijl (zie bijv. Flanders, 1970 & Good, 1979). Hettcma (1973) onderscheidt acht docccrstijlcn. Bepa- lend voor de doceerstijl is de mate waarin een docent zich autonoom opstelt of juist de leer- lingen aan bod laat komen in het klassegebeu- rcn. Door bij het klassegebcurcn onderscheid te maken in een cognitieve, operationele en sociale ruimte resulteren acht typen. Onder- zoek van Ramsay en Ransley (1986) ging op basis van de meta-analyse van Hedges, Giaco- nia en Gage (1981) uit van tien kenmerken van lesgeefstijlen. Van deze tien kenmerken heb- ben er zes betrekking op gedragingen van de leraar, namelijk: de rol die de leraar aan het kind in het leren geeft, de wijze van diagnos- tisch evalueren, omgaan met materialen, indi- vidualisering van instructie, gebruik van de ruimte bij het groeperen van leerlingen en de mate van in teams onderwijzen. De overige vier kenmerken betreffen attitudes van de le- raar. Een factoranalyse leverde een onderlig- gende dimensie op die 31,3% van de variantie in de tien kenmerken verklaarde. Ramsay en Ransley concluderen dat de kenmerken zowel een gemeenschappelijke dimensie kennen als onafhankelijke componenten hebben. Ze be- noemen de gemeenschappelijke dimensie als een continuüm dat loopt van open naar tradi- tioneel. Gerelateerd aan dit continuüm delen ze de leraren in hun onderzoek in drie typen in: open, neutraal en traditioneel.
De meeste van de genoemde typologieën
Een typologie van leerlingenpercepties van leraarsgedrag* |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 315-326 Pedagogische Studiën 315
-ocr page 324-
zijn overzichtelijk doch globaal. Leraren wor- den veelal ingedeeld in twee of drie typen, terwijl de indeling wordt gebaseerd op attitu- des of lesgeefgedrag in het algemeen. In dit artikel wordt een meer specifieke typologie be- schreven. De typologie heeft betrekking op percepties van leerlingen van de wijze waarop een docent met een klas omgaat (leerlingen- percepties van interpersoonlijke leraarsge- drag).
Door Créton en Wubbels (1984) zijn op basis van leerlingenpercepties van interper- soonlijk leraarsgedrag vijf hoofdtypen onder- scheiden. Een beperking van deze typologie is dat zij slechts gebaseerd is op gegevens over leraren die volgens hun leerlingen als zeer goed en leraren die als zeer slecht worden be- schouwd. Teneinde een indeling gebaseerd op een minder selectieve groep leraren te verkrij- gen, wordt in dit artikel de ontwikkeling van een typologie beschreven die is gebaseerd op het gedrag van alle leraren van één school voor voortgezet onderwijs.
2 Leerlingenpercepties van interpersoonlijk leraarsgedrag
De typologie van leraarsgedrag die in dit arti- kel wordt beschreven, heeft betrekking op leerlingenpercepties van leraarsgedrag. We hebben leerlingenpercepties gekozen, omdat deze percepties beschouwd kunnen worden als een belangrijk kenmerk van de leeromgeving. Het gebruik van leerlingenpercepties voor het in kaart brengen van leeromgevingskarakte- ristieken wordt steeds meer geaccepteerd als een betrouwbare en valide onderzoekmetho- de. Helmke, Schneider en Weinert (1986) geven als argument daarvoor dat leraarsge- drag zoals geobserveerd door onafhankelijke waarnemers, pas een relevant kenmerk van de leeromgeving wordt, wanneer de gedragingen ook door leerlingen worden opgemerkt (verg. Winne & Marx, 1977). Verder geven leerlin- genpercepties inzicht in het gedrag dat een leraar gewoonlijk (en niet ter ere van de obser- vator) vertoont. |
We richten ons bij de bestudering van het leraarsgedrag op het interpersoonlijk aspect van dit gedrag. We onderzoeken dit gedrag op basis van een communicatieve systeembena- dering (Watzlawick, Beavin& Jackson, 1970). Daarbij beschouwen we de klas als een com- municatief systeem, waarin het gedrag van de leraar enerzijds het interactiepatroon in de klas (dat is de wijze waarop leraar en leerlin- gen zowel verbaal als non-verbaal op elkaar reageren) beïnvloedt, maar waarin dit gedrag daardoor anderzijds ook wordt beïnvloed. Consequentie hiervan is onder meer dat wan- neer een leraar op basis van leerlingenpercep- ties van een bepaalde klas wordt ingedeeld bij een bepaald type, dit niet betekent dat de leraar op basis van percepties van leerlingen uit een andere klas in hetzelfde type zou wor- den ingedeeld.
Om het interpersoonlijk leraarsgedrag (door ons ook vaak interactioneci leraarsge- drag genoemd) te onderzoeken is op basis van een model van Leary (1957) een model voor interpersoonlijk leraarsgedrag ontwikkeld (Wubbels, Créton, Brekelmans & Hooymay- ers, 1987). Het model onderscheidt acht onderling samenhangende aspecten van inter- persoonlijk leraarsgedrag. Deze aspecten wor- den geordend met behulp van een machtsdi- mensie (Boven-Onder) en een nabijheidsdi- mensie (Samen-Tegen). In Figuur 1 worden de acht circulair geordende gedragssectoren weergegeven met een korte aanduiding van het type leraarsgedrag dat bij elke sector hoort.
Op basis van het model is een vragenlijst ontwikkeld, de Vragenlijst voor Interactioneel Leraarsgedrag (VIL). Deze vragenlijst heeft acht schalen, overeenkomend met de acht sec- toren van het model. Met de vragenlijst wordt informatie verkregen over relatief stabiele pa- |
Pedagogische Stiuliën 316
-ocr page 325-
tronen in het interpersoonlijk gedrag van de leraar. In eerder onderzoek is gebleken dat dit een betrouwbaar instrument is (zie Wubbels et al., 1987). Nadat de vragenlijst is afgenomen aan leerlingen van één klas van een leraar wor- den de scores van de leerlingen uit die klas gemiddeld. De gemiddelde scores van de leer- lingen uit één klas vatten we op als een maat voor het leraarsgedrag. We noemen deze acht scores van een klas over een leraar te zamen het profiel in die klas.
In eerder onderzoek is aangetoond dat het leraarsgedrag dat met behulp van deze vragen- lijst in kaart wordt gebracht een belangrijk aspect van de leeromgeving is. Er is bijvoor- beeld aangetoond dat er verbanden bestaan tussen leerlingenpercepties van het leraarsged- rag en de leerwinst van leerlingen (Brekel- mans, Wubbels & Hooymayers, 1986). De gevonden verbanden hadden echter betrek- king op afzonderlijke aspecten van het inter- persoonlijk gedrag. Om ook uitspraken te kunnen doen op basis van (het patroon in) alle acht aspecten gezamenlijk, wilden wc een ty- pologie ontwikkelen, waarmee alle acht aspec- ten van het interpersoonlijk gedrag van docenten tegelijkertijd gekarakteriseerd zou- den kunnen worden. In dit artikel wordt de ontwikkeling en evaluatie van deze typologie beschreven.
3 Gegevensverzameling
De gegevens voor de typologicconstructie zijn verzameld bij vrijwel alle docenten van één scholengemeenschap. Deze scholengemeen- schap heeft een ongedeeld VWO-, een H A VO- en een MAVO-afdeling. Op de school geven 118 docenten les en volgen ongeveer 2100 leer- lingen onderwijs. De verzameling van gege- vens vond plaats in het kader van een nascholingsopzet. Van de docenten die niet waren vrijgesteld (in verband met ziekte, te gering aantal lesuren op de school of omdat zij te kort aangesteld waren om de vragenlijst te kunnen afnemen) werden van 94% gegevens over het interpersoonlijk gedrag verkregen.
Elke docent werd gevraagd de vragenlijst af te nemen in de klas waar de lessen volgens hem het beste verliepen en de klas waarin de lessen het slechtste verliepen. Met deze wijze van gegevens verzamelen is geprobeerd de kans dat zoveel mogelijk verschillende typen le- raarsgedrag in de onderzoeksgroep vertegen- woordigd zijn, te vergroten. |
Bij de gegevens kan een aantal kritische kanttekeningen worden geplaatst:
1. Het betreft slechts de gegevens van één school. Op andere scholen kunnen andere typen leraarsgedrag worden aangetroffen. Door Créton en Wubbels (1984) is een ge- ring verband gevonden tussen interper- soonlijk leraarsgedrag en de school waar een docent werkt.
2. Omdat het de gegevens van een scholenge- meenschap betreft, is het mogelijk dat het gedrag van deze docenten niet representa- tief is voor het gedrag van docenten op categoriale scholen.
3. Om een beeld te krijgen van de mate waarin de docenten en leerlingen van de scholenge- meenschap representatief zijn voor de populatie MAVO-, HAVO- en VWO- docenten in Nederland, is een aantal ken- merken van de docenten en leerlingen ver- geleken met gegevens die via het CBS beschikbaar zijn over leraren en leerlingen (CBS, 1984a en CBS, 1984b). De gegevens uit de onderzoeksgroep zijn met de popula- tiekenmerken vergeleken door middel van de chi-kwadraat 'goodncss of fit' toets en een significantieniveau van 0,05. Het blijkt dat de onderzoeksgroep met betrekking tot de verdeling in mannelijke en vrouwelijke docenten, en de verdeling over de verschil- lende vakkcnclusters niet significant ver- schillend is van de populatie MAVO-, HAVO- en VWO-docenten. Ten aanzien van de verdeling naar leeftijd is er in de onderzoeksgroep een oververtegenwoordi- ging van met name docenten tussen 35 en 40 jaar en zijn er te weinig docenten tussen 45 en 65 jaar. Ten aanzien van de verdeling van de leerlingen over schooltypen is er een on- dervertegenwoordiging van MAVO-lecr- lingen.
Vanwege deze kritische kanttekeningen moet het onderhavige onderzoek als exploratief worden aangemerkt. De typen en de aantallen docenten per type kunnen niet als representa- tief voor de MAVO-, HAVO- en VWO- docenten in Nederland worden beschouwd. |
Pedagogische Stiuliën 317
-ocr page 326-
4 Ontwikkeling van de typologie
Voor de ontwikkeling van de typologie is ge- bruik gemaakt van clusteranalyse (program- ma CLUSTAN versie IC, Wishart, 1975). Met behulp van deze analysemethode worden de profielen ingedeeld in groepen (clusters). Ten behoeve van de clusteranalyse zijn de gegevens over het interpersoonlijk gedrag van de leraren van de scholengemeenschap ver- deeld in een analysebestand en een controlebe- stand. Voor de samenstelling van deze bestanden is van iedere docent 'at random' het profiel van de ene klas aan het ene en het pro- fiel van de andere klas aan het andere bestand toegevoegd. Het analysebestand wordt ge- bruikt voor de ontwikkeling van de typologie en het controlebestand voor de evaluatie van de gevonden indeling (zie par. 6).
Op het analysebestand dat bestond uit 102 profielen werd een clusteranalyse uitgevoerd volgens de 'complete linkage' methode met als gelijkenis de 'similarity ratio'. Voor een ver- antwoording van de keuzen die bij de clustera- nalyse gemaakt zijn, verwijzen we naar Brekelmans(1989). |
De clusteranalyse leverde een indeling van de profielen in 9 groepen. In Figuur 2 worden de negen clusters gekarakteriseerd door de ge- middelden van elk der sectorscores weer te geven in het model voor interpersoonlijk le- raarsgedrag. De hoeveelheid arcering geeft aan in welke mate een docent het gedrag ver- toont dat bij die sector hoort. Hoe hoger de sectorscore, des te groter het gearceerde deel van een sector. Acht van de negen plaatjes worden ook gekarakteriseerd via een korte aanduiding van het interpersoonlijke gedrag van een leraar. Het negende type is slechts bij één leraar van de scholengemeenschap aange- troffen. Zoals zal blijken bij de evaluatie van de typologie, wordt dit type ook bij een andere groep docenten niet aangetroffen (zie Tabel 1). Daarom is dit type niet betrokken bij de verdere beschrijving van de typologie.
Wanneer elk van de acht sectorscores wordt opgevat als een vector die vanuit het middel- punt van het model ligt langs de lijn die de betreffende sector middendoor deelt en waar- van de grootte overeenkomt met de sectorsco- re, kunnen deze acht vcctorcn worden samen- gevat door middel van een resultante. Figuur 3 geeft de ligging van de resultanten van de pro- fielen ten opzichte van elkaar weer.
Vier van de negen typen blijken in hetzelfde kwadrant te liggen, het Boven-Samenkwad- rant, terwijl een vijfde type daar vlakbij ligt. In dit resultaat komt het specifieke karakter van |
B
1 - directief
2 - gezaghebbend
3 - tolerant en gezaghebbend
4 - tolerant
5 - onzeker tolerant
6 - onzeker agressief
7 - autoritair
8 - moeizaam dominerend
9
Figuur 3 Resultanten van de typen profielen
318 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 327-
type 8 moeizaam dominerend
9% |
type 3
tolerant en gezaghebbend
10% |
Figuur 2 Gemiddelde proßelen van de mei behulp van clusteranalyse onderscheiden groepen
319 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 328-
het leraarsberoep in de huidige onderwijssi- tuatie naar voren: van een leraar wordt vooral verwacht dat hij leerlingen leiding geeft en hun hulp biedt. Dit is een omgangsstijl die door BS- en SB-gedrag wordt gedomineerd. On- danks dat te verwachten valt dat een bepaald deel van het model voor interpersoonlijk le- raarsgedrag meer in aanmerking komt, zijn er binnen dat deel, blijkens onze resultaten, nog wel verschillende typen te onderscheiden.
5 Beschrijving van de typen
Van de acht groepen waartoe meer dan één leraar behoort, presenteren wc een nadere be- schrijving van de lessen en het leraarsgedrag. Daarvoor werden bij elk van de acht groepen bij twee docenten gegevens verzameld. De be- schrijvingen zijn tot stand gekomen via de combinatie van:
a. Gegevens van observatoren die op basis van hun aantekeningen een schriftelijk les- verslag maakten. Per docent werden onge- veer tien lessen geobserveerd. Bovendien werden audio-opnames van de verbale communicatie gemaakt.
b. Interviews met leraren en leerlingen over de lessen.
Deze gegevens werden door vier onderzoekers in koppels van twee verwerkt (stapsgewijze replicatie, verg. Guba 1978). Op basis van de lesvcrslagen en de audio-opnames werden door één van de vier onderzoekers samenvat- tende beschrijvingen per Icraarstype gemaakt. Deze samenvattingen werdcn'door een tweede onderzoeker gecontroleerd. Vervolgens werd door beide onderzoekers gezamenlijk deze be- schrijving van het lesgebeurcn geconfronteerd met de interviewgegevens van leraren en leer- lingen (triangulatie). De hieruit resulterende beschrijving werd door een koppel van twee andere onderzoekers gecontroleerd.
Type 1: directief |
Uil Figuur 3 blijkt dat het zwaartepunt van het gedragspatroon van type 1 gelegen is in het Bovcn-Samenkwadrant van het model voor interpersoonlijk leraarsgedrag. Wanneer type 1 wordt vergeleken met type 2 en 3 blijkt dat de verschillen tussen type 1 en de beide andere typen met name te maken hebben met de Samen-component van de resultante. Bij type 1 is de Samen-component van de resultante het kleinst. Gedrag uit de Samen-sectoren van het model, namelijk leidend-, helpend/vrien- delijk-, begrijpend, en ruimtegevend/-lalend gedrag is minder intensief. Volgens de leerlin- gen vertonen deze leraren meer Tegen-gedrag, met name streng gedrag. Uit lesbeschrijvingen blijkt dat karakteristiek is voor docenten met dit profiel dat de leraar de touwtjes duidelijk in handen heeft en dat de leraar en de leerlin- gen over het algemeen taakgericht bezig zijn. Daarbij spelen regels en procedures een be- langrijke rol. Wanneer leerlingen zich niet aan de regels houden, worden zij door de leraar tot de orde geroepen. Dit heeft meestal wel het gewenste effect. Dit betekent niet dat er sprake is van een onvriendelijke sfeer in de lessen. De leraar biedt de leerlingen vooral ondersteu- ning in het lecrdomein (Hermans, 1981). Voor de persoon van de leerling is de aandacht min- der groot.
Type 2: gezaghebbend
Net als bij type 1 ligt bij docenten uit deze groep het zwaartepunt van het gedragspa- troon in het Bovcn-Samenkwadrant van het model. De intensiteit van het Samen-gedrag is bij deze docenten echter groter dan bij type 1, de intensiteit van het Tegen-gedrag geringer. Uit de lesbeschrijvingen blijkt dal de lessen van deze leraar een duidelijke structuur heb- ben. Leerlingen hebben een goed beeld van wat er van hen wordt verwacht. Slechts af en toe worden ze door de docent aan regels of procedures herinnerd. Leerlingen worden minder vaak lot de orde geroepen dan bij een type-1-leraar. Vaak zie je dal de docent en- thousiast bezig is de lesstof uit Ie leggen en dal leerlingen geboeid zitten te luisteren. Er wordt in het algemeen taakgericht gewerkt. Dc le- raar heeft daarbij niet alleen oog voor de prestaties van de leerlingen, maar ook voor hun behoeften en wensen. Hij toont zich meer dan de leraar van type 1 bij de leerlingen als persoon betrokken. De docent geeft niet ai- leen het functioneren van dc klas in hel lecrdo- mein maar ook het functioneren in het lecfdomein (Hermans, 1981) aandacht. Er is sprake van een gestructureerde, ontspannen sfeer in de lessen.
Type 3: tolerant en gezaghebbend Uit Figuur 3 blijkt dat dit profiel van alle pro- fielen de sterkste Samen-component heeft. Nog meer dan bij docenten met type-2-profie- |
320 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 329-
len wordt door deze docenten begrip getoond voor leerlingen en rekening gehouden met hun behoeften en belangen. Door deze docenten wordt het bieden van structuur gecombineerd met het geven van ruimte aan leerlingen. Ze weten een stimulerende omgeving te creëren, waarin aan alle belangen zo goed mogelijk recht wordt gedaan. De docent gebruikt aller- lei werkvormen: groepswerk, practicum, voordracht, e.d. Er zijn geen ordeproblemen. De docent hoeft het gedrag van de leerlingen niet te corrigeren of de hand te houden aan regels. Ze werken aan hun taak omdat zij het plezierig vinden in de les.
Type 4: tolerant
Uit Figuur 3 blijkt dat bij dit type profiel Onder- en Boven-gedrag in vrijwel gelijke mate vertegenwoordigd zijn. Omdat in de on- derwijssituatie in het voortgezet onderwijs in Nederland de leraar in het algemeen als de deskundige geldt, als degene die het meest ver- antwoordelijk is voor een goed verloop van het onderwijsleerproces, karakteriseren we deze situatie als tolerant. In vergelijking met de drie voorgaande typen is de mogelijkheid voor inbreng van de leerlingen veel groter. De docent vertoont minder leidend gedrag. Er is sprake van een duidelijk Samen-component in het profiel van het leraarsgedrag, zij het min- der sterk dan bij type 3. Uit de lesbeschrijvin- gen blijkt dat er een vriendelijke sfeer in de klas heerst. De docent besteedt zorg aan leer- lingen. Hij houdt rekening met wensen en behoeften van (individuele) leerlingen, geeft hun eigen inbreng en verantwoordelijkheid, probeert rekening te houden met individuele verschillen in tempo en capaciteiten van leer- lingen. Deze persoonlijke betrokkenheid mo- tiveert leerlingen. Het tolerante optreden van de leraar geeft ook wel eens aanleiding tot een wat rommelige sfeer. |
Type 5: onzeker tolenmt Type 5 is één van de twee typen (naast type 6) waarbij de resulterende vector in de onderste helft van Figuur 3 ligt, en wel in het Onder- Samenkwadrant van het assenstelsel. Volgens de leerlingen vertonen deze docenten evenals de docenten van type 4 veel ruimtegevend gedrag, echter in combinatie met minder lei- dend en meer onzeker gedrag. In de klassen van deze docenten is sprake van een tolerante, maar tegelijkertijd wanordelijke situatie. Er is weinig structuur in de lessen en de taak-oriën- tatie van de leerlingen is niet erg hoog. De leerlingen zijn actief bezig met allerlei andere zaken dan het onderwerp van de les. Ze wer- ken aan het huiswerk voor andere lessen, zitten te kaarten of een boek te lezen. Slechts een aantal leerlingen, die vaak in de voorste bank zitten omdat ze iets willen leren, geeft aandacht aan wat de docent te vertellen heeft. Deze is vaak druk bezig met het uitleggen van het onderwerp, soms voor de hele klas, soms aan individuele leerlingen. Hij praat vaak hard om het aanwezige lawaai te overstem- men, en richt daarbij zelden zijn blik tot de klas. Hij staat vaak met zijn gezicht naar het bord of kijkt over de leerlingen heen. De wijze waarop de docent leerlingen tot de orde roept, is weinig overtuigend en heeft dan ook nauwe- lijks effect. Toch is de docent er op gericht leerlingen te helpen. Steeds weer is hij bereid iets opnieuw aan leerlingen uit te leggen, ook aan leerlingen die het niet snappen, omdat ze niet hebben opgelet. Zelden ook zullen leerlin- gen bij een dergelijke docent provocerend gedrag vertonen. Zij zijn met hun eigen activi- teiten bezig. Er is als het ware een stilzwijgende overeenkomst elkaar met rust te laten. Leer- lingen vinden een dergelijke docent vaak wel aardig, maar tegelijkertijd ook 'te goed'.
Type 6: onzeker agressief Zoals uit Figuur 3 blijkt ligt ook bij dit type profiel de resulterende vector in de onderste helft van het assenstelsel, nu echter in het Onder-Tegenkwadrant. Ook bij dit profiel is er sprake van veel onzeker gedrag van de docent. Dit onzekere gedrag gaat nu echter gepaard met veel meer Tegengedrag: ontevre- den, corrigerend en streng gedrag. Uit de lesbeschrijvingen blijkt dat deze docent vaak driftig uitvalt tegen zijn leerlingen, veel met straf dreigt, maar dat er desondanks (of juist daardoor) chaos in de les heerst. Er is sprake van een situatie waar leraren en leerlingen agressief op elkaar reageren. Docenten en leerlingen zien elkaar als tegenstanders en ste- ken bijna alle energie in het voeren van een onderlinge strijd. Wanneer de docent iets wil uitleggen, grijpen de leerlingen elke gelegen- heid aan om de les te verstoren. Het is onmo- gelijk om geconcentreerd te werken. Leerlin- gen blijven niet op hun plaats zitten, pakken eikaars spullen weg, lachen en schreeuwen door elkaar. Met dergelijk gedrag proberen ze |
321 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 330-
de docent te provoceren. Deze reageert op der- gelijke lesverstoringen in het algemeen heftig en zeker niet consequent. Hij heeft niet goed in de gaten welke leerlingen de werkelijke aanstichters zijn of beschuldigt of bestraft daardoor vaak de verkeerde leerlingen. Mede doordat de docent zo'n onvoorspelbaar en on- evenwichtig gedrag vertoont, vinden de leer- lingen dat het zijn schuld is dat het zo'n puinhoop is. Wanneer de docent hen bestraft, voelen ze zich dan ook vaak onrechtvaardig behandeld en reageren boos met nog sterker ordeverstorend gedrag. Bij deze leraren heb- ben agressie en lawaai de neiging te escaleren. De lesstof is naar de laatste plaats verdreven. De docent steekt al zijn energie in een poging om een ordelijke situatie te creëren. Eerst moe- ten de leerlingen zich netjes gedragen, pas dan is hij bereid zijn best te doen om de leerlingen een leuke les voor te schotelen.
Type 7: autoritair
Uit Figuur 3 blijkt dat bij dit type profiel als enige de resultante van de acht vectoren gele- gen is in het Boven-Tegenkwadrant. Voor het profiel van dit type is kenmerkend, dat onte- vreden, corrigerend en streng gedrag niet gepaard gaat met onzeker gedrag, zoals bij type 6, maar met leidend gedrag. Een dergelijk beeld wordt aangetroffen bij strenge leraren, die gemakkelijk kwaad worden en zuur en ontevreden kunnen reageren. Deze leraren bieden de lesstof zeer gestructureerd en duide- lijk aan. De leerlingen doen wat de docent vraagt, maar zijn niet betrokken. De regels waar leerlingen zich aan te houden hebben zijn duidelijk. Er heerst (kadaver)discipline. De leerlingen lijken enigszins bang voor de docent en dat is voorstelbaar. Deze docenten kunnen erg kwaad reageren op kleine ordeverstorin- gen of kleine fouten van leerlingen. Ze maken regelmatig sarcastische en kleinerende opmer- kingen tegenover leerlingen. Ze zijn ook streng bij hel beoordelen. Leerlingen hebben snel een onvoldoende te pakken en beginnen dan ook met angst en beven aan een proef- werk. De sfeer in de klas is niet erg vriendelijk. Er wordt veel nadruk gelegd op prestaties en competitie. Eigen initiatieven van leerlingen krijgen bij deze docenten weinig kans. Het grootste deel van de les is de docent bezig met het uitleggen van de lesstof en kun je een speld horen vallen. Behalve luisteren naar de do- cent, mogen de leerlingen af en toe individueel aan een opdracht werken. Zij hebben daarbij echter weinig steun van de docent te verwach- ten. De afstand tussen leerlingen en docent is groot, zowel op het persoonlijke vlak als in- houdelijk. Volgens deze docenten leren leer- lingen zo ook het meest, namelijk wanneer alleen de docent bepaalt wat er gebeurt en wanneer de leerlingen door de docent de lesin- houd gepresenteerd krijgen (en niet via allerlei 'moderne' methoden). |
Type 8: moeizaam dominerend Voor dit type profiel is kenmerkend dat er geen sprake is van uitgesproken Samen- of Tegengedrag. Vergeleken met de andere pro- fielen is ook in het Boven-Ondergedrag weinig sprake van een uitgesproken patroon. De klassesituaties vertonen bij deze leraar in de- zelfde klas een wisselend beeld. In sommige lessen neigt de sfeer naar de agressieve wanor- de van type 6, in andere lessen naar de gemoe- delijke wanorde van type 5. De docent spant zich in om de orde te handhaven en in tegen- stelling tot type 5 en 6 slaagt hij daar regelma- tig in. Het kost hem echter wel veel moeite om een redelijke sfeer te handhaven. De leerlingen worden vaak tot de orde geroepen en de ene keer heeft dat meer positief effect dan de ande- re keer. De docent blinkt ook niet uit in het helpen van leerlingen bij het verwerken van de leerstof. In hel algemeen heeft een zakelijke sfeer de overhand. De docent is met name op het vak gericht. De methodisch-didactische invulling van de les verloopt vrij routinematig. Er gebeuren in dit opzicht weinig onverwachte of enthousiasmerende dingen. De docent be- handelt de lesstof veelal saai en klassikaal. Het lijkt alsof het voor de leraar een zware op- dracht is om zijn werk te doen. Hij maakt soms een uitgebluste indruk.
6 Controle-analyses
Omdat het bijna nooit van te voren zeker is welke clusteranalysemethode de beste is (zelfs niet of er één de beste is) wordt vaak aa^n bevol- en om verscheidene methoden te gebruiken en vervolgens de gevonden classificaties met el- kaar te vergelijken (zie o.a. Van Meurs 1976, p.32). Zo'n procedure geeft inzicht in de ge- voeligheid van de gevonden indeling voor de keuzen die bij de clusteranalyse gemaakt zijn. Daarom is een vijftal analyses uitgevoerd, ge- |
322 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 331-
baseerd op redelijke alternatieven voor de ge- maakte keuzen. Bijvoorbeeld is een clustera- nalyse uitgevoerd op het controlebestand dat op basis van de gegevens van de docenten van de scholengemeenschap is gevormd (zie par. 3). Deze analyse kan inzicht bieden in de mate waarin de gevonden indeling bepaald is door de toevallige samenstelling van de groep pro- fielen waarop de clusteranalyse is uitgevoerd. Ook is een analyse uitgevoerd met een andere gelijkenismaat.
Om de resultaten van de controle-analyses te kunnen vergelijken met de resultaten van de analyse die de indeling in typen heeft opgele- verd, is gebruik gemaakt van een door Rand (1971) voorgestelde maat voor de vergelijking van clusterindelingen. Als norm voor een ac- ceptabele overeenkomst is een waarde van ten minste 0,80 genomen (verg. Vinke, Reitsma & Van der Leij, 1985). In alle gevallen is de mate van overeenstemming tussen de oorspronke- lijke analyse en de controle-analyse accepta- bel. Voor een nadere beschrijving van de controle-analyse verwijzen we naar Brckcl- mans(1989).
Naast de analyses ter controle van dc keu- zen die gemaakt zijn bij het uitvoeren van de clusteranalyse, is ook onderzocht in hoeverre de onderscheiden groepen van elkaar verschil- len. Daartoe is een multivariatc variantie- analyse uitgevoerd met de acht scctorscores als afhankelijke variabelen en als factor dc indeling in typen. Uit dc resultaten van deze analyse blijkt dat de verschillen binnen elk der groepen op de gemiddelden van dc acht scc- torscores veel kleiner zijn dan de verschillen tussen dc groepen (Wilks' lambda = 0,00848, F = 10,22, df = 64/508 en p < 0,001). Univa- riate variantie-analyses voor dc scctorscores afzonderlijk laten zien dal gemiddeld 78% van de variantie in de scctorscores verklaard kan worden door dc indeling in typen.
7 Verbcmdm tussen leniiirstypvn ctx andere variabelen |
Om een indruk te krijgen van de bruikbaar- heid van de typologie voor verder onderzoek zijn we nagegaan in hoeverre de typen docen- ten ook op andere variabelen verschillen. We kiezen daarvoor in de eerste plaats opbrengst- variabelen. Leraarsgedrag kan beschouwd worden als een lecromgcvingskarakteristiek en er is al herhaaldelijk aangetoond dat derge- lijke karakteristieken gecorreleerd zijn met cognitieve en affectieve opbrengsten bij leer- lingen (zie b.v. Fraser, 1986). Een derde opbrengstvariabele is de tevredenheid van le- raren met de keuze van hun beroep. Uit onderzoek naar de arbeidssatisfactie van lera- ren blijkt, dat de omgang met leerlingen een belangrijke factor is voor het ervaren van stress (b.v. Van Ginkel, 1987). Daarom kan verwacht worden dat leraren met verschillen- de typen interpersoonlijk gedrag, en daarmee samenhangende klassesferen, ook verschillen in de tevredenheid met hun beroepskeuze. Naast opbrengstvariabelen hebben we ook ge- gevens verzameld over leerlingenpercepties van bepaalde leeromgevingskenmerken. De achtergrond van deze keuze is dat er verschil- len te verwachten zijn in bijvoorbeeld dc mate van leerlinginbreng, wanneer leraarsgedrag in de klas verschilt.
Om na te gaan of leraren met verschillende typen leerlingcnpercepties van hun interper- soonlijke gedrag op dc genoemde variabelen verschillen, is gebruik gemaakt van gegevens die verzameld zijn in het kader van de Neder- landse optie van de Sccond International Science Study (SISS, zie Pelgrum & Plomp, 1986). Deze gegevens werden verzameld in één derde klas (MAVO, HAVO, VWO) van een aselecte steekproef van 45 natuurkundclcra- rcn van 45 verschillende scholen en in één derde klas (MAVO, HAVO, VWO) van 21 natuurkundeleraren van 21 verschillende scholen die van het PLON-curriculunr ge- bruik maken.
De cognitieve opbrengst bij leerlingen is ge- meten met behulp van een gestandaardiseerde toets, gebaseerd op het meerkeuzcsystecm. De affectieve opbrengst is gemeten met een vra- genlijst over dc waardering van het vak natuurkunde en de natuurkundelessen. Deze vragenlijst kent vijf schalen: leswaardcring, leerzaamheid, moeilijkheid, structuur cn na- tuurkundig georiënteerde interesse. De Icer- lingcnperceptics van aspecten van dc leerom- geving zijn gemeten met een vragenlijst die een bewerking is van de Individualized Classroom Environment Questionnaire (Fisher & Fraser, 1983). Het instrument heeft drie schalen: leer- linginbreng, onderzoek en Icefwercldgericht- heid. De bij de leerlingen verzamelde gegevens over de cognitieve en affccticve opbrengst, en de percepties van de leeromgeving zijn per do- |
323 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 332-
cent geaggregeerd in de vorm van gemiddelde scores. De interne consistentie op klasniveau van de toets (KR-20) bedraagt 0,82. Voor de schalen van de vragenlijst om gegevens over affectieve opbrengst te verzamelen, varieert de interne consistentie (Cronbachs a) op klasni- veau van 0,85 tot 0,91, voor de schalen van de vragenlijst om percepties van de leeromgeving te meten van 0,80 tot 0,86.
De tevredenheid van leraren met de keuze van hun beroep is gemeten met een lerarenvra- genlijst, die gebaseerd is op het onderzoek van Prick (1982). Deze vragenlijst werd door ons op enkele punten gewijzigd. De interne consis- tentie van de resulterende schaal was in dit onderzoek 0,89.
Voor een uitgebreidere beschrijving van de genoemde instrumenten en de onderzochte groep natuurkundedocenten verwijzen we naar Brekelmans et al., (1986) en Brekelmans (1989). |
Teneinde de leerlingenpercepties van dc na- tuurkundeleraren in te kunnen delen aan de hand van de typen die met behulp van de clus- teranalyse werden gevonden, werd van elk profiel de 'similarity ratio' berekend met de clustercentroïden van alle 9 typen profielen van de typologie. Het profiel werd vervolgens gerekend tot het type waarbij dc 'similarity ratio' de hoogste waarde had. Vervolgens is nagegaan of de onderscheiden typen verschil- len vertonen met betrekking tot percepties van leerlingen van bepaalde leeromgevingsken- merken, cognitieve opbrengst bij leerlingen, affectieve opbrengst bij leerlingen en tevre- denheid met de keuze van het beroep bij leraren. Daarbij is gebruik gemaakt van va- riantie-analyses.
In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de resultaten. Naast F- en p-waarden zijn in de tabel de percentages verklaarde variantie (eta^) en de gemiddelde scores van de typen op de variabelen opgenomen.
Tabel 1 Gemiddelde scores van docenten van elk der typen profielen op andere variabelen en resultaten van variantie-analyses |
type |
TE |
"1 |
LW |
LZ |
MO |
ST |
NI |
LG |
ON |
LI |
IJ |
COG |
n |
1 |
0,66 |
13 |
0,54 |
0,62 |
0,50 |
0,70 |
0,40 |
0,44 |
0,38 |
0,32 |
12 |
0,20 |
12 |
2 |
0,67 |
6 |
0,67 |
0,62 |
0,54 |
0,75 |
0,44 |
0,48 |
0,33 |
0,35 |
9 |
0,20 |
9 |
3 |
0,83 |
2 |
0,68 |
0,64 |
0,49 |
0,70 |
0,47 |
0,52 |
0,23 |
0,49 |
2 |
-0,45 |
2 |
4 |
0,58 |
9 |
0,55 |
0,59 |
0,52 |
0,67 |
0,38 |
0,49 |
0,45 |
0,28 |
11 |
0,05 |
9 |
5 |
0,61 |
2 |
0,44 |
0,54 |
0,61 |
0,58 |
0,36 |
0,38 |
0,27 |
0,29 |
3 |
-0,39 |
4 |
6 |
0,51 |
7 |
0,42 |
0,50 |
0,56 |
0,63 |
0,32 |
0,36 |
0,39 |
0,26 |
8 |
-0,41 |
7 |
7 |
0,52 |
7 |
0,42 |
0,56 |
0,45 |
0,65 |
0,35 |
0,43 |
0,30 |
0,24 |
9 |
0,13 |
9 |
8 9 |
0,50 |
7 |
0,43 |
0,52 |
0,43 |
0,59 |
0,30 |
0,39 |
0,35 |
0,26 |
8 |
-0,01 |
8 |
F |
1,71 |
|
12,6 |
4.91 |
2,21 |
5,81 |
3,56 |
3.73 |
2.18 |
3,04 |
|
3,09 |
|
P |
0,13 |
|
0,00 |
0,00 |
0,05 |
0,00 |
0,00 |
0,00 |
0.05 |
0,01 |
|
0,01 |
|
eta» |
0,21 |
|
0,62 |
0,39 |
0,22 |
0,43 |
0,31 |
0,33 |
0,22 |
0,28 1 |
|
0,29 |
|
|
TE: tevredenheid met het beroep; LW: leswaardering; LZ; leerzaamheid; MO: moeilijkheid; ST: struc- tuur; NI: natuurkundig georiënteerde interesse; LG: leefwereldgerichtheid; ON: onderzoekend leren; LI: leeriinginbreng; COG: cognitieve toets
COG is uitgedrukt in afwijkingsscores van het gemiddelde van het schooltype (MAVO, HAVO, VWO)
Zie voor inhoudelijke typering van de types Figuur 2
ni = aantal docenten van wie gegevens over de tevredenheid met de beroepskeuze beschikbaar waren
n: = aantal docenten van wie gegevens beschikbaar waren over de waardering door de leerlingen van
het vak en de lessen en hun perceptie van de leeromgeving n3 = aantal docenten van wie gegevens beschikbaar waren over de cognitieve prestaties van de leerlin- gen |
|
324 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 333-
Uit Tabel 1 blijkt dat docenten met verschil- lende typen profielen ook verschillen in de mate van leefwereldgerichtheid en ieerlingin- breng in de lessen. Verder zijn er tussen de typen verschillen in de cognitieve en affectieve opbrengst bij leerlingen. Alleen bij de arbeids- satisfactie en de mate van onderzoekend leren bleken de scores van de negen typen niet signi- ficant verschillend (a = 0,05).
Op de interpretatie van de gevonden ver- schillen bij de verschillende typen docenten wordt in het kader van dit artikel niet verder ingegaan.
8 Besluit
Door de profielen van leerlingenpercepties van interpersoonlijk leraarsgedrag in te delen in negen groepen ontstaat een vereenvoudi- ging van de verzameling profielen. De gevon- den indeling in typen blijkt geen toevallig resultaat als gevolg van de keuzen die bij het uitvoeren van de clusteranalyse zijn gemaakt. Er wordt een indeling in groepen verkregen waarbij de gemiddelde scores significant van elkaar verschillen, terwijl bij de vervanging van de acht sectorscores van een profiel door één typescore een belangrijk deel van de va- riantie in de sectorscores wordt meegeno- men.
Wc menen, dat de indeling die met de clusteranalyse is verkregen niet alleen intern valide is, maar ook bruikbaar is voor het ana- lyseren van verschillen op andere variabelen dan waarop de typologie is gebaseerd. Daar- mee is een typologie ontstaan die bruikbaar is voor onderwijsonderzoek. We achten het met name interessant om te trachten mechanismen op te sporen die er verantwoordelijk voor zijn dat sommige typen leraren hogere cognitieve en affectieve opbrengsten bij leerlingen reali- seren dan andere typen.
Noten
1. In dit artikel wordt over leraren geschreven in de manlijke vorm. Waar leraar, hij etc. wordt ge- bruikt kan ook steeds lerares, zij etc. worden gelezen.
2. Het PLON-(Project Leerpakket Ontwikkeling Natuurkundej-curriculum verschilt zowel wat betreft inhoud als aard van de leraars- en leerlin- genactiviteiten van vele andere, meer traditione- le natuurkundecurricula. |
Literatuur
Brekelmans, J.M.G., Interpersoonlijk gedrag van docenten in de klas. Utrecht; W.C.C. (dissertatie), 1989, indruk.
Brekelmans, J.,M.G., Th. Wubbels & H.P. Hooy- mayers, Interactioneel leraarsgedrag, curriculum en onderwijsopbrengsten. In: W.J. Nijhof en E. Warries (red.). De opbrengst van onderwijs en opleiding-, bijdragen tot de onderwijsresearchda- gen 1985, Lisse: Swets en Zeitlinger, 1986, 41- 55.
Caselmann, C., Wesensformen des Lehrers; Versuch einer Typen Lehre. Stuttgart; Klett, 1964.
C.B.S., Statistiek van het VWO, HA VO en MA VO 19831 '84: in-, door- en uitstroom van de leerlingen. 's Gravenhage; Staatsuitgeverij, 1984a.
C.B.S., Stati.'itiek van het VWO, HA VO en MA VO I98il'84: leraren en bevoegdheidssituaties, 's Gra- venhage: Staatsuitgeverij, 1984b.
Créton, H.A. & Th. Wubbels, Ordeproblemen bij beginnende leraren. Utrecht: W.C.C. (disserta- tie), 1984.
Fisher, D. L. & B. J. Fräser, Use of Cla.ssroom Envi- ronment Scale in investigating effects of psycho.w- cial milieu on science students' outcomes. Paper presented at the Annual Meeting of the National Association for Research in Science Teaching. Dallas, 1983.
Flanders, N.A., Analyzing teacher behavior. Rea- ding. MA: Addison-Wcsley, 1970.
Fraser, B.J., Classroom Environment. London: Croom Helm, 1986.
Ginkcl, A. J. H. van. Demotivatie hij leraren. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1985.
Good, T. L., Teacher eflectiveness in the elementary school. Journal of Teacher Education, 1979, iO, 52-64.
Guba, E.G., Toward a methodology of naturalist ic inquiry in cducational evalualion. Los Angeles: UCLÄ, 1978.
Hedges, L. V., R. M. Giaconia & N. L. Gage, Meta- analysis of the effects of open and traditional Instruction. Stanford University, Program on Teaching Effectiveness, Meta-Analysis Project, Final Report (Vol. 2), 1982.
Helmke, A., W. Schneider & F. E. Weinert, Quality of Instruction and classroom learning outcomes; the German contribution to the lEA Classroom Environment Study. Teaching and Teacher Edu- cation. 1986,2, 1, 1-18.
Hermans, J.J., Niet-voortgezet onderwijs. Lisse; Swets en Zeitlinger. (dissertatie), 1981.
Hettema, P.J., Doceerstijlen. Nijmegen: NIVOR, 1973.
I. T. S., De taak van de leraar in het voortgezet onder- wijs, I, basisrapport. Nijmegen; 1972.
Leary, T., An interpersonal diagno.us of personality. New York; Ronald Press Company, 1957. |
325 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 334-
Pelgrum, W.J. & Tj. Plomp, Second International Science Study. Enschede: T. H. Twente, Toege- paste Onderwijskunde, 1986.
Prick, L. G. M., Het beroep van leraar, satisfactie en crises in de leraarsloopbaan. Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij (dissertatie), 1982.
Rand, W.M., Objective criteria for the Evaluation of clustering methods, Journal of the American Statistical Association, 1971, 66, 846-850.
Ramsay, W. & W. Ransly, A method of analysis for determining dimensions of teaching style. Tea- ching and Teacher Education, 1986, 2 I, 69-79.
Vinke, J., P. Reitsma & A. van der Leij, Subtypen van leeszwakke kinderen? Een clusteranalytisch onderzoek. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 329- 338.
Watzlawick, P., J. H. Beavin & D. Jackson, Pragma- tische aspecten van de menselijke communicatie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1970.
Winne, P.H. & R.W. Marx, Reconceptualizing re- search on teaching. Journal of Educational Psy- chology, 1977, 69, 668-678.
Wishart, D., CLUSTAN, user manual (third edi- tion), Inter-University/Research Councils Se- ries, Report no. 47, Edinburgh, 1978.
Wubbels, Th., H. A. Créton, M. Brekelmans & H. P. Hooymayers, De perceptie van de leraar-leerling relatie. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987, 12, 1,3-16. |
Curricula vilae
J.M.G. Brekelmans (1951) studeerde scheikunde en psychologie en promoveert binnenkort op een proefschrift over het interpersoonlijke gedrag van docenten in de klas.
Th. Wubbels (1949) studeerde natuurkunde en is samen met H.A. Créton gepromoveerd op een proefschrift over ordeproblemen bij beginnende le-
H.A. Créton (1935) studeerde natuurkunde en andragologie en is samen met Th. Wubbels gepro- moveerd op het proefschrift over ordeproblemen bij beginnende leraren.
De auteurs zijn werkzaam als lerarenopleiders en onderzoekers bij de afdeling lerarenopleiding van het IVLOS en de vakgroep Natuurkunde-Didac- tiek.
Adres: Centrum voor Didactiek en Wiskunde en Natuurwetenschappen, Rijksuniversiteit te Utrecht, Postbus 80.008, 3508 TA Utrecht.
Manuscript aanvaard 7-4-'89 |
Summary
Brekelmans, J.M.G., Th. Wubbels & H.A. Créton. 'A student perceptions of teacher behavior typology.'
Pedagogische Studiën, 1989, Ö6, 315-326.
In this paper we present the development and evaluation of a typology of teacher behavior. Data wcre gathcr-
ed in two classes of every teacher of one secondary school. Teachers were devided with cluster analysis in nine
groups on the basis of the student perceptions of teacher behavior.
To evaluate the typology several control analyses were performed. The analyses showed internal validity of
the cluster analysis procedure. The typology appeared to represent the variance in the student perception
scores very well. For variables, such as job satisfaction of the teacher, student perceptions ofaspects of the
learning environment, cognitive and affective outcomes of the schooling process there were relations with the
teacher behavior type. The qualitative descriptions of the learning environment differ considerably for the
types of teachers.
326 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 335-
Probleemsituaties in het onderwijs
Een beoordeling door docenten
Th.CM. BERGEN en C.A.W. VAN OPDORP*
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Op basis van een inventarisatiestudie naar pro- bleemsituaties die docenten tijdens hun beroeps- uitoefening ervaren, zijn zes situatiescenario's geformuleerd die betrekking hebben op proble- matische interactiesituaties tussen docenten en leerlingen. De scenario 's zijn gebruikt als stimu- lusmateriaal voor het ontlokken van oorzakelij- ke toeschrijvingen van docenten. De situatiesce- nario's zijn in een tweetal voorstudies door docenten beoordeeld op de mate van problema- tisch zijn, herkenbaarheid en voorkomen. Op basis van de resultaten zijn de scenario's bijge- steld en in een hoofdstudie nogmaals beoor- deeld. Het bleek, dat de situaties voor docenten wel herkenbaar waren en ook voorkwamen, maar dat zij door hen nauwelijks als problema- tisch werden beoordeeld. Er bleken geen ver- schillen te zijn in de beoordeling van situaties onder invloed van jaren ervaring en sek.se. Wel zijn er verschillen tussen docenten uit verschil- lende leeftijdscategorieën: de tendens is dat oudere docenten de .situaties 'zwaarder' en min- der goed oplosbaar vinden dan jongere docen- ten.
Voor de onverwachte bevinding dat de beschreven situaties goed herkenbaar zijn, rede- lijk vaak voorkomen maar als weinig problema- tisch worden beoordeeld zijn verschillende verklaringen te geven die elkaar wellicht ver- sterken. De beschreven concrete situaties wor- den mogelijk door docenten meer als incidenten dan als problemen gezien; in dergelijke beschrij- vingen staan de herkenbaarheid en het proble- matisch zijn van situaties met elkaar op
* De auteurs danken hun collega drs. P. den Hertog voor zijn inhoudelijke bijdrage aan dit artikel en voor het beschikbaarstellen van de gegevens van de beide voorstudies, die door hem zijn verricht in het kader van zijn promotie-onderzoek. |
gespannen voet en het moeten beoordelen van de situaties kan door docenten vrijblijvend gebeu- ren, omdat het al of niet om kunnen gaan met deze fictieve situaties geen consequenties heeft voor hun functioneren. Dit resultaat vormt ech- ter geen bedreiging voor de bruikbaarheid van de situatiescenario 's voor onderzoek naar oor- zakelijke toeschrijvingen van docenten.
1. Problemen van docenten
Discussies over de kwaliteit van het onderwijs worden in Nederland net als in de ons omrin- gende landen volop gevoerd. In deze discus- sies wordt ook de kwaliteit van de onderwijs- gevenden betrokken. Lortie (1975) komt tot de conclusie dat onderwijsgevenden in socio- logische zin semi-profcssionals zijn, omdat zij een beperkte autonomie hebben, moeten vol- doen aan allerlei ambtelijke eisen en een inko- men ontvangen dat niet afhankelijk is van de door hen geleverde prestaties. Het beroep van docent staat maatschappelijk onder druk. Ashton en Wcbb (1986) spreken over 'status paniek' met betrekking tot het beroep van do- cent. Zij wijzen erop, dat de beginsalarissen van docenten lager zijn dan in andere beroe- pen met gelijk opleidingsniveau, dat de status van docenten achteruit gaat, omdat de publie- ke opinie hel geloof verliest in de kwaliteit van het onderwijs en in de competenties van do- centen. Docenten krijgen weinig maatschap- pelijke waardering voor het werk, dat zij doen.
Ook onderwijsonderzoekers houden zich naast hun belangstelling voor leerlingen, leer- processen en leerstofinhouden de laatste jaren intensief bezig met het functioneren van do- centen tijdens hun beroepsuitoefening. Het gaat in deze onderzoeken niet zozeer om het gedrag van docenten in relatie tot leerlinguit- komsten, maar vooral over de opvattingen, cognities en affecten van docenten tijdens hun beroepsuitoefening (cf. Halkes & Olson, 1983; Ben-Peretz, Bromme & Halkes, 1986).
De problemen die docenten tijdens hun be- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 327-340 Pedagogische Studiën 327
-ocr page 336-
roepsuitoefening ervaren zijn al vele jaren on- derwerp van onderzoek. Veenman (1982) heeft de resultaten van 51 van dergelijke on- derzoeken op een rij gezet en kwam tot de volgende acht meest voorkomende problemen van met name beginnende docenten uit het voortgezet onderwijs: houden van orde, moti- veren van leerlingen, omgaan met individuele verschillen, beoordelen van leerprestaties, di- dactische vaardigheden, taakomvang, om- gaan met individuele probleemleerlingen en onderwijzen van achterblijvers.
In het onderzoek naar de taakbelasting van docenten uit het voortgezet onderwijs (Onder- zoek Taak en Organisatie, OTO, 1987) wordt getracht een beeld te krijgen van de omvang en de zwaarte van het leraarsberoep. Het blijkt dat vooral het lesgeven voor docenten proble- men en taakbelasting oplevert. Van Ginkel (1987) concludeert n.a.v. een onderzoek naar demotivatie bij leraren, dat vooral het lesge- ven op den duur bij docenten tot demotivatie- verschijnselen kan leiden. Van Opdorp en Bergen (1988) hebben onderzoek gedaan naar de stressbronnen van docenten. Het bleek mo- gelijk zeven homogene clusters van stress- bronnen te onderscheiden. Deze stressbron- nen zijn: Tijdgebrek, Heterogene klassen. Gebrek aan maatschappelijke waardering. Storend gedrag van leerlingen, Samenwerking met collega's, Gebrekkig functioneren van de schoolleiding en Ouders van leerlingen.
Bij onderzoek dat gericht is op problemen van docenten worden vaak groepen docenten onderscheiden naar onderwijservaring of naar leeftijd. Zo is er relatief veel onderzoek uitge- voerd naar problemen die zich voordoen bij de overgang van de opleiding naar de onderwijs- praktijk, de zogenaamde praktijkschok en naar de problemen die beginnende docenten ervaren (zie voor de Nederlandse situatie on- der andere Griffioen, 1980; Vonk, 1982; Cré- ton & Wubbels, 1984). Maar ook docenten die al langer voor de klas staan vormen het voor- werp van onderzoek. Prick (1983) onderzocht de problemen van docenten uit de leeftijds- groep van 35 tot 45 jaar, die samenhangen met de zogenaamde midlevencrisis. Ook de pro- blemen van de ouder wordende docent, de zogenaamde 'burnout' verschijnselen, staan recent in de belangstelling (cf. Crcton, Her- mans & Hooymayers, 1986). |
Fuller en Bown (1975) maken een onder- scheid tussen 'concerns' van beginnende, erva- ren en zeer ervaren docenten. Beginnende docenten zijn gericht op het 'overleven' in de klas; ervaren docenten richten zich meer op de beperkingen van hun beroepssituatie, zoals methoden, materialen en hun eigen onderwijs- uitvoering; de 'concerns' van de zeer ervaren docenten liggen daarentegen bij de vooruit- gang van hun leerlingen. Ook Bergen, Gerris en Peters (1987) hebben verschillen in proble- men die docenten ervaren onder invloed van leeftijd en ervaring bediscussieerd. Hun bevin- dingen komen in grote lijnen overeen met de concernbenadering. De beginnende jonge do- centen zijn vooral georiënteerd op het zich handhaven in de klas. De meer ervaren docen- ten maken zich vooral zorgen of zij de leerstof op een adequate wijze overdragen en of zij over hun klassen een goede controle hebben. De zeer ervaren docenten evalueren zichzelf vooral naar de mate waarin zij erin slagen leer- lingen de onderwijsdoelen te laten bereiken.
Naast het onderzoek naar de problemen van docenten tijdens hun beroepsuitoefening is er ook belangstelling voor concrete situaties die door docenten als problematisch worden ervaren. De globale gedachte achter deze be- nadering is, dat de professionele competentie van docenten en hun inzet wordt aangetast, als zij dag in dag uit met probleemsituaties gecon- fronteerd worden die zij moeilijk kunnen han- teren. Het belang van het hebben van meer inzicht in probleemsituaties wordt theoretisch gelegitimeerd vanuit een interactionistisch model voor de verklaring van gedrag.
2 Onderzoek naar situaliekenmerken
In een interactionistisch verklaringsmodel voor gedrag wordt ervan uitgegaan, dat ge- drag van personen tot stand komt in en door een interactie van persoonlijkheidskenmerken (P) en situatiekenmerken (S). Endlercn Mag- nusson (1976) stellen dat er sprake is van een continu interactie-proces. Door een aantal au- teurs (cf. Sells, 1963; Frederiksen, 1972; Eke- hammar, 1974; Endier, 1975; Endier & Magnusson, 1976; Magnusson, 1976) .wordt erop gewezen dat het sociaal wetenschappelijk onderzoek en de sociaal wetenschappelijke theorievorming de laatste decennia vrijwel uit- sluitend gericht zijn geweest op persoonlijk- heidskenmerken en dat het onderzoek naar situatiekenmerken nog nauwelijks van de |
328 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 337-
grond is gekomen. Onderzoek naar de meting van persoonlijkheidskenmerken binnen het interactionistische paradigma dreigt te stagne- ren, omdat er te weinig systematische infor- matie over relevante situatiekenmerken bekend is, waardoor de invloed op het belang van situatiekenmerken voor het gedrag niet kunnen worden bepaald.
Mede onder invloed van de zgn. interactio- nisten is het situatieonderzoek de laatste jaren op gang gekomen. Magnusson (1981) spreekt in dit verband van onderzoek 'towards a psy- chology of situations' en noemt als één van de hoofddoelen van het situatieonderzoek de sys- tematische beschrijving en klassificatie van situaties en situatiekenmerken.
Ook binnen het onderzoek naar het functio- neren van docenten lijkt een interactionisti- sche benadering zinvol. Binnen dit kader kunnen dan vragen aan de orde komen zoals: waarom kunnen sommige docenten een be- paalde probleemsituatie wel hanteren, terwijl deze door andere docenten als moeilijk han- teerbaar wordt ervaren? Een systematische beschrijving of classificatie van probleemsi- tuaties is niet voorhanden. Om zo'n classifica- tie van situaties te realiseren worden twee onderzoeksstrategieën toegepast. De eerste strategie baseert zich op de objectieve kenmer- ken van situaties, en tracht situaties te beschrijven in termen van een aantal fysische, biologische en socioculturele variabelen (cf. Sherif & Sherif, 1956; Sells, 1963; Van Heek, 1982). De tweede onderzoeksstrategie richt zich niet op een objectief beschrijfbare situa- tie, maar op een situatie in termen van de manier waarop die situatie door de persoon wordt waargenomen, geïnterpreteerd en van betekenis wordt voorzien. In deze tweede stra- tegie worden twee benaderingen onderschei- den nl. de situatie reactie strategie en de situatie perceptie strategie (Magnusson & Ekehammar, 1975). De situatie reactie strate- gie tracht de situaties te ordenen en te beschrij- ven op basis van dc reacties die personen vertonen in situaties, waarbij reacties kunnen bestaan uit affecten, cognities en voorgeno- men gedragingen. Bij de situatie perceptie strategie, worden de percepties van situaties door een persoon als uitgangspunt genomen voor de ordening en beschrijving van situaties. |
2.1 Onderzoek naar de kenmerken van
probleemsituaties van docenten Om een bijdrage te leveren aan het inzicht in probleemsituaties van docenten deed Peters (1985) een onderzoek met als doel enerzijds een inventarisatie te maken van problemati- sche situaties die zich voordoen tijdens de beroepsuitoefening van docenten in het alge- meen voortgezet onderwijs en anderzijds inzicht te verkrijgen in de samenhang tussen de probleemsituaties zoals docenten die erva- ren. Onder probleemsituaties worden concrete gebeurtenissen uit de beroepsuitoefening van docenten verstaan, die docenten als problema- tisch ervaren.
In de eerste fase van het onderzoek zijn bij- na 2700 omschrijvingen van probleemsituaties uit de beroepsuitoefening van docenten verza- meld. Op basis van dit materiaal is een catego- rieënsysteem voor problematische situaties geconstrueerd waarmee de probleemsituaties geordend kunnen worden. De categorieën van het systeem zijn te ordenen naar twee dimen- sies. De eerste dimensie heeft betrekking op het niveau waarop het probleem zich voor- doet: het onderwijssysteem (macro), het schoolniveau (meso) of het klasniveau (mi- cro).
Op het macroniveau gaat hel om ervaren problemen die betrekking hebben op beleids- maatregelen van de overheid en op het onder- wijssysteem. Probleemsituaties op het mesoni- veau hebben betrekking op dc organisatie van de school en op problemen die inherent zijn aan het beroep van docent zoals de samen- werkingsrelaties met personen in cn buiten de school. De probleemsituaties op microniveau hebben enerzijds betrekking op de ondcrwijs- bckvvaamhedcn van de docent tijdens het instructieproces en anderzijds op problemati- sche interactiesituaties tussen docent en leer- ling(en). De tweede dimensie heeft betrekking op het onderscheid Icerlinggcricht versus leer- stofgericht. Deze dimensie verwijst naar de oriëntatie van docenten om in hun beroep respectievelijk meer de sociale aspecten dan wel de aspecten van kennisoverdracht te bena- drukken.
Op basis van dc indeling van de situaties in het categorieënsysteem is een representatieve steekproef van 37 probleemsituaties samenge- steld. Deze situaties zijn in een tweede fase van het onderzoek gebruikt om na te gaan op wel- ke wijze de probleemsituaties volgens docen- |
Pedagogische Studiëti 329
-ocr page 338-
ten samenhangen. Gebruik werd gemaakt van de situatie perceptie strategie door het maken van geiijkenisoordelen. Docenten sorteerden de 37 situaties zodanig dat stapeltjes van in hun ogen op elkaar gelijkende situaties ont- stonden. Met behulp van multidimensionele schaling en hiërarchische clusteranalyse kon- den zes clusters van probleemsituaties onder- scheiden worden:
1. situaties waarin leerlingen storend gedrag vertonen tijdens de les;
2. situaties waarin de invloed van werkom- standigheden op het functioneren van de docent tijdens de les centraal staat;
3. situaties waarin sprake is van belemmeren- de factoren door toedoen van de schoollei- ding of de overheid;
4. situaties waarin het gedrag van collega's of de samenwerking een probleem vormt;
5. situaties waarin sprake is van gebrekkige middelen en materialen;
6. situaties waarin docenten thuis bezig zijn met hun beroep.
Aan deze zes clusters van probleemsituaties van docenten tijdens hun beroepsuitoefening, bleken twee goed interpreteerbare dimensies ten grondslag te liggen namelijk:
1) de mate waarin sprake is van kerntaken van de docent (lesgeven en begeleiding van leer- lingen) dan wel samenwerking/organisatie binnen de school;
2) de plaats waar het probleem ligt: in perso- nen dan wel in werkomstandigheden.
De resultaten van de studie van Peters naar probleemsituaties van docenten laten een op- merkelijke overeenkomst zien met de uitkom- sten van het onderzoek naar de problemen van docenten zoals die in de literatuur worden ver- meld (cf. Veenman, 1982) en met het onder- zoek naar stressbronnen van docenten (cf. Van Opdorp & Bergen, 1988). Een belangrijke conclusie van Peters' studie is, dat tot de situa- ties die docenten tijdens hun beroepsuitoefe- ning als problematisch ervaren in ieder geval de problematische interactie situaties met leer- lingen in en buiten de klas behoren. Deze situaties worden in ander onderzoek ook wel tot de kerntaken of de intrinsieke taakaspec- ten van het beroep van de docent gerekend en blijken het sterkst samen te hangen met de ervaren taakbelasting van docenten (cf. OTO onderzoek, 1987) en met verschijnselen van demotivatie van docenten (cf. Van Ginkel, 1987). |
3 Probleemsituaties en oorzakelijke toeschrijvingen van docenten
Door de resultaten van het onderzoek van Peters is enig inzicht verkregen in de kenmer- ken waarop docenten de probleemsituaties beoordelen. Hierdoor is het mogelijk een rele- vante keuze te maken uit de grote hoeveelheid probleemsituaties die docenten tijdens hun be- roepsuitoefening ervaren. Gekozen is voor situaties waarin leerlingen storend gedrag ver- tonen tijdens de les en situaties waarin de invloed van de werkomstandigheden op het functioneren van de docent tijdens de les cen- traal staat. Zes van deze probleemsituaties zijn uitgewerkt tot situatiebeschrijvingen of scena- rio's. Conform een interactionistische benade- ring voor de verklaring van gedrag zijn deze scenario's gebruikt als stimulus materiaal voor het ontlokken van oorzakelijke toeschrij- vingen van docenten. Personen stellen zich als zij met gebeurtenissen geconfronteerd worden veelal spontaan de vraag: waarom gebeurt dit? Met deze vraag zoeken personen naar verkla- ringen voor het ontstaan van gebeurtenissen en streven ernaar de gebeurtenissen in hun leven te begrijpen, te voorspellen en te beïn- vloeden. Deze waarom vragen doen zich voor- al voor bij gebeurtenissen die voor de persoon van belang zijn en treden eerder op bij proble- men dan bij successen. Ook docenten en leer- lingen zoeken naar oorzaken die hun slagen of falen tijdens het onderwijs kunnen verklaren. Oorzaken als aanleg, inzet, moeilijkheids- graad van de taak en toeval spelen zowel voor leerlingen als docenten een rol. Voor docenten zijn bovendien oorzaken als lecriinggcdrag, leerlingcapaciteiten, mentaliteit van leerlin- gen, werkomstandigheden en collega's van belang. Deze oorzaken kunnen o.a. geordend worden op de dimensies intern/extern en beïn- vloedbaar/onbeïnvloedbaar. Hel soort oorza- ken en de daaraan ten grondslag liggende dimensies, welke personen gebruiken voor de verklaring van gebeurtenissen zijn belangrijk, omdat zij gevolgen hebben voor hun gedrag en hun motivatie om de problemen aan te pak- ken. Omdat de stap van probleemsituaties naar scenario's tamelijk groot is, is hêt voor een betrouwbare en valide meting van oorza- kelijke toeschrijvingen van belang om na te gaan, wat de kenmerken zijn van de geformu- leerde scenario's in de ogen van docenten. |
330 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 339-
4 De ontwikkeling van situatiescenario 's
In het onderzoek naar oorzakelijk toeschrij- vingen van docenten is in aansluiting op het onderzoek van Peters (1985), gekozen voor situaties met betrekking tot het functioneren van de docent tijdens de les (in het vervolg kort aangeduid met 'Instructieproblemen') en si- tuaties met betrekking tot ongewenst gedrag van leerlingen (in het vervolg kort aangeduid met 'Storend gedrag van leerlingen'). Voor deze situaties is gekozen, omdat zij betrekking hebben op de kerntaak van het beroep van docent: nl. het lesgeven aan en het omgaan met leerlingen.
Bij de formulering van de situatiescenario's zijn drie niveaus van informatie onderschei- den: informatie over de omgeving/achter- grond, informatie over de situatie en informa- tie over de stimulus. Elke situatie beschrijving bestaat dus uit drie delen. Eerst wordt kort de voorgeschiedenis en/of de achtergrond van de situatie beschreven (de context of omgeving). Daarna volgt een tweede deel, waarin een kor- te sequentie van gebeurtenissen wordt weerge- geven (de situatie). Deze gebeurtenissen leiden in het derde deel tot een probleem in de inter- persoonlijke relatie tussen docent en leerling (de stimulus). Dit derde deel staat weergege- ven in de laatste zin(ncn) cn is voor dc duide- lijkheid vet gedrukt. Bij de formulering van dc situatiebcschrijvingen werd met dit onder- scheid rekening gehouden, tevens werden de volgende richtlijnen geformuleerd:
- De situaticbeschrijving cn het optredende probleem moeten goed herkenbaar zijn voor alle docenten in de steekproef. Dat betekent onder meer dat vak-specinekc ele- menten en/of aanduidingen zijn vermeden. Verder moet de docent zich goed in dc situa- tie kunnen inleven, alsof dc situatie op het moment van lezen zich zo aan hem voor- doet. Teneinde het inlevingsvermogen te vergroten wordt in dc situatiebcschrijvin- gen overal de 'ik'-vorm gebruikt.
- Het in dc situatie optredende probleem moet duidelijk en eenduidig zijn. Indien zich meerdere problemen in een situatie voordoen is de opdracht voor de respon- dent moeilijk uitvoerbaar, omdat niet dui- delijk is welke 'probleemsituatie' beoor- deeld moet worden. |
- In de situaticbeschrijving mogen geen expli- ciete eenduidige verwijzingen naar oorza- ken voor het ontstaan van de probleemsi- tuatie voorkomen, omdat de beschrijving gebruikt wordt als ontlokker van oorzake- lijke toeschrijvingen. Wel komen in de beschrijvingen verschillende 'cues' voor, die aanleiding kunnen zijn tot uitspraken over de oorzaken voor het ontstaan van de situa- tie. In elke situatie komen bijvoorbeeld één of meer cues voor die verwijzen naar oorza- ken bij de docent zelf en één of meer cues die verwijzen naar oorzaken buiten de docent. Op deze manier geeft de geboden informa- tie voldoende aanleiding tot een eigen inter- pretatie van mogelijke oorzaken door iedere respondent.
- De lengte van de situatiescenario's moet be- perkt worden, omdat in langere situatie- beschrijvingen noodzakelijkerwijs meer ele- menten voorkomen die niet in overeenstem- ming zijn met de werksituatie van de respondent waardoor de herkenbaarheid en dc mogelijkheden tot inleven in de situa- tie verminderen. Op grond hiervan is geko- zen voor in beperkte mate uitgewerkte situatiebeschrijvingen in circa 15 regels.
In bijlage I is bij wijze van voorbeeld situatie-
scenario A opgenomen. De overige situaties
hebben inhoudelijk betrekking op:
- het lesgeven in de bovenbouw aan een wat trage klas, die na het weekend het huiswerk niet heeft gemaakt, waardoor de stof voor een gecoördineerd proefwerk niet op tijd kan worden afgewerkt (B);
- het surveilleren in de pauze, de leerlingen maken troep in dc aula, dc docent zegt er wat van, maar ze ruimen het niet op (C);
- het lesgeven in een drukke brugklas, waarin een tweetal leerlingen ondanks de extra uit- leg het nog niet begrijpt, terwijl de overige leerlingen in dc klas onrustig worden (D);
- het lesgeven aan een bovenbouw klas op het laatste uur van dc dag, bij groepswerk blijkt dat een groepje zich niet interesseert voor de opdracht en niet aan het werk gaat (E);
- een pientere leerling die vanwege zijn ge- drag door zijn klasgenoten niet zo gewaar- deerd wordt, zoekt contact met de docent na de les, maar daar is geen tijd voor want de docent moet naar de volgende les (F)'. |
331 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 340-
5 Vraagstelling
De vraagstellingen van het onderzoek zijn:
1. Hoe beoordelen docenten situatiescenario's waarin problematische docent leerling in- teracties zijn beschreven, op met name de kenmerken herkenbaarheid, voorkomen en problematisch zijn?
2. Zijn er verschillen te constateren in de be- oordelingen van de scenario's onder in- vloed van jaren ervaring, leeftijd of sekse?
6 Methode
De situatiescenario's werden in twee voorstu- dies schriftelijk aan de docenten voorgelegd. De resultaten hebben geleid tot herformule- ring en tekstuele bijstellingen van de scena- rio's. Na elke situatiebeschrijving werden naast de vragen die betrekking hebben op de oorzakelijke toeschrijvingen steeds drie meer- keuzevragen gesteld met vijf antwoordmoge- lijkheden naar de mate van herkenbaarheid, voorkomen en problematisch zijn. De schaal- waarden varieerden van 'niet herkenbaar' tot 'erg herkenbaar', van 'niet problematisch' tot 'erg problematisch' en van 'nooit voorko- mend' tot 'erg vaak voorkomend', (cf Den Hertog, Bergen & Van Opdorp, 1987; Bergen & Van Opdorp, 1988). Na deze twee voorstu- dies zijn de scenario's in een hoofdonderzoek nogmaals onderzocht. In dit hoofdonderzoek zijn nog vijf andere vragen die van belang zijn voor de beoordeling van de scenario's toege- voegd.
6.1 Voorstudie 1 |
In het eerste onderzoek werden vier scenario's, waarvan twee betrekking hebben op storend gedrag van leerlingen (situaties A en B) en twee op instructie problemen (situaties D en F) voorgelegd aan 201 docenten werkzaam in het algemeen voortgezet onderwijs. De vra- genlijst is ingevuld door 71 docenten (49 mannen en 22 vrouwen).
Tabel 1 De gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen herkenbaarheid, voorkomen en problematisch zijn van de vier situaties van studie I (N = 71)
Herkenbaarheid Voorkomen
Problematisch |
Situaties |
X |
SD |
X |
SD |
X |
SD |
Storend gedrag van leerlingen Situatie A. Pratende leerling Situatie B. Huiswerk |
3.9 3.7 |
0.8 1.1 |
3.1
3.1 |
0.7 I.I |
3.0 3.0 |
1.1
1.2 , |
Instructie problemen Situatie D. Extra uitleg geven Situatie F. Geïsoleerde leerling |
♦ 3.2
3.5 |
1.3 1.1 |
2.4 2.3 |
1.1
0.8 |
3.0 2.8 |
1.2 1.2 |
Gemiddeld over situaties |
3.6 |
l.I |
2.7 |
0.9 |
2.9 |
1.2 |
|
In Tabel 1 staan de resultaten weergegeven van de vier situatiescenario's die in voorstudie 1 waren opgenomen.
Het blijkt dat de vier situatiebeschrijvingen gemiddeld beoordeeld worden als 'enigszins problematisch'.
Verder blijkt dat de situaties gemiddeld als 'enigszins herkenbaar' tot 'herkenbaar' wor- den beoordeeld en dat zij gemiddeld niet zo vaak voorkomen. De twee situaties waarin sprake is van storend gedrag van leerlingen zijn volgens de docenten beter herkenbaar en komen vaker voor dan de twee situaties waar- in instructieproblemen zijn beschreven. Met betrekking tot het problematisch zijn van de situaties zijn weinig verschillen te constate- ren.
Situatie F, 'de geïsoleerde leerling' bleek, gezien het commentaar van de respondenten minder goed te voldoen. Daarom is deze situa- tie in het verdere onderzoek vervangen. Beslo- ten werd drie nieuwe situatiescenario's te formuleren. Eén situatie voor het cluster sto- rend gedrag van leerlingen (situatie C) en twee situaties voor het cluster instructie problemen (situatie E en F). Deze drie nieuwe situaties werden volgens de eerder omschreven richtlij- nen geformuleerd, de andere drie situaties werden bijgesteld met als doel zowel de her- kenbaarheid, het voorkomen als het proble- matisch zijn te vergroten, waarbij de nadruk viel op de verhoging van het problematisch zijn. |
332 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 341-
6.2 Voorstudie 2
In voorstudie 2 zijn zes situaties, de drie bijge- stelde situaties uit studie 1 en de drie nieuw geformuleerde situaties, voorgelegd aan 70 docenten werkzaam in het voortgezet onder- wijs. 55 docenten (31 mannen en 24 vrouwen) stuurden de vragenlijst ingevuld terug. Voor deze zes situaties werd weer nagegaan hoe her- kenbaar men de situaties vindt, hoe vaak ze voorkomen en hoe problematisch ze zijn (zie Tabel 2).Voor de beoordeling werden dezelfde vragen gebruikt als in voorstudie 1.
Situaties met betrekking tot storend gedrag van leerlingen (A, B en C) zijn gemiddeld meer herkenbaar en scoren systematisch hoger op voorkomen dan de situaties betreffende in- structieproblemen (D, E en F). De situaties B en E zijn relatief het meest problematisch. De zes situaties worden gemiddeld met betrek- king tot hun problematisch zijn door deze docenten beoordeeld tussen 'nauwelijks pro- blematisch' en 'enigszins problematisch'. In vergelijking met voorstudie 1 worden de situa- ties gemiddeld als iets minder problematisch beoordeeld (in voorstudie 1 was de gemiddel- de score over situaties 2.9, in voorstudie 2 is dit 2.5).
Een vergelijking van de resultaten van de drie situaties (A, B en D), die ook in voorstu- die 1 voorkwamen leert, dat de beschrijvingen als beter herkenbaar en als vaker voorkomend worden beoordeeld dan de situatie in voorstu- die 1. Wel vindt men de situaties minder problematisch dan in voorstudie 1.
De conclusie is dat de nieuw opgenomen situatie scenario's redelijk voldoen met be- trekking tot de aspecten herkenbaarheid en voorkomen, maar dat het problematische ka- rakter van de situaties blijkbaar is afgeno- men.
Tabel 2 De gcmkldeUlcn cn slamlaarddevialie.i van de variabelen lierlienhaarlieid, voorkomen en protilematisch zijn van de zes situaties van studie 2 (N = 55)
Herkenbaarheid Voorkomen
Problematisch |
Situaties |
X |
SD |
X |
SD |
X |
SD |
Storend gedrag van leerlingen |
|
|
|
|
|
|
Situatie A. Pratende leerling |
4.1 |
0.7 |
3.2 |
0.7 |
2.6 |
1.0 |
Situatie B. Huiswerk niet gemaakt |
3.8 |
1.1 |
3.0 |
0.8 |
2.7 |
1.0 |
Situatie C. Leerling maakt rommel |
4.1 |
0.9 |
3.3 |
1.0 |
2.3 |
1.0 |
Instructie problemen |
|
|
|
|
|
|
Situatie D. Extra uitleg geven |
3.7 |
I.O |
2.9 |
0.9 |
2.3 |
0.9 |
Situatie E. Leerlingen niet gemotiveerd |
3.5 |
1.1 |
2.8 |
0.8 |
2.8 |
1.0 |
Situatie F. Pientere leerling |
3.6 |
1.0 |
2.8 |
0.8 |
2.3 |
1.1 |
Gemiddeld over situaties |
3.8 |
1.0 |
3.0 |
0.8 |
2.5 |
1.0 |
|
|
Op basis van de resultaten werden de scenario's nogmaals bijgesteld en definitief ge- formuleerd voor gebruik in het zgn. hoofdon- derzoek.
6.3 Hoofdonderzoek
In het kader van een omvangrijker onderzoek werden de zes scenario's opnieuw aan docen- ten voorgelegd. Aan de bestaande vragen naar herkenbaarheid (item 1), voorkomen (item 2) en problematisch zijn (item 3), werden vanwe- ge het feit dat er toch nog onduidelijkheid bleef bestaan met name over het problemati- sche karakter van de situaties, nog vijf andere vragen toegevoegd. De vragen betreffen: de mate van aandacht die de situatie vraagt (item
4), de moeilijkheidsgraad van de situatie (item
5), de ernst van de situatie (item 6), de mate van waarschijnlijkheid waarmee de situatie bevredigend kan worden opgelost (item 7) en de mate waarin de docent erin slaagt zich in de situatie in te leven (item 8). De vragen zijn eveneens meerkeuze vragen met vijf ant- woordmogelijkheden; de antwoorden varië- ren respectievelijk van 'geen aandacht' tot 'veel aandacht', 'niet moeilijk' tot 'erg moei- lijk', 'niet ernstig' tot 'heel ernstig', 'niet bevre- digend oplosbaar' tot 'wel bevredigend oplos- baar' en 'slecht inleefbaar' tot 'goed inleefbaar'.
6.3.1 Pr oef groep
1805 docenten werkzaam in het voortgezet on- derwijs werden aangeschreven. Van de 1781 |
333 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 342-
terecht aangeschreven docenten (24 docenten bleken namelijk niet meer werkzaam in het onderwijs) stuurden 415 docenten de vragen- lijst voldoende ingevuld retour (responsper- centage is 23.3%). Door 434 docenten (24.4%) is een niet-deelname formulier terug- gestuurd waarop de eventuele redenen voor niet-deelname waren aangegeven. De belang- rijkste redenen zijn: 'geen tijd', 'persoonlijke omstandigheden', 'onderzoeksmoeheid', 'on- derzoek te omvangrijk'. Van ruim 50% is geen enkele reactie ontvangen. De lage responscij- fers waren aanleiding om na te gaan in hoever- re de responsgroep afwijkt van de totale populatie van docenten in het voortgezet on- derwijs qua verdeling naar verschillende ach- tergrondkenmerken. Met behulp van chi- kwadraat toetsen is nagegaan of de verdeling in de responsgroep wat betreft geslacht, leef- tijd en taakomvang overeenkomt met de ver- deling in de populatie. De gegevens van de totale populatie van avo-docenten in het schooljaar 1986/1987 (N = 43611) zijn be- kend (CBS, 1988).
Geen van de chi-kwadraat toetsen leidde tot een dermate hoge chi-kwadraat waarde (p < .001) dat er een verschil tussen de verdelin- gen kon worden geconstateerd (voor geslacht X2 = .55,df= 1; voor leeftijd = 15.56,df = 8; voor taakomvang = 31.75, df = 17). De conclusie is dat de responsgroep wat betreft de verdeling voor de kenmerken geslacht, leeftijd en taakomvang een redelijk goede afspiegeling vormt van de totale populatie. Hoewel deze resultaten in zekere mate geruststellend zijn, moet toch ook opgemerkt worden, dat het res- ponspercentage erg laag is en daardoor een bedreiging vormt voor de representativiteit van de gegevens. |
63.2 Resultaten
In Tabel 3 zijn de resultaten voor de vragen met betrekking tot herkenbaarheid, voorko- men en problematisch zijn weergegeven.
Het blijkt dat de scores voor herkenbaar- heid variëren van 'enigszins herkenbaar' tot 'herkenbaar', met een duidelijke tendens naar herkenbaar. Met betrekking tot de frequentie van voorkomen blijkt, dat de situaties 'niet zo vaak' voorkomen. Ten slotte blijken de ge- middelde scores voor problematisch tussen 'nauwelijks problematisch' en 'enigszins pro- blematisch' te liggen, met een duidelijke ten- dens naar enigszins problematisch. Met behulp van t-toetsen voor afhankelijke steek- proeven is nagegaan of er verschillen zijn tussen de gemiddelde scores van de zes situa- ties. De door ons gerapporteerde verschillen zijn significant op het 5% niveau. Situatie C (Leerling maakt rommel) is het meest herken- baar, de gemiddelde score verschilt significant van de gemiddelde score van situatie B, D, E en F. Situatie C is echter ook het minst proble- matisch en verschilt significant van alle overi- ge situaties. Situatie A (Pratende leerling) wordt door de docenten ook als 'herkenbaar' beoordeeld, komt het meest voor (significant verschil met alle overige situaties) en wordt samen met de situaties B (Huiswerk niet ge- maakt) en situatie D (Extra uitleg geven) relatief als het meest problematisch beoor- deeld. |
Tabel 3 De gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen herkenbaarheid, voorkomen en problematisch zijn van de zes situaties van studie 3 (N tussen 408-419)
Herkenbaarheid Voorkomen
Problematisch |
Situaties |
X |
SD |
X |
SD |
X |
SD |
Storend gedrag van leerlingen |
|
|
|
1 |
|
|
Situatie A. Pratende leerling |
3.9 |
0.8 |
3.1 |
0.7 |
3.0 |
1,0 |
Situatie B. Huiswerk niet gemaakt |
3.6 |
I.O |
2.9 |
0.9 |
3.0 |
1,0 |
Situatie C. Leerling maakt rommel |
4,0 |
1.0 |
3,0 |
0.8 |
2.5 |
l.I |
Instructie problemen |
|
|
|
|
|
|
Situatie D. Extra uitleg geven |
3.7 |
0.9 |
2.9 |
0.8 |
3.0 |
1.0 . |
Situatie E. Leerlingen niet gemotiveerd |
3.6 |
1.0 |
2.8 |
0,8 |
2.8 |
0,9 |
Situatie F. Pientere leerling |
3.6 |
1.0 |
2.8 |
0,8 |
2,8 |
1.0 |
Gemiddeld over situaties |
3.7 |
0.9 |
2.9 |
0.8 |
2,9 |
1.0 |
|
334 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 343-
De gemiddelde scores van situatie A, B en D
voor problematisch zijn wijken elk significant
af van de gemiddelde scores van situatie C, E
en F. De conclusie is, dat de zes situaties her-
kenbaar zijn, dat ze niet zo vaak voorkomen
en dat zij enigszins problematisch zijn.
In Tabel 4 zijn de gemiddelde scores van de
overige vijf vragen weergegeven. Uit de gege-
vens van Tabel 4 blijkt, dat de docenten
gemiddeld tussen 'enige aandacht' en 'vrij veel
aandacht' aan deze situaties denken te beste-
den, de situaties tussen 'nauwelijks moeilijk'
en 'enigszins moeilijk' beoordelen, de situaties
'enigszins ernstig' vinden, de situaties tussen
'waarschijnlijk niet' en 'waarschijnlijk wel'
denken op te lossen en zich 'tamelijk goed' in
de situaties kunnen inleven. De belangrijkste
conclusie is dat de situaties voor de docenten
tamelijk goed inleefbaar zijn (4.0), maar dat zij
slechts enigszins moeilijk zijn (2.9).
De situaties A (Pratende leerling), D (Extra
uitleg geven) en F (Dc pientere leerling) scoren
relatief het hoogst op de variabele aandacht.
Situatie A (Pratende leerling) wordt van de zes
situaties relatief het moeilijkst gevonden en
verschilt significant met situatie B, C, E en F.
Situatie F (De pientere leerling) beoordelen de
docenten als relatief het meest ernstig (deze
situatie verschilt qua 'ernst' significant van
situatie A, B, D en E). Situatie C (Leerling
maakt rommel) lossen docenten het meest
waarschijnlijk op; deze situatie verschilt signi-
ficant van alle overige situaties. Bovendien
kunnen docenten zich ook relatief het beste in
situatie C inleven (significante verschillen met
situatie B, D, E en F).
Tabel 4 Dc gvmuUlcUlcn cn slimdaarddevkuies van de variahclcn aimdadu, mocdijkheidsgnutd, ernst, oplossen
en inleven (N lussen 40S-414)
Kijken wij naar de situaties die relatief het
laagst scoren op de vijf variabelen, dan is dat
voor de variabele aandacht situatie C (Leer-
ling maakt rommel). Deze situatie wordt door
de docenten ook het minst moeilijk gevonden
en het minst ernstig, dit laatste geldt ook voor
situatie E (Leerlingen niet gemotiveerd). De
gemiddelde scores van situatie C voor
'aandacht' en 'moeilijk' zijn significant lager
dan de gemiddelde scores van deze variabelen
op alle andere situaties; voor 'ernstig' is de
score van situatie C significant lager dan de
scores van situatie A, B, D en F. De situaties B
(Huiswerk niet gemaakt), D (Extra uitleg aan
leerlingen) en F (De pientere leerling) denken
docenten het minst goed te kunnen oplossen.
Dc situaties verschillen significant van situatie
C en E. Wat betreft 'inleven' blijkt dat situatie
B (Huiswerk niet gemaakt), E (Leerlingen niet
gemotiveerd) en F (De pientere leerling) rela-
tief het laagst te scoren. Deze situaties ver-
schillen significant van de gemiddelde scores
van situatie A, C en D.
Het is interessant om na te gaan of er ver-
schillen zijn in dc beoordeling van de twee
clusters (cluster 1 Storend gedrag van leerlin-
gen cn cluster 2 Instructieproblemcn). Bij een
vergelijking tussen de gemiddelde scores over
cluster 1 (situaties A, B cn C) en cluster 2 (si-
tuaties D, E cn F) blijkt cluster 1 gemiddeld
beter herkenbaar te zijn dan de situaties in
cluster 2 (tweezijdige t-toets voor afhankelijke
steekproeven, t = 6.42, df = 412, p < .001).
De situaties in cluster I komen gemiddeld
vaker voor dan de situaties in cluster 2 (t =
Aandacht
Moeilijkheids- graad Ernst
Oplossen
Inleven |
Situaties |
X |
SD |
X |
SD |
X |
SD |
X |
SD |
X |
SD |
Storend gedrag van leerlingen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Situatie A. |
3.7 |
0.8 |
3.1 |
1.0 |
3.2 |
1.0 |
3.4 |
0.8 |
4.1 |
0.9 |
Situatie B. |
3.6 |
0.9 |
2.9 |
l.l |
3.3 |
1.0 |
3.3 |
1.0 |
3.9 |
1.0 |
Situatie C. |
3.1 |
0.9 |
2.6 |
l.l |
2.9 |
l.l |
3.7 |
0.9 |
4.1 |
1.0 |
Instructie problemen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Situatie D. |
3.7 |
0.8 |
3.0 |
1.0 |
3.2 |
I.O |
3.3 |
1.0 |
4.0 |
0.9 |
Situatie E. |
3.5 |
0.8 |
2.9 |
1.0 |
2.9 |
l.l |
3.5 |
0.8 |
3.9 |
1.0 |
Situatie F. |
3.7 |
0.8 |
2.9 |
1.1 |
3.4 |
0.9 |
3.3 |
0.9 |
3.9 |
1.0 |
Gemiddeld |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
over situaties |
3.6 |
0.8 |
2.9 |
1.1 |
3.2 |
1.0 |
3.5 |
0.9 |
4.0 |
1.0 |
|
335 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 344-
5.57, df = 411, p < .001) en men kan zich er beter in inleven (t = 3.70, df = 412, p < .001). Aan de situaties in cluster 1 (storend gedrag van leerlingen) wordt gemiddeld minder aandacht besteed dan aan situaties in cluster 2 (instructie-problemen) t = 5.46, df = 410, p < .001). Verder is het volgens de responden- ten meer waarschijnlijk dat de situaties in cluster 1 tot een bevredigende oplossing kun- nen worden gebracht dan de situaties in clus- ter2(t = 3.18,df = 412,p < .01). Er zijn geen significante verschillen tussen de twee clusters wat betreft problematisch, moeilijk en ernstig zijn.
Op exploratieve wijze is door middel van principale componentenanalyse (met varimax rotatie) nagegaan of er onderliggende factoren te vinden zijn voor de zes maal acht situatie- vragen. De gevonden twee-factorenoplossing (21.5% verklaarde variantie) is inzichtelijk: op factor 1 laden de items 2 (problematisch), 5 (moeilijk), 6 (ernst; met uitzondering van si- tuatie F waarvan de lading lager is dan .30) en 7 (oplossen, negatief; waarbij situatie B, D en F lager laden dan .30). Deze factor is benoem- baar als de inschatting van de 'zwaarte' van de situatie. Op de tweede factor laden de items 1 (herkenbaar), 3 (voorkomen) en 8 (inleven), echter alle drie met uitzondering van situatie C, waarvan de ladingen steeds lager zijn dan .30. Deze factor is te benoemen als de 'bekend- heid' van de situatie. De items 4 (aandacht) zijn verdeeld over de beide factoren te vinden, maar steeds met ladingen lager dan .30; deze items zijn verder niet in beschouwing geno- men.
Om na te gaan of deze structuur ook is terug te vinden voor de twee clusters van situaties (ABC en DEF) zijn twee afzonderlijke princi- pale componentenanalyses uitgevoerd. Het blijkt dat de eerder gevonden factorstructuur rcpliceerbaar is voor cluster DEF, maar niet voor cluster ABC. In dit laatste cluster wordt een sterk 'situatie-effect' gevonden, omdat de vragen van situatie B (huiswerk niet gemaakt) uitsluitend laden op factor 1 en de vragen van situatie C (leerling maakt rommel) vrijwel uit- sluitend laden op factor 2. Hierdoor is het niet zinvol om per cluster het onderscheid in de twee factoren 'zwaarte' en 'bekendheid' te ma- ken. |
In aansluiting op deze resultaten zijn over alle situaties heen twee schalen geconstrueerd waarin de items zijn opgenomen die hoger laden dan 0.30. (De antwoorden van vraag 7 zijn vooraf gerecodeerd.) Factor 1, Zwaarte van de situatie, bevat 20 items; de coëfficiënt alpha is 0.83, item-totaal correlaties variëren van 0.29 tot 0.56. Factor 2, Bekendheid van de situatie, bevat 15 items; coëfficiënt alpha is 0.84, item-totaal correlaties variëren van 0.40 tot 0.52. Er is dus sprake van twee homogene schalen. De gemiddelde score en standaardde- viatie van factor 1 'zwaarte van de situatie' is 2.9 resp. 0.5 en van factor 2 'bekendheid van de situatie' 3.5 resp. 0.5.
De conclusies met betrekking tot de eerste vraagstelling op grond van deze resultaten zijn, dat de geformuleerde scenario's voor deze docenten niet echt problematisch zijn, maar door hen meer als incidenten beschouwd worden. De scenario's zijn voor docenten wel herkenbaar en zijn een realistische weergave van situaties waarmee zij tijdens hun beroeps- uitoefening als zij werken met hun leerlingen worden geconfronteerd.
Voor de tweede vraagstelling naar de ver- schillen in beoordeling van de situaties onder invloed van sekse, jaren ervaring en leeftijd zijn de volgende resultaten van belang. Voor de twee clusters (situatie ABC en situatie DEF) is nagegaan of er verschillen zijn tussen groepen docenten. Er zijn geen significante verschillen geconstateerd tussen mannelijke en vrouwelijke docenten in de beoordeling van dc situatieclusters, noch bij een indeling naar aantal jaren leservaring (0-3 jaar, 4-9 jaar, 10 of meer jaren).
Wel zijn er verschillen bij een indeling van dg docenten in vier leeftijdscategorieën (tot en met 35 jaar, 36 tot en met 45 jaar, 46 tot en met 55 jaar, 56 jaar en ouder). Bij het situatieclu- ster Storend leergedrag is er een significant verschil tussen de groepen voor dc 'waar- schijnlijkheid van oplossen' (F = 2.58, df = 410, p < .05). Dc tendens is dal oudere docen- ten het minder waarschijnlijk achten dat ze deze situaties tot een bevredigende oplossing kunnen brengen dan de jongere docenten. Bij het situatiecluster Instructieprobicmcn blijkt, dat oudere docenten deze situaties als meer problematisch ervaren dan jongere docenten (F = 3.24, df = 410, p < .05). De aandacht die men denkt tc besteden aan deze situaties is groter bij oudere docenten dan bij jongere do- centen (F = 2.71, df = 410, p < .05). Ook bij situatiecluster (Instructieproblemen) zien wc, evenals bij het cluster Storend leerlinggedrag. |
336 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 345-
dat de oudere docenten de kans dat ze tot een bevredigende oplossing komen lager inschat- ten dan de jongere docenten (F = 2.70, df = 411,p < .05).
Om een beeld te krijgen over alle situaties heen voor de schalen 'zwaarte' van de situatie en 'bekendheid' van de situatie is nagegaan of er verschillen zijn tussen mannelijke en vrou- welijk docenten, ervaren en minder ervaren docenten en jongere en oudere docenten. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen mannen en vrouwen, noch tussen erva- ren en minder ervaren docenten. Wel is er een significant verschil voor de inschatting van de zwaarte van de situaties tussen de verschillen- de leeftijdscategorieën (F = 2.96, df = 409, p ^ .05). De jongere docenten vinden de situa- ties in het algemeen minder zwaar dan de oudere docenten. Dit resultaat komt overeen met de eerder gevonden verschillen op itcmni- veau voor de afzonderlijke situatieclusters.
7 Discussie en conclusie
Brunswik (1950) wees reeds op het belang van een representatieve steekproef van situaties voor het onderzoek naar gedrag van personen. In dit onderzoek is een poging gedaan om uit de beroepsuitoefening van docenten een re- presentatieve steekproef van problematische situaties te trekken. De steekproeftrekking is verricht op grond van een inventarisatie van probleemsituaties. Uit deze inventarisatie bleek dat problematische interactie situaties lussen docenten cn leerlingen van belang zijn.
Op grond van de steekproef zijn situatiesce- nario's ontwikkeld die betrekking hebben op storend gedrag van leerlingen cn op instructie problemen van docenten. Deze scenario's zijn in drie studies ter beoordeling aangeboden aan docenten in het voortgezet onderwijs. De onderzoeksresultaten wijzen in de richting dat de situaties voor docenten wel herkenbaar zijn en ook voorkomen, maar dat zij nauwelijks problematisch zijn.
Van belang is de vraag waarom situaties die door docenten zelfin de inventarisatie proble- matisch werden genoemd, op het niveau van concrete situatiebeschrijvingen nauwelijks nog als problematisch worden beoordeeld. |
Het is belangrijk om hier op te merken dat in de inventarisatie studie van Peters welis- waar gevraagd is naar "situaties, gebeurtenis- sen, voorvallen, (...) die (...) door u als problematisch worden ervaren" (Peters, 1985, p. 270), maar daarbij is niet gevraagd om aan te geven in welke mate de genoemde situaties problematisch zijn. Het is dus uit het inventa- risatie onderzoek niet duidelijk welke situaties of clusters van situaties als meer of minder problematisch kunnen worden gekarakteri- seerd. Mogelijk bevatten de gekozen situatie- clusters (Instructieproblemen en Storend gedrag van leerlingen) situaties die slechts in geringe mate problematisch zijn. Deze verkla- ring lijkt echter niet plausibel aangezien in ander onderzoek is aangetoond dat de kernta- ken van het beroep van docent (het lesgeven) en het omgaan met leerlingen nu juist de belangrijkste verklarende factoren zijn voor bijvoorbeeld arbeidsdissatisfactie (Prick, 1983) en demotivatie (Van Ginkcl, 1987). De keuze van de beide clusters sluit hierbij aan.
Een tweede mogelijke verklaring voor het minder problematische karakter van de situa- ties is, dat algemeen geformuleerde problemen zoals het houden van orde, hel motiveren van leerlingen door docenten in hun algemeenheid en in hun cumulatief effect wel als problema- tisch worden ervaren. Wanneer een dergelijk probleem echter in een concrete, herkenbare situatie wordt beschreven, wordt dit door hen slechts als een incident beschouwd. Een inci- dent dal steeds weer opnieuw terugkomt zal op den duur als een probleem ervaren worden, een enkel incident niet; zeker niet als het behoort tot de bekwaamheden van docenten om met deze incidenten om te gaan, waarbij het verschijnsel van sociale wenselijkheid niet moet worden uitgesloten.
Een derde verklaring kan gezocht worden in de eisen die aan dc siluatiescenario's zijn ge- steld. Willen de scenario's voor docenten her- kenbaar zijn cn ook in hun beroepspraktijk voorkomen dan zal het probleem niet al te extreem geformuleerd moeten zijn, omdat het anders niet herkenbaar is cn nauwelijks voor- komt. De cis van dc herkenbaarheid en het voorkomen van dc scenario's kan er dus toe hebben geleid dat het probleem gemiddeld als nauwelijks problematisch wordt ervaren. De drie uitgangspunten herkenbaarheid, voorko- men en problematisch zijn dus in concrete situatiescenario's nauwelijks met elkaar te verzoenen.
Een laatste mogelijke verklaring is dat dc |
337 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 346-
geformuleerde probleemsituaties voor de do- centen die ze moeten beoordelen geen instru- mentele consequenties hebben en daardoor geen gevolgen hebben voor hun zelfbeeld of hun functioneren. Dit betekent dat deze fictie- ve situaties, hoewel herkenbaar, toch tamelijk vrijblijvend zijn voor docenten.
Het is moeilijk om op grond van de onder- zoeksresultaten aan te geven welke van de gegeven verklaringen het geringe problemati- sche karakter van de situaties het beste ver- klaart. Mogelijk is een combinatie van factoren hiervoor verantwoordelijk. Duidelijk is wel dat de geformuleerde situatiescenario's een realistische weergave zijn van incidenten die docenten tijdens hun beroepsuitoefening meemaken.
Met betrekking tot de verschillen in beoor- deling van de situaties onder invloed van sekse, jaren ervaring of leeftijd blijkt uit de resultaten dat noch sekse noch jaren ervaring van invloed zijn op de beoordeling. Wel zijn er verschillen naar aanleiding van een indeling in leeftijdscategorieën: de tendens is, dat oudere docenten de situaties zwaarder vinden dan de jongere docenten. Oudere docenten achten het minder waarschijnlijk dat zij tot een bevredi- gende oplossing komen in dit soort situaties dan jongere docenten. Met name bij het situa- tiecluster Instructieproblemen, blijkt dat ou- dere docenten deze situaties als meer proble- matisch ervaren en dat ze er meer aandacht aan besteden dan jongere docenten. Deze be- vindingen komen overeen met de concernbe- nadering van Fuller en Bown (1975), waarin gesteld wordt dat oudere docenten zich meer richten op de onderwijsuitvoering en de voor- uitgang van hun leerlingen. Deze resultaten komen verder overeen met eórdere gegevens omtrent de invloed van leeftijd op ervaren problemen van docenten (Bergen et al., 1987).
Gezien het doel waartoe het onderzoek naar de beoordeling van situatiescenario's is opge- zet is de vraag van belang of de gevonden resultaten in voldoende mate de bruikbaar- heid van de scenario's voor onderzoek naar oorzakelijk toeschrijvingen door docenten on- dersteunen.
Een inventarisatie van oorzakelijke toe- schrijvingen met behulp van deze situatiesce- nario's leverde een veelheid van klassificeerba- re oorzakelijke toeschrijvingen op die inhoudelijk goed interpreteerbaar zijn (cf |
Den Hertog, Van Opdorp, Vreuls & Bergen, 1986; Van Opdorp, Den Hertog, Vreuls & Bergen, 1986). Op grond van deze resultaten is er geen reden om te twijfelen aan de bruik- baarheid van de situatiescenario's voor het onderzoek naar oorzakelijke toeschrijvingen.
Dit onderzoek naar de ontwikkeling en eva- luatie van problematische docent leerling interactie situaties heeft zes situaties opgele- verd die in de beroepspraktijk van docenten voorkomen en voor hen herkenbaar zijn; als zodanig kunnen deze situatiebeschrijvingen binnen een interactionistische benadering als uitgangspunt dienen voor verder onderzoek naar het functioneren van docenten binnen dit situatiebereik.
Noot
1. Situatie F heeft in voorstudie 1 een andere the- matiek; zie ook par 6.1.
Literatuur
Ashton, P.T. & R.B. Webb, Making a difference: Teacher's sense of efficacy and student achieve- ment. New York: Longman, 1986.
Ben-Peretz, M., R. Bromme& R. Halkes, Advances of research on teacher thinking. Berwyn: Swets North America, 1986.
Bergen, Th. & C. van Opdorp, Causale attributies door docenten. ORD-paper. Leuven, 1988.
Bergen, Th., J. Gerris & V. Peters, De invloed van ervaring en leeftijd op de perceptie van probleem- situaties door docenten tijdens hun beroepsuitoe- fening. In: Th. Bergen, J. Giesbers & C. Morsch (Red.), Professionalisering van onderwijsgeven- den. (pp. 143-157). Lisse: Swets & Zeitlinger,
1987.
Brunswik, E., The conceplual framework of psycho- logy. Chicago: University of Chicago Press, 1950.
C. B. S., Mededelingen Centraal Bureau voor de Sta- tistiek no 7887. Het onderwijzend personeel in het voortgezet onderwijs 1986/1987. Den Haag,
1988.
Crcton, H.A., J.J. Hcrmans& H.D. Hooymayers, De ouder wordende leraar: enkele kenmerken van de leraar-leerling relatie. In: N.A.J. Lager- wey & Th. Wubbels (Red.), Onderwij.iverbelering als opdracht. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Créton, H. & T. Wubbels, Ordeproblemen hij begin- nende docenten. Utrecht: Uitgeverij WCL, 1984.
Ekehammer, B., Interactionism in personality from a historical perspective. Psychological Bulletin, 1974, S/, 1026-1048. |
338 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 347-
Endler, N. S., The case for person-situation interac- tions. Canadian Psychohgical Review, 1975, 16, 12-21.
Endler, N. S. & D. Magnussen, Personality and per- son by Situation interactions. In N.S. Endler & D. Magnussen, (Eds.), Interacüonal Psychology and Personality. Washington D.C.: Hemisphere, 1976.
Frederiksen, N., Toward a taxonomy of situations. American Psychologist, 1972, 27, 114-123.
Füller, F. F. & O. H. Bown, On becoming a teacher. In K. Ryan (Ed.), Teacher Education. 74th year- book of the N.S.S.E. Chicago: University of Chicago, 1975.
Ginkel, A. J. H., Demotivatie bij leraren. Onderwijs- kundige studies. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Griffioen, J., Supervisie van beginnende leraren. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Malkes, R. & J.K. Olson, Teacher thinking: A new perspective on persisting problems in education. Lisse: Swets and Zeitlinger, 1983.
Heek, G. L. M., The construction of a general taxo- nomy of situations. Tilburg: Katholieke Hoge- school. 1982.
Hertog, P.C. den, C.A.W. van Opdorp, L.M. Vreuls & Th.C.M. Bergen, De ontwikkeling en evaluatie van een categorieënsysteem voor het indelen van causale attributies van docenten. In: W.J. van der Linden & J.M. Wijnstra (Red.), Methodologie van onderwijsonderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Hertog, P. den, Th. Bergen & C. van Opdorp, Ver- schillen tussen docenten bij de causale beoorde- ling van interactie situaties. In: Th. Bergen, J. Giesbers & C. Morsch (Red.), Profe.monaHsering van onderwijsgevenden, (pp. 125-141). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Lortie, D.C., Schoolteacher: a sociological study. Chicago: University of Chicago Press, 1975.
Magnussen, D., The persen and the situatiën in an interactional model of bchavior. Scandinavian Journal of Psychology, 1976, 17, 253-271.
Magnus.son, C., Problems in environmental analy- ses. An introduclien. In: D. Magnussen (Ed.), Toward a psychology of situations. An interactio- nal perspective. Hillsdale, H.J.: Erlbaum, 1981.
Magnussen, D. & B. Ekehammar, Perceptions ef and reactions to stressful situations. Journal of Personalitv and Social Psvchologv, 1975, 31, 1147-1154. |
Opderp,C.A. W., P.C. den Hertog, L.M. Vreuls & Th.C.M. Bergen, Causal attributiens in preble- matic situations. In: J. Lowyck (Ed.), Procee- dings of the third Conference on teacher thinking and professional action. Leuven: University ef Leuven,1986.
Opdorp, C.A.W. & T.C.M. Bergen, Stress en Ge- leerde machteloosheid bij docenten. Deelrapport 3. Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1988.
OTO, Voorlopig Eindverslag van het "Onderzoek Taak en organisatie" OTO. Tilburg: IVA, Ka- tholieke Universiteit Brabant, 1987.
Peters, V. A. M., Docenten en hun probleemsituaties. Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1985.
Prick, L, G. M., Het beroep van leraar. Satisfactie en cri.'ies in de leraarsloopbaan. Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1983.
Sells, S. B., An interactionist looks at the environ- ment. American Psychologist, 1963, 18, 696-702.
Sherif, M. & C.W. Sherif, An outline of social psy- chology. New York: Harper Brothers, 1956.
Veenman, S.A.M., Problemen van beginnende le- raren: uitkomsten van een literatuur recherche. Pedagogische Studiën, 1982,59, 458-470.
Vonk, J., Opleiding en praktijk. Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1982.
Curricula vltae
Th. C. M. Bergen (1942) studeerde Onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Werkt als universitair hoofddocent bij het Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenoplei- ding (AOLO) van de Katholieke Universiteit Nij- megen. Doet onderzoek naar het functioneren van docenten tijdens hun beroepsuitoefening.
C.A.IV. van Opdorp (1960) studeerde Onderwijs- psychologie aan de Katholieke Universiteit Bra- bant. Vanaf 1984 is zij werkzaam als universitair decent bij het Facultair Instituut Algemene Onder- wijskunde voor de Lerarenopleiding (AOLO) van dc Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij veert een promotie-onderzoek uit naar de relatie tussen cau- sale attributies en strcss/gcleerdc machteloosheid bij docenten in het voortgezet onderwijs.
Adres: Katholieke Universiteit, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard6-4- '89 |
339 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 348-
Summary
Bergen, Th.C.M. & C.A.W. van Opdorp. 'Problematic situations in education: a judgment by teachers.'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 327-340.
Following an inventory study of problematic situations in the teaching profession, six scenarios concerning
problematic interactions between teachers and students were formulated. These scenarios were to be used for
eliciting teachers' causal attributions. In two preparatory studies teachers judged the scenarios on the points of
being problematic, recognizable and on their frequency of occurence. The scenarios were then reformulated
and judged again in a main study. It appeared that the situations were recognizable and that they occured
frequently, but they were hardly problematic for teachers. No differences were found as a result of years of
teaching experience or sexe. However, a distinction in different age-groups did result in the following tenden-
cy: older teachers judged the situations as being more difficult and less easy to solve than younger teachers. For
the unexpected fmding that the situations were hardly problematic several explanations can be given; e.g. these
concrete occurences are seen as incidents rather than problems by teachers; it is also possible that being recog-
nizable and being problematic is hard to combine into one written scenario. Another explanation could be that
teachers made their judgments without feeling themselves committed, because being able to deal with these
imaginary situations has no consequences for their functioning as a teacher. However, these results do not
threaten the utility of the scenarios for further research into teachers' causal attributions.
Bijlage 1
Voorbeeld van een situatiescenario
In één van mijn klassen zit een leerlinge, die ik nogal druk vind.
Het lijkt wel of ze de laatste tijd steeds drukker wordt. Ik zie haar voortdurend met haar buurvrouw praten, die
daar graag op in gaat. Dit stoort mij bij het lesgeven. Vorige week heb ik haar na de les bij mij geroepen en met
haar gepraat. Ik heb haar duidelijk gemaakt, dat dat geklets echt afgelopen moet zijn. Ze beloofde beter haar
best te zullen gaan doen.
Tijdens de rapportvergadering die deze week gehouden is, heb ik ook mijn collega's over haar gesproken. Het
was hen niet zo opgevallen dat ze de laatste tijd zo druk is. Haar mentor vertelde ons wel, dat bij het meisje thuis
problemen zijn, maar er werd verder niet op in gegaan.
Vandaag geef ik les in deze klas. Het meisje is weer erg druk. Ik geef haar wat extra aandacht om haar bij de les
te betrekken, maar dat lukt me niet. Net als ik een moeilijke opdracht aan het uitleggen ben, praat ze weer met
haar buurvrouw.
Ik zeg haar nu eindelijk eens op te letten, maar even later zie ik haar weer praten
340 Pedagogische Studiën
-ocr page 349-
Onderzoek naar denkinhouden van aanstaande leraren
basisonderwijs
A.H.CORPORAAL
Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In deze bijdrage wordt verslag gedaan van een onderzoek naar denkinhouden van aanstaande leraren basisonderwijs met betrekking tot het domein van 'goed onderwijzen'. Gekozen is voor een onderzoeksmethode (de repertory grid) die geschikt is om denkinhouden van personen te achterhalen met gebruikmaking van hun eigen begrippenapparaat en die levens geschikt is om -onder bepaalde condities- op relatief grote schaal te worden toegepast. Op basis van de gegevens worden vier hoofddimensies onder- scheiden in de denkinhouden van de responden- ten met betrekking tot genoemd domein. Tevens blijkt dat uit de onderzoeksgegevens weinig ver- schillen naar voren komen tussen diverse groe- pen respondenten. Deze uitkomsten leiden tot een bezinning op de vraag of de combinatie van een relatief grootschalig onderzoek en de wens door te dringen tol de denkinhouden zoals door de respondenten zelf verwoord, optimaal is ge- realiseerd met behulp van hel in dit onderzoek gehanteerde onderzoeksinstrument.
1 Inleiding
Onderzoek naar denkinhouden van aanstaan- de onderwijsgevenden is te plaatsen binnen het domein van de 'teacher thinking' studies. De aanname die aan dit soort onderzoek ten grondslag ligt is dat het handelen van (aanstaande) leraren voor een belangrijk deel door hun denken wordt gereguleerd. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan de cognitieve wending die zich - als reactie op het meer be- havioristisch georiënteerde onderzoek naar cffcctief leerkracht gedrag - vanaf het eind van de jaren zeventig heeft voorgedaan in het on- derzoek naar (leren) onderwijzen. De veron- derstelde relatie tussen denken en handelen wordt gesteund door gegevens uit empirisch onderzoek. In dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar Mandl en Huber (1983) die in een review van onderzoek op dit terrein tot de conclusie komen dat er op een aantal onderzochte gebieden aanwijzingen zijn voor de invloed van denkinhouden op het handelen van onderwijsgevenden. |
Onderzoek naar het denken van (aanstaan- de) onderwijsgevenden wordt door Clark en Petersen (1986) in drie categorieën ingedeeld: 'teacher planning', 'teachers' interactive thoughts and decisions' en 'teachers' theories and beliefs'. De studie waarvan hier verslag wordt gedaan is te plaatsen binnen laatstge- noemde categorie. Deze bevat onderzoek waarin gepoogd wordt denkinhouden direct aan (aanstaande) onderwijsgevenden te ont- lokken, in of met gebruikmaking van hun eigen begrippenapparaat. De legitimering voor dit soort onderzoek is deels van funda- menteel wetenschappelijke aard. Daarnaast wordt dit soort onderzoek verantwoord van- uit een veronderstelde relevantie van de gege- vens voor de scholing van (aanstaande) leraren (vgl. Corporaal, Van Hunen & Kie- viet, 1984).
" Het kennisbestand over 'teachers' theories and beliefs' is echter nog verre van volledig. De meeste tot nu toe verrichte studies zijn exploratief en descriptief van karakter. Tegen het licht van de meer praktische relevantie van dit soort onderzoek is een van de belangrijkste tekorten dat veel studies kleine steekproeven omvatten. In een enkel geval gaat het zelfs om een case study van slechts één onderwijsgeven- de. Verder is hel begrippenapparaat waarmee de denkinhouden worden omschreven divers. Zo wordt afwisselend gesproken van perspec- tieven, conceptuele systemen, constructen en constructsystemen, praktische kennis, impli- ciete theorieën, subjectieve theorieën, overtui- gingen (beliefs), metaforen, concepten etc. Ten slotte vertonen ook de onderzoekstopics grote variëteit. Sommige onderzoekers richten |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 341-353 Pedagogische Studiën 341
-ocr page 350-
zich op de denkinhouden van leraren met be- trekking tot een bepaald vakgebied: bijvoor- beeld lezen of wiskunde. In andere onderzoe- ken gaat het om de percepties die (aanstaande) onderwijsgevenden hebben over hun eigen rol, over het curriculum en de toepassing daarvan, over hun leerlingen etc. Het gevolg van de doorgaans beperkte onderzoeksopzetten en het eclecticisme op genoemde punten is dat zowel op basis van de per onderzoek verkre- gen resultaten als op basis van de bevindingen over de diverse onderzoeken heen, moeilijk generaliserende conclusies kunnen worden ge- trokken. Mede om die reden is in de onderha- vige studie gezocht naar een opzet die meer dan tot nu toe het geval is generaliserende con- clusies toelaat. Daarbij is gezocht naar een onderzoekstopic dat voldoende fundamenteel is in verband met de scholing van aanstaande ieraren basisonderwijs (zie paragraaf 2). Te- vens is gebruik gemaakt van een onderzoeks- instrument dat toepasbaar is in een grootscha- liger studie, maar niettemin denkinhouden van aanstaande onderwijsgevenden exploreert in of met gebruikmaking van hun eigen termi- nologie (zie paragraaf 3).
2 Onderzoek naar denkinhouden van aanstaande leraren met betrekking tot 'goed onderwijzen'
In het voorliggende onderzoek is als onder- zoekstopic gekozen voor 'goed onderwijzen'. Deze keuze kan worden gelegitimeerd vanuit het gegeven dat opleidingsonderwijs zich in haar meest existentiële vorm bezig houdt met het overdragen van informatie over 'goed on- derwijzen' en 'adequaat leerkrachtgedrag' (vgl. Wahl, WeinertÄ Huber,-1984). Informa- tie over 'goed onderwijzen' heeft betrekking op de rol van de leraar bij het induceren van leerprocessen bij leerlingen en op de variabe- len die daarbij een rol spelen op micro-, meso- en macroniveau. Tegen het licht van een fun- damentele theorie over 'goed onderwijzen' ontwikkelen zich de meer specifieke denkcate- gorieën van aanstaande leraren. |
Voor zover wij hebben kunnen achterhalen is er niet één onderzoek dat zich vanuit de 'tea- cher thinking' traditie op dit domein heeft gericht. Wel zijn er de studies van Sageder (1985, 1987) naar cognities van aanstaande leraren economie met betrekking tot 'goed on- derwijzen'. In deze studies werden de denkin- houden van de studenten echter niet onder- zocht met gebruikmaking van hun eigen begrippenapparaat, maar met behulp van een door de onderzoeker ontwikkelde vragenlijst. Ook is er het onderzoek van Borko, Lalik en Tomchin (1987) naar concepties van aanstaande onderwijsgevenden met betrek- king tot 'successful teaching'. Deze studie sluit wel aan bij de 'teacher thinking' traditie, maar het onderzoekstopic beslaat als gevolg van de onderzoeksopzet slechts het microaspect van 'goed onderwijzen': 'successful teaching' is be- perkt tot 'goede lessen'. Wanneer 'goed onder- wijzen' echter wordt verruimd tot 'onderwij- zen', dan kunnen nog vier studies worden vermeld: Adler (1984), Pope (1978), Pope en Scott (1984) en Tabachnick, Zeichner, Dens- more, Adler en Egan (1982). De resultaten van deze onderzoeken naar denkinhouden van aanstaande onderwijsgevenden met betrek- king tot '(goed) onderwijzen' duiden er op dat:
1. de denkinhouden van (groepen) studenten verschillen vertonen (Adler, 1984; Borko e.a., 1987; Pope & Scott, 1984; Sageder, 1985, 1987; Tabachnick e.a., 1982);
2. de denkinhouden van studenten op basis van schoolpracticumervaring wellicht niet fundamenteel veranderen, maar wel een ontwikkeling doormaken (Borko e.a., 1987; Pope, 1978; Sageder, 1985, 1987; Ta- bachnick e.a., 1982).
Ten aanzien van deze indicaties moet echter de uiterste voorzichtigheid worden betracht. In de eerste plaats geldt voor alle onderzoeken de beperking van het geringe aantal dan wel de specifieke soort proefpersonen, waardoor ge- neraliserende uitspraken niet mogelijk zijn. In alle gevallen geldt dat in de rapportage van de onderzoeken onvoldoende informatie wordt gegeven over de wijze waarop de betrouw- baarheid en de validiteit van het onderzoek en de dataverwerking in acht zijn genomen. Het lijkt dan ook niet verantwoord aan deze on- derzoeken hypothesen te ontlenen voor on- derzoek naar denkinhouden over 'goed onder- wijzen'. Wel kunnen de bevindingen worden vergeleken met de resultaten uit de voorlig- gende studie (zie paragraaf 4).
Gegeven de stand van zaken betreffende dit onderzoeksdomein zijn als onderzoeksvragen voor de voorliggende studie geformuleerd: |
342 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 351-
1. Welke denkcategorieën met betrekking tot 'goed onderwijzen' komen voor bij eerste- en derdejaars aanstaande leraren basison- derwijs?
2. Welke overeenkomsten en verschillen be- staan er te dienaangaande tussen eerste- en derdejaars studenten?
3. Exploratief: bestaat er een relatie tussen deze denkinhouden en de volgende interne (aan de student gekoppelde) en externe (aan het opleidingsinstituut gekoppelde) varia- belen:
- geslacht van de student: in verband met verschillen in socialisatie van manlijke en vrouwelijke aanstaande onderwijsgeven- den (vgl. Lamberigts, 1984);
- vooropleiding van de student: in verband met in bepaalde literatuur geuite veron- derstellingen dat de scholing die studen- ten hebben ontvangen voorafgaande aan het opleidingsonderwijs hun cognities reeds heeft beïnvloed (vgl. Lortie, 1975; Zeichner & Tabachnick, 1981);
- het soort opleiding dat door de student wordt gevolgd: deze variabele geldt al- leen voor de groep derdejaars studenten die een opleiding volgden aan óf een Op- leidingsschool voor Kleuterleidsters óf een Pedagogische Academie;
- het praktijkparadigma of de opleidings- visie van waaruit op het opleidingsinsti- tuut wordt gewerkt: in verband met het feit dat op basis van bepaalde literatuur (Out, 1986; Vonk, 1982; Zeichner, 1983) vanuit theoretische overwegingen kan worden verondersteld, dat het praktijk- paradigma dat binnen een opleiding wordt voorgestaan van invloed zal zijn op de denkinhouden van de studenten.
3 Onderzoeksopzet en -methoden
Het onderzoek heeft plaatsgevonden geduren- de het cursusjaar 1985-1986. Het kan worden getypeerd als een exploratieve-descriptieve studie. Wat betreft het proces van dataverza- meling is sprake van een survcy-onderzoek. In verband met de vergelijking tussen eerste- en derdejaars studenten is de opzet van de studie cross-scctioneel. |
3.1 Het onderzoeksinstrument In principe zou voor onderzoek naar denkin- houden van aanstaande onderwijsgevenden met betrekking tot 'goed onderwijzen' een keuze gemaakt kunnen worden uit verschil- lende categorieën methoden (zie Evertson & Green, 1986; Wahl, 1981). In de onderhavige studie is op grond van de volgende overwegin- gen gekozen voor de repertory grid - kortweg repgrid - van Kelly (1955). Deze methode:
1. sluit aan bij de cognitief-psychologische oriëntatie die in het onderzoek wordt voor- gestaan;
2. is geschikt om denkinhouden van studenten te achterhalen met gebruikmaking van hun eigen begrippenapparaat;
3. is - onder bepaalde condities - geschikt om op relatief grote schaal te worden toege- past;
4. kan - blijkens eerdere studies - betrouwba- re en valide data opleveren.
De repertory grid methode kan beschouwd worden als een gestructureerd interview, ge- combineerd met een schalingstaak. Er zijn diverse mogelijkheden om een repgrid vorm te geven voor specifieke onderzoeksdoeleinden. Het ten behoeve van deze studie ontwikkelde instrument kan worden gekarakteriseerd als een partieel gestandaardiseerde repgrid. De aanstaande leraar werden vijftien kaartjes met uitspraken over 'goed onderwijzen' voorge- legd. Deze uitspraken waren in een eerder onderzoek ontlokt aan een steekproef van res- pondenten uit dezelfde populatie (zie Corpo- raal. Van Hunen, Boei & Starren, 1986). Uit de vijftien uitspraken zijn at random tien vaste combinaties van drie uitspraken elk (zoge- naamde triades) samengesteld. Een van de triades bestond bijvoorbeeld uit de volgende uitspraken:
Belangrijk voor goed onderwijzen is dat de leerkracht:
1. de leerlingen stimuleert, motiveert en prijst;
13. de zelfstandigheid en mondigheid van de
leerlingen bevordert; 10. de ontwikkeling van de leerlingen bevor- dert.
Per triade is de respondent gevraagd aan te geven in welk opzicht twee van de uitspraken overeenkomen en verschillen van de derde. Naar aanleiding van bovenstaande triade werd bijvoorbeeld door een aantal responden- ten geantwoord dat uitspraak 13 en 10 over- |
343 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 352-
eenkomen omdat het hier gaat om 'doelen van goed onderwijzen' en verschillen van uit- spraak 1 omdat het daar gaat om 'middelen'. De omschrijving die werd gegeven voor de overeenkomst tussen twee uitspraken (in het voorbeeld: doelen) wordt de overeenkomst- pool genoemd, de omschrijving van het ver- schil (in het voorbeeld: middelen) wordt aangeduid als verschilpool. Beide polen wor- den vervolgens geacht de uitersten van een vijfpunts (Likert)schaal of constructdimensie te representeren (in het voorbeeld: doelen, met als schaalwaarde 5, versus middelen, met als schaalwaarde 1). De respondent werd ge- vraagd alle vijftien uitspraken op deze dimen- sie te scoren. De betekenis van de verschillen- de schaalwaarden was: 5: de overeenkomstpool is volledig van toe- passing op een bepaalde uitspraak; 4: de overeenkomstpool is enigszins van toe- passing op een bepaalde uitspraak; 3: de overeenkomstpool en de verschilpool zijn beide evenveel van toepassing op een bepaalde uitspraak; 2: de verschilpool is enigszins van toepassing
op een bepaalde uitspraak; 1: de verschilpool is volledig van toepassing
op een bepaalde uitspraak; -: noch de overeenkomstpool, noch de ver- schilpool is van toepassing op een bepaalde uitspraak.
De scores zijn genoteerd in een matrix of grid. De hele procedure is tien maal herhaald, met telkens een andere triade van uitspraken. Op deze manier werden tien constructdimensics per respondent verkregen en per constructdi- mensie vijftien scores.
Om zicht te krijgen op de positie van de respondent zelf ten aanzien van de geformu- leerde constructdimensies is. hun gevraagd deze tevens toe te passen op twee andersoorti- ge uitspraken, te weten: 'ik als leerkracht nu' en 'ik als ideale leerkracht'. Omdat beide uit- spraken conceptueel van een andere orde zijn dan de vijftien uitspraken over 'goed onder- wijzen', zijn ze bij de data-analyse apart behandeld en verwerkt.
3.2 De steekproef |
Om zoveel mogelijk generaliserende uitspra- ken te kunnen doen is, in tegenstelling tot het gangbare 'teacher thinking' onderzoek, geko- zen voor een relatief grootschalige opzet. Gegeven de onderzoeksvragen is« de steek- proef van respondenten gestratificeerd ge- trokken: voorop stond een zo evenredig mogelijke vertegenwoordiging van een aantal variabelen. Twaalf opleidingsinstituten zijn benaderd met het verzoek repgrid interviews te mogen afnemen bij een aantal van hun stu- denten. Deze opleidingen zijn geselecteerd, rekening houdend met de volgende kenmer- ken:
• de soort opleiding voor derdejaars studen- ten: Opleidingsschool voor Kleuterleidsters (OK) en Pedagogische Academie (PA);
• de denominatie van de opleiding: Protes- tant-Christelijk (PC), Rooms-Katholiek (RK) en Openbaar/Algemeen Bijzonder (O/AB);
• de opleidingsvisie of het praktijkparadigma van de opleiding, in de betekenis van een consistent geheel van opvattingen over de functie van de opleiding alsmede over de wijze waarop het onderwijsleerproces moet worden vormgegeven (vgl. Corporaal, 1983). Aldus zijn vier categorieën opleidin- gen onderscheiden: met een gesloten leer- planoriëntatie en gericht op het overdragen van wat in het beroep gangbaar is (GG), met een open leerplanoriëntatie en gericht op het overdragen van wat in het beroep gangbaar is (OG), met een gesloten leer- planoriëntatie en gericht op de persoonlijke invulling van de beroepsrol (GP) en met een open leerplanoriëntatie, gericht op de per- soonlijke invulling van de beroepsrol (OP). De selectie van opleidingen uit iedere cate- gorie heeft plaatsgevonden op indicatie van externe deskundigen.
Verder is gepoogd bij de selectie van de opleidingsinstituten enige landelijke spreiding aan te brengen.
Via de pedagogiekdocenten van deze oplei- dingen zijn per opleiding tien studenten gere- cruteerd voor deelname aan de interviews. Deze studenten zijn geselecteerd, rekening houdend met de volgende variabelen:
• jaar van studie: eerstejaars en derdejaars studenten;
• geslacht: manlijk respectievelijk vrouwe- lijk.
Als gevolg van de in 1984 geëffectueerde integratie van OK en PA tot Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs (PABO) bestond de groep eerstejaars gedureride het onderzoeksjaar uit PABO-studenten en de groep derdejaars uit respectievelijk OK- en |
344 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 353-
PA-Studenten. Uiteindelijk zijn van honderd- zeventien studenten bruikbare repgriddata verkregen. De totale steekproef bestond uit drieënveertig mannen en vierenzeventig vrou- wen, zevenenvijftig eerstejaars en zestig derde- jaars (waarvan negenentwintig OK- en eenen- dertig PA-) studenten.
3.3 De data-analyse methoden De per repgrid interview verkregen data zijn geanalyseerd met behulp van Principale Com- ponenten Analyse (PCA) uit het SPSS-X pak- ket (SPSS Inc., 1986). De interpretatie van de componenten levert informatie op betreffende de denkcategorieën (constructdimensies) die voorde respondent relevant zijn (Kelly, 1955) of die toegankelijk zijn in diens cognitieve structuur (Fiske & Taylor, 1984; Higgins & King, 1981). Aan de hand hiervan verleent de respondent betekenis aan het domein van 'goed onderwijzen in het basisonderwijs'.
Bij het interpreteren en benoemen van de componenten per individuele repgrid is zo zorgvuldig mogelijk te werk gegaan. Alleen die componenten zijn geaccepteerd die volde- den aan de volgende criteria:
1. de component heeft een verklaarde varian- tie van minimaal vijftien procent;
2. de component bestaat uit meer dan één con- structdimensie;
3. de component is psychologisch interpre- teerbaar.
Met het oog op de helroim baarlieid (inter- subjectiviteit) zijn de individuele grids door twee onafhankelijk van elkaar werkende on- derzoekers geïnterpreteerd en benoemd. Daarbij zijn dc protocollen van de repgrid interviews geraadpleegd.
Met het oog op de validiteit van de interpre- taties zijn per grid de PCA-oplossing en dc componentbenoemingen ter communicatieve validcring toegezonden aan de desbetreffende respondent. Eventuele opmerkingen van de respondenten zijn verwerkt. |
Om de onderzoeksvragen van deze studie te kunnen beantwoorden, is als laatste stap in het proces van dataverwerking een categorieënsy- steem ontwikkeld, waarin de benoemde PCA- componenten zijn ondergebracht die volde- den aan de hierboven geformuleerde criteria. In de lijn van het onderzoek heeft dc categorie- ontwikkeling plaatsgevonden vanuit de data zelf (a posteriori). Uitgangspunt was compo- nenten op basis van semantische en themati- sche overeenkomst te groeperen. Er is daarbij gewerkt volgens de "Constant Comparative Method" (Glaser & Strauss, 1968). Deze me- thode geeft vorm aan een proces waarbij gezocht wordt naar structuur in bepaalde data; een proces dat geheel of gedeeltelijk ite- ratief wordt doorlopen. In verband met de betrouwbaarheid van het categorieënsysteem is gewerkt met twee onderzoekers, die het hele proces deels onafhankelijk van elkaar, deels in onderling overleg hebben doorlopen. In geza- menlijke besprekingen werden de resultaten van het individuele zoek- en structurerings- proces besproken en werd een gemeenschap- pelijk standpunt bepaald dat vervolgens als uitgangspunt diende voor de volgende fase van onafhankelijk van elkaar werken. Iedere cyclus leidde op deze wijze tot bijstelling en perfectionering van het categorieënsysteem met de daarin ondergebrachte componenten. De laatste versie van het categorieënsysteem werd beschouwd als een 'standaardlijst', die als basis heeft gediend voor verdere bewerking van de onderzoeksgegevens. Voor een be- schrijving van het volledige categorieënsy- steem wordt verwezen naar Corporaal (1988).
Met het oog op de betrouwbaarheid van het categorieënsysteem is aan drie onalTiankelijke personen gevraagd dc componenten van alle grids te coderen in termen van de ontwikkelde categoriëen. De met behulp van de Scott-for- mule (Scott, 1955) berekende maten van inter- beoordelaars-overeenstemming tussen de drie codeurs waren resp. .82 (codeur 1 en 2), .84 (codeur I en 3) en .81 (codeur 2 en 3). Op basis van deze gegevens kon worden geconcludeerd dat de betrouwbaarheid (intersubjectiviteit) van het categorieënsysteem bevredigend was.
4 Resultaten en conclusies
De aanname bij hel ontwikkelde categorieën- systeem is dat daarmee een indeling is gecreëerd van voor aanstaande leraren basis- onderwijs relevante en in hun cognitieve struc- tuur toegankelijke denkinhouden met betrek- king tot het domein van 'goed onderwijzen'. Wanneer dit categorieënsysteem als uitgangs- punt wordt genomen voor de beantwoording van de onderzoeksvragen dan kan het volgen- de worden gesteld. |
345 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 354-
4.1 Denkinhouden van aanstaande leraren basisonderwijs met betrekking tot 'goed onderwijzen' In verband met de eerste onderzoeksvraag naar denkinhouden van aanstaande onder- wijsgevenden met betrekking tot 'goed onder- wijzen in het basisonderwijs' kunnen op basis van de data vier hoofddimensies worden on- derscheiden, alsmede een categorie 'overige'. Onder een hoofddimensie wordt verstaan een groep van componenten die eenzelfde inhou- delijk thema hebben en die bij minimaal vijf- tien procent van de respondenten voorkomen. Deze hoofddimensies zijn:
I 'Zakelijk versus persoonlijk/sociaal', te be- schouwen als een affectieve of waarde- ringsdimensie;
II 'De onderwijsleersituatie versus zaken rondom de onderwijsleersituatie', te be- schouwen als een ordeningsdimensie;
III 'Doelen versus middelen', te beschouwen als een functionaliteitsdimensie;
IV 'Individu versus groep', te beschouwen als een interactionele dimensie.
Tabel 1 biedt een overzicht van een aantal gegevens betreffende de hoofddimensies.
Voor het bestaan van twee van de vier hoofddimensies vinden we ondersteuning in literatuur over cognities van (aanstaande) on- derwijsgevenden in het algemeen. De affectie- ve of waarderingsdimensie is in onderzoek naar attitudes van (aanstaande) leraren even- eens naar voren gekomen (Bunting, 1984; Webling & Charters, 1969). Vaak ligt deze dimensie aan de basis van leerkrachttypolo- gieen zoals directief versus nondirectief, pro- gressief versus traditioneel etc. Deze zelfde hoofddimensie alsmede de hoofddimensie 'in- dividu versus groep' komen onder andere naar voren in onderzoek naar dilemma's van (aanstaande) onderwijsgevenden (Berlak & Berlak, 1975).
Tabel I Overzichl hoofddimensies |
HOOFD- |
Aantal |
|
Score op |
Score op |
Verschilscore |
|
|
DIMEN- |
stud. |
% stu- |
ik |
|
ideaal |
(V = |
M2-M1) |
|
|
SIES: |
N=117 |
denten |
M, |
sd, |
M: |
Sd2 |
V |
Sdv |
tv |
P |
I |
86 |
73.50 |
3.11 |
0.809 |
2.71 |
0.589 |
-0.40 |
0.858 |
4.35 |
0.00" |
11 |
62 |
52.90 |
3.62 |
0.916 |
3.22 |
0.617 |
-0.40 |
I.OOO |
3.14 |
0,00»» |
III |
48 |
41.02 |
2.70 |
0.801 |
3.27 |
0.688 |
0.57 |
0.955 |
-4.12 |
0.00»» |
IV |
21 |
17.95 |
2.73 |
0.913 |
3.28 |
0.302 |
0.55 |
0.978 |
-2.58 |
0.02* |
V |
31 |
26.49 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
• |
|
* sign, op p 0.05 niveau (tweezijdig getoetst) ** sign, op p 0.01 niveau (tweezijdig getoetst) |
|
Naast de vier hoofddimensies is nog een categorie 'overige' (V) onderscheiden. Deze categorie bevat componenten die óf geen in- houdelijk thema vormen óf een thema dat door minder dan vijftien procent van de stu- denten wordt gedeeld. Gegeven het percenta- ge studenten waarvan een component in deze categorie is ondergebracht (zie kolom 3: ruim vijfentwintig procent), moet worden geconsta- teerd dat er naast een aantal gemeenschappe- lijke componenten ook een aanzienlijk aantal componenten is dat door minder dan vijftien procent van de studenten wordt gedeeld. Een uitkomst die spoort met andere (onder- zoeks)literatuur over cognities, waarin her- haaldelijk de uniciteit van cognities en de cognitieve structuur van personen tot uiting komt.
Per hoofddimensie zijn de gemiddelde sco- res berekend op de uitspraken 'ik als leer- kracht' (kolom 4, Tabel 1) en 'ik als ideale leerkracht' (kolom 6, Tabel 1). De ruwe data hiervoor zijn de (ongewogen) gemiddelden van de 'ik' respectievelijk 'ideaal' scores van iedere respondent op de constructdimensies per PCA-component.
De gemiddelde scores per hoofddimensie op de uitspraak 'ik als ideale leerkracht' indiceren dat naar de opvatting van de studenten bij het handelen als ideale leerkracht het accent iets meer zou moeten liggen op: persoonlijk/soci- aal, op de onderwijsleersituatie maar ook op zaken rondom de onderwijsleersituatie, op de doelen en op het individu. Op het eerste gezicht zou deze 'subjectieve studententheo- rie' over het ideale functioneren kunnen wor- den geïnterpreteerd als een idealistische opvatting over 'goed onderwijzen'. Onder- |
346 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 355-
wijsopvattingen van aanstaande onderwijsge- venden zijn onder andere naar aanleiding van praxisshock-onderzoek (Müller-Fohrbrodt, Cloetta & Dann, 1978) nogal eens geïnterpre- teerd als idealistisch. Op grond van onze gegevens zijn wij echter geneigd deze 'subjec- tieve studententheorie' over het ideale functio- neren als realistisch te interpreteren. De gemiddelde scores van 'ik als ideale leerkracht' duiden hooguit een accent op één van de polen van de dimensies aan, waarbij de tegenpolen nooit volledig worden verworpen.
De gemiddelde scores per hoofddimensie op de uitspraak 'ik als leerkracht' duiden erop dat naar de mening van de studenten het accent bij hun huidige functioneren min of meer ligt op zowel zakelijk als persoonlijk/ sociaal, op de onderwijsleersituatie, op de middelen en op de groep. De verschillen tussen de gemiddelde scores op 'ik' en 'ideaal' blijken bij toetsing met behulp van een t-toets voor het verschil tussen gecorreleerde gemiddelden, bij iedere hoofddimensie significant (kolom 11, Tabel 1).
De conclusie ten aanzien van de eerste on- derzoeksvraag is dat de vier hoofddimensies een goede eerste benadering geven van de den- kinhouden van aanstaande onderwijsgeven- den met betrekking tot 'goed onderwijzen in het basisonderwijs'. Deze vier hoofddimensies beschrijven echter de denkinhouden van een aantal studenten niet uitputtend. Voorts is er een indicatie dat ten aanzien van iedere hoofd- dimensie discrepanties bestaan tussen het functioneren als leerkracht nu en als ideale leerkracht, zoals door de studenten opgeval.
4.2 Overeenkomsten en verschillen lussen
eerste- en derdejaars studenten Voor de beantwoording van de tweede onder- zoeksvraag naar overeenkomsten en verschil- len tussen eerste- en derdejaars studenten kan in de eerste plaats worden gekeken naar het aantal studenten dat een bepaalde hoofddi- mensie deelt. Voor een overzicht van deze gegevens zie Tabel 2.
Tabel 2 Verschillen eersic- en tweedejaars studenten per hoofddimensie |
HOOFD- |
Aantal |
Aantal |
Aantal |
|
|
|
DIMEN- |
stud. |
Ie jaars |
3c jaars |
|
|
|
SIES; |
N = I17 |
N, = 57 |
N: = 60 |
X- |
df |
P |
I |
86 |
40 |
46 |
0.34 |
1 |
0.56 |
II |
62 |
29 |
33 |
0.07 |
1 |
0.79 |
III |
48 |
19 |
29 |
2.13 |
1 |
0.14 |
IV |
21 |
17 |
4 |
9.13 |
1 |
0.00" |
|
|
Uit een Pearson chi-kwadraat toets op de data blijkt dat eerste- en derdejaars studenten alleen te onderscheiden groepen vormen op de hoofddimensie 'individu versus groep' (zie ko- lom 7). Deze hoofddimensie wordt door signi- ficant meer eerste- dan derdejaars studenten gedeeld. Men dient hierbij echter wel te beden- ken dat eerste- en derdejaars studenten niet alleen verschillen in leerjaar, maar ook in het soort opleiding (PABO respectievelijk PA/ OK) dat door hen werd gevolgd. Voor de ove- rige drie hoofddimensies geldt dat beide groe- pen zich niet duidelijk van elkaar onderschei- den.
De bevinding dat er zowel overeenkomsten als verschillen bestaan tussen cognities van jongere- en ouderejaars aanstaande onder- wijsgevenden, wordt onder andere onder- steund door onderzoeksgegevens van Adams- Webber en Mirc (1976), Ben-Peretz, Katz en Silberstein (1982) en Sageder (1985, 1987). Verklaren waarom deze verschillen zich in ons geval voordoen ten aanzien van de hoofddi- mensie 'individu versus groep' kan slechts tentatief. Zo kan een relatie worden gelegd met het onderzoek van Fuller (1969), waarin onder meer is aangetoond dat aanstaande on- derwijsgevenden aan het begin van hun oplei- ding 'concerns' hebben met betrekking tol zichzelf. Een vraag die hen bezighoudt is bij- voorbeeld: 'hoe kom ik over op de leerlingen". In bepaalde informatieverwerkingstheorieën wordt verondersteld dat wanneer objecten of situaties plezierig dan wel onplezierig zijn voor de persoon, hel in diens voordeel is ze Ie signa- leren (Higgins & King, 1981). Vanuit deze 'behoefte' kunnen de relevantie en toeganke- lijkheid van constructen die in de hoofddi- mensie 'individu versus groep' passen (eerder benoemd als een inleractiedimensie) juist voor |
' significant op p 0.01 niveau.
Pedagogische Studiën 347
-ocr page 356-
eerstejaars worden verklaard. Daarnaast is het echter niet ongebruikelijk binnen het op- leidingsonderwijs beginnende studenten voor te bereiden op het handelen in de complexe onderwijsleersituatie door hen aanvankelijk met één leerling of een klein groepje leerlingen opdrachten te laten uitvoeren. Bovendien wordt in veel opleidingscurricula vanaf het be- gin van de opleiding veel aandacht geschon- ken aan didactische principes zoals aandacht voor individuele verschillen tussen leerlingen en aansluiten bij de belevingswereld van leer- lingen. Ook dit zou de relevantie en toeganke- lijkheid van de constructen in de hoofddimen- sie 'individu versus groep' juist voor eerstejaars mede kunnen verklaren. Deze zijn bij eerstejaars mogelijk meer recent en fre- quent geactiveerd.
In verband met de vraag naar overeenkom- sten en verschillen tussen eerste- en derdejaars studenten kan vervolgens gekeken worden naar de gemiddelde scores van beide groepen op de uitspraken 'ik als leerkracht' en 'ik als ideale leerkracht'. Voor een overzicht van deze gegevens zie Tabel 3.
Tabel 3 Resultalen t-toets en one-way variantie-analyse op de gemiddelde scores van eerste- en derdejaars stu- denten op de uitspraken 'ik als leerkracht'en 'ik als ideale leerkracht'per hoofddimensie |
HOOFD- |
|
Aantal |
Score op |
Score op |
Verschilscore |
|
|
DIMEN- |
|
stud. |
|
ik |
ideaal |
(V = |
M2-M1) |
|
|
SIES: |
|
N = 117 |
M, |
sd, |
M2 |
Sd2 |
V |
sdv |
tv |
P |
I |
lejrs |
40 |
3.00 |
0.768 |
2.76 |
0.663 |
-0.24 |
0.832 |
1.83 |
0.07 |
|
3e jrs |
46 |
3.21 |
0.838 |
2.67 |
0.591 |
-0.54 |
0.865 |
4.25 |
0.00** |
|
F = |
|
1.43 |
|
0.52 |
|
1.52 |
|
|
|
|
P = |
|
0.23 |
|
0.47 |
|
0.22 |
|
|
|
II |
lejrs |
29 |
3.54 |
1.039 |
3.26 |
0.463 |
-0.28 |
0.947 |
1.60 |
0.12 |
|
3e jrs |
33 |
3.69 |
0.802 |
3.19 |
0.733 |
-0.50 |
1.053 |
2.75 |
O.Ol** |
|
F = |
|
0,46 |
|
0.17 |
|
0.76 |
|
|
|
|
P = |
|
0.50 |
|
0.69 |
|
0.39 |
|
|
|
III |
lejrs |
19 |
2.72 |
0.916 |
3.17 |
0.402 |
0.45 |
0.976 |
-2.02 |
0.06 |
|
3e jrs |
29 |
2.69 |
0.732 |
3.34 |
0.824 |
0.64 |
0.951 |
-3.64 |
0.00" |
|
F = |
|
0.01 |
|
0.68 |
|
0.45 |
|
|
|
|
P = |
|
0.93 |
|
0.41 |
|
0.50 |
|
|
|
IV |
lejrs |
17 |
2.67 |
0.765 |
3.23 |
0.278 |
0.55 |
0.757 |
-3.01 |
O.Ol" |
|
3e jrs |
4 |
2.96 |
I.53I |
3.49 |
0.351 |
0.53 |
1.823 |
-0.59 |
0.60 |
|
F = |
|
0.30 |
|
2.69 |
|
0.00 |
|
|
|
|
P = |
|
0.60 |
|
0.12 |
|
0.97 |
|
|
• |
|
' sign, op p 0.01 niveau (voor t-waarden tweezijdig getoetst) |
|
Er zijn geen indicaties dat eerste- en derde- jaars studenten significant van elkaar verschil- len wat betreft hun gemiddelde scores op de uitspraak 'ik als leerkracht' respectievelijk 'ik als ideale leerkracht'. Uit een one-way varian- tie-analyse op de data blijkt dat zij over het algemeen dezelfde pool van de dimensie kie- zen om hun huidige functioneren en hun ideale functioneren te typeren (zie de F-waar- den in Tabel 3). Er lijken zich, gemeten aan het begin en aan het eind van de opleiding, geen grote verschuivingen voor te doen in de keuze van de pool om het huidige en het ideale func- tioneren als leerkracht te typeren. Dit gegeven spoort met de onderzoeksbevindingen van Borko c.a. (1987) en Tabachnick e.a. (1982). Genoemde auteurs kwamen tot de conclusie dat gedurende de opleiding geen fundamente- le veranderingen plaatsvinden in de opvattin- gen van studenten over '(goed c.q. succesvol) onderwijzen'. Dat hier sprake is van een reeds bij aanvang van het opleidingsonderwijs geïn- ternaliseerd beeld van de rol van de leerkracht, zoals door beide groepen auteurs wordt ver- ondersteld, kan op basis van onze onderzoeks- |
348 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 357-
gegevens niet zonder meer worden gesteld. In- formatie over eventuele verschuivingen en fluctuaties die zich bij een cohort studenten in de loop van de opleiding kunnen voordoen ontbreekt in ons geval.
Wel doen zich verschillen voor tussen eer- ste- en derdejaars studenten ten aanzien van de gemiddelde verschilscores op beide uitspra- ken. Uit een t-toets voor het verschil tussen gecorreleerde gemiddelden (zie de t-waarden in Tabel 3) blijkt voor derdejaars bij drie hoofddimensies een significant verschil tussen de gemiddelde 'ik' en 'ideaal' scores en voor eerstejaars studenten bij één hoofddimensie. Het lijkt dat derdejaars vaker een discrepantie signaleren tussen hun handelen als leerkracht in deze fase van de opleiding en hun handelen als ideale leerkracht. Ook deze interpretatie dient evenwel wat te worden gerelativeerd. Bij eerstejaars studenten is weliswaar minder vaak sprake van een significant verschil tussen beide gemiddelde scores, maar bij de twee hoofddimensies 'zakelijk versus persoonlijk' en 'doel versus middel' kan wel gesproken worden van een tendens (zie Tabel 3, kolom
7).
De conclusie ten aanzien van onderzoeks- vraag 2 is dat eerste- en derdejaars aanstaande leraren bij het construeren van 'goed onder- wijzen in het basisonderwijs' alleen verschillen op de hoofddimensie 'individu versus groep'. Daarnaast is er een indicatie dat discrepanties tussen het huidige en het ideale functioneren (zoals door dc studenten opgevat) bij derde- jaars studenten vaker voorkomen.
4.3 Samenhang mei een aantal variabelen In verband met de beantwoording van de der- de onderzoeksvraag naar de relatie tussen een aantal interne en externe variabelen en de denkcategorieen van aanstaande onderwijsge- venden kan ten slotte het volgende worden gesteld.
Uit een chi-kwadraat toets op de data blijkt dat een interne en één externe variabele diffe- rentiëren tussen het aantal studenten dat een bepaalde hoofddimensie deelt:
1. relatief meer vwo studenten delen de hoofd- dimensie 'individu versus groep' (/- = 10.96; df= 3;p = 0.01);
2. relatief meer studenten van opleidingen met een Gesloten Persoonlijke opleidingsvisie vertegenwoordigen de hoofddimensie 'doel versus middel' (z' = 9.95; df = 2; p = 0.02). |
De variabelen geslacht en soort opleiding (OK en PA voor derdejaars) blijken niet te differen- tiëren.
Het gegeven dat studenten met een vwo- vooropleiding domineren op de hoofddimen- sie 'individu versus groep' is niet goed te verklaren. Vooropleiding is een variabele die diverse aspecten in zich heeft, zoals intelligen- tie, sociaal milieu en (rol)socialisatie. Dit laat- ste bleek onder andere uit onderzoek van Moerland (1987) naar de impliciete theorie van leerkrachten over hun leerlingen. De uit- komst van deze studie was dat vooral mavo- en vwo-leerkrachten een verschillend beeld hebben van hun leerlingen en in samenhang daarmee andere prioriteiten stellen ten aanzien van te bereiken doelen. Voor mavo- leerlingen wordt een groepsgerichte, sociale opstelling van belang geacht. Voor vwo-leer- lingen wordt vooral een zelfstandige en indivi- duele opstelling belangrijk gevonden. Het beeld van havo-leerkrachten van hun leerlin- gen is minder duidelijk: "niet-mavo en niet- vwo" (Moerland, 1987, p. 59). Aannemende dat leerkrachten handelen overeenkomstig hun impliciete theorie, kan het gegeven dat vooral studenten met een vwo-vooroplciding de dimensie individu versus groep delen mede het gevolg zijn van het feit dat zij de door hun vwo-docenten gehanteerde waarden van zelf- standigheid en individualiteit hebben geïnter- naliseerd (vgl. het Pygmalion-effect). Dat minder studenten met een mavo-vooroplei- ding deze hoofddimensie delen, ondanks het feit dat naar analogie van het bovenstaande bij hen een geïnternaliseerde waarde van groepsgerichtheid moet worden veronder- steld, is mogelijk te verklaren met behulp van het 'linguistic marking' fenomeen (zie Adams- Webber, 1979). Woordassociaties blijken asymmetrisch. 'Groep' zal vaker een respons zijn op 'individu' dan omgekeerd. Met andere woorden: wie eenmaal een constructpool als 'individu' heeft gevormd omdat individuali- teit relevantie voor hem heeft, zal sneller een contrastpool 'groep' formuleren dan omge- keerd.
Evenmin eenvoudig te verklaren is het gege- ven dat significant meer studenten van opleidingen met een Gesloten-Persoonsge- richte opleidingsvisic, gekenmerkt door een gesloten vormgeving van hel opleidingsonder- wijs en een gerichtheid op de persoonlijke invulling van de beroepsrol, de hoofddimensie |
349 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 358-
'doel versus middel' delen. Het is niet ondenk- baar dat in aldus te karakteriseren opleidingen de doelen en middelen die de opleiding stelt worden uitgewisseld of geconfronteerd met de doelen en middelen die de aanstaande onder- wijsgevende zelf geschikt en nastrevenswaard acht in het kader van diens persoonlijke invul- ling van de beroepsrol. Vanuit dat gezichts- punt kunnen constructen die in deze hoofddi- mensie passen bij studenten van dit soort opleidingen frequenter zijn geactiveerd en daarmee een grotere toegankelijkheid en rele- vantie hebben verkregen. Ook deze interpreta- tie blijft uiteraard tentatief. Nader onderzoek naar de samenhang tussen diverse interne en externe variabelen en de denkinhouden van aanstaande onderwijsgevenden is zonder meer noodzakelijk.
Om de mogelijke samenhang tussen de va- riabelen en de gemiddelde scores op de uit- spraken 'ik als leerkracht' en 'ik als ideale leerkracht' per hoofddimensie te exploreren, zijn op het volledige materiaal one-way va- riantie-analyses uitgevoerd. Over de uitkom- sten kunnen we kort zijn: geen van de interne en externe variabelen laat significante ver- schillen tussen groepen studenten zien. Op welke wijze de studenten ook worden gegroe- peerd, ze gebruiken min of meer dezelfde pool van iedere hoofddimensie om hun handelen als leerkracht in deze fase van hun opleiding te typeren. Dit geldt eveneens voor hun handelen als ideale leerkracht. Een en ander zou er op kunnen duiden dat het beeld van aanstaande onderwijsgevenden van 'goed onderwijzen' voor zover het de vier hoofddimensies betreft, een redelijk uniform beeld is.
De conclusie in verband met onderzoeks- vraag 3 is dat de variabelen 'vooropleiding student' en 'opleidingsvisie opleiding' ieder éénmaal een samenhang laten zien met het aantal studenten dat één van de hoofddimen- sies deelt. Daarnaast blijkt dat op welk van de vier variabelen de studenten ook worden ge- groepeerd, zij min of meer dezelfde polen van de hoofddimensies kiezen om hun huidige functioneren en hun functioneren als ideale leerkracht te typeren.
5 Nabeschouwing |
Opmerkelijk is het feit dat uit de onderzoeks- gegevens relatief weinig verschillen naar voren komen tussen diverse groepen aanstaande on- derwijsgevenden. Indicaties voor verschillen deden zich immers in andere onderzoeken wel voor (zie paragraaf 2). De uitkomsten van deze studie geven daarmee aanleiding tot be- zinning op de vraag of de combinatie van een relatief grootschalig onderzoek en de wens door te dringen tot denkinhouden zoals door de respondenten zelf verwoord, optimaal is gerealiseerd met behulp van het gehanteerde onderzoeksinstrument. Vanuit dit perspectief valt een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de repertory grid methode in de specifieke vorm zoals die door ons is toegepast.
Hoewel de repgrid in technisch en methodo- logisch opzicht geen simpele methode is, lijkt ze in potentie geschikt om denkinhouden van aanstaande onderwijsgevenden te achterha- len, in of gebruik makend van hun eigen terminologie. De gekozen partieel gestandaar- diseerde vorm geeft toegang tot de voor de respondenten relevante en in hun cognitieve structuur toegankelijke constructdimensies. De vraag aan de respondent om overeenkom- sten en verschillen aan te geven per drietal uitspraken levert een goed uitgangspunt voor een gesprek over kenmerken van 'goed onder- wijzen'.
Het scoren van alle uitspraken op de gefor- muleerde constructdimensies leidt bij de respondent tot inferentieprocessen die, zoals blijkt wanneer ze hardop worden verwoord, een schat aan informatie bevatten over de soorten kennis en denkinhouden waarop een beroep wordt gedaan om uitspraken en con- structdimensies aan elkaar te relateren. Al deze informatie wordt echter - zo is onze erva- ring - onvoldoende gehonoreerd in de schaal- waarde, waarmee de positie van een uitspraak op de constructdimensie moet worden uitge- drukt. Dit gedeelte van het repgrid interview zou naar onze mening, veel meer dan in rep- gridonderzoek gangbaar is en in ons onder- zoek mogelijk was, kunnen worden 'uitgebuit' door de onderzoeker.
De keuze van de data-analyse methode is tot op zekere hoogtearbitrair. De uiteindelijke oplossingen die verschillende analysemetho- den bieden kunnen qua strekking niet wezen- lijk van elkaar verschillen. Welke data-analyse methode echter ook wordt gekozen, de inter- pretatie van de resulterende ingedikte of gere- duceerde data is een eerste stap waarin verwijdering plaatsvindt van het begrippenap- |
350 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 359-
paraat van de respondent en waar interferen- tie met het 'invoelingsvermogen' en het begrippenapparaat van de onderzoeker op- treedt. Een goede oplossing hiervoor zou zijn de interpretatie door de respondent zelf te laten plaatsvinden, in samenspraak met de on- derzoeker. Bij grootschaliger onderzoeken stuit dit echter op praktische problemen. Een gelukkige omstandigheid was in ons geval dat we beschikten over protocollen van de repgrid interviews, waardoor het mogelijk werd de in- tenties van de respondenten beter in te schat- ten en weer te geven in de componentbenoe- mingen. De daarop volgens schriftelijke communicatieve validering van de compo- nentbenoemingen door de respondenten, was in de gegeven omstandigheden voor het on- derzoek de best mogelijke benadering. De aard van de reacties van de respondenten (van de reagerende studenten was verreweg het me- rendeel het met onze interpretaties eens) brengt bij een kritische beschouwing echter wel wat aarzeling te weeg over de validiteit van deze vorm van communicatieve validering. De vraag is in hoeverre respondenten zich vol- doende betrokken voelen bij een door anderen verrichte en schriftelijk voorgelegde interpre- tatie van hun eigen denkcategorieën, om daar adequaat op te kunnen reageren.
Het ontwikkelen van een categorieënsy- steem op basis van volgens bepaalde criteria geselecteerde componenten was een arbeidsin- tensieve maar noodzakelijke stap om in de hoeveelheid data reductie aan te brengen. Op dit punt is echter de spanning tussen enerzijds grootschalig onderzoek en anderzijds de wens te werken met data in of met gebruikmaking van het begrippenapparaat van de responden- ten het grootst. De door grootschaligheid noodzakelijke datareductie heeft verlies van 'variantie' tot gevolg, ook op punten waar informatie over variantie wordt beoogd. Wat uit de datareductie te voorschijn komt kan echter worden beschouwd als een goede en ste- vige eerste benadering van het gemeenschap- pelijke in de denkinhouden van aanstaande onderwijsgevenden met betrekking tot 'goed onderwijzen'. Daar waar verschillen tussen groepen studenten naar voren komen mag worden aangenomen dat het om een goede benaderingen van echte verschillen gaat. |
Het voorgaande maakt duidelijk dat het door ons gehanteerde repgrid instrument in principe geschikt is om cognities van aanstaande onderwijsgevenden te achterhalen in of met gebruikmaking van hun eigen termi- nologie, maar dat het in de partieel gestan- daardiseerde vorm minder geschikt is om op grotere schaal te worden toegepast. Het uit- eindelijke rendement is naar onze mening te gering in verhouding tot het arbeidsintensieve karakter van zowel de dataverzameling als de data-analyse. Ook andere onderzoeksinstru- menten lijken echter voor de combinatie van grootschaligheid en het rechtstreeks toegang krijgen tot cognities van personen, minder ge- schikt. Gegeven de huidige stand van de ken- nis en de methoden en technieken in 'teacher thinking' onderzoek lijkt het raadzaam voor- lopig een keuze te maken voor één van beide aspecten.
Literatuur
Adams-Webber, J. R., Personal construct theory: concepts and applications. London: Wiley, 1979.
Adams-Webber, J. & E. Mirc, Assessing the devel- opment of student teachers' role conceptions. British Journal of Educational Psycliologw 1976, 46, 338-340.
Adler, S., A field study of selected student teacher perspectives loward social studies. Theory and Research in Social Education, 1984, 12. 13-30.
Ben-Peretz, M., S. Katz & M. Silberslein, Curricu- lum interpretations and its place in teacher edu- cation programs. Interchange, 1982, /i(4), 47- 55.
Berlak, H. & A. Berlak, Toward a political and social psychological theory of schooling: an ana- lysis ofenglish informal primary schools. Intcr- change. 1975,6(3), 11-23.
Borko, H., R. Lalik & E. Tomchin, Student tea- chers' understandings of succesful and unsucces- ful teaching. Teaching and Teacher Education 1987, i, 77-90,
Bunting, C. E., Dimcnsionality of teacher education beliefs: an exploratory study. Journal of E.xperi- mcntal Education. 1984,52, 195-199.
Clark, C.M. & P. L. Peterson, Teachers' Ihought processes. In: M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 255-296). Third edition. New York: MacMillan, 1986.
Corporaal, A.H., Begeleidingsnuidellen. Een litera- tuurstudie ten behoeve van de praktische vorming van aanstaande onderwijsgevenden. Lisse: Swets &Zeitlinger, 1983.
Corporaal, A. H., Bouwstenen voor een opleidingsdi- dactiek. Theorie en onderzoek met betrekking tot cognities van aanstaande onderwijsgevenden. Proefschrift. De Lier: Academisch Boeken Cen- trum, 1988, |
351 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 360-
Corporaal, A.H., W.H. van Hunen, F. Boei & S. Starren, Thinking about good teaching; some central dimensions used by (student) teachers. In; J.H.C. Vonk & E. De Vreede (Eds.), Inservice education and training of teachers (pp. 197-205). Brussel/Amsterdam; ATEE, 1986.
Corporaal, A. H., W. H. van Hunen & F. K. Kieviet, Cognities van (aanstaande) onderwijsgevenden in verband met hun scholing. Pedagogisch Tijd- schrift, 1984, 9, 419-428.
Evertson, C.M. & J.L. Green. Observation as in- quiry and method. In; M. Wittrock (Ed.), Hand- book of research on teaching (pp. 162-213). Third edition. New York; MacMillan, 1986.
Fiske, S.T. & S.E. Taylor, Social Cognition. New York; Random House, 1984.
Füller, F. F., Concerns of teachers; a developmental conceptualization. American Educational Re- search Journal, 1969, 6, 207-227.
Glaser, B. & A. Strauss, The discovery of grounded theory: strategies for qualitative research. Lon- don; Weidenfeld & Nicolson, 1968.
Higgins, E.T. & G. King, Informationprocessing. Consequences of individual and contextual va- riability. In; N. Cantor & J. F. Kihlstrom (Eds.), Personality, Cognition and social interaction (pp. 69-121). Hillsdale, N.J.; Lawrence Erlbaum, 1981.
Kelly, G. A., The psychohgy of personal constructs, vol. 1. 2. New York; Norton, 1955.
Lamberigts, R.J.A.G., Aspecten van sociaal-cogni- tieffunctioneren hij aspirant-leerkrachten: "apti- tudes in een interactionistisch model van onderwij- zen". Paper gepresenteerd op de Onderwijsre- searchdagen, Tilburg, 1984.
Lortie, S., Schoolteacher: a sociological .study. Chi- cago; University of Chicago Press, 1975.
Mandl, H. & G. L. Huber, Subjektive Theorien von Lehrern. Psychologie in Erziehung und Unter- richt, 1983, iO, 98-112.
Moerland, P., De impliciete theorie van leerkrachten. Een prototypi.'sche benadering. Doctoraalscriptie. Leiden; subfaculteit psychologie, 1987.
Müller-Fohrbrodt, G., B. Cloetta & H.D. Dann, Der Pra.xisschock bei jungen Lehrern. Formen- Ursachen-Folgerungen. Stuttgart: Klett, 1978.
Out, T.J., Probleemgericht opleiden. Proefschrift. Selectareeks. Den Haag; SVO, 1986.
Pope, M., Monitoring and reflecting in teacher trai- ning. In; F. Fransella (Ed.), Personal construct psychohgy 1977 (pp. 75-87). London; Academic Press, 1978.
Pope, M.L. & E. M. Scott, Teachers' epistemology and practice. In: R. Halkes & J. K. Olson (Eds.), Teacher thinking: a new perspective on persisting Problems in education (pp. 112-123). Lisse: Swcts ÄZeitlinger, 1984.
Sageder, J., Analyse impliziter Unterrichtstheorien von Lehramtsstudenten. Psychologie in Erzie- hung und Unterricht, 1985,52, 117-125. |
Sageder, J., Teilstrukturen der impliziten Unter- richtstheorien von Wirtschaftslehrern und Leh- ramtsstudenten. Psychologie in Erziehung und Unterricht, 1987, 111-121.
Scott, W.A., Reliabihty of content analysis: The case of nominal scale coding. The Public Opinion Quarterly, 1955, 19, 321-325.
SPSS-Inc., SPSS.x User's Guide. Second edition. New York; McGraw-Hill, 1986.
Tabachnick, B.R., K.M. Zeichner, K. Densmore, S. Adler & K. Egan, The impact of the student teaching experience on the development of teacher perspectives. Paper presented at the annual mee- ting of the American Educational Research Association, New York City, 1982 (ERIC Docu- ment Reproduction Service, No. ED 218 251).
Vonk, J.H.C., Opleiden en praktijk. Proefschrift. Amsterdam; VU Boekhandel/Uitgeverij, 1982.
Wahl, D., Methoden zur Erfassung handlungs- steuerender Kognitionen von Lehrern. In: M. Hofer (Hg.), Informationsverarbeitung und Ent- scheidungsverhalten von Lehrern. Beiträge zu einen Handlungstheorie des Unterrichts (pp. 49- 78). München; Urban & Schwarzenberg, 1981.
Wahl, D., F. E. Weinert & G. L. Huber, Psychologie für die Schulpraxis. Ein handlungsorientiertes Lehrbuch für Lehrer. München; Kösel Verlag, 1984.
Wehhng, L. J. & W. W. Jr. Charters, Dimensions of teacher beliefs about the teaching process. Ame- rican Educational Research Journal, 1969, 6, 1- 30.
Zeichner, K.M., Alternative paradigms of teacher education. Journal of Teacher Education, 1983, 34, 3-9.
Zeichner, K. M. & B. R. Tabachnick, Are the effects of university teacher education "washed out" by school experience? Journal of Teacher Education, m\,32, 7-11.
Curriculum vilae
A.H. Corporaalis als universitair docent verbonden aan de vakgroep Onderwijsstudics van de Rijksuni- versiteit Leiden. Haar onderzoekstaak en publika- ties liggen voornamelijk op het terrein van de opleiding van onderwijsgevenden.
Adres: Vakgroep Onderwijsstudics, Rijksuniversi- teit Leiden, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden |
Manuscript aanvaard 1 l-4-'S9
352 Pedagogische Studiën
-ocr page 361-
Summary
Corporaal, A.H. 'Research into cognitions of prospective primary school teachers.' Pedagogische Studiën,
1989, 66, 341-353.
This contribution contains a report of a study into cognitions of prospective teachers in primary education
with regard to the "good teaching" domain. A research method (the repertory grid) was selected which is
capable of retrieving individuals' cognitions using their own conceptual apparatus and which, under certain
conditions, can also be applied on a relatively large scale. From the data, for the above-mentioned domain,
four main dimensions of respondents' cognitions are distinguished.
Furthermore, it appears from the research data that few differences emerge between different groups of
respondents. These results prompt us to reflect upon the question of whether the combination of a relatively
large-scale study and the desire to probe respondents' cognitions described in their own words has been reali-
sed optimally using the research instrument employed in this study.
Pedagogische Studiën 353
-ocr page 362-
Beginners en experts in het onderwijs: onderzoeksresultaten
en hun bruikbaarheid voor de opleiding van
onderwijsgevenden
F. BOEI en F.K. KIEVIET
Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Met behulp van een descriptief ordeningssche- ma worden in dit artikel onderzoeken naar verschillen en overeenkomsten in kennisstructu- ren en mentale processen tussen experts en beginners in het onderwijs beschreven en de resultaten geïnventariseerd. Experts en begin- ners blijken op een aantal punten belangrijk van elkaar te verschillen. Geconstateerd moet ech- ter worden dat dit soort onderzoek op diverse punten verbetering en aanvulling behoeft, willen de resultaten bruikbaar zijn voor de initiële opleiding van onderwijsgevenden.
1 Inleiding
Van oudsher is in de didaxologie en onderwijs- psychologie de vraag aan de orde geweest waarin een expert op een bepaald gebied zich onderscheidt van een beginner. Deze belang- stelling kwam globaal genomen voort uit de gedachte dat aan het antwoord op deze vraag aanwijzingen ontleend zouden kunnen wor- den voor het gewenste eindgcdrag van de leerling en voor de af te leggen weg naar dit einddoel.
De aandacht voor de verschillen tussen ex- pert en beginner ontving een nieuwe impuls als gevolg van de cognitieve heroriëntatie in de didaxologie en onderwijspsychologie. Met name gaat het daarbij om onderzoek naar ver- schillen in mentale processen en kennisstruc- turen. De studie daarvan vanuit informatie- verwerkingstheorieën speelt heden ten dage onder andere een belangrijke rol in de ontwik- keling van computer ondersteund onderwijs. |
Ook het onderzoek naar verschillen in cog- nitieve structuren en processen tussen begin- nende leerkrachten en leerkrachten die als experts aangemerkt kunnen worden, mag zich in een toenemende belangstelling verheugen. Verschillende overwegingen spelen daarbij een rol. In de eerste plaats kan dit soort onder- zoek inzicht geven in de interne criteria voor de uitvoering van een bepaalde taak waarvoor de leerkracht zich gesteld ziet (vgl. Berliner, 1986). Met andere woorden, onder welke (subjectief beleefde) condities besluit een ex- pert leerkracht tot het uitvoeren van een bepaalde handeling? Inzicht hierin kan bijdra- gen tot het verkrijgen van een grotere helder- heid ten aanzien van de wijze waarop leerkrachten onderwijsleerprocessen concep- tualiseren. Men zou hier kunnen spreken van een wetenschappelijke motief.
Een tweede reden die wel wordt aangege- ven, is de opvatting dat gegevens over verschil- len in mentale processen tussen beginners en experts directe consequenties dienen te hebben voor de inhoud van het curriculum voor de initiële opleiding tot onderwijsgevende. Bij deze opvatting worden de begrippen profes- sionaliteit en expertise aan elkaar gelijkge- steld. Men zou hier kunnen spreken van een opleidingsmotief
Voorts wordt er wel verband gelegd met het ontwikkelen van expertsystemen in het alge- meen en binnen het onderwijs in het bijzonder. Ook binnen de opleidingen tot leerkracht tracht men te komen tot een dergelijk expert- systeem (Wood, 1988). Het hier bedoelde pro- ject (Expert Systems in Teacher Education) heeft als doel aankomende leerkrachten aan te zetten tot reflectie ove'r hun handelen. Hiertoe zijn adviezen geïnventariseerd die 'teacher tu- tors' hun studenten geven wanneer deze laat- sten een probleem betreffende een gegeven les naar voren brengen. Analyse van deze advie- zen onthulde zeven processen, zoals bijvoor- beeld communicatie en motivatie, die zich afspelen tussen klas en leerkracht. Problemen |
354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 354-367
-ocr page 363-
zouden met name als oorzaak hebben het niet optimaal laten verlopen van (een van) deze processen. Het expertsysteem probeert vanuit een beschrijving van de situatie een diagnose te stellen met betrekking tot deze zeven pro- cessen, waarna er suggesties worden gedaan ter verbetering van toekomstige lessen. Aangezien hier mede het medium, het expert- systeem, centraal staat, zou men naast het opleidingsmotief ook kunnen spreken van een technologisch motief.
Als laatste reden wordt wel gegeven dat dit soort onderzoek mede aantoont dat er een bepaald kennisbestand bestaat met betrek- king tot het lesgeven. Dit kennisbestand wordt als complementair gezien aan de vakkennis die een bepaalde lesgever bezit (Leinhardt & Smith, 1985). Uit dit gegeven, zo redeneert men, zijn beleidsmatige implicaties af te leiden met betrekking tot de noodzaak van onder- wijskundige scholing voor (aankomende) leer- krachten, met name bij vakleerkrachten (Berliner, 1987). Men kan hier spreken van een beleidsmatig motief.
De vraag die in dit artikel centraal staat is wat het onderzoek naar overeenkomsten en verschillen in mentale processen en kennis- structuren tussen beginnende en expert leer- krachten tot nu toe aan algemene bevindingen heeft opgeleverd. In de tweede plaats komt de vraag in hoeverre de resultaten bruikbaar zijn voor de initiële opleiding van onderwijsgeven- den. Om de centrale vraagstelling te kunnen beantwoorden is een literatuurstudie uitge- voerd. Ter wille van het overzicht worden de resultaten daarvan in schemavorm aangebo- den. Voorafgaande daaraan wordt het gehan- teerde descriptieve ordeningsschema bespro- ken en daarbij een aantal belangrijke aspecten van de onderzoeken die hier aan de orde zijn. Het artikel wordt afgesloten met een beschou- wing over de bruikbaarheid voor de opleiding van onderwijsgevenden.
2 Descriptief ordeningsschema
Voor het opsporen van voor ons overzicht relevante onderzoeken is gebruik gemaakt van twee wijzen van werken. Ten eerste is gebruik gemaakt van het zgn. sneeuwbalsysteem. Ten tweede is een systematische literatuurrecher- che gedaan met behulp van het ERIC-systeem en de Dissertation Abstracts. Daar de relevan- tie voor de opleiding van onderwijsgevenden voorop stond, hebben we ons bij beide me- thoden beperkt tot onderzoeken die vakdidac- tisch of algemeen onderwijskundig van oriën- tatie zijn. Daarnaast ging het ons om afgerond empirisch onderzoek waarvan de verslagleg- ging niet ouder is dan vijftien jaar. |
Onderzoeken zullen op diverse punten van elkaar verschillen waardoor vergelijking van de resultaten niet direct mogelijk is. Een indi- catie van de vergelijkbaarheid is echter weer wel te geven indien men expliciet aandacht schenkt aan en rekening houdt met deze on- derlinge verschillen. De punten waarop deze verschillen voorkomen, vormen de catego- rieën van een descriptief ordeningsschema, dat ontworpen is na een eerste verkenning van de geïnventariseerde onderzoeken. De gehan- teerde categoriën zijn:
1 de gebruikte operationalisering van de be- grippen expert en beginner;
2 het gebruikte theoretisch kader;
3 de fase van didactisch handelen waarop de studie betrekking heeft;
4 het kennisdomein waarop het onderzoek zich richt;
5 de instrumentkeuze.
De functie van dit ordeningsschema is twee- ledig. Enerzijds dient het ter bepaling van de mate van vergelijkbaarheid tussen onderzoe- ken onderling, anderzijds kunnen de afzon- derlijke onderzoeken met behulp ervan gety- peerd worden. De afzonderlijke categorieën worden nu eerst toegelicht en becommenta- rieerd. Daarbij is het tevens nadrukkelijk de bedoeling zicht te bieden op een aantal onder- zoeksmatige aspecten die bij deze onderzoe- ken in het geding zijn.
2.1 Operalionalisatie beginnende en expert leerkracht
Onderzoek doen naar dc overeenkomsten en verschillen tussen experts en beginners houdt in dat deze twee termen geoperationaliseerd dienen te worden. Dc minste moeilijkheden lij- ken zich voor te doen bij de term beginners. Dit zijn personen die aan het begin staan van hun loopbaan in het onderwijs. Maar ondanks de schijnbare eenvoud is deze operalionalisa- tie niet zonder prolemen. Wanneer begint een dergelijke loopbaan? Bij de intrede op de ar- beidsmarkt of al eerder in de opleiding? Beide operationalisaties worden in onderzoek ge- bruikt. Het verschil in jaren tussen beide kan |
355 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 364-
oplopen tot vier. Dit brengt ons bij de vraag of het in ieder geval bij sommige 'beginners' niet zo zal zijn dat zij, afhankelijk van het gevolgde curriculum, reeds een bepaalde mate van ex- pertise op het gebied van het onderwijs, c.q. het onderwijzen bezitten.
Een volgend probleem doet zich voor bij de operationalisatie van het begrip expert. Wan- neer betitelt men iemand als een expert? In de literatuur komen de volgende operationalisa- ties voor:
1 aantal jaren ervaring;
2 mate van succes t.a.v. een bepaald criteri- um;
3 volgens externe beoordeling.
Ten aanzien van deze operationalisaties kan een aantal opmerkingen gemaakt worden. Stel dat men expertise definieert als "high levels of knowledge and skill that do not come about naturally but require a special and sustained Investment in learning" (Bereiter & Scarda- malia, 1986, pag. 10), dan kan men beredene- ren dat een zekere mate van ervaring noodzakelijk is voor het verkrijgen van exper- tise op een bepaald gebied. Echter, ervaring alleen is misschien wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor het verkrijgen van expertise: ook de in de definitie bedoelde investering zal moeten plaats vin- den. Tevens rijst de vraag hoeveel ervaringsja- ren (minimaal) als maatstaf genomen moeten worden.
Het bedoelde criterium in de tweede opera- tionalisatie is per onderzoek verschillend. Hierbij moet men denken aan diverse zaken uiteenlopend van 'beheersing van vakkennis' tot 'leerwinst bij leerlingen'. Het grote voor- deel van een dergelijke operationalisatie is dat men afziet van een vooraf verondersteld ver- schil tussen experts en beginners met betrek- king tot hun mentale processen of structuren. Men probeert beide groepen te onderscheiden op grond van het effect van de expertise: wat ook de reden mag zijn dat experts verschillen van beginners (deze vraag wordt vervolgens onderzocht), experts zullen een bepaalde taak, liggende op het gebied van hun expertise, beter volbrengen dan beginners. Vraag is welke taak men selecteert en hoe sterk men aannemelijk kan maken dat het goed volbrengen van die taak inderdaad het gevolg is van expertise. Dat hieraan nogal wat haken en ogen zitten, heeft het teacher-effectiveness onderzoek wel geleerd (zie bijv. Shulman, 1986). |
Met de derde soort operationalisaties wordt de werkwijze bedoeld waarbij derden (hoofd van de school, mede-leerkrachten, leerlingen) gevraagd wordt te beoordelen in welke mate de persoon als expert gezien kan worden. Deze operationalisatie doet sterk denken aan ma- nieren die wel werden toegepast om effectieve leerkrachten te onderscheiden in het teacher- efTectiveness onderzoek. De kritiek binnen deze stroming die deze werkwijze als inade- quaat bestempelt (Dunkin & Biddle, 1974), geldt onverkort ook voor deze operationalisa- tie. De vreemde situatie doet zich voor dat personen die met behulp van deze operationa- lisatie gezien worden als expert, in onderzoek dat gebruik maakt van een andere operationa- lisatie (bijvoorbeeld aantal jaren ervaring) juist weer gezien worden als beginners.
Een laatste opmerking met betrekking tot de diverse operationalisaties betreft het onder- ling verband. Wanneer men onderzoeken wil vergelijken, dienen de veschillende gemeten kenmerken positief te correleren. Met andere woorden, een persoon die in het ene onder- zoek als expert getypeerd wordt op grond van zijn grotere vakkennis, zou tevens meer leer- winst bij leerlingen behoren te bereiken en meer ervaring moeten hebben. Slechts weinig empirisch onderzoek gaat op deze kwestie in. Leinhardt en Smith (1985) delen mede dat leerkrachten die gedurende een aantal jaren een grote leerwinst bij leerlingen bereiken, niet automatisch de leerkrachten zijn met de grootste vakinhoudelijke kennis. Ten aanzien van aantal jaren ervaring en leerwinst bij leer- lingen (betiteld als 'teacher effectivcncss') stelt Barnes (1987) op grond van een literatuurstu- die vast dal "The overall impression seems to be of a curvilinear but possibly an overall negative, relationship between years of tea- ching and effectiveness. This finding rccurs on primary, secondary, and higher education set- tings of research" (pag. 610). De gevonden zwakke relaties, hoewel slechts betrekking hebbend op enkele operationalisaties, geven aan dat het op elkaar betrekken van resultaten op problemen zal stuiten.
2.2 Theoretische modellen Een ander, zeer in het oog springend verschil tussen de diverse studies wordt gevormd door het verschil in theoretisch kader dat gehan- teerd wordt. Een inventarisatie van gehanteer- de kaders levert het volgende op. |
356 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 365-
- Probleemoplossingsmodellen. Deze model- len proberen het mentale proces te beschrij- ven waarmee een persoon een problemati- sche situatie oplost. De situatie wordt als problematisch gedefinieerd wanneer de per- soon niet over een geautomatiseerde hande- ling of antwoord beschikt om te komen tot een oplossing (Frijda & Elshout, 1976)
- Modellen met betrekking tot het semantisch geheugen. Deze modellen hebben betrek- king op de inhoudelijke (in tegenstelling tot de procesmatige) kant van het denken. Het gaat hier met name om de perceptie, opslag en weergave van informatie (Peters & Beij- aard, 1982).
- Modellen met betrekking tot impliciete, naïe- ve of subjectieve theorieën. Onderzoek met behulp van deze modellen richt zich op de representatie die de onderzochte zich van een bepaald domein heeft gevormd.
- Studies zonder een expliciet gemaakt kader.
Men zou de genoemde kaders als onafhanke- lijk ten opzichte van elkaar kunnen beschou- wen. In dat geval zouden de resultaten niet of slechts heel moeilijk onderling vergelijkbaar zijn. Men kan echter ook stellen dat de ver- schillende modellen verbijzonderingen zijn van het algemene informatieverwerkingsmo- dcl (Brocckmans, 1987). Dit model veronder- stelt dat observeerbaar gedrag wordt georga- niseerd, gestuurd en/of geleid door interne, psychische processen met betrekking lot in een bepaalde situatie relevant geachte infor- matie. De auteurs neigen naar dit laatste standpunt. Dit betekent echter niet dat de resultaten van onderzoeken waarbij gebruik is gemaakt van onderling verschillende theoreti- sche kaders zonder meer vergelijkbaar zouden zijn. Zo kan er tussen de modellen een belang- rijk onderscheid ten aanzien van de relatie met het handelen gemaakt worden. Bij de eerste twee kan een directe relatie met het handelen verondersteld worden. De persoon wordt in het onderzoek volgens deze modellen ge- vraagd tijdens of direct na een bepaald gedrag zijn/haar mentale processen aangaande dit ge- drag te verwoorden. Men zou daarom met Wahl (1981) kunnen spreken van handelings- nabije theoretische modellen. Bij modellen m.b.t. impliciete, naïeve of subjectieve theo- rieën ligt de relatie met het handelen minder duidelijk. Hier worden personen gevraagd om gegeneraliseerde kennis, d.w.z. de neerslag van ervaringen in de ruimste zin van het woord, te verbaliseren. Een directe relatie met het handelen ontbreekt, waardoor deze kennis meerdecontextueel van aard zal zijn. Men kan spreken van niet-handelingsnabije modellen: de invloed op het handelen is niet direct, maar wordt verondersteld zich te voltrekken via an- dere mentale processen. |
2.3 Fase van didactisch handelen Naast de verschillen in de gehanteerde theore- tische modellen die ten grondslag liggen aan de diverse onderzoeken, zijn er ook verschillen in het deel van het didactisch handelen waarop het onderzoek betrekking heeft. Een veel ge- hanteerde onderscheiding is die waarbij het didactisch handelen wordt opgedeeld in een pre-, een inter- en een post-actieve fase. de pre- actieve fase heeft betrekking op het plannings- gedrag en de daaraan ten grondslag liggende mentale processen van een onderwijsgevende. De inter-actieve fase betreft het gedrag en dc mentale processen tijdens het lesgeven en de post-actieve fase het gedrag en de mentale pro- cessen van een leerkracht na het lesgeven.
Kenmerkend voor de bovenstaande inde- ling is dat zij duidelijk in tijd gescheiden gedragingen van de leerkracht typeert. Door deze oriëntatie op tijd en gedrag kan deze indeling met name dienen als een nadere nuan- cering van onderzoeken die gebruik maken van handelingsnabije modellen. Een probleem ontstaat echter wanneer men de indeling wil gebruiken om niet-handelingsnabij onderzoek verder te typeren. Het is niet ondenkbaar dat leerkrachten bijvoorbeeld een subjectieve theorie of een algemeen schema hebben met betrekking tot hun pre-actief ondcrwijsgc- drag, dit is zelfs waarschijnlijk. Maar kenmer- kend is, zoals hierboven reeds is betoogd, dat het in studies binnen de niet-handelingsnabije modellen meer gaat om de neerslag van erva- ringen, ideeën en verwachtingen in ruime zin, die betrekking hebben op een breder gebied dan gedrag van beperkte omvang. Deze de- contexluclc neerslag of kennis kan zodanig algemeen zijn dat zij afzonderlijke fasen van het didactisch handelen overstijgt. Een nadere typering van onderzoeken vereist daarom een vierde categorie, nl. 'algemeen', waarmee be- doeld wordt dat de studie niet gericht is op één van de eerder beschreven fasen en resultaten mogelijk relevant zijn voor alle. |
357 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 366-
2.4 Kennisdomein
Een volgend verschil betreft het kennisdomein waarop het onderzoek betrekking heeft. Met kennisdomein wordt hier bedoeld het onder- werp waarop de mentale processen zich rich- ten. Te denken is aan onderwerpen als bepaalde leerstof en leerlingen. Deze keuze voor een bepaald kennisdomein kan theore- tisch gefundeerd worden door zich af te vra- gen welk van deze kennisdomeinen het meest wezenlijk is voor expertise. De keuze wordt echter vaak in de onderzoekspublikaties niet beargumenteerd zodat de indruk ontstaat dat deze door de omstandigheden is bepaald.
2.5 Instrumentkeuze
Het verschil in gekozen onderzoeksinstrumen- ten staat niet geheel los van de verschillen in theoretisch modellen, zoals reeds eerder is aangegeven. Het ene instrument is geschikter binnen een bepaald model gezien de aard van de vraagstellingen dan het andere. Ook hier speelt weer het onderscheid tussen handelings- nabije en niet-handelingsnabije oriëntaties. Binnen de eerste worden met name instrumen- ten gevonden die de proefpersonen uitnodigen op een of andere wijze tijdens of direct na een handeling de mentale processen die dit hande- len sturen resp. stuurden te verbaliseren (hard- op-denkprotocollen, stimulated recall, e.d.). Ericsson en Simon (1980) hebben een theoreti- sche fundering en ordening van geschiktheid, i.e. validiteit gegeven van dit soort instrumen- ten. Binnen de tweede groep van oriëntaties vinden we een aantal instrumenten waarbij de koppeling met een concrete handeling in ieder geval niet wordt gemaakt of niet hoeft te wor- den gemaakt. Men moet hierbij denken aan instrumenten als (diepte)interview en reperto- ry grid. Het zijn instrumenten die gebruikt worden voor het verzamelen van algemene kennis.
Men kan niet op voorhand stellen dat de keuze voor een bepaald instrument, ook al gaat men uit van hetzelfde model, geen gevol- gen heeft voor de te verkrijgen data. Zo kan het hardop laten denken bij een bepaalde op- gave voor sommige mensen een voor hen onnatuurlijke extra taak betekenen. Hierdoor zou het denkproces anders kunnen gaan verlo- pen. En zo loopt de onderzoeker bij het gebruik van stimulated-recalltechnieken het risico om rationalisaties of legitimaties te ver- krijgen in plaats van een weergave van de eigenlijke denkprocessen. Men kan niet bij voorbaat uitsluiten dat deze mogelijke, vaak onbedoelde (bij)effecten er toe leiden dat de uiteindelijke conclusies verschillen. |
3 Resultaten van de literatuurstudie
De werkwijze volgens de in paragraaf 2 ver- melde opzet leverde een totaal op van 15 studies waarvan enkele bestaan uit een aantal deelstudies (zie schema I). Opgemerkt wordt nog dat in Lavely, Berger, Bullock, Pollman, Kromrey en Sawilowsky (1986) een aantal on- derzoeken wordt vermeld die helaas niet meer te achterhalen waren, maar waarvan de uit- komsten zoals door Lavely e.a. vermeld geen nieuwe gezichtspunten opleverden. De gevon- den studies worden hier in schemavorm gepre- senteerd. Daarbij wordt per studie eerst een typering gegeven volgens het descriptief orde- ningsschema. Daarna volgen de (belangrijk- ste) resultaten van die studie, c.q. conclusies die de onderzoekers getrokken hebben. Ten aanzien van dit laatste dient nog opgemerkt te worden dat gepoogd is de oorspronkelijke conclusies van de onderzoekers zo veel moge- lijk recht te doen. Dit heeft veelal geresulteerd in het vertalen van hun uitspraken (zie schema
I).
Zoals eerder is gesteld lopen de diverse on- derzoeken onderzoeksmatig gezien op een aantal punten uiteen. Generalisatie over de onderzoeken heen dient dan ook met de nodi- ge voorzichtigheid te gebeuren. Niettemin komt een aantal convergerende bevindingen naar voren. In de eerste plaats blijken experts over een groter repertoire aan routines te be- schikken (Calderhead, 1983; Carter, Sabers, Cushing, Pinnegar & Berliner, 1987; Lein- hardt, 1986; Leinhardt & Greeno, 1986). Deze routines weten zij flexibel toe te passen (Grif- fcy & Housner, 1985; Lcinhardt & Greeno, 1986).
In de tweede plaats bezitten experts meer en mogelijkerwijs ook andere kennis ten aanzien van leerlingen (Berliner & Carter, 1987; Cal- derhead, 1983; Clarridge & Berliner, 1988b; Diamond, 1983). Men zou kunnen stellen dat experts een ander schema c.q. andere schema- ta met betrekking tot leerlingen bezitten. Een schema wordt hierbij opgevat als een cognitie- ve structuur die georganiseerde kennis repre- senteert over bepaalde begrippen, stimulusty- |
358 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 367-
Schema I Typering en resultaten van studies
Typering onderzoek
Berliner & Operationatisaties:
Carter (1987) Experts: op aanwijzing van de
schoolleiding + observatie (n = 8)
Beginners: beginnende leerkrachten (1
jaar ervaring, n = 6) (Tevens postulanten:
personen met vakkennis maar geen
ervaring m.b.t. lesgeven).
Theoretisch model:
Schema-theorie
Fase(n):
Pre-actief
Kennisdomein:
Scheikunde + wiskunde (geometrie)
Instrumentkeuze:
I: Open vragen n.a.v. beelden van
klassesituatie.
11: Hardop-denkprotocollen tijdens planning |
Het belang van het concept 'typisch/gewoon' kwam naar voren in de protocollen van experts. Zij gaven ook blijk van een werk-oriëntatie (relateerden informatie aan het werk dat gedaan moest worden). Rijke schemata m.b.t. klasgebeurtenissen bleek achter de antwoorden van experts te liggen. Experts gaven blijk van meer beredeneerd denken. |
Borko & Operationalisaties:
Livingston Experts: op aanwijzing van schoolleiding
(1988) of 'teacher center coordinators' (n = 3)
Beginners: aanstaande leerkrachten (eerste
jaars, n = 3)
Theoretisch model:
Schema-theorie
Fase(n):
Pre-, inter- en post-actief
Kennisdomein:
Wiskunde
Instrumentkeuze:
Observatie (bij interactieO,
semi-gestructureerd interview |
Experts kunnen sneller en efficicnter plannen daar zij in staat zijn informatie uit hun schemata te combineren met de specifieke kenmerken van de situatie. Experts zijn beter in staat te voorspellen waar in de les leerlingen moeilijkheden krijgen. Hun beter ontwikkelde prepositionele structuren m.b.t. vakkennis, pedagogische vakkennis en kennis van leerlingen en de extensievere verbindingen lussen de schemata helpen hen hierbij. Het kennissysteem van experts is zo gestructureerd dat informatie op relevantie geselecteerd kan worden. Moeilijkheden die beginners ervaren wanneer zij van hun planning afwijken kunnen begrepen worden als beperkingen in hun vermogen tot improvisatie |
Calderhead Operationalisaties: (1983) Experts; leerkrachten met onbekend
aantal jaren ervaring (n = 6) Beginners: aanstaande en beginnende leerkrachten (eerste ervaringsjaar, n = 12) Theoretisch model: Algemeen informatieverwerking Fase(n):
Interactief en algemeen Kennisdomein: Kennis van leerlingen Instrumentkeuze:
Repertory grid, open interview, stimulated recall |
Experts bezitten op de volgende 4 velden meer kennis van leerlingen;
- algemene kennis van leerlingen
- algemene kennis van bijzondere leerlingen
- speciale kennis van leerlingen
- kennis m.b.t. diagnostische en remediërende routines. |
359 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 368-
Auteurs
Typering onderzoek
Resultaten |
Carter, Sabers, |
Operalionalisalies: |
Experts blijken informatie die relevant is |
Cushing, |
Zie Berliner & Carter (1987) (experts |
voor de uitvoering van de taak (i.e. het |
Pinnegar & |
n = 18, beginners n = 15) |
plannen van een les voor een hun |
Berliner (1987) |
Theoretisch model: |
onbekende klas) beter te onthouden. |
|
Schema-theorie |
Experts blijken rijkere schemata te |
|
Fase(n): |
bezitten en deze schemata geven hun een |
|
Pre-actief |
zinvol 'framework' voor het interpreteren |
|
Kennisdomein: |
van informatie. Experts geven aan dat het |
|
Wis- en natuurkunde |
belangrijk is om in een onbekende klas |
|
Instrumentkeuze: |
nieuwe regels (routines) te vestigen. |
|
Observatie, open vragen |
|
Clarridge & |
Operationalisaties: |
Experts beschouwen een goed begrip van |
Berliner |
Zie Berliner & Carter (1987) |
het kennisdomein als een voorwaarde |
(1988a) |
Tevens onderscheid in experts en |
voor goed lesgeven. Experts maken |
|
top-experts, echter zonder nadere |
gebruik van mogelijke inbreng van |
|
operationalisatie (experts n= 18, |
leerlingen bij het plannen (hebben een idee |
|
beginners n= 15) |
van wat te verwachten is van de |
|
Theoretisch model: |
studenten), verlangen ook meer informatie |
|
Geen expliciet theoretisch model |
over de studenten. Experts hechten |
|
Fase(n): |
minder belang aan het volgen van |
|
Pre-actief |
prescripties bij het plannen. |
|
Kennisdomein: |
|
|
Wiskunde (driehoek van Pascal) |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
Vragenlijst, observatie |
|
Clarridge & |
Operationalisaties: |
Experts zien het gedrag van studenten als |
Berliner |
Zie Clarridge & Berliner (1988a) (experts |
'typical' of'atypical'; dit ondersteunt de |
(1988b) |
n = 18, beginners n = 15) |
idee dat experts kennis hebben van een |
|
Theoretisch model: |
'collectieve student'. |
|
Geen expliciet theoretisch kader |
T.a.v. attributies en verwachtingen van |
|
Fase(n): |
prestaties van studenten worden geen |
|
Interactief |
verschillen geconstateerd. |
|
Kennisdomein: |
|
|
Wiskunde (kansberekening) |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
Stimulated recall, vragenlijst |
|
Diamond |
Operationalisaties: |
Ervaren leerkrachten construeren een |
(1983) |
Experts: leerkrachten met gemiddeld 7.6 |
minder grote afstand tussen zichzelf en |
|
jaar ervaring (n = 8) |
hun leerlingen. Veel overeenkomst lussen |
|
Beginners: aanstaande leerkrachten (einde |
beginnende en ervaren leerkrachten m.b.t. |
|
opleiding n= 16) |
hun zgn. kernconstructen. Een |
|
Theoretisch model: |
geconstateerd verschil tussen beide |
|
Subjectieve theorie (persoonlijke |
groepen had betrekking op de perceptie |
|
constructen theorie) |
van hun leerlingen |
|
Fase(n): |
|
|
Algemeen |
|
|
Kennisdomein: |
|
|
Aspecten van en personen m.b.t. het |
|
|
lesgeven |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
Repertory grid |
|
|
360 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 369-
Auteurs |
Typering onderzoek |
Resultaten |
Dunn, Taylor, |
Operationalisaties: |
Experts doen meer uitspraken m.b.t. |
Gillig & |
Experts: leerkrachten met meer dan 15 |
kenmerken van de leerlingen dan |
Henning |
jaar ervaring + een positieve beoordeling |
beginners. (Op grond van |
(1987) |
door een 'chairperson' (n = 7) |
leerhiërarchische analyse:) Experts hebben |
|
Beginners: aanstaande en beginnende |
geïntegreerde kennis m.b.t. leerlingen, (de |
|
leerkrachten (pas afgestudeerden, n = 5) |
effectiviteit van) lesactiviteiten en |
|
Theoretisch model: |
lesonderwerp. Dit stelt hun in staat |
|
Algemeen informatieverwerking |
voorspellingen te doen m.b.t. mogelijke |
|
Fase(n): |
reacties van leerlingen. |
|
Pre-actief |
|
|
Kennisdomein: |
|
|
Literatuur, shortstory |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
Hardop-denkprotocollen (analyse m.b.v. |
|
|
a priori categorieën) en leerhierarchische |
|
|
analyse |
|
Fogarty, |
Operationalisaties: |
Beginners en experts gebruiken beide cues |
Wang & Creek |
Experts: op nominatie van |
m.b.t. leerlingprestaties alswel activiteiten |
(1983) |
'schooladministrator' (n = 3) |
m.b.t. de instructie (zowel in soort als in |
Beginners: beginnende leerkrachten (n = 5) |
aantal). Experts gebruiken meer |
|
Theoretisch model: |
activiteiten als reactie op cues dan |
|
Algemeen informatie-verwerking |
beginners. Experts gebruiken meer |
|
Fase(n): |
voorkennis tijdens de instructie. |
|
Inter-acticf |
|
|
Kennisdomein: |
|
|
Diverse onderwerpen |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
Observatie, stimulated recall |
|
Griffey & |
Operationalisaties: |
Experts plannen niet alleen activiteiten |
Housncr |
Experts: leerkrachten met meer dan 5 jaar |
(inclusief mogelijke alternatieven) maar |
(1985) |
ervaring (n = 8) |
ook hoe deze te implementeren tijdens de |
|
Beginners: aanstaande leerkrachten |
les. Hierdoor wordt tijdens de les veel |
|
('senior Icvel', n = 8) |
informatie overgedragen en is er weinig |
|
Theoretisch model: |
wachttijd voorde leerlingen, Beginners |
|
Geen expliciet theoretisch model |
zijn weinig flexibel en zich onbewust van |
|
Fase(n): |
de individuele kinderen. Hun aandacht |
|
Pre- en interactief |
gaat uit naar het huidige moment, vaak |
|
Kennisdomein: |
verliezen zij het zicht op de les. |
|
Gymnastiekonderwijs, voetbal, basketbal |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
llardop-denkprotocollcn en |
|
|
beoordelingsinstrumenten (waaronder |
|
|
Flanders) |
|
361 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 370-
Typering onderzoek
Leinhardt Operationalisaties:
(1986) Experts: leerkrachten met een consistende
leerwinst bij hun leerlingen (n = 4) Beginners: aanstaande leerkrachten (einde opleiding, n = 2) Theoretisch model:
Algemeen informatieverwerking, verder ingevuld met bevindingen van eerder onderzoek: aandacht voor 'agenda's' (mentale representaties van een les), 'lesson segments' (activiteitstructuren) en model van uitleg Fase(n):
Pre- en interactief Kennisdomein: Wiskunde Instrumentkeuze:
Interviews en observatie (met name van de bovengenoemde aandachtspunten)
Leinhardt & |
Operationalisatie: |
Experts hebben met hun klas een groot |
Greeno(1986) |
Zie Leinhardt (1986) (experts n = 8. |
aantal routines (met de volgende |
|
beginners n = 4) |
kenmerken: flexibiliteit, volgorde kan |
|
Theoretisch model: |
wisselen, vragen weinig aandacht en |
|
Schema-theorie |
behoeven niet te worden toegelicht aan de |
|
Fase(n): |
klas). Beginners werken niet met routines |
|
Interactief |
waardoor het lesgeven van dag tot dag |
|
Kennisdomein: |
verschilt. |
|
Wiskunde |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
Observatie, stimulated recall, interviews |
|
Leinhardt & |
Operationalisaties: |
Twee experts bezaten hoge vakkennis, één |
Smith (1985) |
Zie Leinhardt (1986) (experts n = 4, |
een middelmatige en één een lage. |
|
beginners n = 4) |
Vergelijking van de netwerken liet een |
|
Theoretisch model: |
grote variatie zien in de kennis. |
|
Schema-theorie |
|
|
Fase(n): |
|
|
Niet van toepassing |
|
|
Kennisdomein: |
|
|
Wiskunde, breuken |
|
|
Instrumentkeuze: |
|
|
Semantic nets. |
|
|
Experts hebben een explicieter en logischer agenda voor een les (meer aandacht voor leerlingactiviteiten en expliciete keuzemomenten gebaseerd op het begrip van de leerstof door de leerlingen). Experts geven lessen die logisch op elkaar aansluiten, met een effectieve structuur, een vloeiende voortgang, minimale verwarring bij leerlingen en een duidelijk systeem van doelen. Lessen van aankomende leerkrachten ontberen of bezitten in mindere mate de bovenstaande kenmerken. |
362 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 371-
Strahan (1989) Operationalisaties: Vooronderzoek:
Experts: op aanduiding van 'instructional supervisor' + oordeel semantisch net (zie instrumentkeuze) door onafhankelijke derden (n = 5).
Niet-experts: overige leerkrachten (n = 5). Hoofdonderzoek:
Experts: gemiddeld 8 jaar ervaring (n = 7).
Beginners: aanstaande leerkrachten (begin
opleiding, n = 7)
Theorelisch model:
Geen expliciet theoretisch model
Fase(n):
Algemeen
Kennisdomein:
Instructie aan 'middlc grades' Instrumentkeuze: Semantic ordered tree procedure, interviews en opstellen
Auteurs |
Typering onderzoek |
Resultaten |
Petersen & |
Operationalisaties: |
Experts hebben een significant hogere |
Comeaux |
Experts: leerkrachten met gemiddeld 24.5 |
score m.b.t. verbaal vermogen en |
(1987) |
jaar ervaring (n=10) |
herinnering van gebeurtenissen in de klas. |
|
Beginners: aanstaande leerkrachten (begin |
Zowel voor experts als voor beginners |
|
opleiding, n= 10) |
correleren de uitkomsten significant en |
|
Theoretisch model: |
positief. Experts doen meer uitspraken |
|
Schema-theorie |
m.b.t. onderliggende principes (zgn. |
|
Fasefn): |
dieptestructuren, dit i.t.t. |
|
Interactief |
oppervlaktestructuren) m.b.t. |
|
Kennisdomein: |
onderwijzen/leren in de klas, hebben |
|
Social studies |
m.a.w. een complexer schema. Eerder |
|
Instrumentkeuze: |
genoemde scores correleren niet |
|
Diverse ability-tests (betrekking hebben |
significant hiermee. |
|
op STM-vermogen, conceptuele niveau en |
|
|
verbaal vermogen), gestructureerde |
|
|
interviews n.a.v. het bekijken van |
|
|
specifieke klassegebeurtenissen op |
|
|
videoband |
|
|
Zowel uit het voor- als hoofdonderzoek blijkt dat experts complexere semantische netwerken hebben (significant meer concepten, meer chunks en meer verbindingen tussen de concepten). Inhoudelijk brengen experts meer leerlinggcrichte opvattingen tot uitdrukking terwijl beginners meer leerkrachtgerichte opvattingen verbaliseren. Na instructie verminderen de verschillen tussen beginners en experts. |
363 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 372-
pen, procedures, volgorde van gebeurtenissen, e.d. Door middel van deze schemata zijn zij in staat leerlingen te classificeren als 'typisch' of 'atypisch' (Borko & Livingston, 1988; Clarrid- ge & Berliner, 1988a). Wellicht dat zij dank zij deze schemata beter kunnen inspelen op sig- nalen van leerlingen (Borko & Livingston, 1988; Fogarty, Wang & Creek, 1983; Griffey & Housner, 1985) en bij het plannen van een les meer in staat blijken te zijn rekening te hou- den met studenten (Borko & Livingston, 1988; Clarridge & Berliner, 1988a).
Ook ten aanzien van (zaken met betrekking tot) het lesgeven zelf is te constateren dat experts een ander schema, c.q. andere schema- ta bezitten dan beginners. Dit stelt hen in staat informatie te selekteren op relevantie (Berliner & Carter' 1987; Borko & Livingston, 1988; Carter e.a., 1987). Mogelijkerwijs geeft dit hun ook de mogelijkheid een ander, sneller en efficiënter planningsproces te volgen (Borko & Livingston, 1988; Clarridge & Berliner, 1988a; Dunn, Taylor, Gillig & Henning, 1987; Griffey & Housner, 1985; Leinhardt, 1986), hoewel men ook zou kunnen stellen dat dit het gevolg kan zijn van verworven routines ten aanzien van dit proces.
Algemeen kan van de schemata van experts gesteld worden dat zij rijker, complexer en meer geïntegreerd zijn dan die van beginners (Borko & Livingston, 1988; Calderhead, 1983; Carter e.a., 1987; Dunn e.a., 1987; Peterson& Comeaux, 1987; Strahan, 1989; vergelijk o.a. Berliner, 1986; Clark & Petersen, 1986). Dit laatste punt komt overeen met bevindingen die men ook voor experts in andere domeinen gevonden heeft (zie Lavely e.a., 1986; Berliner, 1986; Clark & Peterson, 1986; Wiedenbeck, 1986; Chi, Feltovich & Glaser, 1981; Chase & Simon, 1973).
4 Discussie
De vraag die nu vanuit onze opleidingsdidac- tische oriëntatie aan de orde is, is die naar de mogelijke bruikbaarheid van de bevindingen voor de initiële opleidingspraktijk. Deze rele- vantie kan betrekking hebben op twee aspec- ten. In de eerste plaats komt de vraag of de beschreven uitkomsten behulpzaam kunnen zijn bij de bepaling van de doelstellingen die in de opleiding bij de student zinvol nagestreefd zouden kunnen worden; in de tweede plaats de vraag of de aangegeven resultaten aanwijzin- gen opleveren voor opleidingsdidactische in- terventies. |
Alvorens we op deze vragen ingaan, willen we eerst een tweetal opmerkingen vooraf ma- ken. In de eerste plaats dient opgemerkt te worden dat het veelal gaat om uiterst klein- schalig onderzoek: gemiddeld worden 8,5 experts vergeleken met gemiddeld 8,3 begin- ners. Clarridge en Berliner (1988b, blz. 5) zeggen hierover: "Although the sample size is small it is consistent with similar expert-novice studies in which qualitative data are used in comparisons or analyses.". Ongeacht of kleine groepen nu wel of niet gebruikelijk zijn voor onderzoeken naar verschillen tussen experts en beginners, moet, gelet op de onvolkomen wijze waarop de steekproef doorgaans werd samengesteld (bijvoorbeeld alle experts af- komstig van dezelfde school, alle beginners van hetzelfde opleidingsinstituut), gesteld worden dat generalisatie naar een grotere po- pulatie hierdoor zeker bemoeilijkt wordt. Met andere woorden: of de onderzoeken voldoen- de externe validiteit bezitten kan betwijfeld worden.
In de tweede plaats moet geconstateerd worden dat het ten gevolge van de gebruikelij- ke onderzoeksmethodologie, namelijk de comparatieve of cross-sectional onderzoeks- opzet, het vooralsnog onduidelijk blijft in hoeverre de kenmerken waarin zgn. experts zich onderscheiden van beginners, niet een- voudig indicatief zijn voor een ruimere erva- ring. Bepaalde schemata en gedragingen zullen veranderingen ondergaan op grond van ervaring. Alle 'experts' in de besproken onder- zoeken beschikten, ongeacht de gebruikte operationalisering, over meer ervaring dan de beginners. Over het veronderstelde verband tussen (de mate van) ervaring en (de mate van) expertise geven de onderzoeken echter geen aanwijzingen. Voor een beter begrip van wat expertise in het onderwijs is, is daarom ook een andere onderzoeksopzet van belang. Het vergelijken van experts met niet-expcrts onder het constant houden van ervaring als variabele zou zeker aan te bevelen zijn. Dit komt sterk overeen met dc werkwijze van De Groot (1965), wiens onderzoek naar schaakspelers vaak gezien wordt als het startpunt van het onderzoek naar verschillen tussen experts en beginners. Ook heden ten dage vindt men on- derzoek dat volgens deze werkwijze' wordt |
364 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 373-
uitgevoerd (vgl. Bromme & Steinbring, 1988).
Mede vanwege deze methodologische be- perkingen zijn wij in het voorafgaande voor- zichtig geweest met het formuleren van generale bevindingen. Deze door ons in para- graaf 3 geformuleerde bevindingen zijn hier- door zodanig globaal van aard dat geen opleidingsdidactische implicaties zijn aan te geven. Dat dit (nog) niet mogelijk is, is ook het gevolg van een aantal andere beperkingen van dit soort onderzoek tot nu toe.
Een eerste beperking is gelegen in het feit dat in de hier besproken onderzoeken wordt gewerkt met het begrip expertise als absoluut gegeven. Van Bereiter en Scardamalia (1986) is de stelling afkomstig dat men expertise rela- tief moet opvatten, als een gradueel gegeven. 'Expert zijn' is geen eindsituatie, maar voort- durend in ontwikkeling. Inzicht is nodig in de wijze waarop tijdens de loopbaan van de on- derwijsgevende deze ontwikkeling plaats vindt en wat daarin determinerende factoren zijn (men vergelijke in dit verband de cogni- tief-structurele ontwikkelingsbenadering; zie Veenman (1985) voor een eerste overzicht). Eerst vandaaruit zal het mogelijk zijn om in dit opzicht richting en voorlopig doel te bepa- len voor de initiële opleiding.
Daar komt nog bij dat het niet voldoende is om bezit van expertise af te meten aan wat daarmee bereikt wordt, bijvoorbeeld een be- paalde leerwinst bij leerlingen, maar het is van belang expertise ook kwalitatief te beschou- wen: het gaat niet simpel om de formele aspecten van kennisstructuren en mentale processen maar ook om de inhoud hiervan. Deze inhoud dient in verband te worden ge- bracht met de kennis die vanuit ander onder- zoek met betrekking tot effectief onderwijzen bekend is. Het gevaar bestaat dat de onder- zoekslijnen, namelijk die met betrekking tot de 'expert pedagogue' en die m.b.t. 'teacher effectiveness', afzonderlijk naast elkaar blij- ven lopen.
In de derde plaats dient nog opgemerkt te worden dat expertise in het onderwijs meer veronderstelt dan waaraan tot nu toe in on- derzoeken aandacht is geschonken. School- werkplanontwikkeling, de zorgbreedte in het onderwijs, management zowel op micro- als op meso-niveau, elk is een bestanddeel van het (Nederlanse) onderwijs, en ter optimalisering van het geheel is expertise nodig op elk van de delen. |
Als we het geheel overzien moet tot slot gecon- stateerd worden dat hetgeen tot dusver uit de onderzoeken naar voren komt nog weinig bruikbaar is voor de opleiding van onderwijs- gevenden (verg. Lowyck, 1988). Deze consta- tering doet echter niets af aan de mogelijke potenties van deze onderzoekslijn voor de op- leidingspraktijk wanneer althans rekening ge- houden wordt met de hierboven aangegeven overwegingen. Toekomstig onderzoek zal dit moeten waarmaken.
Literatuur
Barnes, J., Teaching Experience. In: M.J. Dunkin (Ed.), The International Encyclopedia of Teaching and Teacher Education. Oxford: Pergamon Press, 1987,608-612.
Bereiter, C. & M. Scardamalia, Educational Rele- vance of the Study of Expertise, Interchange, 1986,/7, 2, 10-19.
Berliner, D.C., In Pursuit of the Expert Pedagogue. Educational Researcher, 1986, 15, 7, 5-13.
Berliner, D.C., Ways of thinking about students and classrooms by more and less experienced tea- chers. In: J. Calderhcad (Ed.), Exploring Teacher Thinking. London: Cassell Educational Limited, 1987,60-83.
Berliner, D. C. & K. J. Carter, Differences in Proces- sing Classroom Information by Expert and Novice Teachers. Paper presented at the Third Conferen- ce of the International Study Association on Teacher Thinking, Leuven, 1987.
Borko, H. C. Livingston, Expert and Novice Tea- chers' Mathematics Instruction: Planning, Tea- ching and Post-lesson Reflection. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educa- tional Research Association, New Orleans, 1988.
Brocckmans, J., Leren onderwijzen en nabespreken bijoefenlessen. Unpublishcd doctoral thesis, Cat- holic Univcrsity of Leuven, 1987.
Bromme, R. & H. Steinbring, Interactive develop- mcnl of subject matter » ithin Instruction in the classroom. Paper presented at the Fourth Confe- rence of the International Study Association on Teacher Thinking, Nottingham, 1988.
Calderhead, J., Research into Teachers' and Student Teachers' Cognitions: Exploring the Nature of Classroom Practice. Paper presented at Ihe An- nual Meeting of the American Educational Research Association, Montreal, 1983.
Carter, K., D. Sabers, K. Cushing, S. Pinncgar & D. C. Berliner, Processing and using information about students: a study of expert, novice, and postulant teachers. Teaching <$ Teacher Educa- tion, 1987, J, 2, 147-157. |
Pedagogische Studiëti 365
-ocr page 374-
Chase, W.G. & A.H. Simon, Perception in chess. Cognilive Psychology, 1973, 3, 55-81.
Chi, M. T. H., P. J. Feltovich & R. Glaser, Categori- zation and Representation of Physics Problems by Experts and Novices. Cognitive Sciences, 1981,5, 121-152.
Clark, C.M. & P.L. Petersen, Teachers' thought processes. In: M. C. Wittrock (Ed.), Handbook of Research an Teaching. New York: MacMillan Publishing Company, 1986.
Clarridge, P.M. & D.C. Berliner, Lessen planning by experts, novice and postulant teachers. Paper presented at the Annual Meeting of the Ameri- can Educational Research Association, New Orleans, 1988a.
Clarridge, P. M. & D.C. Berliner, Perception of stu- dent behavior as a function of expertise. Paper presented at the Annual Meeting of the Ameri- can Educational Research Association, New Orleans, 1988b.
Diamond, P., "Theoretical Positions": a compari- son of intending and experienced teachers' con- structs. South Pacific Journal of Teacher Educa- tion, 1983, //, 1,43-53.
Dunkin, M. J. & B. J. Biddle, The study of teaching. New York: Holt, Rinehart and Winston, Inc., 1974.
Dunn, T. G., C. A. Taylor, S. E. Gillig & M. J. Hen- ning, Experience, expertise, and teacher planning. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, Washington, 1987.
Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Verbal Reports as Data. Psychological Review, 1980, 87, 3, 215- 251.
Fogarty, J. L., M. C. Wang & R. Creck, A descripti- ve study of experienced and novice teachers' interactive instructional thoughts and actions. Journal of Educational Research, 1983, 77, 1, 22- 33.
Frijda, N.H. & J.J. Elshout, Probleemoplossen en denken. In: J.A. Michon, E.G.J. Eijkman & L.F.W. de Klerk (Red.), Handboek der psycho- nomie. Deventer: Van Loghum-Slaterus, 1976, 413-446.
Griffey, D. C. & L. D. Housner, Differences between expert and novice teachers' planning decisions, in- teractions and student engagement. Paper presen- ted at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, Chicago,
1985.
Groot, A.D. de, Thought and choice in chess. Den Haag: Mouton, 1965.
Lavely, C., N. Berger, D. Bullock, J. Follman, J. Kromrey & S. Sawilowsky, Expertise in teaching: expertpedagogues. Institute for Instructional Re- search and Practice, University of South Florida,
1986.
Leinhardt, G., Maltis lessons: a contrast of novice and expert compelence. Paper presented at the |
Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Fransisco, 1986.
Leinhardt, G. & D. A. Smith, Expertise in mathe- matics instruction: subject matter knowledge. Journal of Educational Psychology, 1985, 77, 3, 247-271.
Leinhardt, G. & J. G. Greeno, The Cognitive Skill of Teaching. Journal of Educational Psychology, 1986, 78, 2, 79-95.
Lowyck, J., Het novice-expert perspectief. In: W. J. Nijhof (red.). Verslag van het AERA-congres 1988 te New Orleans. Pedagogische Studiën, 1988,65,451-467.
Peters, J. & D. Beijaard, Onderwijsvoorbereiding door ervaren leerkrachten. Pedagogische Stu- diën, 1982, 59,445-457.
Peterson, P. & M. A. Comeaux, Teachers' schemata for classroom events: the mental scaffolding of teachers' thinking during classroom instruction. Teaching & Teacher Education, 1987, 3, 4, 319- 331.
Shulman, L. S., Paradigms and research in the study of teaching: a contemporary perspective. In: M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching. New York: MacMillan Publishing Company, 1986.
Strahan, D.B., How experienced and novice tea- chers frame their views of instruction: an analysis of semantic ordered trees. Teaching & Teacher Education, 1989,5, 1,53-67.
Veenman, S. A. M., Onderzoek van het onderwijzen en de cognitief-structurele ontwikkelingsbenade- ring. In: R. Halkes & R. Wolbert (red.). Docent en Methode, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 189- 197.
Wahl, D., Methoden zur Erfassung handlungs- steuernder Kognitionen von Lehrern. In: M. Ho- fer (Hg.), Information.iverarbeilung und Entschei- dungsverhallen von Lehrern. Beiträge zu einen Handlungslheorie des Unterrichlens, München: Urban & Schwarzenberg, 1981,49-77.
Wiedenbeck, S., Organization of Programming Knowledge of Novices and Experts. Journal of the American Society for Information Science, 1986, i7, 5, 294-299.
Wood, S., Expert systcm and undcrstanding teacher education. In: J. Calderhead (Ed.), Teachers'pro- fessional learning. London: The Falmer Press, 1988, 115-127.
Curricula vitae
.f
E. Boei(1958) heeft na zijn opleiding tot onderwijzer pedagogiek gestudeerd. Is momenteel verbonden als wetenschappelijk assistent aan de vakgroep Onder- wijsstudies aan de Rijksuniversiteit Leiden. Is bezig met een promotie-onderzoek op het gebied van het opleiden van onderwijsgevenden. |
366 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 375-
F. K. Kieviet (1933) is als hoogleraar toegepaste pe- dagogiek i.h.b. didactiek verbonden aan de vak- groep Onderwijsstudies aan de Rijksuniversiteit Leiden. Een van zijn aandachtspunten in onderzoek is de opleiding van onderwijsgevenden. |
Adres: Vakgroep Onderwijs Studies, Rijksuniversi- teit Leiden. Postbus 9555, 2300 RB, Leiden.
Manuscript aanvaard 29-6-'89
Summary
Boei, F. & F. K. Kieviet. 'Novices and Experts in education: results of research and implications for teacher education.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 354-367.
In this article research into differences in knowledge structures and mental processes between expert and novice teachers is described and the results are presented. It appears that experts and novices differ on a number of important points. However, to make the results of this line of research relevant for the initial teacher training, it is also concluded that some methodological issues needs to be improved. |
PeJaf^ogisclie Studiën 367
-ocr page 376-
Symposium Werkgemeenschap Empirisch Gezinspedagogisch Onderzoek
Binnen het kader van de NWO-Stichting PEDON is een werkgemeenschap gevormd van onderzoekers die empirisch onderzoek verrichten naar het func- tioneren van de primaire sociale omgeving als opvoedingssituatie. Op 27 oktober 1989 wordt de oprichting van deze werkgemeenschap gevierd met een symposium dat wordt gehouden te Leiden in het gebouw van de Faculteit der Sociale Wetenschap- pen. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Dr. L.W.C. Tavecchio, Vakgroep Algemene Pedago- giek, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden, tel.; 071-273438.
Studiedag Praktijkgericht onderzoek
Het Amsterdams Pedologisch Centrum organiseert op 17 november 1989 een studiedag over praktijkge- richt onderzoek. Op deze studiedag zullen onder- zoekers hun ervaringen met praktijkgericht onder- zoek toelichten en de strategieën die zij hebben ontwikkeld demonstreren. Voor nadere informatie kunt u zich richten tot het Secretariaat van het Orthopedagogisch Instituut, IJsbaanpad 9, 1076 CV Amsterdam, tel.: 020-6644331.
14e CESE Conferentie
Van 2 - 7 juli 1990 wordt te Madrid de 14e CESE (Comparitive Education Society in Europe) Confe- rentie gehouden. Het thema van deze conferentie is "Education reforms and innovations facing the 21st Century: a comparative approach". Voor verdere informatie kunt U zich wenden tot: Dr. Augustin Velloso, General Secretary Organizing Committee, Departamento de Teoria e Historia de la Education, Universidad Nacional de Educación a Distancia, -Senda del Rey, s/n., - 28040 Madrid.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
9e jaargang, nr. 2, 1989
Thema: Vrouwenstudies en pedagogiek |
Van studiedag tot themanummer, door L. van Loosbroek
Variaties op een thema, door L. van Loosbroek Moraal, feminisme en (ortho)pedagogiek, door J. Doomenbal
Opvoeding, sekse en macht, door M. Bolte
Wat leren vrouwen van vrouwen? door M. Michiel-
sens
Geen plaats voor het gendervraagstuk? door B. Rang
Modulering en het afstemmen van onderwijs op arbeid, door W. Veugelers
Pedagogisch Tijdschrift 14e jaargang, nr. 3, 1989
Geëscaleerde wanordelijke klassesituaties en de ver- andering daarvan, door Th. Wubbels, H.A. Créton en H.P. Hooymayers
Van optimisme naar pessimisme. Een balans van een kwarteeuw onderzoek naar de relatie onderwijs- ontwikkeling in de schoot van de vergelijkende pedagogiek, door K. Potemans Zelf-opvoeding en zorg voor zichzelf, door S.E. Cuypers
Onderwijsvernieuwing onder het ontleedmes, door G. Kelchtermans
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 6, 1989
De competentiebelevingsschaal voor Kinderen, door J.W. Veerman
De maatschappelijke positie van oud-lom leerlin- gen, door H. Drenth en W. Meijnen Is ons schrift gemaakt voor de rechterhand? door P. Eling en B. Vreede-Chabot
Ontvangen boeken
Berg, R. van den, U. Hameyer & K.Stokking (Eds.), Disscmination reconsidered the demands ofiniple- mentation. Acco/OECD, Leuven/Amersfoort, 1989, ƒ 85,75.
Eldering, L. & J. Kloprogge (Eds.), Different cul- ures, same school: ethnic minority children in Eu- rope. Swets & Zeilinger, Lisse, 1989, / 31,50.
Graaff, E. de, Simulation of initial medical problcm- solving (dissertatie). Uitgeverij Thesis, Amster- dam, 1989,/35,-.
McCormick, Chr.B., G.E. Miller & M. Pressley (Eds.) Cognitive strategy research: froni basic re- search 10 educational applications. Springer Ver- lag, Berlin/Heidelberg/New York, 1989, DM.98,- |
368 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 354-367
-ocr page 377-
E.M.H. ASSINK
Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Het hier beschreven onderzoek was gericht op het aantonen van verschillen in de wijze waarop normale en zwakke lezers tijdens het 'natuurlij- ke leesproces' woorden identificeren. Dit werd gerealiseerd door te kijken naar de gevoeligheid van ppn. voor manipulatie van orthografische informatie tijdens het leesproces. De ppn. moes- ten zinnen, waarin op sommige plaatsen opzet- telijk woorden met misspellingen waren aange- bracht, semantisch beoordelen. Onmiddellijk na voltooiing van deze taak kregen de ppn. het zojuist gelezen zinnenmateriaal nogmaals voor- gelegd, maar nu in een orthografisch correcte vorm. Ppn. moesten de woorden aangeven die tijdens de leestaak in een afwijkende schrijfwij- ze waren aangeboden, en zij moesten daarbij tevens de afwijkende letter(s) identificeren. Beide groepen ppn. produceerden verschillende patronen met identificatiescores, afhankelijk van de door hen gehanteerde identificatiestrate- gie. In de discussie worden suggesties voor vervolgonderzoek aangegeven.
1 Inleiding
In rcccnt onderzoek naar dc oorzaak van lecs- cn spellingproblemen wordt veel aandacht be- steed aan dc vraag naar individuele verschillen in leesstrategie. Moderne theorieën over het lezen zoals hel interacticr-compensatorischc model van Stanovich (1980), benadrukken daarbij dat goede en slechte lezers - in afwij- king van wat een tijdlang werd aangenomen - niet zozeer van elkaar verschillen in hun mo-
* Hierbij dank ik M. Eversen I. Slegeman voor hun assistentie bij hel verzamelen en het analyseren van de data. Directies en personeel van de Marlijn- school en de St. Jacobusschool te Utrecht dank ik voor hun medewerking aan de uilvoering van hel experiment. |
gelijkheden tot het gebruik van context, maar in hun vermogen tot snelle, geautomatiseerde woordherkenning. Door deze handicap zou- den zwakke lezers permanent in het nadeel zijn bij het extraheren van betekenis uit tekst, waardoor zij dus voortdurend te kampen zou- den hebben met een capaciteitsprobleem.
In verband hiermee zijn onderzoekers geïn- teresseerd in de vraag in welk opzicht mensen onderling verschillen in hun mogelijkheden om tijdens het leesproces gebruik te maken van dc orthografische informatie die ligt opge- sloten in dc gedrukte of geschreven tekst. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan individuele verschillen in het gebruik van klank-letter relaties en aan het gebruik van woordspecifieke associaties bij het identifice- ren van letterreeksen als bestaande woorden (Baron, Treiman, Wilf & Keilman, 1980; Bryant & Bradley, 1983; Treiman & Hirsh- Pasek, 1985).
Het onderzoek dat ik hier zal presenteren' sluit aan bij deze benaderingswijze van de lees- problematiek. Het werd opgezet om strategie- verschillen tussen normale en zwakke lezers bij het identificeren van woorden tijdens het uitvoeren van een 'normale' leestaak zicht- baar te maken. Onder 'normaal lezen' versta ik hier leesgedrag met als primair oogmerk tekstbegrip.
In dc onderzoeksliteratuur is er weinig dis- cussie over de vraag welke basisstrategieën dc lezer ten dienste staan bij het identificeren van woorden in gedrukte of geschreven teksten. Meestal wordt onderscheid gemaakt tussen dc fonologische en dc visueel-orthografische strategie. De vi.sueel-orthograJi.Kche of woord- bceldstrategie is het rechtstreeks vergelijken van het gedrukte of geschreven woord (opge- vat als een geordende reeks van 'karakters' of lettertekens) met een representatie van dc ge- schreven vorm in het mentale lexicon van de lezer. De meer primitieve /()/;o/()j?(.ï(7j<' strate- gie daarentegen is indirect en sequentieel van aard. Lezen is in deze fase van dc ontwikkeling nog een decodcerproces op grafecm/foneem- nivcau. Woorden worden nog letterlijk 'ont- cijferd' via het stapsgewijs, grafeem na grafeem, leggen van dc betrelTcndc tcken-
Woordidentificatie bij leeszwakke kinderen* |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 369-376 Pedagogische Studiën 369
-ocr page 378-
klank relaties' (Baron, 1977; Vellutino & Scanion, 1982).
Uit recent onderzoek blijkt dat beginnende lezers al verrassend snel overstappen van een overwegend gebruik van de fonologische stra- tegie naar een overwegend gebruik van de visueel-orthografische strategie (Reitsma, 1983). Uiteraard betreft het hier niet een 'alles- of-niets' omslagpunt in de ontwikkeling. Het is eerder zo dat jonge kinderen al vrij snel de woordbceldstrategie gaan gebruiken teneinde vlot en boeiend te kunnen gaan lezen, waarbij zij de fonologische strategie achter de hand houden voor 'noodgevallen'. Bij dat laatste moet met name worden gedacht aan confron- taties met nog onbekende woorden tijdens het leesproces.
Het idee van een 'alles-of-niets' omslagpunt van de fonologische naar de woordbeeldstra- tegie moet dus als een te naïeve voorstelling van zaken van de hand worden gewezen. Be- halve deze misvatting over de ontwikkeling van het leesproces vindt men in de onder- zoeksliteratuur ook nog een tweede, meer impliciete, opvatting waarbij vraagtekens kunnen worden gezet. Dat is de veronderstel- ling dat het functioneren van de woordbeeld- strategie automatisch holistisch van aard zou zijn. Volgens deze opvatting zouden woord- beelden dus moeten worden gezien als een soort dia's of plaatjes, die naar believen door de gebruiker uit het geheugen kunnen worden opgeroepen om te worden 'afgelezen'. Het voorgaande betekent niet dat ik de visuele aard van de woordbeeldstrategie hier zou wil- len bestrijden. Het punt waar het om gaat is dat ook de woordbceldstrategie op zich waar- schijnlijk niet volgens een 'alles-of-niets' prin- cipe functioneert. Dat impliceert weer de in het begin al kort genoemde hypothese dat mensen tijdens het lezen op verschillende wij- zen gebruik zouden kunnen maken van de orthografische informatie die ligt opgesloten in de door hen mentaal opgeslagen representa- ties of woordbeelden. Een dergelijke opvat- ting over het functioneren van de visueel- orthografische strategie heeft minstens twee aantrekkelijke kanten. Op de eerste plaats geeft het een dynamische - en daardoor meer realistische - kijk op het verloop van het lees- proces, en ten tweede biedt een dergelijke opvatting in principe de mogelijkheid voor het doen van meer genuanceerde uitspraken over het ontstaan van leesproblemen en de onder- liggende mechanismen die daarbij een rol spelen. Daarom werd deze opvatting gekozen als basis voor het hierna weergegeven onder- zoek. |
De fonologische en de visueel-orthografi- sche strategie moeten worden opgevat als de twee basismechanismen die de lezer ten dien- ste staan bij het identificeren van woorden in een tekst. Dat betekent echter niet dat bij het lezen geen gebruik zou kunnen worden ge- maakt van andere, aanvullende soorten infor- matie. Zoals dit het geval is bij de meeste talen die gebruik maken van een alfabetisch schrift, bevat een geschreven Nederlandse tekst grafe- mische, syntactische, morfcmische, semanti- sche en etymologische informatie.
Alvorens in te gaan op de details van het experiment moet eerst de vraag worden beant- woord van welke soorten orthografische informatie een lezer met Nederlands als moe- dertaal zoal tijdens het lezen gebruik zou kunnen maken. De orthografie van het Neder- lands kan worden gezien als een systeem, dat wordt geschraagd door drie peilers, te weten de principes van de fonologie, de morfologie en de etymologie. Het fonologisch principe is het meest fundamenteel en karakteriseert de Nederlandse spelling als een in essentie alfabe- tisch systeem. Het is echter wel zo dat de principes van de morfologie en de etymologie - indien van toepassing - met voorrang moe- ten worden toegepast. Dit heeft dan uiteraard tot gevolg dat in die gevallen het fonologisch principe wordt geschonden.
Het morfologisch principe vereist uniformi- teit in de schrijfwijze van stam- en fiexiemorfe- men. Een woord als paard v^ordi daarom met een eind -d geschreven vanwege de meer- voudsvorm paarden; de slot -t van staart wordt op eenzelfde wijze gemotiveerd. In het geval van paard doorkruist dus de slot -d het fonologisch principe.
Het etymologisch principe vereist dat ver- schillende lettercoderingen met identieke klankwaarde moeten worden gebruikt ter aanduiding van uitspraakverschillen die aan- wezig waren in een vroegere ontwikkelingsfa- se van het Nederlands. Zo kennen wij bijvoorbeeld het onderscheid ati/ou (blauw/ zout), eilij (reik/rijk) en g/ch (lag/lach). Psy- chologisch interessant bij dit soort etymolo- gisch gefundeerde schrijfwijzen is dat het hier gaat om orthografische coderingsvormcn die niet kunnen worden gevat in een synchroon |
370 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 379-
grammaticaal regelsysteem. Dit betekent dat de hedendaagse gebruiker van het geschreven Nederlands geen andere keus heeft dan het memoriseren van deze woordspecifieke letter- coderingen (Van Heuven, 1980).
De hoofdvraag van het onderzoek luidde nu of normale en zwakke lezers in verschillende mate gevoelig zijn voor manipulatie of schen- ding van de zojuist beschreven orthografische principes. Diverse publikaties bieden aankno- pingspunten voor een dergelijke hypothese (Frith, 1985; Young-Loveridge, 1985; Van Rijnsoever, 1988; Wolford & Fowler, 1984). Het gemeenschappelijke element in deze pu- blikaties is dat het ontstaan van leesproble- men wordt verklaard door te veronderstellen dat er tekortkomingen zijn in de wijze waarop zwakke lezers tekst op inadequate wijze perci- piëren en verwerken. Men denkt daarbij met name aan de mogelijkheid dat zwakke lezers op een inadequate wijze munt slaan uit in de tekst gecodeerde informatie. De algemene vraag van dit onderzoek is nu of voor een der- gelijke hypothese empirische ondersteuning kan worden verkregen bij proefpersonen met Nederlands als moedertaal, gebruik makend van een duidelijk van het Engels onderschei- den orthografisch systeem. Om deze vraag te beantwoorden werden normale en zwakke le- zers geconfronteerd met een leestaak waarbij de aandacht primair was gericht op tekstbeg- rip. Tijdens deze leestaak werden de proefper- sonen op onopvallende wijze in aanraking gebracht met diverse typen orthografische schendingen. De interessante vraag was nu in hoeverre de afwijkingen in de geschreven vormen in verschillende mate waren waarge- nomen door de beide groepen proefpersonen. Zouden zwakke lezers inderdaad zoals ver- wacht-als gevolg van hun minder hechte mentaal opgeslagen visuele representaties- ongevoeliger blijken te zijn voor het identifice- ren van bepaalde aangeboden orthografische schendingen? Interessant daarbij was vooral de vraag hoe een mogelijk verschil in woord- beeldgcvoclighcid in verband zou staan met de diverse typen orthografische schendingen; dit laatste uiteraard mede in relatie tot de plaats van de schending in het woord. |
2 Methode
2.1 Proefpersonen
Zeven en twintig zwakke lezers, afkomstig uit het speciaal onderwijs, (LOM-leerlingen, ge- middelde kalenderleeftijd: 13;0 jaar) werden op grond van hun score op een standaard test voor technische leesvaardigheid (Brus & Voe- ten, 1972) gematcht met 27 normale lezers (gemiddelde leeftijd: 10;4 jaar). De gemiddel- de Brusscore bedroeg 65.7, met een standaard- afwijking van 14.0 en minimum- en maxi- mumscores van resp. 33 en 92. Beide groepen hadden met dezelfde methode leesonderwijs gehad. De groepen verschilden alleen in de bestede hoeveelheid tijd om het gegeven lees- niveau te bereiken. De zwakke lezers waren door de leerkrachten op hun specifieke lees- problemen geselecteerd. Deze ppn. waren uit- sluitend vanwege hun leesproblemen op deze school geplaatst.
2.2 E.xperimenteermateriaal
In het experiment werd gebruik gemaakt van samengestelde woorden (composita), van het type 'schoolbord'. In deze samenstellingen^ waren diverse typen misspellingen aange- bracht. De afwijkend geschreven woorden werden gepresenteerd in een incidentele leer- taak. Vijf typen misspellingen, karakteristiek voor de belangrijkste schendingen van de ba- sisprincipes van de Nederlandse orthografie, werden orthogonaal gecombineerd met de factor plaats of, beter gezegd, positie in het woord. Tabel I geeft een overzicht van alle gebruikte typen. De samenstellingen werden steeds in zinscontexten gepresenteerd.
2.3 Procedure
De proefpersonen kregen de opdracht de zin- nen zorgvuldig te lezen. Hun taak was de zinsinhoud te beoordelen. Dit geschiedde door achter elke zin twee woorden te presente- ren. Eén van deze twee woorden hing qua betekenis altijd nauw samen met de semanti- sche inhoud van de zin; het andere woord had daarmee weinig of geen enkel verband. De proefpersonen moesten het semantisch ver- wante woord onderstrepen. De instructie was gericht op het correct uitvoeren van deze semantische cvaluatietaak. Zij bevatte slechts een terloopse opmerking over de irrelevantie van eventueel voorkomende afwijkende |
371 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 380-
Tabel I Typen misspellingen gebruikt in het experiment
TYPE ORTHOGRAFISCHE SCHENDING
Etymologie au-code |
Etymologie ou-code |
Morfologie -dcode |
Morfologie -t code |
kunsdschilder plaadsbewijs
In het Ie element:
blouwdruk
In het 2e element:
roomsous
schrijfwijzen. Voorbeeldzinnen met de ge- bruikte typen misspellingen zijn gegeven in bijlage A. Het is van belang hier op te merken dat de hierboven beschreven procedure in hoge mate het 'natuurlijke leesproces' bena- dert. De volgorde van aanbieding van de zinnen was tegengebalanceerd, om volgorde- effecten te voorkomen. Bijlage B geeft de vol- ledige lijst met gebruikte samenstellingen. Direct na de semantische beoordelingstaak volgde de eigenlijke test. Nadat het gelezen materiaal was ingenomen kregen de proefper- sonen nogmaals het zinnenmateriaal aange- boden, maar nu orthografisch correct. Hun werd gevraagd de woorden op te sporen die in de voorafgaande sessie onjuist waren geschre- ven. Tevens werd gevraagd daarbij de betref- fende afwijkende letter(s) aan te geven. In aansluiting op deze identificatietest kregen de proefpersonen een spellingtest met vergelijk- bare probleemgevallen en een foneemsegmen- tatietest. Deze aanvullende tests werden afgenomen om na te kunnen gaan of eventuele effecten mede verklaard zouden kunnen wor- den door aanwezige verschillen in spelvaar- digheid en/of vaardigheid in foneemsegmen- tatie. |
2.4 Scoring
Uit het in Tabel 1 gepresenteerde schema blijkt dat er in totaal 10 typen misspellingen werden gebruikt. Ieder type (of: cel in het design) was door 5 zinnen vertegenwoordigd, aangevuld met 3 controle-items. De volledige set zinnen bestond dus uit 10 x 5 = 50 zinnen met een incorrect geschreven samenstelling cn 10 X 3 = 30 zinnen met vergelijkbare, correc- te items. Als identificatiescore werd genomen het aantal correct gemarkeerde misspellingen ('hits'), verminderd met het aantal 'false alarms' op de controle-items. Teneinde hits en false alarms een gelijk gewicht te geven werden hits met 1 en false alarms met 1.67 gescoord.
Tabel 2 Gemiddelde percentages correcte identificaties, gecorrigeerd voor false alarms op de controle items |
TYPE ORTHOGRAFISCHE SCHENDING |
Etymologie |
Etymologie |
Morfologie |
Morfologie |
Fonologie |
au-code |
ou-code |
-d code |
-t code |
-t code |
In het Ie element: |
|
|
|
|
Z: 55.7 |
Z:49.1 |
Z:47.5 |
Z: 49.9 |
Z: 49.9 |
N: 50.2 |
N: 52.8 |
N: 55.0 |
N:5I.5 |
N: 52.8 |
In het 2e element: |
|
|
|
|
Z:51.9 |
Z: 54.1 |
Z: 55.4 |
Z: 55.1 |
Z: 50.5 |
N:5I.6 |
N: 52.2 |
N: 51.6 |
N:46.2 |
N:49.0 |
|
Opm.: N = normale lezers; Z = zwakke lezers |
3 Resultaten
Uit de resultaten bleek dat beide groepen proefpersonen een duidelijk verschillend iden- tificatiepatroon te zien gaven, hetgeen wijst in |
372 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 381-
de richting van verschillen in leesstrategie. De verkregen identificatiescores staan weergege- ven in Tabel 2.
Een covariantie-analyse voor herhaalde metingen met Type, Groep en Positie als fac- toren, en met Spelling en Segmentatievaardig- heid als covariaten, gaf geen hoofdeffect te zien, maar wel significante Ie en 2e orde inter- acties. De Ie orde interactie, F( 1,52) = 6.02, p = .017, was een Groep x Positie effect. Nor- male lezers bleken beter te zijn bij het identifi- ceren van schendingen in het eerste lid van de samenstelling, terwijl zwakke lezers beter ble- ken te zijn in het detecteren van afwijkingen in het laatste element. Vooruitlopend op de hier- na volgende discussie wordt hier al vast opge- merkt dat dit effect in samenhang met het hierna beschreven 2e orde effect moet worden beschouwd. Deze hogere orde interactie, F(4,208) = 2.45, p<.05, liet zien dat dit diffe- rentieel idcntificatiepatroon met name geldt voor schendingen van het morfologisch prin- cipe. Er was geen aantoonbaar effect van de beide covariaten Spelling en Segmenteervaar- digheid.
4 Discussie
Oppervlakkig gezien suggeren de totaalscores van de beide groepen proefpersonen dat nor- male en zwakke lezers, na verscheidene jaren van onderwijs, niet van elkaar verschillen als het gaat om het detecteren van afwijkende schrijfwijzen in een leestaak waarin de aan- dacht primair is gericht op tekstbegrip. Bij nadere analyse blijkt echter dat zij wel degelijk van elkaar verschillen in de strategieën op grond waarvan zij tot hun totaalprestatie zijn gekomen. De verschillen in de scorepatronen laten zien dat normale en zwakke lezers in een 'normale leessituatie' - waarin de aandacht in hoofdzaak is gericht op semantische verwer- king - verschillende identificatie-strategieën hanteren. Normale lezers inspecteren de let- tertekens van een lang woord van links naar rechts tot aan het punt waar de aanwezige onzekerheid over mogelijke interpretaties is verdwenen, om vervolgens de rest van het woord als redundant over te slaan (Strange, 1979; Vellutino & Scanion, 1982). Zwakke le- zers daarentegen gebruiken waarschijnlijk een minder economische en minder geautomati- seerde strategie. Zij lezen nog meer volgens een onverkorte letter-klank strategie, hetgeen verklaart waarom zij beter presteren als het gaat om het identificeren van schendingen in het achterste deel van het tweede lid van de samenstellingen. Het gevonden 2e orde inter- actie-effect maakt duidelijk dat dit vooral het geval is bij morfologie-schendingen, omdat immers juist in dat geval de schending uiterst rechts in het woord was gelokaliseerd. De gevonden Ie orde interactie kan theoretisch gezien moeilijk als een op zichzelf staand effect worden geïnterpreteerd. Dit effect kan het best worden opgevat als een contrast, een ach- tergrond waartegen de theoretisch informatie- ve hogere orde interactie zich kan aftekenen. |
De gevonden resultaten laten zich goed in- passen in recente theorieën van het leesproces, zoals het interactief-compensatorische model van Stanovich (1980). Uit recent onderzoek blijkt steeds duidelijker dat snelle, geautoma- tiseerde woordherkenning een essentiële rol speelt bij de ontwikkeling van de leesvaardig- heid (Küsters, 1987). Ook uit de resultaten van het hier gepresenteerde onderzoek blijkt dat slechte lezers, ook na jaren van leesonderwijs, zich onderscheiden door het hanteren van een meer primitieve, nog niet volledig geautomati- seerde woordidcntificatie tijdens het lezen met het oog op tekstbegrip.
Er zal zeker aanvullend onderzoek moeten worden opgezet om de gevonden resultaten te verifiëren. Daarbij zal ook aandacht moeten worden besteed aan het idee dat goede en zwakke lezers wel eens in verschillende mate kunnen profiteren van redundanties die liggen opgesloten in ons orthografische systeem. Een tweede punt van belang voor vervolgonder- zoek is verder de meetprocedure. In het huidi- ge experiment werd van het lange-termijn geheugen van de proefpersonen een behoorlij- ke prestatie gevergd. Dit gebeurde onder de aanname dat juist dit aspect van het geheugen een belangrijke, om niet te zeggen cruciale, rol speelt bij het aanroepen en hanteren van de mentale representaties van woorden. Dat on- danks de 'barre' experimentele omstandighe- den toch de hierboven beschreven effecten werden gevonden zegt wellicht iets over de robuustheid en de repliceerbaarheid van de resultaten. Of dit inderdaad het geval is zal uit vervolgonderzoek moeten blijken. Het hfór ge- presenteerde experiment is op de eerste plaats bedoeld als discussiemateriaal bij verder on- derzoek naar het ontstaan en de achtergrond |
373 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 382-
van leesproblemen. De interessante vraag is daarbij of soortgelijke effecten ook, en mis- schien zelfs in nog sterkere mate, zullen wor- den gevonden indien er meer 'on task' wordt gemeten, bijvoorbeeld met behulp van een eye view monitor en met het registreren van reac- tietijden.
Noten
1. In de didactische literatuur wordt deze strategie ook wel met de term 'spellend lezen' aange- duid.
2. Zoals ook uit bijlage B blijkt, bestond het mate- riaal vrijwel uitsluitend uit substantiva.
Literatuur
Baron, J., Mechanisms for pronouncing printed words: Use and acquisition. In: D. LaBerge & S.J. Samuels (Eds.), Basic processes in reading: Perception and comprehension. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates, 1977.
Baron, J., R. Treiman, J.F. Wilf & P. Keilman, Spelling and reading by rules. In: U. Frith (Ed.), Cognitive Processes in Spelling. London, etc.: Academie Press, 1980.
Brus, B.Th. & M. Voeten, Eén minuut lest. Nijme- gen: Berkhout, 1972.
Bryant, P. E. & L. Bradley, Psychological strategies and the development of reading and writing. In: M. Martlew (Ed.), The Psyclwlogy of Written Language. New York, etc.: Wiley, 1983.
Frith, U., Beneath the surface of developmental dyslexia. In: K. E. Patterson, J. C. Marshall & M. Coltheart (Eds.), Surface Dyslexia. London: Lawrence Erlbaum Associates, 1985.
Heuven, V. van, Aspects of Dutch orthography and reading. In: J.F. Kavanagh & R.L. Venezky (Eds.), Orthography, reading and dysle.xia. Balti- more: University Park Press, 1980.
Küsters, E.D.M., Self-corrections in oral reading (dissertatie). Tilburg, 1987.
Morrison, F. J. & F. R. Manis, Cognitive Processes and Reading Disability: A Critique and Propo- sal. In: C.J. Brainerd & M. Pressley (Eds.), Verhal Proce.s.ses in Children: Progress in Cogniti- ve Development Research. New York, etc.: Sprin- ger, 1982. |
Reitsma, P., Printed word learning in beginning rea- ders. Journal of Experimental Child Psyclwlogy, 1983, i6, 321-339.
Rijnsoever, R. van, Spelling en leren lezen (disserta- tie). Nijmegen, 1988.
Shankweiler, D. & I. Liberman, Misreading: a search for causes. In: J.F. Kavanagh & J.G. Mattingly (Eds.), Language by ear and by eye. Cambridge, Mass.: MIT Press, 1972.
Stanovich, K., Toward an interactive-compensato- ry model of individual differences in the develop- ment of reading fluency. Reading Research Quarterly, 1980, 16, 32-71.
Strange, M., The effect of Orthographie anomalities upon reading behavior. Journal of reading beha- vior, 1979, II, 153-161.
Treiman, R. & K. Hirsh-Pasek, Are there qualitati- ve differences in Reading Behavior between Dyslexics and Normal Readers? Memory <S Cog- nition, 1985, /i(4), 357-364.
Vellutino, F. R. & D. M. Scanion, Verbal Processing in Poor and Normal readers. In: C.J. Brainerd & M. Pressley (Eds.), Verbal Processes in Children: Progress in Cognitive Development Research. New York, etc.: Springer, 1982.
Wolford, G. & C. A. Fowler, Differential use of par- tial Information by good and poor readers. Developmental Review, 1984, 4, 16-35.
Young-Loveridge, J. M., Use of orlhographic struc- ture and reading ability: What relationship? Journal of Experimental Child Psyclwlogy, 1985, 40, 439-449.
Curriculum vitae
E.M.H. Assink (1944) studeerde psychologische funktieleer te Utrecht en promoveerde aldaar in 1983 op "Leerproces bij het spellen". Hij is als mede- werker verbonden aan de vakgroep Psychonomie van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zijn onder- zoeksinteresse ligt vooral op het terrein van het leren hanteren van geschreven taal, inclusief de sloornis- sen die zich hierbij kunnen voordoen.
Adres: Vakgroep Psychonomie Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht. |
Manuscript aanvaard 6-3- '8')
374 Pedagogische Studiën ,
-ocr page 383-
Summary
Assink, E. M. H. "Word identincation strategies in poor readers.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 369-376.
The present study aims to demonstrate difTerences in word identification strategies between normal and poor
readers by assessing differential sensitivity to manipulation of Orthographie information in a task-setting
focussed on reading for meaning. Immediately following a reading-for-meaning task, containing sentences
with several types of misspellings, the participating Ss. were presented the same sentence material once again,
but this time in an orthographically correct format. The Ss. were asked to identify the words that had previous-
ly been presented with misspellings, and they were asked to locate the misspelled element(s) in these words. The
two groups of Ss. showed clearly distinct patterns of identification scores, indicating differences in word iden-
tification strategies. In the discussion the results are confronted with current theoretical views of the reading
process and suggestions for additional research are presented.
Bijlage A
Voorbeeldzinnen uil de semantische beoordelingstaak.
Opmerking-, Afwijkende schrijfwijzen in onderstaande zinnen gemarkeerd. Deze markeringen ontbraken
uiteraard tijdens het experiment.
De zangeres wachtte ongeduldig in de kleetkamer. (lucifer / microfoon)
De achtergront van het schilderij is lichtgroen, (steen / penseel)
Na het diner schonk de gasdheer de drankjes in. (wijn / deur)
Zuurkool met spek is typisch Hollandse winterkosd. (boerenkool / zon)
Moeder liet de souskom in stukken vallen, (jus / trap)
De hemel zag er grijsblouw uit. (regen / kam)
De bruid zag er in haar tr^wjapon schitterend uit. (huwelijk / rivier)
Jane en Tarzan wonen in het oerwaud. (aap / fiat)
Reficctorcn zijn nu in elke fiedswinkel te krijgen, (rijwiel / pet)
De agent vroeg mijn adres en woonplaads. (bekeuring / sigaret)
375 Pedagogische Studiën
-ocr page 384-
Bijlage B
Lijst van samenstellingen gebruikt in de woordbeeldgevoeligheidstest.
Items met (C) zijn controle items. Achter elk item volgt het percentage goede oplossingen bij de zwakke lezers.
Daarachter volgt tussen haakjes de overeenkomstige score bij de normale lezers.
Etymologie, au-code, 2e element
Etymologie, au-code, Ie element
|
klouwzeer pouzebel souskom klouwhamer blauwdruk autopech (C) d^wvocht (C) pauweveer (C) bereklouw roomsous grijsblauw ochtendpouze vogelklouw vrachtMto (C) ochtendd^w (C) koningspauw (C)
44 (67) 37(52) 33(56) 41(59) 44(56) 63(56) 26(22) 41 (22) |
Etymologie, ou-code, Ie element
26 (44)
26 (41)
37 (41)
30 (44)
26 (67)
63 (44)
63 (48)
52 (41)
Etymologie, ou-code. 2e element
waudreus
t^wtrekker
z^tmijn
bauwvakker
trMwjapon
koudbloedig (C)
foutdruk (C)
kousenband (C)
oerwaud
springtMW
ondertrMw
maagz^t
wegenb^w
tikfout (C)
ijskoud (C)
kletskous (C)
22(52)
33 (33)
41 (56)
41 (33)
26(41)
63(41)
63(48)
52(33)
Morfologie, -d code, Ie element
kleetkamer 22 (41)
nootverband 19 (26)
groiïtwater 07 (22)
hooftstuk 04 (11)
tanta'rts 15 (26)
boo"rdmaat (C) 63 (52)
brandweer (C) 70 (52)
handwerk (C) 67 (70)
Morfologie, -d code, 2e element
achtergront
ademnoot
waterhooft
snijtant
tafelkleet
rechterhand (C)
stuurboord (C)
bosbrand (C)
19(22)
11(41)
26(37)
26(19)
19(22)
74(67)
74(37)
81(52)
Morfologie, -t code. 2e element
19(04)
22(22)
11(15)
04(00)
15(15)
81 (70
85(59)
70(59)
Morfologie, -t code, Ie element
kunsdschilder
soordnaam
kosdbaar
gasdheer
kaardlezer
kastdeur (C)
taartvorm (C)
feestneus (C)
(37)
(22)
04 (15)
II (19)
04 (04)
74 (44)
81 (67)
70 (63)
wegenkaard
toverkunsd
winterkosd
diersoord
zomergasd
verjaardagsfeest (C)
ijstaart (C)
legkast (C)
Fonologie, -t code, Ie element
Fonologie, -t code, 2e element
fiedswinkel poedslap erdsader koedshuis plaatdsbewijs rotspunt (C) schaatswedstrijd (C) spitskool (C) racefieds smeerpoeds woonplaads rijkoeds ijzererds torenspits (C) kunstschaats (C) steenrots (C)
15(04) 04 (07) 07(11) 07(19) 07(19) 81(85) 85(59) 63(56) |
|
376 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 385-
Agressie, prosociaal gedrag en televisiekijken in zes landen
longitudinaal onderzocht*
M. KUTTSCHREUTER, O. WIEGMAN**
Universiteit Twente
B. BAARDA
Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In een internationaal, longitudinaal onderzoek werd nagegaan in hoeverre het kijken naar ge- weld en naar prosociaal gedrag op de televisie van invloed was op agressief en prosociaal ge- drag. Er werd een significant positief verband tussen hel kijken naar geweld en agressie gevon- den. Dit verband verdween echter grotendeels toen er gecorrigeerd werd voor het agressieni- veau op het eerste meetmoment en intelligentie. Er was weinig steun voor de op basis van de sociale leertheorie gestelde hypothese dat het kijken naar geweld op televisie leidt tot agres- siefgedrag. IVat betreft prosociaal gedrag werd geen positieve relatie gevonden tussen het ge- drag en het kijken naar de televisie. De verkla- ring voor hel feit dat de gestelde hypothesen niet bevestigd werden, wordt gezocht in de beperkin- gen van het gebruikte instrumentarium en onderzoeksdesign.
Op basis van zijn eerdere werk (Eron, Wälder, Lefkowitz, 1971; Lefkowitz, Eron, Walder & Huesmann, 1977) initieerde Eron in 1978 een internationaal project. Het idee achter dit cross-nationale onderzoek, waarin Neder- land, dc U.S.A., Polen, Israël, Finland en Australië participeerden, was om op identieke wijze over een periode van driejaar na te gaan in hoeverre het agressieve gedrag van kinderen beïnvloed werd door het geweld op de televi-
* Voor dit onderzoek zijn subsidies verkregen van S.V.O., Z.W.O. en het Ministerie van Justitie. ** Wij zijn de kinderen, ouders en leerkrachten erkentelijk voor hun medewerking. Aan het onder- zoek is tevens meegewerkt door G. Jansen, J. van der Wolde, C. Jansen, H. van Spijker en T. van de Maas. |
sie. Gezien het feit dat wij ons al met agressief en prosociaal gedrag hadden beziggehouden, hebben wij ons onderzoek niet beperkt tot agressief gedrag, maar ook prosociaal gedrag onderzocht. In dit artikel willen we ons onder- zoek (Wiegman, Kuttschreuter & Baarda, 1986) vergelijken met dat uit de andere landen (Huesmann & Eron, 1986).
1 Theoretische achtergrond
Het onderzoek was gebaseerd op de sociale leertheorie van Bandura, die de massamedia als een bron van agressief gedrag ziet. Bloot- stelling aan geweld op de televisie zou vier verschillende effecten kunnen hebben (Bandu- ra, 1986). Ten eerste worden hierdoor agres- sieve handelwijzen aangeleerd. De televisie vertoont veel agressieve modellen, die een bron van inspiratie kunnen vormen. Ten twee- de zou het de remmende invloed verminderen, die er vanuit dc maatschappij en de sociale omgeving op agressie bestaat. Ten derde kan de blootstelling aan geweld op de televisie er toe leiden dat kijkers aan geweld gewend ra- ken, er ongevoelig voor worden en onverschil- lig worden voor het lijden van anderen. Ten vierde beïnvloedt het het beeld van de realiteit dat het individu erop nahoudt. In het dagelijks leven komen individuen slechts met een be- perkt deel van het wereldgebeuren in aanra- king. De televisie biedt een breed scala aan indrukken, waarmee het individu zelf weinig ervaring heeft. Omdat de televisiewereld in Nederland èn in de U.S.A. (Wiegman, Vries & Gutteling, 1978; Gerbner&Gross, 1976)vaak door gewelddadige personen bevolkt wordt, kan dit de wcrkclijkheidsperceptie beïnvloe- den; men krijgt een negatiever en gewelddadi- ger wereldbeeld.
Er is veel onderzoek verricht ter bestudering van de relatie tussen het kijken naar de televi- sie en agressief gedrag, vooral bij jongere kijkers. In de regel worden in corrclationeel onderzoek significante correlaties gevonden, variërend van .10 tot .20 (Freedman, 1984). |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 377-376 Pedagogische Studiën 369
-ocr page 386-
Uit veldexperimenteel onderzoek blijkt dat er een tendens bestaat dat kijkers die naar ge- welddadige programma's kijken, gewoonlijk meer agressie vertonen dan degenen die naar neutrale programma's kijken (Eysenck & Nias, 1978). Het zeer vele laboratoriumonder- zoek (Comstock, 1980; Wiegman & Kutt- schreuter, 1988) maakt ook duidelijk dat er over het algemeen weinig twijfel over is dat het kijken naar geweld leidt tot een toename van agressie.
Agressie wordt vaak beperkt tot fysieke da- den (Huesmann & Eron, 1986). Verbale agres- sie valt echter ook onder onze definitie van agressie: een daad waarbij iemand een ander of anderen benadeelt of kwetst, terwijl die eer- ste persoon van tevoren zou moeten weten dat zijn gedrag negatieve gevolgen voor de an- der(en) heeft (Wiegman, Seydel & Baarda, 1982). Analoog aan deze definitie definiëren wij prosociaal gedrag als een daad waarbij iemand een ander of anderen bevoordeelt of steunt, terwijl die eerste persoon van tevoren zou moeten weten dat zijn gedrag positieve gevolgen voor de ander(en) heeft (Wiegman e.a., 1986).
Vergeleken met agressie staat het onder- zoek naar prosociaal gedrag nog in de kinder- schoenen. In correlationeel onderzoek vonden Sprafkin en Rubinstein (1979) dat kinderen die zeer prosociale programma's prefereerden, de neiging hadden om zich op school ook op een prosociale manier te gedragen. Afgezien hiervan werd er geen significante correlatie ge- vonden tussen de blootstelling aan prosociale programma's cn prosociaal gedrag, noch tus- sen de blootstelling aan agressieve televisie- beelden en prosociaal gedrag. Stein en Friedrich (1972) vonden in een veldexperi- menteel onderzoek dat televisieprogramma's tijdelijk enig effect hadden op het agressieve en prosociale gedrag van de kinderen. Zwakke effecten werden ook door anderen gevonden (Moriarty & McCabe, 1977; Ahammer & Murray, 1979). Uit de beschikbare resultaten van laboratoriumonderzoek naar prosociaal gedrag bij kinderen (bijv. Bryan & Test, 1967; Sprafkin, Liebert & Poulos, 1975; Wiegman, 1975) kan men concluderen dat ook op grond van dit type onderzoek positieve effecten zijn aangetoond (Rushton, 1982). |
Er kan een groot aantal factoren genoemd worden, die van invloed zijn op het effect van televisiekijken op agressief gedrag, zoals leef- tijd, sekse, fantasiegebruik, intelligentie, schoolprestaties en realiteitswaarde (Hues- mann & Eron, 1986). Het internationale onderzoek concentreerde zich mede op deze factoren.
2 Methode
2.1 Opzet, respondenten en procedure Opzet, selectie van respondenten, procedure en instrumenten lagen al min of meer vast. Er is een longitudinaal onderzoek verricht over een periode van drie jaar met twee cohorten die elkaar overlappen. Kinderen uit stedelijke gebieden, namelijk Rotterdam, Amersfoort en Nieuwegein, namen daar aan deel. In het eer- ste jaar deden 243 tweede- en 223 vierde- klassers van de (toen nog) lagere school mee. In totaal betreft het 466 kinderen. De meeste ouders gaven gaarne hun medewerking en ook bij de kinderen was er geen sprake van enige aarzeling. De kinderen zaten een klas hoger dan in de andere landen, omdat de vragenlijs- ten voor eerste-klassers te ingewikkeld bleken. De kinderen in Polen en Finland waren echter ook ouder, nl. circa 9 maanden.
De steekproefomvang in de overige landen is voor de USA 748, voor Polen 237, voor Israël 186, voor Finland 221 en voor Australië 291.
Er vond ook een interview plaats met de moeder. Aangezien de meeste instrumenten die in dit interview zijn gebruikt tot onze teleurstelling een geringe betrouwbaarheid bleken te hebben en de paar resterende matig betrouwbare instrumenten geen enkele medië- rende rol bicken te spelen worden zij hier niet besproken (zie Wiegman e.a. 1986).
2.2 Het kinderinterview
De meetinstrumenten die in een vooronder- zoek een te geringe interne consistentie bleken te hebben (a<=.50), zijn uit het onderzoek verwijderd. De meeste werden later door de andere participanten eveneens verwijderd. In Tabel 1 staan de interne consistentie ende test- hertestbetrouwbaarheid vermeld.
Agressie: Zoals in veel ander onderzoek (Feshbach & Singer, 1971; Lcfkowitz e.a., 1977; Olweus, 1979) is een pcer-rating-tcch- niek gebruikt. Aan de kinderen werd een lijst met agressieve gedragingen voorgelegd en ge- vraagd de namen van die klasgenootjes aan te |
378 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 387-
Strepen die het betreffende gedrag vertoon- den. Het instrument was gebaseerd op de Peer-Rating Index of Aggression (Walder, Abelson, Eron, Banta & Laulicht, 1961). De agressiescore van een kind was het aantal ke- ren dat hij door zijn klasgenootjes was genoemd, gecorrigeerd voor het aantal klasge- nootjes. De interne consistentie (a) bedroeg voor elk van de jaren .96 (n = 354). De test- hertestbetrouwbaarheid (4 weken) bedroeg voor een onafhankelijke steekproef .92 (n = 161). De correlatie tussen het oordeel van de leerkracht en de kinderen op dezelfde items bedroeg .78 (n=191). Wanneer de oordelen van de jongens en de meisjes apart werden berekend, werd een samenhang van .78 (n = 354) gevonden.
Prosociaal gedrag-. De prosociale items wa- ren min of meer het spiegelbeeld van de agressieve. De score op prosociaal gedrag was hel aantal keren dat een kind door zijn klasge- nootjes genoemd was op de prosociale items, gecorrigeerd voor het aantal kinderen in de klas. Alpha bedroeg .88 (n = 354). De test-her- testbelrouwbaarheid (4 weken) bedroeg even- eens .88 (n=161). De oordelen van de kinderen werden gecorreleerd met die van de leerkrachten (n=191). Deze correlatie be- droeg slechts .38 (vgl. Sprafkin & Rubinstein (1979): ;-=.55 voor soortgelijke instrumen- ten). De correlatie tussen de oordelen van de jongens en de meisjes bedroeg .50 (n = 354). Uit een apart onderzoek bleek dat het instru- ment van Sprafkin en Rubinstein hoog met dat van ons correleerde (r = .76; n = 75). Hoe- wel de correlatie met het oordeel van de leerkracht niet hoog was, duidt de relatief hoge correlatie met het instrument van Spraf- kin en Rubinstein er op dat de door ons gebruikte lijst redelijk valide was. |
Kijkfreqiientie: De kijkfrequentie is gemeten door de kinderen een lijst met de dramaseries die op dat moment op de televisie waren, voor te leggen en hen te vragen of zij naar deze dra- maseries keken, en zo ja, hoe vaak. Alpha bedroeg .89 (n = 354). In de andere landen is een combinatie van kijkfrequentie en voor- keur gemeten. In de praktijk lijkt dit voor kijkfrequentiescoren weinig verschil te ma- ken.
Kijken naar geweld'. Om de blootstelling aan televisiegeweld vast te stellen zijn eerst ten minste twee episoden van iedere dramaserie beoordeeld op hun agressiviteit. Twee onaf- hankelijke beoordelaars telden het aantal fysiek en verbaal agressieve handelingen in de aflevering, onderscheiden in mannelijke en vrouwelijke agressie. Deze agressieve hande- lingen werden vervolgens gewogen naar de ernst van de betrokken handeling. Dit leidde lot een agressiescore voor elk programma. De interbeoordelaarsbelrouwbaarheid bedroeg voor de driejaren .81, .92 en .81. Voor ieder kind werd de agressiescore vermenigvuldigd met de kijkfrequentie en de uitzendfrequentie. Het totaal van deze produkten vormde de blootstelling aan geweid op televisie. Het on- derscheid in fysieke, verbale, mannelijke en vrouwelijke agressie bleek niet zinvol, omdat de variabelen in sterke mate met elkaar sa- menhingen: (/■>.83). Onze methode verschil- de op twee aspecten van de procedure in de
Tabel I Samenvatting van de betrouwbaarheden in de diverse landen |
|
|
Interne consistentie |
|
|
Test-hertest |
* |
|
Nederland Australië |
IJ, —
Finland |
Israël |
Polen |
USA |
r =
Nederland |
USA |
agressief gedrag |
.96 |
.97 |
.96 |
.96 |
.96 |
,97 |
.92 |
.91 |
kijkfrequentie |
.89 |
.67 |
.68 |
.75 |
.55 |
,72 |
|
|
identificatie met TV |
.80 |
.81 |
.80 |
.61 |
.67 |
.78 |
.75 |
.60 |
realiteitswaarde |
.82 |
.88 |
.87 |
.88 |
.72 |
.86 |
.67 |
.74 |
fantasie; agressief |
.46 |
.59 |
.62 |
.57 |
.66 |
.64 |
|
|
totale schaal |
.75 |
|
|
|
|
|
|
|
prosociaal gedrag |
.88 |
|
|
|
|
|
.88 |
|
intelligentie |
.93 |
|
|
|
|
|
.79 |
|
schoolprestaties |
.95 |
|
|
|
|
|
.79 |
|
straf |
.60 |
.38 |
.43 |
— |
.55 |
.44 |
|
|
|
*Test-hertestintcrval: 1 maand |
|
379 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 388-
andere landen. Ten eerste telden wij exact hoe- veel agressieve handelingen in de program- ma's voorkwamen; in de andere landen werd door een beoordelaar simpel een totaaloor- deel gegeven over de agressiviteit van een programma. Ten tweede vroegen wij de kinde- ren hoe vaak ze naar de programma's keken. In de andere landen werd de kinderen slechts gevraagd hoe vaak zij naar die programma's keken waar ze gewoonlijk het meest naar ke- ken, dat wil zeggen de programma's die ze prefereerden. Dit lijkt een combinatie van kijkfrequentie en voorkeur voor bepaalde programma's. Om de beide instrumenten te vergelijken is door de Nederlandse beoorde- laars eveneens een totaalscore gebaseerd op de algemene impressie van de agressieve inhoud van de programma's gegeven. De correlatie tussen de blootstelling aan geweld, berekend via de telmethode en via de globale impressie, bedroeg .92(n-354).
Kijken naar prosociaal gedrag: Het kijken naar prosociaal gedrag werd op dezelfde ma- nier gemeten als het kijken naar geweld. Het tellen van prosociale handelingen bleek aan- zienlijk moeilijker dan het tellen van agressie- ve. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid die in het eerste jaar betrekkelijk laag was (.56), was na een nieuwe training van de beoorde- laars in de andere jaren aanzienlijk hoger (.85, .84). Ook hier correleerden de vier categorieën (mannelijk, vrouwelijk, fysiek en verbaal) on- derling hoog (r=.97, n = 354). Er was boven- dien een hoge correlatie tussen het kijken naar geweld en naar prosociaal gedrag {r=.90, n = 354). Dit houdt in dat kinderen die bloot- gesteld zijn aan een hoge mate van prosociaal gedrag, ook blootgesteld zijn aan een hoge mate van agressie en vice versa.
Intelligentie en schoolprestaties: Omdat in- telligentie significant correleert met kijkfre- quentie (Morgan & Gross, 1980) en agressie (Lefkowitz e.a., 1977; Singer & Singer, 1981) zou het de relatie tussen agressie en het kijken naar geweld kunnen verklaren. De intelligen- tie en schoolprestaties zijn- gemeten met behulp van de ISI-test. De test-hcrtestbe- trouwbaarheid van de intelligentie- en school- prestatiescores bedroeg .79 voor beide, de interne consistentie respectievelijk .93 en .95 (Van Dijk, 1978; Snijders & Welten, 1968). Er bestaat een hoge samenhang tussen de intelli- gentie- en de schoolprcstatiesscore {r = .69). In de andere landen werden schoolprestaties vaak gebruikt als indicator voor het intelligen- tieniveau. |
Identificatie met televisiemodellen: Aan de kinderen is gevraagd hoe vaak ze bepaalde televisiefiguren imiteerden (vaak, soms, nooit). Clusteranalyse van de lijst met agres- sieve en prosociale modellen (n = 8) maakte duidelijk dat er geen reden was om subschalen te onderscheiden. Alpha bedroeg .85, .82 en .73 (n = 354). De test-hertestbetrouwbaarheid bedroeg .75 (n=l61). In de overige landen werd naar de wens tot identificatie en niet naar daadwerkelijk gedrag gevraagd.
Realiteitswaarde: Aan de kinderen werd ge- vraagd of de gebeurtenissen die in televisie- programma's voorkomen, ook in werkelijk- heid zouden kunnen gebeuren (helemaal echt, een beetje echt, helemaal niet echt). De kinde- ren kregen een steekproef van agressieve en niet-agressieve programma's voorgelegd (n=15). Factor- en clusteranalyse maakte duidelijk dat er één onderliggende factor was. De interne consistentie bedroeg respectievelijk .86, .86 en .73 (n = 354). De tcst-hertestbe- trouwbaarheid bedroeg .67 (n= 161).
Fantasiegebruik: Fantasiegebruik is geme- ten met behulp van een schaal van Rosenfeld, Huesmann, Eron en Torney-Purta (1982). De lijst bleek veel te lang en werd daarom tot circa de helft ingekort. De interne consistentie be- droeg gemiddeld .75 (n = 354).
2.3 Vergelijking van de instrumenten De inhoud van de Nederlandse vragenlijsten is goed vergelijkbaar met die in de andere lan- den. Uit Tabel 1 blijkt dat de betrouwbaarheid van de instrumenten nauwelijks afwijkt van die in de andere landen. De betrouwbaarhe- den van de variabelen uit het ouderintervicw waren overigens in de andere landen eveneens teleurstellend. De test-hertestbetrouwbaar- hcid werd slechts in twee landen vastgesteld. De Nederlandse gegevens zijn eerder hoger dan lager dan die van de U.S.A. Hetzelfde geldt voor de interbeoordelaarsbetrouwbaar- heid van de scoring van geweld in televisiepro- gramma's (Ncderiand .85, U.S.A. .75).
3 Resultaten'
3.1 Televisiekijken en agressief gedrag De vraag is in hoeverre het kijken naar agres- |
380 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 389-
sieve televisieprogramma's tot agressie zou kunnen leiden. Eerst zijn correlaties tussen agressie en het kijken naar geweld berekend (Tabel 2). Voor Nederland en dc overige lan- den blijkt er een positieve relatie te bestaan tussen het kijken naar geweld in de eerste twee jaar en agressief gedrag in het derdejaar. Voor Nederland en de U.S.A. waren deze relaties zowel voor de jongens als de meisjes beide sig- nificant, in Australië echter alleen voor de jongens; in de overige landen waren ze niet sig- nificant. Dc positieve relaties lijken een onder- steuning te vormen voor het idee dat het kijken naar geweld op televisie tot agressief gedrag zou kunnen leiden. |
Vervolgens werd een multiple regressie- analyse uitgevoerd met agressief gedrag als af- hankelijke, en het kijken naar geweld als voorspellende variabele. In deze analyse werd statistisch gecontroleerd voor de invloed van het beginniveau van agressie (agressie in het eerste jaar). De betreffende regressiecoeffi- cicnt bleek niet significant. Dit gold niet alleen voor Nederland, maar ook voor de jongens in Australië en dc U.S.A. Na correctie voor het beginniveau van agressie bleef slechts een van de vijf significante relaties, vermeld in de eer- ste kolom van Tabel 2, significant, namelijk die voor de meisjes in dc U.S.A. In drie landen (Finland, Israël, Polen) werden na correctie significante relaties gevonden, terwijl de oor- spronkelijke correlaties niet significant waren. Voor Israël was dit vermoedelijk te wijten aan het feit dat alleen dié steekproef, waarvoor sig- nificante correlaties werden gevonden, in de regressie-analyse werd betrokken. In Finland cn Polen waren de regrcssiecoefficiënten mar- ginaal significant, terwijl de betreffende corre- laties net niet significant waren. De resultaten uit de diverse landen vertonen een sterke over- eenkomst. De meeste significante correlaties tussen agressie in het derdejaar cn het kijken naar geweld verdwijnen als er gecorrigeerd wordt voor het beginniveau van agressie. Hiermee verdwijnt ook de ondersteuning voor de hypothese dat hel kijken naar geweld op televisie op dc lange termijn tot agressie zou kunnen leiden.
Tabel 2 Correlatie tussen agressie en het kijken naar geweld, de regressiecoëfficiënt (bèta) ter voorspelling van agressie uil het kijken naar geweld en de regressiecoëfficiënt ter voorspelling van het kijken naar geweld uit agressie |
|
correlatie tussen |
bèta ter voorspelling |
bèta ter voorspelling |
|
agressie en |
kijken' |
van agressie uit kijken^ |
van kijken uit agressie' |
|
jongens |
meisjes |
jongens |
meisjes |
jongens |
meisjes |
Nederland |
.22** |
.24** |
.07 |
.10 |
.08 |
.15* |
Australië |
.20* |
.15 |
.08 |
# # |
.10 |
.08 |
Finland |
.17-h |
— |
.21*** |
.01 |
.18 |
.15 |
IsraëlS |
.12 |
.10 |
.29* |
.52** |
.10 |
.38 |
Polen |
— |
.12 |
.09 |
.17* |
# # |
# # |
U.S.A. |
.24"» |
.23*** |
.08 |
.14** |
.17* |
.26*** |
|
+ p<.10, *p<.05, ♦♦p<.01, ***p<.001
1) Pearson correlatie tussen kijken naar geweld in de eerste twee jaar en agressie in het derdejaar.
2) De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt ter voorspelling van agressie in het derde jaar uit het kijken naar geweld in de eerste twee jaar, gecorrigeerd voor agressie in het eerste jaar en klas.
3) De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt ter voorspelling van kijken naar geweld in het derde jaar uit agressie in de eerste twee jaar, gecorrigeerd voor kijken naar geweld in het eerst jaar en klas.
— Deze correlatiecoëfficiënten zijn laag en niet significant.
# #Deze regressiecoëfficiënten worden niet vermeld.
S In Israël werd alleen de steekproef waarvoor een significante correlatie was gevonden in de regressie- analyse gebruikt. Deze steekproef is overigens erg klein. |
Om dc invloed van agressie op het kijken naar geweld op televisie na te gaan, zijn regres- sie-analyses verricht met het kijken naar geweld in het derde jaar als afliankelijke, en agressie in dc eerste twee jaar als voorspellen- de variabele. Hierbij werd gecorrigeerd voor het beginniveau van het kijken naar geweld. Dc derde kolom van Tabel 2 maakt duidelijk dal er alleen voor de meisjes in Nederland en voor de jongens cn meisjes in de U.S.A. signi- |
381 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 390-
Tabel 3 Correlaties van de gemiddelde kijkfrequentiescore voor de drie jaren, en de gemiddelde score voor hel
kijken naar agressie mei agressief gedrag
kijkfrequentic .21** .10 ,14 .42**
Nederland
Australië
Finland
Israël $
Polen
U.S.A.
.21* |
agressie kijken .23** .13 .22* .45** .17 + .25*** |
MEISJES kijkfrequentie agressie kijken
.29*** .16 + .16 .48** .17 + .29*** |
+ p<.10, *p<.05, **p<.01, ***<.001
— Deze correlaties zijn laag en niet significant
S Israël: deze data betreffen de stadskinderen
ficante regressiecoëfficiënten gevonden wor- den. Maar ook hier zijn de resultaten teleur- stellend: van de tien regressiecoëfficiënten waren er slechts drie significant. Er is dus wei- nig steun voor de hypothese dat agressie zou kunnen leiden tot het vaker naar agressieve programma's kijken.
In Tabel 3 staan de correlaties tussen kijk- frequentie en agressie vermeld. De correlaties met kijkfrequentie lijken sterk op die welke betrekking hebben op het kijken naar geweld. Ook voor de multiple regressie-analyses maakte het nauwelijks enig verschil of het kij- ken naar geweld dan wel de kijkfrequentie (d.w.z. de mate waarin naar agressieve en pro- sociale programma's wordt gekeken) wordt ingevoerd. Dit is niet verbazingwekkend ge- zien de zeer hoge correlatie tussen de kijkfre- quentie en het kijken naar geweld. In feite bleken we niet in staat de invloed van het kij- ken naar geweld te scheiden van de invloed van kijkfrequentie. De gegevens uit de andere landen lijken deze bevinding te ondersteunen. De correlaties tussen agressie aan de ene kant en het kijken naar geweld en kijkfrequentie aan de andere kant zijn van dezelfde orde. Er is evenveel steun voor de hypothese dat televi- siekijken tot agressief gedrag leidt, als voor de hypothese dat het kijken naar geweld tot agressief gedrag leidt. |
3.2 Televisiekijken en prosociaal gedrag Wat betreft prosociaal gedrag werden er geen significante positieve verbanden gevonden tussen het kijken naar prosociale voorbeelden op de televisie en prosociaal gedrag. De corre- laties schommelden rond nul en waren eerder negatief dan positief Dit komt overeen met bevindingen van Sprafkin en Rubinstein (1979). Dit resultaat is niet zo vreemd wanneer men bedenkt dat het kijken naar prosociaal gedrag gemiddeld .90 correleerde met het kij- ken naar geweld. Kinderen die veel prosociale voorbeelden hadden bekeken, zagen ook veel agressieve: ze keken eenvoudig vaak televisie.
Het was de bedoeling om het effect vast te stellen van het kijken naar agressief en proso- ciaal gedrag op de televisie op zowel prosocia- al als agressief gedrag. Vanwege de combina- tie van prosociaal en agressief gedrag in televisieprogramma's bleek het echter onmo- gelijk de afzonderlijke invloeden van deze variabelen vast te stellen. De hoge correlatie tussen het kijken naar agressieve en prosociale modellen maakte het bovendien moeilijk om partiële correlaties of correlaties tussen ratio- scores te berekenen, zoals Sprafkin en Rubin- stein deden. Bij de berekening van een partiële correlatie blijft er te weinig onverklaarde va- riantie over. Er wordt in feite kijkfrequentie gemeten. Daarom is het alleen mogelijk iets te zeggen over de relatie tussen prosociaal ge- drag en kijkfrequentie.
3.3 Intennediërende variabelen Wanneer een variabele significant correleert met agressie en het kijken naar geweld, kan hij een intermediërende rol spelen.
Intelligentie en schoolprestaties: De enige variabelen in het Nederlandse onderzoek die zowel significant correleerden met agressie als met het kijken naar geweld en kijkfrequentie, waren intelligentie én schoolprestaties. Wij vonden dat er voor jongens significante, nega- tieve correlaties bestonden tussen intelligentie |
382 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 391-
Tabel 4 Correlaties met de (indicatoren voor) intelligentie
agressie kijken kijkfrequentie realiteitswaarde
agressie
Nederland Intelligentie:
identificatie TV figuren |
jongens |
-.45*" |
-.28* |
-.24* |
— |
-.20-1- |
meisjes |
-.12 |
-.09 |
-.21 |
-.20 |
-.27* |
schoolprestaties: |
|
|
|
|
|
jongens |
-.41*** |
-.30** |
-.27* |
— |
-.25* |
meisjes |
-.06 |
-.10 |
-.19 |
-.14 |
-.16 |
Finland |
|
|
|
|
|
alle kinderen |
-.20*** |
-.21*** |
-.04 |
-.16* |
-.20** |
Polen |
|
|
|
|
|
jongens |
-.17-H |
.17 + |
# # |
## |
-.19* |
meisjes |
-.13 |
.22* |
## |
## |
— |
U.S.A. |
|
|
|
|
|
jongens |
-.40*** |
-.25** |
-.21** |
-.39*** |
-.19* |
meisjes |
-.38*** |
-.11 |
-.17* |
-.21* |
— |
|
+ p<.10, *p<.05, **p<.01, ♦♦♦p<.001
— Deze correlaties zijn laag en niet significant # # Deze gegevens worden niet vermeld. verdere opmerkingen:
- Nederland en Polen: gemiddelde score voor de driejaren.
- In Israël was er slechts één relevante correlatie: .28 met agressief gedrag (voor de stadskin- deren)
- U.S.A.: de gemiddelde score voor de eerste twee jaren
- Finland en Israël: het is niet duidelijk welke gegevens dit zijn. |
enerzijds en agressie en het kijken naar geweld anderzijds. Voor de meisjes wezen de correla- ties in dezelfde richting. De intelligentie van de kinderen vormde daarom een belangrijke in- termediërende variabele (Tabel 4). Ook in de U.S.A. en Finland correleerden de indicatoren voor de intelligentie significant met agressie en het kijken naar geweld. Voor Polen kan een analoge trend worden waargenomen. Hel ver- gelijken van de data is echter moeilijk, omdat in de andere landen vaak indicatoren voor de intelligentie werden gebruikt.
Om de sterkte van het intermediercnde ef- fect te bepalen werd de partiële correlatie berekend lussen het kijken naar geweld en agressie, gecorrigeerd voor intelligentie. De correlatie tussen agressie en het kijken naar geweld bleek voor de jongens in het eerste jaar te dalen van .30 tot .26, in het tweede van .39 tot .28 en in het derde van . 19 tot .09. Voor de meisjes werd nauwelijks enig verschil gevon- den. In de Amerikaanse resultaten zal onge- twijfeld ook een daling plaatsgevonden heb- ben. Wij schatten dat er daar na correctie voor schoolprestaties een daling optreedt van .23 tot. 15. Voor de meisjes was deze daling gerin- ger, namelijk .25 tot .23. Intelligentie verklaart niet alle gemeenschappelijke variantie, maar het speelt zowel in Nederland als in de U.S.A. wel een intermcdicrende rol. |
Identificatie met televisieniodellen: De iden- tificatie met televisiemodellen hing duidelijk samen met het kijken naar geweld op de televi- sie, in die zin dal kinderen die veel keken, zich meer met de modellen identificeerden en vice versa. Er werd geen significante relatie gevon- den tussen identificatie met televisiemodellen en agressie, hoewel er wel een lage correlatie werd gevonden tussen agressie en identificatie met dc specifiek agressieve modellen. Dit laat- ste komt overeen met de gegevens uit dc andere landen, waar ook gevonden werd dat identificatie met agressieve televisiemodellen samenhangt met een hogere agressie. In deze landen werd echter ook een significante corre- latie gevonden tussen agressie cn identificatie met alle televisiemodellen. Dit verzwakt het idee dal het de agressie van hel televisiemodel is, die van belang is. |
Pedagogisclie Studiën 383
-ocr page 392-
Identificatie speelt in Nederland nauwelijks een intermediërende rol. Voor de andere lan- den worden de correlaties tussen identificatie en televisiekijken slechts sporadisch vermeld. Op basis van de beschikbare gegevens mag men veronderstellen dat identificatie een inter- mediërende rol speelt bij de jongens in de U.S.A.
Realiteitswaarde: In Nederland en in bijna alle andere landen werden er geen significante correlaties gevonden tussen de realiteitswaar- de en agressie. De enige uitzondering vormden de Amerikaanse jongens (r = .22; p<.01). De realiteitswaarde lijkt daarom over het alge- meen geen intermediërende rol te spelen.
Fantasiegebruik: In Nederland werd zowel voor de jongens als voor de meisjes een signifi- cante correlatie gevonden tussen het fantasie- gebruik en het kijken naar geweld, in die zin, dat kinderen die hoger scoren op de fantasie- schaal, vaker naar de televisie kijken. De correlaties met agressie waren echter niet sig- nificant. Fantasiegebruik speelde dus in Ne- derland geen intermediërende rol. Wat de andere landen betreft werd alleen in Australië voor de jongens een significante correlatie ge- vonden tussen agressieve fantasie enerzijds en agressie (r = .26,p < .01) en het kijken naar ge- weld (r= .28;p< .01) anderzijds. In de overige landen leek fantasiegebruik dus ook geen in- termediërende rol te spelen.
Samenvatting van de intermediërende varia- belen: In Nederland, maar ook in de U.S.A. en Finland is intelligentie een intermediërende variabele. In Nederland werden er, afgezien van intelligentie, verder geen mogelijke andere intermediërende variabelen gevonden. |
3.4 Lisrelmodel voor agressief gedrag Om na te gaan in hoeverre het kijken naar geweld op televisie tot agressief gedrag zou kunnen leiden, is met behulp van de LISREL- techniek (Jöreskog & Sörbom, 1978,1984) een model getoetst waarin agressie, televisiekij- ken, intelligentie en strafgedrag als variabelen waren opgenomen (Figuur I). Strafgedrag was de enige relatief betrouwbare ondermaat die significant correleerde met het agressieve gedrag van het kind. In dit korte bestek kun- nen de resultaten slechts summier worden behandeld (zie Wiegman e.a., 1986).
Voor de jongens vormde het model een plausibele representatie van de data (chi2= 18.11, df=ll, p = .08). De padcoëffi- ciënten die agressie uit het kijken naar geweld voorspelden, waren alle niet significant. Een model, waarin deze paden van televisiekijken naar agressie waren weggelaten (geen-effect- model), bleek even plausibel (chi^ = 20.56, df= 14, p = .ll). Wanneer intelligentie onder controle gehouden wordt, blijft er dus weinig steun voor de hypothese dat het kijken naar geweld bij jongens tot agressie leidt of vice ver- sa.
Voor de meisjes vormde het model uit Figuur 1 eveneens een plausibele representatie van de data (chi^ = 14.97, df = 11, p =. 18). De significante padcoëfficiënten voor de voor- spelling van agressie uit het kijken naar geweld vormden geen aanwijzing voor de hypothese dat het zien van geweld tot agressie zou leiden. We vonden namelijk dat een model waarin werd aangenomen dat agressie zou leiden tot het kijken naar geweld, ook een plausibele representatie van de data vormde (chi^ = 10.43, df = 11, p = .49). Hier werden er eveneens significante padcoëfficiënten gevon- |
384 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 393-
den. Een model waarin werd aangenomen dat er geen effect was, was niet acceptabel (chi2 = 25.91, df=14, p = .027). Intelligentie verklaart voor de meisjes dus niet de hele rela- tie tussen agressie en het kijken naar geweld. Er is echter geen duidelijkheid over de richting van het effect. Een andere mogelijkheid is dat een variabele die niet in het model is opgeno- men, een rol speelt.
4 Discussie
Het primaire doel was na te gaan in hoeverre het kijken naar geweld op de televisie tot agressief gedrag zou kunnen leiden. In ons onderzoek werd een significante positieve cor- relatie (voor jongens gemiddeld r = .22 en voor meisjes /- = .24) gevonden tussen agressie en het kijken naar geweld op de televisie. Er werd echter eveneens gevonden dat het kijken naar geweld nauw samenhangt met kijken naar de televisie in het algemeen (r= .93), dus inclusief prosociale programma's. Kinderen die veel naar agressieve programma's kijken, staan ook veel bloot aan prosociale televisiebeelden; deze beelden mogen niet geïsoleerd van elkaar worden beschouwd. Deze kinderen kijken in principe naar alles. Vanwege deze sterke sa- menhang is het de vraag of het werkelijk het kijken naar geweld is dat zou kunnen leiden tot agressief gedrag, of dat het de televisiekijk- frequentie in zijn algemeenheid is die samen- hangt met agressie.
Om na te gaan of het kijken naar geweld op de televisie tot agressief gedrag leidt, zijn mul- tiple regressie-analyses verricht. Hierbij werd het agressief gedrag in het derde jaar voor- speld uit het kijken naar geweld, waarbij gecontroleerd werd voor het agressieve gedrag in het eerste jaar. Gevonden werd dat het kij- ken naar geweld geen significante voorspeller van agressief gedrag was. Er werd eveneens een multiple regressie-analyse uitgevoerd, waarbij het kijken naar geweld in het derde jaar voorspeld werd uit agressie, terwijl er gecontroleerd werd voor het kijken naar ge- weld in het eerste jaar. Voor de jongens was de regrcssiecoëfficiënt voor agressief gedrag niet significant, maar voor de meisjes wel. Op grond van de bovengenoemde resultaten kun- nen we dan ook concluderen dat de resultaten weinig steun bieden aan de hypothese dat het kijken naar geweld op televisie leidt tot agres- sief gedrag. |
Met betrekking tot de intermediërende varia- belen vonden we dat er voor jongens twee variabelen waren die gerelateerd waren met agressief gedrag en de frequentie waarmee ze naar de televisie kijken. Dit waren de intelli- gentie en de schoolprestaties, die onderling nauw samenhangen. Wij constateerden dat in- telligente jongens significant minder televisie- kijken en dus ook weinig agressie zien, terwijl intelligente kijkers ook minder agressie verto- nen. Voor meisjes wijzen de correlaties in dezelfde richting. Voor fantasiegebruik en realiteitswaarde waren de verbanden met agressie niet significant.
Intelligentie en schoolprestaties kunnen daarom een intermediërende rol spelen in de relatie tussen agressie en het kijken naar ge- weld, en werden in een LISREL-model (Jöres- kog en Sörbom, 1978, 1984) ondergebracht. De resultaten van de toetsing van dit model maakten duidelijk dat, wanneer intelligentie onder controle gehouden werd, er voor de jon- gens weinig ondersteuning was voor de hypo- these dat het kijken naar geweld tot agressief gedrag zou leiden of vice versa. Voor de meis- jes bleek intelligentie niet volledig de samen- hang tussen agressief gedrag en het kijken naar geweld te kunnen verklaren. Het was ech- ter niet duidelijk of de blootstelling aan geweld op de televisie tot agressief gedrag, dan wel dat agressie tot het kijken naar geweld zou leiden.
Een andere vraag is in hoeverre het kijken naar prosociaal gedrag zou kunnen leiden tot prosociaal gedrag. De resultaten maakten dui- delijk dat prosociaal gedrag niet positief samenhangt met het kijken naar prosociaal gedrag op de televisie. Wij nemen aan dat dit (mede) te wijten is aan de hoge samenhang tus- sen het kijken naar prosociaal gedrag en geweld op de televisie, wat het moeilijk maakt de twee variabelen te onderscheiden. De rela- tie tussen televisiekijken en prosociaal gedrag is complex, omdat kinderen tegelijkertijd zo- wel geweld als prosociaal gedrag waarnemen. Theoretisch is dit van groot belang, want van- uit de sociale leertheorie zou er alleen van modeling sprake kunnen zijn, wanneer het dieet min of meer zuiver is.
Wij vonden dus nauwelijks enige ondersteu- ning voor onze hypothese dat agressief en prosociaal gedrag van de televisie overgeno- men worden. Onze resultaten vertonen sterke overeenkomsten met de resultaten in de ande- |
385 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 394-
re landen die participeerden in het onderzoek, namelijk Australië, Finland, Israël, Polen en de U.S.A. Ook daar werden positieve relaties gevonden tussen agressie en het kijken naar geweld. Maar, net als in Nederland, verdwe- nen de meeste significante relaties tussen het kijken naar geweld en agressief gedrag na cor- rectie voor het beginniveau van agressie. En, net als in Nederland, waren de meeste regres- siecoëfficiënten voor de voorspelling van het kijken naar geweld uit agressief gedrag niet significant. Er was dus bijna geen steun voor de stelling dat het kijken naar geweld op de televisie tot agressief gedrag zou leiden noch voor de stelling dat agressief gedrag tot het kij- ken naar geweld aanleiding zou geven.
Ondanks de geringe steun voor een causaal pad in de één of andere richting, hebben Hues- mann en Eron deels hun oorspronkelijke uit- gangspunt verlaten in die zin dat zij niet alleen meer stellen dat agressieve televisiebeelden agressieverhogend werken, maar dat omge- keerd ook agressief gedrag ertoe kan bijdra- gen dat de kinderen meer naar agressieve televisiescenes kijken. Hun unidirectionele hy- pothese heeft dus plaats gemaakt voor een bidirectionele benadering. Zij menen dat daarvoor op grond van de resultaten in de ver- schillende landen aanwijzingen bestaan, hoe- wel slechts enige resultaten als zodanig zijn te interpreteren. Wanneer we Tabel 2 bekijken, blijkt deze ondersteuning relatief zwak. De- zelfde conclusie werd door Freedman (1984) getrokken. In een review waarin hij een artikel van Huesmann (1982) over de Amerikaanse resultaten besprak, concludeerde hij dat het onderzoek alleen aantoonde dat er een relatie bestond tussen televisiekijken en agressief ge- drag over een periode van twee jaar. De resultaten gaven geen ondersteuning voor een causale relatie. Het enige dat duidelijk werd, was dat de twee variabelen gerelateerd waren. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Mi- lavsky, Kessler, Stipp en Rubens (1982). Milavsky e.a. verrichtten een longitudinaal onderzoek om de invloed van agressieve tele- visie modellen op agressief gedrag bij kinderen te onderzoeken en kwamen, net als wij, tot de conclusie dat er nauwelijks enige steun was voor een causale relatie tussen het kijken naar agressieve televisiemodellen en een blijvende toename van agressief gedrag. |
Het blijft de vraag waarom er in ons onder- zoek geen positieve causale verbanden tussen het kijken naar geweld en agressief gedrag worden gevonden. Huesmann en Eron had- den kennelijk geen twijfels omtrent het design van hun onderzoek. Toch is er voldoende reden om de instrumenten en het design nader te beschouwen. Ten eerste doet de geringe betrouwbaarheid van de instrumenten uit het ouderinterview, maar ook die van een aantal instrumenten uit het kinderinterview de vraag rijzen of het design van het onderzoek en de instrumenten inderdaad correct waren. Ten tweede is er eveneens gegronde reden om die- per in te gaan op de mogelijkheid dat er een derde, onderliggende factor is, die de relatie tussen het kijken naar geweld en agressief gedrag zou kunnen verklaren. Dit is een me- thodologisch probleem dat inherent is aan een dergelijk correlationeel onderzoek. Intelligen- tie kan bijvoorbeeld een dergelijke rol spelen. Maar het hoeft niet de intelligentie zelf te zijn. Het is mogelijk dat er andere factoren zijn die een verklaring bieden voor de samenhang tus- sen intelligentie, agressief gedrag en het kijken naar de televisie. Intelligentie kan bijvoor- beeld een indicator zijn voor wat wel het sociaal-cultureel klimaat genoemd wordt waarin het kind opgroeit (Neuman, 1982). Dit klimaat kan dan de gemeenschappelijke factor vormen. Veel van de relaties die in ons onder- zoek en dat van anderen zijn gevonden, laten zich verklaren door intelligentie als een indica- tor voor het culturele, opvoedkundige klimaat op te vatten. Ook de morele ontwikkeling zou een onderliggende factor kunnen vormen in de relatie tussen agressief gedrag en televisiekij- ken. De morele ontwikkeling hangt immers nauw samen met intelligentie (Kohlberg, 1969). Het feit dat na een statistische correctie voor intelligentie nog een deel van de gemeen- schappelijke variantie niet wordt verklaard, kan te wijten zijn aan het feit dat intelligentie de onderliggende factor niet geheel represen- teert, of aan het feit dat er andere intermedic- rende variabelen zijn. Het ziet er naar uit dat de relatie tussen televisiekijken en agressief ge- drag complexer is dan Huesmann en Eron willen toegeven.
Er is nog een derde, veel belangrijker, reden om het design van het onderzoek te betwijfe- len. De vraag is namelijk wat er met de verschillende kijkvariabclen wordt gemeten. In ons onderzoek maakte het geen verschil of de relaties geanalyseerd werden tussen ener- zijds agressief gedrag en anderzijds het kijken |
386 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 395-
naar geweld, de kijkfrequentie of zelfs het kij- ken naar prosociaal gedrag. Milavsky e.a. (1982) merkten eveneens op dat "measures of violent television content do not have a consis- tently stronger relationship than do measures of nonviolent exposure". Op basis van de sociale leertheorie zou men echter wel ver- wachten dat de correlaties met het kijken naar geweld hoger zijn dan de correlaties met de kijkfrequentie. Het zou dan namelijk de agres- sieve inhoud van de modellen zijn, die de kinderen ertoe aanzet het agressieve gedrag over te nemen en niet de kijkfrequentie zelf. De resultaten van het onderzoek geven echter geen aanwijzing voor een dergelijk verschil en vormen hiervoor geen ondersteuning. Waar- schijnlijk geven alle kijkvariabelen slechts een indicatie voor de frequentie waarmee het kind naar de televisie kijkt.
Het ontbreken van empirische steun zet ons er echter niet toe aan te twijfelen aan ons oor- spronkelijke uitgangspunt dat agressieve en prosociale televisiemodellen een bron van in- spiratie vormen voor agressief en prosociaal gedrag. We zoeken de verklaring voor het ont- breken van voldoende empirische steun in de methodologische beperkingen van het survey- onderzoek zelf. We vragen ons af of het moge- lijk is in een dergelijk longitudinaal veldonder- zoek de invloed van de 'onafhankelijke' variabele voldoende te isoleren (zie ook Freedman, 1984). Kinderen die veel agressie zien, kijken vaak naar de televisie en worden daarom ook relatief vaak blootgesteld aan prosocialc modellen. Bovendien blijken kin- deren die vaak agressief gedrag vertonen en naar geweld op de televisie kijken, over het algemeen ook minder intelligent te zijn cn op school slechtere prestaties te leveren. Dit il- lustreert nog eens hoe kijkgedrag, agressie en prosociaal gedrag een onderdeel vormen van een groter conglomeraat van gedragingen, waarin het moeilijk is de invloed van aparte categorieën variabelen te onderscheiden. Het is waarschijnlijk alleen bij een laboratori- umexperiment mogelijk om de verschillende invloeden voldoende te isoleren en manipule- ren. Bij dergelijke laboratoriumexperimenten is de stimulerende werking van agressieve voorbeelden op agressief gedrag duidelijk aangetoond (Andison, 1977; Wiegman, 1978; 1983). Er lijkt daarom voldoende ondersteu- ning te bestaan voor de hypothese dat de televisie de mogelijkheid heeft om agressief ge- drag te vermeerderen. De vraag blijft echter hoe langdurig dit effect is; deze vraag laat zich in een laboratoriumexperiment namelijk niet of nauwelijks beantwoorden. Door de com- plexiteit van de situatie zal ons inziens ook een survey of veldexperiment hierop geen af- doend, ondubbelzinnig antwoord kunnen ge- ven. |
Noot
1. In de paragraaf Resultaten zullen alleen die resultaten genoemd worden die significante ef- fecten opleverden. Als er in de vergelijking een land niet genoemd wordt, betekent dat dus dat er in het betreffende land geen significant effect werd gevonden.
Literatuur
Ahammer, I. M., J. P. Murray, Kindness in the Kin- dergarten: The relative influence of role playing and prosocial television in facilitating altruism. International Journal of Behavioral Development, 1972,2, 133-157.
Andison, F.S., TV violence and viewer aggression: A cumulation of study results 1956-1976. Public Opinion Quarterly, 1977, 41, 314-331.
Bandura, A., Social foundations of thought and ac- tion. Englewood Cliffs N.J.: Prentice Hall, 1986.
Bryan, J. H., M. A, Test, Models and helping: Natu- ralistic studies in aiding behavior. Journal of Personality and Social Psyclwlogy, 1967, 6, 400- 407.
Comstock, G., New emphases in research on the effects of television and film violence. In: E. L. Palmer, A. Dorr (Eds.), Children and the faces of television: Teaching, violence. selling. New York: Academie Press, 1980.
Dijk, H. van, Factorstructuur, vergelijkbaarheid cn differentiële predictie mogelijkheden van de GALO en de ISI. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. 1978, ii, 321-330.
Eron, L. D., L.O. Walder, M.M. Lefkowitz, Uarn- ing of aggression in children. Boston: Litlle, Brown and Co., 1971.
Eysenck, H. J., D. K. B. Nias, Sex, violence and the media. London: Maurice Temple Smith, 1978.
Feshbach, S., R.D. Singer, Television and aggres- .sion: An e.xperimental field study. San Francisco: Jossey-Bass, 1971.
Fraczek, A., Cross-cultural study of media violence and aggre.ssion among children: Commcnts on as- sumption and methodology. Paper read at the |
3108 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 396-
XXIInd International congress of Psychology. Leipzig: july 1980.
Freedman, J.L., Effect of television violence on aggressiveness. Psychological Buüelin, 1984, 96, 2, 227-246.
Gerbner, G., L. Gross, The scary world of TV's heavy viewer. Psychology Today, 1976, 9,41-45.
Huesmann, L. R., Television and aggressive beha- vior. In: D. Pearl, L. Bouthilet, J. Lazar (Eds.), Television and behavior: Ten years of scientific progress and implications for the eighties ( Vol.2): Technical Reviews. Rockville, Maryland: Natio- nal Institute of Mental Health, 1982, 248-257.
Huesmann, L. R., L.D. Eron (Eds.), Television and the aggressive child: A cross-national comparison. Hiüsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Asso- ciates, 1986.
Jöreskog, K.G., D. Sörbom, Lisrel IV, a general computer program for estimation of linear structu- ral equation systems (User's guide). Uppsala, Zweden: University of Uppsala, Department of Statistics, 1978.
Jöreskog, K.G., D. Sörbom, Lisrel VI, analysis of linear structural relationships by the method of maximum likelyhood (third edilion). Mooresvil- le: Scientific Software Inc., 1984.
Kohlberg, L., Stage and sequence: The cognitive developmental approach to socialization. In: D. Goslin (Ed.), Handbook of socialization, theory and research. New York: Rand McNally, 1969, 347-480.
Lefkowitz, M.M., L.D. Eron, L.0. Walder, L.R. Huesmann, Growing up to bc violent: A longitudi- nal study of the development of aggression. New York: Pergamon Press, 1977.
Milavsky, J.R., R.C. Kessler, H.H. Stipp, W.S. Rubens, Television and aggression, a panel study. New York: Academic Press, 1982.
Morgan, M., L. Gross, Television viewing, IQ and academic achievement. Journal of Broadcasting, 1980,24, 117-133.
Moriarty, D., A. E. McCabe, Studies of television and youth sport. In: Ontario Royal Commission on Violence in the Communications Industry Re- port (Vol.5). Toronto: Queen's Printer for On- tario, 1977.
Neuman, S. B., Television viewing and leisure rea- ding: A qualitative analysis. Journal of Educatio- nal Research, 1982, 75, 5, 299-304.
Olweus, D., Stability of aggressive reaction patterns in males: A review. Psychological Bulletin, 1979, 86, 852-875.
Rosenfeld, E., L.R. Huesmann, L.D. Eron, J.V. Torney-Purta, Measuring patterns of fantasy be- havior. Journal of Personality and Social Psycho- logy, 1982,42, 347-366.
Rushton, J.P., Television and prosocial behavior. In: D. Pearl, L. Bouthilet, J. Lazar (Eds.), Televi- sion and behavior: Ten years of scientific progress and implications for the eighties ( Vol.2): Techni- cal Reviews. Rockville, Maryland; National Institute of Mental Health, 1982, 248-257. |
Singer, J.L., D.G. Singer, Television, Imagination and aggression. Hillsdale, New Jersey: Erlbaum,
1981.
Snijders, J. Th., V. J. Weiten, De ISI schoolvorderin- gen en intelligentietests Vorm I en II, verantwoor- ding en handleiding. Groningen: Wolters-Noord- hoff, 1968.
Sprafkin, J. N., R. M. Liebert, R. W. Poulos, Effects of a pro-social example on children's helping. Journal of Experimental Child Psychology, 1975, 20, 119-126.
Sprafkin, J. N., E.A. Rubinstein, Children's televi- sion viewing habits and prosocial behavior: A field correlational study. Journal of Broadcast- ing, 1979, 23, 265-275.
Stein, A. H., L. K. Friedrich, Television content and young children's behavior. In: J. P. Murray, E. A. Rubinstein, G.A. Comstock (Eds.), Television and social behavior (Vol.2): Television and social learning. Washington D.C.: U.S. Government Printing Office, 1972.
Teachman, G., M. Orme, Effects of aggressive and prosocial film material on altruistic behavior of children. Psychological Reports, 1981, 48, 699- 702.
Walder, L. O., R. F. Abelson, L. D. Eron, T. J. Ban- ta, J. H. Laulicht, Development of a peer-rating measure of aggression. Psychological Reports, 1961,9, 497-556.
Westerlaak, J.M., J.A. Kropman, J.W.M. Colla- ris, Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1976.
Wiegman, O., Aanstekelijkheid van gedrag. Utrecht: Academisch Proefschrift, R.U. Utrecht, 1975.
Wiegman, O., Het effect van agressieve tv-program- ma's. Massacommunicatie, 1978,6, 17-28.
Wiegman, O., Agressieve televisie-programma's en de invloed op kinderen. In: J. de Wit, H. Bolle, J. M. van Meel (Eds.), Psychologen over het kind 7. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1983.
Wiegman, O., M. Kuttschreuter, De televisie als socialiserende factor. In: W. Koops, J.J. van der Werff (Eds.), Overzicht van de empirische ontwik- kelingsp.sYchologie, deel 3. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1988.
Wiegman, O., S. Vries, J. Gutteling, Zes weken tele- visie: Agressie en affiliatie nader bekeken. Peda- gogische Studiën, 1978, 55, 513-522.
Wiegman, O., E. Seydel, B. Baarda, Agre.isie en cri- minaliteit. Deventer: Van Loghum Slaterus,
1982.
Wiegman, O., M. Kuttschreuter, B. Baarda, Televi- sion viewing related to aggressive and prosocial behaviour. The Hague, The Netherlands: Stich- ting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1986. |
388 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 397-
Curricula vitae
M. Kuttschreuler (1956) studeerde pedagogische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Ze is sinds 1982 als wetenschappelijk onderzoeker ver- bonden aan de vakgroep psychologie van de Uni- versiteit Twente. Ze heeft zich vooral beziggehou- den met onderwerpen als de beïnvloeding van agressie en angst voor criminaliteit.
O. Wiegman studeerde aan de Universiteit van Utrecht psychologische functieleer en promoveerde in 1975 op een sociaal-psychologisch proefschrift getiteld: "Aanstekelijkheid van Gedrag". In 1979 werd hij door de Universiteit Twente benoemd tot hoogleraar met als leeropdracht psychologie. Het onderzoeksthema waar hij zich op heeft geprofi- leerd, is gedragsbeïnvloeding, waarbij met name de rol van de (massa)media centraal staat. Hij heeft onder andere gepubliceerd op onderwerpen als imi- tatie van gedrag, invloed van massamedia op agres- sief en prosociaal gedrag, agressie en criminaliteit en attitudeverandering onder invloed van politieke in- formatie. |
B. Baarda (1947) studeerde psychologie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij promoveerde in 1988 op een proefschrift over de schoolprestaties van kinderen van werkloze vaders en is sinds 1971 verbonden aan de Rijksuniversiteit Utrecht, tegen- woordig als hoofddocent bij de vakgroep kinderstu- dies.
Correspondentie-adres: Vakgroep Psychologie, Uni- versiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede.
Manuscript aanvaard28-4-'89
Summary
Kuttschreuler, M., O. Wiegman, B. Baarda. 'Aggression, prosocial behaviour and television viewing; a longi- tudinal study in six countries.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 377-389.
In an international longitudinal study it was investigated to what extent the exposure of children to aggressive and prosocial television models influenccd their aggressive and prosocial behaviour. Positive correlations were found between aggression and the viewing of violence on television. This relationship disappeared almost completely when corrections for the initial level of aggression and intelligence were applied. So there is httle evidence for the hypothesis formulated on the basis of social learning theory that viewing violence on televi- sion leads to aggressive behaviour. There were no significant positive correlations between prosocial behaviour and the viewing of prosocial behaviour on television. The explanation for the lack of sufficiënt empirical support is sought in the methodological shortcomings of the instruments and design employed. |
389 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 398-
M. DE JONG en T. VALLEN*
Werkverband Taal & Minderheden, Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant
Samenvatting
In deze bijdrage wordt op basis van literatuur- studie nagegaan in hoeverre linguïstische en culturele factoren zijn te traceren die mogelijk de oorzaak zijn van lagere prestaties van alloch- tone subgroepen op de Eindtoets Basisonder- wijs, terwijl het kennis- en vaardigheidsniveau van die subgroepen niet lager ligt dan dat van vergelijkbare autochtone. Dit fenomeen dat de construct-validiteit van een toets aantast, wordt 'itembias' genoemd. De uit de literatuur naar voren gekomen mogelijke bronnen van itembias zijn toegepast op items uit de Eindtoets Basis- onderwijs 1987. Daarbij is gebleken dat het uitermate belangrijk is om onderscheid te ma- ken tussen (door de toetsconstructeurs) bedoel- de moeilijkheid en onbedoelde moeilijkheid (itembias). Immers, een goede toets bevat ook moeilijke onderdelen om te kunnen discrimine- ren tussen goede en minder goede leerlingen. Tevens is de kwalificatie 'gebiased' sterk afhan- kelijk van de soort vaardigheid die in een item wordt gemeten: een moeilijk woord is terecht moeilijk in een woordenschat-item, maar kan onbedoeld moeilijk zijn in een rekenvraagstuk. Daarnaast blijkt niet altijd duidelijk te zijn wat precies de vaardigheid is die in een item wordt gemeten en blijken gemeten vaardigheden uit- een te lopen van enkelvoudig tot meervoudig- complex. Bovendien worden items meestal in een (cultuurspecifieke) context aangeboden die onbedoeld moeilijk kan zijn in de ene situatie, maar juist bedoeld moeilijk in de andere. Met name de rol die vocabulaire lijkt te spelen bij het vaststellen van mogelijke bias-bronnen, springt
*Wij danken M. Coenen, A. Kerkhoffen H. Uiter- wijk voor hun kritisch commentaar op een eerdere versie van dit artikel. |
in het oog. Om de Eindtoets succesvol te kunnen maken, lijkt het beheersen van de gemeten vaar- digheden niet voldoende; naast een relatief hoog vocabulaireniveau lijkt een goede kennis van vaak onzichtbaar blijvende culturele aspecten vereist om cultuurgeladen tekstelementen te kunnen begrijpen en taken goed te kunnen inter- preteren.
1 Inleiding
Om de kwaliteit van de toets op peil te houden wordt in het kader van de Eindtoets Basison- derwijs regelmatig onderzoek gedaan. Een van de lopende onderzoeksprojecten draagt als titel 'Item- en testbias voor etnische groe- pen in de Eindtoets Basisonderwijs', een samenwerkingsproject van de Afdeling Basis- onderwijs van het CITO en de Letterenfacul- teit van de Katholieke Universiteit Brabant.
De doelstelling van het onderzoek is na te gaan of er bij bepaalde onderdelen van de Eindtoets sprake is van onbedoelde benade- lingen ('biases') voor leerlingen uit etnische minderheidsgroepen die samenhangen met hun talige en/of culturele achtergronden. In- dien dergelijke biases worden opgespoord, ligt het in de bedoeling op termijn voorstellen voor bijstellingen van toetsonderdelen te for- muleren, zodat de kwaliteit van de toets voor uiteenlopende etnische groepen vergelijkbaar wordt. Het is natuurlijk niet de bedoeling de kwaliteit en het niveau van de toets aan te tas- ten. Evenmin wordt beoogd om voor (etni- sche) subgroepen van toetsdeelnemers ver- schillende normen te gaan hanteren. Noch het onderwijs noch de perspectieven van allochto- ne leerlingen in het vervolgonderwijs zouden bij dergelijke maatregelen gebaat zijn. Boven- dien zouden deze maatregelen in strijd zijn met de doelstellingen van de Eindtoets (zie 2).
Het onderzoek is opgezet in meerdere cycli. Allereerst is op basis'van literatuurstudie ge- probeerd verwachtingen inzake linguïstische
Linguïstische en culturele bronnen van itembias in de Eindtoets Basisonderwijs voor leerlingen uit etnische minderheidsgroepen |
390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402
-ocr page 399-
en culturele biases voor leerlingen uit etnische minderheden in de Eindtoets 1987 te formule- ren, die vervolgens statistisch worden getoetst. Op basis van die toetsing worden de verwach- tingen bijgesteld en vervolgens in 1989 opnieuw getoetst. Deze bijdrage geeft een beeld van de voor het formuleren van ver- wachtingen noodzakelijke theorievorming.
In het onderzoek spelen de noties 'itembias' en 'testbias' een centrale rol. Het deelonder- zoek naar itembias heeft betrekking op de construct-validiteit van de toets. Bij testbias gaat het om de predictieve validiteit. In deze bijdrage wordt uitsluitend ingegaan op item- bias, met name op theoretische overwegingen en dilemma's die opdoemen wanneer men itembias bestudeert in relatie tot talige en cul- turele achtergronden van toetsdeelnemers. Al- lereerst wordt in paragraaf 2 stilgestaan bij het fenomeen itembias en bij de manieren waarop dat tot nu toe in onderzoek veelal is benaderd. Mogelijke linguïstische bronnen van itembias staan centraal in paragraaf 3. Mogelijke cultu- reel bepaalde biases komen aan de orde in paragraaf 4. In paragraaf 5 worden enkele eer- ste voorzichtige conclusies geformuleerd en wordt een mogelijk perspectief voor onder- zoek geschetst.
2 Itembias
Er is sprake van itembias wanneer de kans op een goed antwoord voor leerlingen met gelijke kennis en vaardigheden, maar behorend tot onderscheiden subgroepen, verschillend is (Shepard, 1982; Scheuneman, 1988). Met an- dere woorden, een toets of een toetsitem met een bias is 'partijdig' (Kok, 1988): systema- tisch wordt de ene subgroep (meestal de meer- dcrhcidsgroep) bevoordeeld en worden ande- re subgroepen (meestal minderheidsgroepen) benadeeld.
Het meeste onderzoek naar itembias ken- merkt zich door het achteraf (meestal statis- tisch) analyseren van gegevens met als doel daarin aanwijzingen te vinden voor noodzake- lijke wijzigingen, mede met het oog op het samenstellen van nieuwe toetsen. Veel ge- bruikte statistische procedures daarbij zijn de Mantel-Haenszel-techniek (Holland & Thay- er, 1986) en op Item-Response-Thcorie geba- seerde benaderingen. Deze werkwijze leidt tot een aantal problemen die aan de hand van een voorbeeld uit de Eindtoets 1986 kunnen wor- den geïllustreerd. De bedoeling van het item is een eventuele spellingsfout aan te kruisen. Bij dit item wijkt de verschilscore tussen allochto- nen en autochtonen significant af van de gemiddelde verschilscore (op basis van een p- waarde-analyse; zie De Jong, Uiterwijk, Kerk- hoff& Vallen, 1987). |
a. Er worden veel gevallen van fraude ont- dekt.
b. Hij bekeek de voorstelling met groeiende er- gernis.
c. De fonken vlogen eraf.
d. Geen fout.
Indien er bij dit item van statistische bias voor allochtonen sprake zou zijn, kan deze op ver- schillende manieren verklaard worden, varië- rend van benodigde kennis uit een ander kennisdomein dan spelling (in dit geval kennis van uitdrukkingen) tot interferentie van de eerste taal (bijvoorbeeld het stemloos realise- ren van de 'v'). Omdat hypothesevorming vooraf ontbreekt, hebben dergelijke verkla- ringen een ad hoe karakter en is interpretatie van de resultaten problematisch. Omdat sub- groepen in zeer veel opzichten van elkaar verschillen, is er in principe een aanzienlijk aantal interpretaties van geobserveerde ge- dragsverschillen mogelijk. Als uitgangspunt voor het verbeteren van toetsitems lijken der- gelijke verklaringen achteraf dus minder geschikt. Scheuneman (1988) wijst in dit ver- band op het ontbreken van een theoretisch kader. Als dat er zou zijn, zou het mogelijk zijn om via een 'logisch'-inhoudelijke analyse items te selecteren die naar verwachting pro- blemen voor bepaalde subgroepen opleveren. Op deze manier krijgt zo'n eerste inhoudelijke analyse een hypothesevorniend en de statisti- sche analyse die erop volgt een hypothesetoet- send karakter.
In nagenoeg alle discussies over itembias duikt veelvuldig de term 'moeilijkheid' op. Moeilijkheid mag niet als synoniem voor bias worden opgevat. De functie van toetsen als de Eindtoets is immers te discrimineren tussen succesvolle en minder succesvolle leerlingen. Als een item moeilijk is voor bepaalde leerlin- gen, wordt meestal voldaan aan de bedoeling van de toets: het meten van verschillen in vaar- digheid. Pas wanneer die moeilijkheid onte- recht oionbedoeld'is, is er mogelijk sprake van bias. Onderzoek naar itembias heeft nu als grootste probleem om vanuit voorspelde be- |
391 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 400-
doelde moeilijkheid te komen tot voorspelde onbedoelde moeilijkheid (bias). Daarbij speelt de vaardigheid die in een specifiek item wordt gemeten uiteraard een cruciale rol.
Bronnen van itembias kunnen worden ge- zocht in culturele en talige factoren. Toetsi- tems kunnen voor allochtonen onterecht moeilijker zijn dan voor autochtonen, omdat de inhoud voor hen vreemd of onbekend is. Ook de formulering van een instructie of van een item kan onbedoeld moeilijk zijn (Brière, 1973). Bij culturele biases lijkt vooral ontbre- kende voorkennis een centrale rol te spelen; bij talige biases gaat het met name om taalele- menten en teksteigenschappen.
De inhoud van de Eindtoets is gebaseerd op communale cognitieve doelstellingen, die ge- acht worden te gelden voor alle leerlingen aan het eind van het basisonderwijs (Cito, 1986). Deze communale doelstellingen worden in toetsitems geconcretiseerd; de items worden gerealiseerd in contexten. Daarbij wordt er stilzwijgend van uitgegaan dat deze contexten eveneens communaal zijn. Wanneer dat echter niet het geval is, is er sprake van itembias: voor leerlingen uit bepaalde subgroepen wordt het item daardoor immers onbedoeld moeilijk, waardoor de kans op een goed antwoord voor die leerlingen afneemt, terwijl hun vaardig- heidsniveau hetzelfde is.
3 Mogelijke linguïstische bronnen van itembias
Met welke elementen van de tweede taal (ver- der T2) allochtone leerlingen aan het eind van het basisonderwijs specifieke problemen heb- ben, is nauwelijks bekend. Meestal zijn het gevorderde T2-leerders die waarschijnlijk in hoge mate dezelfde problemen met het Neder- lands hebben als autochtone leerlingen. Som- mige taaleigenschappen zijn immers relatief moeilijker voor iedereen of worden relatief laat in zowel het Tl- als het T2-leerproces ver- worven. Zo Iaat bijvoorbeeld Verhoeven (1984, 1987) zien dat clausalepn verbale refe- rentie in het Nederlands voor zowel Turkse als Nederlandse kinderen moeilijker is en later verworven wordt dan referentie naar perso- nen, tijd en ruimte.
Eén onderdeel van het T2-verwervingspro- ces komt recentelijk steeds als problematisch ook voor gevorderde T2-leerders naar voren. |
nl. woordenschat (zie o.a. Appel, 1985; Coenen & Vermeer, 1988; Kerkhoff, 1988; Vermeer, 1986). Lange tijd is men ervan uitgegaan dat het leren van grammaticaregels moeilijk is en dat het leren van woorden vrij gemakkelijk en als het ware vanzelf als een soort bijprodukt daarvan plaatsvindt (Van Ginkel, 1988). Mea- ra (1980) noemt woordenschatverwerving "a neglected aspect of language learning" en Le- venston (1979, p. 147) beweert zelfs dat "se- cond language lexical acquisition has been a victim of discrimination".
3.1 Moeilijkheidsgraad van woorden Op het moment van afname van de Eindtoets beschikken de meeste allochtone leerlingen overeen geringere Nederlandse woordenschat dan de meeste autochtone leerlingen. Voor het succesvol kunnen maken van de Eindtoets is een goede woordenschat echter zeer belang- rijk; bekendheid met de in de teksten, instruc- ties en items voorkomende woorden is een absolute voorwaarde om de opgaven te kun- nen begrijpen en adequaat te kunnen beant- woorden. De in de Eindtoets gebruikte woorden zijn afgestemd op de gemiddelde woordenschat en het gemiddelde vocabulaire- niveau van de doorsnee autochtone leerling. Een woordenschattoets of een Eindtoets-on- derdeel waarmee woordkennis wordt gemeten beoogt nu juist te differentiëren tussen leerlin- gen op dit specifieke gebied: de (moeilijke) woorden maken deel uit van de gemeten vaar- digheid. Bij dergelijke toetsen of toetsonder- delen is er dan ook volstrekt geen sprake van een bias voor allochtone kinderen, wanneer ze lagere scores behalen dan autochtone kinde- ren. Bevatten daarentegen rckenopgaven of opgaven inzake kaartlezen moeilijk vocabu- laire, of wordt kennis van interpunctie geme- ten met behulp van zinnen die een moeilijk vocabulaire bevatten, dan zou er in termen van bias voor allochtonen wel wat aan de hand kunnen zijn. In dergelijke gevallen be- schikken de betreffende leerlingen misschien wel over de inhoudelijke vaardigheden, maar ze komen daar niet of in onvoldoende mate aan toe, omdat allereerst de barrière van de voor hen moeilijke woorden moet worden ge- nomen.
3.1.1 Woordfrequentie
De moeilijkheidsgraad van vocabulaire is las- tig vast te stellen. Vaak wordt ervan uitgegaan |
392 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 401-
dat infrequente woorden moeilijker zijn dan frequente. Daarbij zijn minstens twee kantte- keningen te plaatsen. Ten eerste gaat een dergelijke redenering niet op voor veel functie- woorden. Deze komen zeer frequent voor, maar worden in zowel Tl (Van Wijk & Kem- pen, 1982, 1985) als T2 (Broeder, Coenen, Extra, Van Hout & Zerrouk, 1986) relatief laat verworven. De reden daarvoor schuilt misschien in het feit dat veel functiewoorden als verbindende elementen tussen zinnen en tekstdelen opereren, linguïstische niveaus die later worden verworven dan het klank-, woord- en zinsniveau. Ten tweede blijven bij deze redenering verschillen binnen de groep inhoudswoorden buiten beschouwing. Som- mige frequente inhoudswoorden kunnen juist lastig zijn, omdat hun betekenis varieert al naar gelang de situationele context. Zo heeft het woord 'onderwerp' binnen het grammati- ca-onderwijs een meer abstracte betekenis die afwijkt van die in het alledaagse taalgebruik. Zowel functie- als inhoudswoorden kunnen bovendien voor verschillende groepen leerlin- gen een verschillende semantische lading heb- ben. Zo laat Gerritsma (1987) zien dat het functiewoord 'ik' in het Maleis naast een indi- viduele ook een collectieve betekenis kan heb- ben.
Overigens mag niet uit het oog verloren worden dat het bij het begrijpen van woorden niet alleen gaat om het (her)kennen van de woordbetekenis alleen. Carpenter en Just (1986) merken op dat kinderen die moeite heb- ben met lezen zoveel energie nodig hebben voor de techniek van het lezen zelf dat daar- door het begrijpen van wat ze lezen wordt belemmerd. Ook blijken goede lezers beter in slaat om de betekenis van moeilijke en onbe- kende woorden uit de context af te leiden dan zwakke lezers.
De rol van de moeilijkheidsgraad van een woord bij toetsonderdclen die geen woorden- schat beogen te meten kan wellicht verduide- lijkt worden met een voorbeeld (rubriek 'meten'), dat, evenals de verdere voorbeelden in deze bijdrage, afkomstig is uit de Eindtoets 1987.
(1) Je ziet hier vier gewichtsaanduidingcn.
Welke aanduiding geeft ongeveer j kg
aan?
A. 0,51g. B. 5,lg. C.49g. D. 496 g. Het woord 'gewichtsaanduiding' heeft een fre- quentie van O in Uit den Boogaart (1975). |
Bovendien is het een samengesteld woord: voor een goed begrip daarvan moeten de woorddelen als informatie-eenheden worden herkend. Verder moet de lezer afleiden dat met het woord 'aanduiding' hetzelfde wordt be- doeld als met 'gewichtsaanduiding'. Tot de doelsteUing van de rubriek 'meten' hoort on- der andere "het kennen en kunnen gebruiken" van maateenheden als gewicht, kilogram e.d. (Cito, 1986, p. 29). De term 'gewichtsaandui- ding' wordt daarbij niet genoemd en valt dus binnen de contextuele inbedding. De formule- ring van de vraagstelling bij dit item zou derhalve een talige bias kunnen bevatten.
Ook bij taalrubrieken zou een moeilijk woord een potentiële bron van itembias kun- nen zijn (zie voorbeeld (2), rubriek 'spelling van niet-werkwoorden'). (2) A. Je moet niet zo snauwen.
B. Jij bent een echte optiemist.
C. De technische dienst kwam meteen.
D. Geen fout.
De leerling moet nagaan of het item een spel- lingfout bevat of niet. Nog afgezien van de vraag of spelling (een op afspraken berustende technische vaardigheid) thuishoort onder de rubriek 'taal', kan men zich bij dit item afvra- gen of voor het meten van spellingvaardighcid gebruik moet worden gemaakt van een laag- frequent woord als 'optimist'. Kennis van de betekenis van een woord is op zichzelf echter niet per definitie noodzakelijk voor correcte spelling. Toch worden bij spelling veelvuldig infrequente woorden gebruikt, waardoor het bepalen van een mogelijke biasbron uitermate lastig wordt.
3.1.2 Woordamhiguïteit Ook ambigue of vage woorden c.q. formule- ringen zouden een potentiële bron van bias voor allochtone (sub)groepcn kunnen vormen. Of dit het geval is, is moeilijk aan te geven, omdat er op dit terrein tot nu toe geen onderzoek voorhanden is. Wel kan geconsta- teerd worden dat er in de Eindtoets vaak uiteenlopende formuleringen voorkomen bij items die dezelfde vaardigheid beogen te me- ten. Dit gebeurt uiteraard om te voorkomen dat leerlingen afliankelijk zijn van slechts één type formulering. Alternatieve formuleringen zijn echter niet steeds even helder, zoals blijkt uil de voorbeeldzinnen (3) en (4) (beide betref- fen vragen uil de rubriek 'inlerprelecrbaar taalgebruik' en behoren bij een lekst). |
393 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 402-
(3) Wat had Callista ook kunnen schrijven voor: "niet te laat"?
(4) Wat had Casper in plaats van "te kalme- ren" ook kunnen gebruiken?
De formulering 'schrijven voor' is in vergelij- king met 'in plaats van' relatief vaag en voor meerdere interpretaties vatbaar. Optredende verschillen tussen de scores van autochtonen en allochtonen bij vage of ambigue itemfor- mulering hoeven niet te betekenen dat er van itembias sprake is. De foutscore kan immers ook veroorzaakt worden door het niet beheersen van de (gemeten) vaardigheid. Daarnaast kan ook de mate van leesvaardig- heid van invloed zijn: voordat het item kan worden beantwoord, moet immers de bijbeho- rende tekst worden gelezen en begrepen. Kort- om: naarmate de gemeten vaardigheid com- plexer wordt en meerdere vaardigheden (tegelijk) een rol spelen bij het oplossen van een item, ontstaat een onontwarbaar geheel van oorzaken, waarvan bias er mogelijkerwijs één kan zijn.
3.2 Moeilijkheidsgraad van zinnen Het begrijpen van de syntactische structuur vormt een voorwaarde voor het ordenen, in- terpreteren en reconstrueren van de semanti- sche inhoud van een zin. Taalgebruikers blijken kennis te bezitten over conventies inza- ke het produceren en verwerken/begrijpen van syntactische structuren: bijvoorbeeld hoofd- zinnen staan vóór bijzinnen; twee gebeurtenis- sen worden in chronologische volgorde ver- teld; bevestigende zinnen zijn 'normaler' dan ontkennende zinnen (Clark & Clark, 1977).
Verwerkbaarheid van structuren heeft be- halve met conventionele kennis ook te maken met andere factoren, zoals de beperkte capaci- teit van het menselijk werkgeheugen: slechts een beperkt aantal proposities kan tegelijk verwerkt worden. Zinsstructuren die een rela- tief te grote belasting vormen voor het werkge- heugen, bemoeilijken het verwerken. Tang- constructies als (5) vormen de meest bekende voorbeelden van structuren die het geheugen zwaar belasten.
(5) "De agent die de dief die' de poen die de vrek vergaarde, stal, nazat, viel." (ont- leend aan Maureau 1979, p. 95) |
Het is lastig te voorspellen welke zinsstructu- ren moeilijk zijn. De adviezen van schrijfadvi- seurs (Renkema, 1982; Steehouder & Jansen, 1979) zijn meestal niet op toetsing gebaseerd en maken voorspellingen onmogelijk. In de tweede plaats speelt bij zinsverwerking de ken- nis van de wereld een rol. Maureau (1979) bespreekt psycholinguïstisch onderzoek waar- in zinnen met een identieke syntactische struc- tuur door de daarbij vereiste kennis van de werkelijkheid tóch verschillen in begrijpelijk- heid. In de derde plaats hebben contextuele factoren invloed op het verwerken van syntac- tische structuren. Zo werd bijvoorbeeld enige tijd op grond van onderzoek aangenomen dat actieve zinnen sneller worden verwerkt dan passieve. Clark en Clark (1977) nuanceren dit echter door contextuele factoren bij de syntac- tische analyse te betrekken. In de vierde plaats bevatten zinnen meestal elementen die voor- uit- of terugverwijzen in de tekst. Zinnen en zinselementen kunnen daarom beter in sa- menhang worden bestudeerd. Omdat zoveel verschillende factoren (tegelijk) werkzaam zijn, is het nagenoeg onmogelijk om aan te geven waar mogelijke biases op zinsniveau voor allochtone (sub)groepen uit kunnen be- staan. De vraagwoorden waarmee vraagzin- nen beginnen bieden echter misschien enig perspectief (waarmee we weer gedeeltelijk te- rugkeren op woordniveau).
3.2.1 Vraagwoorden
Schuurs (1984) bestudeerde de ontwikkeling van een aantal typen vraagzinnen in Tl en T2 bij Turkse en Marokkaanse kinderen van 9,5 jaar en Nederlandse kinderen van 4 jaar. Hij vond overeenkomsten die sprekender zijn dan de verschillen tussen Tl - en T2-leerders en tus- sen T2-leerders met uiteenlopende uitgangsta- len. Bij de acht gebruikte vraagwoordcatego- rieën werd de volgende verwervingsvolgorde gevonden: of, wie, ja/nee, waar, wat, hoe, waarom en wanneer. De laatste drie worden volgens dit onderzoek relatief laat verworven en zouden dus in verhouding moeilijker kun- nen zijn dan de eerste vijf. Wanneer dat ook nog geldt voor de leeftijdscategorie waartoe allochtone Eindtoetsdeelnemers behoren, zou verondersteld kunnen worden dat de vraag- woorden 'hoe', 'waarom' of 'wanneer' een potentiële bron van bias voor deze kinderen zouden kunnen zijn. Bekijken wc opnieuw twee voorbeelden (rubriek 'hoofdrekenen'), die dezelfde vaardigheid beogen te meten: (6) 2178,45:479 =*
Hoe kun je deze deling controleren?
A. * : 479 = 2178,45
B. * X 479 = 2178,45 |
394 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 403-
c. *
D. *
(7) 49537 698 -
Hans en Miranda controleren de uitkomst van deze aftrekking. Ze doen het ieder op een andere manier. Hans: 49537 - Miranda: I
_□ - 698 = 49537
Wie doet het juist?
A. alleen Hans C. beiden
B. alleen Miranda D. geen van beiden
In beide items wordt kennis en toepassing van rekenkundige controleregels gemeten. In (6) kan kennis van het mogelijk relatief moeilijke vraagwoord 'hoe' daarbij misschien interfere- ren. Op grond van het voorafgaande lijkt derhalve (7) gemakkelijker te verwerken dan (6): er wordt een concrete context aangeboden alsmede een relatief gemakkelijk vraagwoord ('wie'). In dit laatste item wordt echter ook een sterker beroep gedaan op begrijpend lezen. De formulering bevat bijvoorbeeld vijf verwijs- woorden waarvan er zeker één relatief moei- lijk verwerkbaar is (zie 3.3). Ook moet de lezer zien dat alle hokjes hetzelfde getal represente- ren (zie 4.3). Hierdoor is het toch mogelijk dat ook (9) een bias bevat, zij het door andere oor- zaken dan (6).
3.3 Referenties in teksten Dc linguïstische middelen om vooruit- of te- rug te verwijzen (referenties) naar elementen binnen dezelfde zin of (elementen in) vooraf- gaande of volgende zinnen worden zowel in Tl als T2 relatief laat verworven. Vooral min- der taalvaardige kinderen blijken moeite met verwijswoorden te hebben. Naast de reeds ge- noemde problemen bij clausale cn verbale referenties blijkt vooral voornaamwoordelij- ke verwijzing (pronominale referentie) over lange afstanden in teksten problematisch.
Bartlett (1984) doel verslag van het gebruik van referenties in geschreven verhalen van succesvolle cn minder succesvolle basisschool- leerlingen (klas 5 t/m 7). Naarmate de leerlin- gen ouder cn/of 'beter' zijn, neemt het aantal refcrcntiële ambiguïteiten af. Bovendien blij- ken goede schrijvers in staat hun taal aan te passen bij moeilijke contexten. Zo komen in (8) cn (9) twee personen van dezelfde leeftijd cn hetzelfde geslacht voor. Om ambiguïteiten te voorkomen, is het beter om ze nominaal aan te duiden. Goede schrijvers blijken in dergelij- ke gevallen vaker nominaal te verwijzen zoals in (8), terwijl zwakke schrijvers pronominale vormen als in (9) blijven gebruiken.
: 2178,45 = 479 X 2178,45 = 479 |
(8) Mik en Mak draaiden zich om. Mik lachte.
(9) Mik en Mak draaiden zich om. *Hij lachte.
Het gebruik van verwijswoorden in teksten hangt nauw samen met de wijze waarop de door de schrijver als bekend veronderstelde (Given) en als nieuw bedoelde (New) informa- tie wordt aangeboden (Clark & Clark, 1977; Noordman & Vonk, 1987). In conventionele zinnen blijkt bekende informatie vooraf te gaan aan nieuwe. In andere zinnen ligt het informatiepatroon juist andersom. Sommige informatiepatronen vragen een kortere ver- werkingstijd dan andere (Glatt, 1982). In deze 'favoriete' (conventionele) patronen blijkt in de vervolgzin Given steeds vooraf te gaan aan New. Bekende informatie wordt redundant gemarkeerd; de overlapping helpt de lezer bij het identificeren van materiaal als Given of als New. Lezers blijken kennis te hebben van genoemde patronen en hun leesgedrag erop af te stemmen. Hieronder volgen vier verschil- lende patronen, ontleend aan Glatt (1982), waarvan (10) cn (II) sneller verwerkt werden door de proefpersonen.
(10) Becky houdt van tropische vissen. Zij bezoekt elke weck het acquarium.
(11) Budd helpt Sandra in de auto. Zij kan niet lopen.
(12) De scheidsrechter legde dc spelregels uit. Een deelnemer begreep hem niet.
(13) De scheidsrechter legde de spelregels uit. Een deelnemer begreep ze niet.
Op grond van het bovenstaande zou kunnen worden verwacht dat in bepaalde toetsonder- delen moeilijke en ambigue referenties een bron van bias zouden kunnen zijn voor alloch- tone (sub)grocpcn. Ambigue referenties bevat- ten verwijzingen als in (9). Moeilijke referen- ties zijn: referenties waarbij Given niet voor New komt, referenties waarbij het verwijs- woord getalsmatig afwijkt van de referent, referenties waarbij over relatief grote tekstde- len heen wordt verwezen, clausalc en/of verba- le referenties. Het volgende voorbeeld stamt uit dc rubriek 'vraagstukken'.
(14) Per jaar gaf een gezin gemiddeld /1500,- uit aan aardappels en groenten. |
395 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 404-
Ze wilden bezuinigen. Ze huurden een jaar een tuin van 200 m^. voor ƒ2,- per vierkante meter. De overige kosten wa- ren ƒ80,-. Ze moesten nog voor een bedrag van ƒ400,- aan aardappelen en groenten in de winkel kopen. De rest kwam uit de tuin. Hoeveel had dat gezin bespaard met tuinieren? (cursivering MdJ/TV)
A.ƒ620,- C. ƒ920,-
B. ^820,- D. ƒ 1020,- In (14) wijkt het verwijswoord 'ze' (meervoud) getalsmatig af van de referent 'een gezin' (en- kelvoud); in de laatste zin wordt vervolgens weer overgegaan op enkelvoud. Bovendien zou de lezer bij het laatste 'ze', volgens de gangbare verwachting, de referent in eerste in- stantie in de voorafgaande zin kunnen zoeken ('de overige kosten'). Van de lezer wordt in dit geval een extra zoekactie geëist: over de ver- wachte referent heen moet - via de twee eerste pronomina - de referent worden opgespoord in de eerste zin. Dit kost relatief veel tijd en kan het tekstbegrip nadelig beïnvloeden.
3.4 Tekst signalen
In teksten kunnen expliciterende middelen worden aangebracht, die verondersteld wor- den het tekstbegrip te vergemakkelijken. Op globaal niveau, dat wil zeggen de zinsgrens overschrijdend, is enige empirische steun ver- gaard voor de faciliterende werking van sig- naalzinnen die de globale tekststructuur expliciteren: de zogenoemde structuuraandui- ders (bijvoorbeeld 'In de volgende alinea wor- den hiervoor argumenten gegeven'). Sanders (1986) vond dat de leestijden bij proefperso- nen afnamen naarmate meer expliciet werd aangeduid voor de lezer.
Teksten zonder structuuraanduidcrs kun- nen problemen opleveren voor minder taal- vaardige kinderen. Met dergelijke 'structuur- impliciete' teksten kan uiteraard geselecteerd worden tussen goede en minder goede lezers. In toetsen moet echter onnodige complicering vanwege foutieve of niet-gangbare structuur- aanduidcrs worden vermeden; (15) is daarvan een voorbeeld. Het betreft eeri passage uit een tekst van de Eindtoets 1987 over de bedreiging van de weidevogels met een daarbij behorende vraag.
(15) Verstedelijking |
De oorzaken liggen in stad en boerderij. De eerste komt met de gevolgen van de verstedelijking als de grootste vogelver- schrikker uit de geschiedenis aanzetten. Sterk veranderde landbouwmethoden gaan uiteraard ook al niet van de belan- gen van de weidevogels uit. (cursivering MdJ/TV)
Wat of wie wordt bedoeld met: de groot- ste vogelverschrikker uit de geschiede- nisl
A. de boerderij
B. de moderne boer
C. de stad
D. de veranderde landbouw
In (15) wijken de structuuraanduidcrs af van wat gangbaar is: 'de eerste' en 'ook' in plaats van bijvoorbeeld 'ten eerste' en 'ten tweede'. Daarnaast is de gebruikte formulering 'de eer- ste komt aanzetten' onnodig gecompliceerd en kan daardoor verwarrend werken (zie 3.1.2). Tenslotte past de titel niet bij de tekstinhoud: 'verstedelijking' betreft slechts één van de twee oorzaken; de tekst blijkt bovendien uitslui- tend in te gaan op de andere oorzaak. Op grond van het voorafgaande is het voorstel- baar dat niet-gangbare of foutieve structuur- aanduidcrs een bron van bias kunnen opleve- ren voor allochtone (sub)groepen. Het gaat daarbij om foutieve en/of minder gangbare signaalwoorden, alsmede niet passende titels, beide onder voorwaarde dat het foutieve/min- der gangbare niet bevraagd wordt in een van de bijbehorende items.
4 Culturele bronnen van itemhias
In deze paragraaf schetsen we kort enkele dilemma's in verband met de vraag waar het bij 'cultuur' in toetsen nu eigenlijk om gaat en gaan wc in op culturele ladingen van teksten en op mogelijk cultureel bepaalde toctscrva- ring.
4.1 Cultuur
Dc studie van cultuur kent vele benaderingen. Naast beschrijvingen en vergelijkingen van specifieke culturen zijn er veel theoretische (bcgrips)beschouwingen (Hagendoorn, 1986; Tennekes, 1985, 1986; Poortinga, 1982). Daarin wordt met name ingegaan op dc vol- gende problemen:
- Naast een waarneembaar niveau (gedrag) is cr een veel belangrijker, doch onzichtbaar blijvend niveau (waarden en normen, betc- |
396 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 405-
kenis). De beschrijvingen van dit laatste ni- veau variëren sterk en zijn (noodgedwon- gen) vaag.
- De relatie tussen gedrag en betekenissys- teem is in veel opzichten niet duidelijk. Vooral omdat mensen ook keuzes kunnen maken, zijn er grenzen aan de deterministi- sche verklaarbaarheid en voorspelbaarheid van gedrag.
- Zijn alle menselijke gedragingen cultuur- specifiek of zijn er ook gemeenschappelijke (universele) gedragingen (cultuur-natuur- discussie)?
- Veelal wordt uitgegaan van een relatief vaststaand betekenissysteem, terwijl cultu- ren voortdurend blijken te veranderen. Een dergelijke statische benadering leidt vaak tot oversimplificaties en stereotyperingen. Ook wordt de rol van machtsverhoudingen buiten beschouwing gelaten.
Samenvattend blijkt uit de literatuur een voor- keur voor dynamische cultuuromschrijvin- gen, waarin rekening wordt gehouden met onderliggende, onzichtbare betekenissen, met verschillen tussen individuen en subgroepen, alsmede met veranderings- en machtsproces- sen. Omdat er nauwelijks beschrijvingen in die zin voorhanden zijn, wordt in de gangbare onderzoekspraktijk cultuur (of 'culturele oriëntatie') veelal verengd tot het zichtbare ge- dragsniveau. Daarbij beperkt men zich meest- al tot die aspecten die als centraal voor de betreffende cultuur gelden en die men onder- scheidend ten opzichte van andere culturen acht. Daarvoor worden termen gebruikt als 'herkenbaarheidscriteria' (Hagendoorn, 1986), 'cultuursymbolen' (Rinsampcssy, 1984) of 'sleutelwaarden' (Watson-Gegeo & Gegeo, 1986). Opvallende culturele kenmer- ken worden op instrumentele wijze gehan- teerd om "de eigenheid, het anders zijn, te benadrukken" (Tennckes, 1986, p. 3). Dit laatste wordt beschouwd als kenmerkend voor etnische groepen. Etniciteit wordt dus gekenmerkt door een bepaald type sociale identiteit dat verankerd is in een gemeen- schappelijke culturele erfenis. Culturele gege- vens worden in deze opvatting gezien als markeerders van de groepsgrenzen en de groepsidentiteit ("het gevoel bij elkaar te ho- ren"; a.w., p. 5). Met de maatschappelijke situatie van de groep kunnen zij veranderen, maar zij blijven hun functie als markeerders houden. Vanwege de grote mate van weten- schappelijke overeenstemming over de term etniciteit en omdat in deze term zowel de cul- turele (identiteits-)factor als de sociaal-econo- mische (situationele) factor een plaats hebben, geeft Tennekes de voorkeur aan 'etniciteit' bo- ven 'cultuur' en 'minderheid'. De meeste (im)migrantengroeperingen in Nederland kunnen dan ook het best worden gekarakteri- seerd als etnische groep. |
Op grond van de besproken inzichten en standpunten vatten wij de notie cultuur bin- nen ons onderzoek op in de zin van etniciteit. Daarbij beperken we ons tot culturele facto- ren voor zover die tekstbegrip of het begrijpen van de taak mogelijk bemoeilijken.
4.2 Culturele lading van teksten Het maken van toetsopgaven waarbij een tekst als context is gebruikt, veronderstelt dat de leerling deze tekst heeft begrepen/verwerkt. Een van de variabelen bij tekstbegrip is de mate waarin voorkennis over de tekstinhoud aanwezig is bij de lezer. Spilich, Vesonder, Chiesi en Voss (1979) laten zien hoe lezers met veel voorkennis in vergelijking met lezers met weinig voorkennis in staat waren belangrijke informatie te onthouden en een verslag te pro- duceren dat veel samenhangender en volledi- ger was. Johnson (1981) vergeleek de presta- ties van Iraanse studenten op tekstbcgripta- ken bij een Amerikaanse folkloristische tekst met die bij een Iraanse folkloristische tekst. De cultuurbepaalde inhoud van de teksten bleek meer van invloed op het tekstbegrip dan het niveau van de linguïstische complexiteit. Kerkhoff en Vallen (1984) vergeleken de taal- vaardigheid van Turkse, Molukse en Neder- landse kinderen op Nederlandstalige toetsen die een identieke linguïstische complexiteit be- zaten maar qua inhoud cultureel verschillend gekleurd waren. Op de 'Nederlands-geaarde' toets scoorden de Nederlandse kinderen signi- ficant hoger dan de Molukse en Turkse kinde- ren. Op de 'Turks-geaarde' toets bleken de Turkse kinderen significant beter te scoren dan op de 'Nederlands-geaarde' toets. Ditzelf- de werd mutatis mutandis gevonden bij de Molukse kinderen. Johnslon (1984) bestu- deerde de effecten van voorkennis op tekst- begrip bij stads- en piattelandskindcren. Hij concludeert eveneens dat slechts weinig ge- zegd kan worden over de leesvaardigheid van een proefpersoon, wanneer de voorkennis niet |
397 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 406-
gemeten is. De cultuurbepaalde voorkennis die een tekst vereist, kan een taak dus onbe- doeld moeilijk maken, waardoor er sprake zou kunnen zijn van culturele bias.
Een probleem dat zich bij dit type onder- zoek voordoet, is de wijze waarop de in een tekst aanwezige voorkennis vastgesteld wordt. Daarbij gaat het om de (on)mogelijkheid van de onderzoeker inzake het vaststellen van cul- turele inhoudsaspecten (Richardson, 1987) en om de variabele wijze waarop voorkennis wordt gemeten (Johnston, 1984; Johnson, 1981; Kerkhoff & Vallen, 1984).
In de hierboven besproken onderzoeken werd het effect van voorkennis aangetoond met behulp van teksten waarvan de inhoud zeer cultuurspecifiek was. Het is de vraag of de in de Eindtoets gebruikte teksten een dermate sterke culturele lading hebben. Daarnaast speelt de volgende vraag: welke kennis van de wereld is bij het uitvoeren van een opdracht nog acceptabel en welke kennis niet? Mag bij- voorbeeld bij het beantwoorden van een rekenvraagstuk met procenten (zie (16)) ver- ondersteld worden dat allochtone kinderen weten wat B.T.W. is en dat B.T.W. altijd 'erbij komt'? Met andere woorden: hoe cultuurspe- cifiek is de notioneel-functionele betekenis van B.T.W. en in hoeverre behoort die kennis tot het communale curriculum? In hoeverre spelen daarnaast andere elementen een rol bij het beantwoorden van dit item, zoals het ver- werken van moeilijke onderdelen uit de tekst, bijvoorbeeld het verwijswoord deze, het vraagwoord hoeveel en het vocabulaireniveau van B.T. W. en inclusieß (16) Vader koopt een naaimachine. Deze kost ƒ800,- zonder B.T.W. De B.T.W. is 20%. Hoeveel moet vader betalen in- clusief B.T.W.?
A. /160,- B. ƒ640,- C. ƒ820,- D. ƒ960,-
Hct is duidelijk dat het voorspellen van cultu- rele bronnen van itembias veel en complexe problemen met zich meebrengt. De thecre- tisch-inhoudelijke inschatting door de onder- zoeker zal dan ook zeker moeten worden gecombineerd met aanvullende informatie die bij de leerlingen zelf wordt verzameld.
4.3 Cultureel bepaalde toetservaring Bij 'tcstwiseness' gaat het in het algemeen om ervaring in het maken van (gestandaardiseer- de) toetsen, die op formele wijze worden |
afgenomen, inclusief kennis van/vertrouwd- heid met de soort taken die in dergelijke toetsen te verwachten zijn en kennis van effec- tieve oplossingsstrategieën. In hoeverre test- wiseness cultuurspecifiek genoemd kan wor- den, wordt hieronder nagegaan.
Van de Vijver en Joe (1986) beschrijven on- derzoek naar culturele verschillen in abstract denken. Niet-westerse, ongeschoolde groepen zouden een 'achterstand' vertonen wat betreft hun vermogen tot abstract denken (het vermo- gen om hypothesen en veronderstellingen te genereren over de werkelijkheid en deze op hun accuratesse te toetsen). Toch blijken ge- noemde groepen in het alledaagse leven wel degelijk abstract te kunnen redeneren. Hieruit is onder meer geconcludeerd dat abstract den- ken op zich universeel is, maar dat niet ieder- een op alle gebieden daartoe in staal is c.q. daarin ervaren is.
Het waarnemen van en het denken over de werkelijkheid lijkt mede afhankelijk te zijn van de culturele groep waartoe iemand be- hoort. Van de Koppel en Schoots (1986) spreken in dit verband over 'conventies', dat wil zeggen impliciete en expliciete vormen van overeenstemming tussen leden van een cultu- rele groep. In produkten van een cultuur, bijvoorbeeld in toetsen, manifesteren zich de conventies van die cultuur. Bij westerse toet- sen kan daarbij gedacht worden aan de vol- gende conventies:
- de taakstructuur van een item wordt niet altijd expliciet (genoeg) uitgelegd in een op- gave (Van de Vijver & Joe, 1986);
- items uit een toets lijken onderling op elkaar, zodat nieuwe problemen naar ana- logie van eerdere problemen kunnen wor- den opgelost (Van de Vijver & Joe, 1986);
- het oplossen van items vereist een bepaald type cognitieve stijl ('veldonafhankelijk- heid'), waarbij gebruik wordt gemaakt van externe referentiekaders (Van de Koppel & Schoots, 1986).
Met name onduidelijkheid over de taak- structuur blijkt een belangrijke oorzaak te zijn voor het kiezen van foutieve antwoorden. Van de Vijver en Joe (1986) beschrijven werk van Luria die aan analfabete Russische boeren on- der andere nonsens-syllogismen voorgelegde als in (17):
(17) Alle ijsberen zijn zwart. Mijn vriend zag gisteren een ijsbeer. Was deze ijsbeer zwart? |
398 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 407-
De boeren gaven antwoorden als: "Dat zult u uw vriend moeten vragen" of "Er bestaan alleen maar witte ijsberen". De informanten interpreteerden het syllogisme analoog aan al- ledaagse vragen, dat wil zeggen gekoppeld aan het hier-en-nu. Door de onbekendheid met toetsen en taakstructuren wordt teruggegre- pen naar bekende oplossingsstrategieën die in het leven van alledag (in een orale cultuur) uit- stekend voldoen, maar die in een toetssituatie leiden tot foutieve antwoorden.
Algemeen wordt aangenomen dat scholing de cognitieve groei van leerlingen stimuleert, hetgeen wil zeggen dat "kinderen op school gegeneraliseerde oplossingsstrategieën leren hanteren (...) die gebruik maken van abstrac- te, verbale probleemrepresentaties" (Van de Vijver & Joe, 1986, p. 162). Dit veronderstelt dat de problemen die Luria tegenkwam bij de analfabete boeren, bij geschoolde groepen niet (meer) voorkomen. Dat dit laatste geenszins het geval is, blijkt uit Aronowitz (1984). Hij vergeleek interpretatiestrategieën die normaal gesproken gelden bij het lezen van teksten met de strategieën die vereist zijn voor een correcte interpretatie van leesvaardigheidsteksten. Le- zers hanteren normaal gesproken verwachtin- gen als: een tekst is betekenisvol en informa- tief; een tekst is afgeleid uit een conventionele communicatieve gebeurtenis/context; om de tekst te kunnen begrijpen moet kennis van de wereld worden ingezet. Een succesvolle toets- performance levert teksten op die volgens Aronowitz 'raar' overkomen. Dat komt om- dat bij leesvaardigheidstaken de volgende relatief ongebruikelijke, niet geëxpliciteerde regels (maximes) van kracht zijn:
1. geef de voorkeur aan metalinguïstische tek- sten;
2. geef de voorkeur aan maximaal redundan- te, minimaal informatieve teksten;
3. ga uit van 'onschuldigheid'.
Met maxime I wordt bedoeld dat lezers moe- ten weten dat leesvaardigheidstaken vaak resulteren in teksten/uitingen die metalinguïs- tisch van aard zijn. In (18) wordt kennis van synoniemen getoetst. De tekst die resulteert uit het goede antwoord ("If you capture a rab- bit, you catch it") is, vanuit het gangbare oogpunt van semantische structuur gezien, tautologisch; dit kan een acceptabele reden zijn om het goede antwoord niet te kiezen. Vanuit metalinguïstisch standpunt betreft het echter een acceptabele, welgevormde uiting. |
(18) If you capture a rabbit, you hurt it kill it tease it
Met maxime 2 wordt bedoeld dat lezers moe- ten weten dat leesvaardigheidsteksten vaak resulteren in teksten waarin informatie wordt herhaald die al in de tekst aanwezig was. In voorbeeld (19) is het vanuit het standpunt van informatiestructuur redundant om te stellen dat Braziliaans hout wordt gebruikt om verf te maken. Gezien vanuit de regel dat kennis van de wereld wordt ingezet bij het lezen van tek- sten, is de keuze van 'barns' plausibeler: dit levert immers een tekst op die informatiever en minder redundant, en daardoor coherenter is.
(19) The country of Brazil was named for brazilwood from which a red dye is made. The wood grew abundantly in Brazil. It is used for making
barns dye cakes cheese
Met maxime 3 wordt bedoeld dat lezers moe- ten weten dat zij de tekst zo letterlijk en serieus mogelijk moeten interpreteren, tenzij de tekst- vragen aanwijzingen bevatten dat de inhoud bijvoorbeeld ironisch bedoeld is. Bovendien moeten de beschreven handelingen consistent met expliciet in de tekst aanwezige informatie worden begrepen. In voorbeeld (20) is 'depend on him' consistent met maxime 3. Wordt de tekst ironisch opgevat, dan is echter het foutie- ve antwoord 'pay him' voor de hand liggend.
(20) The postman always comes, regardless of weather. We can always
write to him pay him
depend on him hear him
Aronowitz beschouwt de maximes als buiten de leesvaardigheid vallend. Hoewel dit betwij- feld kan worden (het vermogen om de tekst- werkelijkheid los te zien van de eigen ervaringswerkclijkhcid kan immers ook wor- den beschouwd als behorend tot leesvaardig- heid), laten de resultaten van zijn studie zien, dal het hier om belangrijke oorzaken van lage scores zou kunnen gaan. Bovenstaande en an- dere items zijn voorgelegd aan enkele middlc- class-kinderen van Europese komaf cn aan lowerclass-kinderen van etnische minderhe- den (Blacks & Hispanics). De verschillen in scores tussen beide groepen bleken significant. |
PeJaf;ogisclie Studiën 399
-ocr page 408-
5 Conclusies en perspectief
Hoewel er bij het doen van uitspraken poten- tiële linguïstische en culturele bronnen van itembias op basis van 'logisch'-inhoudelijke, c.q. theoretische overwegingen vooralsnog de nodige voorzichtigheid geboden is, kunnen er niettemin enkele eerste conclusies worden ge- trokken.
Allereerst moet worden geconstateerd dat het geen eenvoudige zaak is om itemmoeilijk- heid, dat wil zeggen de gemeten vaardigheid, te scheiden van bias- en contextparameters. Ongetwijfeld speelt het feit dat gemeten vaar- digheid niet adequaat genoeg te omschrijven valt daarbij een essentiële rol. Zo lang we immers niet precies weten welke (deel)vaardig- heid door een item of door een set van items precies gemeten wordt, is het niet of nauwe- lijks mogelijk 'moeilijkheid' en 'onbedoelde moeilijkheid' van elkaar te scheiden. Daar komt bij dat, naarmate een itemcontext om- vangrijker en (mede daardoor) complexer is, het steeds moeilijker wordt om op verant- woorde en adequate wijze bronnen van bias te isoleren, en bovendien dat een geconstateerde of plausibele bron van linguïstische of culture- le bias in de ene context niet per definitie ook tot bias leidt in een andere context.
Wanneer er bij relatief eenduidige toetsru- brieken één specifiek taalvaardigheidsaspect aan de orde zou zijn, lijkt - wanneer tenminste volstrekt duidelijk is wat dat taalvaardigheids- aspect precies inhoudt - linguïstische itembias met meer kans op succes te kunnen worden geïsoleerd dan wanneer complexe rubrieken in het geding zijn, waarin meerdere taalvaardig- heidsaspecten tegelijk aan bod komen. Met name bij rubrieken waarin de vaardigheid in tekstverwerking wordt gemeten, is het de vraag of het voorspellen van bronnen van itembias op dit moment überhaupt mogelijk is.
Het voorspellen en onderzoeken van lin- guïstische bronnen van itembias lijkt voorals- nog de meeste vruchten af te kunnen werpen bij toetsonderdelen als 'rekenen', omdat de gemeten vaardigheden bij dergelijke onderde- len primair op een heel ander terrein liggen dan taal. Bij onderdelen als 'taal' en 'informa- tieverwerking' ontstaan veel meer problemen en dilemma's. |
j De onzichtbaar blijvende en daardoor .moeilijk vast te stellen (en te meten) betekenis- niveaus van culturele aspecten en voorkennis spelen, evenals de verwevenheid van cultuur met vocabulaireniveau en de semantische la- ding van woorden, een problematische rol bij het doen van uitspraken over de culturele lading van teksten en toetsitems.
Cultuurbepaalde toetservaring lijkt een niet te onderschatten rol te spelen bij het zoeken naar oorzaken van itembias. Een probleem hierbij is dat tot nu toe veel te weinig bekend is over (cultuurbepaalde) verschillen in rede- neerprocessen en oplossingsstrategieën tussen (sub)groepen van toetsdeelnemers teneinde zinvolle voorspellingen omtrent culturele bronnen van itembias te kunnen doen. Daar- naast doen zich gelijksoortige problemen voor als bij het opsporen van linguïstische bronnen van itembias: de complexiteit van de gemeten vaardigheid en de verwevenheid ervan met zo- wel contexten als talige bronnen van itembias bemoeilijken het op adequate wijze onder- scheiden van culturele bronnen van itembias.
Wanneer we de in deze bijdrage besproken factoren nog eens overzien, springt met name de rol die het vocabulaire lijkt te spelen in het oog. Daarbij gaat het niet alleen om het niveau van het vocabulaire, maar ook om woordken- nis (woordenschat). Daarnaast blijkt ook de culturele lading van teksten nauw verbonden met (voor)kennis van woorden. Het is in dit verband dan ook niet toevallig dat in veel onderzoek voorkennis wordt gemeten met be- hulp van een woordenschattoets. Een te lage lexicale vaardigheid lijkt derhalve op uiteenlo- pende manieren te kunnen leiden tot het verkeerd interpreteren of het niet kunnen in- terpreteren van de taak in een toetsitem, ook al wordt de gemeten vaardigheid zelf mis- schien wel beheerst. Bovendien is het niet ondenkbaar dat ongewenst moeilijk vocabu- laire gehanteerde oplossingsstrategieën kan beïnvloeden en sturen. Vanwege de centrale rol die woordenschat lijkt te spelen komt het ons wenselijk voor om verder onderzoek naar itembias in de Eindtoets (en in andere toetsen) voor allochtone (sub)groepen te richten op le- xicale vaardigheden. Het accent zou daarbij in eerste instantie kunnen liggen op inhouds- woorden als belangrijkste betekenisdragers in zinnen en op de relatie tussen inhoudswoor- den en functiewoorden. Daarbij dient boven- dien rekening te worden gehouden met betekenisverschillen tussen woorden in allc- |
400 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 409-
daags taalgebruik en schooltaalgebruik. Op zins- en tekstniveau zien we, gezien de weten- schappelijke stand van zaken, vooralsnog wei- nig mogelijkheden om met kans op succes onderzoek naar itembias te doen.
Literatuur
Appel, R., Mustafa op de MAVO; een exploratief onderzoek naar Nederlandse taalvaardigheid van anderstalige leerlingen in het voortgezet on- derwijs. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 1985,22, 65-72.
Aronowitz, R., Reading Tests as Texts. In: D. Tan- ^ nen (Ed.), Coherence in Spoken and Written Discourse (pp. 245-265). Norwood, N.J.: Ablex, 1984.
Bartlett, E., Anaphoric Reference in Written Narra- tives of Good and Poor Elementary Writers. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1984,2i, 540-552.
Boogaart, P. uit den, Woordfrequenties in Geschre- ven en Gesproken Nederlands. Utrecht: Oost- hoek, Scheltema & Holkema, 1975.
Brière, E., Cross-cultural Biases in Language Testing. In: J. Oller & J. Richards (Eds.), Focus on the Learner. Rowley Mass.: Newbury House Publishers, 1973.
Broeder, P., J. Coenen, G. Extra, R. van Hout & R. Zerrouk, Ontwikkelingen in het Nederlandstalig Lexicon bij Anderstalige Volwassenen: een Ma- cro- en Micro-Perspectief In: J. Creten, G. Geerts & K. Jaspaert (Eds.), Werk-in-Uitvoering. Momentopname van de Sociolinguïstiek in België en in Nederland (pp. 39-59). Leuven: Acco, 1986.
Carpenter, P. & M. Just, Cognitive Processes in Reading. In: J. Orasanu (Ed.), Reading compre- hension from Research to Practicc (pp. 11-31). Hillsdale, N.J./London: L. Erlbaum, 1986.
Cito, Dodenboek, Inhoudsverantwoording van de Eindtoets vanaf 1987. Arnhem: Centraal Insti- tuut voor Toetsontwikkeling, 1986.
Clark, H. & E. Clark, Psychohgy and Language. An Introduction to Psycholinguistics. New York: Harcourt Brace Jovanovich, 1977.
Coenen, M. & A. Vermeer, Nederlandse woorden- schat allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen, 1988.
Ginkel, L. van. Woorden leren in een vreemde taal. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 1988, 32, 60-93.
Gcrritsma, H., Problemen bij Tekstbegrip van Al- lochtone Leerlingen. Enschede: Stichting voor de Leerplanontwikkeling, 1987.
Glatt, B., Defining Thematic Progression and Iheir Relationship to Reader Comprehension. In: M. Nystrand (Ed.), IVhat IVriters Know. The Lan- guage, Process and Structure of Written Discour- se (pp. 87-104). New York: Academie Press, 1982. |
Hagendoorn, L., Cultuur conflict en vooroordeel. Es- says over de waarneming en betekenis van cultuur- verschillen. Alphen a/d Rijn/Brussel: Samsom, 1986.
Holland, P. & D. Thayer, Differential Item Perfor- mance and the Mantel-Haen:el Procedure. Paper Presented at the American Educational Research Association Annual Meeting, San Francisco, April 1986.
Jong, M. de, H. Uiterwijk, A. Kerkhoff &T. Vallen, Vooronderzoek naar item- en testbias in de Eind- toets Basisonderwijs. Tilburg: Faculteit Letteren (TILL-paper 115), 1987.
Johnson, P., Effects on Reading Comprehension of Language Complexity and Cultural Background of a Text. Tesol Quarterly, 1981, 15, 2, 169-182.
Johnston, P., Prior Knowledge and Reading Com- prehension Test Bias. Reading Research Quarter- ly m4, 19, 2,219-240.
Kerkhoff, A., Taalvaardigheid en schoolsucces. Am- sterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Kerkhoff, A. & T. Vallen, Cultural Biases in Second Language Testing of Children. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.), Ethnic Minoritics and Dutch as a Second Language (pp. 133-147). Dordrecht: Fo- ris, 1984.
Kok, F., Vraagpartijdigheid. Methodologische ver- kenningen. Amsterdam: SCO, 1988.
Koppel, J. van de & N. Schoots 'Why are all Trains in Holland Painted Yellow?" Conventies in het Acculturatieproces. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1986, 41, 189-196.
Levenston, E., Second language acquisition: issues and Problems. Interlanguage Studies Bulletin, 1979,4, 2, 147-160.
Maurcau, J.H., Goeden Begrijpelijk Schrijven. Een Analyse van 40 Jaar Schrijfadviezen. (Tweede druk.) Muiderberg: Coutinho, 1979.
Meara, P., Vocabulary acquisition: a neglected as- pect of second language acquisition, Language Teaching and Linguistic Abstracts, 1980, 13, 4, 221-246.
Noordman, L. & W. Vonk, Selectieve Verwerking van Tekst. Tijdschrift voor Taal- en Tekstweten- schap, 1987, 7, I, 57-71.
Poortinga, Y., Crossculturelc Psychologie en Min- derhedenonderzoek. De Psycholoog, 1982. 17, 708-720.
Renkema, J., Schrijfwijzer. Handboek voor Duidelijk Taalgebruik. "s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1982.
Richardson, K., Crilical Linguistics and Textual Diagnosis. Te.xt, 1987, 7,2, 145-165.
Rinsampessy, E., De Etnische Factor in Molukse Families. In: E. Rinsampessy (Red.), Emancipa- tie van Molukkers in hel Onderwijs en het Wel- zijnswerk (pp. 211-273). Wijchen: Pattimura. 1984. |
401 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 410-
Sanders, T., De Invloed van Globale Teksteigen- schappen op het Begrijpen en Onthouden van Teksten. Doctoraalscriptie KUB. Tilburg. Facul- teit der Letteren, 1986.
Scheuneman, J., Item Bias and Individual Differen- ces. In: S. Irvine (Ed.), Human Assessment in Computer Context. Den Haag: Nijhoff, 1988.
Schuurs, U., De Perceptieve Ontwikkeling van Vraagzinnen in TI en T2: Overeenkomsten en Verschillen. Gramma, 1984,5,2, 143-155.
Shepard, L., Defmitions of Bias. In: R. Berk (Ed.), Handbook of Melhods for Detecting Test Bias. London: The Johns Hopkins University Press, 1982.
Spilich, G., G. Vesonder, H. Chiesi & J. Voss, Text Processing of Domain-related Information for Individuals with High and Low Domain Know- ledge. Journal of Verhal Learning and Verbal Behavior, 1979,18, 275-290.
Steehouder, M. & C. Jansen, Leren Communiceren. Procedures voor Mondelinge en Schriftelijke Communicatie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Tennekes, J., Cultuur en Cultuurverschillen. Mi- grantenstudies, 1985, 17-39.
Tennekes, J., Nederland een Multiculturele Samen- leving? Migrantenstudies, 1986,3, 2-23.
Verhoeven, L., Ethnic Minority Children Acquiring Literacy. Dordrecht: Poris, 1987.
Verhoeven, L., Structural and Temporal Aspects of Turkish Children's Reading Dutch as a Second Language. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.), Eth- nic Minorities and Dutch as a Second Language. Studies on Language Acquisition 1 (pp. 65-86). Dordrecht: Poris, 1984. |
Vermeer, A., Tempo en structuur van tweede-taalver- werving bij Turkse en Marokkaanse kinderen. Tilburg: uitgave in eigen beheer.
Vijver, F. van de & R. Joe, Cognitie en Perceptie in Cross-cultureel Perspectief. Nederland.i Tijds- chrift voorde Psychologie, 1986, 41, 157-164.
Watson-Gegeo, K. & D. Gegeo, The Social World of Kwara'ae Children: Acquisition of Language and Values. In: J. Cook-Gumperz, W. Corsaro & J. Streeck (Eds.) Children 's Worlds and Children 's Language (pp. 109-129). Berlin/New York/Am- sterdam: Mouton de Gruyter, 1986.
Wijk, C. van & G. Kempen, Syntactische Formu- leervaardigheid en het Schrijven van Opstellen. Pedagogische Studiën, 1982, J9, 126-136.
Wijk, C. van & G. Kempen, The Origin of Develop- mental Patterns in Sentence Form: Syntactic, Conceptual or Rhetorical? Nijmegen: University of Nijmegen (Dept. of Psychology), 1985.
Curricula vitae
M. de Jong studeerde Tekstwetenschap en Taal & Minderheden aan de Letterenfaculteit van de KUB. Na haar afstuderen werkte ze bij het Werkverband Taal & Minderheden van de KUB aan een onder- zoek naar itembias in de Eindtoets. Momenteel is zij werkzaam als Redacteur Informatica bij Kluwer Bedrijfswetenschappen te Deventer.
T. Vallen, zie Pedagogische Studiën, 1989, 66, p. 83
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit der Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Manuscript aanvaard 12-6-'89 |
Summary
Jong, M. de & T. Vallen. 'Linguistic and cultural sources of item bias for ethnic minority pupils in the CITO
final primary schooltests.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 390-402.
In this contribution the question is addressed whcther linguistic and cultural factors can be detected which
may be responsible for the lower results of non-indigcnous subgroups on the fmal primary school tests of the
National Institute for Educational Measurement (CITO), in spite of the fact that the level of knowledge of
these subgroups is not lower than the level of comparable indigenous subgroups. This phenomenon, which
affects the construct validity of a test, is called 'item bias'. The possible sources of item bias that emergc from
the literature have been applied to the items of the 1987 fmal primary school tests. It appears that it is very
important to make a distinction between intended difficulty and unintended difficulty (item bias). Two things
should be borne in mind here. First, a good test contains difficult items in order to dicriminate between
successful and less successful pupils. Second, the qualification 'biased' depends strongly on the kind of ability
which is measured in an item: a difficult word may be intentionally difficult in a vocabulary item, but can be
not-intentionally difficult in an item on arithmetic. It is not always clear cither what cxactly is the ability which
is measured in an item and measured abilities appear to vary from simple to multiply complex. In addition,
items are usually offered in a (culturespecific) context which may bc unintentionally difficult in one Situation,
but intentionally so in another. What is especially striking is the role playcd by vocabulary when possible
sources of bias are pinpointed. In order to make a success of the final tests a possession of the skills measured
doesn't seem sufficiënt; besides a relatively high level of vocabulary a good knowledge of often implicit cultural
aspects is required to be able to understand text elements with a high cultural load and to be able to interpret
tasks correctly.
402 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 411-
Boekbesprekingen
W. van Esch, Schoolbesturen en de vrijheid van onderwijs. Bestuurlijke en organisato- rische factoren van invloed op de benutting van beleidsruimte door bijzondere schoolbesturen. ITS, Nijmegen, 1988, X + 345 pag., /49,75, ISBN 906370611 1.
In 1964 stelt Ph. J. Idenburg in zijn boek 'Schels van het Nederlandse schoolwezen' dat het de moeite waard zou zijn om 'voor het gehele terrein van het bijzonder onderwijs te onderzoeken hoe de school- besturen zijn samengesteld en welke rol zij daadwer- kelijk in de leiding der scholen spelen' (p. 255). Het heeft ruim een decenium geduurd voordat deze on- derzoekswens werd vertaald in concrete onder- zoeksactiviteiten. Aan het eind van de jaren zeventig komt de stroom publikaties over het functioneren van schoolbesturen enigzins op gang. Aanvankelijk gaat het daarbij om verslagen van case-studies, maar al te snel wordt ook een grootschalig enquête- onderzoek opgezet. Een boek over de schoolbestu- ren in Nederland bleef echter uit. Aan die situatie is in 1988 een einde gekomen. In dat jaar verschijnt de dissertatie van W. van Esch, de eerste wetenschap- pelijke studie in Nederland die in het geheel gewijd is aan de besturen van bijzondere scholen in Neder- land.
De vragen die Van Esch in zijn proefschrift probeert te beantwoorden zijn (samengevat) de vol- gende: (1) welke beleidsvrijheid hebben schoolbe- sturen, (2) in hoeverre maken besturen gebruik van deze vrijheid, en (3) in hoeverre kunnen verschillen in gebruik worden verklaard? Deze onderzoeksvra- gen worden in de hoofdstukken vijf en zes beant- woord. In deze twee hoofdstukken worden achter- eenvolgens de resultaten gepresentecerd van een tiental gevalsstudies en van een survey-onderzoek onder 390 schoolbesturen, terwijl in het zevende en laatste hoofdstuk de belangrijkste conclusies van het onderzoek nog eens op een rijtje worden gezet.
De genoemde drie hoofdstukken worden vooraf- gegaan door een opsomming van de onderzoeksvra- gen in hoofdstuk 1. Het tweede chapiter bevat vervolgens een historisch overzicht van de school- strijd m.b.t. het lager onderwijs, enkele sociologi- sche inzichten over de verzuiling, een beknopte juridische analyse van de onderwijsvrijheid en een weergave van de hoofdlijnen van de wet- en regelge- ving in basis- en voortgezet onderwijs. In het derde hoofdstuk worden enkele bestuurlijk-organisatori- sche noties en een overzicht van factoren die van invloed zijn op de benutting van de beleidsruimte gepresenteerd. In het vierde hoofdstuk ten slotte wordt de onderzoeksopzet besproken. |
De hoofdstukken twee en drie van het proef- schrift worden gepresenteerd als referentiekader en zijn met name bedoeld om tot een precisering van de onderzoeksvragen te komen. Door te kiezen voor deze benaderingswijze blijven een aantal inte- ressante vragen liggen. Zo missen we bijvoorbeeld een historisch-juridische analyse op basis van pri- maire bronnen van de positie, ro! en taak van schoolbesturen in basis- én voortgezet onderwijs na 1848. Met name de wijze waarop schoolbesturen, besturenbonden en koepelorganisaties hebben ge- reageerd op ontzuilingstendensen in de sameleving zou een analyse waard zijn geweest. Verder wordt de vraag wie de dragers zijn van de onderwijsvrijheid slechts in het kort behandeld, terwijl gelet op het centrale karakter van deze vraag een meer diep- gaande analyse, dan wel een meer uitvoerige weergave van de verschillende standpunten, op zijn plaats zou zijn geweest.
Het niet nader ingaan op deze kwesties doet wei- nig af aan het feit dat de eerste hoofdstukken voor niet-ingewijden een adequaat overzicht bevatten van enkele relevant te achten thema's. Degenen die zich reeds eerder hebben bezig gehouden met vragen inzake het functioneren van schoolbesturen zullen echter lichtelijk teleurgesteld zijn. Nieuwe gegevens of gezichtspunten worden immers niet gepresen- teerd.
Deze laatste opmerking is zeker niet van toepas- sing op hoofdstuk zes, waarin verslag wordt gedaan van het survey-onderzoek. Het is de hoofdmoot van de dissertatie: 115 tabellen en grafieken in een ruim 100 pagina's tellend hoofdstuk is immers niet be- paald gering te noemen. De schriftelijke vragenlijst is dan ook de kurk waarop deze dissertatie drijft. Het is daarom te betreuren dat het percentage inge- vulde enquêtes, ondanks diverse rappelpogingen, betrekkelijk gering is gebleven (42,6%). Er kunnen tevens vraagtekens worden geplaatst bij de consta- tering dat de enquête (met vragen over de inschat- ting van de beleidsruimte door .schoolbesturen) in ongeveer 20% van de gevallen is beantwoord door een schoolleider of een medewerker van het admini- stratiekantoor.
In hoofdstuk zes wordt een aanzienlijk aantal bestuurskenmerken gerelateerd aan een viertal af- hankelijke variabelen die betrekking hebben op dc inschatting van de omvang van de beleidsruimte door de schoolbesturen. De onafliankelijke variabe- len zijn daarbij onderverdeeld in een viertal groe- pen: achtergrondkenmerken, bestuursinterne facto- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 403-407 Pedagogische Studiën 403
-ocr page 412-
ren, de relatie met interne organisatie-eenheden en de relatie met de externe omgeving. Uit de tabel waarin de correlaties tussen afhankelijke en onaf- hankelijke variabelen zijn opgenomen, kan vervol- gens worden afgeleid dat de verschillen in bestuurlij- ke bemoeienis slechts in beperkte mate worden verklaard door de variatie in de onafhankelijke va- riabelen. Van de 92 correlaties zijn er slechts 9 met een waarde groter dan .20 of kleiner dan -.20. Ook de uitgevoerde stapsgewijze regressie-analyses leve- ren betrekkelijk weinig significante invloedsfacto- ren op. Ook de percentages verklaarde variantie blijven aan de lage kant.
De speurtocht naar verklarende factoren voor de bestuurlijke bemoeienis (onderzoeksvraag 3) levert dus betrekkelijk weinig op. Een diepgaandere analy- se van enkele besturen had hier wellicht uitkomst kunnen bieden. De uitgevoerde gevalsstudies gingen in dit onderzoek echter vooraf aan het survey. De analyse van de benutting van de beleidsruimte (on- derzoeksvraag 2) levert wel enkele sprekende bevin- dingen op. Met name de conclusies m.b.t. de beleidsruimte bij de vormgeving van de grondslag ('de vrijheid van richting') springen in het oog. Zo blijkt het aannamebeleid van onderwijsgevenden een belangrijke rol te spelen bij het bepalen van de identiteit van de school. Van een overgrote meerder- heid van het personeel van confessionele scholen wordt een schriftelijke bevestiging verlangd waarin de grondslag van de school wordt onderschreven. Het feit dat dergelijke eisen veelal niet worden gesteld aan de onderwijsvragenden c.q. de ouders roept interessante vragen op over de legitimiteit en representativiteit van de schoolbesturen. Van de mogelijkheden die schoolbesturen hebben om het gezicht van de school in onderwijsinhoudelijke zin te bepalen wordt in beperkte mate gebruik gemaakt. Dergelijke kwesties worden veelal overgelaten aan de school zelf. Desalniettemin kan wel worden op- gemerkt dat nogal wat besturen te kennen geven leermiddelen bij voorkeur aan te schaffen bij uitge- verijen van een bepaalde signatuur.
De dissertatie van Van Esch is verplichte kost voor de personen die geïnteresseerd zijn in vragen inzake de benutting van beleidsruimte door bijzon- dere schoolbesturen. Met het verschijnen van het proefschrift is een belangrijke stap gezet in de rich- ting van een beter begrip van het functioneren van schoolbesturen in Nederland. Nader onderzoek blijft echter geboden. Met name zal er aandacht moeten worden geschonken aan de sociale samen- stelling van het bestuur (Idenburg uitte deze wens reeds in 1964), aan de relatie tussen onderwijskwali- teit en bestuurlijke kenmerken en aan de verschillen tussen publiek- en privaatrechtelijke bestuursvor- men.
J.F.A. Braster en J.J.A. Tacq |
J.T. Dillon, Queslioning and teaching: a manual of practice. Croom Helm, Kent, 1988, 195 pag., ƒ42,85, ISBN 0709945639.
Het belang van Dillons ideëen over de rol van vra- gen in het onderwijs kan moeilijk worden overschat. Dillon speelt in tal van publikaties een voortrek- kersrol. Dit boek is een samenvatting deze ideëen, bestemd voor 'the Socrates within us'. Het boek is waardevol voor onderzoekers, docenten en voor al- len die zich bezighouden met vragen als middel om het denken van lerenden te stimuleren.
Volgens Dillon is het meest optimale startpunt voor een leerproces iemands eigen vragen. Na een inleidend hoofdstuk begint het boek dan ook met een bespreking van leerling vragen (hoofdstuk 2). De lezer vindt hier onder meer een uiteenzetting van de fasen die een vraagsteller doorloopt. Docenten wordt geadviseerd acties te ondernemen op drie tijd- stippen: vóór, tijdens en na het vragen. Allereerst moet ruimte worden vrij gemaakt voor leerling vra- gen - men vindt hierin onder meer de provocatieve suggestie dat leerkracht vragen het denken van en de discussie met leerlingen eerder belemmeren dan sti- muleren -. Daarna moet de vraag worden verwel- komd, waarbij docenten vooral moeten zien te vermijden dat leerlingen de regel leren dat 'je in deze klas wel moet vragen, maar dat dat nietje eigen vra- gen mogen zijn'. Na het stellen van de vraag moeten de handelingen van de docent erop gericht zijn de perplexiteit of verwondering te laten voortduren. Beantwoording van de vraag is volgens Dillon een pedagogische blunder! Onder meer omdat dan het antwoord, de beantwoording belangrijker wordt dan het vragen, en omdat de geuite vraag vaak niet de echte vraag is van iemand. Docenten kunnen leerlingen helpen door bijvoorbeeld de vraag te her- halen, of de aannamen achter de vraag met de leerling te bespreken.
In de drie opeenvolgende hoofdstukken wordt het vraaggedrag van leerkrachten besproken. Eerst in algemene zin, daarna toegespitst op klassikale instructie (recitation) en kringgesprekken (discus- sion). In het algemene hoofdstuk (3) wordt uitge- breid een model besproken waarin vraaggedrag (onderscheiden naar aandachtspunten zoals soort, timing en hoeveelheid) als afgeleide wordt beschre- ven van pedagogische doelen en klassikale omstan- digheden. In de voorbereiding moeten docenten vooral aandacht schenken aan dc doelen 'Waar- toe dienen de vragen' - en de formulering en sequentiëring van de vragen. In het stellen van vra- gen draait het om de interesse in het antwoord; wie geeft antwoord en wat doe je ermee. Dillon wijst op het belang van genoteerde (niet geschatte) inter- acties als basis voor reflecties op de uitkomsten.
Volgens Dillon is klassikale instructie (hoofdstuk |
404 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 413-
4) te typeren als een situatie waarin de docent veelal gesloten vragen stelt, de leerling antwoordt en ten slotte de docent het antwoord evalueert en een nieu- we vraag stelt. Naast deze traditionele invulling van klassikale instructie en de bijbehorende leerkracht- handelingen bespreekt Dillon een alternatieve bena- dering waarin de vragen van leerlingen centraal staan. Dillon suggereert in dit verband o.a. dat leer- lingen en docent een tekst bestuderen en daarover beide een aantal vragen op papier zetten. Vervol- gens moet een uitwisseling tot stand komen tussen leerlingen waarbij ze afwisselend de rol van vrager, antwoordgever en evaluator innemen. De leer- kracht is voornamelijk bezig te diagnostiseren wat de leerlingen wel en niet weten en geeft zo nu en dan (met name aan het eind) noodzakelijk commen- taar.
Het doel van kringgesprekken (hoofdstuk 5) is leerlingen te stimuleren to cognitieve, affectieve en expressieve processen. Dillon ziet voor leerkracht vragen in deze slechts twee functies weggelegd: (1) die van de discussie initiërende vraag, en (2) die van een uiting van echte behoefte aan informatie - 'ask the questions that perplex selP -. Dillon constateert dat men alleen in het onderwijs van mening is dat vragen stellen het denken en de discussie stimuleren. In, bijvoorbeeld, het interviewen of psychotherapie geldt daarentegen dat vragen een remmend effect hebben en dat vooral 'statements' bevorderlijk zijn voor de discussie. Dillon bespreekt dan ook ver- schillende soorten statements en het gebruik van (niet-verbale) signalen en stilte voor het verhogen van de bijdrage van leerlingen in de discussie.
Het boek is goed gestructureerd van opzet, met ~ speciaal voor docenten - vele, vele suggesties (afge- leid uit gepresenteerde algemene kaders) en een aantal praktische oefeningen. Dillon spreekt helaas niet over verschillende theorieëen en verwijzingen naar relevante literatuur staan aan het eind van elk hoofdstuk. Daar staat wel tegenover dat dc tekst zich uitstekend laat lezen, mede dankzij Dillons overtuigende retorica. Ik vind het ook jammer dat Dillon geen onderzoeksgegevens aandraagt om zijn suggesties kracht bij te zetten. In de vele referenties, waaronder eigen onderzoek, zou dat hier en daar zeker mogelijk zijn geweest (vergelijk: Verhaegc in Didaktief, 1988, 7, 16-18). Het boek is er echter m.i. voor onderzoekers niet minder waardevol om. Wie bekend is met de literatuur over leerkracht/leerling vragen zal uitgedaagd worden deze te toetsen aan wat Dillon erover zegt. Dat is namelijk niet alleen interessant en gebaseerd op kennis uit diverse bron- nen, het is ook uitdagend. I Iet boek zet lezers aan tot explicitering van het eigen standpunt en vormt een stimulans voor (nieuw) onderzoek.
//. \(m der Mc ij |
J.J.H. Dekker, M. D'Hoker, B. Kruithof en M. de Vroede (Red.), Pedagogisch werk in de samenleving. De ontwikkeling van professio- nele opvoeding in Nederland en België in de 19de en 20ste eeuw. Leuvense Pedagogische Bijdragen. Acco, Leuven/Amersfoort, 1987, 252 pag., /44,50, ISBN 90 334 1677 8.
De hier te bespreken bundel is het resultaat van een congres van de Belgisch-Nederlandse Vereniging voor Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs ge- houden te Amsterdam in november 1985. Het con- gresthema was de pedagogisering van de samenle- ving in Nederland en België in de 19de en 20ste eeuw.
De bundel blinkt uit door een aan elk artikel toe- gevoegd uitvoerig noten- en bronnenapparaat als- mede een uiterst beknopte Engelse samenvatting van de belangrijkste elementen uit het artikel. Veruit de meeste artikelen zijn helder geschreven en bieden de lezer een goed inzicht in de onderhavige proble- matiek. De auteurs achten de bundel in het bijzon- der geschikt voor pedagogen, historici, sociologen en antropologen. Ik ben van mening dat zij zichzelf hiermee te kort doen. In het perspectief van de voor- al voor Nederland actueel zijnde integratie van HBO en WO denk ik dat dit boek ook op menige HBO-boekenlijst niet kan en mag ontbreken.
Wat wordt verstaan onder het cruciale begrip pedagogisering? De auteurs doelen hier op de toene- mende aandacht van professionele zijde voor de opvoeding in een groot aantal sectoren van het dagelijks leven. Hieraan wordt gekoppeld de indi- rect dan wel direct eruit voortvloeiende toenemende betekenis van de eerder genoemde geprofessionali- seerde pedagogische hulpverlening. Met het oog op het laatste moeten de auteurs zich enige beperkingen opleggen. Gekozen is voor een nadere uitwerking van vier pedagogische hoofdveldcn, te weten: het gezin, de gezinsvervangende instanties, het onder- wijs en het jeugdwerk. Hieraan is als vijfde aan- dachtsgebied de kunstzinnige opvoeding toege- voegd dat in elk van dc vier genoemde opvoedingssectoren in meer of mindere mate aan- dacht krijgt. In het bock komt deze vijfslag terug in vijf verschillende delen.
Het eerste deel richt zich op de gezinsopvoeding met bijdragen van: A. Hermans, Omtrent de verant- woordelijkheid en deskundigheid inzake gezinsop- voeding; K. Vermeylen, Moeder- en kinderzorg in het nationale werk voor Kinderwelzijn (1919-1940); N. Bakker, De wetenschap der moeders. De vrou- wenbeweging in het streven naar professionalisering van het ouderschap in Nederland aan het begin van dc 20ste eeuw.
Het tweede deel houdt zich bezig met de gezins- |
Pedagogisclie Studiën 405
-ocr page 414-
vervangende opvoeding met bijdragen van: J. J.H. Dekker, Heropvoeding in de 19de eeuw: cultuur- dwang en cultuurconsumptie; Th.R.M. Willemse, De beroepsopleiding tot inrichtingswerker in Ne- derland voor de Tweede Wereldoorlog; M. de Vroe- de, Pleeggezinnen voor delinquente jongeren. De actie van de Belgische patronagecomité's (1888- I9I2).
Voor het onderwijsveld tekenen: M. de Vroede, Onderwijs en pedagogiek. Karaktertrekken van de ontwikkeling in Nederland en België tijdens de 19de en 20ste eeuw; M D'Hoker, De pedagogisch-didac- tische opleiding van de leraar technisch onderwijs in België. Een lange lijdensweg (ca. 1930-1360); H. de Frankrijker en D. de Bruyne, Feminisering van de opleiding en masculinisering van het beroep? Het aandeel van de vrouwen in de opleiding van onder- wijsgevenden in het Nederlandse lager onderwijs, 1900-1982.
Inzake het jeugdwerk komen aan het woord: P. de Rooij, Een geheel aparte menschensoort. Het ont- staan van de vrije jeugdvorming in Nederland; P. Selten, Het volle leven tegemoet. Katholieke opvat- tingen over de psyche van de rijpere jeugd; L. van Grasse, De eucharistische kruistocht van Vlaande- ren (1920-1945): opkomst en verval van een kerke- lijk pedagogisch offensief.
De bundel wordt afgesloten met een deel over de kunstzinnige vorming. De bijdragen zijn van: Van Asselbergs, De kunstzinnige opvoeding tussen 1870 en 1940. Tussen pedagogisering van de kunst en esthetisering van de opvoeding; M. Depaepe, Kunst op school en thuis: een educatief werk in België tij- dens de jaren 1905-1914; J. Geerts, Pedagogische karakteristieken van Vlaamse katholiek-geïnspi- rcerde jeugdliteratuur uit de jaren 1920-1930.
De aan de orde gestelde thema's zijn zeker niet alleen in historisch opzicht relevant en interessant, maar hebben naar mijn mening ook een duidelijke actualiteitswaarde. Het probleem van de theorie- praktijk-verhouding, de vraag naar de eigen identi- teit van de pedagogiek, het indiceren van de reële behoefte aan 'pedagogisering' binnen talloze secto- ren van het dagelijks leven alsmede de beroepsethi- sche vraag naar de toelaatbaarheid hiervan nodigen uit tot discussie en verder onderzoek vanuit de beschreven historische context. Hetzelfde geldt voor de vraag naar de zin en noodzaak van de kunstzinni- ge opvoeding alsmede dc problematiek van jeug- dopvang, jeugdwerk en jeugdbeleid.
Ook een vergelijking van de Belgische situatie met die van Nederland onder de aangegeven thema-noe- mers zal zeker bijdragen tot vgrdieping van deze discussie. Tot dit laatste is in de bundel al wel een aantal pogingen gedaan maar niet overal zijn deze even goed gestructureerd en het resultaat is nog pover. Toch ben ik blij met het verschijnen van de bundel om nog een andere reden dan dat hierdoor bepaalde problematieken, vanuit een historische in- valshoek bezien, bijdragen tot reflectie op aspecten van het hedendaagse pedagogische veld. Met het oog op het wegvallen van de grenzen binnen Europa in 1992 hoop ik dat de attituden en initiatieven die aan de totstandkoming van deze bundel ten grond- slag hebben gelegen, navolging zullen vinden en zullen aanzetten tot een letterlijk grensoverschrij- dend denken en werken op het gebied van opvoe- ding en onderwijs binnen Europa. |
C. R. M. Souverein
J. C. Voogt & R. Bollen,Sß/? in Nederland; een studie over schooldiagnose. Acco, Leuven/ Amersfoort, 1988, 130 pag., ƒ21,50, ISBN 90-334-1914-9.
In de titel van dit werk staat SBR voor School Based Review, waarmee wordt bedoeld de verzameling van "alle mogelijke systematische analyseprocedu- res waarin de school (of delen ervan) voorwerp van de analyse is en tegelijkertijd controle over de analy- seprocedure heeft" (p. 40). De uitkomst van de analyse wordt 'review' genoemd. De analyse wordt uitgevoerd met het oog op verbetering van de school; deze schoolverbetering wordt met andere woorden op een 'review' gebaseerd. De auteurs rekenen overigens niet alleen de analyse en haar uit- komsten tot de SBR-procedure, maar ook de daar- opvolgende acties ter verbetering van de school (p. 40). In de analyse zijn zaken betrokken als: de inhoud van het onderwijs, de onderwijsprogram- ma's (klimaat, klasseniveau, schoolorganisatie), de randvoorwaarden (bijv. schoolbegeleiding) en het rendement van de desbetreffende school. Voor het analyseren worden door de auteurs allerlei SBR- instrumenten besproken; de daarop te baseren ver- beteringsacties komen zeer sporadisch ter sprake.
In de beide eerste hoofdstukken situeren de auteurs SBR in haar internationele en in haar Nederlandse context. Internationaal bezien baseren de auteurs zich voornamelijk op het 'International School Im- provement Project' (ISIP) van het CERI; dit project behelst een groot aantal gevalsstudies waaraan alge- mene SBR-principes ontleend zijn. Ten aanzien van de Nederlandse context wordt gepleit voor plaatsing van SBR in een innovatie-theoretisch kader; de in Nederland gehanteerde innovatiekaders worden kort getypeerd en in relatie tot SBR gebracht.
In hoofdstuk 3 wordt een uitvoerige uiteenzetting gegeven van de inhoud die SBR als procedure zou kunnen hebben. Het SBR-begrip wordt daartoe in een zevental dimensies uiteengelegd: proces, betrok- kenen, rollen, doelen/functies, theoretische uit- gangspunten, instrumenten en criteria. |
406 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 415-
In hoofdstuk 4 wordt beschreven op welke wijze SBR tot nu toe in de Nederlandse onderwijspraktijk gebruikt is, namelijk in een zestal grootschalige on- derwijsvernieuwingen (zoals de Basisschoolactive- ring en de Middenschoolexperimenten), en wordt tevens een overzicht gegeven van de schooldiagno- se-instrumenten zoals die door Nederlandse weten- schappers zijn ontwikkeld (respectievelijk zijn vertaald), bijv. het SAS-instrument (Systematische Analyse t.b.v. Schoolverbeteringsprogramma's) en het AZI-instrument (Attitude-Zorgcn-lmplementa- tie); eveneens komt de rol van de ondersteuningsin- stellingen ter sprake.
In het vijfde en tevens laatste hoofdstuk worden allerlei beleidsvoorstellen gedaan ten aanzien van SBR-ontwikkcling: zowel op landelijk niveau (hoe kan de landelijke overheid van SBR gebruikmaken) als op schoolniveau (hoe kan de individuele school van SBR gebruikmaken).
Voor de landelijke overheid geldt o.a. dat SBR een aanvullende garantie kan geven op de kwaliteit van het onderwijs respectievelijk dat zij gegevens oplevert waarmee effectiever gewerkt kan worden aan schoolverbetering; voor de scholen geldt dat gebruik van SBR zinvol is in o.a. de situatie waarin de school laag scoort vergeleken met andere scholen of wanneer de school plannen wil ontwikkelen tot schoolverbetering.
Het bock van Voogt en Bollen bevat voor de lezer die niet goed is ingevoerd in de ideeën van SBR veel nuttige informatie die zeer helder en overzichtelijk gepresenteerd wordt. Behalve informatie over SBR krijgt de lezer en passant bovendien een overzicht, zij het zeer beknopt, van allerlei Nederlandse inno- vatiepogingen uit de voorbije jaren (in dc hoofd- stukken 2 en 4). Dat is mooi meegenomen! De aanbevelingen tot het invoeren van SBR, uit het laatste hoofdstuk, zijn met veel zin voor realiteit neergeschreven, waarbij rekening is gehouden met allerlei specifiek Nederlandse factoren.
Voor een tweetal punten uit het boek kan ik minder waardering opbrengen: voor de defmitie van SBR en voor de empirische basis ervan. |
SBR wordt gedefinieerd als de verzameling van alle mogelijke systematische analyscprocedures waarin de school (of delen ervan) voorwerp van analyse is, maar waarin dc school tegelijkertijd ook zelfde controle over de analy.seproccdures uitvoert én waarin schoolverbetering plaatsvindt op basis van deze analysegegevens. Het proces van planning en uitvoering van de schoolverbetering wordt dus eveneens onder SBR begrepen. Door een dergelijke brede defmitie van SBR vallen hieronder vrijwel alle innovaties waarvoor, voorafgaand aan hun imple- mentatie bij de school, op systematische wijze gege- vens zijn verzameld. Iets dergelijks gebeurt op een of andere manier meestal en dus kan vrijwel elke inno- vatie als SBR worden aangeduid. De auteurs beves- tigen dit in feite door allerlei Nederlandse onder- wijsinnovaties vanuit SBR-oogpunt te bespreken. Ik begrijp niet wat de zin is van een dergelijke brede opvatting; sommige wiskundigen beweren dat onge- veer alles waarmee wij mensen te maken hebben 'wiskunde' is; linguïsten daarentegen stellen soms dat alles 'talig' is; maar het is kennelijk 'SBR'. In feite kunnen de auteurs hun brede definitie ook niet waarmaken: uit geen enkele van hun 'school based reviews' volgen de te ondernemen acties e.d., net zo min als uit een intelligentietest volgt hoe bij de des- betreffende leerling intelligentie verbeterd kan wor- den. Het zou beter zijn om het SBR-begrip te beperken tot diè verzameling meetinstrumenten die belangrijke onderdelen van een school in kaart brengt. Dat is al een hele opgave. Het zou daarbij nuttig zijn om SBR te onderscheiden van andere context-evaluatietechnieken (Stufflebeam c.s. be- spraken er daarvan al een hele reeks in 1971).
De empirische basis van SBR kan nog niet als 'ge- zond' aangeduid worden. Veel van de SBR-ideeën zijn terug te voeren tot gevalsstudies waarover in nationaal en internationaal verband gediscussieerd is (maar waarnaar geen onderzoek is gedaan). Het rendement van de SBR-procedures is nog niet via onderzoek bepaald (de auteurs pleiten in dit ver- band voor een experiment). Voor uitspraken als (p. 120) "Kortweg geformuleerd kan men stellen dat SBR niet noodzakelijk leidt tot schoolverbetering, maar dat schoolverbetering zonder SBR niet erg waarschijnlijk is" wordt geen empirische evidentie aangedragen. De ontwikkelde instrumenten zijn, op een enkele uitzondering na, veelal nog onvoldoende gevalideerd en op hun betrouwbaarheid onder- zocht. Kortom, er is nog zeer veel te doen ter verbetering van dc empirische basis van SBR. Het zou naar mijn mening aanbeveling verdienen daar- aan eerst te werken alvorens uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de auteurs tot invoering van SBR. Dat kan wellicht de zoveelste teleurstelling met een veelbelovende innovatie voorkomen.
Is het niet zo dat de meeste SBR-instrumentcn een categorie 'rendement van de school' kennen? De potentiële SBR-gebruikers willen, denk ik, ook graag weten wal het rendement van SBR is.
J. II. Slavvninir);
Literatuur
StufHebeam. D.L., W.J. Foley, W.J. Gephart, E.G. Guba, R. L. Hammond. H.O. Merriman & M.M. Provus, Educalioiuil cuihuition and <lcci- skm nuikina. Itasca: E.P. Pcacock, 1971. |
-ocr page 416-
Conferentie 'Kwaliteit van (openbaar) onderwijs'
Het Contactcentrum Bevordering Openbaar On- derwijs (CBOO) en het Studiecentrum Openbaar Onderwijs (SOO) organiseren gezamenlijk een con- ferentie met als thema 'Kwaliteit van (openbaar) onderwijs'. Deze conferentie, welke op 24 november a.s. te Amsterdam zal worden gehouden, richt zich op een brede doelgroep: leraren, directies en bestu- ren van scholen, medewerkers van onderwijsbege- leidingsdiensten, ondersteunings- en onderzoeksin- stellingen en beleidsverantwoordelijken op ambte- lijk, bestuurlijk en politiek niveau.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Me- vrouw A. Mars, Conferentiesecretariaat SOO, p/a Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Postbus 7888, 1008 AB Amsterdam; tel.: 020-441 815.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 7/8, 1989
Fokke Yntes Kingma (1813-1883). Een vergeten pionier van het speciaal onderwijs aan verstandelijk gehandicapten in Nederland, door C. Bosma
De gestructureerde leersituatie als therapeutisch middel, door J.G. Roozendaal
Validering van interventies in de bcwegingsopvoe- ding van geestelijk gehandicapten, door A. Ver- meer, T. Westra, T. Benig, C. Beks, A. Diemei en C. van den Brink
Ontvangen boeken
Bakker, B. F. M., J. Dronkers, G. W. Meijnen, Edu- cational opportunities in the welfare state. I.T. S., Nijmegen, 1989, ƒ33,-. , Bergh, H. van den, Examens geëxamineerd (disser- tatie). SVO-Selectareeks, 's-Gravcnhage, 1989. |
Cheshire, J., V. Edwards, H. Münstermann, B. Wel- lens, Dialect and Education. Multilingual Mat- ters, Clevedon (GB), 1989, £42.-.
Dam, G. ten. Vrouwen verschillen in de volwassenen- educatie. Acco, Amersfoort/Leuvenm 1989, /34,-.
Dietvorst, C., P. G. A. J. Lern, J. Lowyck & S. A. M. Veenman, Management in de klas. Uitgeverij Lemma, Culemborg, 1989, ƒ45,-.
Graaff, E. de, Simulation of initial medical problem- solving (dissertatie). Uitgeverij Thesis, Amster- dam, 1989, ƒ35,-.
Keizer, P. (red.), Prohleemgestuurd onderwijs in de economische wetenschap. Van Gorcum, Assen, 1989, ƒ28,-.
Kievit, Th., J. de Wit, J.H.A. Grocnendaal & J.A. Tak, Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen. Acco, Amersfoort/Leuven, 1988, ƒ49,-.
Meyer Viol, W.P.M., De oorsprong van gedrag. Wolters Noordhoff, Groningen, 1989, ƒ18,75.
Oost, P. van, M. Braem, H. De Ruyck & G. Mom- merency. Bevorderen van sociale competentie bij kinderen. Acco, Amersfoort/Leuven, 1989, ƒ43,50.
Scheerens, J., IVat maakt scholen effectief.' Samen- vattingen analyse van onderzoeksresultaten. SVO, •s-Gravenhage, 1989, ƒ42,50.
Singer, E., Kinderopvang en de moeder-kindrelatie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1989, ƒ48,50.
Span, P., E. De Corte, B. van Hout-Wolters (red.), Onderwij.fleerprocessen. Strategieën voor de ver- werking van informatie. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1989, ƒ39,90.
Verhoeven, L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder- taal. Zwijsen, Tilburg, 1989, ƒ49,-.
Voogt, J.C., Scholen doorgelicht. Een studie over .schooUliagnosc (dissertatie). Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1989.
Waarlo, A. J., Biologieonderwijs en gezondheidsedu- catie (dissertatie), 1989, ƒ25,-.
Winnubst, C.M., Individuele gerichtheid en syste- matische hulpverlening in groep.<:verhand{dhscT{a- tie). Stichting Kinderstudies, Groningen, 1989, ƒ60,-. |
408 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402
-ocr page 417-
R.H. HOFMAN, A.L. OLTHOF, H.J. DE CANNE
RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek Rijksunirersileit Groningen
Samenvatting
Al sinds de invoering van de Mammoetwet in 1968 duurt de discussie over de meest wenselijke inrichting van de eerste fase van het secundair onderwijs voort. Thans lijkt het erop dat defini- tieve besluitvorming gaat plaatsvinden. Een wetsvoorstel aangaande de invoering van de zo- genaamde basisvorming in de eerste fase van het voortgezet onderwijs is bij het parlement in behandeling'. Nationaal en internationaal is in de afgelopen jaren ervaring opgedaan met on- derwijsinnovaties die elementen van basisvor- ming omvatten.
In dit artikel wordt ingegaan op een casestu- dy gehouden op zes scholen, waarbij het ontwik- kelingsproces dat deze scholen reeds hebben doorgemaakt in de richting van basisvorming, alsmede de vaststelling van belemmerende en bevorderende factoren daarin, centraal staan. Vanuit een contingentie-theoretische en innova- tie-theoretische invalshoek worden relevante factoren opge.tpoord. De mate van consistentie tus.'sen de ontwikkeling van het onderwijskundig en het organisatorische sub.systeem lijkt daarbij van centrale betekenis voor de voortgang van een innovatie.
1 Inleiding en probleemstelling
Op 11 dcccmbcr 1987 is het wetsvoorstel voor de invoering van basisvorming ingediend bij liet parlement. Na jarenlange discussie is er nu sprake van een wetsvoorstel, waarin het geven van een gemeenschappelijke en algemene vorming aan alle leerlingen in de eerste (drie) jaren van het voortgezet onderwijs centraal staat. |
In de eerste fase van het voortgezet onder- wijs zal 80% van de lestijd (2880 lesuren) moeten worden besteed aan een kerncurricu- lum van 14 schoolvakken, die - met uitzonde- ring van gymnastiek - op twee niveaus moe- ten worden aangeboden. De resterende 20% van de lestijd is 'vrije ruimte', die scholen naar eigen inzicht kunnen invullen, maar waarin in ieder geval een derde vreemde taal moet wor- den aangeboden. De verblijfsduur van leerlin- gen in de basisvorming kan variëren van minimaal twee tot maximaal vijf jaar. Verder kunnen scholen één tot drie onderwijsroutes aanbieden en bestaat er tevens de mogelijk- heid van geïndividualiseerde leerwegen voor bepaalde leerlingen (zie Wetsvoorstel, Tweede Kamer, 1987-1988, 20.381, nrs. 1-3).
De bovenbeschreven onderwijskundige ver- anderingen zullen echter ook hun weerslag hebben op de organisatie van scholen. De organisatorische vormgeving van het onder- wijs zal complexer worden ten gevolge van het veranderde vakkenaanbod, het aanbod op twee niveaus, de lengtevariatie in leerwegen, de verschillende onderwijstrajecten en de in- vulling van de vrije ruimte. Verder zullen de scholen moeten beschikken over een leerling- begeleidingssysteem en een registratiesysteem voor de vorderingen, zodat leerlingen op ver- antwoorde wijze kunnen worden begeleid bij de keuzemogelijkheden die hun in de basisvor- ming worden geboden.
Feitelijk gaat het bij dc basisvorming om ontwikkelingen op drie deelgebieden, name- lijk curriculum, differentiatie en leerlingbege- leiding, die organisatorische aanpassingen op schoolniveau met zich meebrengen. Het tra- ject dat de school doorloopt om tot integrale invoering te komen, zal de school zelf moeten bepalen (concept-invoeringsplan: Katern Ba- sisvorming nr. 3 in Uitleg nr. 7, 2 maart 1988).
Deze invoeringsstrategie biedt scholen de mogelijkheid om vanuit de eigen situatie over te gaan tot invoering van basisvorming. Daar- mee wordt tegemoet gekomen aan het feit, dat in het scholenveld Voortgezet Onderwijs ver-
Invoering basisvorming en innovatiemanagement op schoolniveau |
l'cdagogische Studiën 1989 (66) 409-420 Pedagogische Studiën 409
-ocr page 418-
schillen bestaan in de mate waarin elementen (of daarmee vergelijkbare aspecten) van basis- vorming reeds aanwezig zijn op de scholen. Dat scholen daarin verschillen, blijkt uit stu- dies waarin is ingegaan op de huidige situatie in het voortgezet onderwijs (Rohde, 1984; Mulder & Van Velzen, 1984) en waarin aan- dacht is besteed aan de mate van schoolont- wikkeling (Hofman & Haanstra, 1986). De consequentie hiervan is dat verwacht mag worden dat scholen verschillende invoerings- processen zullen doormaken, al naar gelang de eigen specifieke situatie en de nagestreefde situatie.
Nationaal en internationaal is in de afgelo- penjaren ervaring opgedaan met onderwijsin- novaties, die elementen van basisvorming omvatten. In opdracht van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft het RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen, een be- leidsvoorbereidende studie uitgevoerd, waar- in aan deze internationale en nationale ervaringen aandacht is besteed. De eerste fase betrof een literatuurstudie over internationale en nationale ontwikkelingen, die min of meer vergelijkbaar zijn met voorgestane ontwikke- lingen terzake basisvorming. De tweede fase betrof een consultatie van deskundigen op het terrein van innovatieprocessen. In de derde fase is de case-study uitgevoerd, waarover hier wordt gerapporteerd (Hofman, De Canne, Ol- thof&Bos, 1988, MI. III).
De probleemstelling die in dit artikel wordt behandeld, kan als volgt worden geformu- leerd:
la. Welk ontwikkelingsproces heeft zich voorgedaan op scholen voor voortgezet onderwijs die reeds een ontwikkeling rich- ting basisvorming hebben doorgemaakt? b. Welke belemmerende en bevorderende factoren zijn hierbij aanwijsbaar?
2 Theoretisch kader
Het kader van de case-study wordt gevormd door twee benaderingen van de school als organisatie: de contingentietheorie en de inno- vatietheorie. De verwachting is dat juist deze twee invalshoeken licht kunnen werpen op be- lemmerende en bevorderende factoren in het ontwikkelingsproces van scholen. |
2.1 Schoolorganisaties vanuit
contingentie-theoretisch perspectief De organisatietheorie richt zich op het ont- wikkelen van een beschrijvings- en verkla- ringskader met behulp waarvan ontwikkeling, structuur en functioneren van organisaties kan worden geanalyseerd (Lammers, 1983). In de jaren zestig en zeventig ontstond in reactie op de traditionele benaderingen een tros van theorieën onder de term contingentiebenade- ringen van de organisatie. Kenmerkende gedachte van deze benaderingen is dat men de idee dat sprake zou zijn van 'one best way to organize' verwerpt. Men gaat ervan uit dat de effectiviteit in casu de efficiëntie van de orga- nisatie niet alleen afhankelijk is van interne situationele factoren, zoals het type organisa- tie, maar ook van externe situationele factoren in casu omgevingsinvloeden, alsmede van de samenhang tussen die interne en externe facto- ren. Als conditionerende factoren van het verband tussen de organisatie(structuur) en de effectiviteit van de organisatie worden ge- noemd: omgevingsinvloeden, technologie, omvang en complexiteit van de organisatie, ontstaanshistorie (ouderdom) en machtsver- deling (Lawrence & Lorsch, 1967; Lammers, 1983). De ideeën van Marx (1975) omtrent de opbouw van de school als organisatie uit een tweetal subsystemen, kunnen eveneens binnen dit contingentie-theoretisch perspectief wor- den geplaatst. De kern van Marx' theorie is dat in een effectieve of als efficiënt tc typeren school sprake is van een onderwijskundig cn een organisatorisch subsysteem, welke opti- maal op elkaar zijn afgestemd. Marx onder- scheidt enerzijds vijf onderwijskundige typen op een continuum, lopend van het verticale type, beperkt verticaal, horizontaal, onge- deeld naar het meervoudige type; anderzijds onderscheidt hij vijf daarmee consistente or- ganisatorische typen, namelijk het segmentale type, lijn-staf, collegiaal, gedifferentieerd cn het procestypc (Marx, 1975; Van der Krogt, 1983).
De onderwijskundige typen onderscheiden zich in hun zogenaamde individualiserend vermogen, dat wil zeggen de mogelijkheden om leerlingen het onderwijs te bieden dat tege- moet komt aan hun individuele capaciteiten, behoeften en omstandigheden. In de typen is het aanbod en de ordening van de ondcrwijs- leersituaties beschreven, alsmede welke regels gelden ten aanzien van scIcctic en doorstro- |
410 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 419-
ming en welke hulp leerlingen daarbij wordt geboden.
Marx' organisatietypen hebben betrekking op de ordening of structurering van de samen- werking van de leden in de schoolorganisatie in samenhang met een oriëntatie op bepaalde (wijzigende) doelstellingen: beleidsvorming en -uitvoering. In elk type wordt een aantal orga- nen en functionarissen onderscheiden, die in bepaalde verhoudingen tot elkaar staan, waardoor het onderwijs en de beleidsvorming in elk type anders verlopen.
De kern van Marx' theorie is dat een organi- satorisch subsysteem van een bepaald type geschikt is voor het doen functioneren van een onderwijskundig subsysteem van een bepaald type, maar niet of althans minder geschikt voor het doen functioneren van onderwijs- kundige subsystemen van andere typen.
Binnen beide subsystemen worden vijf ver- schillende typen onderscheiden aan de hand van zeven systeemcomponenten, die binnen elk type een andere waarde hebben. Voor een uitgebreide beschrijving van de onderwijskun- dige en organisatorische typen verwijzen wij naar Weyzen en Van der Krogt, 1980.
2.2 Schoolorganisalies vanuit een
innoratie-theorelisch perspectief In literatuur met betrekking tot theorie-ont- wikkeling over (het succes van) onderwijsin- novatie wordt bij herhaling gewezen op de gefaseerdhcid van het innovatieproces. Er zijn dan ook vele ordeningen gemaakt in de stadia die te onderscheiden zijn in de analyse van innovatieprocessen (vgl. Hofman, Van Aalde- ren & Span, 1984; Lagerweij, 1987). Drie relevante fasen komen in vrijwel alle studies terug.
De adopliefase behelst het proces hetwelk bij succesvol verloop leidt tot de introductie en adoptie van de innovatie. Kenmerkend voor deze fase zijn informatieverzameling, het ont- staan van een juiste attitude en het treffen van voorbereidingen, zoals materiaalontwikke- ling en scholing.
De implementatiefase leidt bij succesvol verloop tot een daadwerkelijke verandering in de onderwijspraktijk. Kenmerkend voor deze fase is het uitproberen en ervaring opdoen met de vernieuwing in klas of school.
In de integratiefase vindt stabilisatie van de vernieuwing plaats. De vernieuwing wordt herzien en geïntegreerd in het normale activi- tcitenpatroon van de school. |
De mate waarin (het verloop van) een vernieu- wing als succesvol wordt beoordeeld, wordt vastgesteld op basis van de vorderingen van de school in het innovatieproces; de bereikte fase van innovatie is de succesmaatstaf.
Naast het besef van de stadia in de gevor- derdheid met vernieuwing is duidelijk dat innovatie zich op meerdere gebieden in de school kan richten. De invoering van basis- vorming kan worden getypeerd als een groot- schalige innovatie, waarbij per deelgebied waarop innovaties dienen plaats te vinden (curriculum, differentiatie, leerlingbegelei- ding), de voortgang van de innovatie (fase) kan worden vastgesteld.
Naast de vaststelling van de voortgang in ontwikkeling zullen factoren moeten worden opgespoord die dit ontwikkelingsproces be- vorderen of belemmeren. Fullan (1982) heeft op basis van een uitgebreide literatuurstudie van circa 400 studies de relevante factoren in innovatieprocessen in kaart gebracht. Voor onderzoek naar de invoering van basisvor- ming zijn op dit moment met name de geïn- ventariseerde factoren in de adoptie- en implementatiefase van belang. Fullan noemt als centrale factoren in de adoptiefase: aanwe- zigheid en kwaliteit van innovaties in de school, informatievoorziening ten aanzien van de innovatie, steun van de omgeving, externe begeleiding, faciliteiten en wettelijke kaders en ten slotte dc (probleem - versus bu- reaucratische) vernieuwingsoricntatie. Een aantal van deze factoren speelt ook een rol in de implctnentatiefase; aanvullend inventari- seert hij voor die fase: duidelijkheid cn com- plexiteit van dc innovatie, kwaliteit en toepas- baarheid van materialen, teamfunctionercn, rol schoolleider, innovatiehistorie cn facilitei- ten.
Een synthese van een contingentie-theoreti- sche en innovatie-theoretische benadering leidt tot het onderzoeksmodel dat is weergege- ven in I-'iguur 1.
3 Kernbegrippen onder studie: gespeeificeerd model
In deze paragraaf zal het globale model op basis van het geschetste theoretische kader per element nader worden gespecinceerd. |
411 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 420-
Figuur 1 Onderzoeksmodel Fase van innovatie
In het onderzoeksmodel is de bereikte fase van innovatie de succesmaatstaf. De fase van in- novatie kan vier waarden aannemen, te weten: geen innovatie; oriëntatie en voorbereiding = adoptiefasc; uitvoering = implementatiefase of herziening = integratiefase van de innova- tie.
Onderwijskundig- en organisatorische subsy- steem
Het onderwijskundig subsysteem omvat de componenten: onderwijsproficl, differentia- tie, overstapmogeHjkheden, formaties van leerlingen, groeperingspatroon van leraren, betekenis van de begeleiding en functie van de evaluatie.
Het organisatorisch subsysteem omvat de componenten: schoolleiding, onderwijsbege- leidende functionarissen, onderwijsafdeling (vakleraren), onderwijsafdeling (departemen- ten), verhouding tussen organen (onderwijs) en verhouding tussen organen (voorzienin- gen).
Kenmerken van de innovatie
De volgende kenmerken van de innovatie |
worden in het model opgenomen: complexiteit van de innovatie ofwel de mate waarin veran- deringen moeten plaatsvinden binnen compo- nenten van zowel het onderwijskundig als het organisatorisch subsysteem, probleemgerich- te versus bureaucratische oriëntatie, duidelijk- heid van de innovatie en gepercipieerde kwaliteit en toepasbaarheid.
Middelen van de innovatie Als middelen van (organisatie van) innovatie worden de volgende elementen opgenomen in het model: mate van participatie van betrok- kenen; bij- en nascholing informatiestroom en tijdsduur (uitgesplitst naar voorbereidingstijd (pre-fusie) en uitvoeringstijd (post-fusie)).
Interne situationele factoren In dit kader zijn van belang: de omvang van de organisatie (schoolgrootte), ontstaansgeschie- denis, innovatichistorie, de leerlingpopulatie en oriëntaties van docenten, huisvesting en de- nominatie.
Externe situationele factoren In dit kader zijn van belang: rol en houding van bevoegd gezag' en landelijke overheid, wervingsgebied van de school, mate van exter- ne begeleiding, reeds aanwezige innovaties, |
412 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 421-
aanwezige informatie en steun van de omge- ving.
4 Onderzoeksopzet
4.1 De selectie van case-scholen De scholen zijn geselecteerd op basis van de volgende vier criteria:
a. AVO/LBO-scholengemeenschap;
b. (meerjarige) heterogene brugperiode met zoveel mogelijk elementen van basisvor- ming;
c. de AVO- en LBO-afdelingen van de scholen hebben eerst als categoriale scholen gefunc- tioneerd;
d. het fusie- en integratieproces moet zo recen- telijk mogelijk zijn afgerond.
Dit leidde uiteindelijk tot het bestand van case-scholen als weergegeven in Figuur 2. |
Opgemerkt dient te worden dat de externe validiteit, of met andere woorden de generali- satiemogelijkheid naar de gehele populatie van scholen voor voortgezet onderwijs, gering is vanwege het kleine aantal en het typische karakter van de onderzochte scholen. Juist dat typische karakter van de scholen is van centra- le betekenis voor onderhavige studie. Om een beleid te kunnen formuleren inzake de keuzen voor concrete invulling van het randvoor- waarden-scheppend kader-het invoerings- plan basisvorming - dient de overheid inzicht te krijgen in de processen die zich op schoolni- veau (kunnen) gaan afspelen bij invoering van de basisvorming. Vandaar juist deze selectie van AVO-LBO-scholengemeenschappen met een heterogene brugperiode die recentelijk het fusieproces hebben afgerond: zogenaamde 'streefbeelden richting basisvorming'.
4.2 De dataverzameling De data zijn verzameld door middel van inter- views met één of meerdere functionarissen |
SCHOOL SCHOOL- FUSIE- BRUGPERIODE
NUMMER TYPE DATUM LENGTE AARD
LEERLING-
BEGELEIDING
SYSTEEM
1 |
IHNO/LHNO |
|
|
|
hetero- |
in ont- |
in ont- |
|
MAVO |
1986 |
1 |
jaar |
geen |
wi kkeli ng |
wi kkeli ng |
2 |
MAVO/ |
|
|
|
hetero- |
in ont- |
aan- |
|
HAVO/VWO |
1968 |
1 |
jaar |
geen |
wi kkeli ng |
wezig |
3 |
IHNO/LHNO |
|
|
|
|
|
|
|
MAVO |
|
|
|
hetero- |
aan- |
aan- |
|
HAVO/VWO |
1984 |
2 |
jaar |
geen |
wezig |
wezi g |
4 |
LHNO/ |
|
|
|
hetero- |
aan- |
aan- |
|
MAVO |
1986 |
1 |
jaar |
geen |
wezig |
wezi g |
5 |
LHNO/ |
|
|
|
hetero- |
aan- |
aan- |
|
MAVO |
1981 |
2 |
jaar |
geen |
wezig |
wezig |
6 |
VBAO/ |
|
|
|
|
|
|
|
LBO/MAVO |
|
|
|
hetero- |
aan- |
aan- |
|
HAVO/VWO |
1984« |
3 |
jaar |
geen |
wezig |
wezig |
"Dit betreft de startdatum
F-igiiiir 2 Overzicht viiii tic casc-sclwlt'ii
Pedagogische Sliidiën 413
-ocr page 422-
binnen de school aan de hand van (semi-)ge- structureerde vragenlijsten. Op iedere school is een lid van de schoolleiding geïnterviewd. In overleg met het lid van de schoolleiding is bepaald welke slcutelfunctionaris(sen) binnen de school beschiktc(n) over informatie over innovaties op de deelgebieden differentiatie, leerlingbegeleiding en vakkenaanbod. Tevens werd de bereikte fase van innovatie vastge- steld en werd gevraagd naar belemmerende en bevorderende factoren in de innovatie.
Ieder interview is aan de hand van gemaakte aantekeningen en bandopnamen uitgewerkt tot een verslag: het primaire datamateriaal. Per school is op basis van het primaire datamate- riaal, een totaalrapportage opgesteld, waarin de elementen van het gespecificeerde onder- zoeksmodel zijn beschreven.
Vervolgens zijn deze rapportages aan de ge- ïnterviewde functionarissen opgestuurd, met het verzoek zonodig aanvullingen en/of verbe- teringen aan te brengen. Verwacht mag wor- den dat de uiteindelijke rapportages een redelijk getrouw beeld geven van de casescho- len en de ontwikkelingen daarbinnen. Deze uiteindelijke school rapportages vormen het secundaire datamateriaal.
4.3 De data-analyse
Alvorens tot data-analyse is overgegaan, is op basis van het secundaire datamateriaal per component van het onderwijskundige- en or- ganisatorische subsysteem bepaald tot welk type de school behoorde. Deze onderwijskun- dige en organisatorische typeringen zijn toege- voegd in de schoolrapportages.
Doel van de analyse was om vast te stellen welke elementen of combinaties van elemen- ten uit het onderzoeksmodel een belemmeren- de dan wel bevorderende werking op de bereikte fase van innovatie op de onderschei- den deelgebieden (curriculum, differentiatie en leerlingbegeleiding) hebben (gehad).
Ten behoeve van de data-analyse in case- studies noemen Van Hoesel en Van der Vall (1984) vier elkaar complementerende me- thoden, namelijk: case-comparison, control- led comparison, case-cluster-mcthod, survey- ing the cases. In deze case-study is data-analyse volgens de methode van case- comparison toegepast. Dit betekent dat voor elke case een afzonderlijke verklaring van de verschijnselen wordt gegeven, waarna die ver- klaringen vervolgens met elkaar worden ver- geleken. Op basis van het secundair datamate- riaal is per school aan de hand van het onderzoeksmodel per element bepaald of dit element een bevorderende dan wel belemme- rende werking heeft gehad op de (mate van) innovatie per deelgebied. |
Twee onderzoekers hebben onafhankelijk van elkaar de analyse uitgevoerd. Vervolgens zijn de resultaten van die twee schoolsgewijze analyses met elkaar geconfronteerd. Verschil- len in uitkomsten werden besproken, hetgeen uiteindelijk resulteerde in één schoolsgewijze analyse. De resultaten van deze analyse zijn samengevat in case-modellen per deelgebied waarop innovatie zich had voorgedaan op de school. Deze case-modellen kunnen worden opgevat als verklaringskader voor de gevon- den verschijnselen.
Hierna zijn de verklaringen van de afzon- derlijke cases in een overall-analyse met elkaar vergeleken. Daarbij is met name aandacht be- steed aan de mate waarin de verklaring van de ene case van toepassing is op de overige cases. In feite is bij deze overall-analyse een vorm van 'controlled comparison' toegepast, waar- bij de verklaring per case wordt toegepast op de andere cases en zich aldus ontwikkelt tot een 'verklaringstheorie'.
5 Resultaten
In deze paragraaf zullen algemene uitspraken geformuleerd worden ten aanzien van de be- vorderende of belemmerende werking van de verschillende elementen in het gebruikte basis- model op de voortgang van de innovatie.
In het onderstaande zal alleen ingegaan worden op de deelgebieden differentiatie en leerlingbegeleiding, omdat met name op deze deelgebieden innovaties vergelijkbaar met in- voering van basisvorming, konden worden geïnventariseerd. De relevante factoren wor- den in een tweetal schema's samengevat (zie Figuur 3 en Figuur 4).
In het onderzoeksmodel (p. 412) is de be- reikte fase van innovatie per deelgebied - lopend van geen innovatie via adoptiefase, im- plementatiefase tot integratiefase - de uitein- delijke succesmaatstaf.
Uit de analyses van de cases is gebleken dat vooral factoren in twee van de clusters van invloed lijken te zijn op de (succesvolle) vorde- ringen in het innovatieproces: kenmerken en middelen van de innovatie en afstemming van de subsystemen. |
414 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 423-
CASE-SCHOLEN
Externe situationele factoren
* externe begeleiding (3)
* landelijke overheid
* wervingsgebied
* steunomgeving
Interne situationele factoren
* ontstaansgeschiedenis
* huisvesting
* oriëntaties docenten
* schoolgrootte
* innovatiehistorie
* leerlingpopulatie
* denominatie
Kenmerken en middelen van de innovatie
* kwaliteit en toepasbaarheid
* bij- en nascholing
* informatie
* duidelijkheid
* participatie
* experimentele fase (4)
* organisatie-innovatie (4)
* probleemgericht versus bureaucratisch
Complexiteit innovatie
* onderwijskundig subsysteem (1) |
j |
j |
j |
j |
j |
"(2) |
* organisatorisch subsysteem |
j |
n |
j |
j |
n |
-(2) |
Tiidsduur (in iaren) |
|
|
|
|
|
|
• voorbereiding |
1 |
3 |
1,5 |
2,5 |
4 |
NVT |
* uitvoering |
2 |
2 |
4 |
2 |
6 |
5 |
Afstemminq subsystemen |
|
|
|
|
|
|
* vaksecties |
- |
+ |
- |
+ |
- |
|
* schoolleiding |
+ |
- |
+ |
+ |
|
|
|
v/u |
u |
v/u |
u |
u/h |
u |
(1): j- ja, d.w.z. er was een verandering nodig in dit subsysteem
n» nee, d.w.z. er was geen verandering nodig in dit subsysteem
(2): dit is een nieuwe school, zodat er geen sprake is van veranderingen in
bestaande subsystemen
(3): +- heeft positieve invloed gehad op innovatieproces
— heeft negatieve invloed gehad op innovatieproces
" lege cel betekent invloed neutraal
(4): dit is een factor die niet in het oorspronkelijke model was opgenomen
(5): V« voorbereiding (adoptiefase)
u- uitvoering (implementatiefase)
h- herziening (integratiefase)
Figuur 3 Rclcviinlefacloreii dcclgchivil(lijfcrviuidlic
PeJai^ofiisilu' Sludiën 415
-ocr page 424-
CASE-SCHOLEN
|
2 |
3 |
5 |
6 |
Externe situationele factoren |
|
|
|
|
» externe begeleiding (3) |
|
|
+ |
|
• landelijke overheid (extra faciliteiten) |
- |
|
|
+ |
* wervingsgebied |
|
|
|
|
• steunomgeving |
|
|
|
|
Interne situationele factoren |
|
|
|
|
* ontstaansgeschiedenis |
|
- |
|
+ |
• huisvesting |
+ |
- |
|
|
" oriëntaties docenten |
- |
- |
|
+ |
* schoolgrootte |
|
|
- |
|
* deelname samenwerkingsproject (4) |
|
+ |
|
|
* innovatiehistorie |
|
|
|
|
" leerlingpopulatie |
|
|
|
|
• denominatie |
|
|
|
|
Kenmerken en middelen van de innovatie |
|
|
|
|
* kwaliteit en toepasbaarheid |
+ |
+ |
|
|
• bij- en nascholing |
+ |
+ |
|
|
• informatie |
|
+ |
|
|
• duidelijkheid |
- |
+ |
|
+ |
* participatie |
|
+ |
- |
+ |
» organisatie-innovatie (4) |
|
+ |
|
+ |
• probleemgericht versus bureaucratisch |
|
|
|
|
Comolexiteit innovatie |
|
|
|
|
• onderwijskundig subsysteem (1) |
j |
j |
j |
-(2) |
* organisatorisch subsysteem |
N |
j |
j |
-(2) |
Tiidsduur (in laren) |
|
|
|
|
* voorbereiding |
7 |
1 |
4 |
NVT |
* uitvoering |
3 |
4 |
6 |
5 |
Afjtfmminq svbsvstemen |
|
|
|
|
• schoolleiding |
- |
+ |
+ |
+ |
" departementen |
|
|
- |
|
Fase van de innovatie (5) |
u |
h |
u |
u/h |
(1): j" ja, d.w.z. er was een verandering nodig in dit subsysteem
n- nee, d.w.z. er was geen verandering nodig in dit subsysteem
(2): dit is een nieuwe school, zodat er geen sprake is van veranderingen in
bestaande
subsystemen
(3): +■ heeft positieve invloed gehad op innovatieproces
— heeft negatieve invloed gehad op innovatieproces
- lege cel betekent invloed neutraal
(4): dit is een factor die niet in het oorspronkelijke model was
opgenomen
(5): V" voorbereiding (adoptiefase)
u- uitvoering (implementatiefase)
h- herziening (integratiefase)
Figuur 4 Rek'vanw factoren deelgebied leerlingbegeleiding
416 Pedagogische Studiën
-ocr page 425-
Hieronder zal eerst op deze twee clusters wor- den ingegaan. Daarna zullen de belangrijkste factoren uit de overige clusters van het gehan- teerde onderzoeksmodel besproken worden.
5.1 Kenmerken en middelen van de innovatie Binnen dit cluster lijkt de factor 'kwaliteit en toepasbaarheid van de beschikbare middelen' van centrale betekenis. Vooral bij het deelge- bied differentiatie melden de case-scholen dat er een gebrek is aan adequate methoden. Men mist de bekwaamheid en de tijd om zelf mate- riaal te ontwikkelen. Bij leerlingbegeleiding is het tegendeel het geval, men is juist tevreden over de beschikbare middelen.
Deze discrepantie kan mogelijk verklaard worden uit de verschillen in onderwijsleersitua- ties van de beide deelgebieden. Bij intraklassi- kale differentiatie werkt men met de totale klas. Bovendien moet een docent zijn oude ver- trouwde manier van klassikaal, op één niveau, lesgeven 'afleren'. Een adequate methode is hierbij een belangrijke steun in de rug. Bij leer- lingbegeleiding handelt het meestal om indivi- duele begeleiding of begeleiding in kleine groepjes. Docenten hebben hiermee in het alge- meen weinig ervaring, zij moeten nieuwe vaar- digheden aanleren (bijvoorbeeld diagnostise- ren van leerproblemen) en worden hierbij niet gehinderd door oude gewoontes cn ervaringen. Elk hulpmiddel zullen zij in eerste instantie aangrijpen waarbij leemten of gebreken in de materialen gemakkelijker kunnen worden op- gevangen dan in een klassesiluatie waar de ordeproblcmatiek (een belangrijk referentie- kader voor docenten) een grotere rol speelt dan bij de begeleiding van individuele leerlingen.
Bij de tweede factor uit dit cluster, bij- cn nascholing komt een zelfde beeld naar voren: cursussen over differentiatie worden als min- der bruikbaar beoordeeld dan cursussen over leerlingbegeleiding. Cursussen over differen- tiatie worden door de respondenten over het algemeen als nogal theoretisch beoordeeld. De vertaling van de theorie naar de klassepraktijk wordt overgelaten aan de docenten. De cur- sussen over leerlingbegeleiding werden daar- entegen praktijkgericht beoordeeld en er werden eveneens concrete direct toepasbare hulpmiddelen beschikbaar gesteld. |
De overige factoren van dit cluster, infor- matie, duidelijkheid en participatie, beïnvloe- den elkaar. Zo heeft een goede informatiever- spreiding onder de betrokkenen invloed op de duidelijkheid voor hen ten aanzien van de con- sequenties van de innovatie; directe participa- tie van de betrokkenen bij de voorbereiding van en besluitvorming over de innovatie heeft invloed op de informatieverspreiding en dui- delijkheid. Er is aldus sprake van een trits van elkaar wederzijds versterkende factoren.
5.2 Afstemming tussen de subsystemen
Bij innovaties op de deelgebieden differentiatie en leerlingbegeleiding is over het algemeen minstens een organisatorisch subsysteem no- dig dat vormgegeven is overeenkomstig het lijn-staf type. Kenmerkend voor dit type zijn onder meer een inhoudelijk gerichte schoollei- ding en goed ontwikkelde vaksecties.
Bij innovaties op het deelgebied leerlingbe- geleiding is belangrijk dat de schoolleiding een ondersteunende functie vervult en een helder en duidelijk beleid formuleert ten aanzien van het gekozen systeem van leerlingbegeleiding. Aanwezigheid van adequate geïnstitutionali- seerde overlegvormen - via vaksecties of jaar- overleg - en betrokkenheid van docenten bij de keuze van een systeem van leerlingbegeleiding, zijn bevorderlijk voor een succesvolle imple- mentatie.
Bij innovaties op het deelgebied differentia- tie zijn goed functionerende vaksecties van belang, omdat zij de schakel vormen tussen het beleid en de implementatie van de innovatie in de klassesituatie. In de secties moeten afspra- ken gemaakt worden over de specifieke vormgeving van de intraklassikale differentia- tie per vak en over de inhoudelijke longitudina- le afstemming tussen de heterogene periode en de richtingen in de scholengemeenschap. Niet goed functionerende vaksecties leidden-zo blijkt uit de casc-study - tot aansluitingspro- blemen tussen leerjaren. Verder moeten vak- sectics de individuele docenten ondersteunen bij de implementatie van de innovatie in de klassesituatie.
Tot zover een beschrijving van de uit de case-analyses naar voren gekomen relevante factoren uit de twee clusters, die de meeste invloed lijken uit te oefenen op de mate waarin sprake is van succesvolle vorderingen in het innovatieproces. Hieronder zal nog ingegaan worden op de belangrijkste factoren uit de overige clusters.
5.3 Externe situationele factoren
Uit de casc-study blijkt dat de invloed van de |
Pedai^ogisclie Studiën 417
-ocr page 426-
externe begeleiding afhankelijk is van de mate waarin zij erin slaagt aan te sluiten bij de behoefte van de individuele school. Het zal dui- delijk zijn dat dit een goed diagnostisch vermo- gen van de externe begeleiding vraagt. Begelei- ders die er niet in slagen hun begeleiding af te stemmen op de behoeften van de individuele scholen, kunnen contra-produktief zijn.
De landelijke overheid kan door middel van het beschikbaar stellen van extra faciliteiten de voortgang van innovatieprocessen stimule- ren. Dit is vooral noodzakelijk bij een combi- natie van fusie en innovaties.
5.4 Interne situationele factoren Dc ontstaansgeschiedenis, vooral als fusie daar een onderdeel van is, kan een negatieve invloed hebben op de voortgang van het innovatiepro- ces, omdat zij aanvankelijk de dagelijkse orga- nisatie van de school compliceert. De ont- staansgeschiedenis beïnvloedt een innovatie ook via de oriëntaties van docenten. Bij een fusie worden namelijk vaak docententeams bij elkaar gevoegd met verschillende onderwijsvi- sies of ideologieën (Smets, 1985a). Dit kan problemen opleveren bij innovaties, omdat de verschillende bloedgroepen van de nieuwe school de zinvolheid van de innovaties beoor- delen vanuit hun eigen ideologie. Docenten, afkomstig van het hoogste bij de fusie betrok- ken schooltype, staan aanvankelijk meestal afwijzender ten opzichte van deze innovaties (differentiatie, leerlingbegeleiding) dan hun collega's vandelageretypen. Docenten van het hoogste type zijn namelijk het meest bevreesd voor een mogelijke niveaudaling ten gevolge van de heterogene periode en de verhoogde aandacht voor individuele (probleem)leerlin- gen.
6 Discussie
Hierboven is aangegeven dat twee clusters van factoren nadrukkelijk van belang zijn voor het welslagen van innovaties op schoolniveau, na- melijk kenmerken en middelen van de innova- tie en afstemming tussen de subsystemen binnen een school. Het is interessant om na tc gaan in hoeverre het belang van deze factoren in het beleid met betrekking tot de invoering van de basisvorming wordt erkend. Daartoe zullen wc in deze nabeschouwing ingaan op enkele opvallende aspecten van het concept- invoeringsplan basisvorming (maart, 1988). |
In de eerste plaats valt op dat in het concept- invoeringsplan de invoering van de basisvor- ming wordt gezien als een louter onderwijsin- houdelijke verandering, namelijk de invoering van een kerncurriculum. Het is de vraag in hoe- verre dit terecht is. Gezien de huidige door- stroomprofielen van onderbouw naar boven- bouw voortgezet onderwijs lijkt de verwach- ting gerechtvaardigd dat scholen in de periode van de basisvorming meerdere onderwijsrou- tes zullen gaan aanbieden. Vanwege de te verwachten daling van de leerlingaantallen zal met name op de scholen voor LBO en MAVO moeten worden overgegaan tot een gedeeltelij- ke integratie van de routes; een groot deel van deze scholen zal over te weinig leerlingen be- schikken om de routes gescheiden te verzorgen of zal tot fusie moeten overgaan. Andere scho- len zullen vanuit meer ideologische overwegin- gen (uitstel van het selectiemoment) overgaan tot een gedeeltelijke integratie, oftewel het in- stellen van een meerjarige heterogene brugpe- riode. Vanuit de contingentiebenadering van Marx (1975) is bekend dat het instellen van een heterogene brugperiode eisen stelt aan de vormgeving van de onderwijskundige deelge- bieden differentiatie en leerlingbegeleiding. Op haar beurt stelt de vormgeving van deze deel- gebieden eisen aan de organisatiestructuur.
De huidige situatie in het scholenveld voor voortgezet onderwijs laat zien dat veel scholen zowel onderwijskundig aisorganisatorisch nog niet voldoen aan de eisen die basisvorming stel- len (vgl. Mulder & Van Vclzen, 1984; Hofman & Haanstra, 1986;01thof, 1988).
Uit decase-study kwam naar voren dat scho- len bij dc invoering van vernieuwingen vaak dc noodzakelijke organisatorische consequenties onderschatten, hetgeen leidt tot stagnatie in de succesvolle implementatie van de onderwijs- kundige vernieuwingen. Zoals gezegd, in het concept-invoeringsplan bestaat nauwelijks aandacht voorde noodzakelijke aanpassingen van onderwijskundige en organisatorische deelgebieden. Deze onderbelichting van de noodzakelijke onderwijskundige en organisa- torische consequenties van de invoering van de basisvorming kan nadelige gevolgen hebben voor het innovatiegedrag op scholen.
Het tweede opvullende kenmerk van het in- voeringsplan, waarbij we willen stilstaan, is de anticipatie op de voorgestane vergroting van de autonomie van de scholen. Van overheids- wege wordt recentelijk een besturingsfilosofie |
418 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 427-
gepresenteerd waarin vergroting van autono- mie van scholen centraal staat (Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, 1988). Uit- gangspunt daarbij is dat eigen beleidsruimte noodzakelijk is om te voldoen aan de maat- schappelijke ontwikkelingen in relatie tot de specifieke eigen situatie van de school. De school moet via optimale inzet van middelen een maximaal onderwijsresultaat realiseren.
Alhoewel het beleid van de overheid van de afgelopen 20 è 30 jaar steeds gericht is geweest op voorwaardenscheppende en kwaliteitsver- hogende maatregelen, is tegelijkertijd de eigen verantwoordelijkheid van scholen, de eigenlij- ke vrijheid en beleidsbepaling sterk ingeperkt. Het nemen en hanteren van de eigen verant- woordelijkheid zal weer opnieuw geleerd moe- ten worden. Scholen en besturen zijn echter op dit moment geneigd om de centrale overheid zoveel mogelijk prescriptief te laten opereren (Smets, 1985b).
Met de invoering van de basisvorming wordt, blijkens het wetsvoorstel en het con- cept-invoeringsplan basisvorming, op die ver- anderende besturingsfilosofie reeds een voor- schot genomen. Het wetsvoorstel biedt scholen een eigen verantwoordelijkheid bij de invoe- ring van de basisvorming, bijvoorbeeld ten aanzien van dc keuze van het startmoment en deaan te bieden onderwijsroutes. Delandelijke verzorgingsinstellingen moeten inventariseren welke scholings- en ondersteuningsbehoeften cr op dc scholen leven en op basis daarvan een aanbod doen. Het voordeel van deze aanpak is wellicht dat in dc formulering van het scho- lings-en ondersteuningsaanbod meer rekening wordt gehouden met dc specifieke behoeften van dc scholen, hetgeen een bevorderende wer- king kan hebben op de mate van welslagen van de innovatie. Uit de case-study kwam naar voren, dat begeleiding die niet goed aansluit op de specifieke situatie van dc school in feite vaak contraprodukticf werkt. Een voorwaarde voor het welslagen van deze aanpak is echter dat er op schoolniveau sprake moet zijn van een ont- wikkeld diagnostisch vermogen, zodat scholen zeifin kaart kunnen brengen wat de huidige en wat de nagestreefde situatie is, welk innovatie- traject moet worden doorlopen cn welke ondersteuning daarbij moet worden ontvan- gen. Dc vraag is in hoeverre dit diagnostisch vermogen op schoolniveau in voldoende mate is ontwikkeld. Het bovengeschetste overheids- beleid van de afgelopen decennia heeft het diagnostisch vermogen in ieder geval niet ver- groot. |
Uit de case-study is gebleken dat op scholen, waar het organisatorisch subsysteem onvol- doende ontwikkeld is in vergelijking met de beoogde vormgeving van het onderwijskundig subsysteem, de innovaties stagneerden. Op ba- sisvan deease-study kan worden gesteld dat het voor het realiseren van innovaties op de voorde basisvorming relevante onderwijskundige deelgebieden wenselijk is, dat het organisato- risch subsysteem ten minste is vormgegeven overeenkomstig het lijn-staf type. Binnen dit type is sprake van onder meer goed functione- rende vaksecties en een schoolleiding die ook inhoudelijk beleid voert in casu als onderwijs- kundige manager optreedt. Olthof (1988) heeft op basis van een analyse van de implicaties van het wetsvoorstel basisvorming in relatie tot prognoses van leerlingaantallen voor scholen voor voortgezet onderwijs, een schatting ge- maakt van het aantal scholen dat onderwijs- kundige en organisatorische veranderingen moet realiseren. Geconcludeerd wordt dat de helft van de scholen in dc situatie van basisvor- ming extra onderwijskundige activiteiten moet uitvoeren en dat voor minimaal 30% tot maxi- maal 50% van de scholen organisatorische aanpassingen noodzakelijk zijn. Duidelijk is dat een beduidende groep scholen nog een lan- ge weg te gaan heeft om basisvorming op effectieve wijze tot in- en uitvoering te brengen. Een geleidelijke ontwikkeling van het beleids- vormend en beleidsuitvoerend vermogen van de scholen ligt in de rede, hetgeen noodzakelijk is om daadwerkelijk de ontwikkeling richting basisvorming gestalte te kunnen geven.
Noot
I De tekst voor ilczc bijdrage werd voor dc val van het Kabinet Lubbcrs/De Korte afgesloten. Of de behandeling van het wetsvoorstel binnenkort nog wordt afgerond, is onzeker.
lAwratuur
Concept invoeringsplan basisvorming. In: Katern lidsi.svorming. 3. Uillca. 1988, 7. Fullan, M., The mvaning of cdiicaliomil cluiiif^e.
New York: Teachers College Press, 1982. Hocsel, P.H.M. & M. van de Vall, Vcrgclijkcmlc );i'r(ilsciiui!ysc ah niclhotle. Leiden: Lisbon, 1984.
Hofman, R.H., M. van Aaldcren & B, Span, Ach- WrhUjvcrs in hel imumuieproces basisselwol. Haren/'s-Gravenhage: RION/SVO, 1984. |
419 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 428-
Hofman, R.H., H.J. de Canne, A.L. Olthof & K.T. Bos, Onderwijsmanagement en basisvor- ming. Deel I: Literatuurstudie en deskundigenbev- raging; Deel II: Innovatieprocessen binnen scho- len; Deel III: Een smalle en een brede scholengemeenschap op weg naar basisvorming. Groningen: RION, 1988.
Hofman, R. H., F. Haanstra & m.m.v. M. J. Hart- gers. Schoolontwikkeling en schoolontwikkelings- beleid in scholengemeenschappen. Groningen: RION, 1986,
Krogt, F. J. van der. Probleemoplossing en beleid.i- vorming in scholen. (Proefschrift.). Leiden, 1983.
Lagerweij, N. A. J., Theorie van onderwijsvernieu- wing. In: J. A. van Kemenade, N. A. J. Lagerweij, J.M.G. Leune, J.M. M. Ritzen (red.). Onderwijs, bestel en beleid 3: onderwijs in ontwikkeling. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1987.
Lammers, C.J., Organisaties vergelijkenderwijs. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1983.
Lawrence, P. R. & J. W. Lorsch, Organization and environment. Managing differentiation and Inte- gration. Boston; Harvard University, 1967.
Marx, E.C.H., De organisatie van scholengemeen- schappen in onderwijskundige optiek. Groningen: H.D.Tjeenk Wilhnk, 1975.
Marx, E.C.H., Theoretisch overzicht van contin- gentiebenaderingen. In: B.P.M. Creemers, J.H.G.J. Giesbers & C. van der Perne et al. (red.). Handboek schoolorgani.mtie en onderwijs- management. Alphen a.d. Rijn: Samsom, 1983.
Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, De school op weg naar 2000, 1988.
Mulder, A. J. & W. G. van Velzen, Eerste fase voort- gezet onderwijs in ontwikkeling. Den Bosch: KPC, 1984
Olthof, A. L., Op H'e^ naar basisvorming. Een analy- se van het concept invoeringsplan basisvorming. Groningen: RION, 1988.
Rohde, J., Schels van de huidige situatie in het R.K. voortgezet onderwijs. Den Bosch: KPC, 1984. |
Smets, P., Coördinatie en management in het voort- gezet onderwijs. Nijmegen: ITS, 1985a.
Smets, P., Scholen en het genot van regels. In: S.J.C. van Eyndhoven & J.M.G. Leune (red.). Voorbereidingen van Onderwijsbeleid; aanzetten tot het ontwikkelen van een .specialisme. De Haag: SVO, 1985b.
Voorstel tot wijziging van onder meer de wet op het voortgezet onderwijs en de wet op het basison- derwijs in verband met de invoering van basis- vorming in het voortgezet onderwijs en de invoering van eindtermen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs 1, 3. Tweede Kamer (1988). Vergaderjaar 1987-1988, 20381.
Weyzen, W. P. & F. J. van der Krogt, Variaties in schoolorganisaties. Harlingen: Flevodruk, 1982.
Curricula vitae
R. H. Hofman en H.J. de Canne zijn werkzaam bin- nen de sectie onderwijsorganisatie van het RION te Groningen. Zij verrichten onder meer onderzoek naar onderwijsmanagement, regionalisatie en effec- tiviteit van scholen.
Adres'. RION, Instituut voor onderwijsonderzoek Rijksuniversiteit, Groningen, Postbus 1286, 9701 BG Groningen
A.L. Olthof hith zijn stage en scriptie verricht bij het RION en is thans als A.I.O. werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Am- sterdam
Manuscript aanvaard 16-6- '89 |
Summary
Hofman, R.H., A.L. Olthof & H.J. de Canne. 'Introduction of a system of comprehcnsivc education and
innovation management at the school levcl.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 409-420.
Ever since the introduction of the 'Mammoet Wet" in 1968, the most desirable of the first phase of secondary
education has been the subject of continuous discussion. It sccms likely that the defmite political resolution is
imminent. A proposal for legislation concerning the introduction of a system of comprchensive education in
the first phase of secondary education is being dealt with in Parliament.
In recent years experience has been gained, on national and international levcl, with educational innovations
containing clements which are comparable to the introduction of a large scalc innovation as a system of
comprchensive education.
In this article a case-study conducted in six schools is discussed, the centra) issue of which concerns the
process of development that these schools have already experienced towards a system of comprchensive edu-
cation. Relevant factors that have hindered or stimulated this process are identified from the perspective of
contingency theory and innovation theory. The degree of consistency between the development of the educa-
tional subsystem and the organizational subsystem in a school appears to bc of greatcst importancc for the
Progression of innovations.
420 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 429-
Het effect van wisselrijen in een vroege fase van het leren
lezen1
P. REITSMA2
Paeclologisch Instituut, Vrije Universiteit, Amsterdam |
1 Inleiding
In veel onderwijsleerpakketten voor aanvan- kelijk lezen komen zogenaamde wisselrijen voor. Dit zijn rijtjes woorden waarin een vol- gend woord slechts in één letter of grafeem verschilt van een voorafgaand woord. Uit de diverse handleidingen of begeleidende ge- schriften van thans in gebruik zijnde leesme- thoden blijkt dat een beschrijving van de functie van oefeningen met dergelijke woord- rijen in het leesleerproces tamelijk uiteen- loopt. Wisseloefeningen zouden o.a. het aanleren van nieuwe grafeem-foneem relaties kunnen faciliteren, bevorderlijk kunnen zijn voor het verwerven van kennis omtrent de structurele relaties tussen geschreven en ge- sproken woorden of gunstige voorwaarden kunnen scheppen voor het direct leren herken- nen van gelijkblijvende woorddelen (cf. Reit- sma, 1988). Terwijl de waarde van wisselrijen voor de ontwikkeling van leesvaardigheid in beginnende lezers doorgaans nogal hoog wordt geschat, is er een gebrek aan gepubli- ceerde gegevens van onderzoek waarin het effect van wisselrijen rechtstreeks wordt ge- cvalueerd. In een eerder gerapporteerd onder- zoek (Reitsma, 1988) is daarom een aanvang gemaakt met onderzoek naar het effect van wisselrijen.
In het genoemde voorgaande onderzoek werd geen evidentie verkregen voor de veron- derstelling dat oefeningen met wisselrijen tot gevolg hebben dat beginnende lezers zich de gelijkblijvende woorddelen in een rij eigen ma- ken en deze woorddelen op een later moment en in een andere context direct kunnen her- kennen. Leerling-lezers, die minstens onge- veer zes maanden leesonderwijs hadden geno- ten, lazen in experimentele oefeningen een verzameling woorden in de vorm van een wis- selrij of in willekeurige reeksen. Uil de gege- vens van een natoets bleek dat woorden, die een grote mate van orthografische overeen- komst hadden met woorden die ze in de wisselrijen een groot aantal malen gelezen hadden, sneller en nauwkeuriger werden gele- |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 421-428 Pedagogische Studiën 421
1 Deze publikatie kwam mede tot stand dankzij
Inianciële ondersleuning van de Stichting I'SY-
CHON (560-263-019) die wordt gesubsidieerd door
de Nederlandse Organisatie voor Wetenscliappelijk
Onderzoek (NWO).
2 De auteur is dank verseluiidigd aan alle leerlin-
gen en leerkrachten die in het onderzoek hebben
geparticipeerd, aan J. Vinke voor zijn medewerking
aan de uitvoering van het onderzoek en aan V. van
Daal voor zijn commentaar op een eerdere versie
van de tekst.
-ocr page 430-
zen dan controlewoorden. Maar dit generali- satie-effect trad op zonder dat de gemeen- schappelijke letterclusters beter werden gele- zen dan willekeurige letterclusters. De gegevens werden opgevat als een aanwijzing dat beginnende lezers wel degelijk profijt kun- nen trekken van het vergelijken van een nieuw te lezen woord met een reeds bekend woord. Hoe meer verschillende woorden reeds bekend zijn die lijken op het te lezen woord, hoe mak- kelijker het is dat woord te ontcijferen. Omdat de wisseloefeningen niet tot een directe her- kenning van letterclusters hadden geleid, werd geconcludeerd dat er vooralsnog geen speci- fiek voordeel van oefeningen met wisselrijen gebleken is.
2 Vraagstelling
Als leerlingen reeds geruime tijd hebben be- steed aan leren lezen is ongetwijfeld al erva- ring opgedaan met tal van verschillende in het leesmateriaal regelmatig voorkomende letter- combinaties. Het effect van herhaling van dezelfde letterreeks als onderdeel van verschil- lende woorden voegt wellicht betrekkelijk wei- nig toe aan reeds opgedane orthografische kennis. Bovendien zijn de meeste leerlingen, die al ruim een halfjaar leesonderwijs genie- ten, zeer goed in staat om de spraakklanken te vinden die corresponderen met een 'klankzui- ver' nieuw woord of nieuwe lettercombinatie. Men zou kunnen stellen dat het daarom geen verwondering hoeft te wekken dat in het vori- ge onderzoek geen effect van het gelijkblijven- de grafeemcluster in wisselrijen werd gevon- den. De gedachte dat 'verkorting', 'visuele synthese' of het leren herkennen van vaste spellingpatronen niettemin een belangrijke rol speelt in het aanvankelijke lezen (Kooreman, 1976; Struiksma, 1985; Caesar, 1980, p. 32), kan daarmee evenwel niet definitief worden weerlegd. |
Het is namelijk niet uitgesloten dat een wis- sclocfcning in een eerdere fase van het leren lezen wel op meetbare wijze effect sorteert op het lezen van de lettercombinaties die in een wissclrij gelijk blijven. Bij jongere lezers, die pas begonnen zijn met het decoderen van nieu- we woorden, kan om minstens twee redenen een relatief groter effect worden verwacht. Ten eerste hebben ze minder leeservaring en de in de wisselrijen voorkomende lettercombina- ties zijn voor hen vermoedelijk nog tamelijk nieuw. Ten tweede, het decoderen verloopt in het algemeen minder snel en accuraat. Omdat het toekennen van de juiste klankvorm aan letters of lettercombinaties nog veel moeite vergt, kan van herhaling en verschillende her- halingscondities een aanzienlijk effect worden verwacht op de leesprestaties. De vraag die hier wordt gesteld is daarom of bij lezers, die beduidend jonger zijn dan de onderzochte groep beginnende lezers in het vorige onder- zoek (Reitsma, 1988), oefening met wisselrijen zal leiden tot relatief betere leesprestaties van de lettercombinaties die in de wisselrijen aan de orde komen. Op grond van bovengenoem- de redenen is te verwachten dat door relatief onervaren lezers de woorden die in een wissel- rij worden geoefend beter worden geleerd, en tevens dat na oefening met wisselrijen zowel de afzonderlijke grafeemclusters die in de wis- selrij constant worden gehouden als woorden waarin deze grafeemclusters zijn ingebed beter worden gelezen dan clusters of woorden, die niet zijn geoefend.
3 Opzet en uitvoering van hel onderzoek
Aan beginnende lezers met bijna vier maan- den leesonderricht werd gevraagd om als oefe- ning verschillende wisselrijtjes van drie woor- den hardop te lezen. In de woordrijen werd de eerste letter van de woorden successievelijk verwisseld. Tevens werden rijtjes woorden ge- oefend die onderling geen enkele overeen- komst in letters of lettercombinaties vertoon- den (losse rijen). De oefeningen met losse woordrijen fungeerden als een soort controle- conditie, waartegen de eventuele speciale ef- fecten van wisselrijen konden worden afgezet. Het aantal malen dat een bepaald rijtje tijdens de oefenperioden aan de orde kwam werd gevarieerd, teneinde te kunnen nagaan of eventuele effecten hiervan afliankclijk zijn. Voor en na de oefenperiode werden in een individuele toets de leesprestaties geregi- streerd voor woorden die in dc rijen werden geoefend, voor woorden die gelijkenis daar- mee vertoonden (generalisatiewoorden), voor grafeemclustersdicjonderdeel vormden van de geoefende woorden, alsmede voor enkele be- kende en onbekende woorden en grafeemclu- sters die niet in de oefening aan de orde kwamen. |
422 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 431-
3.1 Onderzoeksgroep
Aan het onderzoek werd meegewerkt door 33 leerlingen (17 meisjes en 16 jongens) uit de der- de groep van een tweetal verschillende basis- scholen. Op de scholen werd gebruik gemaakt van de leesmethode "Veilig Leren Lezen" (Caesar, 1980). De leerkracht van elke klas werd gevraagd 18 kinderen te selecteren, die qua leesniveau c.q. vorderingen in het leren lezen de middenmoot van de klas vormden. Oorspronkelijk namen 36 kinderen deel aan het onderzoek, maar voor één leerling bleek de oefening nog veel te moeilijk en de gegevens van twee leerlingen zijn niet verwerkt omdat zij reeds in de voortoets alle materiaal snel en foutloos lazen. Het onderzoek vond eind no- vember plaats; de leerlingen hadden op dat moment bijna vier maanden leesonderwijs ge- noten. Het leesniveau van de 33 leerlingen zoals bepaald door middel van de Caesar- EMT (Mommers, 1983) was gemiddeld 16.6 (sd = 4.8) en deze score geeft aan dat er vol- gens de beschikbare normgegevens sprake is van een middelmatige leesvaardigheid.
3.2 Materialen
Het materiaal werd gevormd door een verza- meling van 48 klankzuivere mkm-woorden, die niet of nauwelijks in de reguliere leesles en boekjes aan de orde waren geweest. Er is getracht zoveel mogelijk voor woorden te kie- zen die qua betekenis de kinderen vermoede- lijk bekend voorkwamen. Ruim 85% van de woorden waren zgn. unaniemen (Kohn- stamm, Schacrlaekens, De Vries, Akkerhuis & Froonincksx, 1981). De woorden waren voorts zodanig geselecteerd, dat er 12 wissel- rijen van vier woorden met wisseling in de eerste letter konden worden gemaakt (bijvoor- beeld, hok, sok. rok. kok of vier, hier. hier. dier). Van de vier woorden per rij werden drie in de oefeningen gebruikt, het vierde woord kwam alleen in de voor- en natoets voor. Per leerling werden drie van de 12 rijen daadwer- kelijk als wisselrij geoefend. Uil de andere negen rijtjes werd steeds één van de drie woor- den gekozen en daarmee werden drie willekeu- rige of losse woordrijen gevormd. De toewij- zing van woordrijen en afzonderlijke woorden aan oefenconditics werd zo gevarieerd dal per 12 leerlingen alle woorden in alle condities voorkwamen. |
Dc voor- cn natoets was op de volgorde van aanbieding na geheel identiek en bestond in totaal uit 51 items. Omdat er per leerling voor de oefenwoorden een keuze werd gemaakt uit 12 verschillende mogelijkheden, waren er ook 12 verschillende voor- en natoetsen. De 18 in de oefeningen voorkomende woorden, 12 ge- neralisatie woorden (bijvoorbeeld kok. dier), 12 grafeemclusters uit de oefenwoorden {ok. ier), 3 uit de leesmethode bekende en 3 niet- geoefende en niet in de methode voorkomende woorden, en tot slot 3 niet in de oefenwoorden voorkomende grafeemclusters werden in de toets in een willekeurige volgorde geplaatst.
3.3 Procedure
De voortoets werd individueel afgenomen. De woorden of grafeemclusters verschenen één voor één op het beeldscherm van een micro- computer en de leerling werd gevraagd deze zo snel en goed mogelijk hardop te lezen. Leestij- den (vanaf het verschijnen op het scherm tot en met het uitspreken van de laatste klank) en accuraatheid (goed/fout) werden door de proefleider geregistreerd.
Dc dag na de voortoets werd begonnen aan een reeks van vier individuele zittingen op op- eenvolgende dagen waarin het lezen van de woordrijen werd geoefend. Over het totaal van de vier oefenzittingen werd één van de drie wisselrijen en één van de drie losse woordrijen 4, 8 of 16 maal herhaald. Per dag werden daar- om 14 rijen woorden gelezen. De woorden verschenen per rij onder elkaar op het beeld- scherm en de leerling werd gevraagd deze woorden één voor één van boven naar bene- den hardop te lezen. De begeleider moedigde zoveel mogelijk zelfstandig lezen aan, maar bood hulp bij ernstige stagnatie of fouten.
De dag na de laatste oefening werd de natoets afgenomen. Dc procedure was daarbij gelijk aan de afname van de voortoets.
4 Resuhaten 4.1 Leesfouten
In de voortoets werd gemiddeld 12.5% van het totaal aantal woorden en grafeemclusters fou- tief gelezen en in de natoets was dat vermin- derd tot 6.6"/o. Deze algemene afname van fouten bleek systematisch over dc leerlingen (F (1,32) = 23.7, p < .001), maar verschilde niet significant voor dc diverse subklassen van hel leesmateriaal. Terwijl in de voortoets van de bekende woorden slechts 2.0% fout werd |
423 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 432-
gelezen, 14.9% van de mkm-woorden en 9.3% van de km-clusters, werd in de natoets in deze drie categorieën respectievelijk 1.0%, 7.1 % en 6.6% fout gelezen.
Een afzonderlijke analyse van de geoefende woorden toonde aan dat de reductie in lees- fouten beduidend groter (p < .05) was voor woorden die in losse rijen waren geoefend (van 14.5% naar3.0% is 11.5%)dan voorwoorden die in wisselrijen aan de orde kwamen (van 11.1% naar 5.4% is 5.7%). Een dergelijk ver- schil kwam niet aan het licht bij de generalisa- tie-woorden, noch bij de grafeemclusters. Verder waren er, behalve een trend bij de geoefende woorden, geen effecten van oefen- frequentie op de afname van de proportie leesfouten.
4.2 Leestijden
De leestijden voor correct gelezen woorden en grafeemclusters in de voortoets en natoets werden met behulp van variantie-analyse ge- analyseerd op systematische effecten. Uit de analyse van de geoefende woorden bleek dat de woorden in de natoets beduidend sneller werden gelezen dan dezelfde woorden in de voortoets (F (1,32) = 133.07, p. < .01); de gemiddelde leestijd in voor- en natoets was respectievelijk 5.14 en 3.84 sec en de afname ten gevolge van oefening was derhalve 1.30 sec. Oefenfrequentie had een significant effect op de grootte van deze afname (F (2,64) = 3.38, p = .04) en de interactie tussen oefenfre- quentie en voor- en nameting was eveneens significant (F (2,64) = 9.36, p < .01). Uit dc gegevens was op te maken dat naarmate de woorden vaker tijdens de oefeningen waren gelezen het verschil in leestijd tussen voor- en natoets groter was. In Figuur 1 is de afname van de gemiddelde leestijd per hcrhalingsfre- quentie en oefenconditie (wisselrij of losse rij) weergegeven. Uit de figuur blijkt dat vooral het 16 maal herhalen van de woorden tijdens de oefeningen ccn aanzienlijke winst in leestijd tot gevolg heeft. Opmerkelijlc is echter dat dit effect van herhalingsfrcquentie vrijwel gelijk was voor woorden die in wisselrijen werden geoefend als voor woorden die in losse rijen aan dc orde waren gekomen. Over de gehele linie was er een lichte, maar statistisch niet- significante meeropbrengst voor oefening met losse woorden. |
2.0
1.5
1.0
0.5
0.0 |
e—wisselrij 0--- losse rij |
ß
*
*
/ Ä jp
t |
- * /
oefenwoorden // |
|
■...........Y |
|
|
|
|
........ |
1 1 |
generalisatie woorden |
|
4 8 16
aantal herhalingen |
Figuur I De gemiddelde afname in leestijd voor geoefende woorden en gerelateerde generalisatie- woorden als functie van oefenconditie
De in de voor- en natoets opgenomen genera- lisatie-woorden betreffen woorden die niet tijdens de oefeningen zijn gelezen, maar een passende uitbreiding van de wisselrijen zou- den zijn geweest. De gelijkenis met de in dc oefeningen aan de orde gekomen woorden is dus bijzonder groot. Slechts dc eerste letter verschilt met één of meerdere woorden die een aantal malen zijn geoefend. In de analyse van de correcte leestijden voor generalisatie-woor- den in de voor- en natoets zijn daarom de factoren oefenfrequentie en oefenconditie af- geleid van de condities waaronder de gelijken- de woorden zijn geoefend. Dc variantieanaly- se van dc leestijden op generalisatiewoorden liet zien dat er ccn significant verschil was in gemiddelde leestijd tussen voor- en natoets (F (1,32) = 20.48,p < .001). De gemiddelde lees- tijd in de voortoets was 5.43 sec cn in dc natoets 4.83 sec, hetgeen betekent dat cr ccn winst in leestijd van gemiddeld 0.60 sec was verkregen. Er was geen algemeen hoofdcffcct van oefenconditie, noch een hoofdcffcct van oefenfrequentie. De interactie tussen ocfcn- conditic cn frequentie was eveneens niet signi- ficant naar gebruikelijke maatstaven (F (2,64) = 2.49, p. = .09). Voorgenomen specifieke tests (planned comparisons) wezen uit dat het verschil tussen generalisatiewoorden afgeleid van woorden uit de wissel en losse woord con- ditie slechts significant was indien de basis- woorden 16 maal waren geoefend (F (1,32) = 6.01, p = .02). De onderste twee lijnen in Figuur 1 geven de gemiddelde afname in lees- tijden voor generalisatie woorden weer als |
424 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 433-
functie van oefenconditie en aantal heriialin- gen. In deze figuur is duidelijk te zien dat de generalisatiewoorden van woorden die in los- se rijen zijn geoefend niet door oefenfrequcn- tie worden beïnvloed. De leesprestaties van de generalisatiewoorden behorend bij wisselrij- woorden daarentegen gaan systematisch meer vooruit naarmate de wissclrijen vaker zijn ge- oefend.
Het gemiddelde verschil in leestijd tijdens de voor- en natocts voor generalisatiewoorden (0.6 sec) is significant groter (F (1,32) = 8.12, p < .01) dan de vooruitgang in leessnelheid van de onbekende, niet aan de oefenwoorden gerelateerde woorden (op voortoets en natoets respectievelijk 5.11 en 4.98 sec met een verschil van 0.13 sec). De leestijden voor generalisatie- woorden nemen echter op hun beurt weer minder af dan de leestijden voor geoefende woorden (F (1,32) = 10.33, p. < .01).
De leestijden voor de afzonderlijke gra- feemclusters werden vervolgens ook geanaly- seerd. De gemiddelde leestijd op de voor- en natoets was 3.91 en 3.65 sec; de afname van de leestijd bedroeg 0.26 sec. Uit de varianticana- lyse bleek slechts het verschil tussen voor- en natoets enigszins systematisch (F (1,32) = 3.96, p. = .06). Verder was voor geen enkele factor of conditie een significant effect te be- speuren. Het verschil tussen voor- en natoets was bijvoorbeeld voor clusters uit wisselwoor- den, clusters uit losse woorden en clusters die niet in de oefening voorkwamen, respectieve- lijk, 0.29, 0.22 en 0.64 sec. De clusters uit woorden die waren geoefend gingen dus zeker niet meer vooruit dan clusters die niet tijdens dc oefeningen aan de orde waren geweest.
5 Discussie |
Het hier beschreven experimentele trainings- onderzoek heeft gegevens opgeleverd waaruit duidelijk blijkt dat beginnende lezers door herhaalde oefening in hel lezen van seman- tisch ongerelateerdc woorden een llinke voor- uitgang kunnen boeken in de snelheid waar- mee deze woorden worden gelezen. Wat betreft de leessnelheid lijkt het niet uit te ma- ken of woorden geordend zijn op orthografi- sche overeenkomst, d.i. in wissclrijen voorko- men of in willekeurig samengestelde woord- rijen. Een vergelijking van aantallen leesfouten laat echter zien dat woorden min- der accuraat geleerd worden in een wisselrij, waarin de woorden onderling slechts in één letter verschillen, dan in een rij waarin geen enkele overeenkomst tussen de woorden qua lettersamenstelling aanwezig is. Het is moge- lijk dat een oefening met wissclrijen minder uitnodigt tot nauwlettend kennisnemen van de gehele letterstructuur van de woorden, ter- wijl het ontbreken van vormgclijkenis in losse rijen tijdens de oefening de lezer er relatief meer toe dwingt acht te slaan op alle letterte- kens van een woord. De mate waarin tijdens de oefening aandacht besteed is aan een woord hangt dan vermoedelijk samen met dc lees- nauwkeurigheid tijdens een natoets.
De leesprestaties voor woorden, die sterke gelijkenis vertonen met de geoefende woorden -dc zgn. generalisatiewoorden-, worden eveneens beïnvloed door de oefening. Een po- sitief effect van de oefening is vooral te zien in de leestijd op woorden die overeenkomen met veelvuldig in een wisselrij geoefende woorden. In de gegevens betreffende afzonderlijke gra- feemclusters was geen enkel systematisch effect van de oefeningen te ontdekken.
5.1 Visuele synthese?
In verband met de diverse theoretische achter- gronden van waaruit hel gebruik van wissel- rijen wordt bepleit, is het van belang een verklaring te vinden voor het positieve effect van wissclrij-oefcning op het lezen van genera- lisalie-woordcn. Zoals eerder beschreven (Reitsma, 1988), is één van de gangbare recht- vaardigingen van het gebruik van wissclrijen gebaseerd op de gedachte dat dergelijke oefe- ningen dc leerling-lezer er kunnen toe aanzet- ten meer dan één letter tegelijk te decoderen. Dc wisselocfening kan leiden tot 'verkorting' (Kooreman, 1976), het leren herkennen van 'spellingpatronen' of 'signaalgroepcn' (Cae- sar, 1980), oftot'visuele synthese'(Struiksma, 1985). Indien een dergelijk effect inderdaad ten gevolge van het lezen van wissclrijen op- treedt, dan mag worden verwacht dat de in wisscloefeningen aan de orde komende gra- fecmclusters beter gelezen worden dan wille- keurig andere grafeemclusters. Dc gegevens van het huidige experiment zijn bepaald geen ondersteuning voor deze zienswijze. Hoewel het leesgedrag lijdeiis het lezen van een wissel- rij in het algemeen stellig de indruk wekt dal een leerling zich dc gelijkblijvende woorddelen eigen maakt, - in spellend lezen wordt dat on- |
Pedai^ogisclie Studiën 425
-ocr page 434-
derdeel vaak als één geheel verklankt - blijkt uit leesgedrag op clusters na de oefening dat de constante clusters van de wisselrijen niet beter worden gelezen dan andere grafeemclusters. Voor zover zich verschijnselen als 'verkorting' of'synthese' voordoen, zijn deze blijkbaar van tamelijk korte duur en beperken ze zich ver- moedelijk tot de oefensituatie.
Deze resultaten vormen tevens geen onder- steuning voor een theorie die er van uitgaat dat leesvaardigheid zich ontwikkelt volgens een geleidelijk opbouwproces (een assem- bleertheorie). Een dergelijke theorie veronder- stelt dat aanvankelijk afzonderlijke grafemen worden herkend en daaraan de corresponde- rende spraakklanken kunnen worden gekop- peld. Geleidelijk echter leert de leerling bepaalde veel voorkomende combinaties van letters in één keer te herkennen en te 'vertalen' in spraak. Het aantal en de omvang van de let- tercombinaties die direct worden herkend, wordt gestaag groter naarmate de leeservaring en vaardigheid toeneemt. Deze ontwikkeling leidt automatisch tevens tot het direct herken- nen van woorden, eerst korte mkm-woordjes en daarna steeds langere woorden. Weliswaar is de algemene ontwikkeling van leesvaardig- heid zoals deze blijkt uit de toenemende doel- treffendheid waarmee een leerling-lezer een reeks letters kan omzetten in één spraakvorm ontegenzeggelijk in overeenstemming met een assembleertheoric over leren lezen. Maar vol- gens de asscmblcerthcoric zou een vooruit- gang in leesprestaties voor woorden als gevolg van oefening vooraf moeten gaan aan - of op zijn minst gepaard zijn met - betere leespres- taties voor de samenstellende onderdelen van de betreffende woorden. De huidige resultaten zijn hiermee duidelijk in tegenspraak.
5.2 Lexicale analogieën Als grafeemclusters in wisselrijen niet direct herkend worden en het lezen van woorden waarin dergelijke clusters zijn opgenomen niet op deze wijze facilitccrt, hoe kan dan het ver- schil tussen generalisatiewoorden van wissel- rijen en losse rijen worden verklaard? Een reeds eerder geopperde verklaring (Reitsma, 1988, p. 354) lijkt ook hier toepasbaar. Dc generalisatiewoorden behorend bij wisselrijen worden beter gelezen dan woorden die corre- sponderen met woorden in de losse rijen omdat cr in de eerste conditie voor een bepaald generalisatiewoord meer overeen- komstige woorden geleerd zijn. De verklaring gaat ervan uit dat (ook) beginnende lezers bij het lezen van een tamelijk onbekend woord profijt (kunnen) trekken van een gelijkenis qua lettersamenstelling tussen het te lezen woord en reeds bekende woorden. |
Hoe groter het aantal gelijkende woorden en hoe beter deze reeds op grond van vooraf- gaande leeservaringen bekend zijn geraakt, des te groter is de kans dat een nieuw gelijkend woord makkelijker wordt gelezen. Juel (1983) kwam tot een eensluidende conclusie naar aanleiding van een onderzoek waarin de rela- tieve invloed van orthografische redundantie en letter-klank correspondentie op de lees- prestaties van hoog en laag frequente woorden werd gepeild. Als een nieuw te lezen woord is samengesteld uit lettercombinaties die in een groot aantal verschillende (reeds eerder gele- zen) woorden voorkomen, dan is dat woord sneller en beter te lezen dan een woord dat gevormd wordt uit lettercombinaties die in een minder groot aantal woorden voorkomen, ook al zijn deze laatste woorden veel frequen- ter gelezen. De versatiliteit van lettercombina- ties, dat wil zeggen het aantal verschillende woorden (types) waarin het cluster voorkomt, bleek voor de ontwikkeling van leesvaardig- heid van grotere invloed dan andere frequen- tievariabelen of de mate waarin de klankvorm van een woord via letter-klank omzetting te achterhalen valt (klankzuiverheid).
De bovengenoemde interpretatie van de re- sultaten voor de gencralisatiewoorden gaat er dus vanuit dat een leerling-lezer bij het lezen van een nieuw woord - wellicht automatisch of onwillekeurig - gebruik maakt van zijn kennis omtrent analoge woorden. Er wordt mentaal een soort wisselrij gevormd en aan de overeenkomst met bekende woorden wordl informatie ontleend die nuttig is voor een juis- te lezing van het nieuwe woord. Is het op een dergelijke manier gebruik maken van analo- gieën door beginnende lezers waarschijnlijk? In de internationale literatuur is reeds diverse malen gezinspeeld op deze mogelijkheid en is min of meer directe ondersteuning geleverd voor deze gedachtengang (o.a. Baron, 1977; Marsh, Friedman, ,Wclch & Dcsbcrg, 1981; Reitsma, 1983; Goswami, 1986). In een recen- te reeks studies van Goswami (1988) wordt aannemelijk gemaakt dat jonge lezers inder- daad orthografische analogieën kunnen toe- passen. Bijvoorbeeld, Engelse leerling-lezers |
426 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 435-
lazen een kort verhaal met of zonder een titel. De titel werd onder begeleiding en met even- tuele hulp gelezen. In de titel en verspreid in de rest van de tekst kwamen woorden voor waar- van de correcte uitspraak voor de leerlingen moeilijk zelf te bepalen was. De geselecteerde woorden kwamen per verhaal qua schrijfwijze overeen in het begin van het woord (bijvoor- beeld, hark, harp, harct), het eind van het woord (hark, dark, bark), of in enkele letters maar niet in de combinatie van deze letters (hark, hear, hair). Het onderzoek liet zien dat het aantal leesfouten op de doelwoorden in de tekst significant door hulp bij het lezen van het titelwoord was verminderd.
Klaarblijkelijk is generalisatie op grond van overeenkomst in letterclusters een door begin- nende lezers gretig aangegrepen mogelijkheid om betrekkelijk onbekende woorden te ontcij- feren. De bevindingen van Goswami (1988) zijn wat dit betreft consistent met de resultaten van het onderzoek naar wisselrijen - ook het ontbreken van een verschil in begin- en eindo- vereenkomst wordt door Goswami bevestigd (zie ook Reitsma, 1988)-, en laten zien dat deze analogie-verschijnselen zich niet beper- ken tot zorgvuldig geconstrueerde woordreek- sen, maar tevens voorkomen in het lezen van korte teksten. Het is weliswaar nog onzeker of conclusies op grond van onderzoek met En- gelse basisschoolleerlingen zonder meer toe- pasbaar zijn in de Nederlandse situatie, want zowel de orthografie als onderwijsmethoden voor aanvankelijk lezen verschillen aanzien- lijk. Bovendien is het sterk de vraag of genoemde resultaten direct aanleiding zijn om te bepleiten dat een analogie-benadering wordt opgenomen in de leesinstructie (zie Van Aarle, 1988, voor een grondige discussie van dit punt).
5.3 Beperkingen
De gerapporteerde studie heeft enkele beper- kingen die hier niet onvermeld mogen blijven. In de eerste plaats kwam als gevolg van de gekozen opzet van onderzoek een bepaald let- terclustcr tijdens dc oefening in wisselrijen driemaal zo vaak aan bod als in de losse rijen. Hoewel in de natoels geen enkel effect werd gevonden voor de clusters, zou het voor een zuivere vergelijking van gencralisalie-effectcn wenselijk zijn de frequentie waarin grafeem- clusters tijdens de oefening aan bod komen gelijk te houden voor beide oefencondities. |
Tegelijk wordt daarmee bereikt dat er voor beide condities tijdens de oefening evenveel woorden bekend raken die als basis voor gene- ralisatie kunnen dienen.
In de tweede plaats kan worden betoogd dat een wisseloefening slechts of vooral een nuttig effect kan sorteren als de wisselrij begint met een (over-)bekend woord. In de in Nederland meest gebruikte leesmethode, Veilig Leren Le- zen, wordt meestal een rij begonnen met een bekend 'globaalwoord'. Het lijkt daarom aan te bevelen om in vervolgonderzoek na te gaan of de bekendheid van het beginwoord van invloed is op de leerresultaten of generalisatie- effecten.
5.4 Conchisie en impliecities De resultaten van dit onderzoek komen vrij- wel volledig overeen met eerder onderzoek bij oudere leerling-lezers (Reitsma, 1988). Hoe- wel men zou kunnen verwachten dat bij leer- lingen met minder leeservaring en leesvaardig- heid wel een bijzonder voordeel van wisselrij-oefeningen te constateren zal zijn, ge- ven de huidige uitkomsten geen aanleiding deze verwachting te handhaven. Blijkbaar is het effect van wisseloefeningen beperkt tot de oefensituatie zelf. Voor zover langer durende effecten van de oefening zijn vast te stellen, zijn deze toe te schrijven aan het bekend raken van de woorden die tijdens de oefening veel- vuldig worden gelezen. De opgedane kennis lijkt dus tamelijk woordspecifiek. Als een ver- zameling woorden die in bepaalde grafeem- clusters overeenkomen, bekend geworden zijn, kan op basis van deze woordkennis een nieuw, vergelijkbaar woord met minder moei- te gelezen worden.
De resultaten zijn volstrekt geen aanleiding om wisselrijen uit het aanvankelijk leesonder- wijs te bannen. Want ondanks het feit dal wisselrijen geen voordeel opleveren ten aan- zien van de onderzochte effecten (en overigens ook geen nadeel), kunnen er andere overwe- gingen worden aangevoerd om deze oefen- vorm te blijven gebruiken (zie Reitsma, 1988).
Literatuur
Aarlc, n. J. M. van, Belumilelins> van eniMifjc leespro- blemen. Acadciiiisch proefschrift. Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1988. |
Petlaiiogische Studiën 421
-ocr page 436-
Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Tilburg: Zwijsen, 1980.
Baron, J., Mechanisms for pronouncing printed words: useand acquisition. In: D. LaBerge& S. J. Samuels (Eds.), Basic processes in reading: per- ceplion and comprehension (pp. 175-216). Hills- dale: Erlbaum, 1977.
Goswami, U., Children's use of analogy in learning to read: a developmental study. Journal of Expe- rimental Child Psychology. 1986, 42, 73-83.
Goswami, U., Orthographie analogies and reading development. Quarlerly Journal of Experimenuü Psychology, 1988,40^,239-268.
Juel, C., The development of mediated word identi- fieation. Reading Research Quarlerly, 1983, 18, 306-327.
Kohnstamm, G.A., A.M. Schaerlaekens, A. K. de Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx, Nieu- we sireeßijsl w oordenschat voor 6-jarigen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Kooreman, H.J., Leren lezen (1): de basisproces- sen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1976, 15, 38-65.
Marsh, G., M. Friedman, V. Welch & P. Desberg, A cognitive developmental theory of reading ac- quisition. In: G.E. MacKinnon & T.G. Waller, Reading research: Advances in theory andpracti- ce. Vol. 3. New York: Academie Press, 1981. |
Mommers, M.J.C., Caesar-Eén-minuut-test. Til- burg: Zwijsen, 1983.
Reitsma, P., Printed word learning in beginning readers. Journal of Experimental Child Psycholo- gy, 1983, 36, 321-339.
Reitsma, P., Tussen letter en woord: het effect van oefening met wisselrijen. Pedagogische Studiën, 1988,05, 344-357.
Struiksma, A.J.C., Lezen en spellen leren aan dyslectische kinderen; uitwerking van een aantal orthodidactische principes. In: A. van der Leij & L.M. Stevens (red.). Dyslexie 1985. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Curriculum vitae
P. Reitsma is verbonden aan het Paedologisch Insti- tuut te Amsterdam.
Adres'. Paedologisch Instituut Vrije Universiteit, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam
Manuscript aanvaard 1-5- '89 |
Summary
Reitsma, P. 'The effect of early reading practice with word families' Pedagogi.sche Studiën, 1989, 66, 421-
428.
Exercises in the reading of short series of words that differ in only one or a few letters (so called word families)
were evaluated in an experimental training experiment. Beginning readers who had received about 4 months of
formal reading Instruction practiscd a set of unfamiliar CVC words cither within a word family format or
within a list of words ha ving no lettercluster in common. A word family wascomprised of three words differing
in initial consonant only. Number of repetitions of materials within the training was controlled and when
collapsed over subjects all materials appcared in all experimental conditions. Reading time and accuracy was
measured in a pretest and a posttest for words to be practiced, for untrained analogy words and for letterclus-
ters that were part of the families. Results indicate a strong effect of number of repetitions on the gain in
reading time for practiced words, irrcspective of practice condition (analogy or unrelated list). Also, reading
progress for the untrained family words is affeeted by the number of repetitions. No such an effect is found for
analogy words of the words traincd within unrelated lists. In addition, no effect is obtained for the separate
letter clusters. The results are discussed in terms of the development of orthographic knowledgc of specific
words and the impact of knowing several words that are similar in spelling on lexical processes of analogy.
428 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 437-
Discussie
Over de gebruikswaarde van onderwijsonderzoek*
KMBO-onderzoek als case
M. W. DE JONG, J. DE WILD, P. VAN DEN DOOL
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Onderzoek over het Kort Middelbaar Beroeps- onderwijs (n = 27) voldoet onvoldoende aan de informatiebehoefte van drie gebruikersgroepen: beleidsmakers, programmacoördinatoren en praktijkmensen. De oorzaken hiervoor moeten gezocht worden in I) het injle.xibele program- meringsproces dat te weinig rekening houdt met de gedifferentieerde informatiebehoeften van deze gebruikersgroepen en 2) hel onvoldoende stimulans geven tot gebruik van de onderzoeks- resultaten, alsmede het ontbreken van structu- reel overleg tussen opdrachtgevers en onderzoe- kers. De invloed van design en wijze van dataverzameling op de relevantie is onduidelijk. Het KMBO-onderzoek voldoet wel meer aan de richtlijnen van het incrementele, politiek ge- kleurde beslissingsmodel over onderwij.ipro- gramma's dan aan het rationele model.
De belangrijkste aanbevelingen voor verbete- ring van de relevantie zijn: a) onderzoekspro- grammering aanpassen aan de gebruiker.if 'unc- tie, b ) de gebruikersfunctie tijdens de uitvoering van het onderzoek versterken en c) de commu- nicatie over onderzoeksresultaten intensiveren door begeleiding in hel gebruik van resultaten te bieden en te differentiëren naar gebruikersgroe- pen.
*Het onderzoek waarover in dit artikel wordt ge- rapporteerd werd uitgevoerd met financiële steun van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO). |
Inleiding
De relevantie van onderwijsonderzoek dat in opdracht van SVO is uitgevoerd, wordt vaak betwist (Haenen, 1984). Zowel onderwijsveld als beleidsmakers maken weinig gebruik van de onderzoeksresultaten. Een kwalijke zaak omdat het opdrachtonderzoek bij uitstek ge- acht wordt, naast wetenschappelijke doelen, ook een bijdrage te leveren aan het beleid en de praktijk van concrete opdrachtgevers uit het onderwijs.
In dit artikel wordt een poging ondernomen om enkele oorzaken van deze geringe relevan- tie te achterhalen. Dat doen we aan de hand van een concrete case, nl. het onderzoek over het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs (KMBO). We zullen daartoe in paragraaf 1 de relevantie van het KMBO-onderzoek beoor- delen en vervolgens op deze relevantie analy- seren voor drie fasen in het traject van onderzoeksvraag tot -uitkoinst, te weten: de programmering (par. 2), de uitvoering (par. 3) en de communicatie over de resultaten (par. 4). Aan het slot van het artikel presenteren we enkele suggesties ter versterking van de rele- vantie.
I De relevantie van het KMBO-onderzoek
De afgelopen vijf jaren is een groot aantal onderzoeken verricht naar het KMBO (n = 27, waarvan acht op onderdelen betrekking hebben op het KMBO), merendeels gefinan- cierd door de SVO (n = 23). De onderwerpen, tijdsduur, methoden, onderzoekers en institu- ten variëren sterk. Deze KMBO-onderzoeken zijn beoordeeld als onderdeel van de Overall- studie KMBO,een (opdracht)ondcrzoek naar de resultaten van de proefprojecten KMBO aan de hand van eerder verricht onderzoek (De Jong & De Wild, 1988 a en b; De Jong & van den Dool, 1988). Voorde beoordelingscri- |
Pedagogi.sche Studiën 1989 (66) 429-441 Pedagogi.sche Studiën 429
-ocr page 438-
teria zijn we in eerste instantie uitgegaan van Lodewijks (1988). Hij noemt als criteria voor een kwalitatief goed researchprogramma:
a. het leveren van bruikbare, verantwoorde antwoorden in produkten die een markt vinden;
b. de aansluiting bij beleids- en handelingska- ders.
Deze nog vrij globale criteria zijn geconcre- tiseerd aan de hand van Weiss (1984) die onderscheid maakt naar de behoefte aan in- formatie van beleidsmakers, programma- coördinatoren en praktijkmensen over het verloop van het te evalueren programma (in casu het KMBO-ontwikkelingsproces). Be- leidsmakers, die beslissen over voortgang, uit- breiden of stoppen van een programma, hebben behoefte aan gegevens over de relatie tussen het programma en effecten. Program- ma-coördinatoren, die vooral voorwaarden scheppen voor de verbetering van het pro- gramma en recrutering van personeel, hebben behoefte aan informatie over het verloop van het programma. Praktijkmensen, die de eigen onderwijssituatie met het programma willen verbeteren, hebben niet zozeer behoefte aan evaluatie maar aan informatie over het ver- loop van de vernieuwing wat betreft het omgaan met leerlingen en materiaal.
Hoe staat het met de beslissingsrelevantie (Scheerens, 1987) van het KMBO-onderzoek voor deze drie groepen? We hebben deze vraag beantwoord met behulp van de volgende me- thoden:
a. een vragenlijst voor programma-coördina- toren;
b. een beknopte interviewronde over het ge- bruik van onderzoeksresultaten bij het KMBO-ontwikkelingsproces;
c. een beschrijving van het verrichte KMBO- ondcrzoek wat betreft opzet en uitvoering en communicatie over de resultaten.
Ad a. De aansluiting op de beslissingspro- blemen van programma-coördinatoren, in dit geval KMBO-projectleiders (n = 57) en bege- leiders (n = 23), is, afgaande op hun oordeel, gering. Respectievelijk 61% en 74%, zo bleek uit de resultaten van de vragenlijst, is van mening dat het KMBO-onderzoek geen impli- caties heeft gehad voor hun school of voor de begeleiding. Het verrichte onderzoek heeft on- voldoende aangesloten op informatiebehoefte over het verloop van het KMBO-ontwikkc- lingsproces. |
Ad b. Uit de beknopte interviewronde (n = 5) met beleidsmakers en sleutelpersonen van het KMBO-ontwikkelingsproces blijkt dat bovenal de politieke krachtsverhoudingen de richting van de (KMBO)onderwijsvernieu- wing bepalen. Onderzoeksresultaten worden daarin alleen gebruikt als het gunstig uitkomt. De toepassing van onderzoeksresultaten blijft voor het KMBO beperkt tot een (selectieQ gebruik in een beleidsnotitie en het beant- woorden van kamervragen waarbij wordt aangegeven dat de relatie tussen numerus fi- xus en het aantal toegelaten leerlingen niet is onderzocht (Uitleg, 1988). Een mogelijke in- terpretatie is dat het overheidsbeleid slechts een geringe gevoeligheid voor inhoudelijke ar- gumenten heeft die vanuit onderzoek worden aangedragen (cf. Van de Vall, 1980; Cron- bach, 1980) en sterk wordt bepaald door een multi-actor beslissingscontext. De recente analyse van Karstanje (1988) over beleidseva- luatie bij onderwijsvernieuwing laat vergelijk- bare resultaten zien. Een soortgelijke conclu- sie trekt Van Oijen (1987): de geschiktheid van een beleidsactor als opdrachtgever en gebrui- ker van onderzoek wordt bepaald door zijn capaciteit om informatie op te nemen, een inhoudelijke motivatie en een rationele be- leidsstijl.
Ad c. De 27 onderzoeken die betrekking hebben op het KMBO zijn beschreven, inge- deeld en beoordeeld op 8 variabelen (ontleend aan Van Oijen, Snellen & Westerlaak, 1984; Van de Vall, 1980; Cuba, 1982 in Van den Berg & Vandenberghe, 1984; Dc Vries, 1987; regi- stratieformulieren van SISWO en SWIDOC). Voor de beschrijving zijn vier variabelen rele- vant: onderzoekstype, methoden van dataver- zameling, aanwezigheid van begeleidingscom- missie, formulering van aanbevelingen. De resultaten zijn samengevat in Tabel I.
Uit Tabel 1 blijkt dat er zeer uiteenlopende onderwerpen zijn onderzocht (van marketing tot emancipatie), met een accent op onderwijs- kundige vormgeving en specifieke groepen. Een vijfde van het onderzoek was evaluatief. Onder evaluatief onderzoek verstaan wc daar- bij onderzoek dat gericht is op het vaststellen van effecten van beleid of praktijkexperimen- ten (Van Oijen e.a., 1984). Meer dan twee- derde bestaat uit descriptief (52%) of cxplora- ticf onderzoek (15%). Eveneens twee-derde hanteert twee of meer methoden van dataver- zameling en daarvan gebruikt 30% zelfs meer |
430 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 439-
dan drie methoden. Slechts 15% van het be- schreven KMBO-onderzoek beschikte over een (externe) begeleidingscommissie, 40% viel onder de verantwoordelijkheid van een minis- teriële evaluatiegroep (die reeds enkele jaren ter ziele is) en meer dan 30% (m.n. de onder- zoeken van recente datum) kende geen bege- leidingscommissie. De huidige situatie lijkt dan ook het best getypeerd te worden door het gescheiden-wereld-model (Van Hoesel, 1985). Dat houdt in dat er momenteel over het alge- meen geen structuur voor communicatie. |
|
Tabel I Overzicht van hel KMBO-omlerzoek |
Publikatie |
Onderwerp |
Type |
Data |
Begeleid. |
Aanbe- |
|
|
|
|
Commissie |
veling |
School- en beroepsloopbanen |
|
|
|
|
Imhoffe.a., 1985 |
school- en |
descriptief |
vragenlijst |
O&W |
veel |
|
beroepsloopbanen |
|
|
|
|
Diederen, 1987 |
loopbanen na KMBO of |
toetsend |
interviews |
geen |
weinig |
|
BBO |
|
|
|
|
Relatie met arbeidsmarkt |
|
|
|
|
|
Geurts en Hövels, 1983 |
aansluiting arbeidsmarkt |
exploratief |
literatuur |
O&W |
veel |
|
|
|
sec. analyse |
|
|
Geurtse.a., 1984 |
positie werkende jongeren |
descriptief |
interviews |
O&W |
veel |
Geurts en Römkens, 1985 |
aankomend vakmanschap |
exploratief |
interviews |
O&W |
veel |
|
|
|
vragenlijst |
|
|
|
|
|
casestudies |
|
|
Kayzel en Van Wel, 1985 |
veranderingen in |
exploratief |
literatuur |
geen |
weinig |
|
beroepspraktijk |
|
vragenlijst |
|
|
|
|
|
casestudies |
|
|
|
|
|
observatie |
|
|
Geurts, 1986 |
ontwikkelingen |
theoretisch |
literatuur |
geen |
weinig |
|
beroepsonderwijs |
|
sec. analyse |
|
|
Van Dijk cn Timniers, 1986 |
marketing KMBO |
instrumenteel |
literatuur |
geen |
veel |
Ondern ijskiindige vormgeving |
|
|
|
|
Meesterberends-Harms e.a. |
, programma-eenheden |
evaluatief |
interviews |
O&W |
veel |
1984 |
in de praktijk |
|
vragenlijst |
|
|
|
|
|
documenten |
|
|
Mccsterberends-IIarms cn |
ontwikkeling van |
evaluatief |
vragenlijst |
O&W |
weinig |
Den Boer, 1985 |
programma-eenheden |
|
documenten |
|
|
Meesterberends-Harms en |
kenmerken van |
evaluatief |
documenten |
O&W |
redelijk |
Den Boer, 1984 |
programma-eenheden |
|
|
|
|
Den Boere.a,, 1983 |
beroepsgerichte eenheden |
descriptief |
interviews |
O&W |
veel |
|
|
|
vragenlijst |
|
|
|
|
|
documenten |
|
|
Van Putten, 1984 |
niet vaklechnisclie doelen |
descriptief |
interviews |
O&W |
redelijk |
Meesterberends-Harms en |
gebruik van |
evaluatief |
vragenlijst |
geen |
redelijk |
Den Boer, 1988 |
programma-eenheden |
|
|
|
|
Meijer e.a., 1983 |
stages |
ontwikkelings |
zeer |
ja |
redelijk |
|
|
|
uiteenlopend |
|
|
De Vries en Van Wel, 1986 |
buitenschools leren |
descriptief |
literatuur |
7 |
weinig |
De Jong e.a., 1987 |
integratie van het |
exploratief |
literatuur |
geen |
veel |
|
vormingswerk |
|
interviews |
|
|
|
|
|
vragenlijst |
|
|
|
|
|
casestudies |
|
|
Ballussen en Saris, 1986 |
evaluatie deeltijd |
evaluatief |
interviews |
geen |
veel |
|
KMBO |
|
vragenlijst |
|
|
|
431 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 440-
Vervolg Tabel I Overzicht van hel KMBO-onderzoek
Publikatie
Specifieke groepen Derriks e.a., 1987
Type
descriptief
descriptief
descriptief
descriptief descriptief
descriptief descriptief
descriptief descriptief
projecten voor randgroepjongeren
Dekkers en Don. 1987
allochtonen en randgroepjongeren in KMBO
Van Geel en Kosters, 1986 schakelprogramma's deeltijd KMBO
Tebbertman en Neuman, situatie allochtonen in 1984 beroepsonderwijs
Boxtel en Van der Linden, allochtonen in 2e fase voortgezet onderwijs
1985
Buster, 1984 Bontiuse.a., 1981
Bontius e.a., 1982
allochtonen tussen school en werk meisjes in
verzorgingsopleidingen roldoorbreken
Gunnink en Dekkers, 1987 emancipatie |
Data
literatuur
interviews
vragenlijst
sec. analyse
documenten
interviews
vragenlijst
sec. analyse
documenten
interviews
vragenlijst
casestudies
observatie
interviews
ja
literatuur interviews sec. analyse interviews ja
literatuur O & W
interviews
casestudies
interviews O & W
documenten
interviews geen
vragenlijst
sec. analyse
documenten
Begeleid. Aanbe- Commissie veling |
relevante input en feedback van het onderwijs- veld en de overheid beschikbaar is.
In 44% van de bestudeerde KMBO-onder- zoeken wordt weinig of redelijke aandacht besteed aan de vertaling van conclusies in aan- bevelingen. In 56% gebeurt dit in ruime mate. Veel van de aanbevelingen zijn echter globaal van aard en niet gerelateerd aan (bclcids)keu- zen op micro-, meso-, of macroniveau. Er zijn ook enkele positieve voorbeelden te melden: twee studiedagen (in 1983 en 1988) waren aan- leiding tot discussie tussen actoren onderling en met onderzoekers (cf. SVO, 1984; De Jong & Van den Dool, 1988). En sommige onder zoeken formuleren concrete beleidsaanbcve lingen op verschillend niveau (b.v. Derriks Babeliowsky & De Kat, 1988; Den Boer Meesterbcrends-Harms & Van Splunter 1983). |
Het is niet de eerste keer dat dit soort conclu- sies (over a. t/m c.) wordt gepresenteerd. Diverse pogingen zijn ondernomen om de be- slissingsrclcvantic van onderwijsonderzoek te verhogen. Schcerens (1987) analyseert deze pogingen aan de hand van twee modellen: het rationele versus het incrementele beslissings- model. De veronderstellingen van het ratione- le model houden o.a. in dal er sprake is van een duidelijke definitie van programma-doc- len, dat het zinvol is oorzaak-gevolg hypothe- sen op te stellen en dat er sprake is van relatief stabiele programma's waarin beslissers zijn te identificeren. De evaluatie is in dit model een doel-middel analyse" en het gebruik van de resultaten volgt direct uit die resultaten. Het incrementele model gaat uit van vaag gefor- muleerde programma-doelen die kunnen ver- schuiven in de loop der tijd en waarbij de |
432 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 441-
implementatie per situatie sterk kan verschil- len. Karstanje gebruikt vergelijkbare model- len. In beleidsvorming onderscheidt hij twee typen: synoptisch (letterlijk: overzicht gevend) en incrementeel (marginaal verschillend van bestaand beleid). De informatie voor hel eer- ste type dient ter verhoging van de rationaliteit van beslissingen over het programma, met on- derzoek naar doel-middel relaties en kosten- baten analyses als belangrijkste middelen. Er wordt een directe relatie tussen onderzoek en beleid verondersteld: de onderzoeksresultaten zouden tot betere probleemoplossingen lei- den. In het incrementele beleidsvormingstype worden beslissingen over het programma ge- zien als neerslag van onderhandelingen en machtsverhoudingen tussen de diverse be- trokken groeperingen. Kennis als weten- schappelijk produkt is in dit model niet méér gezaghebbend dan andere informatie- bronnen. Drie door Karstanje geanalyseerde innovatieprojecten (geïntegreerd voortgezet onderwijs, KMBO, het MAVO-project) ver- liepen volgens incrcmcntclc beleidsvorming.
Karstanje analyseerde slechts de beginfase van het KMBO (tot aan 1984). Wij gaan ver- der waar Karstanje gestopt is cn passen het rationele en incrementele model toe op drie fasen van het KMBO-onderzoek (de pro- grammering, de uitvoering cn de presentatie van de resultaten).
2 Het prognumneringspvoces
'Whom should be scrved?' Dat is één van de belangrijkste vragen bij programmering van opdrachtonderzoek. Wie cr bediend is blijkt uit de volgende reconstructie van het pro- grammcringsproces. Het grootste gedeelte van het recente KMBO-onderzoek is begon- nen als voorstel van zgn. problccmvcrkenncrs. Sinds 1984 (daarvoor deed dc IPAC-P dit pro- granimcringswerk) zijn er drie SVO-pro- blccmvcrkenningen gemaakt over de tweede fase voortgezet onderwijs (Van den Dool & De Jong, 1984; De Jong & Van den Dool, 1984;Nieuwcnhuis&Silvcrtand. 1986, 1987). Probleemverkcnncrs hebben tot taak de be- langrijkste ontwikkelingen op hun probleem- gebied in kaart te brengen cn bij diverse klanten van opdrachtonderzoek te inventari- seren welke onderzoeksvragen bij hen leven. De verkenners vertalen deze vragen in onder- zoeksvoorstellen met een wetenschappelijk kader en geven daar, omdat er meer voorstel- len dan middelen zijn, hun prioriteiten bij. Daarna worden deze voorstellen door het SVO-bestuur beoordeeld en geselecteerd, uit- mondend in zgn. aanbestedingen waarvoor onderzoeksinstellingen projectvoorstellen kunnen indienen. Deze procedure neemt niet alleen vrij veel tijd in beslag, maar wordt ook door dc context van diverse actoren beïnvloed (Van den Dool, 1988). We noemen: |
a. Het wensenlijstje van diverse klanten
Als dit lijstje groot is zullen ook zeer relevante onderwerpen onvoldoende prioriteit krijgen om kans te maken op daadwerkelijke uitvoe- ring; een probleem dat zich zowel bij het incrementele als het rationele model voordoet. Voor het KMBO is b.v. zeer weinig onderzoek naar het deeltijd-KMBO en het leerlingwezen verricht. Door het ontbreken van vergelij- kingsmogelijkheden met deze onderwijstypen zijn er nauwelijks mogelijkheden om zinnig in te gaan op het debat over de structurele vormgeving van het KMBO. Aangezien veel onderwijspolitieke beslissingen over het KMBO de structurele vormgeving betreffen, betekent dit een vermindering van aanslui- tingsmogelijkhcden op beleidskaders. Dat geldt ook voor een ander gesneuveld onder- werp: een breed opgezet cohortonderzoek dat overeen reeks van jaren cijfers levert over in-, door- en uitstroom. Het ontbreken van deze cijfers vermindert het aantal gegevens over het verloop van de innovatie en verkleint daarmee de bijdrage aan beslissingen van beleidsvoer- ders cn programma-coördinatoren. De be- langrijkste reden voor deze bedreiging is dat het ministerie van O & W dergelijk onderzoek niet wenst. Dc problccmvcrkenncrs zijn er on- voldoende in geslaagd daar op in te spelen om dc noodzaak van deze onderzoeken duidelijk te maken aan de SVO en/of om een andere onderzocksvrager tol adoptie van een onder- zoeksvoorstel te bewegen.
b. De prioritering vim de probleemxerkenners Dc probleemverkcnncrs maken een, meestal gccxplicitcerdc, afweging ten gunste van som- mige onderwerpen. Dc belangrijkste afwegin- gen daarbij zijn of er een duidelijke klant is, of het onderwerp een kernprobleem vormt, cn of het onderwerp onderzoekbaar is. Hoewel er een poging is gedaan om dc onderwerpen in |
Pediif^ogiscbe Studiën 433
-ocr page 442-
een input-output schema te vatten (Nieuwen- huis & Silvertand, 1986), valt op dat er nauwe- lijks doel-middel vraagstellingen worden geprioriteerd. Over het algemeen ontbreekt er een uitgewerkte methodologie voor het uit- voeren van een onderzoeksprogrammering, zo constateren ook de probleemverkenners zelf.' Dat wreekt zich met name bij de selectie van relevante en onderzoekbare onderwer- pen.
c. De overwegingen van hel SVO-besluur Ook in dit krachtenveld sneuvelen onderwer- pen, helaas vaak niet duidelijk van argumen- ten voorzien. Zo is er, hoewel geprogram- meerd, geen ontwikkelingsgericht onderzoek uitgevoerd. Dit type onderzoek, een combina- tie van wat Van Hoesel (1988) strategisch en praktijkgericht onderzoek noemt, dient ter ondersteuning van het innovatieproces en is analoog aan de ontwikkelingsfase van het be- leid over het programma. Het kan gericht zijn op het verloop van innovatieprocessen, op de ontwikkelingsstrategie, op de verhouding tus- sen doel en middelen, op managementproble- men, of op inhoudelijke problemen van het ontwikkelingswerk. Dit type onderzoek, waarvoor in het onderwijsveld veel belangstel- ling en waardering bestaat (Karstanje, 1988), wordt in wetenschappelijke en SVO-kringen minder hoog aangeslagen. Met als gevolg dat het niet wordt uitbesteed, als onvoldoende we- tenschappelijk wordt beoordeeld (Van den Dool, De Jong & De wild, 1985), of in de kiem wordt gesmoord (zie de ontwikkelingsactivi- teiten van het RION in Emmen, rond 1982). Dat betekent dat combinaties van analoge be- leids- en onderzoekstypen. Van Oijen (1987) noemt b.v. de combinatie van constructief in- novatiebeleid en ontwikkelingsonderzoek, daardoor minder mogelijk zijn.
d. Wijziging van beleidskader- |
Een andere bedreiging is wat Lodewijks (1988) tussentijds wijziging van het bclcids- of handc- lingskader noemt. Onderzoek dat ruim voor de beleidsbeslissing over de integratie van het vormingswerk in het KMBO gepland was, dreigde sterk aan relevantie in te boeten, door- dat het ministerie van O & W vrij onverwacht besloot het vormingswerk ook zelfstandig voort te laten bestaan. Het onderzoek (De Jong, Moerkamp, Onstenk & De Wild, 1987) was op dat moment in volle gang en had aan- wijzingen voor de beslissing kunnen leveren. Door tijdrovende aanbestedingsprocedures, tussen het formuleren van de onderzoekswens en -vraag en het feitelijk in uitvoering nemen is ruim anderhalf jaar verstreken, en door ge- brek aan structureel contact met de onder- zoeksvrager kwamen de onderzoeksconclu- sies enigszins als mosterd na de politieke maaltijd.^ Hetzelfde geldt voor de Overall-stu- die zelf: de belangrijkste beslissing over de structurele plaats van het KMBO (onderbren- ging bij het MBO) was reeds genomen voordat de resultaten bekend werden. Ook dit wijst op een incrementele beleidsvorming, waarbij on- derzoeksresultaten slechts een gering onder- deel van de informatiebasis vormen. Het onderzoek heeft in ieder geval geen bijdrage geleverd aan de wijziging van het beleidska- der. Binnen dit veranderde kader kan het nog wel inhoudelijke aanwijzingen bieden voor de onderwijskundige vormgeving van het KMBO en het MBO.
We kunnen concluderen dat bij de program- mering meestal impliciet is uitgegaan van een incrementeel model voor onderzoekspro- grammering. Dit model is echter onvoldoende in zijn consequenties uitgewerkt, waardoor er te weinig rekening is gehouden met de gediffe- rentieerde informatiebehoefte van diverse ge- bruikers. Zowel de gcprioritecrdc onderwer- pen en de flexibiliteit van de programmering als het soort onderzoek zijn hieraan te weinig aangepast.
Aanbevelingen
Vanuit de invalshoek van het incrementele model worden vooral aanbevelingen over de programmering geformuleerd ter verbetering van de externe validiteit. Zo formuleren Cron- bach et.al. (1980) drie stappen: allereerst die- nen de stadia van de innovatie/programma- ontwikkeling in kaart te worden gebracht. Vervolgens worden de vragen om informatie bij de gebruikersgroepen geïnventariseerd. Deze worden tot slot ingeperkt lot te onder- zoeken variabelen. De belangrijkste criteria bij deze reductie zijn: mate van onzekerheid over de antwoorden op de vraagstelling, de onzekerheidsreductie als gevolg van onder- zoek, relatieve kosten, de invloed van infor- matie op beleids- en voortgangsbcslissingen. Abt (1976) formuleert een heuristiek voor pro- grammering waarin eerst aandachtspunten |
434 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 443-
voor evaluatie worden geformuleerd en ver- volgens de eisen om de gebruikswaarde van de informatie te verhogen worden vastgesteld.
Karstanje (1988) stelt een zeer uitgebreid 5 stappen-model op voor (evaluatie)onderzoek dat is gericht op beleidsvoorbereiding. Het model bevat een contextanalyse van de ver- nieuwing, gericht op het verkrijgen van beter inzicht in de positie van andere actoren en op het aandragen van informatie voor de pro- grammering. De tweede stap is een actorana- lyse waarin opvattingen, visie op gewenste strategie, functie van onderzoek en onder- zoeksvragen worden geïnventariseerd. Ver- volgens wordt in de derde stap een informatie- verzamelingsplan opgesteld. De belangrijkste criteria voor prioritering in deze programme- ring zijn in zijn visie de potentiële bruikbaar- heid van de informatie in beleidsvorming, de tijdige beschikbaarheid en de relatieve kosten. Stap 4 is het verzamelen van informatie (het gebruik van meerdere bronnen en authentici- teit van de informatie staan hierin voorop). De laatste stap is het bevorderen van de toepas- sing van de onderzoeksresultaten.
Van Oijen (1987) ontwikkelt drie beleids- scenario's voor het opzetten van onderzoek. Hij maakt daarbij onderscheid tussen functie van het onderzoek (oriëntatie, ontwikkeling, evaluatie). Samen met de maatschappelijke context (stabiele of onrustige omgeving) heeft deze functie consequenties voor de kenmerken van het te onderzoeken probleem en het moge- lijke gebruik van de resultaten. Het gebruik van de resultaten is m.n. bij beleidsontwikke- ling boven gemiddeld te verwachten mits, en aan die voorwaarde wordt helaas lang niet altijd voldaan, de beleidsontwikkeling geen geheel andere wending neemt.
Diverse auteurs doen voorstellen om de wis- selwerking tussen onderzoeksvragers en on- derzoekers te intensiveren, bijvoorbeeld door een intensievere sociale interactie met een ster- ker 'commitment' van onderzoeksvragers aan onderzoeksprogramma's (Lodewijks, 1988), door betere structurering van de aanbodzijde van het onderzoek of door een meer pro- blecmgeoriënteerde definiëring van SVO-pro- grammalijnen (Van den Dool, 1988). Van den Dool, Beintema, Roede & Van der Sijdc (1988) stellen lol slot voor de programmering zo dicht mogelijk (lokaal) bij de betrokkenen uit te voeren, met een ilexibele aanpak die ver- kokering en bureaucratisering tegengaat. |
Scheerens (1987) stelt daar tegenover, om de prescriptieve waarde van het rationele mo- del te bewaren, de rationele reconstructie van 'fuzzy' programma's en diffuse beslissings- contexten. Die reconstructie is gericht op de causale structuur tussen programma-varian- ten en verwachte uitkomsten. Het doel is het leveren van empirische evidentie in controver- siële kwesties door die cffectmaten te selecte- ren waarop de verwachtingen van sleutelper- sonen het meest varieert.
3 De uitvoering van het KMBO-onderzoek
In het rationele model stond 10 jaar geleden vooral de poging voorop om onderzoeksde- signs te ontwerpen die kapitaliseerden op de sterkte van het bewijs over het ingezette mid- del (b.v. Scheerens, 1984). De interne validi- teit, in de zin van resultaten alleen kunnen toeschrijven aan het te evalueren programma, stond voorop in ontwerp en effectmeting. Re- cent is met name de rationele reconstructie van de veronderstellingen over de effecten van het te evalueren programma een centraal aan- dachtspunt (Scheerens, 1987). De belangrijk- ste criteria voor de beoordeling van onderzoek vanuit het rationele beslissingsmodel opera- tionaliseren we als volgt. Als onderzoekstype wordt evaluatie-onderzoek het meest waarde- vol geacht, met een design dat het effect van het programma kan vaststellen, op basis van een onafliankelijke effectmeting.
In het incremcntele model staat de beschrij- ving van lokale implementatievarianten cen- traal en wordt een bandbreedte van methoden en onderwerpen nagestreefd (Cronbach, 1982). Externe validiteit van de onderzoeksge- gevens vraagt daarbij om representatieve variabiliteit zowel in de vormgeving van het programma c.q. cvaluandum als in de omstan- digheden (gemeten naar variabiliteit die bij werkelijke invoering zal ontstaan). De criteria voor de beoordeling van onderzoek volgens het incrementele model hebben we daarbij ge- operationaliseerd als: beschrijvend onderzoek wordt als waardevol gezien, met een design dat gericht is op het bestrijken van de variaties in de vormgeving van het programma, waarbij uiteenlopende methoden van dataverzameling worden gebruikt.
Vanuit het rationele beslissingsmodel be- oordeeld komt de uitvoering van het KMBO- |
435 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 444-
onderzoek er niet onverdeeld gunstig af. Slechts een vijfde bestaat uit evaluatie-onder- zoek (zie Tabel 1). Bij enkele van de evaluatie- onderzoeken ontbreken evaluatie-criteria en vergelijkingsmogelijkheden met andere (con- trole)groepen. Op twee onderzoeken na is steeds aan betrokkenen gevraagd naar door hen waargenomen effecten. Kortom: zowel in onderzoekstype, design als effectmeting is het meeste KMBO-onderzoek volgens het ratio- nele model niet overtuigend.
Voor beoordeling vanuit het incrementele model geldt dit veel minder. Het KMBO- onderzoek is voor twee-derde beschrijvend en bestrijkt verschillende onderwerpen in uiteen- lopende situaties. Er worden daarbij overwe- gend meerdere methoden van dataverzame- ling gehanteerd (zie Tabel 1). Of daarmee de representatieve variabiliteit voldoende is ge- waarborgd, valt op grond van deze gegevens niet goed te zeggen.
We kunnen concluderen dat de uitvoering van het KMBO-onderzoek onvoldoende tege- moet komt aan de richtlijnen van het rationele model. Het lijkt, we zeggen het met de nodige voorzichtigheid, beter te voldoen aan de eisen van het incrementele model. Over het alge- meen zijn echter uit deze beoordeling geen aanwijzingen af te leiden voor een positieve of negatieve invloed van de uitvoering van het KMBO-onderzoek op de waargenomen rele- vantie (cf. Van Oijen, Snellen & Westerlaak, 1984, die geen samenhang vonden tussen de mate van gebruik en de technische kwaliteit van de onderzoeksprojecten).
4 Communicatie over onderzoeksresultaten
Volgens het rationele model leveren de onder- zoeksresultaten aanwijzingen voor de beste probleemoplossingen. Zowel de kwaliteit van het onderzoek als de directe aansluiting op de beslissingen van beleidsmakers laat te wensen over. Het model levert weinig aanknopings- punten voor de communicatie over onder- zoeksresultaten. In het incrcmcntcle model neemt deze communicatie een belangrijke plaats in. Twee elementen zijn essentieel. |
Dat is allereerst het geven van een impuls tot gebruik (b.v. door een symposium te orga- niseren, of door bespreking van de resultaten in reguliere overlegsituaties, cf. Karstanje, 1988). Van Oijcn (1988) benadrukt verster- king van de opbrengststuring bij beleidson- derzoek, b.v. door het onderzoek op te nemen in het bestaande systeem van kwaliteitsbewa- king in de betrokken instelling. Schepel en Kotte (1988) leggen nadruk op meer aandacht voor de uitvoering van onderzoek, de ver- spreiding van resultaten en de begeleiding daarvan. Zij constateren dat de samenhang met andere instellingen uit de verzorgings- structuur veelal ontbreekt en pleiten voor versterking van de gebruikersfunctie van on- derzoeksresultaten door meer te differentiëren naar de doelstelling van de gebruikende instel- ling en de communicatie aan de gebruiker aan te passen.
Ten tweede wordt het politiek karakter van de besluitvorming benadrukt. Het overheids- beleid is niet altijd gevoelig voor inhoudelijke argumenten. Van Oijen e.a. (1984) noemen dit de geringe onderzoeksreceptiviteit van het be- leid. Rekening houden met de onderzoeksre- ceptiviteit van dc onderzoeksvrager kan volgens Van de Vall (1987) door de strategi- sche haalbaarheid van de presentatie en aan- bevelingen voor ogen te houden. Daarbij gaat het om aandacht voor macht, voor waarden, voor wat er gebeurt met resultaten als de gege- vens de positie van een machtsgroep wel/niet ondersteunen.
Brownetal. (1984) benadrukken de verschil- len in informatiebehoefte van beslissers bij uiteenlopende situaties. De handelingen en in- formatiebehoefte variëren afhankelijk van de gepercipiëerde risico's op verlies van aanzien en naam, de tijdsdruk op de beslissing en de beschikbaarheid van correcte oplossingen. In een situatie met weinig risico's, zonder tijds- druk en met verschillende oplossingen achter dc hand zal een bcleidsactor indifferent staan tegenover evaluatie ofonderzoek. In een situa- tie waarin de risico's groot zijn, de tijdsdruk hoog is en er verschillende oplossingen voor- handen zijn, zal de bcleidsactor geneigd zijn dc beslissing uit te stellen en vooral die informatie over te nemen die zijn eigen ideeën ondersteu- nen. Zo zijn er nog meer uiteenlopende besluit- vormingscontcxten mogelijk waar de onder- zoeker mee rckening.zou moeten houden.
De belangrijkste consequentie van Cron- bachs adagium (een onderzoeker dient gericht te zijn op dc 'policy shaping Community') is dat onderzoekers ter vergroting van de ondcr- zocksreceptiviteit vooral meer politiek moeten gaan denken: dc vertaalslag naar de^politick |
436 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 445-
maken, concrete en haalbare aanbevelingen voor het beleid formuleren (daarbij rekening houdend met beleidsvoering die incrementeel is), en resultaten in politieke discussies presen- teren.
Aan de hand van de resultaten uit paragraaf 1 kunnen we concluderen dat voor het KMBO-onderzoek de communicatie over on- derzoeksresultaten niet optimaal is door het ontbreken van structureel overleg en het soms onvoldoende stimulans geven tot gebruik. Een aanzienlijke groep KMBO-onderzoekers komt niet toe aan het formuleren van aanbe- velingen, laat staan dat zij met het politiek karakter van de beleidsvorming rekening hou- den en hun presentatie differentiëren naar soorten gebruikers, besluitvormingscontexten of de strategische haalbaarheid van hun aan- bevelingen.
5 Conclusies, discussie en aanbevelingen
Het KMBO-onderzoek heeft onvoldoende voldaan aan de informatiebehoefte van be- leidsmakers en de bruikbaarheid wordt door programma-coördinatoren als gering beoor- deeld. Het incremcntele model van beleids- vorming, waarbij beleidsbeslissingen gezien worden als resultaat van machtsverhoudin- gen, wetenschappelijke kennis slechts één van de informatiebronnen is en het te evalueren programma verschuivende doelen kent met verschillende implementatievarianten, past het best bij de beschrijving van het program- meringsproces, de uitvoering van het KMBO- onderzoek en de communicalic over de resul- taten. De belangrijkste oorzaken voor de geringe relevantie zijn:
a. voor het programmeringsproces: een on- voldoende onderscheid naar informatiebe- hoefle van soorten gebruikers en te tijdro- vende aanbestedingsprocedures;
b. voor de communicatie over de resultaten: te weinig structureel overleg met opdrachtge- vers, te geringe impuls tot gebruik (in de vorm van gedifferentieerde presentatie van politiek haalbare aanbevelingen).
De uitvoering van hel onderzoek is onvol- doende volgens het rationele model van beleidsvorming. De uitvoering lijkt wel te vol- doen aan de richtlijnen van het incrcmentele model. De invloed op de relevantie lijkt echter minder groot dan die van de programmerings- en communicatiefase. |
Discussie
De belangrijkste kritiek op het incrcmentele model, dat de gebruikersfunctie centraal stelt, is dat het de wetenschappelijke kwaliteit van de gegevens verwaarloost. Wat wordt er ge- evalueerd als de doelen niet duidelijk zijn en ook nog verschuiven? Hoever gaat de invloed op onderzoeksdesign en uitvoering om de ge- bruikers te committeren aan het onderzoek? Welke bijdrage levert het gebruiksgerichte on- derzoek aan theorievorming? Sommigen, zo- als Hofstee (1988), gaan daarin zover dat zij onderwijsonderzoek willen beperken tot ef- fectmeting van ieerlingresultaten. Anderen, zoals Scheerens (1988), proberen een brug te slaan tussen het wetenschappelijk en praktijk- belangen ontwerpen een cvaluatiekrijgskunde om de politieke bias in onderzoek tegen te gaan. Uitgangspunten voor opdrachtonder- zoek zijn naar onze mening:
a. verbetering van de kwaliteit van de beslis- singen over het te evalueren programma;
b. uitvoering volgens erkende wetenschappe- lijke criteria (cf. de accuraathcidsstan- daards van Stufflebeam e.a., 1987). Beide uitgangspunten staan lang niet altijd
tegenover elkaar. Om een adequate beslissing over een programma te kunnen nemen zijn er valide, betrouwbare gegevens nodig over de voortgang en effecten, op basis van veronder- stelde doel-middel relaties, of, breder gefor- muleerd, op basis van een theorie. En dat zijn ook eisen die uit het tweede uitgangspunt voortvloeien.
Tot slot merken wc op dat er nog weinig empirische gegevens over het gebruik van on- derzoeksresultaten beschikbaar zijn. Zo geven Cousins en Leithwood (1986) aan, in een over- zichtsstudie naar het gebruik van onderzoeks- resultaten, dat met name weinig bekend is over beïnvloedende factoren in de gebruikers- situatie (de karakteristieken van potentiële gebruikers, de informatiebehoefte van beslis- sers, het politiek klima at, rol van andere informatiebronnen, de tijdsfactor).
Aaiihcvelini^en
De aanwijzingen vanuit het incrementelc mo- del bieden diverse aanknopingspunten om de relevantie van SVO opdracht-onderzoek te vergroten. Op een rij gezet zijn dal: |
437 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 446-
1 Onderzoeksprogrammering aanpassen aan gebruikersfunctie
Bij de onderzoeksprogrammering dient de in- formatiebehoefte van de drie onderscheiden gebruikersgroepen (beleidsmakers, program- macoördinatoren, praktijkmensen) scherper gedefinieerd te worden: differentiatie naar ge- bruik voor wetenschappelijke theorievor- ming, praktijkkennis en handeiingspraktij- ken, of aansluiting op beleidskaders is hierbij zinvol. Voor de programmering van onder- wijsinnovatieprojecten zoals het KMBO, is het verstandig:
a. onderscheid naar de functie van onderzoek te maken (gericht op de analyse van proble- men, diagnostische functie, op de onder- steuning van het innovatieproces, ontwik- kelingsfunctie, of op de vaststelling van de realisering van de doelstellingen, de evalua- tiefunctie).
b. bij de start een plan voor de systematische registratie van kengetallen (instroom, door- stroom, uitstroom, bestemming) te maken;
c. de beleidsvormingscontext en gebruikers- functie als uitgangspunt te nemen. Het potentieel gebruik van de informatie staat voorop, de middelen daartoe kunnen varië- ren van versterking van de wisselwerking tussen gebruikers en onderzoekers tot lo- caal programmeren en het maken van een context- en beleidsactoranalysc. Voor dit laatste is Van Oijens onderscheid in stan- daardpatronen van beleidstaken (planbe- leid, zorgbeleid, interventiebeleid, imple- mentatiebeleid) behulpzaam, omdat deze zowel de structurering van het kennisdo- mein als de wijze van informatieverwerking bepaalt.
d. de vraagstelling zodanig te construeren dat hierin:
- de te betrekken problccmobjectcn zijn aangegeven;
- de structuur naar niveaU's en geleedheid is bepaald;
- de functie vanuit de gewenste opbrengst is beredeneerd;
- de juiste male van openheid, complexiteit en theoriegerichtheid is opgeroepen (Van Oijen, 1987).
2 Versterking van de gebruikersfunctie tijdens de uitvoering van onderzoek |
Ter versterking van de gebruikersfunctie van onderzoeksresultaten dient het direct overleg tussen onderzoekers, onderwijsorganisaties en overheid geïntensiveerd te worden. Dit overleg dient gericht te zijn op opbrengststu- ring (b.v. bij de formulering van de onder- zoeksvraag aangeven aan welke kenmerken het antwoord moet voldoen), aanbrengen van samenhang tussen de activiteiten van de diver- se instellingen uit de verzorgingsstructuur, verspreiding van de onderzoeksresultaten en begeleiding daarvan.
3. Meer werk maken van de verspreiding van onderzoeksresultaten
Door onderzoekers dient meer aandacht te worden besteed aan de vertaling van hun on- derzoeksconclusies in beleidsaanbevelingen voor de verscheidene groepen gebruikers. Bij de planning van het onderzoek zal meer tijd uitgetrokken moeten worden voor de ver- spreiding van de onderzoeksresultaten, de communicatie daarover en de begeleiding in het gebruik.
Voor controversiële innovatieprojecten (en welk project is dat niet?) betekent dit dat de onderzoeker gericht dient te zijn op de 'policy shaping Community' wat betreft de presentatie van de resultaten: haalbare aanbevelingen for- muleren, standpunten naar voren brengen in openbare discussies en een impuls tot gebruik van de resultaten geven.
Noten
1. Dat geldt niet voor beleidsonderzoek waarvoor o.a. Van Oijen (1987) een methodologie van de vraag heeft ontwikkeld.
2. De onderzoekers hebben overigens geprobeerd dit te voorkomen door (vroegtijdig) hun conelu- sies aan betrokken politici te sturen.
Literatuur
Abt, C. G., The cvaliialion of social programs. Bcver- Icy Hills: 1976.
Babeliowsky, M., M. Dcrriks, R(mcls>rocpjonj>cn'n in hel onderwijs. Een prpbleemvcrkcnning. Inlerim- rapport. Amsterdam: SCO, 1986.
Baltussen, H., J. Saris, Evaliialic dechijd-KMliO. Utrecht: LOVWJ, 1986.
Berg, R. van den & R. Vandenberghc, Grootschalig- heid in dc ondcrn ijsrcrnicim ing. Tilburg: Zwijsen b.v., 1984.
Boer, P. den, T. Meesterbcrcnds-Harms, J. van |
438 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 447-
Splunter, m.m.v. R. Emmelkamp, G. Vonk, De ontwikkeling van beroepsgerichte programma- eenheden. Eindrapport van het tweede deelonder- zoek naar de onderwijskundige vormgeving van het KMBO. Haren: RION, 1983.
Bontius, I., S. de Korte & L. Vergouwen, Meisjes in opleiding voor een verzorgend beroep', een verken- nend onderzoek naar de achterstelling van meisjes in het onderwijs in relatie tot de mogelijkheden tot vrouwenemancipatie. Nijmegen: ITS, 1981.
Bontius. I., W. Last & S. de Korte, De aanwezigheid van roldoorhrekende aktiviteilen: een inventarisa- tie. Nijmegen: ITS, Nijmegen, 1981.
Bontius, I., W. Last & S. de Korte, Roldoorhreken in de beroepsopleidingen', een onderzoek naar rol- doorhrekende aktiviteiten in het KMBO. Nijme- gen: ITS, 1982.
Boxtel, H. W., F. J. van der Linden, Verliezers in hel onderwijs. Nijmegen: Hoogveld Instituut, 1985.
Brown, R. D., D. L. Ncwman, L.S. Rivers, A deci- sion context model for enhancing evaluation utilization. Educational evaluation and Polier Analysis, 1984, 6 (4), 393-400.
Buster, A., Allochtonen tussen school en werk', over de relatie lussen onderwijs en arbeidsmarkt voor allochtone jongeren. Nijmegen: ITS, 1984.
Cousins, J. B., K. A. Leilhwood, Current empirical research on evaluation utilization. Review of edu- cational research, 1983, Jö(3), 331 -364.
Cronbach, L.J., Designing evaluations of educatio- nal and social programs. London/San Francisco/ Washington: Jossey-Bass Publishers, 1982.
Cronbach, L.J. and associates, Toward reform of program evaluation. London/San Francisco/ Washington: Jossey-Bass Publishers, 1980.
Dekkers, M., R. Don, Allochtonen en randgroepjon- geren in hel KMBO. Nijmegen: ITS, oktober 1987.
Derriks, M., M. Babeliowsky & E. de Kat, Ramt- groepjongeren in hel onderwijs. De onderwijspro- jecten. Amsterdam: SCO, 1988.
Diederen, J., Beroepsloopbaan na KMBO of BBO. Nijmegen: ITS, 1987.
Dool, P.C. van den. Problemen verkennen of pro- blemen maken? In: K. Beintema et al. (red.), Naar een slratcgische programmering van onder- wijsonderzoek. Almere: VOR, 1988.
Dool, P.C. van den, K. Beintema, E. Roede, P. van der Sijde, Naar een strategische programmering van onderwijsonderzoek: programmeren na 1987. In: K. Beintema et al. (red.). Naar een stra- tegische programmering van onderwijsonderzoek. Almere: VOR, 1988.
Dool, P.C. van den & M.W. de Jong, Wordt ver- volgd... Een verkenning van problemen en een programnul voor onderzoek in de tweede fase ver- volgonderwijs. Amslerdam/Den Haag: SCO/ SVO, 1984.
Dool, P.C. van den, M.W. de Jong & J. de Wild, Opvang van specifieke groepen in hel KMBO. Amsterdam: SCO (onderzoeksvoorstel), 1985. |
Dijk, C. van, B. Timmers, De galen in de markt', een onderzoek naar de potentiële betekenis van marke- ting voor de introduktie van het KMBO bij hel bedrijfsleven. Nijmegen: ITS, 1986.
Geel, P. van & J. Kosters, Nog niet uitgeschakeld. Onderzoek naar schakelprogramma 's voor buiten- landse jongeren in het deeltijd KMBO. Utrecht: LOVWJ/COBO, 1986.
Geurts, J., Aankomend vakmanschap als beroep. Nij- megen: ITS, 1986.
Geurts, J., B. Hövels, Hel Kort-MBO tu.nen aanbod en vraag', een onderzoek naar de kwanlitalieve aansluitingsproblematiek van schoolverlaters van LBO en MAVO. Nijmegen: ITS, 1983.
Geurts, J., H. Koekenbier & P. Lucassen, Werkende jongeren vier jaar later, verslag van een onderzoek naar vroege schoolverlaters van 1977. Nijmegen: ITS, 1984.
Geurts, J., R. Römkens, Aankomend vakmanschap in metaal en administratie', een e.xploratief onder- zoek naar de kwalitatieve aansluitingsproblema- tiek van kort-MBO en leerlingwezen. Nijmegen: ITS, 1985.
Gunnink, J. W,, H. Dekkers, Emancipatiedoelen van het KMBO. Nijmegen: ITS, oktober 1987.
Haenen, J.P.P. (red.), Onderwij.melenschap & on- derwijspraktijk. Een LAT- relatie? Furnierend: Muusses, 1984.
Hoesel, P. van, Programmering van beleid.wnder- zoek. Den Haag: Vuga, 1985.
Hofstee, W.K.B., Voordracht in het kader van hel ICO-symposium 'Om de kwaliteit van het onder- wijs'. Ongepubliceerd, 1988.
Imhoff, E. van, H.A.M. Kuijper, M.M.C.M. Haen & J. M. M. Ritzen, Het .school- en beroeps- loopbaanonderzoek KMBO-BBO (eindrapport). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Jong, M.W. de cfe P.C. van den Dool, Hoe zwart is het gat van de mammoet '? Een verkenning van pro- blemen en een daarop gebaseerd programma voor onderzoek naar KMBO, leerlingwezen en oiuler- wijs aan randgroepjongeren. Amslerdam/Den Haag: SCO/SVO, 1984.
Jong, M.W. de & P. C. van den Dool, Het KMBO in perspectief. Verslag van de studiedag KM BO (15/ 4/88). Den Haag: SVO, 1988.
Jong, M. de, T. Moerkamp, J. Onstenk & J. de Wild, De integratie van het vorming.swerk in hel KMBO in f! portretten. Amsterdam: SCO/VOU, 1987.
Jong, M. de, T. Moerkamp, J. Onstenk & J. de Wild, De integratie van het vorming.m crk in het KMBO', een onderzoek naar de verworvenheden, plaats en funktie van het vormingswerk voor jeugdigen in het dt-KMBO en vl-KMBO. Amsterdam: SCO/ VOU, september 1987.
Jong, M.W. de & J. de Wild, Samenvattingen van KMBO-oiulcrzock. Amsterdam: SCO (rapport no. 157) 1988 a.
Jong, M.W. de & J. de Wild, Het KMBO onder de loep. Een programma-evaluatie van de proej'pro- jecten KMBO. 's Gravenhage: SVO, 1988 b.
Pcdat^oiii.whc Sttuliën 439 |
-ocr page 448-
Karstanje, P.N., Evaluatie bij grootschalige onder- wijsinnovaties. Pedagogische Studiën, 1984, 6/(3), 127-138.
Karstanje, P.N., Beleidsevaluatie bij controversiële onderwijsvernieuwing. Een vergelijkende gevals- studie naar de toegeschreven en feitelijke functies van evaluatie voor beleidsvorming in de mulli- actorcontext van drie grootschalige vernieuwings- projecten voortgezet onderwijs in de periode 1970-
1986. Amsterdam: P.N. Karstanje en Stichting Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch, 1988.
Kayzel, R., J. van Wel, Veranderingen in de beroeps- praktijk van vakmensen en de gevolgen voor beroepsopleidingen. Den Haag: SVO, 1985.
Lodewijks, J.G.L.C., Landelijke programmering van beleids- en praktijkgerichte onderwijsre- search. In: K. Beintema et al. (red.) Naar een strategische programmering van onderwijsonder- zoek. Almere: VOR. 1988.
Meesterberends-Harms, G., P. den Boer, Kenmer- ken van in 1984 beschikbare programma-eenhe- den. Deelrapport van derde deelonderzoek. Haren: RION, 1984.
Meesterberends-Harms, O., P. den Boer, De ontwik- keling van programma-eenheden in 1982-1983. Afsluitend rapport over het derde deelonder- zoek. Haren: RION, 1985.
Meesterberends-Harms, G., J. van Spluntcr, E. Lugthart, Programma-eenheden in de praktijk. Verslag van het vierde deelonderzoek. Haren: RION, 1984.
Meesterberends-Harms, G., P. den Boer, Program- ma-eenheden in het kort-MBO. Groningen: RION, 1988.
Meijer, K., W. Buurke & B. de Vries, Stages in beroepsoriënterende opleidingen. Onderzoeksrap- port no. 3 van het leerplaatsenprojekt. Nijmegen: ITS, 1983.
Meijer, K., W. Buurke & B. de Vries, Werkend leren in de elektrotechniek. Onderzoeksrapport no. 4 van het Leerplaatsenprojekt. Nijmegen: ITS, 1983.
Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand, Se- cundo. Tweede programma voor onderzoek in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Gro- ningen, Nijmegen, Den Haag: RION, AOLO, SVO, 1986.
Nieuwenhuis, A.F.M. & R.L.A.J. Silvertand, Spoorzoeken. Derde programma voor onderzoek in de tweede fase voortgezet onderwijs. Den Haag: SVO programmeringsstudies, 1987.
Oijen, P. M. M. van. Beleid voor kennis. Bijdrage tot een methodologie van de vraag. Utrecht: Vak- groep planning en beleid/uitgeverij Van Arkel,
1987.
Oijen, P. van. Naar een opbrengstgericht onder- zoeksbeleid. In: K. Beintema et al. (red.). Naar een strategische programmering van onderwijson- derzoek. Almere: VOR, 1988. |
Oijen. Van P. M. M., I.Th. M. Snellen & J. M. West- erlaak. Ambtenaren en onderzoekers. Samenwer- king tussen onderzoek en beleid. Leiden: LIS- BON. 1984.
Putten, E.M. van. De niet-technisch-instrumentele doelen in het KMBO: een beschrijving van het ver- loop van de BOT-B. Deelrapport van het derde deelonderzoek. Haren: RION, 1984.
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Metho- dologische en organisatorische aspecten. 's-Gra- venhage: SVO, 1983.
Scheerens, J., Het sectoronderzoek: onderwijsonder- zoek in de marge van wetenschap en beleid? Een studie naar het funktioneren van het beleidsgerich- te onderzoek in het kader van enkele landelijke innovatieprojekten. Den Haag: Flevodruk 1984.
Scheerens, J., Beyond decision-oriented evaluation. International Journal of Educational Research, 1987, Vol. II, nr. 1, 105-114.
Scheerens, J., De tiende heupworp van de evahiatie- krijgskunde. Voordracht in het kader van het ICO-symposium 'Om de kwaliteit van het onder- wijs'. Ongepubliceerd, 1988.
Schepel, C.J.H. & A.P. Kotte. Over programme- ring gedacht, gesproken en ... gezwegen. In: K. Beintema et al. (red.). Naar een strategische pro- grammering van omk'rwijsonderzoek. Almere: VOR, 1988.
Stufflebeam, D. L., Professional Standards for assu- ring the quality of educational program and personnel evaluations. International Journal of Educational Research, 1987, Vol. II. nr. 1, 125- 144.
SVO, KMBO en leerlingwezen: kiezen of delen. Ver- slag van een studiedag op 18 maart 1983. 's- Gravenhage: SVO, 1984.
Tcbbcrtman, M., I. Neuman, Een onevenredige kans; de situatie van kulturele minderheden in de beroepsopleidingen van hel vt-KMBO, dt-KMBO en hel leerlingwezen. Utrecht: COBO, september 1984. Uitleg, 4. no. 25. 2 november 1988.
Vall, M. van de. Sociaal beleidsonderzoek, een pro- fessioneel paradigma. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1980.
Vall, M. van de, De waarden-context van sociaal beleid-sonderzoek: een theoretisch model. In: M. van de Vall, F. L. Leeuw (red.). Sociaal beleidson- derzoek. 's-Gravenhagc: Vuga. 1987. 35-56.
Vries, B. de. J. van Wel-Berrctty, Tien jaar buiten- schools leren. Nijmegen: ITS, 1986.
Vries, B. de, W. Buurke & K. Meijer, Werkend leren in het beroepsonderwijs. Eindrapport van het leer- plaatsenprojekt. Nijmegen: ITS, 1983.
Vries, G. de, m.m.v. M.W. de Jong, Schooluitval en -verzuim in hel voortgezet onderwijs. Een litera- tuurstudie. Amsterdam: SCO. 1987.
Weiss, C.H., Toward the future of stakeholder ap- proaches in evaluation. In: R. Conner, et al., Evaluation studies review annual. Vol. 9, Be\ erley Hills: 1984. |
440 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 449-
Curricula vitae
M. iV. de Jong (1956) studeerde onderwijspsycholo- gie en is werkzaam in de onderzoeksgroep 'Wissel- werkingen tussen onderwijs en arbeid' van de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO).
J. de H^iW(1955) studeerde onderwijskunde en was werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde |
Utrecht waar hij o.a. onderzoek deed naar de positie van allochtonen in het voortgezet onderwijs. P.J. van den Dool (1954) studeerde onderwijspsy- chologie, was programmaleider van de groep 'Wis- selwerkingen tussen onderwijs en arbeid' en is thans hoofd van de afdeling Beleidsanalyse Beroepson- derwijs van het ministerie van O & W.
Adres: SCO, Grote Bickersstraat 172, 1013 KS Am- sterdam |
Manuscript aanvaard 5-6- '89
Summary
Jong, M. W. de, J. de Wild & P. van den Dool. 'Is educational research serving the Information of uscrgroups?'
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 429-441.
Research on Secondary Vocational Education isn't serving optimal the practical Information nccds of three
usergroups: policy-makers, program-coördinators and practitioners. This is negatively influenced by 1) the
inflexibel process of research programming that doesn't account for the differential Information necds of the
three usergroups and 2) insufficiënt communication over the research results: lack of stimulating the use of the
results and of structural contact betwccn customcrs and researcher.
The influencc of design and used methods of datagathering remain unclcar, although the 27 described
research projects better satisfy the guidelines of the incremental, politically oricntatcd model of dccisionma-
king on educational programs than the rational model.
Most important recommendations to improve the Utility and feasibility Standards are: a) adapting the pro-
cess of programming to the different userfunctions; b) increasing the uscrfunction during research
undertaking and c) intensifying the communication over the research results, e.g. through aiming at the policy
shaping Community.
3162 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 450-
Kroniek
Verslag van
het AERA-Congres 1989 te San Francisco
Inleiding (L. F. W. de Klerk en N. Verloop)
Het jaarlijkse congres van de AERA vond in 1989 plaats te San Francisco. Het thema van deze conferentie luidde; "The interdependence of research and practice". De huidige voorzit- ter van de AERA, Nancy Cole, wees erop dat onderzoek van onderwijs pas vruchtbaar is als de wederzijdse betrekkingen tussen de beide werelden, die van de research en van de prak- tijk, optimaal zijn. Of, zoals zij het zelf formu- leerde: "In the best situations, the two communities, research and practice, are truly inderdependent and interactive". |
Het hebben van een thema of motto voor een zo groots opgezet congres als de jaarlijkse AERA-bijeenkomst, betekent niet dat het een rode draad is die door de verschillende bijdra- gen heen loopt. Ook dit jaar kan niet gezegd worden dat cr zoiets was als een centraal the- ma. Niet alleen tussen de verschillende 'divi- sies' van de AERA, maar ook daarbinnen was het aanbod zeer heterogeen en divers. In feite wordt deze diversiteit ook nagestreefd. In de eerste plaats heeft de organisatie een brede doelgroep voor ogen, waartoe o.a. theoretici (researchers), ontwikkelaars, leraren, begelei- ders en beleidsmakers gerekend moeten wor- den. In de tweede plaats is de AERA ingedeeld in elf verschillende divisies die elk een eigen aspect van het complexe onderwijsbeleid be- strijken. In de derde plaats geldt dat er - net zoals bij de Onderwijs Research-dagen in Ne- derland - naast themagebonden papers ook zogenaamde vrije papers worden geaccep- teerd. In de vierde plaats dient gewezen te worden op de grootschaligheid van het con- gres. Dit jaar waren er ongeveer 8300 actieve deelnemers (waarbij menigeen bij meerdere presentaties betrokken was, sommigen zelfs wel bij zeven of acht). Bovendien geldt nog dat er niet alleen presentaties waren, maar ook bij- eenkomsten en vergaderingen, o.a. van de verschillende Special Interest Groups (SIG's). Op dit moment kent de AERA ruim 70 ver- schillende SIG's, die elk een - meer of minder specifieke - thematiek betreffen. Het moge op grond van het voorafgaande duidelijk zijn, dat het aanbod zo heterogeen en omvangrijk was, dat van een centrale problematiek geen sprake kan zijn. Er was voor elk wat wils. Menig bezoeker koos zijn eigen 'route' aan de hand van het (noodzakelijkerwijs zeer omvangrijke) programmaboek, met als enig richtsnoer de namen van auteurs, de onderwerpen van de presentaties en de aard van de bijeenkomst. Voor de wijze van presenteren van de informa- tie werden de inmiddels gebruikelijke vormen gehanteerd: kortere of langere voordrachten, poster-sessies, ronde-tafel discussies en sym- posia. Ofschoon de verschillende bijdragen van te voren serieus geselecteerd zijn, waren er grote kwaliteitsverschillen, zowel qua inhoud als qua presentatie. Er zat betrekkelijk veel kaf onder het koren. Verschillende bijdragen wa- ren duidelijk onder de maat. Ook kwam het voor dat 'oude' verhalen verteld werden, zon- der veel toegevoegde waarde. Deze 'salamitac- tiek' is waarschijnlijk het gevolg van de publicatiedruk die alom gevoeld wordt.
Door het grote cn rijke aanbod aan infor- matie is het niet mogelijk om bij een verslag als dit zelfs maar te streven naar volledigheid. Echter, in plaats van enkele Vlaamse of Ne- derlandse bezoekers te vragen een bijdrage te leveren over de op grond van hun belangstel- ling cn voorkeur bezochte sessies, hebben we deze keer gekozen voor een divisiegcwijze aan- pak. De medewerkenden aan deze kroniek is expliciet verzocht zoveel mogelijk een 'stand van zaken'-overzicht te geven zoals die zich binnen een bepaalde divisie aftekent en daar- bij vooral te letten op eventuele trends.
Zoals gezegd zijn er elf verschillende divi- sies. Deze zijn: A: Administration B: Curriculum studies C: Learningand Instruction D: Measurement and research E: Counseling and development F: History and historiography |
442 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402
-ocr page 451-
G: Social context of education H: School evaluation and program develop- ment
I: Education in the professions
J: Postsecondary education
K: Teaching and teacher education
Deze divisies komen, met uitzondering van A,
E en I, achtereenvolgens aan bod.
Divisie B: Curriculum studies (J.J. H. van den Akker, Universiteit Twente)
Binnen het omvangrijke domein van divisie B bleken beschouwende voordrachten (weder- om) de overhand te hebben op meer empirisch getoonzette presentaties. Een duidelijke hoofdstroom of kern van het onderzoek op het curriculumterrein is nauwelijks aanwijs- baar. Er is sprake van een breed scala aan onderwerpen en benaderingen waarbij zich veel raakvlakken met andere onderwijskundi- ge deelgebieden voordoen. Uit het ruime aan- bod heb ik een drietal thema's geselecteerd ter bespreking in deze kroniek.
Curriculumontwikkeling en onderwijsvernieu- wing
Onder deze noemer besteed ik enige aandacht aan enkele algemene 'invited addresscs'. Goodlad presenteerde een sterk autobiogra- fisch gekleurde schets van diverse curriculum- en innovatiethema's. Het lag daarbij in de lijn van zijn eerdere werk (m.n. "A place called school" en "A study of schooling") dat hij een pleidooi voerde om de afzonderlijke school als vertrekpunt en doelwit van pogingen tot on- derwijsverbetering te kiezen. Innovatie- onderzoek dient in dal verband vooral gericht te worden op het verwerven van inzicht in hel functioneren van scholen en de daarin werkza- me personen. |
Fullan bouwde zijn beloog op vanuit de enigszins mismoedige constatering dal alle hervormingspogingen in het onderwijs gro- tendeels mislukt zijn, althans dal er nauwelijks bewijzen van blijvende veranderingen be- schikbaar zijn. In een vogelvlucht van hel innovaliedenken sinds de jaren zestig (vgl. zijn voordracht op de ORD 1988 in Leuven) signa- leerde Fullan veel, achteraf onvruchtbaar of eenzijdig gebleken benaderingen. Meer dan voorheen leek (de socioloog) Fullan oog te hebben voor het functioneren van individuele leraren in hun klassesituatie. Hij schonk ruime aandacht aan het belang van instructievaar- digheden en vakinhoudelijke bagage voor leraren. Het bevorderen van de wisselwerking tussen individuele leerprocessen van leraren en een toename van de organisatorische capa- citeiten van de school zag Fullan als zeer belangrijk voor het welslagen van vernieuwin- gen. Gebruikmakend van praktijkvoorbeel- den uit zijn nieuwe werkkring (Faculty of Education, University of Toronto) ging hij vooral in op de mogelijkheden van opleiding, maar vooral van nascholing en begeleiding op dit terrein.
Een enigszins verwant betoog werd geleverd door McLaughlin, in een terugblik op de ge- ruchtmakende 'Rand Studies' die zij in de jaren zeventig samen met Berman uitvoerde. Eerst vatte zij de resultaten van dat onderzoek naar de lotgevallen van 293 innovatieprojec- ten nog eens samen. Vervolgens zette ze uiteen welke conclusies haar nog steeds houdbaar le- ken en welke uitspraken achteraf voor correc- tie in aanmerking lijken te komen. Enkele voorbeelden van de laatste soort:
a. De conclusies over het geringe effect van externe begeleiders waren te negatief. Wel blijft het uiterst moeilijk om dergelijke ef- fecten nauwkeurig te meten.
b. Evenzeer te negatief waren de sombere uit- spraken over de mogelijkheid om daadwer- kelijke implementatie van vernieuwingen in de klaspraktijk te realiseren. Met name de DESSI-studie (Crandall e.a.) heeft overtui- gende, meer positief luidende informatie opgeleverd.
Een algemeen punt van zelfkritiek op de Rand-studie achtte McLaughlin dat de analy- se te globaal, beleidsmatig van aard was geweest en er, onderwijskundig bezien, te wei- nig scherp inzicht in het functioneren van individuele leraren was getoond. In die lijn paste ook haar aanbeveling meer aandacht te besteden aan verbeteringen in de activiteit van het onderwijzen zelf (vooral in de interactie tussen leerkracht en leerlingen) en aan de inhoudelijke kwaliteit van vernieuwingen. Vanzelfsprekend geen opzienbare uitspraken, maar wel betekenisvol om ze te vernemen van primair beleidsmatig-organisatorisch georiën- teerde onderzoekers als McLaughlin (en Ful- lan).
Ter afsluiting vermeld ik een aanpak die door alle drie genoemde sprekers bepleit werd: |
443 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 452-
gericht gebruik maken en stimuleren van (be- staande) netwerken tussen scholen en lera-
Strategieën van curriculumontwikkeling Een belangwekkend, maar in het laatste de- cennium enigszins in de vergetelheid geraakt onderzoeksthema betreft de vraag naar effec- tieve strategieën van curriculumontwikkeling. In een daaraan gewijde sessie constateerde Frey dat er in het verleden weliswaar vele, afzonderlijke gevalsstudies verricht zijn, maar dat het tot op heden ontbreekt aan onderzoek waarin de strategieën van verschillende ont- wikkelprojecten systematisch met elkaar ver- geleken worden, met name op hun opbrengst. Deze opening vormde het uitgangspunt voor de presentatie van een recent Zwitsers onder- zoek waarin getracht is de produkten van een drietal ontwikkelteams te vergelijken. De teams hadden elk dezelfde produktopdracht ontvangen, maar hen was een uiteenlopende ontwikkelwijze opgedragen. Frey was zeer stellig in zijn (niet schokkende) conclusie dat verschillende strategieën leiden tot verschil- lende produkten, maar de informatie in zijn paper over de gevolgde werkwijzen was der- mate summier dat er nog weinig concrete handreikingen voor leerplanontwikkelaars uit voortvloeien.
Tamir (Israël) presenteerde een viertal case studies die elk vooral gericht waren op de voorbereidings- en startfase van ontwikkel- projecten. Tamir beklemtoonde het belang van een gedegen vooronderzoek ('Pre-Plan- ning F.valuation') bij leerplanontwikkeling naar elk van de vier 'commonplaces' (Schwab): inhoud, leraar, leerling, omgeving. Op grond daarvan kan een meer gerichte pro- bleemanalyse en systematische ontwikkelaan- pak plaatsvinden.
Binnen deze sessie waren'ook twee Neder- landse presentaties van rcsp. Thijsen over curriculumconfcrenties en Brandsma over dc aanpassing van curricula aan beroepseiscn. Discussiant Walker (zelf auteur van bekende gevalsstudies op dit terrein) toonde zich ver- heugd over dc opbloeiende aandacht voor curriculumontwikkelingsstrategiecn. Hij wees op dc nog steeds sterk dominante rol van per- soonlijke opvattingen en meningen en het nog steeds geringe gebruik van systematisch verza- melde informatie bij ontwikkelbeslissingen - een gegeven dat ook naar voren komt uit lopend Nederlands onderzoek naar de ont- wikkelpraktijk van (afgeronde) SLO-projec- ten. |
Courseware-ontwikkeling vanuit curriculum- perspectief
In diverse sessies over de ontwikkeling en het gebruik van educatieve software was een cur- riculaire benadering aanwijsbaar. Niet zozeer de technische mogelijkheden van de appara- tuur stonden centraal als wel de wijze waarop het computergebruik geïntegreerd kan wor- den in het onderwijsprogramma en de dage- lijkse klaspraktijk. Enkele trends (zoals ver- woord door o.a. Hawkins, Levin en Sheingold): een sterk accent op het gebruik van de computer als hulpmiddel; veel toepas- singen die een beroep doen op coöperatief leren. Diverse sprekers onderstreepten dat voor een succesvolle integratie van computer- gebruik rolveranderingen bij de leerkracht essentieel zijn - een bekende conclusie uit on- derzoek op het terrein van curriculumimple- mentatie. Zij pleitten er daarom voor om bij de ontwikkeling van courseware een gedegen formatieve evaluatie in te bouwen en zich daarbij vooral (via lesobservaties en inter- views) te verdiepen in het functioneren van dc leraar. Tegelijkertijd constateerden diverse commentatoren dat formatieve evaluatie dik- wijls als een tijdrovende (en dus dure) activi- teit beschouwd wordt die daarom vaak in de verdrukking komt - ook weer een parallel met dc praktijk van de leerplanontwikkeling. De overtuiging dat meer aandacht voor formatie- ve evaluatie en revisie op de lange termijn lonend is, neemt toe. Alleen blijft vaak de vraag: wie neemt de evaluatickostcn voor zijn rekening? Als men echter streeft naar meer dan symbolische veranderingen ten gevolge van computergebruik, kan men niet om een meer fundamentele ondcrzoeks- en ontwikkc- lingsaanpak heen.
Divisie C: Learning and instruction (L. F. IV. de Klerk en P. R. J. Simons, Katholieke Universiteit Brabant)
Binnen divisie C is geëxperimenteerd met een nieuwe vorm van presentatie. Het ging hierbij om wat genoemd kan worden: thematische poster-sessies of 'poster-symposia'. Kenmer- kend voor dit type bijeenkomsten is dat |
444 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 453-
begonnen wordt met een inleiding waarin op de verschillende posters wordt ingegaan. Ver- volgens vindt een rondgang langs de posters plaats, waarbij gelegenheid tot discussie is. De bijeenkomst wordt afgesloten met een plenai- re discussie tussen inleider, poster-presentato- ren en bezoekers. Naar ons oordeel kan het experiment als geslaagd worden beschouwd. Er werd veel informatie verstrekt, de samen- hang tussen verschillende posters werd duide- lijk en de discussie werd als zinvol en 'to the point' ervaren.
Binnen het kader van leren en instructie is ook dit jaar weer betrekkelijk veel aandacht besteed aan de rol die de computer speelt (of kan spelen) in het onderwijs. In één van de bij- dragen is erop gewezen dat in de meeste landen van de wereld de opmars van de com- puter in het klaslokaal valt waar te nemen. Echter, vrijwel nergens is er een situatie dat elke leerling over een 'persoonlijke' computer beschikt. Het feit dat verschillende leerlingen samen op één computer moeten werken heeft de aandacht van de onderzoekers gevestigd op de mogelijkheid tot coöperatief lerei?mct de computer. Vooral bij het leren oplossen van problemen is het van belang dat er discussie plaats vindt in kleine groepjes (van bijvoor- beeld 3 ä 5 leerlingen) over de wijze waarop de problemen moeten worden aangepakt. De zwakke leerlingen worden op deze wijze gehol- pen bij het vinden van adequate oplossingen, terwijl voor de goede leerlingen geldt dat door hun uitleg en hulp de rcflectie op eigen strate- gie-gebruik bevorderd wordt.
Uil diverse bijdragen blijkt dat de computer op effecticve wijze kan worden ingeschakeld in het onderwijs als het gaat om het leren gebruiken van strategieën. Onze kennis over strategie-gebruik is hel grootst op hel terrein van probleem oplossen. Maar ook wordt on- derzoek verricht met betrekking tol leerstrate- gieën op andere gebieden, zoals dat van hel leren van principes, van procedures, van be- grippen en van declaralieve kennis. De centra- le vraagstelling hierbij is wat de relevante strategieën zijn en hoe deze het best geleerd of getraind kunnen worden. Ofschoon het hier mecslal om domein- of taakspecifieke strate- gieën gaal, kan de computer in vele gevallen met succes worden toegepast bij het leren ver- werven van de gcwensle strategieën. Dikwijls wordl daarbij de door Palinscar ontwikkelde methode van 'scaffolding' gebruikt. Door middel van de computer wordt voortdurend gediagnostiseerd op welk niveau van taakuit- voering de leerling hulp nodig heeft. Op dat niveau wordt hulp geboden totdat de leerling in staat is de verlangde activiteiten zelfstandig uit te voeren. Dan wordt, indien nodig, op een hoger niveau hulp geboden, totdat de leerling in staat is de totale taak geheel zelfstandig aan te pakken en uit te voeren. Het is zoals bij het in stelling brengen van een steiger (= scaffold) voor het bouwen van een huis. Deze wordt steeds hoger naarmate de bouw vordert. |
Voor zover computers ingeschakeld worden voor het bevorderen van adequaat strategie- gebruik moet vooral gedacht worden aan in- teractief computergebruik. In diverse bijdra- gen kon worden beluisterd dat de 'kwaliteit van de interactie' van groot belang is. Ener- zijds moet veel ruimte gelaten worden voor de eigen inbreng van de leerling en anderzijds moet de intensiteit en frequentie waarmee dia- logen (interacties) plaats vinden hoog zijn. Menig spreker concludeerde dat de kosten van de hardware tegenwoordig relatief laag zijn, maar dat de kosten van software voorlopig nog zeer hoog zullen zijn. Dit is vooral het geval als het initiatief en de activiteit van de leerling benadrukt moet worden.
Bij het inschakelen van computers in het onderwijs zou naast de mogelijkheid van in- teractie ook gebruik gemaakt moeten worden van de mogelijkheid tot multiple presentaties. Computers kunnen leerstof op verschillende manieren (re)presenteren: in de vorm van schema's, teksten, grafieken, tekeningen, plaatjes en dergelijke. De kracht van de com- puter zou juist gezocht moeten worden in het gebruik maken van deze verschillende vormen, waardoor beter kan worden aange- sloten bij verschillende leerstijlen. Er zijn ech- ter nog maar weinig projecten waarin dit gebeurt.
Hel benadrukken van initiatief en activiteit van de leerling heeft te maken met een trend die duidelijk waarneembaar is, en die aange- duid wordt met de term 'situatcd Cognition'. Deze trend kwam vooral naar voren in de voordracht van Brown (J.S.), maar ook bij mensen als Brown (A.), Glaser, Greeno en Rcsnick. Kenmerkend voor deze opvatting is dat kennis geen 'substance' is, die mondeling overgedragen kan worden via instructie (van |
Pcdai^oi^ixclic Sludicn 445
-ocr page 454-
de leraar naar de leerling), maar een 'set of tools' (een doos met gereedschap), waarbij le- ren het proces is waardoor leerlingen de beno- digde gereedschappen leren gebruiken. Vol- gens deze zienswijze dienen de gebruikelijke didactische werkvormen vervangen te worden door werkvormen waarbij de nadruk ligt op leren door zelf doen in een concrete situatie en waarbij bovendien sociale interactie met des- kundigen een belangrijke rol speelt. (Opmer- kelijk in dit verband is dat zeer vaak de naam van Vygotskij werd gebruikt; niet om te wijzen op het belang van reflectie of de zone van de naaste ontwikkeling als richtsnoer voor het geven van aanwijzingen, maar uitsluitend om het belang te onderstrepen van de 'cultuur- gebondenheid' van de taak. Bij wiskunde spreekt men een andere taal, komt men andere problemen tegen, heeft men andere oplos- singsstrategieën dan bij het leren van een moderne taal. De rol van de leerkracht en de sociale interactie is van groot belang om de 'cultuur' die binnen een domein heerst te leren kennen). Een vaak genoemde didactiek is 'cognitive apprenticeship'. Een voorbeeld dat deze benadering kan verduidelijken is het le- ren van de betekenis van woorden. Veelal worden op school woorden en begrippen ge- leerd aan de hand van definities. Vraagt men de leerling de woorden te gebruiken, bijvoor- beeld door een zin te bedenken waarin de betreffende woorden voorkomen, dan blijkt of men de betekenis echt te pakken heeft. Dit is duidelijk niet het geval bij de leerling die Brown op het oog had. Deze leerling formu- leerde de volgende zin rond het net geleerde woord correlatie: "Me and my parents corre- late, because without them I wouldn't be here". In plaats van woorden te leren via het woordenboek of via een door de leraar ver- strekte definitie, wordt voorgesteld de woor- den te gebruiken in een relevante context. Niet alleen voor vocabulair, maar voor alle kennis geldt dat deze verworven dient te worden in relatie tot het gebruik dat ervan gemaakt kan worden in relevante en vooral ook reële con- texten of situaties (situated Cognition). |
Doordat in het onderwijs (nog) weinig aan- dacht wordt besteed aan het situationele gebruik van eerder verworven woorden, be- grippen, procedures en dergelijke, zullen mis- concepties, voor zover die voorkomen in het kennisbestand van de leerlingen, minder ge- makkelijk te voorschijn komen. Op dit moment zien we binnen het onderzoek een betrekkelijk grote belangstelling voor dit fe- nomeen. Men is het blijkbaar met elkaar eens over de noodzaak om misconcepties op te spo- ren en te elimineren. Immers, nieuwe kennis bouwt voort op oude en het is zaak dat de oude kennis een valide basis vormt voor de nieuwe. De vraag is echter, op welke wijze mis- concepties opgespoord en geëlimineerd of eventueel gereviseerd kunnen worden. Een in- teressante visie troffen we aan bij Kamsteeg (U. V. A.). Hij pleitte ervoor eventuele miscon- cepties eerst te versterken en dan vervolgens duidelijk te laten merken (cognitief maar eventueel ook emotioneel) dat zij niet valide zijn. Een dergelijke visie was ook aanwezig bij Brown (D.). Hij stelde eveneens voor om de misconcepties eerst te expliciteren, maar deze dan vervolgens via analogie-redeneringen te corrigeren.
Van belang is dat de leerling een adequaat beeld krijgt van zijn eigen kennisbestand. In verschillende research-projecten wordt in dit verband gesproken van 'interne' of 'mentale modellen' die tijdens onderwijsleerprocessen ontstaan. Hierbij gaat het dan gewoonlijk om de vraag wat de aard van deze modellen is, hoe deze in de loop van een leerproces ontstaan en op welke wijze deze door middel van instructie beïnvloed kunnen worden. In het onderzoek dat gericht is op deze vragen speelt de compu- ter een belangrijke rol. Opvallend is het dat de computer steeds minder gezien wordt als een 'intelligente tutor' die analyseert hoe de leer- ling leert cn denkt en op basis daarvan het leerproces stuurt. We merkten reeds op dat er veel aandacht is voor eigen initiatieven van de leerling. Resnick stelde vast dat er in de projec- ten van haar en haar medewerkers een duide- lijke verschuiving heeft plaats gevonden van intelligente tutoriële systemen naar intelligen- te leeromgevingen waarin de leerling zijn eigen weg probeert te vinden. In plaats van te sturen wordt steeds meer gekeken naar de activiteiten van de leerling. Deze worden niet alleen bezien vanuit een cognitief framework, maar ook in samenhang met de belangstelling en de moti- vatie van dc leerling. Ook de affectieve com- ponent wordt steeds uitdrukkelijker in het onderzoek betrokken. Zo waren er symposia over zelfvertrouwen, over leermotivatie en over attributie. Opmerkelijk is dat' Ameri- kaanse onderzoekers, meer dan in het verlc- |
446 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 455-
den het geval was, belangstelling tonen voor het Europese werk dat op dit terrein is ver- richt.
Divisie D: Measurement and research (K. Glas, P. Sanders en Ph. Theunissen, CITO, Arnhem )
Itemresponstheorie
Dat itemresponstheorie nog steeds in de be- langstelling staat bleek uit het grote aantal lezingen waarin itemresponstheorie een rol speelde. Zouden we het aantal papers als maat voor populariteit nemen, dan moeten we con- cluderen dat het Rasch model het meest popu- laire itemresponsmodel is. Behalve cursussen zoals een inleidende cursus in het Rasch model (Wright & Smith) en een cursus met geavan- ceerde toepassingen van het Rasch model (Huynh, Huynh & Ryan) waren er ongeveer 30 lezingen waarin het Rasch model aan de orde kwam. De onderwerpen hadden o.a. be- trekking op uitbreidingen van het Rasch model zoals het partial credit model (Masters, Wilson), model fit (Smith), itembias (Engel- hard) en het equivaleren van praktijkexarnens. Tijdens de ledenvergadering van de SIG 'Rasch Measurement', voorgezeten door Wright van de Universiteit van Chicago, gaf Van der Linden van de Universiteit Twente een 'invited address' die de afleiding van het Rasch model tot onderwerp had. Hij was ook voorzitter van een symposium gewijd aan sta- tistische aspecten van het schatten en toetsen van modellen uit de itemresponstheorie met bijna uitsluitend Nederlandse deelnemers: Kelderman en Berger van de Universiteit Twente en Glas van het Cito.
Adaptief toetsen
Een tiental lezingen had betrekking op moge- lijkheden die de microcomputer biedt voor het toetsen van personen. Met name voor adaptief toetsen, oftewel toetsen op maat, bestaan reeds diverse microcomputcrprogramma's. De laatste tijd bestaat er in Nederland ook steeds meer belangstelling voor dit onder- werp. Deze toenemende belangstelling heeft zowel een technologische als een onderwijs- kundige oorzaak. De te verwachten technolo- gische ontwikkelingen op het gebied van nieuwe media zullen de huidige toepassingen aanzienlijk vergroten en verbeteren. Denk bij- voorbeeld aan de mogelijkheden om meer realistische/valide items en opdrachten aan te bieden. Daarnaast bestaat er in het onderwijs behoefte aan meer efficiënte toetsprocedures, een behoefte waaraan door adaptieve toetssy- stemen, waarvan gecalibreerde itembanken en de microcomputer de wezenlijke elementen zijn, tegemoet gekomen kan worden. |
Peilingsonderzoek
Eerder dan in Nederland is men in de Verenig- de Staten met peilingsonderzoek begonnen. Het NAEP (National Assessment of Educa- tional Progress) project is het Amerikaanse equivalent van het Nederlandse PPON pro- ject. Op het symposium van dit jaar werd gesproken over de metingen die in 1990 en 1992 zullen plaatsvinden en die vergelijkingen tussen de verschillende staten mogelijk moe- ten maken. In totaal nemen zo'n veertig staten hieraan deel. Vooral de logistieke cn metho- dologische problemen werden tijdens dit sym- posium besproken. De logistieke problemen worden onder andere veroorzaakt door de soort vaardigheden die bij deze peiling onder- zocht worden, zoals bijvoorbeeld de vaardig- heid in het gebruik van de calculator. Dc methodologische problemen bevinden zich op het gebied van steekproeftrekking (Beaton) en de toepassing van itemresponstheorie (John- son).
Cesuurbepaling
Ook aan het probleem van wanneer een per- soon als geslaagd of gezakt aangemerkt moet worden, vrij vertaald met cesuurbepaling, werd menige lezing gewijd. Deze lezingen be- troffen veelal vergelijkingen tussen de vele methoden die de afgelopen jaren voor dc op- lossing van dit probleem voorgesteld zijn. Vermeldenswaard is dat twee bekende me- thoden uit Nederland afkomstig zijn, te weten dc methode Beuk en de methode Hofstee.
Besliskundig onderzoek
In het symposium met de titel 'New devel- opments in psychometrie decision making' deden vier Nederlanders verslag van het meest recente onderzoek op dit gebied: Van der Lin- den en Vos van de Universiteit Twente cn Mellenbcrgh en Van der Gaag van de Univer- siteit van Amsterdam. Dc laatste twee lezin- gen hadden betrekking op de empirische specificatie van utilitcitsfuncties. Symposium- |
447 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 456-
voorzitter Hambleton complimenteerde de sprekers met hun bijdragen.
Itembias
In de Verenigde Staten staat (de detectie van) itembias al jaren sterk in de belangstelling. Vandaar dat elk jaar vele lezingen aan dit onderwerp gewijd zijn. De lezingen over item- bias vielen uiteen in een drietal categorieën:
1. Lezingen die betrekking hadden op de ei- genschappen van de door Holland van ETS (Educational Testing Service) voorgestelde procedure die gebruik maakt van de Man- tel-Haenszel toets (MH-procedure);
2. Lezingen waarin statistische alternatieven voor de detectie van itembias voorgesteld werden;
3. Lezingen waarin voorgesteld werd eerst eens wat beter na te denken over de vraag wat itembias eigenlijk is.
Ad.1. Wild, McPeek en Zieky van ETS hielden een verhandeling over het interpreteren van de uitkomsten van de MH-procedure. Het feit dat dit nodig is spreekt boekdelen. Verder werd, net zoals vorig jaar, weer een groot aan- tal onderzoeken gepresenteerd, die neerkwa- men op het eindeloos variëren van de scheefheid van de scoreverdeling, de p-waar- den van de items, de item/test-correlaties, de itemparameters in het een-, twee- en drie- parameter model, etc. Dat komt ervan als men statistiek bedrijft zonder over een meetmodel te beschikken!
Ad.2. Raju beschikte wel over een meetmodel, namelijk het drie-parameter model. Een pro- bleem van het drie-parameter model is echter dat er, in tegenstelling tot het Rasch model, nog geen bevredigende fit-statictics ontwik- keld zijn. Raju's oplossing hiervoor was het schatten van de oppervlakken beneden de itemresponsfuncties, hoewel-die oppervlakken niet gedefinieerd zijn. Hij kreeg dan ook onge- zouten kritiek van Wainer.
Swaminathan opteerde voor logistische re- gressie analyse voor het opsporen van item- bias. Statistisch gezien is logistische regressie analyse beter gefundeerd dan het drie-para- meter model, maar heeft het nadeel dal het meetmodel dat eraan ten grondslag ligt psy- chometrisch gezien nogal mager is. Men moet er dan ook voor vrezen dat het toepassen van deze methoden tot dezelfde discussies zal lei- den als de MH-procedure, namelijk de discus- sie over de vraag wat de uitkomsten nu eigenlijk betekenen. Vreemd genoeg is men er in Amerika nog niet toe over gegaan het Rasch model voor het onderzoek naar itembias te gebruiken. |
Ad.3. De titel van Goldsteins paper 'Equity in testing after Golden Rule', refereert aan een meningsverschil tussen de Golden Rule Insu- rance Company en ETS rond de door de laatste ontworpen procedures voor de detectie van itembias. Goldstein stelt dat op itemres- ponstheorie gebaseerde procedures niet ade- quaat zijn voor het opsporen van itembias, maar zijn argumenten geven niet blijk van een goed inzicht in de statistische procedures die men met behulp van itemresponstheorie kan uitvoeren om itembias te detecteren. Verder stelt hij de vraag of men het feit dat een bepaal- de groep het op bepaalde items minder goed doet dan dat men uit de resultaten van de groep kan verwachten, moet toeschrijven aan itembias of aan het feit dat deze groep met betrekking tot deze items nu eenmaal een lage- re vaardigheid heeft. Deze kip of ei discussie draagt echter weinig bij tot inzicht in de waar- schijnlijk zeer complexe oorzaken van item- bias. Voordrachten over de oorzaken van itembias waren dit jaar niet te beluisteren.
Optimale itemselectie
Dit door Theunissen van het Cito georgani- seerde symposium had betrekking op de selec- tie van items, dus de constructie van toetsen, met behulp van mathematische technieken ontleend aan het vakgebied van de Operations research. Door Boekkooi-Timminga en Ade- ma van de Universiteit Twente (Toegepaste Onderwijskunde) werd een aantal problemen met betrekking tot toetsconstructie beschre- ven als mathematische programmeringsmo- dellen. Het betrof hier de constructie van parallelle toetsen, waarbij de merites van si- multane en sequentiële constructie besproken werden. Voorts werd een voordracht gehou- den over de constructie van 'two-stage' toet- sen als mathematisch programmeringspro- blecm. Door Gademann van de Universiteit Twente (Toegepaste Wiskunde) werd een voordracht verzorgd betreffende toetscon- structieproblemen waarbij meerdere doelen tegelijkertijd bereikt moeten worden en waar- bij het 'handiger' kan zijn dit te formuleren in meerdere te optimaliseren doelfuncties. Als voorbeeld werd gekozen voor een situatie waarbij rekening gehouden moet worden met |
448 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 457-
de voorgeschiedenis van het gebruik van items teneinde overlap bij opeenvolgende toetsen te minimaliseren. Een interessant aspect van deze aanpak is, dat men het relatieve belang van de verschillende doelen kan afwegen en deze gewichten een rol kan laten spelen. Door Theunissen, Verstralen en Sanders van het Cito werden drie presentaties verzorgd. Twee presentaties betroffen het opleggen van logi- sche restricties aan het toetsconstructieproces. Het betrof hier specificaties op het niveau van individuele items en hun onderlinge relaties in de trant van 'als dit... dan dat'. In de eerste voordracht werd ccn algemene inleiding tot de problematiek gegeven, terwijl in de tweede presentatie de algorithmische aspecten aan de orde kwamen die een rol spelen bij het omzet- ten van logische formuleringen in de ongelijk- heden die opgenomen worden in het program- mcringsprobleem. Met name het probleem van het reduceren van de aantallen ongelijkhe- den kwam aan de orde. In de derde voordracht werd binnen het kader van de generaliseer- baarhcidstheorie aangetoond dat een aantal psychometrische problemen, zoals bijvoor- beeld de Spearman-Brown formule voor test- verlenging, (beter) geformuleerd kunnen wor- den als mathematische programmeringsprob- lemen. In het nawoord maande de voorzitter de Amerikaanse onderzoekers onder het ge- hoor goed kennis te nemen van deze ontwik- kelingen.
Divisie F: llislory and hisloriograpliy (G.J.J Bicsla en S. Miedenui, Rijksuniversileil Leiden)
Vooral door de toename van hel aantal 'Spe- cial Interest Croups' komen er op het AERA- congrcs steeds meer verschillende onderwer- pen aan bod. Opvallend is daarbij ook de groeiende aandacht voor filosofische kwesties rondom onderwijs en opvoeding op het con- gres van deze Amerikaanse ondcrwijsonder- zoeksorganisalie. Daarover doen wij hier verslag. |
In het oog springend was de grote belang- stelling voor en dc grole invloed van de heden- daagse continentale filosofie. Allereerst moet hier Habermas worden genoemd. Dat pas re- cent de Engelse vertaling van zijn 'Theorie des kommunikativen Handelns' is verschenen (deel I in 1984 en deel 2 in 1987) verklaart wel- licht waarom er in Amerika anders tegen Habermas wordt aangekeken dan in Europa. Terwijl in Europa de ideeën van Habermas zelf deel uit hebben gemaakt van de ontwikke- lingen in onderwijs en samenleving in de afgelopen decennia, lijkt dat in Amerika niet het geval te zijn. Diverse sprekers gebruikten Habermasjuist om de huidige stand van zaken in theorie en praktijk van wat in Amerika onder de vlag van 'critical pedagogy' vaart, te analyseren en te kritiseren. Zo kritiseerde Sul- tan een aantal veronderstellingen van de kriti- sche curriculumtheorie van Apple en Giroux vanuit een Habcrmasiaans perspectief. Hij be- toogde dat deze op nco-marxistische leest geschoeide kritische curriculumtheorie ten on- rechte vertrekt vanuit de veronderstelling van de klassemaatschappij en van een 'history cen- tered reason'. Habermas wijst met zijn sub- ject-gecentreerd rationaliteitsbegrip daarente- gen juist op het belang van communicatie en intersubjectieve overeenstemming en op de daarvoor noodzakelijke solidariteit. Ook ont- breekt het de kritische curriculumtheoric vol- gens Sultan aan zell"kritick. Men meent dat 'ideology stops for one's own door' (Wexler), terwijl een kritisch onderzoek van de weten- schappelijke activiteiten zélf in Habermas' theorie van het communicatieve handelen juist expliciet wordt verdisconteerd. Brennan onderzocht in haar voordracht welke bijdrage Habermas' theorie van het communicatieve handelen aan de feministische pedagogiek kon leveren. De waarde van Habermas' ideeën voor curriculumontwikkeling vanuit feminis- tisch perspectief is volgens Brennan vooral gelegen in zijn accent op en zijn analyse van handelen. Brennan vroeg zich daarbij overi- gens terecht af of het juist was om pedagogisch handelen als een vorm van communicalief handelen te beschouwen.
In andere lezingen kwam duidelijk naar vo- ren hoe de huidige 'critical pedagogy' in Ame- rika getypeerd moet worden. Naast neo- marxistische inspiratiebronnen, spelen vooral de fenomenologie en het existentialisme een belangrijke rol. Zo onderbouwde Stone in haar bijdrage aan de sessie over 'Problems of Practice in Radical Teaching' haar voorstellen om bij leerlingen in het middelbaar onderwijs een 'critical consciousness' te ontwikkelen met ideeën van de Frankfurter Schule, Husserl, Sartre en De Beauvoir. Het was dan ook pre- cies de conclusie van Wexler dal er in de |
Pedaf;o)iisclie Studiën 449
-ocr page 458-
hedendaagse 'critical pedagogy' een duidelijke tendens is om van de abstracte kritische theo- rie naar de concrete praktijk 'af te dalen' en dat in die beweging fenomenologie en existen- tialisme een belangrijke rol vervullen. Wexler merkte hierbij onzes inziens terecht op dat bij dit alles een typering van het specifieke van deze tijd node wordt gemist en dat het gevaar groot is dat het kritische denken zelf op een a-historische wijze wordt toegepast. Wat, zo vroeg Wexler zich af, zijn de grenzen van het rationaliteitsdiscours, tot uiting komend in het vorm geven aan ons persoonlijk leven en in de door ons gecreëerde instituties?
Dat het Amerikaanse onderwijs kritische ideeën kan gebruiken en ook in feite gebruikt, kwam in andere lezingen duidelijk naar voren. Zo verhaalde Nelson in zijn bijdrage over 'po- litical education' in Amerika dat in de wet van Californië is opgenomen dat docenten dat vak niet op zo een manier mogen invullen dat hun leerlingen daardoor 'communist' worden. Het verborgen leerplan van de 'political educa- tion' in Amerika is volgens Nelson doorspekt met nationalistisch chauvinisme. Livingston en Nations, beide werkzaam in het onderwijs, hielden een pleidooi voor 'site based school reform'. Curriculum-makers zouden naar hun mening niet op een 'top-down' manier leer- plannen moeten maken, maar docenten be- kwaam moeten maken om zelf hun leerplan te ontwikkelen opdat onderwijsvernieuwing van onderaf kan plaatsvinden. Dit is volgens Li- vingston en Nations het alternatief voor het huidige 'test-driven curriculum' waarbij (bij- voorbeeld in de staat Georgia) het louter van de uitslag van de 'teacher-compctcnce test' en de 'kindergarten-test' afhangt of een kind wordt toegelaten tot het vervolgonderwijs.
Ook de ideeën van Vygotskij spelen een rol in de kritische theorievorming en kritische on- derwijspraktijk in de Verenigde Staten. Zo werd door Holzmann, Strickland en LaCerva gerapporteerd over de 'Barbara Taylor School', een basisschool in Harlem, New York, waar gewerkt wordt op basis van de cul- tuur-historische ideeën van Vygotskij. Samen met de overwegend negro-latino leerlingen wordt, vanuit de nadruk op het socio-histori- schc geconstitueerde karakter van individu, collectief en instituties, een curriculum ont- wikkeld dat hen in staat moet stellen greep op de hen omringende werkelijkheid te krijgen en zo de dreigende neergang in criminaliteit. |
drugs, prostitutie e.d. te ontkomen. Daarbij werd uit de doeken gedaan hoe moeilijk het is om dit soort 'community controlled' particu- liere scholen te bekostigen en hoe men bij herhaling stuk loopt op de federale bureaucra- tie.
Het zijn overigens niet uitsluitend continen- tale filosofen die worden gebruikt wanneer het gaat om een kritische doorlichting van de Amerikaanse onderwijspraktijk en het formu- leren van voorstellen tot verbetering. Ook Dewey blijkt hier een uitstekende rol te kun- nen vervullen. Gerics en Westheimer lieten bijvoorbeeld zien hoe Deweys pedagogische ideeën zinvol gebruikt konden worden om een programma te ontwikkelen voor de preventie van vroegtijdige schoolverlating van zwarte leerlingen. Preventie van vroegtijdige school- verlating zich volgens Gerics en Westheimer meer kans van slagen hebben wanneer niet zozeer wordt geprobeerd om de leerlingen te veranderen, maar juist om de school te veran- deren. In navolging van Dewey wijzen ze er daarbij op dat het belangrijk is dat de school deel uitmaakt van de gemeenschap waaruit de leerlingen zelf afkomstig zijn. Wanneer bij- voorbeeld slechts 10 procent van de docenten op een school dezelfde etnische achtergrond heeft als de leerlingen, ontbreekt de relatie tus- sen school en maatschappij. Docenten en leerlingen kunnen dan niet uit dezelfde erva- ringen putten, en leerlingen worden volgens Gerics en Westheimer gesterkt in hun voor- oordelen (bijvoorbeeld dat hogere functies, zoals bijvoorbeeld in het onderwijs, voor hun nauwelijks bereikbaar zijn).
Ook voor het werk van Foucault en Derrida bleek belangstelling te zijn. In diverse lezingen werd het subject gcdecentreerd en/of gedecon- strueerd. Zo betoogde Polakow onder meer dat de sociale wetenschappers door het formu- leren van ontwikkelingstheorieën zichzelf in de rol van 'ontwikkelaars' hadden geplaatst, waardoor het onmogelijk is geworden om de eigenheid van het kind met name als 'mea- ning-maker' te ornJcrkennen en erkennen. Voordat er dan ook in het kader van historisch pedagogisch onderzoek een reconstructie van 'childhood history' kan plaatsvinden, dient er volgens haar eerst een deconstructie langs de hier geschetste lijnen plaats te vinden. Vanuit dezelfde filosofische achtergrond, leverde Gore kritiek op de notie 'emancipatie' in het kader van de 'empowcrment' van leerkrachten |
450 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 459-
(datgene waarvoor Livingston en Nations, zie hierboven, pleiten). Zich beroepend op Fou- cault, die volgens haar heeft laten zien dat geen enkel discours vrij is van de Nietz- scheaanse 'Wille zur Macht', kwam zij tot de conclusie dat het een illusie is om te denken dat het discours van de emancipatie zelf wel vrij van macht zou kunnen zijn. Ook Popkewitz baseerde zich op Foucault om kritiek te leve- ren op theorievorming rondom onderwijsver- andering. In veel van die theorievorming wordt er volgens hem van uit gegaan dat cr kennis is en dat het een vraag naar de methode is hoe die kennis gedoceerd moet worden. Popkewitz liet aan de hand van Foucault zien dat kennis en historische ontwikkeling onlos- makelijk met elkaar verbonden zijn.
Zoals hierboven al is aangestipt: het is niet louter continentale filosofie wat de klok slaat. Men heeft ook wel degelijk oog voor de eigen Amerikaanse filosofische traditie. Daarbij werd uiteraard aandacht besteed aan Dewey. Ook werd in een aantal lezingen ingegaan op de 'social reconstructionist movement', ont- staan tijdens het interbellum en ook na de Tweede Wereldoorlog nog van invloed. Hier- uit werd duidelijk hoe de voormannen van deze beweging, Counts en Childs, als het ware hebben geprobeerd om hun leermeester De- wey ter linkerzijde 'in te halen' door, sterker nog dan Dewey, de rol van het onderwijs in de hervorming van de samenleving te benadruk- ken. In hun analyses van opvoeding en onder- wijs benadrukken Counts en Childs vooral de sociaal-cconomische condities en dc klasse- bepaaldheid. Tenslotte kwamen ook de huidi- ge 'erfgenamen' van het pragmatisme, Rorty en Bernstein, op diverse plaatsen aan bod. Opvallend daarbij was dat verschillende au- teurs wezen op overeenkomsten tussen Ror- ty's nco-pragmatisme en de ideeën van Habermas, dan wel lieten zien hoe naar hun mening Habermas bepaalde beperkingen van het neo-pragmatismc zou kunnen opheffen. Uurbules liet zien welke overeenkomsten en verschillen er tussen het nco-pragmatisme en Habermas zijn. Zijn conclusie was dat eigen- lijk alleen de transcendentale en teleologische pretenties van Habermas niet passen in het nco-pragmatisme. En Popkewitz merkte ten slotte op dat Rorty's conclusie dat wetenschap slechts een van de stemmen in de maatschap- pelijke discussie is, aangevuld zou moeten worden met Habermas' ideeën over hoe zo een maatschappelijke discussie gevoerd zou moe- ten worden. Ook via het pragmatisme leiden er dus wegen naar Habermas. |
Onze indruk is dat dc continentale filosofie een belangrijke rol speelt in de meer filosofi- sche discussies in de Amerikaanse pedagogiek en dat men zelfs via de eigen traditie van het pragmatisme uitkomt bij of aanknopingspun- ten ziet met de continentale filosofie. Niet alle sprekers maakten overigens de indruk zich te bekommeren om een nauwkeurige afgrenzing van stromingen of een zorgvuldige interpreta- tie van bepaalde posities. Zo definieerde Pop- kewitz bijvoorbeeld het neo-pragmatisme als 'alle "post-filosofie" plus emancipatie' en hield Cherryholmcs onder dc noemer 'post- structuralisme" een pleidooi voor een uiterst structuralistische analyse van keuzeprocessen in het onderwijs. De lezing over de interpreta- tie van een aspect van het werk van Habermas, namelijk diens kritiek op Parsons roltheorie, van Kron uit West-Duitsland was misschien daarom wel een typisch Europese bijdrage aan de Amerikaanse pedagogische discussie.
Divisie G: Social context ofcdiication (G. IV. Mcijnen, Universiteit van Amsterdam)
Binnen het domein van deze divisie werden ruim 50 symposia/roundtablcs/papersessies gepresenteerd. Dc clustering van de papers vertoonde nadrukkelijke sporen van willekeu- righeid dan wel van de invloed van een 'invi- siblc hand' wiens ordeningsprincipes dc door- snee congresbezoeker wel nooit geopenbaard zullen worden. Daarbij komt nog dat veel symposia die in principe tot het domein van deze divisie behoren elders werden gepresen- teerd. Een congresganger geïnteresseerd in dc 'social context of cducation' hoefde zich dan ook allerminst te beperken tot het bezoeken van de presentaties van deze divisie. Uw rap- porteur heeft dat dan ook niet gedaan. Desal- niettemin enige algemene gegevens over de divisie-presentaties.
Het totaal aantal sessies binnen Divisie G bedroeg 52 waarvan er 22 waren gewijd aan dc drie klassieke 'probleemgroepen' in het onder- wijs (scs 6, etniciteit 8, sekse 4, combinaties 4). Redelijk vertegenwoordigd waren ook onder- werpen als de relatie onderzoek - praktijk (4), dropout/motivatie (3) leerkrachtgcdrag (3) management en organisatie (3) cn historische |
451 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 460-
analyses (3). Gegeven de publieke en beleids- matige belangstelling voor de relatie tussen onderwijs en arbeid was dit onderwerp maar matig vertegenwoordigd: slechts een drietal sessies waren daaraan gewijd. Naspeuringen leidden tot de conclusie dat ook binnen andere divisies de belangstelling daarvoor ontbrak. Een spijtige constatering gegeven het feit dat men met name in de Verenigde Staten veel ervaring heeft met de problematiek van de arbeidsmarktkansen van etnische minderhe- den en de rol die onderwijs resp. scholing daarbij speelt. Een maatschappelijk vraagstuk dat ook in Nederland steeds klemmender wordt. Evaluatie-onderzoek van uitgevaar- digde beleidsmaatregelen was derhalve wel- kom geweest. Uit de schaarse, beschrijvende resultaten bleek wel overduidelijk dat 'onder- benutting' dan wel overscholing bij minderhe- den een veel voorkomend verschijnsel is.
In aanvulling op deze meer algemene karak- teristieken zijn een aantal meer specifieke ontwikkelingen het vermelden waard. - De nieuwe term voor kinderen uit achter- standssituaties in de V.S. is: 'children at risk'. Een term die m.i. meer verwarring schept dan helderheid, tenzij men de zorg- breedteproblematiek identificeert met on- derwijsachterstanden van groepen leerlin- gen op grond van hun sociale herkomst. Een identificatie waartegen Slavin tijdens een der centrale presentaties terecht waar- schuwde. Opvallend is voorts, in vergelij- king tot Nederland, de dramatische omvang van de achtcrstandsproblematiek in de grote steden van de V.S.. Zo rappor- teerde een inspectrice dat in haar district 15% van de kinderen in de leeftijd tot twaalf jaar niet naar school gaat en de tijd op straat doorbrengt.
Tegelijkertijd werd gewag gemaakt van toenemend geweld van leerlingen tegen leerkrachten in met name achterstandswij- ken en van een toenemende afbrokkeling van het eerste milieu (gezin) als 'support- system'. Veel (bewuste) zwangerschappen van zeer jonge meisjes en een toename van dakloze gezinnen en verlating door één der ouders kenmerken de omgeving van veel 'public-schools' in grote steden. In reactie daarop wordt door het beleid meer aan- dacht geschonken aan het bevorderen van ouderparticipatie. |
In de nog lopende programma's als 'Head-Start' en 'Follow-Through' worden de subsidie-stromen steeds meer in deze richting geleid.
- De voorschoolse educatie trekt ook in de V.S. de nodige wetenschappelijke aan- dacht. De voorzieningen op dit terrein zijn beperkt en veelal geprivatiseerd. In sommi- ge staten, zoals Californië, wordt er ook door de overheid in geïnvesteerd. Effectivi- teitsvragen over de gevolgde aanpak komen in veel onderzoek aan de orde, al of niet doorgerekend tot op leerlingniveau. Eén der symposia bleek zelfs te bestaan uit een kring van ingewijden - uit meerdere landen afkomstig-verenigd rondom de toepas- sing resp. verbetering van een instrument waarmee de opzet en aanpak van voor- schoolse voorzieningen op een vergelijkba- re wijze beschreven kunnen worden.
- Het onderwerp etniciteit en onderwijs heeft in de V.S. weer aan actualiteit gewonnen door de grote instroom, legaal en illegaal, van Spaanssprekenden uit Zuid Amerika: 'Hispanics'. Naar verwachting zal over en- kele jaren ca. 50% van de leerlingen in de basisschoolleeftijd in Californië uit deze groep afkomstig zijn. Het probleem van de tweede taalverwerving doet zich, anders dan bij autochtone zwarte leerlingen, nu ook uitdrukkelijk gevoelen. Diverse onder- zoekspresentaties waren aan dit onderwerp gewijd, waarbij, voor zover ik heb kunnen waarnemen, minder het 'modellen-vraag- stuk' werd onderzocht als wel het effect van specifieke praktijkmaatregelen.
- In gebieden die tot nu toe weinig ervaring hebben met minderheidsvraagstukken, zo- als Californië, doet zich dit verschijnsel, zoals reeds aangegeven, nu ook voor. De bekende gevolgen zoals het ontstaan van culturele segregatie in termen van zwarte en witte scholen treden ook hier op. Met de wet in de hand trachten groepen burgers deze ongelijke kansen bevorderende ont- wikkelingen te stoppen resp. te redresseren. In San José (Californië) is het bestuur van het onderwijsdistrict door de rechter ge- dwongen elk kind in staat te stellen welke school voor voortgezet onderwijs dan ook in het district te bezoeken (gratis vervoer). Tevens heeft de rechter hel district een informatieplicht opgelegd: alle leerlingen in de geëigende leeftijd en hun ouders dienen schriftelijk geïnformeerd te worden over de |
452 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 461-
mogelijkheden en karakteristieken van elke school voor voortgezet onderwijs in het dis- trict. De uitvoering daarvan heeft geresul- teerd in het ontwerpen en verspreiden van een brochure. Het aldus in gang gezette beleid siert zich met de term 'controlled choice'. Onderzoekers van Stanford Uni- versity hebben het begeleidende onderzoek uitgevoerd en zij rapporteren een afnemen- de tendens tot culturele segregatie: de allochtone leerlingen spreiden zich over een groter aantal scholen. - Evaluatie-onderzoek m.b.t. beleidspro- gramma's die gericht zijn op het verminde- ren van onderwijsachterstanden zoals Head-Start en Follow-Through wordt nog steeds uitgevoerd. Soms spitst de vraagstel- ling zich toe op effecten op termijn ('sustai- ning-cffects') dan weer op de effecten van specifieke maatregelen in een of enkele (sub)regio's. De suggestie wordt meer dan eens gewekt dat de genomen beleidsmaatre- gelen ook op termijn enig succes garande- ren, zij het bescheiden. Generaliseringsvra- gen dringen zich echter bij elke presentatie op. Vaak gaat het namelijk om kleine aan- tallen gevolgde leerlingen in een of enkele steden. De afstand tussen de nationaal ge- formuleerde doelstelling en de plaatselijke evaluatie is zo groot, dal van programma- evaluatie nauwelijks kan worden gespro- ken. Voorts werd in de gepresenteerde onderzoeken zeer weinig aandacht besteed aan problemen m.b.t. selectiviteit die in der- gelijk longitudinaal onderzoek de resulta- ten nog wel eens willen vertekenen. Het evaluaticprogramma Onderwijsvoorrangs- beleid (OVB) dat in Nederland momenteel in uitvoering is (3 cohorten van 17000 leer- lingen uit het basisonderwijs) steekt qua omvang en diepgang daarbij zeer gunstig af
Internationaal gezien kan het Neder- landse onderwijsonderzoek hiermee hoge ogen gooien in de toekomst. Die verwach- ting wordt nog bevestigd door de constate- ring dat op de AERA vooral de metho- disch-statistische expertise van de Neder- landers duidelijk werd geëtaleerd. Tot slot een zeer Nederlands-gekleurde eva- luatie: het is opvallend hoe weinig verwezen werd naar de taak van de overheid als het gaat om de oplossing van problemen in het onder- wijs. Toen Slavin in een centrale toespraak een |
mogelijk-envoor hem gewenst - overheidsbe- leid m.b.t. de achterstandsproblematiek ont- vouwde, kwam hij verrassend dicht bij de actuele Nederlandse situatie (formatieregeling basisonderwijs met gewichten, gebiedenbe- leid, etc.). Naar de toonzetting van zijn rede te oordelen sprak hij over utopia. Naar het oor- deel van de mij omringende Amerikaanse toehoorders eveneens.
Divisie H: School evaluation and program (levelopment (B. P. M. Creemers, RION, Groningen )
Divisie H is van oorsprong de afdeling geweest van de American Educational Research Asso- ciation waarin de ontwikkeling van methoden en technieken van evaluatie en het gebruik van evaluatie-instrumenten in het onderwijs in on- derlinge relatie aan de orde kwam. Dit gebeur- de bij de ontwikkeling van programma's, vaak onderwijsverbeteringsprogramma's die on- dersteund werden door wetenschappelijk on- derzoek, dat daardoor praktijkgericht van aard is. Momenteel zijn daar de restanten nog wel van aan te treffen in het programma, hoe- wel in het algemeen de interesse vooral op de onderwijspraktijk gericht is, en de divisie voornamelijk uit functionarissen uit de onder- wijspraktijk (directie, inspectie en ondersteu- ning) lijkt te bestaan. Zo werd er onder andere onder de titel 'beyond schooleffectiveness' een symposium gehouden waarin de ontwikke- lingen op het terrein van onderwijsindicatoren onder de aandacht werden gebracht. Dergelij- ke ontwikkelingen vinden echter meer in andere divisies plaats dan in divisie H, met name in divisie D ten aanzien van 'research methodology' of in bepaalde 'Special Interest Croups'. Dit bleek ook uil de commentaren op de ontwikkeling van indicatoren: gezocht zou moeten worden naar die welke eventueel te veranderen zijn, het meest fair zijn voor het onderwijs cn via regelmatige meting inzicht zouden kunnen geven in hel niveau ervan. Een mogelijkheid via indicatoren is het volgen van scholen en hel maken van een onderscheid lus- sen effectieve en nict-effeclievc scholen. Eén van dc discussianten, LeMahieu, had het er- over dal dil soort stelsels (voorgesteld door Maertel e.a.) nauwelijks gaan over onderwijs zoals dal in scholen gegeven wordt en dal ze eigenlijk niet nodig zijn om 'al risk schools' te herkennen. "Die zie je zo wel". |
453 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 462-
In het programma waren presentaties opgeno- men over evaluatie en programma-ontwikke- iing op districtsniveau, maar die waren vooral praktisch van aard of handelden over onder- werpen als de problemen bij de samenwerking tussen universiteiten en districten bij de invoe- ring en evaluatie van onderwijsverbeteringen. Zo werd een overzicht gegeven van een samen- werkingsproject tussen scholen en universiteit met geld vanuit de plaatselijke industrie om in Springfield het onderwijs te verbeteren en vooral het schoolbezoek van leerlingen te ver- hogen. Het programma was opgezet door leerkrachten zonder baan in de vorm van een Cooperate Action Program, gebruik makend van de factoren voor effectieve scholen. Der- gelijke programma's worden overigens, zoals ook uit meer presentaties in deze divisie bleek, nauwelijks via evaluatie-onderzoek gevolgd. Als voldongen feit wordt aangenomen dat een dergelijk programma positieve effecten op het schoolbezoek heeft.
Naast de 'evaluatie' van op deze wijze geïn- terpreteerde programma-ontwikkeling op het niveau van de scholen, is een belangrijk onder- werp in divisie H de 'effectieve scholen'. Een aantal sessies was hieraan gewijd. Daarnaast is er ook nog een Special Interest Group (SIG) op het terrein van schooleffectiviteit, zodat op deze wijze een beeld te verkrijgen is over het schooleffectiviteitsonderzoek in de Verenigde Staten. In divisie H ligt, misschien met uitzon- dering van het door Engelsen en Nederlanders gepresenteerde symposium over effectiviteits- onderzoek in West-Europa, de nadruk op de invoering van effectieve schoolvariabelcn in het onderwijs (de schoolimprovement pro- gramma's) en nauwelijks op meer theoretische en fundamentele researchvragcn betreffende effectieve scholen. In de SIG Schoolcffcctive- ness wordt wel meer over onderzoek gerap- porteerd. Ook daar is het echter opvallend dat wanneer onderwijsverbetering heeft plaatsge- vonden, evaluatie aan de hand van prestaties van de leerlingen nauwelijks plaatsvindt. Veel- al wordt volstaan met het vaststellen in hoe- verre de leerkracht of de school meer of minder aan de determinanten van de effectieve school voldoen. De grote nadruk in de onder- wijsverbeteringsprogramma's in het kader van schooleffectiviteit ligt op schoollcider- schapsontwikkeling en daaraan gekoppeld de stafontwikkeling. |
Ik kreeg overigens de indruk dat een aantal onderwijsbegeleiders die in het verleden derge- lijke programma's hadden, nu onder de titel schooleffectiviteit hun zaak/firma voortzet. Een opvallend kenmerk van het onderzoek dat gerapporteerd werd, was dat met kleine steekproeven of casestudies gewerkt werd. Zo bevatte het onderzoek van Bamburg en An- drews slechts 4 leerkrachten. Ook de studie van Selim naar de verschillende schoolleider- schapsstijlen in het onderwijs bevat in het vooronderzoek drie en in het hoofdonderzoek zeven traditionele scholen. De theoretisch te onderscheiden typen van schoolleiderschap - autoritair, samenwerking met enkele anderen en leiderschap bij losjes gekoppelde organi- saties - bleken in de praktijk niet te vinden. Elke in het onderzoek betrokken school had zijn eigen individuele leiderschaps'stijl'. In een onderzoek naar verschillen tussen klassen bij effectieve en niet-effectieve scholen (Teddlie, Kirby & Stringfield) werden ook de verschil- len in het curriculum nagegaan.
In negen scholen (116 leerkrachten) werd gedurende drie dagen het onderwijs geobser- veerd aan de hand van een op de studie van Rosenshine gebaseerde observatieschaal, waarin veertien indicatoren voor Iccrkrachtef- fectiviteit waren opgenomen (zoals time on task, positieve reinforcement, evaluatie van de vooruitgang van leerlingen, lesplannen, etc.). De data werden geanalyseerd zowel op school- als op klasseniveau. Zowel op school- als op leerkrachtniveau tonen de effectieve scholen meer effectieve instructiekarakteris- tieken. Een verdere uitbreiding van schoolef- fectiviteitsonderzoek vond plaats naar hel macroniveau, zoals context en districtsniveau. Uit een hieraan gewijde papersessie bleek, dat dit nog niet heeft geleid tot duidelijke conclu- sies ten gunste van specifieke contexts of districts. Analyse van schoolcffcctiviteilson- derzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van padanalyse leidde tot een aantal figuren waar- in het meest opvallend was het ontbreken van lijnen c.q. significante verbanden tussen de schoolcffectiviteitsvariabelcn en elementen in de context en op het klassenniveau (Yelton, Miller & Ruscoe). Murphy ging in zijn presen- tatie in op de kritiek die op dc cffccticve scholenbewcging wordt uitgeoefend, dat ze weinig heeft gedaan aan vermindering van on- derwijsachterstanden. Hij liet zien dat in scho- len waar naar verhoging van het niveau werd gestreefd, ook het aantal drop-outs vermin- |
454 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 463-
derd was, participatie in cursussen verhoogd was - ook voor negers en leerlingen met een Zuidamerikaanse achtergrond - en dat uitein- delijk de leerresultaten in een aantal studies, althans volgens de perceptie van leerkrachten, was verbeterd in speciale programma's voor kansarme studenten. Op alle drie terreinen blijven er echter aanzienlijke discrepanties tus- sen achterstandsgroepen en de hoofdstroom bestaan. De databasis van Murphy's analyse is nogal beperkt: het betreft vooral gegevens uit California.
Het lijkt erop dat het schooleffectiviteitson- derzoek theoretisch nog steeds aan diepgang tekort komt, dat de technische ontwikke- lingen die wel plaatsvinden, nog onvoldoende benut worden in het Amerikaanse onderzoek op dit terrein en dat er een verschuiving plaats- vindt van de aandacht voor theoretische en empirische studies op het terrein van schoolef- fectiviteit naar schoolverbeteringsprojcclcn. In deze schoolverbeteringsprojecten wordt dan evenwel nauwelijks meer de relatie gelegd met de resultaten op Icerlingniveau. Zo rap- porteerde Pink uitvoerig over een viertal schoolverbeteringsprojecten en de factoren daarbinnen die de effectiviteit van het pro- gramma ongunstig beïnvloeden - zoals inade- quate theorieën over schoolvcrandcring, gebrek aan centrale ondersteuning, centraal management, tekort aan geld en technische assistentie, etc. - zonder de resultaten van de programma's op het niveau van de leerling in beschouwing te nemen.
Schooleffcctivitcil op zich is niet meer 'in', de belangstelling verschuift weer naar school- improvcment, hetgeen ook duidelijk tot uit- drukking komt in de naamswijziging van de betreffende special interest group: van 'schoolelïectiveness' in 'schooleffccliveness and improvement'.
Divisie J: Poslscconclary cdiiailion {J. F. M. J. van Hout, Katholieke Universiteit Nijwefien)
Division J heeft zich op AERA 1989 gemani- festeerd als een tamelijk productieve divisie: in 24 papersessies werden ca. honderd papers ge- presenteerd, terwijl bovendien 15 symposia georganiseerd werden. Dit aantal is de laatste jaren tamelijk stabiel. De onderwerpen van deze bijdragen zijn in vier hoofdthema's onder te brengen: a. college students; b. faculty and staff; c. program evaluation and institutional research; d. Organization, management and policy. |
Het onderzoek op het gebied van 'college students" neemt traditioneel de belangrijkste plaats in in deze divisie. Onderzoek naar 'stu- dent achievement', satisfactie en 'drop-out' is en blijft actueel. Een tweede onderwerp bin- nen dit thema is de invloed van het onderwijs op de (cognitieve) ontwikkeling van studen- ten, terwijl studiekeuzegedrag en hoe op de fmanciële consequenties daarvan beleidsma- tig in te spelen een goede derde is. Onder dit thema reken ik ook het onderzoek naar 'mino- rity students' en naar de positie van vrouwelij- ke studenten, waarvoor steeds meer aandacht komt.
In dit verslag richt ik met name de aandacht op het onderzoek naar faculty and staff. Ener- zijds omdat het een thema is dat in het Neder- landse Hoger Onderwijs volstrekt verwaar- loosd is, anderzijds omdat het in de U.S.A. de fase van het eenvoudig beschrijvend onder- zoek gepasseerd is. Interessant waren met name de bijdragen van Peng (OERI) en Rus- sell (Stanford) over het National Survey of Postsecondary Faculty (NSOPF), van Black- burn en Lawrence, beiden van het NCRIP- TAL van de University of Michigan, en van Smart van de University of Chicago.
Alle drie de bijdragen passen in de traditie van grote survey-onderzoeken onder de we- tenschappelijke staf, verbonden aan Ameri- kaanse universiteiten: Lazarsfeld en Thielens (1958), Parsons en Platt (1968), Jencks en Riesman (1968) en recent Bowen en Schuster (1986). Vooral de laatste studie heeft tot een vernieuwde aandacht naar 'faculty life' en de 'academie profession' geleid. De veront- rustende resultaten over de kwaliteit van de positie van de wetenschappelijke staf zijn voor hen aanleiding om te spreken over 'the imperi- led American professoriate'.
Het NSOPF is een zeer breed opgezet lande- lijk survey onder stalleden (± 10.000) en administrators (+ 500 department chairs), dal om de 3 jaar wordt herhaald. De doelstel- ling is vooral beschrijvend en signalerend. Aanleiding voor het onderzoek zijn, naast de resultaten van Bowen en Schuster, klachten over de dalende kwaliteit van het undergra- duatc onderwijs in de V.S. In het onderzoek zijn vragen opgenomen over kenmerken van stalleden (taken, loopbaan, attituden e.d.). |
455 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 464-
over instellingskenmerken en over specifieke beleidsonderwerpen, zoals beoordeling, pro- fessionalisering, salaris, tenure, etc. Omdat het onderzoek pas in 1988 is afgesloten kon- den nog slechts voorlopige resultaten worden gepresenteerd. Naast de bekende verschillen tussen de 'doctoral granting'-instellingen en de overige instellingen, valt vooral de ver- schuiving op naar meer part-time cn tijdelijke aanstellingen en de toenemende nadruk op onderwijskwaliteit bij selectie en bevordering. Onderwijskundige professionalisering van de universitaire staf zal in de komende tijd weer hoog op de beleidsagenda geplaatst worden.
Blackburn en Lawrence van NCRIPTAL/ University of Michigan presenteerden twee onderzoeken, een naar de produktiviteit van wetenschappelijke staf cn één naar de invloed van 'administrators' op 'faculty life'. In beide onderzoeken staat modelvorming en -toetsing centraal. Beide onderzoeken maken deel uit van een serie onderzoeken naar 'faculty as a key resource'. Kenmerkend is dat naast per- soonskenmerken, ook omgevingskenmerken (organisatiestructuur en -cultuur) in het mo- del zijn opgenomen. De resultaten zijn echter nog tamelijk onstabiel.
Het paper van Smart betrof een onderzoek naar een 'causal model of faculty turnovcr intentions'. Het is ook een voorbeeld van de trend om meer geavanceerd en meer toetsend onderzoek naar 'faculty' te verrichten. De af- hankelijke variabele is hier niet produktiviteit, maar de intentie om van baan te veranderen. Interessant is dat in de onafhankelijke varia- belen zowel kenmerken van de werkomgeving als satisfactie zijn opgenomen.
Program-evaluation ani! insiiitilioiwl re- search kwam eveneens in.dit congres aan de orde. De validiteit cn betrouwbaarheid van evaluatie door studenten is ccn standaard- onderwerp. In het licht van de ontwikkelingen in Nederland in het kader van visitatie-proces- sen is het onderwerp 'program asscssment' en 'accrcditation' interessanter. In de V.S. wordt de 'institutional research' in veel sterkere mate gebruikt om de kwaliteit van onderwijs vast te stellen. Dit levert op zijn minst een meer objec- tieve input in of naast de 'sclfstudies'. Bij longitudinaal gebruik kan dit type onderzoek de kwaliteit van het oordeel over dc kwaliteit van het onderwijs aanzienlijk verbeteren.
t |
Onderzoek naar organisatie, management en beleid van hoger onderwijs is ook in de V.S. een nog weinig ontwikkeld gebied. Onderwer- pen waren: de verschillen tussen disciplines, loopbanen van managers/bestuurders in het hoger onderwijs en organisatie-cultuur. Ge- zien de gerichtheid van de organisaties van hoger onderwijs op onderzoeks-output en leerresultaten van studenten is systematische aandacht voor de cultuur en het klimaat bin- nen de instelling van belang. In de V.S. zijn voor dit onderzoek de eerste stappen gezet.
Enkele punten dienen tot slot opgemerkt te worden.
- Het werkterrein van division J is zeer breed. De gepresenteerde papers vertonen daarom vaak in een eerste screening weinig samen- hang.
- De sociale organisatie van de 'Community of scholars' is op dit gebied nog tamelijk weinig gestructureerd. Naast de AERA be- staan er op nationaal niveau nog de ASHE, de AIR en de AAHE, ieder met eigen con- gressen en tijdschriften. Toch is mijn indruk tijdens de AERA 89 dat er steeds meer structuur ontstaat.
- Dc vier thema's krijgen steeds meer traditie. Het onderzoek laat zich gemakkelijker dan ccn aantal jaren geleden onder deze labels vangen. Dit wijst op een sterkere structure- ring van dc cognitieve organisatie van de onderwijskunde van het hoger onderwijs. Dit proces laat zich ook demonstreren aan het "Higher Education, Handbook of Thcory and Research" onder redactie van John C. Smart, waarvan in 1988 het vierde deel is verschenen.
- Voor wie de ontwikkeling van het onder- zoek van het hoger onderwijs in dc V.S. wil bijhouden is de AERA steeds meer een goe- de graadmeter.
Divisie K: Teaching and teacher education (N. Verhop, CITO, Arnhem)
Divisie K is een betrekkelijke nieuwkomer in de lange lijst van AERA-divisics: pas enkele jaren geleden achtte men kennelijk de tijd rijp om het onderzoek op dit terrein, dat tot dan toe over een groot aantal divisies was ver- spreid, in een afzonderlijke divisie onder te brengen. Dit is geen toevalligheid, maar houdt verband met de aard van het onderzoek op dit |
456 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 465-
terrein. Historisch gezien is het onderzoek naar leericrachtenopleiding en leerkrachtge- drag veelal gekoppeld geweest aan bijvoor- beeld curriculumonderzoek, onderzoek naar innovaties of onderzoek van onderwijsleer- processen. In het gericht streven naar institu- tionalisering van het onderzoek naar 'teaching and teacher education' in een afzonderlijk deelgebied is men in de V.S. de Nederlandse situatie kennelijk een aantal jaren vooruit.
De traditionele koppeling aan de genoemde 'bodics of knowledge' is overigens nog steeds zeer duidelijk zichtbaar in de bijdragen die binnen divisie K worden gepresenteerd. Hoe- wel zich een aantal centrale en telkens terugke- rende thema's begint af te tekenen is er daarnaast ook sprake van een aantal 'scho- len', groepen van onderzoekers die dcccnnia lang binnen een bepaald onderzoeksparadig- ma hebben gewerkt en nauwelijks onderlinge verwantschap vertonen. In sommige gevallen gold zelfs dat binnen een enkele sessie papers werden gepresenteerd die ondanks het ge- meenschappelijke onderwerp, qua uitgangs- punten, vraagstelling en methodologie he- melsbreed van elkaar verschilden. Een dergelijk verschijnsel is overigens niet uniek voor het leerkrachtonderzoek dat op dc AERA wordt gepresenteerd. Het probleem speelt voor leerkrachtonderzoek in het alge- meen en manifesteert zich ook op bijvoorbeeld conferenties van de ISATT.
In deze bijdrage zal ik zoveel mogelijk afzien van het bespreken van de inhoud van afzon- derlijke papers cn sessies. In plaats daarvan zal ik trachten dc belangrijkste topics kort de revue Ie laten passeren en enige trends te sig- naleren die op dit onderzoeksgebied waar- neembaar zijn.
- Dc belangstelling voor lecrkrachtcognities zet onverminderd door. Hoewel de onder- zoekers hierbij ook nog steeds gebruik maken van dc min of meer klassieke meta- foren als 'problem solving' (Gliessman) of 'decision making" (Erickson) lijkt de aan- dacht toch geleidelijk te verschuiven in dc richting van impliciete theorieën van leer- krachten. Vanuit dc University of Utah werd een serie interessante papers over dit onderwerp gepresenteerd (Bullough, Knowlcs c.a.). Dat hierbij gestreefd wordt naar ecologisch valide onderzoeksopzetten is uiteraard loffelijk. In een aantal gevallen |
(bijv. Hamilton) ontaardde dit echter in niet veel meer dan impressionistische beschrij- vingen van de opvattingen van individuele leraren, waarbij het voor de toehoorder on- duidelijk bleef wat de rationale en m.n. de functie van dergelijke gegevens zou kunnen zijn.
Een andere duidelijke tendens betreft een toename van het onderzoek naar cognities van aanstaande leraren. Het in 1986 door Clark en Peterson (Third Handbook) gesig- naleerde feit dat het overgrote deel van het onderzoek naar lecrkrachtcognities op er- varen leerkrachten betrekking heeft gaat momenteel zeker niet meer op. Zeer nadrukkelijk vertegenwoordigd was het onderwerp 'reflective teaching', waarbij men zich in een groot aantal gevallen, meer of minder expliciet, baseerde op het werk van Schön. Niet minder dan zes sessies wa- ren geheel aan dit onderwerp gewijd, waar- mee het de rol van het tot voor kort 'alomtegenwoordige' concerns-onderzoek lijkt te gaan overnemen, (het laatstgenoem- de type onderzoek werd nu vrijwel uitslui- tend nog gepresenteerd in het kader van onderzoek naar inductie-processen). Zoals altijd leidde populariteit van een bepaald onderwerp ook hier tot qua niveau zeer uit- eenlopende presentaties, variërend van ge- degen studies (Richards) tot bijdragen waarin 'rellcctie' cr met de haren bijgesleept was (Winitzky).
Naast en gekoppeld aan het onderzoek naar concerns was er opnieuw een aantal bijdragen over supervisie. Voor zover deze niet bleven steken in spccificke beschrij- vingen van individuele gevallen (Crchan) kon in een aantal gevallen van interessante inzichten en aanpakken kennisgenomen worden die wellicht ook voor de Neder- landse situatie van nut kunnen zijn (Mata & Berliner). In elk geval lijkt het een goede zaak dat in het onderzoek naar concerns de louter descriptieve benadering op haar re- tour is.
Tot dc 'standaard'-onderwcrpen van deze divisie behoort uiteraard het onderzoek naar trainingsmethoden. Ook op dit terrein waren enkele interessante nieuwe ontwik- kelingen te melden. Klinzing en Flodcn presenteerden een uitstekende studie over training van cognitieve vaardigheden, ter- wijl Klesius rapporteerde over dc bruik- |
Pcdagogisclu' Studiën 457
-ocr page 466-
baarheid van het 'direct instruction' model voor de lerarenopleiding.
Opvallend was dat bij een ander stan- daard-onderwerp, nl. 'practice teaching' of 'student teaching' in een groot aantal geval- len de eigen ideeën van de aanstaande leraren over de stage als invalshoek waren gekozen.
Het grote aantal papers dat werd gepre- senteerd over opleidingsprogramma's en de verschillende eisen die daaraan door de di- verse staten werden gesteld leverde relatief weinig informatie op die al niet eerder in tijdschriften was gepubliceerd.
Van de verhandelingen over het theorie- praktijk-probleem op de opleiding, een on- derwerp dat nog op geen enkel AERA- congres heeft ontbroken, is vooral de bij- drage (Invited Address) van Richardson het vermelden waard. Kern van haar be- toog was dat de theorie de (aanstaande) leraren behulpzaam kan zijn bij het meer gestructureerd leren waarnemen en inter- preteren van hun praktijksituatie, een ziens- wijze die bij eerdere gelegenheden al eens door Clark naar voren is gebracht, zij het minder onderbouwd.
Gezien de beroering die de afgelopen jaren, ook in Nederland, is ontstaan over (het ont- breken van) de vakkennis bij aanstaande leraren was het niet verbazingwekkend dat aan dit probleem een aantal sessies was gewijd. Verreweg de meeste aandacht ging daarbij uit naar wiskundige en natuurkun- dige 'pedagogical content knowledge' van de aanstaande leraar. Naast een aantal bij- dragen die bleven steken in voorbceldsge- wijzc opsommingen (Brickhouse, Marks) leverde dit ook enkele interessante presen- taties op over met name misconcepties die op deze inhoudsgebieden bij aanstaande le- raren aangetroffen kunnen worden (Buch- mann, Ball). |
De voor niet-Amerikanen meest opvallende trend in de onderwerpen die binnen deze divisie werden gepresenteerd is de enorme toename van de sessies die betrekking heb- ben op certificering en evaluatie van de leraar. Kennelijk is de cis tot publieke ver- antwoording voor de kwaliteit van het gele- verde onderwijs inmiddels zo sterk gewor- den dat dit onderwerp niet alleen 'bespreekbaar' is, maar zelfs tot ccn van de centrale thema's van deze divisie is uitge- groeid. Hoewel veel presentaties voor de buitenstaander slechts matig interessant waren omdat gedetailleerd op de eisen van een bepaalde staat werd ingegaan, was het verhelderend de tendens als geheel waar te nemen. Er lijkt zich weer een toenemende belangstelling voor gedragsbeoordeling af te tekenen. Wat verder opvalt is een sterke onderzoeksbelangstelling voor de opvattin- gen over (en mate van acceptatie van) de gehanteerde beoordelingssystemen door de leerkracht zelf Over dit laatste werd door Peterson een uitstekende bijdrage gepresen- teerd.
Het was niet toevallig dat juist op deze conferentie het 'Report of the Joint Com- mittee on Standards for Educational Eva- luation: The Personnel Evaluation Stan- dards' officieel werd gepresenteerd. In een toelichting memoreerde Stufflebeam dat in 1975, vanwege de gevoeligheid van dit on- derwerp, uitdrukkelijk besloten was de component 'personnel evaluation' buiten de evaluation Standards te houden. Tien jaar later waren het de teachers unions (!) die aandrongen op het alsnog ontwikkelen van dergelijke Standards. Men realiseerde zich dat beoordeling van onderwijsperso- neel in de toekomst onvermijdelijk zou worden en wilde deze zo verantwoord mo- gelijk laten plaatsvinden.
Aan deze Kroniek werkten mee: J.J.II, van den Akker, G.J.J. Biesta, B.P.M. Creemers, K. Glas. J. F. M. J. mn Hout, L. F. \V. de Klerk. G. W. Meijnen, S. Miedema, P. Sanders, P. R.J. Simons, Ph. Thewüs.sen, N. Verloop.
De eindredactie werd verzorgd door L.F. H'. de Klerk en N. Verloop |
458 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 467-
J.F.M. J. van Hout, Onderzoekers in Opleiding. Een verklaringsmodel voor problemen van promotieassistenten en assistenten in opleiding. Diss. Nijmegen. lOWO, 1988. ISBN 90-9002340-2.
Dit proefschrift wil een dubbel doel dienen: een bij- drage leveren aan het onderwijskundig onderzoek van het Hoger Onderwijs, vooral van de onderzoe- kersopleidingen, èn bijdragen aan probleemreductie bij de implementatie van het aio-stelsel.
Na een inleiding waarin geschetst wordt, waarom de invoering van het aio-stelsel een probleem is en waarin boven vermelde doelstellingen en de opzet van het onderzoek worden beschreven, volgen zeven hoofdstukken.
In het eerste hoofdstuk wordt een historische schets gegeven van het ontstaan van het aio-stelsel. Daarin wordt geconcludeerd dat er twee modellen zijn gehanteerd: een 'learning by doing'-model en een opleidingsmodel dat verantwoord en doelge- richt is en waarin onderwijsaanbod, leersituaties en toetsing op elkaar zijn afgestemd.
Hoofdstuk 2 beschrijft de onderzoeksliteratuur die de PhD-opleiding in Noord-Amcrika en Enge- land betreft. De literatuurstudie heeft daarop betrekking, omdat de voorbeeldfunctie van die Amerikaanse en Engel.se systemen voor de herstruc- turering van hel Nederlandse universitaire onder- wijs steeds van grote betekenis is geweest (p. 21). In de genoemde opleidingen doet zich een aantal pro- blemen voor, waarin vooral de procesproblenien als begeleiding door de staf èn van dc kant van de pro- movendus een te weinig doordachte keuze van het onderzoeksonderwerp, planningsproblemen en problemen bij het schrijven van het proefschrift worden genoemd (p. «1/82). Maar het Nederlandse onderwijs verschilt toch nogal van hel Angelsaksi- sche; vandaar dat empirisch onderzoek wordl gedaan naar de Nederlandse situatie.
Hoofdstuk 3 l/m 6 be.schrijven achtereenvolgens dc problcemslelling, de onderzoeksopzet en de re- sultaten. In hoofdstuk 7 worden de resultaten van literatuuronderzoek en empirisch onderzoek gecon- fronteerd cn wordt nagegaan of en in hoeverre de onderzoeksdoelstellingen zijn bereikt. |
Hoofdstuk i geeft eerst een samenvatting van Nederlands onderzoek naar promotie-assistenten, wier onderzoeks-, onderwijs- en werkomgevings- problemen worden gecategoriseerd en geconfron- teerd met die van PhD-studenten. Daarna worden de mogelijke oorzaken (beïnvloedende factoren) ge- categoriseerd. Ten slotte wordt, nadat de relaties tussen de problemen en de factoren van de PhD- studenten zijn geconstateerd, probleemstellend een voorlopig globaal verklaringsmodel gepresenteerd (p. 113-116). Daarin zijn enerzijds discipline als on- afhankelijke variabele en successievelijk vakgroep- kenmerken en werkwijze als intermediërende varia- belen verbonden met eerst werkomgevingsproble- men, maar ook met onderzoeks- en onderwijspro- blemen als afhankelijke variabelen. Anderzijds zijn individuele kenmerken als achtergrondkenmerken als onafhankelijke variabelen en als intermediëren- de variabelen ervaring cn motieven èn oriëntatie gerelateerd aan onderzoeks- en onderwijsproble- men. maar ook aan werkomgevingsproblemen als afhankelijke variabelen.
Dat leidt in hoofdstuk 4 tot de vraagstelling welke problemen de proinotie-assistenten ervaren tijdens promotiewerkzaamheden met de onderzoekstaak en de onderwijstaak cn met de werkomgeving (p. 118).
Als onderzoeksinstrument is een vragenlijst ge- bruikt (bijgevoegd als bijlage 2), die is ontwikkeld op basis van 7 interviews cn van een proefvragen- lijst. die is afgenomen op de rechtenfaculteit aan de KUN. De onderzoekspopulatie beperkt zich en dat is een echte beperking tot de faculteiten van Wen N, SW en LE in Nederland, waaruit een repre- sentatieve steekproef is getrokken (n = 216, respons 166 = 63.6%). Dat grote faculteiten, zoals de medi- sche en dc juridische, niet zijn meegenomen vanwege hun specifieke beroepsvoorbereidende positie over- tuigt m.i. weinig. Voor reductie tot goed interpre- teerbare concepten is het voorlopig verklaringsmo- del geoperationaliseerd met gebruikmaking van factoranalyse (principale componentcnanalyse met varimax rotatie) en met scalogramanalyse (Gutt- man). Voor het toetsen van dit model is gebruik gemaakt van LISRELVI.
I loofdstuk 5 beschrijft uitvoerig de resultaten. De onderzoekstaak roept meer spanningen op dan de onderwijstaak. Wel vertonen onderzoeks- en onder- wijsproblemen samenhang. De rol van de faculteit is dominant, maar er is samenhang met de kenmerken van de assistent en van de werkomgeving en met problemen en satisfactie van de assistent.
Toetsing van het verklarend model in hoofdstuk 6 levert een aangepast verklaringsmodel op, waarin het aantal directe verbanden is gereduceerd van 76 tot 29. In dit op p. 194 (hoofdstuk 7) afgebeelde model neemt de discipline een dominante plaats in die zowel de onaniankelijke variabelen als ook via |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 459-463 f'cdagogisehe Studiën 459
-ocr page 468-
deze de afhankelijke variabelen, waarin werkomge- vingsproblemen is vervangen door werksatisfactie, maar ook direct de onderwijsproblemen beïn- vloedt.
In hoofdstuk 7 wordt het gerealiseerd zijn van de doelstellingen nagegaan. In dit goed geschreven, ge- degen proefschrift is m.i. zeker de eerste doelstelling: bijdragen aan het onderzoek van hoger (eigenlijk: universitair) onderwijskundig onderzoek bereikt. De tweede, een bijdrage leveren tot de implementa- tie van het aio-stelsel, heeft hierin een belangrijke aanzet gekregen, maar vraagt zeker om verder on- derzoek. Daarmee is de auteur, de socioloog Hans van Hout, het trouwens eens.
Voor geïnteresseerden in wetenschappelijk on- derzoek en onderwijs zeer aanbevolen.
A.M.P.Knoers
Schaerlaekens, A. M. cn S. Gillis, De taalverwerving van het kind. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, 254 pp., /49.50, ISBN 90-01-77625-6.
In 1977 verscheen de eerste druk van De taalontwik- keling van het kind. De auteur van dat bock, dr. A.M. Schaerlaekens, is nog steeds verbonden aan de Universiteit van Leuven, thans als buitengewoon hoogleraar en docent in de 'Taalontwikkeling' en 'Taalontwikkelingsstoornissen". Dat eerste boekje is intensief gebruikt in het hoger beroepsonderwijs - vooral in de opleidingen voor logopedie ~ en in het universitaire onderwijs. Het was de eerste moderne inventarisatie van wat er bekend is over de ontwik- keling van de Nederlandse taal bij het jonge kind in Vlaanderen en Nederland. Dc gedetailleerde be- schrijving van de 'prelingual« periode' (het eerste levensjaar), de 'vroeg-linguale periode' (I - 2; jaar) cn de 'differentiatiefase' (2^ - 5 jaar) was voor het Noord- en Zuid-Nederlandse taalgebied uniek. De auteur kon rijkelijk putten uit de protocollen van haar taaiobservaties bij twee drielingen die zij een jaar lang volgde en uit dc aantekeningen over de taaluitingen van haar eigen kinderen. Anders dan in oudere publikaties was cr daarbij veel aandacht voor de gespreksinteracties tussen een van de ou- ders cn de kinderen of tussen de kinderen onderling waarmee de kindcrtaaluitingcn in hun context van op ontwikkeling gerichte conversatie gepresenteerd werden. Ook dc notities van de bedmonologen van haar kinderen waren verrassend, omdat sedert 1919 (D. Tinbergen) niemand in ons taalgebied daaraan enige aandacht had besteed. Van groot belang was het ook dat in dit boek zoveel voorbeelden van |
Vlaams of Zuid-Nederlands taalgebruik stonden, zowel wat betreft de taal van de auteur als wat betreft de uitingen van de door haar sprekend opge- voerde kinderen. Daarmee lijkt dit boekje te hebben bijgedragen tot de groeiende waardering in Neder- land voor het Zuid-Nederlandse of Vlaamse taalge- bruik.
In de jaren na verschijning van die eerste uitgave is het kindertaalonderzoek ook in de Lage Landen explosief toegenomen. Er werden zoveel nieuwe ge- gevens gepubliceerd dat de auteur zich gedwongen voelde om met een totaal herziene editie te komen. Daartoe deed zij een beroep op een tweede auteur, dr. Gillis, docent aan de Universitaire Instelling te Antwerpen, alwaar hij 'Ontwikkelingspsycholin- gui'stiek' doceert.
Het resultaat van beider arbeid is een boek met als - veranderde - titel: De taalverwerving van het kind. Met dit andere woord willen de auteurs benadruk- ken dat kind en omgeving voortdurend actief betrokken zijn in het proces van taalontwikkeling. Zij vreesden dat hel woord taalontwikkeling dc associatie oproept van een automatisch rijpingspro- ces en daarmee onrecht doet aan al het geploeter en geoefen, dat bij het leren spreken van de moedertaal geobserveerd kan worden door wie nauwkeurig waarneemt. Moeten wellicht de vakgroepen, tijd- schriften, boeken en hoogleraren Ontwikkelings- psychologie en Developmental Psychology zich ook tegen deze mogelijke associatie gaan wapenen? Ik meen dat dat niet nodig is en betreur dan ook deze titelwijziging, waarvan ik me bovendien afvraag of in combinatie met 'verwerving' 'door' het kind nicl juister en mooier was geweest.
Een tweede reden om met enige nostalgie aan de eerste druk terug te denken is dc lettergrootte waar- in deze nieuwe versie gezet is. Die letter is ongeveer zo klein als van de regels die u nu leest, cn dat is voor een studieboek veel te klein. Dc uitgever moet dat gedaan hebben om bladzijden terug te winnen op dc omvang van het in tien jaar tijd fors gegroeide manu.script. Het zijn nu 250 pagina's tegenover 200 in de vorige versie, maar die nieuwe pagina's zijn door de kleine belettering veel moeilijker te lezen.
Zoals zo dikwijls in ons werk, heeft het streven naar volledigheid en gedegenheid allireuk gedaan aan de leesbaarheid. Dc auteurs zijn verder de kant opgegaan van een standaardwerk en zijn daarin onmiskenbaar geslaagd - maar hebben zich daar- mee tevens verwijderd van het jongere-jaars onder- wijs, waarvoor de eerste uitgave zo uitstekend geschikt was. Dc auteurs hebben weliswaar gepoogd met fragmenten uit de Nederlandse schrijl"kunst als speelse tussenwerpsels een lichtvoetiger indruk te wekken dan doorgaans in dit type standaardwerken het geval is, maar ik vraag mij af of dit dc lezers w el voldoende compensatie biedt.
Wat betreft de indeling van het bock valt op dal aan de bovengenoemde fasen-indeling nu een 'vol- tooiingsfase" (5 jaar en ouder) is toegevoegd cn dal |
460 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 469-
het gedeelte over de bedmonologen nu met het gedeelte over kindertaalcultuur is samengevoegd tot een laatste hoofdstuk, onder de verzameltitel 'Taal en spel".
In een bespreking van dit boek voor Logopedie en Foniatrie werd opgemerkt dat de term 'linguaal' ver- keerd is gekozen voor de eerdere fasen-aanduidin- gen. Linguaal betekent immers in het Nederlands 'de tong betreffend', en niet 'talig', hetgeen als nieuwvorming al wél door het woordenboek voor eigentijds Nederlands erkend is. Zo zijn er meer anglicismen in dit boek die ik in een volgende druk graag veranderd zou zien. Moet men in artikelen en boeken over (de verwerving van) de Nederlandse taal niet extra zorgvuldig met die taal omgaan?
Tegen de achtergrond van mijn algemene waarde- ring voor dit werk en zijn auteurs veroorloof ik me te wijzen op wat ik als een belangrijke tekortkoming zie: de differentieel-psychologische en sociolinguïs- tischc aspecten van de taalontwikkeling zijn te summier behandeld. Het boek geeft de ideaal-typi- sche taalontwikkeling van 'het' kind, met ideaal- typische en responsieve ouders. De verschillen in de talige interacties met haar kind van moeder Laag en moeder Hoog, zoals bijvoorbeeld in dit tijdschrift zo treffend beschreven door Huls (1984), komen in het bock niet of nauwelijks aan de orde. Evenmin als verschillen in sociaal-cultureel milieu komen sekse- verschillen ter sprake en ook wordt weinig inzicht geboden in de normale en abnormale variatie- breedte van het individuele tempo van de taalont- wikkeling. 'Nog meer bladzijden', hoor ik de uitge- ver al verzuchten. Ja, ik denk dat dat voor de toekomst onvermijdelijk is, wil dit boek zijn positie als standaardwerk behouden. Er zal een splitsing gemaakt moeten worden: I) een boekje dat geschikt is voor het hoger beroeps- en lager universitair onderwijs waarin alleen de hoofdlijnen staan, met tal van praktijkvoorbeelden maar met minimale verwijzing naar het wetenschappelijk onderzoek (dat zich ook in de komende jaren konijnsgewijs zal blijven voortplanten) en 2) een wetenschappelijk standaardwerk waarin veel meer wordt behandeld dan nu in deze tweede versie het geval is. Ik wens de auteurs de moed cn de energie om aan zo een herzie- ning te gaan werken.
G.A. Kolmslamm
Literatuur
Huls, E. Een analyse van spontane gesprekken in gezinnen uit verschillende sociale milieus. Pcda- HORischc StuiUen. 1984, 6/. 444-457. |
J.N. Streumer, Evalueren van techniek. Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1988. Academisch proefschrift Universiteit Twente, 255 pag., ISBN 90-72015-08-8.
In dit proefschrift wordt verslag gedaan van een aantal onderzoeken in verband met de ontwikkeling van een curriculum voor het nieuwe vakgebied Al- gemene Technieken/Techniek. In het boek wordt beschreven hoe met behulp van formatieve-curricu- lumevaluatie-onderzoek een bijdrage kan worden geleverd aan de leerplanontwikkeling voor Algeme- ne Technieken/Techniek.
Het eerste onderzoek waarover wordt gerappor- teerd, is een onderzoek naar de beginsituatie van 12-13 jarige leerlingen m.b.t. de doelstellingen voor Algemene Technieken (AT) vóór het betreden van diverse vormen van voortgezet onderwijs. Deze be- ginsituatie werd gepeild met behulp van een daartoe ontwikkelde schriftelijke toets (de BTAT). Uit het onderzoek blijkt onder andere dat de variabele 'al- gemeen schoolniveau" als individuele leerlingfactor hoog correleert met de score op de BTAT (0,68) en dat deze variabele 46,3% van de variantie verklaart. Een tweede belangrijke individuele Icerlingfactor is 'sekse': meisjes scoren gemiddeld lager dan jongens, de factor verklaart 7,2% van de variantie.
In aansluiting op het beginsituatie-onderzoek werden twee vervolgonderzoeken uitgevoerd: een asscssmcnt-onderzoek met betrekking tot de doel- stellingen voor AT onder 14-15 jarige leerlingen na het volgen van AT-onderwijs in het eerste en/of tweede leerjaar voortgezet onderwijs, en een eindsi- tuatie-onderzock bij een overeenkomstige groep die geen AT-onderwijs had gevolgd. In deze twee onder- zoeken werd een identieke onderzoeksopzet ge- bruikt, waardoor het mogelijk was de leerlingprcs- tatics in twee condities ('niet AT' en 'zonder AT') tegen elkaar af te zetten. Daarbij werd gebruik gemaakt van een schriftelijke eindsituatie-toets (de ETAT). Een interessante bevinding uit deze twee onderzoeken is onder andere dat er nauwelijks of geen substantieel verband bleek te bestaan tussen uitgevoerd onderwijs (onderwezen items) en gemid- delde scores. Ook hier vormde sekse een belangrijke onafliankelijke variabele, zowel in de conditie 'met AT' als in de conditie 'zonder AT'.
Helaas was het niet mogelijk om de gegevens van de beide onderzoeken te relateren aan die van het beginsituatie-onderzoek. Dit laatste onderzoek kwam tot stand toen nog niet voorzien kon worden dat de beide eerstgenoemde in uitvoering zouden worden genomen. De BTAT en dc ETAT vormen helaas geen voor- cn nameting van dezelfde steek- proeven.
Naast de direct praktische bruikbaarheid van dit |
Pedaf^of^ische Studiën 461
-ocr page 470-
formatieve-curriculumevaluatie-onderzoek voor leerplanontwikkeling is het ook zinvol te letten op de bijdrage die een dergelijke dissertatie levert aan het onderwijskundig kennisbestand. Volgens de au- teur is deze opbrengst gelegen in de ontwikkeling van een procedure voor de bepaling van het entree- gedrag, respectievelijk eindgedrag van leerlingen, met als onderdeel een procedure voor doelherlei- ding en -legitimering en daarop aansluitend toets- ontwikkeling (pag. 182). Het is jammer dat de auteur zich in de presentatie van zijn onderzoek zozeer gericht heeft op de praktische opbrengst dat deze meer curriculumtheoretische bijdrage niet ver- der wordt uitgewerkt en verantwoord, en geplaatst in curriculumtheoretisch kader.
Wanneer het geheel overzien wordt kan gezegd worden dat het hier gaat om een helder geschreven verslag van degelijk uitgevoerd formatieve-curricu- lumevaluatic-onderzoek, dat zeker bruikbaar mate- riaal oplevert ten behoeve van leerplanontwikke- ling. Juist wanneer het gaat om leerplanontwikke- ling voor een nieuw vak- of leergebied is dergelijk onderzoek onmisbaar. Daarom is het te betreuren dat vanuit het beleid doorgaans niet de voorwaar- den geschapen worden dat dergelijk onderzoek op basis van een samenhangend onderzoeks- en ont- wikkelingsprogramma kan worden uitgevoerd. Het rendement zie bovenstaande opmerking over de relatering van BTAT- en ETAT-gegevens - van dit soort onderzoek zou dan aanzienlijk groter kunnen zijn.
De auteur verdient waardering voor het vakman- schap dat hij in dit proefschrift heeft gedemon- streerd.
F. K. Kieviet
K. de Gloppcr, Schrijven beschreven. Inhoud, opbrengsten cn achtergronden van het schrijfonderwijs in de eerste vier leerjaren van het voortgezet onderwijs. SVO, Den Haag, 1989, 176 pag., /24,50 ISBN 90-6472-138-6.
In het bock, tevens proefschrift van de Universiteit van Amsterdam, wordt verslag gedaan van het Ne- derlandse aandeel in de International Study of Written Composition uitgevoerd onder auspiciën van de lEA. De studie heeft de vorm van een onder- zoek naar de stand van zaken in het schrijfonder- wijs. Het doel van het onderzoek is:
- een beschrijving van de inhoud van het schrijfon- derwijs inde eerste vier leerjaren van het voortge- zet onderwijs; |
- een beschrijving van de onderwijsresultaten door middel van een peiling van de schrijfvaardigheid van leerlingen uit het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs; - en een exploratieve bepaling van de relaties tus- sen de onderwijsresultaten, de inhoud van het onderwijs en een aantal achtergrondvariabelen.
In een zevental hoofdstukken wordt op heldere en beargumenteerde wijze over de verschillende deel- onderzoeken gerapporteerd.
In het inleidende hoofdstuk wordt de nationale en internationale context van het onderzoek geschetst. In nationaal opzicht wordt een aantal vraagtekens geplaatst bij de inhoud en het doel van het schrijfon- derwijs en bij de opbrengsten ervan. Een internatio- naal vergelijkend onderzoek brengt daarnaast enkele specifieke problemen met zich mee, bijvoor- beeld wat betreft de inhoudsvaliditeit van het gebruikte meetinstrumentarium cn de voorschriften voor de beoordeling van de schrijfprodukten. Deze problematiek wordt in het boek niet verder uitge- werkt omdat alleen verslag wordt gedaan van het Nederlandse aandeel. Hierdoor krijgt de lezer een niet geheel volledig beeld: de eventuele conse- quenties van het internationale karakter voor het onderhavige onderzoek worden niet beschreven.
In het tweede hoofdstuk wordt uiteengezet wat onder schrijfvaardigheid verstaan moet worden. Hiervoor wordt de methode van de signifische be- gripsanalyse gehanteerd. De resultaten van deze analyse roepen enkele vraagtekens op. Zo wordt bij- voorbeeld niet duidelijk gemaakt waarom het revi- seren, het derde hoofdproces uit het model van Flower en Haycs dat De Gloppcr als bron hanteert, niet als onderliggende eigenschap van schrijfvaar- digheid wordt beschouwd. Vervolgens wordt ener- zijds de situationele afhankelijkheid van schrijfvaar- digheid benadrukt, terwijl anderzijds situationele bcoordelingsaspccten als doel- en publiekgericht- heid van minder belang geacht worden. Dit soort onduidelijkheden roept de vraag op of hel theore- tisch kader wel voldoende uitgewerkt is. Alhoewel er relatief nog niet veel theorievorming omtrent schrijfvaardigheid beschikbaar is, moet aangete- kend worden dat er meer kennis is dan De Glopper in kaart brengt, zeker ook bij de SCO. het instituut waar dc studie verricht is. Hoewel peilingsondcr- zoek niet bedoeld is om een bijdrage te leveren aan theorie-ontwikkeling^, lijkt de vrij magere theoreti- sche inbedding er mede de oorzaak van te zijn dat enkele zaken in de volgende hoofdstukken niet ge- heel bevredigend uitgewerkt worden. Ik doel hierbij op dc kwestie van de domeinreprcscntativiteit van het gebruikte instrumentarium cn op de bcoordc- lingsproblematick.
In hoofdstuk 3 wordt verslag gedaan van het onderzoek naar het onderwijsaanbod. Op twee el- kaar aanvullende wijzen zijn gegevens hieromtrent verzameld: in de vorm van doccntbcvraging en van onderzoek naar schrijfadviezen van leerlingen. Van |
462 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 471-
het enquête-onderzoek wordt ondanks de lage res- pons (30%) de representativiteit aannemelijk ge- maakt. Het leerlingonderzoek heeft de vorm van een inhoudsanalyse op door leerlingen geschreven schrijfadviezen. Dit deelonderzoek vormt een inte- ressante poging om het onderwijsaanbod mede in kaart te brengen.
Hoofdstuk 4 is een onderzoekstechnisch verslag van de opzet en uitvoering van de peiling naar de resultaten van het schrijfonderwijs. Er is een gestra- tificeerde, zelfwegende steekproef van ruim 1200 leerlingen uit de populatie van derde klassen LTO, LHNO, MAVO, HAVO, en VWO getrokken. De representativiteit van de steekproef lijkt voldoende. Alleen bij leerlingen uit het derde leerjaar heeft een prestatiemeting plaatsgevonden. Weliswaar een be- perkte groep uit de gehele populatie van leerjaar I tot en met 4 van het voortgezet onderwijs, doch zeker niet een onbelangrijke in het licht van de plan- nen aangaande de basisvorming, zo stelt De dop- per terecht. Er zijn in dit hoofdstuk twee kwesties die de bijzondere aandacht waard zijn. In de eerste plaats de representativiteit van het instrumentarium om schrijfvaardigheid te meten ten opzichte van het domein van mogelijke taken. De dopper noemt de gebruikte schrijfopdrachten een gevarieerde, zij het onvolledige operationalisatie van het domein van mogelijke schrijfsituaties (pag. 82) en vervolgens be- stempelt hij de keuze van de schrijfopdrachten als voldoende geslaagd (pag. 146). Duidelijke uitspra- ken over de representativiteit zijn echter niet moge- lijk omdat het theoretisch domein onvoldoende in kaart is gebracht. In de tweede plaats moet de aan- dacht gevestigd worden op de kwestie van de beoor- delingsproblematiek. Ten aanzien van de bcoordc- lingsaspecten algemene kwaliteit, inhoud, organisa- tie en stijl bleken de individuele beoordelaars weliswaar redelijk stabiel in hun oordelen, maar ze maakten slechts in beperkte mate onderscheid tus- sen de aspecten. Verschillende meetniodellen zijn hiertoe met behulp van LISREL en 'multitrait mul- ti-method" analyses bestudeerd. De geconstateerde overeenstemming tussen de beoordelaars kon voor een belangrijk deel toegeschreven worden aan een algemene factor. Op basis van de uitgevoerde analy- ses besluit De dopper de scores over de genoemde aspecten te sommeren lot een score "algemene kwa- liteit'. Deze procedure van ingewikkelde statistische analyses in combinatie met de te magere theoreti- sche uitwerking leidt ertoe dat niet precies duidelijk is hoe de score "algemene kwaliteit" geïnterpreteerd moet worden. |
In hoofdstuk 5 worden op gedetailleerde wijze de vele resultaten van de peiling van de schrijfprestaties besproken. Op zich hebben de resultaten niet zoveel informatieve waarde. De peilingsresultaten zijn dan ook in een apart deelonderzoek voorgelegd aan een aantal relevante respondenten. Hiermee komen normen over het wenselijk geachte minimumniveau van schrijfvaardigheid ter beschikking aan de hand waarvan het gemeten peil beter bediscussieerd kan worden. Nagegaan is welke invloed op de te stellen normen uitgaat van het al of niet beschikbaar stellen van informatie omtrent het feitelijke peil. De dop- per pleit voor het wel beschikbaar stellen van die informatie.
In het zesde hoofdstuk wordt de samenhang tus- sen de schrijfprestaties en het schrijfonderwijs bestudeerd. Door na te gaan in welke mate presta- tieverschillen tussen klassen toegeschreven kunnen worden aan verschillen in het schrijfonderwijs, kan inzicht verkregen worden in effectieve kenmerken van het gegeven onderwijs. De schrijfprestaties van klassen verschillen sterk, vooral wanneer de volle breedte van de steekproef van LBO tot en met VWO beschouwd wordt. De verschillen blijken in hoofd- zaak toegeschreven te moeten worden aan schoolty- pe en aan achtergrondvariabelen van de leerlingen. Slechts een zeer klein deel van de variantie kan toe- geschreven worden aan verschillen in het onderwijs- aanbod. De dopper waarschuwt zeer terecht voor bepaalde causale interpretaties die al te gemakkelijk uit deze resultaten getrokken zouden kunnen wor- den. In het bijzonder waarschuwt hij tegen de conclusie dal hel onderwijsaanbod er niet loe zou doen.
In het zevende en laatste hoofdstuk plaatst De dopper ten slotte een aantal methodologische kanttekeningen bij de verschillende deelonderzoe- ken en gaat hij in op de betekenis van de resulta- ten.
De gehele studie overziend kan gesteld worden dat op heldere en beargumenteerde wijze verslag is gedaan van een peilingsonderzoek met betrekking tot het schrijfonderwijs in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Hierin ligt dan ook met name het belang van de studie. Er is een grote hoeveelheid gegevens ter beschikking gekomen over de inhoud en opbrengst van het schrijfonderwijs. Deze gege- vens zijn van belang voor curriculumontwikkelaars, toetsconstructeurs en opleiders.
J. M. Sijlsini |
463 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 472-
Studiedag Etnische minderheden en geletterdheid
Aan de de Katholieke Universiteit Brabant te Til- burg wordt op 12 december een studiedag gehouden over het onderwerp 'Etnische minderheden en gelet- terdheid'. Deze dag wordt georganiseerd door het Werkverband Taal & Minderheden van de Lette- renfaculteit van de KUB in samenwerking met de sectie Onderwijs van het Nationale Unesco Com- missie.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Dr. L. Verhoeven, Letterfaculteit KUB, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Conferentie Issues in public examinations
Van 18 t/m 22 juni 1990 zal in Maastricht de 16e conferentie van de International Association for Educational Assesment (IAEA) worden gehouden. Deze conferentie, die wordt georganiseerd door de CITO, zal gewijd zijn aan de ontwikkeling op het gebied van examinering en aan examensystemen in diverse landen in Europa en daarbuiten.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de confe- rentieorganisator: Drs. A.J.M. Luijten, CITO, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem; tel.:085-521332.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch tijdschrift 14c jaargang, nr. 4, 1989
De schoolbetrokken analyse in het vernieuwd lager onderwijs, door R. Vandenberghe en L. Verheydcn Tweetalig onderwijs voor jonge Marokkaanse kin- deren, door E. Wagenaar en E. Schölte |
Groepsonderwijs bij begrijpend lezen, door J.A.I.M. Ceulemans en C. A.J. Aarnoutse Kerk, school en gezin in dienst van het bibliocrati- sche ideaal bij gereformeerden tijdens de 17e eeuw, door L. F. Groenendijk
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 9, 1989
Over het problematische van het begrip Problemati- sche Opvocdings Sftuatie, door J. Rispens Seksueel misbruik van kinderen als verzwegen ver- haal, door H. Baartman
De opvang van autistische patiënten in een alge- meen psychiatrisch ziekenhuis, door L.H.M.W. Kaiser
Ontvangen boeken
Graaf, W. de. De zaaitijd bij uitnemendheid. Jeugd en puberteit in Nederland 1900-1940. Acade- misch Boeken Centrum, Dc Lier, 1989 Moust, J.H.C., P.A.J. Bouhuijs& H.G. Schmidt, Prohleemgesluurd leren. Een wegwijzer voor stu- denten. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1989, /16,50.
Mulder, E., Begin.wl en beroep. Pedagogiek aan de universiteit in Nederland 1900-1940. Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1989,/45,-. Sanden, J.M.M. van der (red.). Huiswerk en huis- werkheleid (SVO reeks 87). Swcts & Zeitlinger. Lisse, 1989, ƒ51,50 Wicringcn, A.M.L. van. Bestuur en management van ondenvijsinstellingen. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1989, ƒ59,50 |
464 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402
-ocr page 473-
Ten geleide
Dit themanummer draagt als titel: Scholing van onderwijsgevenden. Onder deze term re- kenen we zowel de initiële opleiding als de nascholing. De scholing van onderwijsgeven- den staat weer volop in de belangstelling, ook internationaal. Aan het onderwijs wordt grote betekenis toegekend in het kader van de ont- wikkelingen die zich in onze samenleving voordoen. Daarbij realiseert men zich dat de onderwijsgevende een centrale rol in dat on- derwijs speelt. Het lijkt dan vanzelfsprekend dat de initiële en de voortgezette opleiding van onderwijsgevenden een sleutelpositie wordt toegekend. Recente Nederlandse rapporten als Rijkdom van het onvoltooide (Van Lies- hout e.a., 1989) en De bedrijvige school (ABOP, 1989) wijzen op bovengenoemde sa- menhang. In dit themanummer komt een aantal onderwerpen aan de orde die in en rond de scholing van onderwijsgevenden een actue- le betekenis hebben.
In het artikel van Broeckmans (De waarde van een handelingsmodel voor onderzoek over het leren onderwijzen tijdens schoolprac- tica) wordt gerapporteerd over een onderzoek dat betrekking had op schoolpractica en is uit- gevoerd aan het Onderzoekscentrum voor Lerarenopleiding aan de Katholieke Universi- teit Leuven. Schoolpractica nemen in de initië- le opleiding een belangrijke plaats in en worden algemeen onmisbaar geacht voor het leren onderwijzen. Weinig inzicht bestaat ech- ter in de leerprocessen die zich in dit onderdeel van de opleiding voordoen. Het onderzoek was tot voor kort niet gericht op wat zich intern bij de student aan cognitieve processen tijdens schoolpractica afspeelt. Men richtte zich meer op effectmeting met gebruikmaking van pre- en posttestmetingen, waarbij ge- noemde processen in de black box verborgen bleven. Het onderzoek van Broeckmans draagt bij aan ons inzicht in dat verborgen gebied en sluit als zodanig aan op de cognitie- ve oriëntatie die in Leuven al vroeg aanwezig was (Lowyck, 1978). Het belangwekkende van de studie van Broeckmans is dat hij voor- afgaande aan het onderzoek een samenhan- gend handelingsmodel ontwikkelde, waar- door het hem mogelijk werd om in de analyse de gegevens over de planning, het interactief onderwijsgedrag en reflectie van de student tij- dens de nabespreking en daarna op elkaar te betrekken. Vaak worden deze drie fasen los van elkaar bestudeerd. Door opeenvolgende oefenlessen op elkaar te betrekken was het bovendien mogelijk om ontwikkelingen in het onderwijsgedrag na te gaan en te beschrijven. |
In zijn bijdrage over 'kwaliteitsbewaking, evaluatie en selectie in de opleiding van onder- wijsgevenden' gaat Kieviet in op een aantal actuele topics. Kwaliteitsbewaking ten aan- zien van de opleiding van onderwijsgevenden heeft de aandacht, gezien het belang dat men hecht aan de professionalisering van de onder- wijsgevende. De onderwerpen die hij in dit kader bespreekt zijn: de interne formatieve evaluatie van een opleidingsprogramma, de beoordeling van de student en het vraagstuk van de selectie. Een belangrijk punt waarvoor hij aandacht vraagt, is waaraan de kwaliteit van de uitstromende student afgemeten zou kunnen worden. Een andere belangrijke kwes- tie die hij aanroert, is: in hoeverre zijn predic- toren beschikbaar ten aanzien van goed onderwijzen, die een rol zouden kunnen spelen bij eventuele selectie voor de opleiding.
Het artikel van Van Tulder, Veenman en Roelofs heeft betrekking op een langlopend onderzoek naar 'kenmerken van effectieve na- scholing'. In evaluatie-onderzoek van nascho- lingscursussen beperkt men zich doorgaans tot het vragen naar de waardering door de deelnemers van diverse aspecten van de be- trokken cursus. Van Tuldcr c.s. volgde een andere opzet. Zij voerden eerst een Delphi- studie uit om na te gaan welke kenmerken van nascholingsactiviteiten voor leraren basison- derwijs volgens experts als effectief kunnen worden opgevat. Vervolgens is via ondervra- ging van cursisten, hun schoolleiders en schoolbcgeleiders, en bij betrokken nascho- lers, nagegaan in hoeverre nascholingscursus- sen die gegeven waren in 1984 t/m 1987, aan de
Scholing van onderwijsgevenden |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 465-466 Pedagogische Studiën 465
-ocr page 474-
vastgestelde kenmerken voldeden. Nu na- scholing een steeds belangrijkere plaats gaat innemen in de (verdere) professionalisering van onderwijsgevenden, wordt de vraag wat effectieve nascholing inhoudt urgenter. De na- ■scholingsdidactiek is nog zeer onvolkomen (zie Tillema & Verloop, 1985). Daarom vormen de bevindingen uit het onderzoek van Van Tulder c.s. een welkome bijdrage.
In een discussiebijdrage gaat Coonen in op 'knelpunten in het opleidings- en nascholings- onderwijs van de PABO'. Daarbij put hij onder meer uit literatuur en empirische gege- vens uit zijn dissertatie over de opleiding van leraren basisonderwijs (Coonen, 1987). Dit materiaal was destijds mede aanleiding voor de minister van onderwijs om advies te vragen aan de ARBO (Adviesraad voor het basison- derwijs, speciaal onderwijs en voortgezet spe- ciaal onderwijs) over de ontwikkeling van het PABO-onderwijs. Het interessante van de be- nadering van Coonen is dat hij de knelpunten beschrijft vanuit een zestal invalshoeken. Deze komen grotendeels overeen met een concep- tuele ordeningsstructuur, waarvoor hij in eer- der genoemd werk de onderbouwing leverde. Het aantrekkelijke van deze werkwijze is dat de knelpunten niet beperkt blijven tot één bepaald en beperkt gebied, maar dat een goed geordend overzicht geboden wordt in de volle breedte waarover de knelpunten zich uitstrek- ken. De diverse gebruikte invalshoeken staan niet los van elkaar, hetgeen leidt tot de consta- tering dat oplossingen van knelpunten niet beperkt kunnen blijven tot een beperkt gebied, maar dat een integrale aanpak van de proble- matiek noodzakelijk is. |
Namens de redactie F. K. Kieviet N. Verloop
ABOP, De bedrijvige school, een visie op het onder- wijs van de loelcomsl. Amsterdam: ABOP, 1989. Coonen, H. W.A.M., De opleiding van leraren ba- sisonderwijs. Proefschrift Rijksuniversiteit Lei- den, 's-Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Centrum, 1987. Lieshout, W.C. M. van, e.a. (red.). Rijkdom van hel onvoltooide, uitdagingen voor het Nederlandse on- derwijs. Zoetermeer: Mii;isterie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989. Lowyck, J., Procesanalyse van hel onderwijsgedrag, studie van de cognitieve variabelen in hel voorhe- reidings- en uitvoeringsgedrag van ervaren leer- krachten: lileratuursludie en descriptief-empirisch onderzoek. Proefschrift Katholieke Universiteit Leuven, 1978. Tillema, H.H. & N. Verloep, Naar een didactiek voor nascholing. In: J.J. Peters (red.), Oplei- dings- en nascholing.ididactiek. Amsterdam/Brus- sel: Elsevier, 1985. |
466 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 475-
J. BROECKMANS
Economische Hogeschool Limburg, Diepenbeek en Technische Universiteit, Eindhoven
Samenvatting
In onderzoek over het leren onderwijzen tijdens schoolpractica werd in het verleden weinig aan- dacht besteed aan cognitieve processen bij a.s. leraren. De cognitieve procesbenadering in het onderzoek van onderwijzen biedt mogelijkheden om dit tekort te verhelpen, maar houdt ook risi- co's in. Procesgericht onderzoek over school- practica gaat bij voorkeur uit van een theore- tisch kader dat diverse opvattingen over (leren) onderwijzen integreert.
Daartoe werd in deze studie een handelings- model van (leren) onderwijzen ontwikkeld, dat werd toegepast op gegevens over oefenlessen van 18 a.s. leraren. Er worden beschrijvingen gegeven van het voorbereidend en uitvoerend onderwijsgedrag van de aspiranten, van hun re- flecties bij nabesprekingen met begeleiders en van resulterende ontwikkelingen in onderwijs- gedrag. Aan de hand van deze resultaten worden de waarde en de beperkingen van het hande- lingsmodel voor onderzoek over het leren onder- wijzen nagegaan.
1 Inleiding
Leraren in opleiding oefenen de praktijk van het lesgeven tijdens schoolpractica en ontvan- gen daarbij begeleiding.
Het meeste onderzoek over het leren onder- wijzen tijdens schoolpractica gaat uit van de socialisatic-benadering. Daarin vat men het leren onderwijzen op als een extern te beïn- vloeden proces van aanpassing aan de normen van dc school als sociaal systeem (Floden &
* Het gerapporteerde onderzoek werd uitgevoerd aan het Onderzoekscentrum voor Lerarenopleiding van de K.U. Leuven. |
Feiman, 1981). Deze benadering heeft vooral geleid tot empirisch-analytische studies over effecten van schoolpractica en begeleiding op de attitudes en opvattingen van a.s. leraren en op hun observeerbare gedragingen tijdens de uitvoeringsfase van het onderwijzen (Griffin, Hughes, Defino & Barnes, 1981; Zeichner, 1978).
Door de dominantie van dit soort studies werd in het verleden te weinig aandacht be- steed aan de cognitieve processen en variabe- len die een rol spelen in het leren onderwijzen. Omdat men zich beperkte tot pre- en post- tests van attitudes of observeerbaar onder- wijsgedrag is weinig geweten over leeractivi- teiten en -processen, die mediëren tussen de kenmerken van schoolpractica en begeleiding enerzijds en de effecten daarvan anderzijds. Evenmin kon men wijzigingen in observeer- baar onderwijsgedrag in verband brengen met veranderingen in onderliggende processen en variabelen.
Deze tekorten worden ten dele verholpen door andere stromingen in het onderzoek. Sinds ongeveer een decennium worden vanuit de socialisatie-benadering 'etnografische' stu- dies over schoolpractica verricht. Leren on- derwijzen wordt dan opgevat als een vorm van enculturatie via een complexe sociale interac- tie. Met deze studies wordt o.m. nagegaan hoe de klasrealiteit het onderwijsgedrag van aspi- ranten bepaalt (Copeland, 1980) welke subjec- tieve betekenissen zij toekennen aan sociale relaties en interacties in het schoolpracticum (Fricbus, 1977), hoe zij praktische kennis ver- werven over het functioneren van schoolklas- sen ('classroom knowledge', Doyle, 1977) en hoe hun 'teacher perspectives' evolueren, d.i. de wijze waarop zij denken en handelen i.v.m. onderwijzen, Ieren en de Icraarsrol (Tabach- nick & Zeichner, 1983).
Schoolpractica worden ook bestudeerd vanuit ontwikkelingsbenaderingen. Daarin vat men het leren onderwijzen op als een vorm van psychologische ontwikkeling in cognitie- ve variabelen die aan het onderwijsgedrag ten grondslag liggen. Die ontwikkeling wordt wei-
De waarde van een handelingsmodel voor onderzoek over het leren onderwijzen tijdens schoolpractica* |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 467-479 Pedagogische Studiën 467
-ocr page 476-
nig beïnvloed door de omgeving (Floden & Feiman, 1981). Volgens de "Developmental Concerns Theory" (FuIIer & Bown, 1975) be- staat het leren onderwijzen uit het doorlopen van opeenvolgende fasen van bekommernis- sen over onderwijzen. De cognitieve ontwik- kelingsbenadering (Sprinthall & Thies-Sprint- hall, 1983) legt de kern van het leren onderwijzen in de ontwikkeling van cognitieve structuren, zoals het conceptuele niveau van (a.s.) leraren.
2 De cognitieve procesbenadering van (Ieren) onderwijzen
Voor procesgerichte studies over schoolprac- tica kan men ook aansluiten bij de cognitieve procesbenadering in het onderzoek van on- derwijzen. Daarin bestudeert men cognitieve processen die bij leraren optreden bij het voor- bereiden, uitvoeren en evalueren van onder- wijsleerprocessen, evenals onderliggende cog- nitieve variabelen, zoals impliciete theorieën, waarden en normen over onderwijzen en leren (Clark & Peterson, 1986; De Corte & Lowyck, 1983).
Men gaat minstens impliciet uit van de informatieverwerkingsopvatting van onder- wijsgedrag. Men neemt aan dat observeerbaar onderwijsgedrag georganiseerd, gestuurd en/ of begeleid wordt door interne processen bij de leraar. Door die processen verwerkt de leraar informatie die in zijn geheugen is opge- slagen of die vanuit de omgeving wordt aange- voerd. Die informatieverwerking verloopt niet in een vacuüm, maar is ingebed in een psy- chologische context (impliciete theorieën, waarden en normen van de leraar), evenals in een ecologische en sociale context (De Corte & Lowyck, 1983).
Het ligt voor de hand dat deze opvatting kan dienen als leidraad voor procesgericht on- derzoek over schoolpractica. Men neemt immers aan dat veranderingen in observeer- baar onderwijsgedrag berusten op wijzigingen in interne, cognitieve processen bij (a.s.) lera- ren en/of in de psychologische context daar- van. |
Tot op heden werd de cognitieve procesbe- nadering in een beperkte mate toegepast bij a.s. leraren. De bestaande studies zijn erg divers. Sommige gaan over denkinhouden, soorten cognitieve processen of 'stijlen' bij de lesplanning (o.m. Dierckx, 1984). Ander on- derzoek betreft denkinhouden of soorten cog- nitieve processen tijdens het lesgeven (o.m. Galluzzo, 1984). Naast deze studies over mo- mentane, 'gedragsnabije' cognities is er ook onderzoek over onderliggende, 'gedragsverre' variabelen, zoals praktische principes en per- soonlijke 'constructs' i.v.m. onderwijzen (o.m. Corporaal & Van Hunen, 1985). Enkele on- derzoekers hebben voor deze diverse proces- sen en variabelen verschillen tussen a.s. en ervaren leraren nagegaan (o.m. Fogarty, Wang & Creek, 1983). Wat evenwel ont- breekt, zijn vooral studies over ontwikkelingen in de cognitieve processen bij a.s. leraren tij- dens schoolpractica.
3 De wenselijkheid van een integratieve benadering
Het voorgaande is geen pleidooi om alleen nog cognitieve processtudies te verrichten over schoolpractica. Dat zou immers risico's inhouden voor een eenzijdige opvatting van leren onderwijzen. Eén gevaar is dat men ver- zuimt de cognities bij a.s. leraren in verband te brengen met hun observeerbaar onderwijsge- drag (Lowyck, 1984). Een ander gevaar is dat men door de aandacht aan de cognities bij a.s. leraren de zelfsturing van het onderwijsgedrag overschat ten koste van de veldsturing. Onder- wijsgedrag kan ook door situationele variabe- len worden beïnvloed zonder tussenkomst van bewuste processen bij de leraar.
Bovendien moet men zich hoeden voor de interne versplintering van de cognitieve pro- ccsbenadering. Dit gevaar dreigt wanneer men diverse cognitieve processen en variabelen af- zonderlijk bestudeert, zonder oog te hebben voor onderlinge verbanden. Tot op heden ver- zuimen de meeste cognitieve processtudies relaties na te gain tussen de cognities bij het voorbereidend en bij het interactief onderwijs- gedrag, tussen 'routines' en rationele beslissin- gen in het onderwijzen en tussen momentane, 'gedragsnabije' denkinhouden en -processen en onderliggende 'gedragsverre' variabelen.
Om een zo volledig mogelijk beeld te verkij- gen van het (leren) onderwijzen is het wense- lijk de verschillende aspecten van het onder- wijsgedrag, resp. de ontwikkelingen daarin, in hun onderling verband te bestuderen. Men moet rekening houden met het observeerbaar |
468 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 477-
onderwijsgedrag, met de diverse soorten cog- nitieve processen en variabelen én met de invloed van de omgeving.
Het is uiteraard niet mogelijk om in één stu- die alle aspecten van leren onderwijzen te belichten. Wel kan worden uitgegaan van een integratieve opvatting van (leren) onderwij- zen, die het mogelijk maakt diverse aspecten tegelijkertijd en in hun onderlinge relaties te bestuderen. Door meerdere studies kan een heuristisch model worden ontwikkeld, dat ge- leidelijk kan worden uitgebouwd tot een inte- gratieve theorie. Voor de uitbouw van zulke theorie moet het onderzoek geen volledig nieuwe start nemen. De beschikbare onder- zoeksresultaten bieden zeker waardevolle bouwstenen.
Een aanzet tot uitbouw van een integratieve theorie van het (leren) onderwijzen wordt ge- boden door de handelingsbenadering.
4 Handelingsinterpretatie van (leren) onderwijzen
De benadering van (leren) onderwijzen die hierna wordt geschetst, steunt op de hande- lingspsychologische opvattingen van Van Par- rcrcn (1979, 1982) op de bijdragen van Lowyck (1982, 1984) en Peters, Postma, Dou- ma, Franzcn en Van der Schaar (1983) tot een handelingstheorie van het onderwijzen en op het werk van Miller, Galanter en Pribram (1960).
Centraal in de handelingsbenadering staat het begrip 'handeling'. Daarmee wordt be- docld:"clkc doelgerichte activiteit aan één of meer objecten, zij het dat het om een uitwendi- ge activiteit gaat aan materiële objecten, dan wel om een mentale activiteit aan in het den- ken gerepresenteerde objecten" (Van Parre- ren, 1979). Handelingen maken deel uit van 'activiteiten', d.i. omvattende gehelen van handelingen die op eenzelfde doel gericht zijn. Handelingen zijn meestal complex. Ze zijn sa- mengesteld uit deelhandelingen, waarvan dc doelen ondergeschikt zijn aan het doel van dc gehele handeling (Van Parreren, 1979, 1982). |
Onderwijzen is een omvattende 'activiteit' die men kan ontleden op verschillende niveaus van complexiteit. Men kan er drie grote han- delingsgehelen in onderscheiden: het voorbe- reidend, het uitvoerend en het post-interactief onderwijsgedrag. Deze zijn samengesteld uit complexe handelingen die men weer kan ont- leden in minder complexe deelhandelingen, enz. Het planningsgedrag van ervaren leraren, bijvoorbeeld, bestaat uit inspectie van de les- opgave, verwerven van de inhoud door de leraar, vastleggen van de inhoud voor de leer- lingen en organisatie van de les. Verwerven van de inhoud kan vier deelhandelingen be- vatten: bepalen van de nodige informatie, identificatie van informatiebronnen, kennis nemen en beoordelen van opgezochte infor- matie (Lowyck, 1982).
Zowel de meer omvattende als de minder complexe componenten van het onderwijzen zijn doelgerichte handelingen. Meestal heeft de leraar een voorstelling van het te bereiken resultaat. Andere gedragingen, die a.h.w. wor- den uitgelokt door de situatie, zonder bewuste doelvoorstelling bij de leraar, zijn gegroeid uit gedragingen die vroeger bewust werden geïni- tieerd en gecontroleerd.
Het voorgaande houdt in dat zelfs de minst complexe componenten van onderwijzen 'mo- laire' gehelen zijn, eerder dan 'moleculaire' elementen (cf. Miller et al., 1960). Het gaat, in de perceptie van de leraar, om zinvol samen- hangende gedragsgehelen die in een betekenis- volle relatie staan tot de situatie.
In navolging van Gal'perin stelt Van Parre- ren (1979, 1982) dat deelhandelingen oriënte- rende, uitvoerende en controlerende functies vervullen in de gehele handeling. Het voorbe- reidend, interactief en post-interactief onder- wijsgedrag vervullen resp. functies van oriën- tering-vooraf, uitvoering en controle én oriëntering-achteraf. De minder complexe handelingen in het onderwijzen vervullen eveneens dergelijke functies tegenover elkaar.
Met het vorige hangt samen dat onderwijs- gedragingen aan elkaar boven-, onder- of nevengeschikt zijn. Oriënteringen en controles zijn ondergeschikt aan uitvoerende compo- nenten, die de kern van de handeling vormen. Ook tussen uitvoerende componenten bestaan hiërarchische relaties, die mede de volgorde van optreden bepalen. Zulke hiërarchisch- scquenticle organisatie komt o.m. voor bij het plannen van leerinhouden en werkvormen. Soms is het vastleggen van leerinhouden een voorwaarde voor het bepalen van werkvor- men. De omgekeerde relatie komt ook voor. Bovendien kunnen het bepalen van leerinhou- den en het kiezen van werkvormen aan elkaar nevengeschikt zijn en in willekeurige volgorde gebeuren. |
469 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 478-
Interne processen en observeerbare gedragin- gen van leraren worden beschouwd als even- waardige aspecten van onderwijzen. Wel wordt verondersteld dat interne processen vooral oriënterende of controlerende functies vervullen en dat observeerbaar gedrag meestal een uitvoerend karakter heeft.
De intentionaliteit van het onderwijzen houdt niet in dat leraren alle componenten sturen door een rationele omgang met situa- tiegegevens. Naast zelfsturing heeft in onder- wijsgedrag ook veldsturing een rol. Sommige onderwijsgedragingen worden bewust, door zelfsturing, ingezet maar het verdere verloop ervan wordt in meerdere of mindere mate 'aan de situatie overgelaten'. Dat betekent dat de leraar slechts op enkele punten bewust stuurt en/of controleert. Het komt ook voor dat situatiegegevens onderwijsgedrag beïnvloe- den zonder bewuste tussenkomst van de leraar. Al deze verloopsvormen zijn verschil- lende types van interactie tussen het gedrags- potentieel van de leraar en de omgeving.
De essentiële kenmerken van een handeling vormen de 'handelingsstructuur', d.i. "de aard, de rolverdeling en de onderlinge samen- hang van de deelhandelingen, de situatiegege- vens die de handeling beïnvloeden en de wijze waarop die invloed zich doet gelden" (Van Parreren, 1979). Wat betreft onderwijsgedrag kan men de handelingsstructuur beschrijven van elke samenstellende handeling op elk ni- veau van complexiteit. Zulke hiërarchisch opgebouwde descriptie geeft de 'macro-struc- tuur' van het onderwijsgedrag.
Volgens de handelingsbenadering steunen leerprocessen op handelingen van de lerende, die leiden tot wijzigingen in zijn gcdragspoten- tieel. Deze wijzigingen komen tot uiting als kwalitatieve veranderingen in handelings- structuren (Van Parreren, 1979, 1982). Naar analogie hiervan wordt leren onderwijzen be- schouwd als een proces van kwalitatieve ver- anderingen in de macro-structuur van het onderwijzen. Deze berusten op wijzigingen in het gedragspotentieel van de (a.s.) leraar, die uit allerlei handelingen kunnen resulteren: ob- servatie van demonstratielessen, kennisne- ming van en reflectie over kritieken en adviezen van begeleiders, eigen reflecties tij- dens het lesgeven en achteraf enz. |
5 De descriptieve studie
Op basis van het handelingsmodel werd een studie over schoolpractica uitgevoerd, die o.m. volgende doelen had:
- beschrijving van het onderwijsgedrag van a.s. onderwijsgevenden bij oefenlessen;
- beschrijving van hun 'reflecties' n.a.v. nabe- sprekingen van oefenlessen. 'Reflectie' werd in brede zin gebruikt, nl. als verzamel- naam voor alle handelingen van aspiranten t.a.v. voorbije lessen;
- beschrijving van ontwikkelingen in onder- wijsgedrag die volgen uit die reflecties.
Achttien eerstejaars van drie onderwijzersop- leidingen namen deel aan het onderzoek. Twaalf studenten werden gevolgd bij twee op- eenvolgende oefenlessen. Na de eerste les vond een nagesprek plaats met een docent van het opleidingsinstituut, die de les had bijgewoond. De tweede les was één week later. Zes studen- ten werden gevolgd bij vier oefenlessen, d.i. gedurende vier weken. Nagesprekken vonden plaats na de eerste les en na de tweede of der- de.
Per les werden gegevens verzameld over de planning, het interactief onderwijsgedrag en de reflecties van de aspiranten dadelijk na de les. Per nagesprek waren er drie momenten van dataverzameling: tijdens het nagesprek, dadelijk daarna en 'later'.
De handelingsbenadering vereist dat zowel cognitieve processen als observeerbare gedra- gingen worden bestudeerd. Daarom werden zowel zelfrapporteringstechnieken als obser- vaties gebruikt. Data over planning werden verzameld met logboeken. Daarin rapporteer- den aspiranten gedachten en gesprekken over de komende les. Geschreven lesplannen en verwijzingen naar geraadpleegde bronnen werden ook opgenomen. De logboeken wer- den aangevuld en verduidelijkt tijdens retro- spectieve interviews na de lessen.
Lessen en nagesprekken werden bestudeerd met video-opnamen, observaties en 'stimula- ted recall'. Daarbij werd de video-band aan de aspirant getoond met de vraag zijn gedachten uit de les, respectievelijk het nagesprek, te her- inneren en te verwoorden.
Dadelijk na elke les en elke nabespreking werd aan de studenten gevraagd te noteren wat op dat moment in hen omging. Die gege- vens werden aangevuld en verduidelijkt tij- dens interviews. |
470 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 479-
In de periode tussen twee oefenbeurten no- teerden de aspiranten in logboeken hun verde- re reflecties over de voorbije les en nabespre- king. Ook deze logboeken werden in interviews toegelicht.
Bij de verwerking werd op basis van het han- delingsmodel vooropgesteld dat de gegevens over interne processen en observeerbare ge- dragingen van de aspiranten moesten worden geïntegreerd tot één beschrijving. Daartoe werden de diverse gegevens op een gemeen- schappelijke tijdslijn geordend tot 'gesynchro- niseerde' protocollen. Bij de verdere verwer- king werden die protocollen als één gevalsbeschrijving gelezen.
Eerst werden analyse-eenheden bepaald en categorieën ontwikkeld op basis van de gege- vens. Beschrijvingen van het onderwijsgedrag bij oefenlessen en van de leerprocessen n.a.v. nabesprekingen werden ontwikkeld door her- haalde vergelijking van de gecodeerde gevals- beschrijvingen.
6 Beschrijving van het (leren) onderwijzen bij oefenlessen
6.1 Voorbereidend onderwijsgedrag Overeenkomstig het handelingsmodel werd planningsgedrag beschreven op zes elkaar om- vattende niveaus van complexiteit. Eerst wordt het typische verloop op de hoogste twee niveaus van complexiteit geschetst. Daarna wordt een illustratie gegeven van de meer gedetailleerde beschrijving.
Het typische verloop van de lesplanning In het planningsproces werden zeven hande- lingsgchelen onderkend, die op hun beurt waren samengesteld uit complexe handelin- gen. De meeste van die handelingen waren geconcentreerd rond de activiteiten (of lesfa- scn) waaruit de les was opgebouwd.
De planning begon met de kennisneming, interpretatie en toetsing van de lesopgave. De aspiranten lazen de opgave en dachten over mogelijke leerinhouden en werkvormen. Dit was een eerste oriëntering op de planning van activiteiten. Soms beoordeelden aspiranten of zij het lesonderwcrp voldoende beheersten, of zij de opgave interessant vonden, welke kan- sen de les bood tot motivering van de leerlin- gen enz. |
Daarna volgde de 'verkenning'. Men stelde handelingen die het pad effenden voor het op- stellen van een lesplan. Deze oriëntering was uitvoeriger dan de interpretatie van de lesop- gave. De verkenning bevatte twee delen. Het ene deel was het verwerven van de lesinhoud. De aspiranten studeerden de inhoud in om hem zelf te beheersen. Het andere deel van de verkenning omvatte de prospectie van activi- teiten en de prospectie van de uitwerking. Met de eerste handeling ging men na welke inhou- den achtereenvolgens aan bod konden komen en welke onderwijs- en leeractiviteiten men daaraan kon uitvoeren. Bij de prospectie van de uitwerking zocht men per activiteit concre- te inhouden, oefeningen, didactisch materiaal enz. Het verwerven van de inhoud kwam meestal het eerst en bood een oriëntering op de prospectie van activiteiten en de prospectie van de uitwerking. Bij die handelingen contro- leerde men zijn beheersing van de lesinhoud. De prospectie van activiteiten was oriënterend t.a.v. de prospectie van de uitwerking. Deze laatste handeling hield een controle van de gekozen activiteiten in.
Het omvangrijkste handclingsgeheel was de 'planning in engere zin', die in de gehele plan- ning een uitvoerende functie had. Drie hande- lingen stonden hierin centraal. Bij het vastleg- gen van activiteiten bepaalde men definitief welke leerinhouden achtereenvolgens aan bod kwamen en welke onderwijs- en leeractivitei- ten daaraan werden uitgevoerd. Bij het uitwer- ken van activiteiten gaven aspiranten concrete gestalte aan de lesfasen door concrete inhou- den, oefeningen, didactisch materiaal enz. vast te leggen. Het detailleren van activiteiten hield in dat details werden bepaald, zoals de letterlijke formulering van het verbale onder- wijsgedrag of de preciese schikking van het bordplan. Dit gebeurde niet altijd. Deze han- delingen bouwden op elkaar voort. Ze hielden elk een oriëntering op de volgende handeling cn een controle van de voorgaande in. Meestal omvatte de planning in engere zin meerdere 'pogingen' die op elkaar voortbouwden. De eerste poging was gericht op het vastleggen van activiteiten en op een eerste uitwerking daarvan. Bij volgende pogingen werden de ac- tiviteiten verder uitgewerkt. Elke volgende uitwerking kon inhouden dat men de voor- gaande controleerde cn corrigeerde of dat men andere aspecten concretiseerde. Bij een tweede of derde poging tot planning werd dikwijls |
471 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 480-
gecontroleerd of vroeger vastgelegde activitei- ten geschikt waren. Deze controle was soms expliciet en intentioneel. Ze kon ook geïnte- greerd zijn in die uitwerking en daaruit spon- taan voortvloeien. Bij de laatste pogingen tot planning kon de uitwerking van activiteiten gepaard gaan met detaillering daarvan. Ge- woonlijk vond elke poging een neerslag in een kladvoorbereiding.
Het vierde deel van de planning was het invullen van het lesvoorbereidingsformulier, wat eveneens een uitvoerende functie had. Het noteren van het lesplan in de vereiste vorm was zelden een afzonderlijke stap in de plan- ning. Gewoonlijk deed men dit bij de laatste poging tot planning.
Het geschreven lesplan werd aan een na- zicht onderworpen. Soms deden aspiranten dit zelf, maar meestal voerden enkele begelei- ders een nazicht uit. Dat gebeurde omdat de opleidingsinstelling het eiste of omdat de aspi- rant het wenste. Dit nazicht had een controle- rende functie in de planning, maar bevatte meestal ook een oriëntering op het aanbren- gen van wijzigingen.
Wanneer wijzigingen van het lesplan nodig waren, volgde na het nazicht een herwerking. Deze hield in dat men de planning in engere zin hernam voor enkele lesdelen en had der- halve een uitvoerende functie. De herwerking bevatte twee handelingen: de verkenning van mogelijke wijzigingen en de eigenlijke herwer- king. In de gehele herwerking had de eerste handeling een oriënterende functie, de tweede een uitvoerende.
Ten slotte volgde de rechtstreekse voorbe- reiding op de uitvoering. Men oriënteerde zich op het lesgeven, niet doot het lesplan uit te werken, zoals in de rest van de planning, maar met handelingen die het mogelijk maakten dit plan ten uitvoer te brengen. Deze handelingen waren: het lesplan inprenten en/of inoefenen; spiekbriefjes schrijven die men in de les kon raadplegen; didactisch materiaal verzamelen of vervaardigen; onderwijsgedrag verder con- cretiseren (precies bepalen wat men zal zeggen en doen); voornemens maken over zijn onder- wijsgedrag en de interactie met de leerlingen; media en materiaal klaarzetten. Deze hande- lingen waren aan elkaar nevengeschikt. Ze kwamen voor in allerlei volgordes en waren in verschillende combinaties geïntegreerd. |
Dit verloop werd vastgesteld in drie vierden van de bestudeerde lesvoorbereidingen. Enke- le keren werd, omwille van problemen bij het vastleggen en uitwerken van activiteiten, te- ruggekeerd naar de verkenning. In andere gevallen werd planning in engere zin afgewis- seld met 'inprenten en/of inoefenen'. Met deze handeling werd dan het voorlopige lesplan uit- geprobeerd.
Illustratie van de gedetailleerde analyse De handelingen in elk handelingsgeheel wer- den nog op vier lagere niveaus van complexi- teit beschreven. Die analyse wordt bondig geïllustreerd voor het vastleggen van activitei- ten.
In die handeling werden oriënterende, uit- voerende en controlerende componenten onderkend. Deze werden verder ontleed in deelhandelingen. Het vastleggen van activitei- ten begon soms met een oriëntering. Deze was meestal gericht op oplossing van problemen, die men bij vroegere pogingen tot planning had ondervonden. Zulke oriënteringen be- stonden o.m. uit volgende deelhandelingen: bronnen identificeren, waarin men ideeën voor het lesplan kon vinden; de beginsituatie van de leerlingen nagaan; werkwijzen bij de planning bepalen. Controle kwam meer voor dan oriëntering. Men ging vooral na of geko- zen activiteiten praktisch uitvoerbaar waren en of ze aansloten bij de beginsituatie van leer- lingen en bij het lesonderwerp.
De uitvoerende componenten van het vast- leggen van activiteiten werden ontleed in deel- handelingen, waarmee men diverse aspecten van activiteiten plande en die in diverse volg- ordes voorkwamen. Vastleggen van activitei- ten gebeurde meestal door de aspecten 'leerinhoud' en 'onderwijs- en leeractiviteiten' tegelijkertijd te bepalen. Andere frequente werkwijzen waren: eerst onderwijs- en leerac- tiviteiten bepalen en later bijhorende leerin- houden kiezen; eer^t leerinhouden bepalen en daarna beslissen over onderwijs- en leeractivi- teiten die aan die inhouden worden uitge- voerd.
De uitvoerende deelhandelingen van het vastleggen van activiteiten werden nog meer in detail beschreven door aanduiding van de bronnen waaruit men zijn ideeën vóór lesplan- nen putte en van de 'operaties' die men aan die ideeën uitvoerde. De combinaties van 'bron- nen' en 'operaties' vormden diverse plan- ningsstrategieën. |
472 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 481-
Aspiranten steunden vooral op 'typesche- ma's'. Een typeschema is een verplicht of althans gebruikelijk lesstramien voor een be- paald lestype. Het geeft aan welke soorten leerinhouden en didactische werkvormen ach- tereenvolgens aan bod komen. Men maakte ook veel gebruik van voorbeelden van uitge- werkte lesplannen, die o.m. in handboeken werden opgezocht. Leerinhouden waren meestal eigen 'constructies' van aspiranten. Op basis van hun kennis over het lesonder- werp en rekening houdend met de lesopgave en (veronderstelde) voorkennis en interesses van leerlingen bedacht men zelf leerinhouden. Soms putten de aspiranten voor hun lesplan- nen ook uit eigen ervaring. Zij raadpleegden dan gekende voorbeelden van gelijkaardige lessen.
Wat betreft de 'operaties' in het vastleggen van activiteiten werd vastgesteld dat typesche- ma's en gekende voorbeelden meestal zonder meer werden nagevolgd. Alleen voorbeelden waarvan men voor het eerst kennis nam bij planning van deze les werden relatief frequent beoordeeld. Die beoordelingen gingen o.m. over praktische uitvoerbaarheid en aanslui- ting bij de voorkennis van de leerlingen en steunden vooral op intuïtieve veronderstellin- gen. Na beoordeling werden voorbeelden nagevolgd, verworpen of aangepast.
6.2 Uit voerend onderwijsgedrag Interactief ondcrwijsgedrag werd ingedeeld in uitvoerende, oriënterende en controlerende componenten. Observeerbare onderwijsge- dragingen werden als uitvoerende componen- ten beschouwd en werden beschreven op vier niveaus van complexiteit. De meest complexe gehelen waren de 'activiteiten' waaruit de les- sen waren opgebouwd. Deze Icsfasen werden ingedeeld in 'episoden', deze in 'sequensen' en deze weer in 'interactie-elementen'.
Handelingen waarmee aspiranten mogelijk- heden zochten voor het verdere lesverloop of dit lesgebcuren bewaakten werden beschouwd als oriënteringen, resp. controles. Deze com- ponenten werden ingedeeld volgens de aspec- ten van lesgeven waarop ze betrekking hadden. Tevens werden oriënterende en con- trolerende strategieën onderscheiden. Oriën- terende strategieën werden, naar analogie van de planningsstrategieën, ingedeeld volgens de herkomst van ideeën en volgens de operaties die aan die ideeën werden uitgevoerd. Contro- lerende strategieën verschilden door de mate van intentionaliteit van de controle. |
Lessen en activiteiten werden beschreven op volgende punten:
- de opbouw uit uitvoerende componenten. Per les werd de samenstelling uit activiteiten beschreven en per activiteit de samenstel- hng uit episoden en sequensen;
- de verhouding van het lesverloop tot het lesplan;
- de rol van oriënteringen en controles. Nage- gaan werd, welke (combinaties van) oriën- teringen en controles voorkwamen en welke invloed deze componenten hadden op het lesverloop.
Oriënteringen en controles vervulden volgen- de vijf functies.
Bij 'opfrissing van het lesplan' stuurde men het lesverloop door kennisneming van wat men gepland had. Dat gebeurde bijna doorlo- pend. Tot deze functie behoorde ook het zich herinneren van voornemens over expressieve kwaliteiten van onderwijsgedrag en interactie met de leerlingen.
'Planning tijdens interactief onderwijzen' hield in dat men het lesverloop stuurde door het lesplan aan te vullen, te preciseren of te wijzigen. Bij die 'improvisatie' hield men reke- ning met de grote lijnen in het lesplan, evenals met de inbreng van leerlingen of de beschikba- re ruimte en middelen. Het kwam ook fre- quent voor dat men zich van vroegere lessen kritieken van begeleiders of storend gedrag van leerlingen herinnerde en zich voornam aan die tekorten en problemen tegemoet te komen.
Bij 'bewaking' beperkte men zich tot con- trole van het lesgebcuren. Die controle had geen gevolgen voor het verdere lesverloop. As- piranten vertoonden een quasi voortdurende 'algemene waakzaamheid', die noch intentio- neel was, noch over specifieke aspecten van lesgeven ging. Controle over specifieke punten was ingebed in die algemene waakzaamheid. Frequente controle-punten waren de beschik- bare tijd en de overeenstemming tussen lesver- loop en -plan. Het meest ging bewaking evenwel over Icerlingengedrag. Vooral presta- ties van leerlingen werden dikwijls beoor- deeld. De centrale rol van dit controle-punt won nog aan betekenis doordat zwakke pres- taties van leerlingen dikwijls werden toege- schreven aan tekorten in hun voorkennis of |
473 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 482-
aan moeilijkheid of onduidelijkheid van lee- rinhouden of opgaven. Tijdens het lesgeven beoordeelde men tevens de motivatie en de medewerking van de leerlingen en de 'discipli- ne' in de klas. Bewaking van leerlingengedrag ging meestal over de gehele klas of althans over meerdere leerlingen. Controle over 'dis- cipline' en over medewerking tijdens niet- klassikale lesfasen ging evenwel over indivi- duele leerlingen. Aspiranten bewaakten te- vens expressieve kwaliteiten van hun onder- wijsgedrag en hun wijze van interageren met de leerlingen.
Bewaking van specifieke punten van het les- verloop gebeurde zowel opzettelijk als onop- zettelijk. In het eerste geval 'evalueerden' aspiranten aspecten van lesgeven met vooraf bepaalde criteria of raadpleegden zij perso- nen. Onopzettelijke controle hield in dat aspi- ranten tekorten vaststelden of daarop antici- peerden, dat zij gedragingen van leerlingen interpreteerden of dat zij het lesverloop beoor- deelden met criteria ad hoe.
'Bewaking en reactieve afstemming' bete- kende dat men na controle maatregelen nam zonder daarover na te denken. Er werden althans geen oriënteringen gerapporteerd. Reactieve afstemming was frequent bij afwij- kingen van het lesplan, tijdgebrek, onduide- lijkheid van leerinhouden of opgaven, goede en zwakke prestaties, weinig medewerking en storend gedrag van leerlingen.
'Bewaking en bijsturing' hield in dat men nadacht over middelen om tegemoet te komen aan negatief of positief beoordeelde aspecten van het lesverloop. Dat gebeurde met oriënte- rende bedenkingen die vooral over aanpassin- gen van het lesplan gingen.
Zowel bij 'reactieve afstemming' als bij 'bij- sturing' namen aspiranten voor eenzelfde situatie uiteenlopende maatregelen. Dit geldt vooral voor bewaking van leerlingengedrag. Positieve en negatieve oordelen over de pres- taties, de motivatie en de medewerking van de leeriingen leidden tot uiteenlopende ingrepen. Andere controle-punten waren met meer spe- cifieke maatregelen verbonden.
Planning tijdens interactief onderwijzen en bijsturing hadden niet altijd merkbare effec- ten. Dat had o.m. te maken met weerstanden van aspiranten tegen afwijkingen van het les- plan. |
6.3 Reflecties n.a.v. nabesprekingen Aangenomen werd dat invloeden van nage- sprekken op onderwijsgedrag meer worden bepaald door het geheel van reflecties over één besprekingspunt dan door afzonderlijke re- flecties op één moment. Daarom werden 'pa- tronen van reflectie' beschreven. Dit zijn gehelen van op elkaar voortbouwende ge- dachten en uitspraken over één besprekings- punt, die optreden vóór, tijdens en na nabesprekingen.
Voor de 24 bestudeerde nabesprekingen werden 302 patronen van reflectie onderschei- den. Door herhaalde vergelijking van deze patronen werden in reflecties vijf dimensies onderkend.
In 'open' patronen van reflectie zagen aspi- ranten de voorbije les als een stap in 'leren onderwijzen'. Zij zochten mogelijke verbete- ringen van hun lesgeven. In 'gesloten' reflec- ties vatten aspiranten opeenvolgende lessen op als afzonderlijke taken. Zij beperkten zich tot evaluatie van voorbije lessen. Zes tienden van de reflecties waren 'gesloten' en vier tien- den 'open'.
De meeste patronen van reflectie gingen over kritieken van begeleiders. Slechts één zes- de van de reflecties waren zelfevaluaties van aspiranten of gingen over problemen die zij ervaren hadden.
In 'analytische' reflecties zocht men oorza- ken van tekorten of beoordeelde men lessen of kritieken en adviezen daarover met expliciete criteria. Bij 'globale' bedenkingen ontbrak zulke 'rationele' analyse en steunde men meer op 'intuïtie'. Drie vierden van de reflecties wa- ren 'globaal' en één vierde 'analytisch'.
Volgens de mate waarin aspiranten actief participeerden in de beoordeling en verbete- ring van hun lesgeven werden zes soorten reflecties onderscheiden: autonome reflectie; deductie van evaluaties of adviezen uit uit- spraken van anderen; kritische en/of verdedi- gende bedenkingen over evaluaties of sugges- ties; conformeren aan adviezen (zich voorne- men adviezen na te volgen, hoewel men niet akkoord gaat); 'aanvaarding' (zonder meer aannemen dat opmerkingen terecht zijn); ken- nisneming van opmerkingen. In 54% van de patronen van reflectie stonden beoordelingen van opmerkingen van begeleiders centraal. Kennisneming en aanvaarding van opmerkin- gen kwamen elk in 15% van de patronen voor. 10% van de reflecties waren 'autonoom'. 'De- ductie' en 'conformeren' waren sporadisch. |
474 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 483-
In hun evaluaties en in bedenkingen over kri- tieken en adviezen van begeleiders refereerden aspiranten aan diverse criteria. Deze criteria waren, in dalende volgorde van frequentie: de eigen perceptie van het voorbije lesverloop en de veronderstelde effectiviteit van wijzigingen in lesgeven (44%); wenselijkheid (22%); het gezag over lesgeven van begeleiders (17%); haalbaarheid (10%); wenselijkheid én haal- baarheid (7%).
Op basis van de eerste drie dimensies werden de patronen van reflectie ingedeeld in acht types. Vier daarvan waren open: probleem- analyses, probleemoplossingen, foutenanaly- ses en correctieve reflecties. De eerste twee types gingen over problemen, ervaren door aspiranten, de laatste twee over kritieken van begeleiders. In probleem- en foutenanalyses zocht men oplossingen via identificatie van oorzaken van tekorten. In probleemoplossin- gen en correctieve reflecties trachtte men les- geven te verbeteren zonder dit te analyseren. Vier soorten reflecties waren gesloten: analyti- sche en globale zelfevaluaties, analyses en globale benaderingen van kritieken.
6.4 Resulterende ontwikkelingen in
onderwijsgecirag Door vergelijking van de opeenvolgende les- sen van elke aspirant werden wijzigingen in onderwijsgedrag onderkend. Deze werden als 'ontwikkelingen' beschouwd als voldaan was aan twee voorwaarden.
- Het was aantoonbaar dat de wijziging voortvloeide uit ervaringen van de aspirant bij of na de vorige oefenbeurt.
- Er waren geen aanduidingen dat de wijzi- ging samenhing met andere factoren, zoals verschillen in lesonderwerp of begeleiding. Bij het onderzoek van dc eerste voorwaarde
werd o.m. nagegaan of verschillen in onder- wijsgedrag volgden uit patronen van reflectie. Indien dat het geval was, werden de ontwikke- lingen beschouwd als effecten van nabespre- kingen.
Aan de 24 nagesprekkcn werden in totaal 71 ontwikkelingen in onderwijsgedrag toege- schreven. Deze werden verdeeld in vier types.
Reducties van het planningsproces (n = 11) Positieve kritieken van begeleiders bij vroege- re lessen leidden tot vermindering van de duur, dc intensiteit en/of dc diepgang van de |
planning. Bij 'geleidelijke reducties' (n = 6) werd de planning gradueel minder arbeidsin- tensief. Eén mogelijkheid daarbij was dat de keuze en uitwerking van activiteiten geleide- lijk minder denkwerk vereisten zonder dat dit leidde tot minder gedetailleerde lesplannen. Een andere mogelijkheid was dat men steeds minder tijd besteedde aan het inprenten of inoefenen van lesplannen.
Bij 'onmiddellijke reducties' (n = 5) hadden nagesprekken tot gevolg dat de planning van de ene les op de andere minder intensief werd. Aspiranten namen van de vorige les werkvor- men over die door begeleiders positief waren beoordeeld. Dit betekende een reductie van het planningsproces omdat de keuze van die werkvormen bij de vorige les heel wat denk- werk had gekost.
Met de andere types van ontwikkeling pro- beerden aspiranten vroegere tekorten te ver- helpen. Meestal ging men daartoe uit van adviezen van begeleiders. Bovendien traden de meeste wijzigingen op in de planning. Ont- wikkelingen in interactief onderwijzen volg- den meestal uit veranderingen in de plan- ning.
Toevoegingen van oriënteringen (n = 46) Aspiranten zochten oplossingen voor vroege- re tekorten met oriënterende handelingen, die vroeger niet voorkwamen. Gevonden oplos- singen werden toegepast in het lesplan en/of de interactie met de leeriingen. Oplossingen werden gezocht met drie soorten oriënterende handelingen. Met 'probleem- en foutenanaly- ses' (n=10) ging men tijdens de planning oorzaken van vroegere problemen of kritieken na, om vervolgens oplossingen te bedenken die op die oorzaken inspeelden. Soms leidde dat tot wijzigingen in planningsprocedures. In andere gevallen bestond de gekozen oplossing uit principes voor de keuze en uitwerking van activiteiten.
Het tweede soort oriënteringen waren 'be- oordelingen van adviezen' (n = 6). Aspiranten beoordeelden tijdens de planning de wense- lijkheid en haalbaarheid van adviezen die begeleiders gegeven hadden voor oplossing van tekorten. Goedgekeurde adviezen werden toegepast in het lesplan. De wenselijkheid van adviezen werd niet voor onderwijzen in het algemeen beoordeeld, maar voor de les die men aan het voorbereiden was. Oordelen over |
475 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 484-
haalbaarheid betroffen de moeilijkheid voor de aspiranten en de leerlingen, evenals prakti- sche beperkingen zoals de beschikbare tijd en ruimte.
'Herinnering van adviezen' (n = 30) was het meest frequente middel om vroegere tekorten te verhelpen. Men herinnerde zich adviezen van begeleiders, stelde deze als normen voor- op en paste ze toe zonder verdere reflectie. Bij het inprenten en inoefenen van lesplannen en tijdens de les herinnerde men zich vooral ad- viezen over verbaal onderwijsgedrag (o.m. uitspraak en spreektempo). Bij de constructie van lesplannen oriënteerde men zich het meest aan adviezen over de didactische vormgeving van lessen.
Toevoegingen van controles (n= 10) Aspiranten gingen na of lesplan en lesverloop beantwoordden aan normen die begeleiders bij vroegere lessen hadden gesteld. Men herin- nerde zich die normen en gebruikte ze zonder verdere reflectie als beoordelingscriteria. Zo nodig volgden inspanningen om beter te vol- doen aan de criteria. Bij de planning gebruikte men vooral principes voor didactische vormgeving als beoordelingscriteria. Contro- les tijdens de les gingen vooral over het lestem- po, het verbaal onderwijsgedrag en de interac- tie met de leeriingen.
Wijzigingen in uitvoerende componenten van planning (n = 4)
Bij dit laatste soort van ontwikkeling wijzig- den aspiranten lesplannen in vergelijking met vroegere lessen, zonder dat daarbij oriënterin- gen of controles te pas kwamen. Er werd althans geen cognitieve •representatie van vroegere kritieken of adviezen gerapporteerd. Bij de keuze van werkvormen ging men impli- ciet uit van principes, die waren vooropgesteld in nagesprekken of paste men adviezen van begeleiders zonder meer toe.
7 Bespreking
Mede door toepassing van het handelingsmo- del levert deze studie een unieke en waardevol- le bijdrage tot het onderzoek over het leren onderwijzen tijdens schoolpractica. |
De beschrijving van het voorbereidend en het uitvoerend onderwijsgedrag stemt overeen met resultaten van cognitieve processtudics bij aspiranten. Door toepassing van het hande- lingsmodel wordt de studie van cognitieve aspecten van onderwijsgedrag evenwel in een nieuw perspectief geplaatst. Diverse aspecten van planning en van interactief onderwijzen, die meestal onafhankelijk van elkaar worden bestudeerd, worden met elkaar verbonden in één geïntegreerde beschrijving. Het gaat daar- bij vooral om observeerbare gedragingen en diverse aspecten van 'gedragsnabije' cognities: denkinhouden, herkomst van ideeën en soor- ten processen die daaraan worden uitgevoerd. Door deze aspecten met elkaar te verbinden worden diverse strategieën voor planning en voor oriëntatie en controle tijdens het lesgeven onderscheiden. Dat begrippenkader maakt een meer verfijnde analyse van onderwijsge- drag mogelijk dan zulke vage concepten als 'routine' en 'beslissing'.
De beschrijvingen van reflecties n.a.v. nabe- sprekingen en van resulterende ontwikke- lingen in onderwijsgedrag zijn unieke bijdra- gen tot het onderzoek over begeleiding bij schoolpractica. Ander onderzoek gaat vooral over verbale reacties van aspiranten tijdens nabesprekingen en over effecten daarvan op observeerbaar lesgeefgedrag. Het eigene van deze studie is dat concrete processen worden beschreven, waardoor aspiranten leren van begeleiding. In de beschrijving van reflecties worden niet alleen het denken en het spreken van aspiranten over voorbije lessen geïnte- greerd, maar ook hun reacties tijdens nabe- sprekingen cn daarna. Bovendien worden de effecten van reflecties niet beperkt tot het ob- serveerbaar lesgeefgedrag, maar worden wijzi- gingen in de lesplanning, in de cognities tijdens het lesgeven en in het concrete lesgeefgedrag bestudeerd als één organisch samenhangend geheel.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de handelingsinterpretatie zijn taak als heuris- tisch model voor integratie behoorlijk heeft vervuld. Zowel bij de methodologische vormgeving van het onderzoek als bij dc inter- pretatie van gegevens bood de handclingsop- vatting belangrijke steunpunten voor verbin- ding van diverse aspecten van onderwijsge- drag cn reflecties. Toch vertoont deze bijdrage tot intcgratieve theorievorming diverse beper- kingen.
Eén beperking is dat de beschrijvingen van (leren) onderwijzen enkel over 'gedragsnabije' |
476 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 485-
cognities gaan. Uit onderzoek over school- practica, evenals uit cognitieve procesonder- zoek bij aspiranten kan men besluiten dat ontwikkelingen in 'gedragsverre' cognities minstens even belangrijk zijn. Vooral het ver- werven van praktische kennis over onderwij- zen, leren en leerlingen komt naar voren als een centraal aspect van het leren onderwijzen. De betekenis van de onderscheiden soorten reflecties en types van ontwikkeling voor het verwerven van zulke praktische kennis is bij- gevolg een prioritair onderwerp voor vervolg- onderzoek.
Een andere beperking is dat alleen korte- termijn-ontwikkelingen in onderwijsgedrag aan bod komen. De uiteindelijke betekenis van de soorten van reflectie en types van ont- wikkeling voor het leren onderwijzen kan pas na langere tijd worden ingeschat.
Deze twee beperkingen houden eerder ver- band met keuzes bij de vormgeving van deze studie dan met de handelingsinterpretatie.
Andere beperkingen van deze studie vloeien wel voort uit de toegepaste handelingsinter- pretatie. Door onderwijsgedrag te analyseren in hiërarchisch geordende, intentionele ge- dragsgchelcn worden rationele en zclfgcstuur- de aspecten wellicht te sterk beklemtoond. Dat wordt nog versterkt door het gegeven dat nict-rationcle en veldgcstuurde aspecten van onderwijsgedrag onderzoekstechnisch moei- lijk toegankelijk zijn.
De analyse in hiërarchisch geordende ge- dragsgehelen laat weinig ruimte voor aspecten van onderwijsgedrag en reflecties die ontstaan in reactie op gedragingen van andere perso- nen, i.e. leerlingen cn begeleiders. Daardoor is de handelingsopvatting beter toepasbaar op planningsgcdrag dan op interactief onderwij- zen en reflecties van aspiranten. Planning is immers een individuele activiteit, die vooral mentaal verloopt en waarbij relatief weinig so- ciale interacties plaatsvinden. De intentionele opeenvolging van planningshandelingcn wor- den zelden beïnvloed door de inbreng van anderen. Uitvoerend onderwijsgedrag cn re- flecties daarentegen komen frequent tot stand in reactie op gedragingen van anderen. Hoe- wel kan worden verondersteld dat ook die 'reacties' door intenties van aspiranten wor- den gestuurd, vormen zij geen hiërarchisch opgebouwd geheel dat sequentieel wordt doorlopen. |
Met de klemtoon op de intentionele op- bouw van onderwijsgedrag hangt tevens samen dat weinig aandacht wordt besteed aan de rol van contextuele factoren in onderwijs- gedrag en aan de sociale context waarin het leren onderwijzen bij oefenlessen plaatsvindt.
De plaatsing van gevoelens in de beschrij- vingen van onderwijsgedrag en reflecties leverde problemen op. In voorbereidend en uitvoerend onderwijsgedrag werd aan ge- voelens meestal een controlerende functie toe- gekend. Bij reflecties werden gevoelens als 'globale evaluaties' beschouwd. Volgens de klinische indruk van de onderzoeker leek dit een bevredigende oplossing voor gevoelens die werden gerapporteerd als zelfstandige optre- dende processen, maar niet voor belevings- kwaliteiten die aan handelingen 'kleven'.
Bovendien is het risico niet denkbeeldig dat men de segmentering van onderwijsgedrag in meer en minder complexe gedragsgehelen te ver doorvoert, zodat het zicht op relevante kenmerken verloren gaat. Zo kan men ook voeling verliezen met de zinvolle gehelen die aspiranten zelf in hun onderwijsgedrag perci- piëren.
Een verdere bedenking is dat het onder- scheid tussen diverse aspecten van onderwijs- gedrag op theoretisch vlak wordt opgeheven door het handelingsbegrip. Problemen van re- laties tussen observeerbare gedragingen en cognities, tussen diverse soorten gedragsna- bije cognities en tussen gedragsnabije en gedragsverre cognities dienen zich evenwel opnieuw aan op methodologisch vlak. Deze problemen worden dus slechts schijnbaar op- gelost, i.e. verschoven van een theoretisch naar een onderzoekstechnisch probleem.
Ten slotte wordt gewezen op het bestaan van andere, op handclingstheoretische begrip- pen gebaseerde opvattingen van onderwijsge- drag (o.m. Beijaard, 1986; Koch-Pricwe, 1986). Die opvattingen worden, net als die in deze studie, voorgesteld als integratief. Tussen de diverse handclingstheoretische opvattingen bestaan evenwel aanzienlijke verschillen. De vraag rijst of die diversiteit verzoenbaar is met de bewering dal de handclingstheoretische uit- gangspunten intcgratieve waarde hebben. |
477 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 486-
Literatuur
Beijaard, D., Didactiek agrarisch praktijkschoolon- derwijs. Deelverslag 2: Explicitering en systemati- sering van kenmerken van het didactisch handelen. Wageningen: Landbouwuniversiteit Wagenin- gen, Vakgroep Pedagogiek en Didactiek, 1986.
Clark, C. M. & P. L. Peterson, Teachers' thought processes. In: M.C. Wittrock (Ed.), Handboek of research on teaching. (3rd ed.) New York: Mac- millan, 1986.
Copeland, W. D., Teaching-leaming behaviors and the demands of the classroom environment. Ele- mentary School]ournah 1980,50, 162-177.
Corporaal, A.H. & W. van Hunen, Cognitions of (student) teachers concerning good teaching. Pa- per presented at the second conference of the International Study Association on Teacher Thinking, Tilburg, May 1985.
Corte, E. De & J. Lowyck, Heroriëntatie in het onderzoek van onderwijzen. Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 1983,5,242-260.
Dierckx, C., Voorbereiden van oefenlessen bij a.s. leraren L.0. Proces-analyse van een gevalsstudie. (Niet gepubliceerde licentiaatsverhandeling). Leuven: K.U. Leuven, Instituut voor Lichamelij- ke Opleiding, 1984.
Doyle, W., Learning the classroom environment: An ecological analysis. Journal of Teacher Edu- cation, 1977, 25 (6), 51-55.
Floden, R.E. & S. Feiman, A developmental ap- roach to the study of teacher change: What 's tobe gained?East Lansing: Michigan State University, Institute for Research on Teaching, 1981. (BRIC Document Reproduction Service, No. ED 204 343).
Fogarty, J. L., M. C. Wang & R. Creek, A descripti- ve study of experienced and novice teachers' interactive instructional thoughts and actions. Journal of Educational Research, 1983, 63, 22- 32.
Friebus, R. J., Agents of socialization involved in student teaching. Journal of Educational Re- search, 1977, 70, 263-268.
Fuller, F. F. & O. H. Bown, Becominga teacher. In: K. Ryan (Ed.), Teacher Education. Chicago: Uni- versity of Chicago Press, 1975.
Galluzzo, R., A study of student teacher thinking. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, New Orleans, April 1984.
Griffm, G.A., R.H. Hughes, M.E. Defmo & S. Barnes, Student teaching: A review. Austin: Re- search and Development Center for Teacher Education, University of Texas at Austin, 1981.
Koch-Priewe, B., Subjektive didactische Theorien von Lehrern. Frankfurt am Main;. Haag + Her- chen Verlag, 1986. |
Lowyck, J., Het plannen van onderwijzen: Een han- delingstheoretische benadering. In: R. Halkes & W.J. Nijhof (Eds.), Planning van onderwijzen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982.
Lowyck, J., Teacher thinking and teacher routines: A bifurcation? In: R. Halkes & J.K. Olsen (Eds.), Teacher thinking: A new perspective on persisting problems in education. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Miller, G. A., E. Galanter & K. Pribram, Plans and the structure ofbehavior. New York: Holt, Rine- hart and Winston, 1960.
Parreren, C. F. van. Het handelingsmodel in de leer- psychologie. Rede ter opening van de lessen in het kader van de buitenlandse Francqui-leerstoel aan de V.U. Brussel, januari 1979.
Parreren, C. F. van, Bedoelden bepaald: Een hande- lingstheoretische visie op de psychologie. Af- scheidscollege aan de Rijksuniversiteit Utrecht, januari 1982.
Peters, J. J., L. Postma, T. Douma, W. Franzen & A. van der Schaar, Op weg naar een theorie van het onderwijzen. Een onderzoek naar het professio- nele, didaktische handelen van leerkrachten. Gro- ningen: R.U. Groningen, Vakgroep Interdiscipli- naire Onderwijskunde, 1983.
Sprinthall, N. A. & L. Thies-Sprinthall, The teacher as an adult learner: A cognitive developmental view. In: G.A. GrifTm (Ed.), Staff development. Chicago: University of Chicago Press, 1983.
Tabachnick, B. R. & K. M. Zeichner, The impact of the student teaching experience on the develop- ment of teacher perspectives. Madison: Universi- ty of Wisconsin-Madison, Wisconsin Center for Education Research, 1983.
Zeichner, K. M., The student teaching experience: A methodological critique of the research. Paper pre- sented at the annual meeting of the Association of Teacher Educators, Las Vegas, NV, February 1978 (ERIC Document Reproduction Service, No. ED 166 145).
Curriculum vitae
J. Broeckmans studeerde Pedagogische Weten- schappen aan de K.U. Leuven. Hij was werkzaam in diverse lerarenopleidingen en verrichtte aan de K.U. Leuven onderzoek over schoolpractica en be- geleiding. In 1987 promoveerde hij op een proef- schrift over dat onderwerp. Heden is hij als adjunct bij de directie werkzaam aan de Economische Hoge- school Limburg te Diepenbeek en als docent aan de Technische Universiteit, Eindhoven.
Adres-. Willekensmolenstraat 22 bus 6, B-3500 Has- selt, België. |
Manuscript aanvaard 20-3- '89
478 Pedagogische Studiën
-ocr page 487-
Summary
Broeckmans, J. 'The usefulness of an action-oriented interpretation for studying the process of learning to
teach during student teaching.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 467-479.
Past research on student teaching has paid Uttle attention to student teachers' cognitive processes involved in
learning to teach. Recently, teacher thinking research has given an impetus to studies on these processes. In
this study, however, it is assumed that research on student teaching would be furthered most by a conception
of teaching and of learning to teach which integrales different approaches.
The action-oriented interpretation of teaching behavior offers a heuristic model of such an integration. This
model was applied to data on practice lessons of 18 student teachers to describe their lesson planning, their
interactive teaching behavior, their reflections on account of supervision conferences and resulting changes in
their teaching. These results are used to discuss the merits and shortcomings of the action-oriented model for
research on the process of learning to teach.
Pedagogische Studiën 479
-ocr page 488-
Kwaliteitsbewaking, evaluatie en selectie in de opleiding van
onderwijsgevenden
F.K. KIEVIET
Vakgroep onderwijsstudies. Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Bewaking van de kwaliteit van de opleiding van onderwijsgevenden is een centraal thema van het onderwijsbeleid op diverse niveaus. Een be- langrijk element van kwaliteitsbewaking wordt gevormd door de interne evaluatie van het oplei- dingsprogramma. Formatieve interne evaluatie heeft ook vooral een functie voor kwaliteitsbe- vordering. Bij evaluatie van de opleiding is eveneens de beoordeling van de student aan de orde, een aantal aspecten daarvan wordt be- sproken. Ten slotte wordt ingegaan op de vraag in hoeverre selectie voor de opleiding zinvol en mogelijk is.
1 Inleiding
De kwaliteit van het onderwijs is één van de meest besproken thema's in beschouwingen over het onderwijs in de tachtiger jaren. Dat geldt niet alleen voor Nederland, maar dat is eveneens internationaal het.geval. Het ook in Nederland bekende rapport A nation at risk (National Commission on Excellence in Edu- cation, 1983) heeft in de Verenigde Staten veel stof doen opwaaien en is gevolgd door een onoverzienbare reeks van andere rapporten en nota's. |
In dergelijke rapporten over de kwaliteit van het onderwijs wordt veelvuldig aandacht geschonken aan de kwaliteit van de opleiding van onderwijsgevenden. De achterliggende gedachte is dat leraren een cruciale rol spelen in het handhaven c.q. het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs met het oog op het bereiken van 'excellence in academie work', dat het derhalve van het allergrootste belang is te zorgen voor competente, effectieve onder- wijsgevenden, en dat het in verband daarmee noodzakelijk is om hun opleiding te optimali- seren. Deze gedachtengang is in tegenstelling tot de opvatting die in de zeventigerjaren, met name in de Verenigde Staten, gehuldigd werd, namelijk dat men er verstandig aan deed de onberekenbare invloed van de leerkracht te- rug te dringen b.v. met behulp van 'teacher- proof onderwijsleerpakketten (Porter, 1988). Ondanks de opmars van onderwijstechnologi- sche middelen in het onderwijs wordt steeds duidelijker ingezien welke centrale en onver- vangbare rol de onderwijsgevende in het onderwijs heeft, en - met alle verschuivingen die zich daarin zeker voordoen - blijft hebben (zie b.v. ABOP, 1989).
Ook de aandacht voor de belangrijke posi- tie die de opleiding van onderwijsgevenden in het kader van de kwaliteitsbewaking van ons onderwijs inneemt, lijkt thans groter dan in het verleden het geval was, zij het dat deze belangstelling in eerste instantie negatief be- paald is: er is onrust over de kwaliteit van deze opleiding. In het recente rapport "Rijkdom van het onvoltooide, uitdagingen voor het Ne- derlandse onderwijs" (Van Lieshout e.a., 1989), dat geschreven is t.b.v. de beoordeling van het Nederlandse onderwijs door de OESO, wordt gesteld dat de kwaliteit van de opleidingen met name voor het basisonderwijs in discussie is (p. 166). Ten aanzien van de PABO heeft de minister van onderwijs in 1988 advies gevraagd aan de ARBO (Adviesraad voor het basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs). In deze advies- aanvraag maakt de, minister gewag van zijn bezorgdheid over de ontwikkeling van het PABO-onderwijs en zijn wens van 'een kwali- tatief hoogwaardige opleiding'. De ARBO reageerde met een advies onder de titel Pro- gressie in Professie (ARBO, 1988), waarbij de minister een conceptbeleidsnotitie schreef (Minister van Onderwijs, 1989). Ook de HBO- raad bracht een Actieplan lerarenopleidingen basisonderwijs uit (HBO-raad, 1989).
In deze bijdrage worden nu allereerst enige |
480 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402
-ocr page 489-
opmerkingen gemaakt over kwaliteitsbewa- king. In dat kader zal ingegaan worden op de evaluatie van opleidingen als een belangrijk element van kwaliteitsbewaking en -bevorde- ring. Daarbij komt ook het vraagstuk van de beoordeling van de student aan de orde. Het (kwaliteits)produkt dat een opleiding aflevert is mede afhankelijk van de kwaliteit van de instroom. Daarom zal in het tweede deel inge- gaan worden op het onderwerp selectie en de vraag in hoeverre deze zinvol en mogelijk is.
2 Evaluatie in de opleiding van onderwijsge venden
Wie de literatuur waarin over de kwaliteit van het onderwijs wordt gesproken, bestudeert, komt al snel tot de ontdekking dat het begrip kwaliteit zeer diffuus is. Door de overheid wordt de kwaliteit van het onderwijs omschre- ven als de mate waarin het onderwijs er in slaagt de drie hoofdfuncties van het onderwijs te verwezenlijken, namelijk de toerusting tot maatschappelijk verantwoord functioneren, de toerusting ten behoeve van de beroepsprak- tijk en bijdragen aan de persoonsvorming (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1981, 1985). Dit is ccn globale omschrijving, die nadere invulling verkrijgt vanuit verschil- lende optieken, op verschillende niveaus en met verschillende normen en maatstaven (ARVO-1, 1985). Een bruikbaar overzicht van kwaliteitsaspecten ontstaat, wanneer men voor ieder van de drie niveaus die men aan het onderwijssysteem pleegt te onderscheiden, te weten micro-, meso- en macroniveau, voor de kwaliteit relevante input-, proces- en output- variabelen aangeeft (men zie Mommers, 1983, p. 28; ARVO-I, 1985, p. 20).
Om de kwaliteit tc verzekeren staan vele middelen ter beschikking in de vorm van voor- schriften, regels, afspraken, procedures, plan- nen, methoden, werkwijzen, enz. Om de kwaliteit tc kunnen bewaken is het nodig om te evalueren in hoeverre deze middelen ade- quaat worden toegepast (procesevaluatie) en wat de resultaten ervan zijn (produktevalua- tie). In deze twee vormen van evaluatie wor- den gegevens verzameld om met behulp daarvan tc kunnen beoordelen in hoeverre de middelen doelmatig worden toegepast en tot het gewenste effect leiden. Een dergelijke be- oordeling kan summatief dan wel formatief van aard zijn. De eerstgenoemde is gericht op de vraag wat de resultaten zijn in het alge- meen, de bedoeling van formatieve evaluatie is om op basis daarvan verbeteringen te kunnen aanbrengen. |
Vanuit de overheid gezien bestaat op het punt van de kwaliteitsbewaking van de oplei- ding van onderwijsgevenden een spannings- verhouding tussen de autonomie van de instellingen en de eigen verantwoordelijkheid die de minister van onderwijs als vakminister heeft voor deze opleiding. De uitgangspunten die de minister hierbij hanteert zijn (Minister van Onderwijs, 1989, p. 22):
a. Het accent verschuift van kwaliteitsvoor- schriften vooraf naar kwaliteitsbewaking achteraf.
b. De instellingen zelf zijn voor de kwaliteits- bewaking in eerste instantie verantwoorde- lijk.
c. De overheid vervult (via de inspectie) een meta-rol en komt slechts in actie wanneer er duidelijke signalen zijn dat de instellingen in gebreke blijven.
d. Als vakminister stelt de minister van onder- wijs vooraf beroepsvereisten.
e. Als vakminister behoudt de minister van onderwijs bovendien zich het recht voor, op eigen initiatief (inspectic)onderzoek te laten plaatsvinden.
Instellingen voor HBO en WO dienen over- eenkomstig de afspraken met de minister zelf een systeem voor kwaliteitsbeheersing op tc zetten. Naast externe evaluatie (b.v. door een visitatiecommissie) gaat het daarbij vooral om interne evaluatie. Het ontwikkelen en uitvoe- ren van een goede opzet van interne evaluatie is een belangrijke opgave voor de opleiding van onderwijsgevenden in de komende jaren. Daarbij is de gedachte dat kwaliteitsbewaking (ook) een functie moet hebben voor kwali- teitsbevordering. Dit betekent ccn accent op interne evaluatie in formatieve zin.
De aandacht voor interne evaluatie in de opleiding van onderwijsgevenden is geen ty- pisch Nederlands verschijnsel. In de Verenig- de Staten wordt deze gestimuleerd doordat dc standaards voor dc goedkeuring van oplei- dingsprogramma's in alle staten strenger zijn geworden (Gephart & Ayers, 1988). Dat geldt ook voor de goedkeuring door de National Council for the Accreditation of Teacher Edu- cation (NCATE). Deze gereviseerde stan- daards leggen nog meer nadruk dan voorheen |
481 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 490-
op verantwoording (accountability) en de noodzaak van summatieve en formatieve eva- luatie. Tot ongeveer 1980 was de evaluatie in hoofdzaak gericht op de beoordeling van de toekomstige onderwijsgevenden als zodanig en slechts in geringe mate op de evaluatie van het opleidingsprogramma zelf. Vanaf onge- veer 1980 gaat de aandacht in toenemende mate uit naar programma-evaluatie. In dit op- zicht loopt de ontwikkeling parallel met die in Nederland.
Het gevolg van de boven aangegeven ont- wikkeling is dat zeer veel literatuur beschik- baar is over teacher testing, teacher evalua- tion, teacher assessment, maar slechts betrekkelijk weinig over de evaluatie van pro- gramma's van een opleiding van onderwijsge- venden (Galluzo, 1986). In de algemene evaluatieliteratuur wordt een groot aantal evaluatiemodellen geboden (zie b.v. Worthen & Sanders, 1987), maar wat vooralsnog gro- tendeels ontbreekt zijn meer specifieke model- len of uitwerkingen gericht op de evaluatie van programma's van een opleiding van onder- wijsgevenden. "Models, plans, and systems for analyzing the programs should be availab- le. However, a defmite need for these features still exists" (Ayers, 1988, p. 87).
In de discussie die in de literatuur over de interne evaluatie van een opleidingsprogram- ma gevoerd wordt, valt het accent op de formatieve betekenis daarvan. Zo omschrijft Stufflebeam (1982) in dit verband evaluatie als het proces van het identificeren, verkrijgen en toepassen van informatie van descriptieve en beoordelende aard met betrekking tot de waarde en verdienste van bepaalde program- madoelen, vormgeving, implementatie en im- pact, teneinde verbetering te bevorderen, tegemoet te komen aan de noodzaak tot ver- antwoording en begrip te kweken (p. 138). Stufflebeam gebruikt in de omschrijving met opzet de term 'toepassen' omdat het erom gaat de gegevens te gebruiken 'to guide develop- ment'. In de omschrijving wordt voorts onder- scheid gemaakt tussen waarde en verdienste. Dit onderscheid acht Stufflebeam in het bij- zonder van belang voor de opleiding van onderwijsgevenden. Waarde heeft betrekking op de behoefte in de samenleving aan de func- ties waarin de opleiding voorziet, verdienste betreft de kwaliteit die de opleiding levert. De samenleving heeft op een bepaald moment misschien geen behoefte aan leraren voor vak |
A, maar een bepaalde opleiding kan er wel in slagen om competente leraren voor dat vak af te leveren, in dat opzicht is er sprake van ver- dienste.
Een ander belangrijk element waarop de omschrijving van Stufflebeam de aandacht vestigt is het belang van keuzen. Het is nood- zakelijk een plan voor evaluatie te maken op basis van doordachte keuzen. Dat geldt zowel voor hetgeen object van evaluatie zal zijn als voor de informatie die men tracht te verkrij- gen. Een van de problemen van formatieve evaluatie is dat het aantal aspecten waarop deze zich in principe kan richten bijzonder groot is. Smith (1982) heeft een systematisch overzicht gepresenteerd van mogelijkheden, uitgaande van de centrale vragen:
- Welk doel wordt met de evaluatie beoogd? Om welke vragen gaat het? Aan welke eisen moet de evaluatie voldoen?
- Wat wordt geëvalueerd? (op welke compo- nenten van het opleidingsprogramma richt zich de evaluatie?)
- Welke informatie is gewenst en met behulp van welke methoden en daarbij behorende criteria wordt die verkregen?
Het is van veel belang om bij het ontwikkelen van een evaluatieplan bovenstaande vragen goed te overwegen. Raths (1988) wijst erop dat met de opbrengst van de formatieve eva- luatie vaak niets gedaan wordt. Hij wijt dit aan het feit dat in sommige gevallen de specifieke focus van de formatieve evaluatie ontbreekt. De formatieve evaluatie wordt dan al spoedig een vrijblijvende aangelegenheid.
Om het door Raths gesignaleerde probleem te ondervangen is het ook van belang dat de evaluatie gezien wordt als deel van het totale programma en niet als een geïsoleerd project. Dit punt behoort tot een reeks van tien ken- merken die Ayers (1988) essentieel acht voor ieder programma voor de evaluatie van een opleiding van onderwijsgevenden.
2.1 De beoordeling van de student In het totaal van de variabelen die in program- ma-evaluatie aan de orde zijn, neemt uiteraard de student een bijzondere plaats in. Uiteinde- lijk gaat het erom dat het programma de student de mogelijkheden biedt om zich te bekwamen voor het leraarschap. Het is dan ook voor de hand liggend om de kwaliteit van een opleiding (mede) te bepalen aan de hand van de kwaliteit van de uitstromende onder- |
482 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 491-
wijsgevenden. Daarbij doet zich het probleem voor wat als maatstaf moet dienen om deze kwaliteit te bepalen. De volgende theoretische mogelijkheden zijn daarbij te onderscheiden (Medley, 1984).
a. De bekwaamheid of competentie om te on- derwijzen, het repertoire van kennis, vaar- digheden en professionele waarden waar- over de onderwijsgevende beschikt.
b. Het gedrag dat de onderwijsgevende te zien geeft in de werksituatie.
c. De leerervaringen of het leergedrag van de leerlingen aan wie de leraar onderwijst.
d. De leervorderingen van de leerlingen aan wie de leraar onderwijst. Het gaat hier dus om de effectiviteit van de onderwijsgeven- de.
In de loop der jaren is discussie gevoerd over de vraag op welk van de niveaus a t/m d aan het eind van de opleiding getoetst zou moeien worden. Deze discussie werd mede gevoed vanuit het onderzoek naar teacher effective- ness. Via proces-produkt studies kwam men tot beschrijving van effectief onderwijsgedrag. Beheersing van de bekwaamheden die aan dit effectief gebleken onderwijsgedrag ten grond- slag liggen, vormde de belangrijkste doelstel- lingvan dezgn. competency-based opleidings- programma's (Out, 1986). Daarbij gingen sommigen zo ver dat zij de leervorderingen of leerwinst van leerlingen als criterium wensten te hanteren voor het bereikt hebben van de opleidingsdoelen. Daartegenover werd ge- steld dat deze opvatting onjuist is omdat er geen lineair verband gelegd mag worden tus- sen het gedrag van de (aanstaande) onderwijs- gevende en de leervorderingen van de leerlin- gen. Daarvoor zijn er teveel andere variabelen in het spel die op het leergedrag van leerlingen en hun leerprestaties en -vorderingen invloed uitoefenen. Gewezen wordt op de grote varia- biliteit van leerlingen en in het algemeen de verscheidenheid van contextuele gegevens (vergelijk in dit verband de aandacht voor de complexe (klas)omgeving in het onderzoek naar de effectiviteit van het onderwijzen; Lo- wyck, 1983). Bovendien bestaan problemen van methodisch-technische aard bij het wer- ken met leervorderingentests en het begrip leerwinst. De conclusie is dat metingen van leerkrachteffectiviteit gebaseerd op testscores van leerlingen niet betrouwbaar en valide ge- noeg zijn om iets te zeggen over hoe competent een onderwijsgevende is (Medley, Coker & |
Soar, 1984). Effectiviteit en competentie zijn twee verschillende zaken, die goed onderschei- den moeten worden.
Wanneer het ons te doen is om de evaluatie van de competentie van de aanstaande onder- wijsgevende - en dat is het waarom het gaat in een initiële opleiding -, dan is het noodzake- lijk om deze langs directe weg vast te stellen zoals in a. bedoeld is. Aan het indirect afleiden zoals dat geldt voor de niveaus b. t/m d. zijn teveel haken en ogen verbonden (Medley, 1984). Medley, die voorstander is van een 'outcomes-based teacher preparation pro- gram', onderscheidt vijf typen van competen- ties die in de opleiding beoordeeld zouden moeten worden, en geeft voor ieder daarvan mogelijke methoden voor evaluatie aan. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van (compu- ter-)simulatie en audiovisuele hulpmiddelen. Een interessante aanpak die hij beschrijft (Medley, 1988), is het gebruik van 'assessment exercises', dat zijn onderwijsprobleemsituaties die de studenten krijgen voorgelegd in de vorm van videotapes van klassesituaties en korte verbale beschrijvingen. Deze oefeningen bestaan uit een serie van typische onderwijs- problemen die opgezet zijn om een normale schooldag te simuleren. Daarbij gaat het om toetsing niet van de kennis uit afzonderlijke disciplines, maar van de bekwaamheid om te gaan met onderwijsproblemen (vergelijk 'pro- bleemgericht opleiden'. Out, 1986). De oefe- ningen worden geclassificeerd overeenkom- stig een matrix met enerzijds als ingang de onderscheiden catcgoricen van onderwijspro- blemen (pre-active, inter-active, post-active en extra-active) en anderzijds als ingang typen van competentie: professionele kennis en oor- deel, waarnemingsvaardigheden, professione- le waardenbepaling, en uitvoeringsvaardighe- den. De student krijgt deze oefeningen in de loop van de opleiding aangeboden tot hij de betrokken competentie voldoende beheerst. In deze aanpak is een zekere overeenkomst aan te wijzen met de aanpak van Verloop (1989), die de kennis van de student van bepaalde onderwijskundige theorieën door middel van aanbieding van klassesituaties op videoband wil toetsen. Het evalueren van be- paalde uitvoeringsvaardigheden met betrek- king tot interactieve onderwijsproblemen zal overigens in een klassesituatie moeten plaats- vinden, maar dan wel met gebruikmaking van goede observatie-instrumenten, die voor een |
483 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 492-
adequate beoordeling het meest aangewezen geacht worden (Medley, Coker & Soar, 1984).
Naar onze mening ontbreekt het in ons land aan materiaal waarmee de beheersing van ge- wenste bekwaamheden verantwoord vastge- steld kan worden. Indien opleidingsinstituten erin zouden slagen om een gezamenlijk stand- punt in te nemen ten aanzien van communale eindtermen voor de opleiding (ARBO, 1989), zou het wenselijk zijn dat tevens afspraken gemaakt worden over de wijze van toetsing. Het lijkt ons van veel belang dat dan vervol- gens activiteiten ontplooid zouden worden om materiaal te ontwikkelen, teneinde instituten in staat te stellen deze evaluatie op een ade- quate wijze uit te voeren.
De zorg over de competentie van aanstaan- de onderwijsgevenden heeft in Amerika ertoe geleid dat de staten zich steeds meer met de toegang tot het leraarschap zijn gaan be- moeien. De diplomering is in handen van de staat. Deze diplomering vond in het verleden plaats op basis van de beoordeling van een dossier van de student van de betrokken uni- versiteit dan wel op grond van een door de staat goedgekeurd opleidingsprogramma (Zimpher, 1987). In toenemende mate echter gaan de staten ertoe over om zelf paper-and- pencil tests te doen afnemen. In 1988 gold dat reeds voor driekwart van alle staten (Eissen- berg & Rudner, 1988). Deze tests betreffen professionele en inhoudelijke theoretische kennis alsmede basisvaardigheden op het ge- bied van rekenen, lezen en stellen. Uit onder- zoek blijkt dat deze tests in het algemeen genomen weinig voorspellende waarde heb- ben voor effectief leraarschap (Schalock, 1979; Medley, Coker & Soar, 1984; Guyton & Farokhi, 1987). Daarmee schieten ze hun doel, nl. functioneren als 'gate-keeper', dus het afhouden van niet succesvolle leerkrachten van het leraarsambt, voorbij.
Met het voorgaande wil uiteraard niet ge- zegd zijn dat de betrokken kennis en vaardig- heden er niet toe zouden doen. Waarover twijfels bestaan is de predictieve waarde van dit soort tests voor effectief leraarschap. Ge- geven dat predictieve validiteit ontbreekt en ook niet haalbaar lijkt (Chernoff, Nassif & Gorth, 1987) richt de discussie zich op de inhoudsvaliditeit van dergelijke*tests. Hierin gaat het om de relatie tussen wat de tests meten en bepaalde kennis en vaardigheden die noodzakelijk worden geacht voor het werk van de leraar. Het probleem verschuift dus naar de vraag welke kennis inhoudelijk vahde is. Daarbij is in de V.S. een belangrijk punt het gegeven dat aanstaande onderwijsgevenden uit minderheidsgroepen op genoemde tests ge- middeld veelal lager scoren. Dit heeft geleid tot uitgebreide discussie over ethische en juri- dische kwesties, als ook vragen van psycho- metrische aard (Rebell, 1987; Smith, 1987). |
Indien men de 'gate-keeper' functie belangrijk vindt ligt uiteraard de vraag voor de hand of het zinvol en mogelijk is om reeds bij de toe- gang tot de opleiding selectie toe te passen. Deze vraag komt aan de orde in het volgende gedeelte.
3 Selectie voor een opleiding van onderwijsgevenden
De discussie over de wenselijkheid van selectie van onderwijsgevenden is ook in Nederiand actueel geworden. Onvrede bestaat over de kwaliteit van de studenten van de PABO, gevoed door de uitkomsten van onderzoek naar hun reken- en taalprestaties (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1987,
1988). Het eerstgenoemde onderzoek heeft de minister van onderwijs ertoe gebracht om wis- kunde verplicht te stellen in het havo-pakket van PABO-studenten. Ook bij de universitaire lerarenopleiding is het punt van de toelating aan de orde: volgens de CULO (Commissie Universitaire Lerarenopleiding, 1985; zie ook Jochems, 1986) zou de kandidaat die voor de tweede fase lerarenopleiding opteert, geselec- teerd moeten worden aan de hand van een profiel. Dit profiel bevat informatie over vaar- digheid in het opzetten, uitvoeren, analyseren en bijstellen van onderwijs(-achtige) activitei- ten zoals die gebleken is tijdens de twee maan- den durende eerste fase van de lerarenoplei- ding. In het recente ABOP-rapport (ABOP,
1989) wordt aanbevolen de propedeuse van de lerarenopleidingen zo in te richten "dat daar reeds blijkt welke studenten niet voor het uit- oefenen van het vak geschikt zijn" (p. 68).
De klachten over de kwaliteit van de in- stroom in lerarenopleidingen treft men ook aan in buitenlandse literatuur. Lanier en Little (1986) vatten hun kritiek samen met de woor- den "too many low" (p. 540). Eltis (1987) |
484 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 493-
spreekt van een "decline in academie quality" (p. 646) in een aantal landen.
De gesignaleerde teruggang schrijft men o.a. toe aan de negatieve beeldvorming aan- gaande het beroep van onderwijsgevende die in de loop van de tijd heeft plaatsgevonden. Het aanzien van het beroep is algemeen ge- sproken niet hoog (Hoyle, 1987; Sixma & Ultee, 1983; Van Lieshout e.a., 1989). Daar- voor kunnen ook diverse mogelijke oorzaken aangegeven worden (Kieviet, 1987a). Hoewel dit uiteraard conflicteert met bepaalde opvat- tingen over vrouwenemancipatie wordt in de literatuur vermeld dat vervrouwelijking een negatief effect zou hebben op het aanzien van het beroep (Biddle, 1987). Een belangrijk ele- ment in de status die een beroep maatschappe- lijk heeft is voorts de graad van professionali- sering die het bereikt heeft. Zonder dit verder uit te werken kan ten aanzien van de opleiding van onderwijsgevenden gesteld worden dat daarop nogal wat valt af te dingen (b.v. Coo- nen, 1987).
Ook de berichten over de problemen waar- voor leerkrachten in het onderwijs zich gesteld zien (taakbelasting; IVA, 1987), de gegevens over onderwijsgevenden die voortijdig geïnva- lideerd geraken (Kieviet, 1987b), het bezuini- gingsbeleid dat ten aanzien van het onderwijs gevoerd is, de matige financiële beloning in vergelijking met andere beroepen en de gerin- ge promotie- en doorstroommogelijkheden, zullen een negatief effect hebben op het imago van het leraarschap.
Waarschijnlijk mede als gevolg van de lage- re waardering voor het leraarsberoep is er momenteel in mindere mate sprake van dat het aanbod van studenten te groot is in ver- houding tot het aantal beschikbare oplei- dingsplaatsen. Zo men al zou willen selecte- ren, bij de aanvang of in de propedeuse, dan komt dit voornemen onder druk te staan wan- neer dit gevolgen heeft voor de personeelsfor- matie van het instituut. Dit geldt eveneens wanneer er een tekort aan leerkrachten dreigt, zoals ook in de V.S. is geconstateerd (Pugach, 1984).
De selectie voor het leraarschap kan op diverse momenten plaatsvinden: voorafgaan- de aan de opleiding, tijdens de opleiding en bij de afsluiting daarvan. Het is niet vreemd dat selectie voorafgaande aan de opleiding (in het bijzonder in de Verenigde Staten) veel aan- dacht heeft gekregen. Immers uitsluiting van de opleiding van minder capabele personen voorkomt onnodige investeringen, terwijl het na toelating ook steeds moeilijker wordt om alsnog een negatieve uitspraak te doen. |
Wanneer men nagaat welke middelen (met name in de V.S.) voor selectie voor een lera- renopleiding gebruikt worden, blijken deze divers van karakter te zijn: zelf-rapportage vragenlijsten; biografische formulieren; ken- nistests; schoolcijfers; gestructureerde inter- views; metingen van waarden, geschiktheid, persoonlijkheidskenmerken; referenties (Eltis, 1987). Algemene theoretische kennis is daarbij het belangrijkste criterium, waarbij meestal het cijfergemiddelde wordt gebruikt. Uit di- verse survey-onderzoeken blijkt echter (Pu- gach, 1984) dat de gebruikte criteria een beperkt gezichtspunt vertegenwoordigen en dat de selectiepraktijk in de meeste instituten voor het merendeel niet functioneel is om on- der gegadigden te discrimineren. Eén van de problemen is dat dc relatie tussen de selectie- criteria en de opleidingsdoelen onduidelijk is. In de V.S. wordt druk van buitenaf op de opleidingsinstituten uitgeoefend om de selec- tiecriteria aan te scherpen, waarbij het ener- zijds gaat om basisvaardigheden (rekenen, stellen, lezen) en anderzijds om theoretische kennis op bepaalde gebieden.
Algemeen gesproken is selectie een vorm van evaluatie van iemands capaciteiten en mo- gelijkheden om succesvol te zijn in de toekom- stige uitvoering van bepaalde taken. In het geval van selectie van onderwijsgevenden rij- zen er problemen om een aantal redenen (Schalock, 1988):
1. Er bestaat onduidelijkheid over de prcciese taken van een onderwijsgevende.
2. De ontwikkeling van een student tot een bekwaam leerkracht is een langdurig en complex proces.
3. De doelstellingen waarop de opleiding zich richt zijn doorgaans niet helder geformu- leerd.
4. Er is onzekerheid over wat effectief onder- wijzen onder verschillende omstandigheden betekent (wat Schalock "the problem of context" noemt, p. 3).
Selectiemethoden worden in de eerste plaats toegepast in de verwachting dat op deze wijze garanties worden geschapen dat na het door- lopen van de opleiding bekwame leerkrachten zullen resulteren. Het gaat hier om de predic- tieve waarde die aan deze methoden toege- |
485 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 494-
kend kan worden. Het is derhalve van belang na te gaan in hoeverre er bepaalde predictoren zijn aan te wijzen die samenhang vertonen met succes in onderwijzen.
Schalock (1979, 1988) onderzocht de litera- tuur over leerkracht effectiviteit op de impli- caties voor selectie in brede zin. Geordend in een aflopende reeks naar de verwachte predic- tieve kracht van variabelen voor leerkrachtef- fectiviteit noemt hij de volgende categorieën van variabelen:
1. Proeven van werk (work samples) onder le- vensechte of vereenvoudigde onderwijscon- dities (b.v. micro-onderwijs).
2. De bekwaamheid leerlingen in leeractivitei- ten te betrekken.
3. De bekwaamheid de functies uit te voeren die van leerkrachten verwacht worden (b.v. het geven van terugkoppeling).
4. Vaardigheden in verband met het onderwij- zen (b.v. vragen stellen).
5. Vakinhoudelijke en onderwijskundige ken- nis.
6. Ervaring met kinderen en jongeren.
7. Persoonlijkheidskenmerken.
8. Intelligentie en theoretische prestaties.
9. Beheersing van basisvaardigheden op het gebied van rekenen, lezen en stellen.
Deze ordening is bepaald door de male waarin de predictor isomorf is aan het te voorspellen gedrag. Bij de toelating tot de opleiding zou- den het best de predictoren 6 t/m 9 te meten zijn.
De resultaten van het literatuuronderzoek van Schalock waren teleurstellend. De eerste drie categorieën bleken betere predictoren te zijn dan de daarop volgende, maar de predic- tieve verbanden binnen * deze categorieën waren steeds klein of inconsistent. Geen ver- band werd gevonden voor ervaring met kinde- ren en jongeren, resp. beheersing van vakin- houdelijke en onderwijskundige kennis (zie voorts par. 2.1). Lage correlaties bestaan voor persoonlijkheidsvariabelen.
De generale gevolgtrekking van Schalock is "that research on teacher effectiveness has litt- le to contribute to decisions about who should enter the teaching profession" (Schalock, 1979, pp. 407/408). In het algemeen genomen verandert de research die in de jaren tachtig is uitgevoerd deze conclusie niet. "The sad truth seems to be that while the literature reviewed in the Third Handbook of Research on Tea- ching (Wittrock, 1986) has increased in both quaUty and volume, we are essentially without any reliable predictors of who will or will not be good teachers" (Schalock, 1988, p. 8). Ove- rigens moet men zich daarbij wel realiseren dat de maten voor leerkrachteffectiviteit in de di- verse onderzoeken als zwak gekarakteriseerd moeten worden. |
We kunnen constateren dat selectiemidde- len met een voldoende predictieve validiteit over de opleiding heen vooralsnog ontbreken. Het is de vraag of dergelijke predictieve validi- teit ooit mogelijk is. Daartoe zou nodig zijn dat eenduidig de kenmerken van effectief le- raarschap zijn vast te stellen, die vervolgens geïsoleerd in een test opgenomen zouden moe- ten worden. Zowel de eerste als de tweede voorwaarde zijn moeilijk te realiseren. Daar- bij zou bovendien duidelijk moeten zijn dat negatieve indicaties aan de ingang van de op- leiding niet in positieve zin omgebogen zouden kunnen worden onder invloed van een doel- treffende opleiding en de ontwikkeling van de betrokken kandidaat, zowel in persoonlijk als in professioneel opzicht. Natuurlijk is het als zodanig altijd mogelijk om een selectiecriteri- um toe te passen bij de entree van de opleiding van onderwijsgevenden t.a.v. het theoretisch kennisniveau, b.v. in de vorm van een mini- maal gemiddelde voor bepaalde eindexamen- vakken. Gezien echter het ontbreken van predictieve validiteit daarvan voor de latere beroepsuitoefening is deze eis moeilijk verde- digbaar wanneer deze specifiek zou gelden voor de opleiding van onderwijsgevenden.
Selectie kan ook gericht zijn op de vraag of men in staat zal zijn de doelstellingen van het opleidingsprogramma te halen. Validatiestu- dies waarin gezocht wordt naar de relatie tussen selectievariabelen en programmaresul- talen zijn zeldzaam (Applegate, 1987). Tc weinig vraagt men zich af waarom het bij een bepaald toelatingseriterium te doen is. De re- latie tussen selectiecriteria en programma- doelstellingen of programmaresultatcn ver- dient verhelderd te worden. Dit is ook nodig om inzicht te verkrijgen in de relatie tussen kenmerken van dc student en de effecten van het programma (Applegate, 1987). ,
Een interessant voorbeeld waarin aan laatstgenoemde eisen tegemoet wordt geko- men is de benadering van Howey en Strom (1987). Zij zijn van mening dat het allereerst noodzakelijk is te komen tot een conceptuaii- |
486 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 495-
sering van het leraarschap en het onderwijzen. Zij spreken van onderwijzen als professionele actie en vatten deze vanuit een interactionis- tisch standpunt op als een produkt van a) het mentale systeem van begrippen, motieven, herinneringen en redeneervaardigheden waar- mee de leerkracht de wereld tegemoet treedt, b) elementen van de feitelijke situatie en c) een interactie van deze dispositionele en situatio- nele factoren. De opleiding heeft tot doel de student de mentale middelen te helpen verwer- ven die nodig zijn om te zijner tijd de profes- sionele taken te kunnen uitvoeren op een aangepaste, kritische, inventieve, creatieve en zelfvernieuwende wijze. Vanuit deze - hier summier aangegeven - gedachtengang identi- ficeerden zij (o.a.) relevante studentvariabelen als contingentiefactoren, omgevingsfactoren en criteriumfactoren (resultaten). Selectie zou dan moeten plaatsvinden ten aanzien van die kwaliteiten van de student waarvan verwacht kan worden dat deze niet of moeilijk beïn- vloedbaar zijn. Voor sommige kwaliteiten geldt dat zij pas over een langere periode dui- delijk worden. Een minimum niveau aan het begin kan echter noodzakelijk zijn. Zelf-selec- tie en counseling zijn belangrijk voor de selec- tie die in de loop van de opleiding nog plaatsvindt. Kwaliteiten die al vroeg in het opleidingsprogramma aandacht krijgen zijn o.a.: cognitieve oriëntatie, creatief probleem- oplossen, interpersoonlijke competentie (met een accent op het aanpassingsvermogen in in- teractieve situaties), sensitiviteit voor de behoeften van verschillende groepen. Howey en Strom geven vervolgens aan hoe ieder van deze kwaliteiten met bepaalde instrumenten onderzocht kan worden. Gegevens over de mate waarin studenten over deze kwaliteiten beschikken kunnen een belangrijke diagnosti- sche functie hebben, zodat in de opleiding gewerkt kan worden aan de verdere ontwikke- ling ervan.
In dit voorbeeld van de uitwerking van selectie op programmaniveau ligt een aantal punten besloten die in de literatuur over selec- tie eveneens aandacht krijgen, te weten:
- het belang van een goede toeleiding naar de keuze voor een opleiding van onderwijsge- venden;
- de betekenis van zelf-selectie door de stu- dent voorafgaande aan en gedurende de opleiding; |
- de bijdrage van een adequate begeleiding bij genoemde zelf-selectie, als ook het voorzien in geschikte toetsingsmogelijkheden op ba- sis waarvan deze zelf-selectie kan plaatsvin- den;
- het belang van diagnostiek, met name aan het begin van de opleiding, teneinde gericht te kunnen werken aan bepaalde tekorten c.q. ontwikkeling van aanwezige mogelijk- heden.
Met deze punten komt de rol van de prope- deuse binnen het vizier, op de functie daarvan voor selectie gaan wij nu niet in (zie echter Prins, 1989).
In het voorafgaande zijn we ingegaan op een aantal aspecten van de kwaliteitsbewaking in een opleiding van onderwijsgevenden. Uiter- aard maakt onze uiteenzetting geen aanspraak op volledigheid. Wanneer we terugzien op het geheel van onze beschouwing dringt zich de conclusie op dat op het gebied van de oplei- ding van onderwijsgevenden nog zeer veel onderzoek en ontwikkelingswerk gedaan moet worden teneinde het opleidingsinstitu- ten mogelijk te maken de zo zeer gewenste kwaliteitsbewaking daadwerkelijk te realise- ren.
Literatuur
ABOP, De bedrijvige school, een visie op hel onder- wijs van de toekomst. Amsterdam: ABOP, 1989.
Applegatc, J.A., Teacher candidate selcction: an overvicw. Journal of Teacher Education, 1987,38, 2-6.
ARBO (Adviesraad voor het basisonderwijs, spe- ciaal onderwijs en voortgezet speciaal onder- wijs), Progressie in professie. Zeist: ARBO, 1988.
ARVO-I (Adviesraad voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs). Kwaliteit van het onder- wijs. Zeist: ARVO-I, 1985.
Ayers, J. B., Teacher education follow-up evalua tien: how to do it. In: W. J. Gephart & J. B. Ayers (Eds.), Teacher education cvaluation. Boston etc Kluwer Academie Publishers, 1988.
Biddle, B.J., Occupational factors. In: M.J. Dun kin (Ed.), The international encyclopedia of tea ching and teacher education. Oxford, etc Pergamon, 1987.
Chernoff, M. L., P. M. NassifÄ W. P. Gorth (Eds.) The validity issue, what should teacher certifica lion te-sts measure? Hillsdale en Londen: Erl bäum, 1987.
Clearinghouse on Teacher Education, Resource Re- |
487 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 496-
view Assessment Issues in Teacher Education 1980-1988. Washington: AACTE, 1989.
Clearinghouse on Teacher Education, Resource Re- view Teacher Evaluation 1986-1988. Washington; AACTE, 1989.
Coonen, H.W.A.M., De opleiding van leraren ba- sisonderwijs. 's-Hertogenbosch: Katholiek Peda- gogisch Centrum, 1987.
CULO (Commissie Universitaire Lerarenoplei- ding). Advies over toelating en selectie in verband met de tweede-fase lerarenopleiding. Utrecht: CULO, 1985.
Eissenberg, T.E. & L.M. Rudner, State testing of teachers: a summary. Journal of Teacher Educa- tion, 1988, i9, 21-22.
Eltis, K.J.,Selection for teaching. In: M.J. Dunkin (Ed.), The international encychpedia of teaching and teacher education. Oxford, etc.: Pergamon, 1987.
Galluzzo, G. R., Teacher education program eva- luation: organizing or agonizing. In: J. D. Raths & L.G. Katz (Eds.), Advances in teacher educa- tion, volume 2. Norwood: Ablex, 1986.
Gephart, W. J. & J. B. Ayers, Preface. In: W. J. Gep- hart & J.B. Ayers (Eds.), Teacher education evaluation. Boston etc.: Kluwer Academie Pub- lishers, 1988.
Guyton, E. & E. Farokhi, Relationships among academie performance, basic skills, subject mat- ter knowledge, and teaching skills of teacher education graduates. Journal of teacher educa- tion, 1987,38, 37-42.
HBO-Raad, Actieplan lerarenopleidingen basison- derwijs. Hogeschoolbericht, 1989,68, 2-13.
Hord, S.M., T.V. Savage & L.J. Bethel (Eds.), Toward usable strategies for teacher education program evaluation. Austin: Research and Devel- opment Center for Teacher Education, 1982.
Howey, K.R. & S.M. Strom, Teacher selection reconsidered. In: M. Haberman & J. Backus (Eds.), Advances in Teacher Education, volume 3. Norwood: Ablex, 1987.
Hoyle, E., Teachers' social backgrounds. In: M.J. Dunkin (Ed.), The international encychpedia of teaching and teacher education. Oxford etc.: Per- gamon, 1987.
ILO, Verslag opening ILO. Groningen: ILO- bureau, 1988.
IVA (Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk On- derzoek van de Katholieke Universiteit Bra- bant), Voorlopig eindverslag van hel onderzoek ''Taak en organisatie oto". Tilburg: IVA, 1987.
Jochems, W., Selectiemethoden, nu en in de toe- komst. In: P. van den Broek e.a. (red.). Verande- ringen in onderwijs en samenleving, een uitdaging voor de lerarenopleiding. Den Haag: SVO, 1986.
Kieviet, F. K., Opleiding en nascholing van onder- wijsgevenden voor het basisonderwijs. In: K. Doornbos & L.M. Stevens (red.). De groei van het speciaal onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuit- geverij, 1987a. |
Kieviet, F.K., Ouder wordende leraren. In: P. van den Broek e.a. (red.), Leren in praktijk, naar een opleidingsdidactiek met de onderwijspraktijk als toetssteen. 's-Gravenhage: SVO, 1987b.
Lanier, J.E. & J.W. Little, Research on teacher education. In: M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching. New York: McMillan,
1986.
Lieshout, W. C. M. van, e.a. (red.), Rijkdom van het onvoltooide, uitdagingen voor het Nederlandse on- derwijs. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989.
Lowyck, J., Effectiviteit van het onderwijzen. In: H.P.M. Creemers e.a. (red.). Losbladig onder- wijskundig lexicon. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1983.
Medley, D. M., Teacher competency testing and the teacher educator. In: L.G. Katz & J.D. Raths (Eds.), Advances in teacher education, volume 1. Norwood: Ablex, 1984.
Medley, D. M., An outcomes-based teacher prepa- ration program. In: W. J. Gephart & J. B. Ayers (Eds.), Teacher education evaluation. Boston etc.: Kluwer Academie Publishers, 1988.
Medley, D.M., H. Coker & R.S. Soar, Measure- ment-based evaluation of teacher performance, an empirical approach. New York & Londen: Long- man, 1984.
Minister van Onderwijs, De ontwikkeling van de PABO, concept-beleidsnotitie. Zoetermeer: Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, A'iia- liteit van het onderwijs. 's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1981.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- groting 1985. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1985.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Het onderwijs in het vakgebied "rekenen en wiskunde" op de PABO. Inspectierapport 11. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1987.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Ne- derlandse taal en letterkunde op de PA BO. Inspec- tierapport 28. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1988.
Mommers, M.J.C., Het streven naar integratie in het Nedcriandse onderwijssysteem en de kwali- teit van het onderwijs. In: A.M.P. Knoers & J.J.R.M. Corten (red.). Ontwikkelingen in het Nederlandse onderwijs, aspecten van kwaliteit en beleid. Nijmegen: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde, 1983.
National Commission on Excellence in Education, A nation at risk. Washington: U.S. Government Printing Office, 1983.
Out, T.J., Probleemgericht opleiden. 's-Gravenha- ge: SVO, 1986.
Porter, A. C., Understanding teaching: a model for assessment. Journal of Teacher Education 1988, 39, 2-7. |
488 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 497-
Prins, J.B.A., Studievoortgangsanalyse als kwali- teitszorginstrument: een studie naar het functio- neren van de PABO-propedeuse. In: F.K. Kieviet & N. Kwantes, Opleiden voor school en bedrijf. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.
Pugach, M.C., The role of selective adraissions policies in the teacher education process. In: L.G. Katz & J.D. Raths, Advances in teacher education, volume 1. Norwood: Ablex, 1984.
Raths, J. D., Evaluation of teacher education pro- grams. In: W.J. Gephart & J.B. Ayers (Eds.), Teacher education evaluation. Boston etc.: Klu- wer Academie Publishers, 1988.
Rebell, M. A., Disparate impact on teacher compe- tency testing on minorities: don't blame the test takers-or the tests. In: M.L. Chernoff, P.M. Nassif & W. P. Gorth (Eds.), The validily issue, H'hal should teacher certißcation tests measure? Hillsdale en Londen: Erlbaum, 1987.
Schalock, H. D., Research on teacher selection. In: D.C. Berliner (Ed.), Annual review of research in education. Washington: American Educational Research Association, 1979.
Schalock, H.D., Teacher selection: a problem of admission criteria, certification criteria, or pre- diction of job performance? In: W.J. Gephart & J. B. Ayers (Eds.), Teacher education evaluation. Boston etc.: Kluwer Academie Publishers, 1988.
Sixma, H. & W. Ultee, Een bcroepsprestigcschaal voor Nederland in de jaren tachtig. Mens en Maatschappij, 1983, 58, 361-382.
Smith, G.P., The impact of competency tests on teacher education: ethical and legal issues in selecting and certifying teachers. In: M. Haber- man & J.M. Backus (Eds.), Advances in teacher education. volume 3. Norwood: Ablex, 1987.
Summary
Kieviet, F. K. 'Quality control, evaluation and selection in teacher education.' Pedagogische Studiën. 1989,66, 480-489.
A central concern in educational policy at various Icvels is the control and improvement of the quality of teacher education. In this paper some aspects of this concern are discussed. First, the formative evaluation of teacher education programs is treatcd. Then, the correlated issue of student assessment during the courscs and at the end of teacher training is brought forward. Finally, the problem of selection of studcnts for teacher education is discussed. |
Smith, N. L., Introductory guidelines for designing evaluations of teacher education programs. In: S.M. Hord, T.V. Savage & L.J. Bethel (Eds.), Toward usable strategies for teacher education program evaluation. Austin: Research and Devel- opment Center for Teacher Education, 1982.
Stufflebeam, D. L., Explorations in the evaluation of teacher education. In: S. M. Hord, T.V. Sava- ge & L. J. Bethel (Eds.), Toward usable strategies for teacher education program evaluation. Austin: Research and Development Center for Teacher Education, 1982.
Verloop, N., Interactive cognitions of student-tea- chers, an Intervention study. Arnhem: CITO, 1989.
Wittrock, M. C. (Ed.), Handbook of research on tea- ching. New York: McMillan, 1986.
Worthen, B. R. & J. R. Sanders, Educational evalua- tion, alternative approaches and practical guideli- nes. New York & Londen: Longman, 1987.
Zimpher, N.L., Certification and licensing of tea- chers. In: M.J. Dunkin (Ed.), The international encyclopedia of teaching and teacher education. Oxford etc.: Pergamon, 1987.
Curriculum vitae
zie: Pedagogische Studiën, 1989,66, p. 367.
Adre.i: Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversi- teit Leiden, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden
Manuscript aanvaard I8-9-'89 |
489 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 498-
M. VAN TULDER, S. VEENMAN en E. ROELOFS
Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
Tot op heden is in het kader van nascholing de meeste aandacht uitgegaan naar organisatori- sche, rechtspositionele, aßakenings- en afstem- mingsproblemen. Aan de vormgeving van nascholing is relatief weinig aandacht besteed. Dit artikel beschrijft de gegevens van een onder- zoek naar vormgeving van nascholing.
Op basis van inzichten uit de literatuur over effectieve nascholing en onderwijsvernieuwing is een Delphi-onderzoek uitgevoerd. Aan een panel van 36 deskundigen op het gebied van nascholing is gevraagd een oordeel te geven over het belang van verschillende kenmerken van na- scholing in het licht van de effectiviteit voor de onderwijspraktijk. Dit is uitgemond in een lijst van 34 uitspraken over vormgevingskenmerken van effectieve nascholing. Op basis van de gege- vens die verzameld zijn door middel van een enquête- en interviewstudie bij deelnemers aan nascholing, hun schoolleiders en schoolbegelei- ders en bij docenten van nascholingscursussen, is vastgesteld in welke mate nascholingscursus- sen die gegeven zijn in de jaren 1984-1987, voldoen aan de vormgevingskenmerken van ef- fectieve nascholing.
1 Inleiding |
Nascholing is een belangrijk middel om de kwaliteit van het onderwijs in stand te houden en te verbeteren. De kwaliteit van het onder- wijs wordt namelijk in hoge mate bepaald door de bekwaamheden van de leraren. De initiële opleiding kan slechts voorzien in een algemene aanvangsbekwaamheidf verbreding en verdieping blijven nodig op grond van erva- ringen in de praktijk. Daarnaast vragen nieu- we ontwikkelingen in de maatschappelijke en onderwijskundige werkelijkheid om een voortdurende actualisering en vernieuwing van kennis en vaardigheden. Met de Wet op het Hoger Beroepsonderwijs (WHBO) heeft de institutionalisering van de nascholing zijn beslag gekregen: de ontwikkeling en uitvoe- ring van nascholing is opgedragen aan instel- lingen die met de opleiding van leraren zijn belast. Volgens de WHBO kan nascholing worden gegeven ter uitvoering van het door de overheid vastgesteld landelijk innovatiebeleid en ter uitvoering van verzoeken van een of meer scholen of onderwijsinstellingen. Zo heeft de overheid de invoering van de nieuwe basisschool mede vorm gegeven door nascho- lingscursussen als schoolwerkplan-ontwikke- ling, nascholing integratie basisonderwijs, onderwijsvoorrangsbeleid, informatietechno- logie, Engels en schoolmanagement.
Een probleem dal tot op de dag van van- daag speelt is de relatie tussen nascholing en onderwijsverzorging. In de praktijk blijkt dat de activiteiten van nascholings- en verzor- gingsinstellingen elkaar nogal eens overlap- pen, dat de afbakening tussen nascholing en verzorging/ondersteuning problemen ople- vert. Regelmatig is aangedrongen op coördi- natie, afstemming en samenwerking. Een belemmering voor samenwerking is dat het coördineren van samenwerkingsactiviteiten veel tijd kost en dat hiervoor nauwelijks facili- teiten beschikbaar gesteld zijn. Afstemming is nodig om de verzoeken van scholen goed te alloccren: ofwel bij de algemene verzorgings- instelling ofwel bij de nascholingsinstelling. Afstemming is tevens nodig om ervoor te zor- gen dat scholen zowel inhoudelijk als qua programmering een geïntegreerde en doelma- tige ondersteuning krijgen.
Ondanks het toegekende belang aan na- scholing, moet worden geconstateerd dat nascholing als instrument voor onderwijsver- betering en kwaliteitsbevordering in Neder- land nog nauwelijks tot zijn recht is gekomen. De meeste aandacht is tot nu toe uitgegaan naar organisatorische en rechtspositionele vraagstukken, naar afstemmings- en afbake- ningsproblemen en naar politieke en strategi-
Kenmerken van effectieve nascholing |
490 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1989 (66) 390-402
-ocr page 499-
sehe overwegingen. Aan de vormgeving en in- richting van de nascholing is relatief weinig aandacht besteed. Positieve geluiden over na- scholing worden afgewisseld door kritische geluiden (Tillema & Veenman, 1985). Nascho- lingsprogramma's ter voorbereiding op de nieuwe basisschool bleken niet aan de ver- wachtingen te voldoen. Om uiteenlopende redenen mislukken nogal wat cursussen (Nijs- sen & Voogt, 1985; NGL, 1984). Onderzoek naar de vormgeving, inrichting en de kwaliteit van nascholing staat in Nederland nog aan het begin. In het vervolg van dit artikel worden de twee vormen van nascholing die worden on- derscheiden en het theoretische en empirische kader van het onderzoek beschreven. Na een beknopte uiteenzetting van de probleemstel- ling, de opzet van het onderzoek en de analy- se-methode, worden de onderzoeksresultaten beschreven en bediscussieerd.
2 Vormgeving van nascholing
Globaal genomen kunnen in Nederiand twee vormen van nascholingsactivitciten worden onderscheiden: individugerichte en school- of teamgerichte nascholing. Individugerichte na- scholing is gericht op de individuele behoeften van de leraar of zijn wensen ten aanzien van deskundigheidsbevordering, professionele ontwikkeling of promotie. Algemene kenmer- ken van deze vorm van nascholing zijn: een gefixeerde cursusduur, vrije inschrijving door individuele leraren van verschillende scholen, hoorcolleges als de voornaamste didactische werkvorm, weinig of geen begeleiding na af- loop van de cursus. Als nadelen van individu- gerichte nascholing worden gezien: gering effect, onvoldoende contact met de school- werkelijkheid, gebrekkige toepasbaarheid, weinig of geen veranderingen in de onderwijs- praktijk en in de school als organisatie. Op dit moment is individugerichte nascholing de meest verbreide vorm.
De laatste jaren is de nadruk steeds meer komen te liggen op de school- of teamgerichte nascholing. De Adviesraad voor het basison- derwijs concludeert dat: "Steeds meer wordt ingezien, dat nascholing in het kader van on- derwijsvernieuwing zich niet primair moet richten op de individuele leerkracht, maar in de eerste plaats op het hele team van een school". Uitgangspunten zijn de wensen en behoeften van een schoolteam of van leraren- uit-het-team. Belangrijk is hierbij dat nascho- ling een integraal onderdeel is van het ontwik- kelingsplan van de school (ARBO, 1984). |
Deze gerichtheid van nascholing op de ont- wikkeling van het schoolteam als georgani- seerde onderwijsgroep komt in het Angelsak- sische taalgebied tot uiting door de vervanging van het begrip 'in-service training' ten gunste van 'staff development'. Nascholing wordt niet langer gezien als een verantwoordelijk- heid van de individuele leraar, maar van het schoolteam. Om te weten waar we bij school- of teamgerichte nascholing over spreken die- nen volgens Fenstermacher en Berliner (1985) de volgende specificaties nader te worden be- licht: 'teamgerichte nascholing' - 1. op wiens initiatief? (van onder op of van boven af), 2. met welk doel ondernomen? (passieve opvol- ging van een beleidsmaatregel, remediering of verrijking/professionalisering), 3. aan wie ge- geven? (aan één leraar, een groep leraren, alle leraren van een school, aan meerdere scholen tegelijk) en 4. op welke wijze nemen leraren aan de nascholing deel? (vrijwillig of ver- plicht). De antwoorden op deze vragen leiden tot verschillende configuraties van teamge- richte nascholing.
Hoewel teamgerichte nascholing de laatste jaren steeds meer wordt benadrukt, heeft on- derzoek nog niet eenduidig aangetoond dat deze vorm van nascholing beter is dan indivi- dugerichte nascholing (Goodlad, 1983; Wade, 1984). Voor vak(individu)gcrichte nascholing blijft grote belangstelling bestaan (Tillema & Veenman, 1985).
3 Vormgeving van effectieve nascholing
Het onderzoek waarover hier wordt gerappor- teerd vindt zijn theoretische en empirische inkadering in het onderzoek naar effectieve vormgeving van nascholing. Ook is gebruik gemaakt van inzichten uit de onderwijsver- nieuwingsliteratuur.
Nascholingsonderzoek begint pas de laatste jaren op gang te komen. De verzamelde kennis is van fragmentarische aard. Soms spreken de gevonden uitkomsten elkaar tegen. Wc beper- ken ons hier tot de uitkomsten van enige meta-analytische en/of overzichtsstudies. In meta-analytische studies worden op empiri- sche wijze de resultaten van een groot aantal |
491 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 500-
onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onder- zoeken op effect geanalyseerd. Als criterium voor effect geldt in deze studies: de satisfac- tiegraad van de deelnemers, de toename aan kennis en inzichten, de veranderingen in het handelen van leraren op het niveau van school- of klassepraktijk en veranderingen in leerwijzen of leerprestaties bij de leerlingen.
In de meta-analyse van Lawrence en Harri- son (1980) zijn 59 nascholingsstudies betrok- ken, in die van Joslin (1980) 137 en in die van Wade (1984) 91. Enige O verlap tussen de opge- nomen Amerikaanse studies komt voor.
Uit deze drie studies blijkt dat nascholing over het algemeen effect heeft. Nascholing doet er toe. Nascholing die gericht is op kennisver- groting blijkt significant meer effect te hebben dan nascholing die zich richt op veranderin- gen in onderwijsgedragingen, houdingen of attitudes. Het minst effectief blijkt nascholing te zijn die gericht is op het verbeteren van de leerprestaties van de leerlingen. Hierbij moet worden aangetekend dat het moeilijk is de resultaten van een cursus vast te stellen op het niveau van de leerlingen en dat het aantal stu- dies waarin dit wordt geprobeerd bijzonder klein is. Uit de analyse blijkt verder dat vier trainingselementen effectiever zijn dan ande- re: observaties in klassen en scholen, micro- teaching, terugkoppeling met behulp van au- dio- en videoapparatuur en praktijkoefenin- gen. Redelijk effectief, maar niet significant beter dan de eerdere trainingsclementen zijn: coaching, demonstratie, de aard van de cur- susmaterialen, geprogrammeerde instructie, filmfragmenten. Hierbij moet worden aange- tekend dat de kwaliteit van coaching en demonstratie niet onderzocht is. Minder effec- tiefzijn: discussies, hoorcolleges, rollenspelen en excursies. |
Onderzocht is ook of een bepaalde combi- natie van trainingsclementen als hoorcollege, discussie, demonstratie, terugkoppeling door audio- en videoapparatuur, effectiever is dan een andere combinatie. Dit blijkt niet het geval te zijn. Verder blijkt uit dc analyses dat de vol- gende cursusactivitciten effectief zijn. Een praktische, in plaats van een theoretisch ge- oriënteerde instructie waarbij de cursusleider bijna geheel verantwoordelijk is voor de opzet en de uitvoering van de bijeenkomsten, resul- teert in een significant hoger cursuseffect. In bijeenkomsten waarbij de cursisten elkaar on- derrichten door het uitwisselen van ervarin- gen, groepswerk en discussies wordt een lager cursuseffect bereikt. Programma's die sterk gestructureerd zijn opgezet, zoals experimen- tele trainingsprogramma's en minicursussen, zijn meer effectief. Discussieprogramma's zijn niet effectief. Programma's die zijn gebaseerd op een training die in de praktijk is getoetst, zijn effectiever dan programma's waarin dat niet is gebeurd. Kenmerken als groepsgrootte, locatie (nascholing op school of elders), duur van de cursus, tijdstip (tijdens of na lestijd), hulp van externe cursusadviseurs blijken van weinig invloed te zijn. Zelfstudie heeft een sterk positief effect. Nascholingsprogramma's met resultaat zijn gericht op leraren met 10 tot 15 jaar onderwijservaring. Nascholingspro- gramma's voor beginnende leraren blijken het minste resultaat te hebben. Aanwijzing van leraren op grond van status of reputatie om aan een cursus deel te nemen heeft een groter cursuseffect dan beloningen, zoals compensa- tie van tijd, onkostenvergoeding, certificaten en dergelijke.
Uit een meta-analyse van bijna 200 studies en een inventarisatie van literatuur over na- scholing komen volgens Showers, Joyce en Bennett (1987) de volgende aanwijzingen voor het ontwerpen van succesvolle nascholings- activiteiten naar voren:
1. Hoe een leraar denkt over het onderwijzen bepaalt wat een leraar doet tijdens het on- derwijzen. Scholing van leraren vraagt méér dan alleen aandacht voor nieuwe on- derwijsmethoden of vaardigheden.
2. Bijna alle leraren hebben profijt van na- scholingsactiviteiten in hun klas als de nascholing ingericht is volgens de vier on- derdelen: a) presentatie van theorie, b) demonstratie van de nieuwe vaardigheden, c) inoefening tijdens dc nascholingsactivi- teit cn d) directe terugkoppeling over dc ondernomen pogingen om het geleerde toe te passen.
3. Leraren zullen eerder nieuwe inzichten en vaardigheden toepassen als ze tijdens het proces van invoering in hun klas coaching ontvangen (óf van een expert óf van een collega).
4. Competente leraren met veel zelfvertrou- wen hebben meer profijt van nascholing, dan minder competente leraren of leraren met minder zelfvertrouwen.
5. Flexibiliteit in het denken helpt leraren |
492 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 501-
nieuwe vaardigheden te leren en te integre- ren in hun onderwijsrepertoire.
6. Individuele onderwijsstijlen en waardeno- riëntaties beïnvloeden niet het vermogen van leraren om van nascholingsactiviteiten te leren.
7. Een bepaald niveau van kennis of vaardig- heid met betrekking tot een nieuwe bena- dering is nodig vóórdat leraren deze accepteren.
8. Aanvankelijk enthousiasme voor de na- scholing streelt de eergevoelens van de organisatoren, maar heeft betrekkelijk weinig invloed op het leren.
9. Het doet er weinig toe waar en wanneer de nascholing wordt gehouden, hetzelfde geldt voor de rol van de 'trainer' (schoollei- der, leraar of professor). Wat er wel toe doet is de opzet van de nascholingsactivi- teit.
10. Evenzo, de effecten van de nascholing zijn niet afhankelijk van het gegeven of de lera- ren zelf het programma hebben georgani- seerd of sturen. Wel is het zo dat groepsbinding en wederzijds begrip de be- reidheid van leraren vergroten om nieuwe ideeën uit te proberen.
Op basis van een literatuuronderzoek komen Gall en Rcnchlcr (1985) tot 27 aanbevelingen voor de opzet van nascholingsactiviteiten. Voor hen is het belangrijk dat de nascholing criteria bevat om af te meten of de gestelde doelen bereikt zijn en dat nascholing gericht moet zijn op het verbeteren van dc leerpresta- ties van de leerlingen. Deze laatste opvatting wordt ook gedeeld door Joyce en Showers (1988).
Fcnstermacher en Berliner (1985) geven een beschrijvingskader dat gebruikt kan worden om een cursus vóóraf op zijn waarde te schat- ten, om te beoordelen of een cursus waard is om uitgevoerd te worden (forward-looking evaluation) of om een cursus na afloop op zijn waarde te schatten (back-looking evaluation). Bij een evaluatie van nascholingsactiviteitcn dienen volgens hen drie vragen beantwoord te worden: 1) is de activiteit waard om uitge- voerd te worden (dc waarde-dimensie), 2) is de activiteit verdienstelijk uitgevoerd (dc kwali- tcitsdimensie) en 3) is de activiteit succesvol geweest (de succesdimensie). Onder dc waar- dc-dimcnsic vallen zaken als: de theoretische of empirische rechtvaardiging van dc cursus. |
de morele rechtvaardiging van de inhoud en de aangedragen evidentie voor het welslagen van de cursus. Onder de kwaliteitsdimensie vallen aspecten als: de zinvolheid van de cur- sus, de vrijheidsgraden voor de deelnemers, de beloningsmomenten, de gegeven begeleiding en ondersteuning. Onder de succesdimensie vallen zaken als: de doelomschrijvingen van de cursus, de kwahteit van de instructeurs, de afstemming van de inhoud op de behoeften en mogelijkheden van de deelnemers, de moge- lijkheden om het geleerde in de beroepsprak- tijk toe te passen en de duur van de cursus in relatie tot de te bereiken doelen. Voor verdere uitkomsten en modellen voor effectieve na- scholing wordt verwezen naar Lem, Veenman, Nijssen en Roelofs, 1988; Van Tulder, Veen- man en Roelofs, 1989; Tillema en Veenman, 1987.
Deze en andere literatuur over effectieve vormgeving van nascholing en implementeren van onderwijsvernieuwingen is gebruikt om te komen tot een inventarisatie van belangrijke nascholingskenmerken.
4 Probleemstelling
In het kader van het project Nascholing Lera- ren Basisonderwijs, dat gesubsidieerd wordt door het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO-project 5390) wordt onder meer getracht antwoord te geven op de vol- gende vraagstellingen:
1. Aan welke kenmerken moeten nascholings- cursussen die een rol dienen te vervullen bij de invoering van onderwijskundige ver- nieuwingen naar het oordeel van onderzoe- kers en andere deskundigen voldoen?
2. In hoeverre hebben dc ontwerpers van de nascholingscursussen die gedurende de cur- susjaren 1984/1985, 1985/1986 en 1986/ 1987 in het kader van het innovatieproces basisschool gerealiseerd zijn, rekening ge- houden met deze kenmerken?
In het onderzoek zal naast effectieve vormge- ving van nascholing ook aandacht besteed worden aan de implementatie van het geleerde tijdens de nascholingsactiviteiten in de dage- lijkse school- en klassepraktijk.
Het onderzoek kent nog een derde vraag- stelling die zich richt op het resultaat van nascholing. Het antwoord op deze vraag komt in een latere fase van de studie aan de orde. |
493 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 502-
5 Opzet van het onderzoek
Om een antwoord te geven op de eerste vraag- stelling zijn twee methoden toegepast: een analyse van nascholingsliteratuur (zie hier- voor) en het inschakelen van een zogenaamd Delphi-panel. Te zamen vormen zij de Delphi- procedure.
Op grond van de literatuur is, na afname van enkele proefversies, uiteindelijk een lijst opgesteld met 60 uitspraken over effectieve nascholing.
Vervolgens is een panel van deskundigen samengesteld om via een Delphi-procedure deze uitspraken te laten beoordelen. Deze pro- cedure is bedoeld om de uitspraken die voor- namelijk gebaseerd zijn op Angelsaksische onderzoeksgegevens over nascholing in het al- gemeen, te beoordelen in het licht van het belang ervan voor de invoering van onderwijs- kundige vernieuwingen in de Nederlandse situatie. De Delphi-methode is een inmiddels redelijk beproefde techniek voor het leveren van een bijdrage aan het oplossen van een pro- bleem door het belichten van zoveel mogelijk facetten vanuit een veelheid van gezichtspun- ten. In een Delphi-onderzoek wordt gewerkt met een panel bestaande uit mensen die vanuit hun specifieke deskundigheid of de belangen die ze inzake een bepaald maatschappelijk ter- rein hebben, een mening kunnen geven over het betreffende probleem, in dit geval de na- scholing. Kenmerkend voor een Delphi- onderzoek is verder: 1) de deelnemers geven anoniem hun meningen en standpunten, 2) een Delphi is een groepsproces waarin achter- eenvolgens meerdere 'rondes' doorlopen wor- den, 3) de bijdragen van • de deelnemers worden door de onderzoeksgroep samengevat en in een volgende ronde naar de deelnemers- groep teruggekoppeld, 4) de deelnemers zijn in de gelegenheid in een latere ronde hun oor- spronkelijke standpunten te herzien (Linstone &Turoff, 1975).
Voor het onderzoek is een panel van 36 des- kundigen uit het nascholingsveld samenge- steld. Deze zijn afkomstig uit de volgende geledingen: het onderzoek (n = 4), de verzor- ging (n = 7), nascholers (n = 7), overheid/ beleid (n = 4), adviesorganen (n = 2), inspectie (n = 3), vakorganisatie (n=4) en leraren basis- onderwijs (n = 5). Aan de panelleden is gevraagd aan te geven: in hoeverre men met het kenmerk eens of oneens is, een herformule- ring te geven indien men de uitspraak anders geformuleerd wilde hebben, en een oordeel te geven over de belangrijkheid van het kenmerk voor nascholing. |
In totaal is de lijst met uitspraken in 3 ron- des aan het panel voorgelegd (november 1985- januari 1986).
Aan de hand van de oordelen en uitgebrach- te commentaren van de panelleden is de lijst uiteindelijk teruggebracht tot 34 uitspraken. Deze uitspraken zijn opgenomen in de Bijlage. Voor een wetenschappelijke verantwoording van de Delphi-studie wordt verwezen naar Veenman, Sieben en Van Tulder, 1986; Van Tulder, Veenman en Sieben, 1988.
Ter beantwoording van de tweede vraag- stelling zijn eerst op basis van de Delphi- procedure zes vragenlijsten geconstrueerd: 1) voor cursisten van individugerichte nascho- ling en 2) voor hun schoolleiders, 3) voor (sub)teams van cursisten van teamgerichte na- scholing en 4) hun schoolleiders, 5) voor nascholingsdocenten en 6) voor schoolbege- leiders. Deze vragenlijsten bestaan uit de vol- gende hoofdrubrieken: persoons- en schoolge- gevens, vormgevingskenmerken van de cur- sus, implementatie-inschattingen en sugges- ties voor verbetering van de cursus. De vragenlijsten zijn semi-gestructureerd met zo- wel open als gesloten vragen. Bij de teamge- richte nascholing i? gebruik gemaakt van de methode van het interview, bij de individuge- richte nascholing van de enquête-methode.
Aan de hand van de nascholingsplannen van 1984/85,1985/86 en 1986/87 is een selectie gemaakt van nascholingscursussen, die een rol dienen te vervullen bij de invoering van onder- wijskundige vernieuwingen in het basisonder- wijs. Alle PABO's gesitueerd tussen de vierhoek Deventer, Utrecht, Tilburg en Maas- tricht is gevraagd mee te werken aan het onderzoek. Van de 20 PABO's, die hun mede- werking hebben toegezegd, zijn de nascho- lingsdocenten van cursussen die gericht zijn op onderwijsvernieuwingen, benaderd voor deelname aan het onderzoek. Zij hebben even- eens bemiddeld bij het verkrijgen van instem- ming van cursisten. Geïnterviewd zijn de (sub)teams die in die jaren teamgerichte na- scholing hebben gevolgd en hun schoolleiders, de PABO-docenten en de schoolbegeleiders. De cursisten van individugerichte nascholing en hun schoolleiders hebben een schriftelijke vragenlijst gekregen. |
494 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 503-
Uit het bestand van cursisten van individu- gerichte nascholing is een aselecte steekproef genomen. De cursisten zijn schriftelijk bena- derd. Van de 1115 benaderde cursisten hebben 494 personen een vragenlijst geretourneerd (response 44%). Vervolgens hebben 225 van de 441 schoolleiders van deze cursisten een vragenlijst ingevuld (response 58%). Teams die deelnemen aan teamgerichte nascholing zijn voornamelijk telefonisch benaderd. Van de aselecte steekproef van 134 benaderde scholen hebben 94 scholen hun medewerking toegezegd (response 70%). Ten slotte zijn 310 cursisten van teamgerichte nascholing ge- vraagd een schriftelijke vragenlijst in te vullen, 55 van deze cursisten hebben dit gedaan (re- sponse 18%). Van de 55 schoolleiders van deze cursisten retourneerden 35 de vragenlijst (response 64%). Verder zijn alle nascholers van de in het onderzoek betrokken cursisten verzocht gegevens te verstrekken. Er zijn 47 nascholers van teamgerichte cursussen geïn- terviewd en 57 nascholers van individugerich- te cursussen (enkele van deze laatste groep zijn geënquêteerd). Tot slot zijn met 18 schoolbc- geleiders, die daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij teamgerichte nascholing, inter- views gehouden.
Het gaat hierbij in totaal om 222 cursussen met 21 verschillende onderwerpen. |
6 Methode
Om vast te kunnen stellen in welke mate bij nascholingscursussen rekening is gehouden met kenmerken van effectieve nascholing is voor de 34 uitspraken die door het Delphi- panel als belangrijk zijn aangemerkt een maat van aanwezigheid berekend. Deze uitspraken worden hier voor het gemak Delphi-uitspra- ken genoemd. Bij deze berekening is gebruik gemaakt van de gegevens uit de enquête- en interviewstudie. In deze studie zijn twee typen vragen gesteld: dichotome vragen en vragen die beantwoord kunnen worden op een schaal. De Delphi-uitspraken hebben soms betrek- king op één vraag en soms op meerdere vragen. De Delphi-uitspraken die betrekking hebben op meerdere vragen, kunnen slaan op condities waaraan per se voldaan moet zijn (bijv. Delphi-uitspraak 28) of op componen- ten die aanwezig moeten zijn (bijv. Delphi- uitspraak 16). Uiteindelijk resulteert dit in 5 typen uitkomsten:
1. Het Delphi-kenmerk is wel of niet aanwe- zig.
2. Het Delphi-kenmerk is in bepaalde mate aanwezig.
3. Condities van Delphi-kcnmerken zijn wel of niet aanwezig.
4. Componenten van Delphi-kcnmerken zijn in bepaalde mate aanwezig. |
DICHOTOME
VRAGEN
SC H AAL-
VRAGEN
Figuur 1 Grafische weergave van het principe volgens welk de samenvoeging van antwoorden is verlopen
495 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 504-
5. Componenten van Delphi-kenmerken zijn
wel of niet aanwezig. Alleen uitkomst 1 is een direct antwoord op de vraag of het Delphi-kenmerk wel of niet aan- wezig is. De overige antwoorden zijn samen- getrokken tot een soortgelijke beoordeling.
In Figuur 1 is aangegeven volgens welk principe deze samentrekking is gerealiseerd. Voor uitkomst 2 is het criterium voor aanwe- zigheid van het Delphi-kenmerk een score boven het middelpunt van de schaal. Het crite- rium van aanwezigheid voor uitkomst 3 is dat aan alle condities moet zijn voldaan. De com- ponenten onder uitkomst 4 worden be- schouwd als items van één schaal. De schaalscore wordt verkregen door het gemid- delde te nemen van de samenstellende items. (Een uitzondering hierop vormt Delphi-uit- spraak 16, waarbij de score de som is van de componenten.) Als criterium voor aanwezig- heid van het Delphi-kenmerk is een score boven het schaalmiddelpunt gekozen (d.w.z. meer dan de helft van het aantal onderschei- den componenten is aanwezig). Ook de com- ponenten genoemd in uitkomst 5 worden opgevat als één schaal, waarvan de schaalsco- re tot stand komt door de scores op de afzonderlijke items te middelen. Het criterium voor aanwezigheid van een Delphi-kenmerk is een score boven het schaalmiddelpunt. Over de Dclphi-uitspraken 6,8,26,34 is onvoldoen- de informatie beschikbaar uit het enquête- en interviewonderzoek om de mate van aanwe- zigheid te bepalen. Een aantal uitspraken betreft alleen team- of schoolgerichte nascho- ling (uitspraak 4, 7, 9, 10, 21, 24, 25) of alleen individugerichte nascholing (uitspraak 27). Voor een uitgebreidere beschrijving van de opzet en de resultaten van de schalingsproce- dure wordt verwezen naar Van Tulder, Veen- man en Roelofs (1989). |
7 Resultaten
De Figuren 2 t/m 6 geven weer in welk percen- tage van de nascholingscursussen, die gegeven zijn in de jaren 1984 t/m 1987, een bepaald door deskundigen als effectief gepercipieerd kenmerk van nascholing aanwezig is. Deze percentages zijn bepaald aan de hand van de gegevens van de cursisten, schoolleiders en/of nascholers van de onderzochte cursussen. De gegevens van de schoolbegeleiders zijn buiten beschouwing gelaten omdat slechts 18 begelei- ders daadwerkelijk bij de cursus betrokken zijn geweest. Op de horizontale as zijn de num- mers van de verschillende Delphi-uitspraken
Voorbereiding en programmering van de cursus
Figuur 2 De mate waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 tot en met 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken die betrekking hebben op de voorbereiding en programmering van de cursus |
496 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 505-
weergegeven, op de verticale as staan de per- centages respondenten die van mening zijn dat aan een bepaalde Delphi-uitspraak is voldaan. De inhoud van de uitspraken is te vinden in de bijlage.
Bij de programmering van het nascholings- aanbod blijkt er meestal overleg te zijn tussen de PABO en de OBD om het aanbod af te stemmen op de wensen en behoeften in de regio (2.1)'. In veel gevallen worden de cursus- sen ook gecoördineerd aangeboden (2.3). Er is in de voorbereiding van teamgerichte nascho- ling weinig gericht overleg tussen PABO, OBD en scholen over de doelen, inhouden en werkvormgeving van de cursus en over de invoering van het geleerde in de schoolprak- tijk (2.4). De voorgestane samenwerking blijft meestal beperkt tot het niveau van program- ma-planning. Er wordt in de programmering en voorbereiding van nascholing weinig reke- ning gehouden met de ontwikkelingsplannen van de scholen (2.2; 2.5). Dit heeft waarschijn- lijk twee redenen. Op de eerste plaats hebben de meeste scholen geen concrete ontwikke- lingsplannen opgesteld waarin de rol en de functie van nascholing is geëxpliciteerd. Ten tweede hebben PABO en OBD onvoldoende overlegstructuren en -momenten om de be- hoefte aan nascholing op schoolniveau te inventariseren en het aanbod op deze inventa- risatie af te stemmen. |
Bij schoolgerichte nascholing dienen PABO en OBD in overleg te treden over de opzet en de uitvoering van de cursus. Hierbij moet ook de nazorg betrokken worden. Dit wordt in ongeveer één derde van de cursussen inderdaad zo geregeld (3.7).
Het Delphi-panel acht het van belang om voorafgaand aan team- of schoolgerichte na- scholing een intake-gesprek te houden. Hierbij moeten zowel de cursisten als de nascholer en de begeleider betrokken zijn. Door het intake- gesprek kan men wederzijds een beeld van elkaar krijgen, de beginsituatie van de cursis- ten vaststellen en er kunnen afspraken gemaakt worden over cursusdoel en -opzet. Wanneer dit intake-gesprek niet plaatsvindt mag men aannemen dat de voorkennis van de nascholer over de specifieke schoolsituatie en over de wensen en behoeften van de cursisten ten aanzien van de cursus onvoldoende en on- volledig is. Ook zal de duidelijkheid voor de cursisten over wat zij van de cursus mogen ver- wachten gering zijn. In de helft van de teamge- richte cursussen is voorafgaande aan de cursus een intake-gesprek gehouden (3.10). Minder dan een derde deel van de deelnemers aan nascholing, zowel individu- als teamgericht, hebben een duidelijk beeld van wat zij met dc nascholing willen bereiken (3.12). |
Opzet en uitvoering van de cursus
I individugerichte
nascholing
0 teamgerichte
nascholing
7 9 10 1 1 12 13 14 1 5 1 6 17 18 19 20
DelphI-ultspraak
Figuur 3 De male waarin nascholingscursussen in de Jaren 1984 lol en mei 1987 voldoen aan Dciphi-kcnmerkcn
die heirekking hebben op de opzet en uitvoering van de cursus
497 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 506-
Nascholing dient aan te sluiten bij de prak- tijkproblemen van leraren en bij de wijze waarop de leraren in de school-als-organisatie functioneren. Dit is volgens deskundigen een voorwaarde voor effectiviteit van zowel indi- vidu- als teamgerichte nascholing. De cursus moet door deelnemers als practisch en nuttig beoordeeld worden en de docent moet reke- ning houden met de practische problemen van de klassepraktijk. In individugerichte nascho- ling wordt hiervoor vaker zorg gedragen dan in teamgerichte naschohng (3.11). Effectieve schoolgerichte nascholing moet, volgens het Delphi-panel, het accent leggen op vaardig- heidsdoelen, waaraan kennis- en attitudedoe- len gerelateerd worden. Aan dit kenmerk voldoet ongeveer 75% van de teamgerichte cursussen (3.9).
De nascholer heeft in een cursus veelal te maken met volwassenen die jarenlange prak- tijkervaring hebben. Dit vraagt om een didac- tische benadering die hiermee rekening houdt. Hieraan wordt in de individugerichte nascho- ling meer voldaan dan in de teamgerichte nascholing (3.13). Om een duidelijke, gestruc- tureerde cursus te realiseren is het van belang dat de nascholer een werkplan maakt, waarin verantwoording wordt afgelegd over de geko- zen doelen, leerinhouden, werkwijzen en de te verwachten effecten. Ruim drie kwart van de nascholers heeft zo'n werkplan gemaakt (3.14). Alle genoemde aspecten komen hierin meestal aan de orde, behalve de te verwachten effecten. Het is mogelijk dat de te verwachten effecten verwoord zijn in de doelstelling van de cursus.
Effectieve nascholing die^ gericht is op het aanleren van vaardigheden, moet een aantal componenten bevatten: het duidelijk maken van het belang van de vaardigheden, het aan- bieden van informatie over en het demonstre- ren van de te leren vaardigheden, praktijkoe- fening, terugkoppeling en ondersteuning in de klas. Wanneer het criterium van 'voldaan aan deze uitspraak' bepaald wordt op 'minstens drie componenten gehanteerd tijdens de cur- sus', blijken ongeveer 80% van de cursussen hieraan te voldoen (3.16). Er zijn overigens nauwelijks cursussen die alle zes componenten bevatten. Een vorm van ondersteuning is 'peer teaching'. Dit wordt door het Delphi-panel beschouwd als een belangrijk onderdeel van effectieve nascholing. Het ondersteunen van cursisten door medecursisten, door o.a. obser- veren en feedback te geven, leidt bij nascho- lingscursussen die gericht zijn op het aanleren van vaardigheden, tot een grotere kans op toe- passing van het geleerde. Van deze vorm van leren wordt nauwelijks gebruik gemaakt in de onderzochte cursussen (3.15). |
Er wordt, vooral in individugerichte cursus- sen, erg veel gebruik gemaakt van oefensitua- ties waarin het praktisch bezig zijn voorop staat. Dit is van belang in effectieve nascho- ling. De meeste individu- en teamgerichte cursussen bevatten practica.
In een effectieve cursus zou het aantal deel- nemers afhankelijk gesteld moeten worden van het doel en de vorm van de cursus. Op dit moment is een PABO gehouden aan een ge- middeld aantal van 20 cursisten per groep. Er zijn dus slechts beperkte mogelijkheden om hierin te schuiven om een optimaal aantal cur- sisten voor een bepaalde cursus te realiseren. Echter, de meeste cursisten en nascholers zijn tevreden over de grootte van de cursusgroep, hetgeen er op wijst dat het aantal cursisten geen belemmerende uitwerking heeft gehad op het verloop van de cursus (3.18).
Tenslotte is het Delphi-panel van mening dat evaluatie een belangrijke component is van effectieve nascholing. Door proces-eva- luatie kan de cursus tussentijds bijgesteld en verbeterd worden. Door produkt-evaluatie kan worden nagegaan in welke mate het ge- leerde in de praktijk wordt toegepast. Beide vormgevingen van evaluatie kunnen leiden tot verbetering van dc cursus. Proccsevaluatic vindt in bijna alle cursussen plaats (3.19), pro- duktevaluatie komt veel minder voor, maar toch nog in ongeveer 60% van de cursussen (3.20). De meeste produkt-evaluaties worden echter uitgevoerd tijdens de laatste cursus- bijeenkomst. Het is de vraag of men in de kortlopende cursussen reeds op een dergelijke korte termijn kan nagaan wat het effect van een cursus is in de school- of klaspraktijk.
Om de implementatie-kans van het tijdens de cursus geleerde zo groot mogelijk te maken, is het van belang dat er een aantal verbindingen tot stand gebracht worden tussen de school- praktijk en de cursus. In schoolgerichte nascholing wordt volgens het Delphi-panel de effectiviteit van een cursus bevorderd wanneer de schoolleiders zelf ook deelnemen. Men deelt blijkbaar de mening van de deskundigen, want op 90% van de onderzochte scholen neemt de schoolleider inderdaad deel aan de cursus |
498 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 507-
100 -
Implementatie-kans
■ individugerichte
nascholing
0 teamgerichte
nascholing
DelphI-ultspraak
Figuur 4 ßf male waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 lot en mei 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken die
betrekking hebben op de implementatie-kans
(4.21). Het bevoegd gezag dient de leraren dui- Vooral bij teamgerichte cursussen weten
delijk te maken dat zij het volgen van de cursisten zich gesteund door hun bestuur. In
nascholingscursus van belang achten. individugerichte nascholing komt dit veel
Randvoorwaarden
■ individugerichte
nascholing
□ teamgerichte
nascholing
28 29
Delphi-uitspraak
Figuur 5 De mate waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 tot en met 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken
die betrekking hebben op de randvoorwaarden
Pedagogische Studiën 499
-ocr page 508-
minder voor: vaak is het bestuur zelfs niet op de hoogte van het feit dat er wordt deelgeno- men aan nascholing (4.22). Al eerder is gesteld dat scholen nog weinig voornemens voor na- scholing vastleggen in hun activiteiten- of ontwikkelingsplan. Door 20% van de cursis- ten van individugerichte nascholing en door 40% van de cursisten van teamgerichte na- scholing worden de voornemens die zijn neer- gelegd in het ontwikkelingsplan meegenomen in hun overwegingen om in te schrijven voor de cursus (4.23).
De deskundigen zijn van mening dat na- scholing zoveel mogelijk schoolgericht moet zijn, zodat de aansluiting naar de schoolsitua- tie gemakkelijk gevonden kan worden. Als criterium voor schoolgerichtheid is gehan- teerd, dat het hele team of een aanzienlijk deel van het team aan de nascholing deelneemt. Dit is in bijna alle cursussen het geval (4.24).
Implementatie van het geleerde in de prak- tijk wordt bevorderd door het gebruik van concreet te implementeren materiaal in de cur- sus centraal te stellen. De cursisten kunnen dit materiaal, na ermee geoefend te hebben in de cursus, rechtstreeks gebruiken in hun klas of school. Aan ruim 90% van de cursisten van teamgerichte nascholing zijn tijdens de cursus bruikbare materialen aangeboden (4.25). |
Aan randvoorwaarden die volgens het Del- phi-panel effectieve nascholing bevorderen, zoals een gunstige plaats en een goed tijdstip, is voor bijna alle cursussen voldaan (5.28; 5.29). Vooral teamgerichte naschohng vindt plaats binnen de normale werktijd (vóór 6 uur 's avonds). Ongeveer één derde deel van de individugerichte nascholingscursussen vindt buiten de 38-urige weektaak plaats.
Ten slotte zijn drie kenmerken van de na- scholer, die in de perceptie van het panel van deskundigen van belang zijn voor een effectie- ve cursus, geanalyseerd. De voorbereiding van de nascholer via concrete, gerichte voorscho- ling is van belang. Nascholers zijn in het algemeen alleen gewend om les te geven aan studenten in de initiële opleiding. Het geven van nascholing vergt extra kennis en vaardig- heden en een andere attitude. De voorscholing zou dit verschil kunnen overbruggen. De na- scholers hebben lang niet allemaal deelgeno- men aan voorscholing (6.31). Wanneer zij wel voorgeschoold zijn is hetgeen er aan de orde is geweest niet altijd bruikbaar bij het geven van nascholing. Slechts 30% van de nascholers heeft voorscholing gehad waarin, behalve voor vakinhoudelijke voorbereiding, ook tijd is ingeruimd voor de didactiek van het nascho- len (6.32). Ruim de helft van de teamgerichte
■ individugerichte
nascholing Q teamgerichte nascholing
Figuur 6 De mate waarin nascholingscursussen in de jaren 1984 tot en mei 1987 voldoen aan Delphi-kenmerken die betrekking hebben op de nascholer |
500 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 509-
nascholers en de individugerichte nascholers hebben volgens hun cursisten een grondig in- zicht in de praktijk van het basisonderwijs (6.33). Ook dit achten de panelleden van es- sentieel belang voor het realiseren van effectie- ve nascholing.
8 Discussie
In de hiervoor beschreven procedure is ge- tracht te achterhalen in welke mate de indivi- du- en teamgerichte nascholingscursussen, die gegeven zijn in de jaren 1984-1987, voldoen aan de door deskundigen als effectief geperci- pieerde kenmerken van nascholing.
Het valt op dat in de programmering en voorbereiding van nascholing in de meeste ge- vallen overleg plaatsvindt tussen PABO en OBD. In de opzet en uitvoering van de cursus- sen blijkt de samenwerking tussen beide instel- lingen veel geringer te zijn. Ook het overleg met de scholen en de afstemming van nascho- ling op de concrete nascholingsbehoeften in het veld komt, gezien het belang dat hieraan door deskundigen wordt gehecht, nog te wei- nig voor. De verschuiving in het overheidsbe- leid, zoals wordt voorgesteld in de concept- beleidsnotitie Nascholing in het primair en voortgezet onderwijs (1988), waardoor de programmcringsbasis van nascholing ver- schuift van een inhoudelijke speerpuntenbe- leid van de overheid naar nascholingswensen van scholen, kan de voorwaarden voor effec- tieve nascholing op dit punt verbeteren. Het is dan echter van belang dat scholen onder- steund worden bij het plannen van nascho- lingsactiviteiten in het kader van de lopende ontwikkelingen op school. Het belang van deze ondersteuning blijkt uit een tweetal ge- vonden resultaten: 1) scholen gebruiken op dit moment de ontwikkelingsplannen nauwelijks als instrument voor het plannen van nascho- lingsactiviteiten en 2) wanneer men begint aan een cursus is er meestal geen duidelijk beeld van wat met deze nascholing bereikt moet worden. Hierin lijkt een belangrijke rol wegge- legd voor de OBD. |
Uit de resultaten blijkt dat nascholingscur- sussen in hoge mate gericht zijn op vaardig- heidstrainingen daarbij gebruik maken van de componenten van effectieve nascholing. Hier- bij moet echter worden aangetekend dat een belangrijke component 'ondersteuning in de klas' nauwelijks voorkomt. Ook 'peer-tea- ching', aangemerkt als belangrijk kenmerk van effectieve nascholing, wordt nauwelijks toegepast in de onderzochte cursussen. Wan- neer in nascholingscursussen meer gebruik kan worden gemaakt van 'coaching' en 'peer- teaching' zal de transfer van het tijdens de cur- sus geleerde naar de klassepraktijk eenvoudi- ger zijn. Dit vergroot de kans op implementa- tie van het geleerde (zie ook Joyce & Showers, 1988).
Ten slotte lijkt het van belang om nascho- lers beter voor te bereiden op het scholen van volwassenen. Zij dienen meer kennis en inzicht te hebben in de didactiek van de nascholing. Ook dit aspect komt de effectiviteit van na- scholing ten goede.
In een latere publikatie willen we de gege- vens presenteren over de relatie tussen nascho- lingscursussen die in hoge mate voldoen aan de Delphi-kenmerken en het resultaat en de doorwerking van nascholing.
Noot
1. 2.1 verwijst naar Figuur 2, Dclphi-uitspraak 1. Dezelfde manier van verwijzen wordt gebruikt bij de volgende Delphi-uitspraken.
Pedasoeische Sliu/lipn sn i
Literatuur
ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar: Advies over de innovatie in het basisonderwijs na 19S5. Zeist: On- derwijscentrum, 1984.
Fenstermacher, G.D. & D.C. Berliner, Determi- ning the valuc ofstaffdevclopment. Elementarr Schoot Journal, 1985,85, 281-314
Gal), M. D. & R.S. Renchler. Effectivestaffdevelop- ment for leachers: A research bascd model. Euge- ne, Oregon: 1985 (ERIC Document Reprodue- tion Service no. Ed 256009).
Goodlad, J.I., The school as workplace. In: G.A. GrifTm (Ed.), Staff devehpment. (Eighty-seeond yearbook of the National Society for the Study of Education, pp. 36-61). Chicago: University of Chicago Press, 1983.
Joyce, B. & B. Showers, Student achievement through staff developnient. New York & London: Longman, 1988.
Joslin, B. A., Inservice teacher education: A meta- analysis of the research. Unpublished doctoral dissertation, University cfMInnesota, 1980.
Lawrence, G. & D. Harrison, Policy implications of the research on the professional development of |
-ocr page 510-
education personnel: An analysis of fifty-nine studies. In: C. E. Feistritzer (Ed.), 1981 Report on Educaüonal Personnel Development (pp. 145- 168). Washington, D.C.: Feistritzer Publica- tions, 1980.
Lem, P., S. Veenman, F. Nijssen & E. Roelofs, Omgaan met combinatieklassen. Verslag van een teamgerichte nascholing (Eindrapport SVO-pro- ject 6603). Den Haag: SVO Selecta-reeks, 1988.
Linstone, H. A. & M. TurofT(Eds.), The Delphi met- hod: Techniques and applications. Cambridge, Mass.: Addison-Wesley, 1975.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con- cept-beleidsnotitie. Nascholing in het primair en het voortgezet onderwijs. Zoetermeer: 1988.
Nederlands Genootschap van Leraren (NGL), Nota nascholing en betaald educatief verlof. Dor- drecht: 1984.
Nijssen, A. & W. Voogt, Structurele samenwerking tussen begeleidingsdiensten en PABO's. Tijds- chrift voor Lerarenopleiders, 1985, 3, 100-108.
Showers, B., B. Joyce & B. Bennet, Synthesis of research on staff development: A framework for future study and a state-of-the-art analysis. Edu- cational Leadership, 1987, 45 (3), 77-87.
Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman, Probleemver- kenning Opleiding Onderwijsgevenden. Gronin- gen: RION-ITS/ISO-SVO, 1985.
Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman, Conceptuali- zing training methods in teacher education. International Journal of Educational Research, 1987,//(5), 519-541.
Tulder, M. van, S. Veenman & J. Sieben, Features of efiective inservice activities: Results of a Delp- hi-study. Educational Studies, 1988, 14 (1), 209- 223.
Tulder, M. van, S. Veenman & E. Roelofs, Nascho- ling leraren basisonderwijs: Vormgeving en resul- taat (eindrapport SVO-project 5390). Den Haag: SVO Selecta-reeks, 1989.
Veenman, S., J. Sieben & M. van Tulder, Nascho- ling leraren basisonderwijsr een Delphi-onder- zoek over vormgevingskenmerken. In: N.A.J. |
Lagerwey & Th. Wubbels (Red.), Onderwijsver- betering als opdracht. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Wade, R. K., What makes a difference in inservice teacher education? A meta-analysis of research. Educational Uadership, 1984, 42 (4), 48-54.
Summary
M. van Tulder, S. Veenman & E. Roelofs. 'Features ofeffective inservice traming'. Pedagogische Studiën, 1989,66,490-504.
This study examines factors that influence effective inservice practices. In phase one of the study a modified Delphi-technique was used to identify salient features of effective inservice programs with respect to their importance for educational changes. Based on the results of the Delphi-procedure questionnaires and inter- view schemes were developed for the second phase of the study: a survey. Data on characteristics of inservice programs were gathered from trainees, inservice teacher educators, school administrators and school advisers. Results suggest that the designers of inservice education activities have taken the characteristics ofeffective inservice education into account to a reasonable extent. The effects of inservice education activities in daily school practice are not very impressive.
Curricula vitae
M. van Tulder (1957) studeerde andragogiek aan de K.U.Nijmegen. Zij was van 1984 tot 1989 als onder- zoeker werkzaam bij de Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde van de K.U. Nijmegen als dage- lijkse projectleider van het SVO-project 'Nascho- ling Leraren Basisonderwijs'. Momenteel is zij werkzaam als directeur van de Volksuniversiteit Venlo e.o.
S. Veenman (1942) is universitair hoofddocent bij de Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijs- kunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen. In februari 1975 promoveerde hij op het proefschrift 'Training op basis van interactieanalyse'. Zijn publi- katies liggen op het terrein van goed en succesvol onderwijzen, schoolverbetering, opleiding en na- scholing van leraren.
E. Roelofs (1961) studeerde onderwijskunde aan de K.U. Nijmegen. Werkt sinds 1987 als onderzoeker binnen de Vakgroep Onderwijskunde K.U. Nijme- gen aan het diepteproject 'Voortgezet technisch en begrijpend/studerend lezen' en aan de SVO-projec- ten 'Nascholing Leraren basisonderwijs' en 'Om- gaan met combinatieklassen'. Is momenteel de dagelijkse projectleider van het SVO-project 'Om- gaan met combinatieklassen (vervolgstudie)'.
Adres: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire On- derwijskunde, Katholieke Universiteit, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
Manuscript aanvaard20-3- '89 |
502 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 511-
Programmering en voorbereiding van de cursus
1. PABO's dienen, in onderling overleg en samen- spraak met OBD's, afspraken te maken over welke nascholingscursussen worden uitgevoerd, zodat het aanbod zoveel mogelijk is afgestemd op de behoeften in de regio.
2. Bij de behoeftebepaling aan nascholing dienen de PABO's zich mede (maar niet uitsluitend) te laten leiden door de activiteiten- of ontwikke- lingsplannen van de scholen.
3. Het nascholingsaanbod van de PABO en het verzorgingsaanbod van de onderwijsbegelei- dingsdienst dienen in de betrokken regio gecoör- dineerd te worden aangeboden.
4. PABO, onderwijsbegeleidingsdienst en school dienen bij het voorbereiden van een schoolge- richte nascholingscursus met elkaar in overleg te treden over doelen, inhouden, werkvormen en de invoering in de schoolpraktijk.
5. Het schoolteam dient in onderling overleg op grond van het opgestelde activiteiten- of ontwik- kelingsplan te bepalen welke leraar of leraren aan een bepaalde nascholingscursus deelneemt/ deelnemen.
6. De nascholingscursussen dienen niet alleen ge- baseerd te zijn op een inventarisatie van nascho- lingsbehoeften van scholen, maar ook op een deskundig aanbod van de PABO (inclusief OBD) dat inspeelt op vernieuwingen in het on- derwijs.
Opzet en uitvoering van dc cursus
7. Opzet en uitvoering van schoolgerichte nascho- ling, inclusief de 'nazorg', dienen te geschieden in onderlinge samenwerking tussen PABO('s) en onderwijsbegeleidingsdiensten.
8. Nascholing dient uiteindelijk te resulteren in concrete veranderingen in dc praktijk van alle- dag.
9. Schoolgerichte nascholing dient bij voorkeur de nadruk te leggen op vaardigheidsdoelen. Ken- nis- en inzichtsdoelen en doelen met betrekking tot houdingen/attitudes dienen hierbij niet ver- waarloosd te worden, maar zij zijn steeds gerela- teerd aan de vaardigheidsdoelen.
10. Voor schoolgerichte nascholing is een intake- gesprek tussen nascholingsteam (inclusief OBD) en het schoolteam gewenst om wederzijds een beeld van elkaar te krijgen voor het vaststellen van de beginsituatie en om tot afspraken te komen over cursusdoel en -opzet.
11. Nascholing dient aan te sluiten bij de praktijk- problemen van leraren en de wijze waarop de |
leraren in de school-als-organisatie functione- ren.
12. De individuele cursist én/of het team dienen vóórdat aan de nascholing wordt begonnen een duidelijk beeld te hebben van wat zij met de nascholing willen bereiken.
13. Nascholing is een vorm van volwassenen-educa- tie. In de didactische benadering van de cursisten dient hiermee rekening gehouden te worden.
14. Voor een nascholingscursus is een werkplan waarin de nascholers verantwoording afleggen over de gekozen doelen, leerinhouden, werkwij- zen en te verwachten effecten van essentieel belang.
15. Het ondersteunen van cursisten door mede-cur- sisten, waarbij de cursisten elkaar onder andere observeren en feedback geven, leidt bij nascho- lingscursussen die gericht zijn op het aanleren van vaardigheden, tot een grotere kans op toe- passing van het geleerde.
16. Nascholing gericht op het aanleren of verbeteren van vaardigheden, dient uit de volgende compo- nenten te bestaan: het duidelijk maken van het belang van de vaardigheden, het aanbieden van informatie over de te leren vaardigheden, het demonstreren van de te leren vaardigheden, praktijkoefening, terugkoppeling en ondersteu- ning in de klas.
17. Nascholingscursussen gericht op vaardigheden zijn het meest effectief in de vorm van practica (oefensituaties waarin het praktisch bezig zijn vooropstaat).
18. Het aantal deelnemers per cursusgroep, nu vast- gesteld op gemiddeld 20, dient afhankelijk gesteld te worden van het doel en de vorm van de cursus.
19. Elke nascholingscursus dient een vorm van for- matieve of procesevaluatie te bevatten: het ver- zamelen van gegevens over de wijze waarop de cursus werd uitgevoerd, welke aspecten als posi- tief of negatief werden ervaren. Dit kan ertoe leiden, dat de cursus op grond van deze informa- tie kan worden verbeterd (zie ook de volgende uitspraak).
20. Elke nascholingscursus dient follow-up evalua- tie te bevatten: na verloop van tijd dient nage- gaan te worden of en in welke mate het geleerde in de praktijk wordt toegepast (summatieve of produkt/effect-evaluatie).
Implementatie-kans
21. Wil nascholing gericht op de school als geheel succesvol zijn, dan moeten de schoolleiders zelf ook aan de nascholing deelnemen.
Bijlage
Lijst met vormgevingskenmerken van nascholing |
503 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 512-
22. Deelnemers aan nascholingscursussen dienen zich gesteund te weten door het bevoegd gezag.
23. In het activiteiten- of ontwikkelingsplan van een school dient vastgelegd te worden welke nascho- ling zal worden gevolgd en welke bijdrage deze nascholing kan hebben voor het onderwijs op school.
24. Nascholing dient zoveel mogelijk schoolgericht te zijn (dat wil zeggen op team-als-geheel of op leraren-uit-een-team).
25. Schoolgerichte nascholing waarin het gebruik van concreet, te implementeren materiaal cen- traal staat bevordert de invoering van een ver- nieuwing.
26. Duidelijk gestructureerde cursussen, waarin met name de relatie theorie-praktijk wordt bena- drukt, hebben een grotere kans op toepassing van het geleerde in de praktijk.
27. Voor de doorwerking van het geleerde in de schoolpraktijk is het beter dat bij individu- gerichte nascholingscursussen meer dan één le- raar van dezelfde school aan de cursus deel- neemt.
Randvoorwaarden
28. Gunstige condities (bijv. plaats en tijdstippen) zijn mede bepalend voor het welslagen van een nascholingscursus. |
29. Nascholing dient zoveel mogelijk gerealiseerd te worden binnen de 38-urige weektaak.
30. De overheid dient voor de schoolgerichte na- scholing de opleidingen en de onderwijsbegelei- dingsdiensten via facilitering mogelijkheden te geven voor: onderling overleg, intake-gesprek- ken, praktische ondersteuning van de cursisten (indien nodig) en evaluatie.
De nascholer
31. Voor een succesvolle nascholing is een concrete, gerichte voorscholing c.q. voorbereiding van de nascholers van groot belang.
32. In de voorscholing van nascholers dient niet alleen tijd ingeruimd te worden voor vakinhou- delijke voorbereiding maar ook voor de didac- tiek van het nascholen (bijvoorbeeld voor het leren werken met groepen volwassenen, leerstij- len van volwassenen).
33. De nascholer dient een grondig inzicht te hebben in de praktijk van het basisonderwijs.
34. De nascholer dient model te staan voor goed onderwijzen. |
504 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 513-
H.W.A.M.COONEN Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch
Samenvatting
De kwaliteit van de opleiding van leraren voor het basisonderwijs is de laatste tijd hevig onder kritiek gesteld. Deze kritiek komt mede voort uit onderzoeksbevindingen, waarin twijfels wor- den opgetekend over de toereikendheid van het kennisniveau van aankomende leraren. Voorts houdt de kritiek mede verband met de afwijken- de maatregelen die ten behoeve van de PABO's werden getroffen in het kader van de HBO-ope- ratie "Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie" (STC).
In onderhavig artikel wordt vanuit een zestal invalshoeken getracht een beeld te schetsen van de conte.xt waarin deze kritiek moet worden gesitueerd. Een nadere beschouwing hiervan leert, dat de achtergrond van de kritiek vrij indringend en complex is. De opvatting wordt vertolkt, dat voor een substantiële kwaliteits- verbetering van de opleiding een krachtdadige, consistente en langdurige investering dringend geboden is.
1 Inleiding
In dit artikel wordt getracht op iioofdlijnen een analyse tc presenteren van enkele actuele knelpunten in het opleidings- en nascholings- onderwijs van de PABO. Vooreen meer gede- tailleerde literatuurbcschrijving en specineke empirische gegevens wordt verwezen naar Coonen (1987a). Ook door anderen is op tal van knelpunten gewezen, die in dit artikel worden besproken (Kieviet, 1980; Coonen & Veenman, 1983; Tillema & Vecnman, 1985). |
De actuele knelpunten in het opleidings- en nascholingsonderwijs zullen vanuit een zestal invalshoeken worden beschreven. Bij de be- schrijving van de knelpunten zal vooral wor- den getracht feitelijke constateringen te doen. Een analyse op het niveau van oorzaken en gevolgen zal slechts plaatsvinden, wanneer ter zake empirische gegevens voorhanden zijn.
De knelpunten worden geordend en be- schreven vanuit
1. een maatschappelijke invalshoek,
2. een beleidsmatige invalshoek,
3. een programmatische invalshoek,
4. een opleidings- en nascholingsdidactische invalshoek,
5. een institutioneel-relationele invalshoek, en
6. een veranderkundige invalshoek. Binnen de genoemde invalshoeken worden de knelpunten ter zake het opleidingsonderwijs en de knelpunten terzake het nascholings- onderwijs waar mogelijk apart onder de aan- dacht gebracht.
Het artikel wordt afgesloten met een oproep de aanpak van de beschreven knelpunten met kracht ter hand te nemen.
2 Knelpunten gezien vanuit een maatschappelijke in valshoek
Vastgesteld kan worden, dat de wetenschap- pelijke, de onderwijspolitieke en de praktische inzichten en opvattingen over de vraag naar de meest adequate inrichting en ontwikkeling van het onderwijs meer dan voorheen deel uit- maken van een proces van maatschappelijke opinievorming. Deze toenemende maatschap- pelijke betrokkenheid bij het onderwijs kan worden toegejuicht. Het onderwijs is immers een maatschappelijke voorziening, die een be- langrijke rol vervult in de individuele ont- plooiingsmogelijkheden van de deelnemers afzonderlijk en de meer collectieve ontplooi-
Discussie
Knelpunten in het opleidings- en nascholingsonderwijs van de PABO |
Pedagogische Studiën 1989 (66) 505-479 Pedagogische Studiën 467
-ocr page 514-
ingsmogelijkheden van de samenleving als ge- heel. Terecht wordt van het onderwijs gevraagd op beide terreinen een aanwijsbare positieve bijdrage te leveren.
De maatschappelijke betrokkenheid bij het onderwijs kan evenwel niet worden losge- maakt van de vigerende knelpunten in andere sectoren van de samenleving. Hierbij dient vooral gewezen te worden op de onder druk verkerende (onderwijs)begroting, de econo- mische herstructureringen en veranderingen die in het arbeidsbestel plaatsvinden en de mede hiermee verband houdende veranderin- gen die op het niveau van sturing en regelge- ving van de zijde van de overheid worden uitgedragen.
In de discussie over de kwaliteit en de toe- komst van het onderwijs is (nog) te vaak sprake van een diskwalificerende toonzetting. Onder de aandacht gebrachte knelpunten en toekomstvragen worden in te beperkte mate gerelateerd aan de vrij complexe context van een in transitie verkerend onderwijssysteem en te frequent van een negatief-kwalificerende la- ding voorzien, die met name contra-produk- tief uitpakt naar de leraren die in het onderwijs werkzaam zijn. Indien deze waarneming cor- rect is, is hiermee mogelijk een gedeelte van de verklaring voorhanden voor het gegeven, dat het leraarsberoep aan maatschappelijke status heeft ingeboet en dientengevolge ook de aan- trekkingskracht voor het beroep is vermin- derd.
Gezien vanuit een maatschappelijke invals- hoek kan worden gesteld, dat het opleidings- onderwijs van de PABO mede onderhevig is aan een publiek proces van maatschappelijke opinievorming. Hierbij kan worden geconsta- teerd, dat dit schooltype in het recente verle- den zwaar te lijden heeft gehad (en deels nog lijdt) onder een negatief-kwalificerende beeld- vorming, waarbij de knelpunten van dit schooltype vaak werden ontdaan van de insti- tutionele en maatschappelijke context waarin deze liggen ingebed. Op deze wijze dreigen vooralsnog niet (altijd) generaliseerbare im- pressies een beeld te vestigen van een aanko- mende generatie leerkrachten die niet tegen haar taak is opgewassen. De PABO dreigt mede hierdoor een aangetast maatschappelijk imago te verwerven. De noodzakelijke moti- vatie om de oplossing van de gesignaleerde knelpunten met visie en daadkracht ter hand te nemen, wordt echter met een aangetast imago niet bevorderd. |
Zoals in het verdere verloop van dit artikel zal blijken, zijn we geenszins de opvatting toege- daan dat het opleidingsonderwijs op de PABO geen indringende verbeteringen zou behoe- ven. Aanwijzingen over de noodzaak daartoe zijn talrijk (vgl. Coonen, 1987a). We hechten er echter aan te beklemtonen, dat deze verbe- teringen door de instellingen vooral zullen worden nagestreefd, indien de aanwezige knelpunten van de opleiding genuanceerd worden aan de maatschappelijke context en de institutionele mogelijkheden, en worden bege- leid door een inspirerende en kwalificatiever- sterkende omgeving.
Het aangetaste imago van de opleidings- instellingen is niet alleen van invloed op de beschikbare motivatie de knelpunten in het opleidingsonderwijs op te heffen, maar werkt ook door in de wijze waarop de nascholings- taak van de instellingen kwalitatief wordt versterkt. Niet verwacht mag immers worden, dat leraren basisonderwijs, die (eveneens) ge- bukt gaan onder een maatschappelijk status- verlies, en opleidingsinstellingen, die te kam- pen hebben met een aangetast imago, hierin de meest vruchtbare voedingsbodem aantreffen om gezamenlijk de praktische onderwijs- vraagstukken aan te pakken. Zowel leraren als ook nascholers zullen hiertoe eerder geïnspi- reerd raken, indien dc maatschappelijke status en waardering van hun werk wordt hersteld cn men in de context van de werksituatie de mogelijkheden aantreft de problemen daad- werkelijk tot een oplossing te brengen.
3 Knelpunten gezien vanuil een beleidsmatige invalshoek
De meeste PABO's hebben de afgelopen jaren te maken gehad met ingrijpende fusieproces- sen. Aan de invoering van de PABO-wct in 1984 ging een ingrijpend fusieproces vooraf 90 Pedagogische Academies en 45 Opleidings- scholen voor Kleuterleidsters zagen zich geplaatst voor een fusie-operatie, waarbij het aantal instellingen werd teruggebracht tot ruim 60 geïntegreerde opleidingen vjoor on- derwijs aan leerlingen van 4-12 jaar. Hoewel de complexiteit van deze fusieprocessen in de diverse locaties verschilde, kan worden ge- steld, dat de organisatorische, programmati- sche en sociaal-psychologische problemen die in dit kader om een oplossing vroegen een uit- |
506 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 515-
zonderlijk zware belasting hebben gelegd op de instellingen (vgl. Van Kroonenburg , Gor- ten, Van Kessel & van Kuyk, 1986). Deze belasting kwam met name tot uitdrukking in het adequaat doen verlopen van het fusiepro- ces. Slechts in beperkte mate kon energie worden vrijgemaakt om het opleidingsonder- wijs indringend te vernieuwen. Integreren, fuseren én vernieuwen bleek een te hoog ge- grepen opgave. Ondanks het feit dat in het Sociaal Plan voor de PABO's was voorzien in extra inzetbare personele ruimte, is de hieraan geassocieerde verwachting van een vernieuw- de opleiding niet geheel bewaarheid. We komen op dit aspect nog terug.
Nadat de fusies tussen Opleidingsscholen voor Kleuterleidsters en Pedagogische Acade- mies tot PABO hun beslag hadden gekregen, werden de opleidingen in 1986 opnieuw ge- confronteerd met een grootschalige herstruc- tureringsoperatie in het hoger beroepsonder- wijs. De STC-operatie (Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie) en de daarin voor zelfstandige PABO's vastgestelde om- vang van minimaal 250 studenten (in tegen- stelling tot de 600 voor andere HBO-scholen) bracht voor veel, inmiddels qua studentenpo- pulatie geminimaliseerde instellingen (mede het gevolg van een sterk bij de prognoses ach- tergebleven studenteninstroom) de opdracht mee aansluiting te zoeken bij grotere clusters van samengevoegde, veelal multi-scctorale HBO-instcllingen. De PABO's, die hiertoe moesten besluiten, zagen zich gesteld voor de opgave een gepaste positie te verwerven in een relatief complexe hogeschoolstructuur. Het verwerven van deze positie was (en is) voor veel instellingen, gelet op de interne krachts- verhoudingen binnen de hogeschool, niet een- voudig. De voor een zelfstandige positie opterende PABO's gingen vaak gebukt onder het onzekere gesternte, of de minimale toerei- kendheid van de studentenaantallen kon wor- den gehandhaafd. Tal van in deze positie verkerende opleidingen zijn ter zekerstelling van deze toereikendheid in al dan niet gefu- seerde vorm (o.a. via de lesplaatsenformule) samenwerkingsverbanden met andere PABO's aangegaan. Dit proces duurt tot op heden voort, en heeft het aantal instellingen verder gereduceerd tot ruim 40. |
Vastgesteld kan worden, dat de opleidings- instellingen voor leraren basisonderwijs vanaf 1980 te maken hebben (gehad) met fusiepro- cessen. De beleidsmatige behoefte aan schaal- vergroting in het hoger beroepsonderwijs is in deze sector van het onderwijs sterk gevoeld. De institutionele overleving domineerde. On- der invloed van (psychologische) factoren als bedreiging, onzekerheid en spanning moest gestalte worden gegeven aan herprogramme- ring, reorganisatie en innovatie. Eenvoudig is deze opgave niet gebleken.
De in het voorafgaande geschetste ontwik- kelingen gingen tevens gepaard met elkaar snel opvolgende veranderingen in het wetge- vende regime voor de PABO's. De bestaande wetgeving werd in 1984 vervangen door de PABO-wet. Deze wet werd in 1986 vervallen verklaard. Daarvoor in de plaats kwam de HBO-wet, waaronder ook de PABO's ressor- teerden. In het inmiddels voorliggende con- cept-ontwerp Wet hoger onderwijs en weten- schappelijk onderzoek (WHW) wordt voor het begin van de jaren negentig wederom een nieuw wetgevend regime (ook voor de PABO's) aangekondigd. Docenten die tien jaar of langer aan de opleiding verbonden zijn, hebben op deze wijze in relatief korte tijd onder vier verschillende wetgevende kaders het opleidingsonderwijs moeten programme- ren. De wissel, die in dit opzicht op de instel- lingen is getrokken, mag bijzonder groot worden genoemd.
De PABO's zijn in een vrij kort tijdsbestek niet alleen geconfronteerd met meerdere in- grijpende fusies en meerdere wetgevende regi- mes, maar vanaf het begin van de jaren tachtig ook met een aanmerkelijk versterkte opdracht in hel kader van de nascholing van leraren basisonderwijs. Vóór de invoering van de Wet op het basisonderwijs (1985) werd van de op- leidingen gevraagd de applicatiecursussen voor onbevoegde leerkrachten te verzorgen, alsmede de Integratie-voorbereidende bij- scholing (IVB), later omgedoopt tot Nascho- ling invoering basisonderwijs (NIB). Ten behoeve van de verdere innovatie van het ba- sisonderwijs kregen de opleidingen na 1985 tot taak de grootschalige nascholing te verzorgen in het kader van het door de overheid geïni- tieerde zorgverbredingsbeleid (in eerste in- stantie geconcentreerd op het lees/taalonder- wijs en gevolgd door het nu in voorbereiding genomen speerpunt op het gebied van het rekenonderwijs).
Het verzorgen van voornoemde nascholing moet worden gesitueerd in de context van de |
507 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 516-
beschreven fusies en herstructureringsopera- ties, alsmede in de context van de verschillende wettelijke regimes. Het succesvol uitvoering geven aan de nascholingstaak is voor de oplei- dingen niet onproblematisch gebleken. Men werd onder meer geconfronteerd met de nood- zaak een adequate nascholingsdidactiek te ontwikkelen (vgl. Coonen, 1987b). Voorts kreeg men te maken met leraren basisonder- wijs, die (ondanks het feit dat de op genoemde speerpunten gerichte nascholing in principe onder werktijd kon worden gevolgd) niet ver- trouwd waren met (teamgerichte) nascho- lingsinitiatieven waarvan de inhoud op hoofd- lijnen door de overheid werd voorgeschreven. Niet zelden werden nascholingsdocenten ge- confronteerd met cursusdeelnemers, die zich eerder uit pragmatische overwegingen (colle- giale solidariteit en faciliteiten) tot deelname geroepen voelden, dan uit overwegingen die voortkwamen uit de inhoud van het cursus- aanbod of uit overwegingen van gewenste professionele groei. Voor docenten die na- scholingsdidactisch nog niet optimaal functio- neerden, vormden de geschetste verschillen in de motivatie van de deelnemers een extra com- plicerende factor. Het desalniettemin nastre- ven van een zo professioneel mogelijke aanbieding van de nascholing werd voorts zwaar op de proef gesteld door negatieve pu- bliciteit over de kwaliteit van het nascholings- onderwijs. Verwacht mag worden dat recente- lijk aangekondigde maatregelen, waarbij de overheid de beschikbare middelen voor na- scholing voornemens is te verleggen van de aanbodkant (de PABO's) naar de vraagkant (de scholen), een extra druk' leggen op de kwa- liteit van de nascholing en de met deze taak belaste nascholingsdoccnten. |
Reeds eerder in deze paragraaf hebben we gewezen op de sociale planvoorzieningen, die de fusie- en herstructureringsoperaties bege- leidden. Zonder meer kan worden gesteld, dat het overeengekomen Sociaal Plan PABO alom waardering heeft ondervonden. Ook de inpassing van dit Sociaal Plan PABO in het Sociale Beleidskader (SBK) van het hoger be- roepsonderwijs als geheel is positief ontvan- gen. Deze planvoorzieningen voorzagen voor de periode tussen 1984 en 1990 in de werkge- legenheid en omscholingsmogelijkheden voor de vele boventallige PABO-docenten. Van de zijde van de overheid is - overigens met gepa- ste reserve - regelmatig enige twijfel geventi- leerd over de besteding van deze extra personele middelen. Hoewel feitelijke gege- vens hierover ontbreken, kan worden gesteld, dat aan de genoemde voorzieningen naast po- sitieve effecten (met name werkgelegenheids- garanties) ook negatieve effecten verbonden waren. Deze negatieve effecten moeten vooral worden gesitueerd in de context van de instel- lingen en de positie van de boventallige docen- ten. Op instellingsniveau is vanaf 1984 de beschikbare extra formatie aangewend voor de vele extra taken die in het kader van fusie, reorganisatie, herprogrammering, deskundig- heidsbevordering en nascholing moesten wor- den uitgevoerd. Hiertoe werden veelal maatre- gelen voorbereid, waarin alle beschikbare docenten een plaats hadden. Met de inpassing van het Sociaal Plan PABO in het Sociale Beleidskader van het hoger beroepsonderwijs als geheel kon vanwege de in dat laatstge- noemde plan voorziene omscholingsrege- lingen echter niet langer op een volledig uitvoerende betrokkenheid van de boventalli- ge docenten worden gerekend.
In veel gevallen leidde dit ertoe, dat ontwik- kelde programma's en organisatorische in- richtingskeuzen moesten worden herzien van- wege de geringere beschikbaarheid van docenten. Dit noopte tot vaak overhaaste aanpassingen, die bovendien op de schouders terecht kwamen van veelal oudere docenten die rechtspositioneel gezien vanaf 1990 kon- den rekenen op een vaste plaats in de formatie van de instelling. Wanneer we de positie van de boventallige docenten nader bezien, met name in de periode vóór de inwerkingtreding van het Sociale Beleidskader, dient niet op voorhand te worden ontkend, dat de psycho- logische invloed van een op termijn verspeelde functie cn positie heeft doorgewerkt in de mo- tivatie van deze docenten zich volledig in te zetten voor de verdere kwalitatieve verbete- ring van de opleiding. Het onzekere persoon- lijke lot van vele boventalligen kan als factor in dit verband niet worden miskend, ondanks de aanwezige werkgelegenheidsgarantie voor een relatief korte periode. Het is denkbaar, dat hierin een mogelijke verklaring kan worden gevonden voor de reserves die over de beste- ding van de sociale planvoorzieningen zijn geuit. Tijdelijke materiële zekerheden lijken te hebben geïnterfereerd met psychologische on- zekerheden. |
508 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 517-
4 Knelpunten gezien vanuit een programmatische invalshoek
Ondanks de relatief grote vrijheid die oplei- dingsinstellingen genieten waar het de inhou- delijke programmering van het opleidings- onderwijs betreft, kan worden vastgesteld, dat hieromtrent nog talrijke knelpunten een nade- re gedachtenvorming vragen.
Vrij vaak wordt in dit verband het instapni- veau van de studenten als een knelpunt genoemd. Het HAVO blijkt niet optimaal te functioneren als vooropleiding voor de PABO. Mede vanwege de vakinhoudelijke be- perkingen in de vooropleiding van studenten ontstaan er kennisinhoudelijke hiaten in rela- tie tot het brede vakinhoudelijke programma van de opleiding. Programmatisch heeft dit tot gevolg, dat tijdens de opleiding (veelal in de propedeutische fase) deze vakinhoudelijke tekorten moeten worden aangevuld. In feite betekent dit, dat de beschikbare opleidingstijd voor een deel moet worden aangewend om de vereiste programmatische aansluiting tussen HAVO en PABO te realiseren.
Een hiermee samenhangend knelpunt houdt verband met de intellectuele bekwaam- heden en aspiraties van de aankomende PABO-studcnten. Binnen de opleidingen be- staat veelal de opvatting, dat studenten die voor de PABO kiezen niet kunnen worden gerecruteerd uit de populatie van HAVO-stu- denten die gekenmerkt worden door relatief hoge studieprestaties in met name ook de meer exacte vakken (vgl. Coonen, 1987a). Dit heeft tot gevolg, dat het niveau van het oplcidings- onderwijs in feite moet worden aangepast aan de intellectuele kenmerken van de studenten. Voor dit knelpunt kunnen door middel van de instroomselectie geen substantiële oplossin- gen worden verkregen, gelet op de kwantita- tief geringe instroom en de met selectie verbonden effecten op de werkgelegenheid van de docenten en de voor bekostiging vercis- te instituutsgrootte.
Problematisch aan de programmatische in- richting van het opicidingsonderwijs is even- eens het vrij omvangrijke vakkenpakket dat in de opleiding moet worden aangeboden. Al- hoewel ook hier de opleidingen een grotere mate van keuzevrijheid genieten in het kader van de wetgeving hoger beroepsonderwijs kan toch worden gesteld, dat programmatische tradities niet tot een reductie van het oplei- dingsaanbod leiden. Het aantal vakken dat in de opleiding wordt aangeboden, overstijgt vaak de 20. Met deze vakken moet niet alleen een breder werkveld worden bestreken (4-12 jarigen), maar de uitvoering ervan moet ook nog gestalte worden gegeven in een, vanwege de vigerende bekostigingssystematiek, be- perkter en extensiever programmeringsvolu- me. |
Voornoemde problematiek ontstaat voor een belangrijk deel door de beleidsmatig-poli- tieke keuze leraren voor het basisonderwijs op tc leiden, die breed inzetbaar zijn. Deze brede inzetbaarheid impliceert, dat PABO-abitu- riënten in feite geacht worden onderwijs te verzorgen over de volle breedte van het curri- culum van het basisonderwijs. Niet zelden wordt geopperd, dat deze doelstelling te hoog gegrepen is. De problematiek van de brede inzetbaarheid is op dit moment met name actueel binnen de discussie over de professio- nele competentie van PABO-abituriënten met betrekking tot het onderwijs aan kinderen in de kleuterleeftijd (i.e. het jonge kind). In toe- nemende mate wordt van de zijde van deskun- digen uit het voormalige kleuteronderwijs publiekelijk uiting gegeven aan de verontrus- ting die hieromtrent bestaat. Deze verontrus- ting houdt niet alleen verband met de vermeende dreiging van intelleclualisering van het kleuteronderwijs, maar komt ook voort uit de als gering ervaren programmati- sche ruimte om binnen het opleidingsonder- wijs hieraan in toereikende mate aandacht te schenken. Daarbij komt nog, dat er zorgen bestaan over de bij de PABO-docentcn aanwe- zige kennis en ervaring, om op een verant- woorde wijze (de didactiek van) het kleuteron- derwijs in het opleidingsprogramma te verankeren. Onderhavig knelpunt is, zoals ge- zegd, een uiterst actueel vraagstuk in de pro- grammering van de opleiding. Sommigen bepleiten derhalve een duidelijke specialisatie in de opleiding naar leeftijdsgroepen (Veen- man, 1978). Anderen zijn deze opvatting niet toegedaan en bepleiten bijvoorbeeld een oplei- dingsmodel, waarbij specialisatie kan plaats- vinden tijdens de beroepsuitoefening (Coonen & Franssen, 1979). Een structurele specialisa- tie naar leeftijdsgroepen, met daaraan verbon- den civiele effecten, wordt door de overheid afgewezen.
Als knelpunt binnen het programmatische kader van de opleiding kan ook de vraag niet |
509 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 518-
onvermeld blijven, in hoeverre de opleiding een adequate toerusting biedt om te kunnen functioneren in de nieuwe basisschool. Hierbij speelt niet alleen het probleem van de betrok- kenheid van het werkveld bij de programme- ring van het opleidingsonderwijs (structurele mede-programmering is veelal niet voorzien), maar ook de relatieve verscheidenheid die in het werkveld kan worden waargenomen. Deze verscheidenheid stelt opleidingen voor pro- grammeringsproblemen, zeker in die gevallen, waarin een functionele samenhang wordt na- gestreefd tussen theorie en praktijk op het institutionele niveau van opleiding en basis- school.
Vanuit een programmatische optiek bezien, heeft de opleiding tot taak studenten op te lei- den, die beschikken over een toereikend niveau van startbekwaamheid om in het basis- onderwijs te kunnen functioneren. Het begrip 'startbekwaamheid' is evenwel conceptueel- inhoudelijk niet onproblematisch, omdat de institutioneel-programmatische inrichtings- vrijheid niet tot een min of meer collectief bepaalde normstelling van deze startbe- kwaamheid leidt. Hier kan nog aan worden toegevoegd, dat het ontbreken van andere - gedurende de beroepsloopbaan - te bereiken bekwaamheidsniveaus niet bijdraagt tot een heldere conceptuele normstelling van hetgeen met startbekwaamheid feitelijk wordt veron- dersteld. Hoewel de vigerende richtlijnen voor eindtermen van het opleidingsonderwijs in deze enige sturing en afbakening zouden kun- nen bewerkstelligen, moet worden erkend, dat de formulering van de vigerende richtlijnen voor eindtermen dermate veelomvattend en abstract zijn, dat ze voor dit doel naar alle waarschijnlijkheid niet adequaat kunnen wor- den aangewend. Dit wordt ook door de ARBO (1988) erkend.
Tal van in deze paragraaf genoemde knel- punten staan in relatie tot de problematiek van de programmatische kwaliteitsbewaking van het opleidingsonderwijs. Deze kwaliteits- bewaking heeft een normatief-inhoudelijk en een instrumenteel-strategische kant.
Normatief-inhoudelijk is de kwaliteitsbe- waking van het opleidingsonderwijs niet zon- der problemen, gelet op de geschetste knel- punten als de breedte van het opleidings- programma, de problematiek van de brede inzetbaarheid, de discussie over eventuele spe- cialisaties en de functionaliteit van de vigeren- de richtlijnen voor eindtermen. |
Instrumenteel-strategisch doen zich nog tal van problemen voor, waar het gaat om de vraag naar een adequate keuze van methodie- ken, procedures en instrumenten om tot een betrouwbare kwaliteitsbepaling van het oplei- dingsonderwijs te geraken. Opleidingen heb- ben hier veelal geen ervaring mee en boven- dien is de cultuur binnen de instellingen niet overal tot volle rijpheid gekomen, waar het betreft het toegankelijk maken en publiek rap- porteren over het gerealiseerde kwaliteitsni- veau.
Het nascholingsonderwijs dat door de opleidingsinstellingen wordt verzorgd, ver- toont, gezien vanuit een programmatische invalshoek, eveneens knelpunten. De keuze van de overheid tot een speerpuntenbeleid op het gebied van de nascholing zorgverbreding heeft de vraag geactualiseerd, in hoeverre de programmatische inrichting van het nascho- lingsonderwijs, onder een collectief inhoude- lijk paradigma, tot adequate implementatie- effecten leidt. Niet zelden wordt de kritiek ver- nomen, dat scholen meer op eigen gezag en gerelateerd aan eigen schoolspecifieke ont- wikkelingsdoelstellingen, gesteund door een gerichte implementatiebevorderende begelei- ding, invulling moeten kunnen geven aan het nascholingsonderwijs. De concept-beleidsno- titie "Nascholing in het primair en voortgezet onderwijs" (1989) getuigt van een erkenning van de zijde van de overheid van deze, in het onderwijsveld levende voorkeur.
Opgemerkt dient te worden, dat de beleids- visie, waarin sprake is van een samenhang tussen opleidings- en nascholingsonderwijs, op dit moment onvoldoende concretisering heeft gevonden in met name ccn gestructureer- de en systematische verankering van de nascholing in de loopbaanontwikkeling van de leraren. De nascl]oling vertoont ccn ad hoe structuur, waarin in ontoereikende mate wordt tegemoet gekomen aan de vereiste pro- fessionele investeringen in de verschillende stadia van de loopbaan van de leraar (vgl. Fcssler, 1985). Onduidelijk is in dit verband op welke wijze de startbekwaamheid van de beginnende leraar verdere vervolmaking krijgt in relatie tot dc professionele groei van de leraar als individu, het schoolteam als ge- heel en de context van de schoolontwikkeling. Dit 'onrijpe' beleidsmatige professionalise- rings- en (school)ontwikkelingskader stelt na- scholingsdocenten en basisschoolleraren voor |
510 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 519-
de moeilijke opgave de aanwezige nascho- lingsmogelijkheden in een duidelijk (be- roeps)perspectief te plaatsen (vgl. ARBO, 1988).
Niet geheel zonder problemen is voorts de impliciet aan het nascholingsonderwijs ver- bonden eis 'maatwerk' voor de scholen te leveren. Dit 'maatwerk' is niet alleen vanuit een motivationeel oogpunt van de zijde van de deelnemers van belang, maar is een ondubbel- zinnig vereiste om tot aanwijsbare implemen- tatie-elTecten te komen. Gesteld kan worden, dat opleidingsinstellingen dit aangaande niet beschikken over een toereikend randvoor- waardelijk programmerings- en uitvoerings- kader, waarbinnen dit school- en deelnemers- specifiek maatwerk gerealiseerd kan worden. Dit heeft niet zelden tot gevolg, dat een pro- grammatische invulling van het nascholings- onderwijs wordt gerealiseerd, die in mindere mate dan wenselijk wordt geoordeeld, tege- moet komt aan de specifieke verwachtingen van de deelnemers.
5 Knelpunten gezien vanuit een
(opleidings- en nascholings) didactische invalshoek
Hoewel de opleidingen ook op het gebied van de didactische inrichting van het opleidings- onderwijs over grote vrijheden beschikken, kan worden waargenomen, dat ook hier nog tal van manifeste knelpunten aanwezig zijn. |
Opleidingsdidactisch gezien trachten veel opleidingen zich te ontdoen van een traditio- ncel-schools opleidingsconccpt, waarin (klas- sikale) kennisoverdracht als beroepsvormend beginsel sterk de overhand had. Steeds na- drukkelijker proberen opleidingen daarente- gen uitvoering te geven aan een meer eigentijds opleidingsdidactisch concept, waar- in niet alleen het verwerven van kennis, maar ook het verwerven van (geïntegreerde) prakti- sche beroepsbekwaamheden en beroepshou- dingen onder de aandacht worden geplaatst (vgl. Coonen & Franssen, 1981). In dit oplei- dingsdidactische concept wordt onder meer een sterke wissel getrokken op de samenwer- king tussen de vakken, de integratie van theo- rie en praktijk (zowel intra-individueel als inter-institutioneel), de onderzoeks- en refiec- tiebekwaamheid van de student en het speci- fieke beroepsontwikkclingsperspcctief van elke aankomende leraar afzonderlijk. Deze opleidingsdidactische inrichtingsvoorkeuren zijn op veel instellingen aanwijsbaar. Proble- matisch in de realisatie van dit streven is echter de als ontoereikend ervaren mogelijkheden om aan dit meer eigentijdse opleidingsdidacti- sche concept uitvoering te geven. Het overvol- le curriculum, de geringere bekostiging en het bredere opleidingsbereik zijn enkele variabe- len, die aan de realisering van dit opleidingsdi- dactische concept beperkingen opleggen. Het streven naar extensivering van het hoger be- roepsonderwijs voegt hieraan nog een extra complicerende factor toe. Tal van opleidings- docenten verbinden aan deze laatstgenoemde aspecten het standpunt, dat hun rol wordt teruggedrongen tot lesgever in traditionele zin. Meer tijdsintensieve opleidingsdidacti- sche werkwijzen, zoals beroepsspecifieke trai- ningen, kunnen in deze context vrijwel niet tot ontwikkeling worden gebracht.
Voor een belangrijk deel doet deze proble- matiek zich ook gevoelen in de opleidingsdi- dactische vormgeving van de stage. Zonder enige twijfel wordt de stage in een opleiding voor leraren als uiterst relevant en noodzake- lijk aangemerkt. Het voorzien in functionele stagc-ervaringen vereist van de opleidings- instellingen een inhoudelijk gestructureerd en gedifferentieerd stageprogramma. De ontwik- keling en uitvoering van dit stageprogramma veronderstelt een nauwe samenwerkingsrela- tie met de stagebiedende scholen en een pro- fessionele begeleiding van de student. Ook hier legt de vigerende bekostiging van de op- leidingen beperkingen op. De bekostiging laat veelal niet toe, dat schoolspecifieke stagepro- gramma's tot ontwikkeling kunnen worden gebracht en dat studenten gedurende de stage op een adequate en verantwoorde wijze door de opleidingsinstelling kunnen worden bege- leid. Ook van zijde van de stagebiedende scholen is de realiseerbare investering in een professionele praktijkstage aan grenzen ge- bonden, gelet op de overvolle werkagenda van de leraren basisonderwijs en de ontbrekende facilitering van deze scholen als tegenprestatie voor de aan de opleiding bewezen diensten.
Zowel de opleidingsdidactische als de stage- didactische inrichting van het opleidings- onderwijs is slechts tot meer geavanceerde niveaus tot ontwikkeling te brengen, indien hiertoe zowel de ontwikkelings- als ook de uit- voeringsruimte voorhanden is. Manifest in |
511 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 520-
deze context is de waarneming van veel oplei- dingsinstellingen, dat ze hier, gegeven de beschikbare mogelijkheden, sterk worden overvraagd. Dit leidt veelal tot distantie- gedrag onder docenten of het onwelwillend functioneren in een traditioneel opleidingsdi- dactisch concept, waarvan men de beperkin- gen uit eigen ervaring zeer goed kent.
Ook op het gebied van de didactiek van het nascholingsonderwijs hebben opleidingen met problemen te kampen. Het succes van nascho- ling houdt nauw verband met een klantgerich- te en effect-sorterende didactische aanpak. Reeds eerder hebben we op dit principe van 'maatwerk' gewezen. Opgemerkt kan worden, dat bij de intensivering van de nascholings- taak van de opleidingsinstellingen, vanwege de aanhoudende en relatief belastende uitvoe- ringstaak, onvoldoende aandacht is gegeven aan de noodzakelijke ontwikkeling van een professionele nascholingsdidactiek. Het ont- breken van toereikende investeringen op dit terrein moet mogelijk mede ten grondslag worden gelegd aan het niet onverdeeld positie- ve imago dat opleidingen als nascholings- instellingen verworven hebben.
Theoretische inzichten op het gebied van de nascholing van leraren laten ondubbelzinnig zien, dat hier sprake is van een uiterst gecom- pliceerde didactische competentie van de zijde van de nascholingsdocent (vgl. Coonen, 1987b). Wanneer in de ontwikkeling van deze competentie onvoldoende kan worden geïn- vesteerd, ligt de conclusie voor de hand, dat zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijde gevoelens van professioneel-onbehagen wor- den opgeroepen. Dit laatste is bij nascholers én leraren basisonderwijs merkbaar.
We brengen hier in herinnering, dat de na- scholingsdidactiek mede wordt gecompliceerd in een context, waarin de overheid een collec- tief-inhoudelijke sturing tracht te bewerkstel- ligen, waarvan, zoals gezegd, sprake is bij het vigerende speerpuntenbeleid. Een nascho- lingsdidactiek die zijn oorsprong vindt aan de vraagzijde (de afnemers) kan daarentegen slechts succesvol worden gerealiseerd, indien hiertoe voldoende realiseringscondities aan de aanbodzijde voorhanden zijn. Het is van ui- terst groot belang hiermee zorgvuldig reke- ning te houden, wanneer het programmerings- initiatief van de nascholing bij de afnemers wordt gelegd. |
6 Knelpunten gezien vanuit een
institutioneel-relationele invalshoek
Teneinde een kwalitatief goede uitvoering van de opleidings- en nascholingstaak te kunnen realiseren, zijn opleidingen aangewezen op functionele samenwerkingsrelaties met tal van instellingen. In deze samenwerkingsrelaties kan een drietal niveaus worden onderschei- den. Op de eerste plaats het niveau van het (afnemende) scholenveld van het basisonder- wijs, op de tweede plaats het niveau van de algemene en specifieke verzorgingsinstellin- gen en op de derde plaats het niveau van de opleidingsinstellingen zelf. Voorzover op deze drie niveaus sprake is van knelpunten zullen deze worden aangeduid en toegelicht.
Opleidingen zijn zowel in de uitvoering van de opleidingstaak als in de uitvoering van de nascholingstaak aangewezen op functionele samenwerkingsrelaties met het basisonder- wijs. In het eerste geval wordt de samenwerk- ingsrelatie primair gevoed door een behoefte van de opleidingsinstellingen (i.e. voorzien in stageplaatsen), terwijl in het tweede geval de samenwerkingsrelatie primair vanuit de be- langen van de klant (i.e. de basisschool) wor- den ingekleurd. In beide gevallen kan slechts van een adequate samenwerking worden ge- sproken, indien zowel aan de communicatief- relationele, als ook aan de procedureel-inhou- delijke kanten van de gewenste samenwerking op een toereikende en acceptabele wijze gestal- te kan worden gegeven. Vastgesteld kan wor- den, dat zich met name op het gebied van de procedurcel-inhoudelijke samenwerking op dit moment knelpunten aandienen. De samen- werking op dit niveau is onvoldoende gestroomlijnd en wordt te vaak gekenmerkt door ad hoe aandoende werkwijzen. De mees- te opleidingen beschikken niet of in onvol- doende mate over procedurcel-inhoudelijke instrumenten die door beide partijen (oplei- dingen én basisscholen) zijn overeengekomen, teneinde daarmee te waarborgen, dat de keuze voor de uitvoering van de opleidings- en na- scholingstaak naar wens van alle betrokkenen wordt vastgesteld en gerealiseerd. Dat dit sto- ringen tot gevolg kan hebben op de communi- catief-relationele kant van de samenwerking, ligt enigszins voor de hand.
Het feit, dat met name de procedurcel- inhoudelijke kant van de samenwerking on- voldoende sterk ontwikkeld is, moet voor een |
512 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 521-
niet onbelangrijk deel worden toegeschreven aan de relatieve vrijblijvendheid, waarin deze institutionele samenwerking ligt ingebed. Hoewel de uitnodiging tot deze samenwerking wel in wettelijke regelgeving is voorzien, ont- breekt het echter aan concrete realiserings- voorwaarden op grond waarvan de beoogde samenwerking feitelijk gestalte kan krijgen. Het ontbreken van deze realiseringscondities doet zich zowel in de programmering van het opleidingsondcrwijs, als ook in de program- menng van het nascholingsonderwijs soms pijnlijk gevoelen.
Ook de situatie, waar het betreft de institu- tioneel-relationele samenwerking van de op- leidingsinstellingen met de algemene en speci- fieke verzorgingsinstellingen, bevat knelpun- ten die tot een meer functionele aanpak noodzaken.
De relatie van de PABO met de algemene verzorgingsinstellingen manifesteert zich in het bijzonder naar de Landelijke Pedagogi- sche Centra (LPC) en de schoolbegeleidings- diensten. PABO's zijn afnemers van de Produkten cn diensten van de Landelijke Pe- dagogische Centra. Het betreft zowel Produk- ten cn diensten op het gebied van de opleidingstaak, als ook op het gebied van de nascholingstaak. In de relatie tussen PABO's cn Landelijke Pedagogische Centra is sprake van een in feite niet geformaliseerde samen- werkingsrelatie, bedoeld in de zin van een relatie, waarin de ontvanger van de produkten en diensten procedureel en inhoudelijk in- vloed kan uitoefenen op de aard cn de kwali- teit van de verstrekte dienstverlening. Veelal is de relatie gedefinieerd in meer informele of bestuurlijke vorm, op basis waarvan de ver- houding tussen vraag en aanbod nader inhoud krijgt. |
De relatie van de PABO's met de schoolbe- geleidingsdiensten manifesteert zich vooral op het gebied van het nascholingsonderwijs. Ge- geven de Nederlandse kenmerken van de eer- stelijns onderwijsverzorging is het een vereiste, dat PABO's en schoolbegeleidingsdiensten zowel gezamenlijk, als in goed overleg met de basisscholen komen tot een adequate pro- grammering, uitvoering en implementatiebe- geleiding van het nascholingsonderwijs. Niet in alle gevallen wordt de samenwerking, zoals hier bedoeld, echter gerealiseerd. Dit wordt onder meer veroorzaakt door een vaak ontoe- reikende afstemming van taken van PABO's en schoolbegeleidingsdiensten, alsmede door institutionele of aan de professionele taakuit- werking ontleende of vermeende verschillen. Ook hier kan worden gesteld, dat de instellin- gen-ook in wettelijke zin-tot samenwer- king worden verplicht. In de praktijk kan deze verplichting echter zeer uiteenlopende - en niet altijd functionele - gedaanten aannemen. Het is in dit verband van belang te benadruk- ken, dat er geen aanwijzingen zijn die de opvatting zouden rechtvaardigen, dat voor- noemde instellingen niet tot samenwerking bereid zouden zijn. Feitelijke gegevens spre- ken dit tegen. Eerder is er sprake van een niet tot volle rijpheid gekomen samenwerking, welke met name zijn oorsprong vindt in het gegeven, dat beide instellingen zich in een con- junctuur bevinden, waarin tal van bedreigin- gen en overlevingsproblemen moeten worden gepareerd. Instellingen die voor een dergelij- ke, vooral op de eigen positie gerichte, overle- vingsstrategie genoodzaakt worden te kiezen, zijn in de regel te veel naar binnen gekeerd om tot functionele samenwerkingsrelaties met de omgeving over te kunnen gaan. We menen, dat de kwaliteit van de samenwerking tussen PABO's en schoolbegeleidingsdiensten op dit moment door voornoemde conjunctuurken- mcrken sterk onder druk wordt gesteld.
Ook de relatie van de PABO's met de speci- fieke verzorgingsinstellingen is niet optimaal. De bijdragen van het Instituut voor de Leer- planontwikkeling (SLO), het Centraal Insti- tuut voor Toetsontwikkeling (CITO) en het onder auspiciën van het Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs (SVO) uitgevoerde onderwijsonderzoek (inclusief opleidings- en nascholingsonderzoek) aan de taakstellingen van de PABO's zijn zonder enige twijfel aan- wezig, doch ook hier liggen de bijdragen niet ingebed in een nader geformaliseerde samen- werkingsrelatie met de opleidingsinstellingen. De bijdragen die van de zijde van voornoemde instellingen aan de PABO's worden geleverd, vormen bovendien slechts een beperkt deel van het dienstverlenende pakket van deze in- stellingen en zijn voorts onderling slechts in beperkte mate op elkaar afgestemd. Hiermee verliest de totale bijdrage van de specifieke verzorgingsinstellingen aan de ontwikkeling van het opleidings- en nascholingsonderwijs een deel van haar functionaliteit cn effectivi- teit.
Ten slotte is er de samenwerking tussen de |
-ocr page 522-
opleidingen onderling. Gesteld kan worden, dat de samenwerking tussen de PABO's on- derling én de samenwerking van de PABO's met andere lerarenopleidingen, zoals bijvoor- beeld de opleidingen voor het speciaal onder- wijs en de opleidingen voor het voortgezet onderwijs, verre van optimaal is. In deze kent Nederland volstrekt geen traditie en gezien de institutionele veranderingen en de daarmee verbonden interne positieversterking, welke binnen alle voornoemde opleidingen actueel is, is het gevaar niet denkbeeldig, dat deze samenwerking tussen de lerarenopleidingen voorshands niet voldoende van de grond komt. Enige hoop kan echter worden geves- tigd op de groeiende samenwerking die kan ontstaan tussen de diverse opleidingen die zich bevinden binnen eenzelfde hogeschoolstruc- tuur.
Met name vanwege de sterk gelijkende pro- blematiek, waarmee voornoemde opleidingen te kampen hebben in de uitvoering van de opleidings- en nascholingstaak, ligt een meer nadrukkelijk geformaliseerd samenwerkings- verband tussen de opleidingen voor de hand. Voor een deel is deze samenwerking reeds voorzien in de Sectorale Kerngroep Hoger Pe- dagogisch Onderwijs van de HBO-Raad. In hoeverre deze Raad tot initiatieven kan en zal overgaan, die tot gevolg hebben, dat er func- tionele en tot verhoogde kwaliteit inspireren- de samenwerkingsrelaties tussen de lerarenop- leidingen onderling zullen ontstaan, is op dit moment niet met zekerheid te zeggen. De ver- wachtingen zijn evenwel hoog gespannen.
7 Knelpunten gezien vanuil een veranderkundige invalshoek
Gezien de turbulentie waarin het onderwijs zich bevindt, staan lerarenopleidingen méér dan voorheen voor de opgave de kwaliteit van het opleidings- en nascholingsonderwijs op grond van beschikbare theoretische en prakti- sche inzichten gestalte te geven. De vigerende turbulentie doet een appèl op het verander- kundig vermogen van de opleidingsinstellin- gen. |
In de traditie van de PABO ligt geen substantieel innovatievermogen besloten (vgl. Du Bois-Reymond & Coonen, 1986). Hoewel het te ver zou voeren deze opleidingen te karakteriseren als behoudend, kan toch niet worden verheeld, dat deze opleidingen zich collectief gezien kenmerken als vrij traditio- neel. Binnen de instellingen is de erkenning echter doorgebroken, dat hiermee de positie van de opleiding op termijn wordt verzwakt. Meer dan voorheen opteren opleidingen dan ook voor een meer pro-actieve veranderkun- dige aanpak, waarin getracht wordt bruikbare alternatieven te ontwikkeien voor de knelpun- ten die in het opleidings- en nascholingsonder- wijs om een oplossing vragen. Deze pro- actieve aanpak veronderstelt binnen de oplei- ding een toereikende veranderkundige kennis, zowel inhoudelijk als strategisch. Geconsta- teerd kan worden, dat op dit punt het vermo- gen van de opleidingen nog verdere ontwikke- ling behoeft (vgl. Coonen, 1987a).
Hiermee staat in direct verband de compe- tentie van het management van de opleidings- instellingen. Vanwege de eerder geschetste fusies is het management op tal van instellin- gen, zowel qua personele bezetting als qua taakstelling, indringend gewijzigd. Het mana- gement van de opleiding neemt een sleutelpo- sitie in waar het de uiteindelijke veranderkun- dige dynamiek betreft waartoe een opleiding in staat is. Gesteld kan worden dat mede door toedoen van de fusies en mede als gevolg van de explicieter geformuleerde maatschappelij- ke verwachtingen van de opleidingen, het management een indringende taakverzwaring heeft ondergaan. De leiding van de opleidings- instituten heeft zich de afgelopen jaren vooral geconcentreerd op institutionele veranderin- gen (fusie, integratie, programmering, organi- satie-ontwikkeling, extern beleid, personeels- zorg e.d.) en is wellicht mede hierdoor onvoldoende toegekomen aan dc versterking van de eigen professionele manegcmentkwali- teitcn. Dit aspect verdient om genoemde reden extra zorg en aandacht.
De ingrijpende veranderingen, waarmee de opleidingen te maken hebben gekregen, heb- ben mede tot gevolg gehad, dat een groot aantal opleidingsdocenten boventallig werd. Het aantal opleidingsdocenten aan de OK en PA bedroeg in 1984 nog ruim 3.500. Tn 1990 zal dit aantal nog ruim 1.000 docenten bedra- gen. Vanwege de vigerende rechtspositionele regelingen (last in - first out) zijn het vooral de mid-veertigers en vijftigers, die als docent aan de PABO verbonden zijn (overwegend man- nelijk; overwegend afkomstig van de vroegere Pedagogische Academie). De jongere docen- |
514 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 523-
ten moesten omzien naar een andere functie of bereiden zich hierop op dit moment voor door middel van omscholing. De personeelssituatie op de opleidingen is indringend gewijzigd. Niet zelden wordt deze situatie geassocieerd aan het fenomeen van vergrijzing. Zonder aan deze vergrijzing hier positieve of negatieve as- sociaties te verbinden, kan niet worden ont- kend, dat de persoonlijke levenssituatie, waarin een groot deel van de docenten zich bevindt, op grond van beroepssociologische inzichten de vraag kan oproepen, in hoeverre van de huidige beroepsgroep opleidingsdo- centen een sterke innoverende kracht zal en kan uitgaan. Niet alleen ligt hier een zorgpunt dat direct het veranderkundig, innoverende vermogen van de opleiding raakt; ook ligt hier een zorgpunt, op welke wijze wordt voorzien in een nieuwe generatie lerarenopleiders op het moment, dat de qua leeftijd relatief homo- gene beroepsgroep van dit moment de oplei- ding verlaat.
Een knelpunt dat eveneens in de personele sfeer ligt, betreft de problematiek van de be- voegdheden van de docent. In het kader van de HBO-wetgeving is de formele vakbevoegd- heid van de docent vervallen verklaard. In plaats van een formele (eerstegraads) onder- wijsbevoegdheid wordt volstaan met de (door het bevoegd gezag vast te stellen) cis tot bekwaamheid. Deze regeling heeft op tal van PABO's tot problemen geleid. Aangezien men niet in de situatie verkeerde nieuwe docenten te kunnen aanstellen (vanwege bovcntallig- heid), moest vaak worden besloten aan docen- ten dc vereiste 'bekwaamheid' aan te reiken, om te kunnen voorzien in het geprogrammeer- de onderwijsaanbod. In veel gevallen heeft deze werkwijze geleid tot contra-produktievc effecten, zowel naar de betrokken docent, als naar de kwaliteit van het opleidingsaanbod. Veel gehoord is dan ook de opvatting de oude bevoegdhedcnregeling voor de PABO-docent in ere te herstellen.
De vernieuwing van het opleidings- en na- scholingsonderwijs en de oplossing van de binnen de opleidingen aanwezige knelpunten kan krachtiger worden aangepakt, indien naast een goed toegerust opleidingsteam een ondersteuningsstructuur voorhanden is, waarin systematische en praktijkrelevante diepte-investeringen kunnen worden gedaan in de ontwikkeling van de opleiding. Deze investeringen (research, ontwikkelingswerk. |
informatievoorziening, deskundigheidsbevor- dering van docenten en management, insti- tuutsbegeleiding, kwaliteitsontwikkeling enz.) dienen gebundeld en geïntegreerd te worden opgezet en onder mede-programmering van het opleidingsveld ten uitvoer te worden geno- men. Deze min of meer ideaal-typische infra- structuur voor de verdere kwalitatieve verbe- tering van de opleidingen is evenwel niet voorhanden.
8 Knelpunten gezien vanuil een integraal perspectief
In de voorgaande paragrafen is naar voren gekomen, dat dc problematiek waarmee de PABO te kampen heeft veelzijdig is en uiterst gecompliceerd. Niet alleen de afzonderlijk ge- duide problemen zijn in zichzelf vaak uiterst gecompliceerd, vooral ook de onderlinge ver- bondenheid van tal van genoemde knelpunten leiden tot de interpretatie en vaststelling, dat de vigerende problematiek van de PABO niet met enkele eenvoudige suggesties en maatre- gelen tot een oplossing te brengen is. Terecht kan aan de voorliggende schets van knelpun- ten de gevolgtrekking worden verbonden, dat voor een kwalitatief herstel van de PABO's een lange weg bewandeld dient te worden; een weg, die zorgvuldig dient te worden uitgestip- peld, niet wordt verlaten en doelgericht wordt vervolgd tot de beoogde en dringend noodza- kelijke kwaliteitsverbeteringen ook daadwer- kelijk zijn gerealiseerd. Het eind 1988 uitge- brachte ARBO-advies onder de inspirerende titel "Progressie in professie" (1988) bevat hiertoe belangwekkende aanbevelingen. Ook het door de HBO-Raad opgestelde actieplan voor de kwaliteitsverbetering van de leraren- opleidingen basisonderwijs verdient in dit ver- band collectieve steun.
Literatuur
ARBO, Pro);rcssie in professie. Advies over dc ont- wikkeling van de PABO. Zeist: ARBO, 1988.
Bois-Reymond, M. du & H.W.A.M. Coonen, Dc binnenkant. Schoolkritiek en Dialoog in de PABO. Meppel: Boom, 1986.
Coonen, H.W.A.M., De opleiding van leraren ha- sisonJerwijs. Een studie van ontwikkelingen in de theorie en praktijk van het opleidingsonderwijs (dissertatie). 's-Hertogenbosch: Katholiek Peda- gogisch Centrum, 1987a. |
515 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 524-
Coonen, H. W.A.M., Didactiek van de nascholing. Een introductie. 's-Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Centrum, 1987b.
Coonen, H.W.A.M. & H.A.M. Franssen, Specia- lisatie van onderwijsgevenden voor het basison- derwijs in het perspectief van een alternatief opleidingsmodel. Pedagogische Studiën, 1979, 56,97-108.
Coonen, H.W.A.M. & H.A.M. Franssen, Geïn- tegreerde bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs. Enkele aanzetten voor een discussie over de vernieuwing van het opleidingsonderwijs. Pedagogische Stu- diën, 1981,55,319-334.
Coonen, H.W.A.M. & S.A.M. Veenman, Oplei- dings- en nascholingsonderzoek: actuele en toe- komstige vraagstukken. In: S.A. M. Veenman & H. W. A. M. Coonen, Onderwijs en Opleiding (pp. 3-15). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
Fessier, R., A model for professional growth and development. In: P. Burke & R. Heideman (Eds.), Career-long teacher education (pp. 181- 193). Springfield: 1985.
Kieviet, F. K., Stand van zaken van het onderzoek over opleiden en nascholen van onderwijsgeven- den in Nederland. In: S.A.M. Veenman & J. Kok (red.). Opleiding van onderwijsgevenden (pp. 14-33). 's-Gravenhage: S.V.O., 1980. |
Kroonenburg, J. van, H. Corten, N. van Kessel & J. van Kuyk, Op weg naar Pedagogische Academies voor het basisonderwijs. Fusie en integratie van Pedagogische Academies en Opleidingsscholen voor Kleuterleidsters. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen/Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde, 1986.
Summary
Coonen, H. W. A. M. 'Issues in initial and in-service training of primary teachers.' Pedagogische Studiën, 1989, 66, 505-516.
The quality of the primary teacher education in The Netherlands has been sevcrely criticized in recent years. This criticism can be analysed from different viewpoints. The teacher education institutions have to cope with a down ward public image, partially due to perceived deficits in the professional competence of future teachers. Besides, the teacher training colleges were involved in a process of mergers (from 140 down to 40 institutions) and had to invest in uphancing the quality of in-service training of teachers. A lot of problems can be located in the search for a relevant and consistent program that guarantees an adequate prcparation for teaching 4-12 year old children. Also many problems had to be addressed conccrning the institutional mcthods of how to educate and train future teachers. Teacher training colleges had futhermore to deal with the question of how to establish functional ways of Cooperation with schools and supporting institutions. A main issue of future importance refers to the innovational competence of the colleges.
Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman, Probleemver- kenning Opleiding Onderwijsgevenden. Gronin- gen/Nijmegen: ISO/SVO, 1985.
Veenman, S.A.M., Specialisatie of geen specialisa- tie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 26-52.
Curriculum vitae
H. W.A.M. Coonen (1951) is sedert 1978 als onder- wijskundig stafmedewerker verbonden aan het Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogen- bosch. Van zijn hand verschenen talrijke publikaties over het opleidings- en nascholingsonderwijs.
In 1987 promoveerde hij op een dissertatie, geti- teld "De opleiding van leraren basisonderwijs" (Een studie van ontwikkelingen in de theorie en praktijk van het opleidingsonderwijs).
Adres: Katholiek Pedagogisch Centrum, Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch.
Manuscript aanvaard l-5-'89 |
516 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 525-
R. R. Schmeck (Ed.),Learning Strategies and Learning Styles. Plenum Press, New York, 1988, 368 pag., $ 47.50, ISBN 0-306-42860-1 (via Bookimpex nr. 60979X/307009Z).
Het boek "Learning Strategies and Learning Styles" is reeds in 1988 verschenen. Dit fraai uitgegeven en door R. R. Schmeck geredigeerde boek bevat een groot aantal bijdragen van bekende auteurs op het gebied van leerstijlen, afkomstig uit Europa, de Ver- enigde Staten en Australië.
Het boek bestaat uit twee delen, een meer theore- tisch (concepts) en een meer toegepast (applica- tions) deel. Het theoretische deel wordt ingeleid door Schmeck, die een overzicht geeft van de ver- schillende begrippen (terminologieën) en onder- zoeksmethoden die op het terrein van leerstijlen in zwang zijn en die in het boek voorkomen. In hoofd- stuk 2 gaat Entwisle in op een aantal (uitvoerige) vragenlijststudies. Deze hebben inzicht verschaft in de motivationele factoren die een rol spelen bij de wijze waarop Icrenden dc leertaak aanpakken. Hoe lerenden een taak aanpakken is uitvoerig onder- zocht door Marton. In hoofdstuk 3 gaat hij in op de resultaten van kwalitatief onderzoek. Hieruit blijkt volgens Marton dat lerenden kunnen worden ge- plaatst op een dimensie, met als uitersten: diep (deep) en oppervlakkig (surface). De positie van een individuele student op dit continuum hangt af van hoe hij leren en studeren definieert (opvat), hoe hij een bepaalde leertaak (bijvoorbeeld lezen of schrij- ven) aanpakt en hoe hij studeert. In hoofdstuk 4 bcdiscussieert Pask werk op het terrein van leerstij- len en strategieën. In dat kader bespreekt hij ook de bekende door hem ontwikkelde stijl: holist versus serialist learning. Das geeft in hoofdstuk 5 een over- zicht van zijn werk op het gebied van informatiever- werking. Het betreft hier met name het onderzoek op het gebied van simultane versus successieve informatieverwerking en op dat van planningsstra- tegieën bij lerenden. Deze processen kunnen worden opgespoord via 'tests'. Gebleken is dat de resultaten van dit onderzoek samenhangen met schoolresulta- ten. Bovendien vormen zij een interessante aanvul- ling op het kwalitatieve onderzoek dat in dit boek een meer centrale rol speelt. In het laatste hoofdstuk van deel I gaan McCarthy en Schmeck nader in op de opvattingen die lerenden over zichzelf hebben en hoe deze ontstaan, respectievelijk beïnvloed kunnen worden.
Pedagogische Studiën 1989 (66) 517-520 |
Deel 2 betreft, zoals gezegd, vooral de toepassin- gen van het onderzoek naar stijlen en strategieën. In hoofdstuk 7 toont Ramsden aan dat de structuur van een cursus mede bepalend is voor de wijze waar- op de stof wordt verwerkt. Deze auteur zet dan ook vraagtekens bij het begrip 'stijl', dat immers een zekere constante, invariante wijze van aanpakken van taken en verwerken van informatie suggereert. In hoofdstuk 8 relateert Briggs het onderscheid tus- sen diep en oppervlakkig (van Marton) aan de wijze waarop lerenden schrijven (in de zin van stellen). Kirby onderzoekt in hoofdstuk 9 het verband tussen enkele stijl- en strategie-noties enerzijds en de wijze waarop men leest anderzijds. Hierbij wordt vooral ingegaan op de cognitieve stijl die gekenmerkt wordt door het contrast: globaal versus analytisch. In hoofdstuk 10 zetten Torrance en Rockenstein uiteen hoe creativiteit samenhangt met de wijze waarop mensen geneigd zijn informatie te verwer- ken. Dit laatste wordt mede bepaald door de vraag welke van beide hersenhelften daarbij primair een rol spelen. Indien dit vooral de rechter hersenhelft is, dan is er vaker sprake van 'creativity-by-inven- tion' en indien er een 'voorkeur' blijkt te bestaan voor processen die zich vooral links afspelen dan is er sprake van 'creativity-by-improving'. In hoofd- stuk 11 bespreekt Weinstein haar onderzoek met betrekking tot de vraag hoe leerstrategieën via on- derwijsmaatregclen beïnvloed kunnen worden. Een nabeschouwing cn kritische evaluatie (ook in ter- men van praktijkrelevantie) van de hand van Schmeck sluit deel 2 af.
In het begin van de jaren tachtig is een groep onder- zoekers uitgegaan van de veronderstelling dat het leerproces in belangrijke mate bepaald wordt door de opvattingen die lerenden hebben over leren en studeren. Om deze leerconcepties te kunnen identifi- ceren werd veelal gebruik gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden (zoals de ethnografische en de fenomenografische methode). Deze werkwijze is destijds vooral gepropageerd door Marton en zijn groep in Gotenborg. In 1982 heeft deze onderzoeker hierover uitvoerig gerapporteerd als gastspreker tij- dens de OnderwijsResearch Dagen te Tilburg (zie Van der Kamp & Van der Kamp, 1982).
Ofschoon het hier over een zeer recent verleden gaat, kan dit bock in zekere zin als een interessant historisch document worden gezien. Het eerder ver- schenen werk van coryfeeën op het terrein van leerconcepties en leerstijlen (zoals dat van Briggs, Entwisle, Marton & Pask) passeert hier nog eens de revue, zij het door de 'meesters' zelf.
In dit boek wordt zeker niet uitsluitend aandacht
Pedapnpi<!rhi> KiutHöf «n |
-ocr page 526-
besteed aan kwalitatief onderzoek op het terrein van strategieën en stijlen. Vooral in het meer toegepaste deel worden behalve subjectieve concepties ook al- lerlei individuele verschillen in stijl en strategiege- bruik beschreven die gebaseerd zijn op meer kwantitatieve methoden van dataverzameling (zo- als vragenlijsten en cognitieve stijl-tests). Bovendien worden in diverse bijdragen ook statistische me- thoden gebruikt, hetzij om factoren en processen op te sporen of te beschrijven die aan bepaalde stijlen ten grondslag liggen, hetzij om verbanden tussen factoren en andere variabelen (zoals leerprestaties en leerprocesfactoren) te expliciteren of te toetsen.
Opmerkelik is toch wel dat het boek een wat een- zijdige kijk geeft op stijlen en strategieën. Zo komen bijvoorbeeld de namen van Witkin (één van de grondleggers van het cognitieve stijlonderzoek) en van Bruner, Mayer, Glaser, Resnick en Wittrock (om een aantal vooraanstaande mensen uit de cog- nitieve psychologie te noemen) slechts zeer spora- disch voor, terwijl men zichzelf en elkaar opvallend vaak citeert. Ook wordt betrekkelijk weinig aan- dacht besteed aan de literatuur op die gebieden van de psychologie waar het gebruik van strategieën uit- voerig en met succes is onderzocht, zoals dat van probleem oplossen. Een belangrijk thema in dit boek betreft de leerconcepties: de opvattingen die leerlingen hebben over wat leren is, waarom zij iets leren en hoe zij leren. Deze problematiek, alsmede de vraag hoe deze opvattingen in het onderwijs beïn- vloed kunnen worden, is uitvoerig onderzocht bin- nen de context van metacognitieve psychologie. Slechts in één bijdrage, namelijk die van Weinstein over 'Assessment and training of student learning strategies' wordt gebruik gemaakt van inzichten en methoden die binnen deze context ontwikkeld zijn. Briggs besteedt slechts summier aandacht aan wat hij noemt meta-learning.
In dit boek zijn bekende auteurs aan het woord, die in hun werk de nadruk leggen op wat leren betekent (of zou kunnen betekenen) voor lerenden en niet op wat leren is. Deze benadering gaat ervan uit dat leer- lingen verschillen in de wijze waarop zij een taak of situatie benaderen. Dit is zichtbaar, maar niet hun percepties, stijl en motieven die de aanpak kleuren en beïnvloeden. Het onderzoek dat in dit boek beschreven is wil de achterliggende stijlen en motie- ven eveneens zichtbaar maken.
Het is de verdienste van Schmeck geweest om het boek zo samen te stellen dat de lezer een helder beeld krijgt van de theoretische inzichten die binnen deze 'optiek' zijn ontwikkeld op het gebied van strate- gieën en stijlen. Ook is aandacht besteed aan de impact van deze inzichten voor de praktijk. Mede door zijn inleiding, waarin de belangrijkste bedoe- lingen, concepten en uitgangspunten die aan de gekozen optiek ten grondslag liggen geïntroduceerd en nader toegelicht zijn, als ook door zijn slothoofd- stuk waarin de resultaten in onderiinge samenhang samengevat en besproken zijn, is Schmeck erin ge- slaagd een boek samen te stellen dat de 'stand van zaken' goed weergeeft. |
L. F. W. de Klerk
Literatuur
Kamp, L. van der, & M. van der Kamp (Eds.), Methodologie van onderwijsresearch. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982.
W. H. Gijselaers, Kwaliteit van het onderwijs gemeten. Studies naar de betrouwbaarheid, validiteit en bruikbaarheid van studentoordelen (Proefschrift). Maastricht, Rijksuniversiteit Limburg, 1988.
In dit proefschrift wordt verslag gedaan van een aantal studies omtrent de evaluatie van onderwijs aan de hand van studentoordelen (SO). Het onder- zoek werd verricht in het kader van het project 'Programma-evaluatie' van de vakgroep Onderwijs- research en Onderwijsontwikkeling van de Rijks- universiteit Limburg. In vijf hoofdstukken worden de traditionele onderzoeksvragen uit de SO-litera- tuur (betrouwbaarheid, validiteit en utiliteit) toege- spitst naar een eigen instrument.
Hoofdstuk 1 behandelt de evaluatie van het hoger onderwijs in het algemeen. Opvattingen over en pro- cedures voor kwaliteitsmeting van het (hoger) onderwijs worden beschreven, om van daaruit gangbare technieken van dataverzameling te situe- ren. Dat brengt de auteur tot het focusseren van zijn eigen onderzoek tot de genoemde methodologische criteria.
Het tweede hoofdstuk beschrijft het evaluatiesy- steem aan de Medische Faculteit van de R.U. Limburg. Er wordt gebruik gemaakt van een beoor- delingsvragenlijst, waarmee studenten het gehele onderwijsgebeuren binnen een zg. 'blok' evalueren: er wordt derhalve een aantal categorieën onder- scheiden in het instrument zoals algemene indruk- ken, blokboek, onderwijsgroep, tutor, bloktoets enz. Die categorieën weerspiegelen de organisatie van het probleemgestuurde curriculum aan de facul- teit.
Als overgang naar het eigen onderzoek besteedt Gijselaers in hoofdstuk 3 aandacht aan de literatuur over betrouwbaarheid en validiteit van studentoor- delen. Binnen het laatste thema wordt vooral inge- gaan op het vraagstuk van de criteriumvaliditeit (Leidt heter onderwijs tol hetere sludiepreslalies?) en |
518 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 527-
de constructvaliditeit (Wal meel het instrument feite- lijk, c.q. indiceert het het veronderstelde begrip?). Uit de vele separate studies, maar vooral uit reviews en meta-analyses die sedert 1980 zijn verschenen, con- cludeert de auteur terecht dat SO een 'bruikbare' benadering vormt voor kwaliteitsbeoordeling in het hoger onderwijs.
Hoofdstuk 4 biedt een verslag van 'zes studies' met de aan de R.U. Limburg ontwikkelde vragen- lijst. Gewoonlijk wordt in SO-onderzoek via facto- ranalyse gezocht naar dimensies die aan het studentoordeel ten grondslag liggen. Hier wordt evenwel gebruik gemaakt van een principale-com- ponentenanalyse (PCA) met oblieke rotatie. Binnen de 60 items worden aldus niet minder dan 15 dimen- sies gevonden! Inhoudelijk blijken de componenten vooreerst de categorieën weer te geven die a priori in het instrument werden onderscheiden, maar er is ook een aantal 'kleine dimensies' weerhouden. De onderzoeker besteedt nauwelijks aandacht aan de duiding van de dimensies, noch aan de opvallende afwezigheid van overeenkomsten met dimensies die in de meeste SO-instrumenten wél zijn teruggevon- den.
In de studies 'twee' en 'drie' wordt gepeild naar de betrouwbaarheid van de 15 schalen, geconstrueerd in overeenstemming met de PCA. De homogeniteit van de schalen (a) varieert van .25 tot .94 (modaal .80); de intraclass-correlaties (per schaal) van hun kant bevestigen vaststellingen uit analoog onder- zoek: gemiddelde groepsscores kunnen voldoende 'nauwkeurig' worden genoemd als indicatie van on- derwijskwaliteit.
In zijn vierde studie bespreekt Gijselaers de crite- riumvaliditeit van het instrument. Die blijkt wat tegen te vallen, in die zin dat de correlaties tussen groepsoordelcn en overeenkomstige studiepresta- ties erg wisselend zijn van jaar tot jaar, van schaal lot schaal. De auteur verwerpt een verklaring in de lijn van 'bias'-hypothesen, maar geeft tegelijk aan dat zijn en aanverwant onderzoek evenmin een be- vredigend antwoord heeft geleverd. Uiteraard rijst dan als vanzelfde vraag of de geconstrueerde scha- len als zodanig wel begripsvalicd zijn.
Daarop wordl een aanvullend antwoord gezocht in de laatste twee studies: via multitrait-multime- thod-analyse besluit Gijselaers tot een behoorlijke convergentie van student- en tutoroordelen, terwijl de invariantie van correlatiematrices voor opeen- volgende academiejaren een aanwijzing heeft van de stabiliteit van gevonden 'dimensies'.
Hoofdstuk 5 ten slotte handelt over het bruik- baarheidsvraagstuk. Het uiteindelijke doel van SO is immers informatie te verschaffen aan docenten en bestuurders; daarvan wordt niet alleen een ver- hoogd inzicht in cn een betere beheersing van het onderwijs verwacht, maar ook een merkbare verbe- tering van de kwaliteit van de onderwijsverstrek- king. Bevindingen uit een viertal studies tonen aan (a) dat feedback van studentoordelen tot kwaliteits- verbetering kan leiden, op voorwaarde dat de terug- melding gekoppeld wordt aan een bespreking (consultatie) van de resultaten, (b) dat 'context' en 'klimaat' van de evaluatie hierin een belangrijke rol spelen, (c) wat niet belet dat studentoordelen wel degelijk onderwijsveranderingen zichtbaar maken. |
Dit proefschrift biedt een omvangrijk en ambitieus onderzoeksprogramma aan omtrent SO. Die hoge ambitie is allicht verantwoordelijk voor enkele zwakkere punten. Het onderzoek is vooreerst in hoge mate geïnspireerd door en vertoont derhalve ook de zwakheden van het 'traditionele' onderzoek over dit onderwerp. Het verbaast niet dat Gijselaers' bevindingen in de lijn liggen van recente reviews en meta-analyses en dus evenmin dat dezelfde vragen onbeantwoord blijven. De onderzoeker heeft ook gebruik gemaakt van een groot aantal complexe analysetechnieken, wat o.i. de aandacht te zeer heeft afgeleid van een inhoudelijke benadering: de be- knoptheid van de inhoudelijke interpretatie van bevindingen wekt soms de indruk dat er iets te gretig is gebruik gemaakt van de statistische trucendoos ten koste van een gedegen en theoretisch onder- bouwde vraagstelling.
Het 'probleem' begint reeds bij de start, m.n. bij de samenstelling van de vragenlijst. Alhoewel de auteur nadrukkelijk wijst op het belang van items die beïnvloedbare facetten bevragen, die observeer- baar onderwijs^('</rag beschrijven, die derhalve con- creet en relevant zijn, voldoen heel wat uitspraken niet aan die criteria. Ook lijdt het instrument aan het 'klassieke' euvel van de gebrekkige inhoudsvalidi- tcit (een didactische, door studenten beoordeelbare en representatieve vertaling van 'goed onderwijs'). Bovendien wil het instrument een globale onder- wijsvorm bestrijken, terwijl de gebruikte literatuur veeleer handelt over 'evaluation of teaching'. Wan- neer de items daarenboven in rubrieken ingedeeld en aldus aangeboden worden en er ook nog gebruik wordt gemaakt van PCA in plaats van factoranalyse (gericht op gemeenschappelijke variantie), is het niet verwonderiijk dat er zeer veel 'dimensies' wor- den gevonden; naar onze mening vormen zij overi- gens geen dimensies, maar thema-aanduidingen waarvan de psychologische betekenis vrijwel niet te achterhalen is. Die onduidelijke betekenis van de gevonden 'dimensies' is naar onze mening de be- langrijkste verklaring voor het feit dat Gijselaers slechts bepaalde conclusies van gezaghebbende re- views kan onderschrijven (zie: Marsh, 1987). Inzake criteriumvaliditeit bijv. worden de resultaten incon- sistent genoemd. Belangrijke bevindingen als die van de differentiële effectiviteit van onderscheiden dimensies in het onderwijzen (zie Cohen, 1981; 1986) kunnen, gezien die onduidelijke validiteit, nauwelijks verwacht worden.
In een bijdrage van 1987 stelt McKeachie dat we onderhand voldoende welen over SO, althans wat de klassieke vraagstelling betreft. Er zijn evenwel |
519 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 528-
dringend antwoorden nodig op vragen 'beyond psy- chometrics': hoe interpreteren docenten SO-infor- matie? En waarom houden ze er al dan niet rekening mee? Wat is de verklaring voor het feit dat het sim- pel aanbieden van feedback niet effectief is, terwijl de combinatie van feedback en consultatie wel tot verbeteringen aanleiding geeft? Vanuit het cogni- tief-psychologisch en motivationeel onderzoek wordt o.m. het belang onderstreept van de 'subjec- tieve theorie' van docenten over onderwijzen, van de angst van docenten voor beoordelingen, terwijl evenmin uit het oog mag worden verloren dat het aanwijzen van een 'tekort' niet onmiddellijk tot ver- betering kan leiden; dat veronderstelt immers min- stens dat de docent (én zijn onderwijsbegeleider) weten hoe aan een lacune kan worden verholpen.
In een eigen onderzoek (De Neve, 1988) hebben we enige evidentie kunnen bieden voor de hypothese dat docenten de SO-feedback op een heel eigen wijze interpreteren, overeenkomstig hun subjectieve theo- rie. Meer specifiek is er gebleken dat docenten spontaan slechts die dimensies voor verbetering in aanmerking nemen, die als zodanig en vóór de eva- luatie een duidelijke plaats in hun theorie innemen. SO-informatie die in de subjectieve theorie niet 'past', wordt eenvoudig buiten beschouwing gela- ten. Een feedbackprocedure, die 'geen oog heeft' voor dergelijke 'blinde vlek', is vrijwel zeker ge- doemd om in hoge mate ineffectief te blijven: een verbetering van de kwaliteit van het onderwijzen is er nauwelijks van te verwachten. |
H. De Neve
Literatuur
Cohen, P. A., Student ratings of Instruction and stu- dent achievement: a meta-analysis of multisec- tion validity studies. Review of Educational Research, 1981, J/, 281-309.
Cohen, P.A., Unupdated and expanded meta-analy- sis of muhisection student rating validity studies. (AERA Meeting Paper, San Francisco 1986.) San Antonio: University of Texas, 1986.
Neve, H. De, Denken over doceren. Evaluatie van doceergedrag door studenten als optimalisering- sperspectief voor docenten (Proefschrift). Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, 1988.
Marsh, H.W., Students' evaluation of university teaching: research findings, methodological is- sues, and directions for future research. Interna- tional Journal of Educational Research, 1987, II, 253-388.
McKeachie, W.J., Instructional evaluation: cur- rent issues and possible improvements. Journal of Higher Education, 1987,58, 344-350. |
In 1989 werd redactiöncle medewerking verleend door:
C. A. J. Aarnoutse (K.U. Nijmegen) P.N. Appelhof (ARBO, Zeist)
E. M. H. Assink (R.U. Utrecht) J.J. Beishuizen (V.U. Amsterdam)
D.G. Bouwhuis (I.P.O. Eindhoven) H.W.A.M. Coonen (K.P.C. 's-Hertogcn- bosch)
A. H. Corporaal (R.U. Leiden) J.J. Elshout (U.V.A. Amsterdam) J. R. M. Gerris (K.U. Nijmegen)
F. Goffree (S.L.O. Enschede) A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen) J.D. Imelman (R.U. Utrecht)
P. Jungbluth (I.T.S. Nijmegen) F. K. Kieviet (R.U. Leiden) P. van der Kley (K.U. Nijmegen)
E. C. D. M. van Lieshout (K.U. Nijmegen) |
E.C.H. Marx (R.U. Leiden) M. A. J. M. Matthijssen (IJsselstein) J.M. van Meel (K.U.B. Tilburg) G. W. Meijnen (U.v.A. Amsterdam) J. Noordman (K.U. Nijmegen) J. Chr. Perrenet (R.U. Utrecht) O. Raaymakers (R.U. Utrecht)
A.J.J.M. Ruijssenaars (K.U. Leuven) J.J. Scheerens (U.T. Enschede)
B. Schonewille (V.U. Amsterdam) A. Smaling (R.U. Leiden)
J.M.F.B.G. Teunissen (R.U. Utrecht) L. Verschaffcl (K.U. Leuven) W. Wardekker (V.U. Amsterdam) M. P.C. van der Werf (RION, Groningen) J. van Westrhenen (V.U. Amsterdam) J. M. Wijnstra (CITO, Arnhem) |
520 Pedagogische Studiën ♦