-ocr page 1-

Pedagogische

Tijdschrift voor Studiën

onderwijskunde en
opvoedkunde

Inhoud Jaargang 67 1990

a^THEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT / 'ERSiTEIT

OT^ECHT

2207 6248

Wolters-Noordhoff

Bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 1, januari 1991

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIE CORRESPONDENTEN

Prof. dr. J.Lowyck (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar

Dr. N. Verloop (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman

Prof. dr. L.J.Th, van der Kamp Prof. dr. E.C.H. Marx

Prof. dr. L.F.W. de Klerk Prof. dr. J.M. van Meel

Prof. dr. A.M.P. Knoers Prof. dr. W. Wielemans

Prof. dr. A. van der Leij

Prof. dr. C.F.M. van Lieshout

Prof. dr. G.W. Meijnen

Prof. dr. W.J. Nijhof

Dr. J.H. Slavenburg

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86.
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 67 1990

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Bal tussen, M. W. J. & E. C. D. M. van

Lieshout

Rekenfeiten in het cijferend optellen en
aftrekken tot 100 .......................... 306

Bergh, H. van den & H. Kuhlemeier
De haalbaarheid van eindtermen Ne-
derlands voor de basisvorming ......... 1

Bon, W. H. J. van, M. H. G. Dierx &

J. J. M. P. Klerkx
De morfologische competentie van
kinderen met leerproblemen ............ 59

Bon, W.H.J. van & F.G.M. Bouwens
Brugklassers met discordante lees- en
spelprestaties ............................... 317

Bos, K.Tj., A.M. Ruijters & A.J.

Visscher

Absenteïsme in het voortgezet onder-
wijs ........................................... 341

Bouwens, F. G. M.
zie: Bon, W.H.J. van

Corte, E. De, L. Verschaffe! & H.

Schrooten
Cognitieve effecten van het systema-
tisch leren programmeren in LOGO
een onderwijsexperiment bij zesdeklas-
sers ........................................... 293

Daal, V. H. P. van
zie: Leij, A. van der

Damme, J. Van
zie: Vanderlocht, M.

Dierx, M. H. G.
zie: Bon, W.H.J. van

Driessen, G
zie: Jungbluth, P.

Gerris, J. R. M.
zie: Janssens, J.M.A.M.

Hulst, J. W. van
Martinas J. Langeveld (1905-1989) ... 158

Janssen, A. W.H.
zie: Janssens, J.M.A.M.

Janssens, J.M.A.M., J.R.M. Gerris <6

A. W.H. Janssen
Ouderlijke opvoedingsgedragingen,
empathie en prosociale ontwikkeling
van het kind ................................ 403

Jongeling, E.
zie: Richardson, R.

Jungbluth, P., Chr. Verhaak & G.

Driessen

Vervolgadviezen in relatie tot etnici-
teit; hoe verhouden prestaties, gezins-
achtergrond en leerkrachtoordelen
zich tot elkaar? ............................ 231

Klerkx. J. J. M. P.
zie: Bon, W.H.J. van

Kloeze, J. W. te
zie: Wouw, B. A. J. van der

Kuhlemeier, H
zie: Bergh, H. van den

Kuyk, J. J. van
Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'?
Onderzoek naar deelvaardigheden
voorbereidend rekenen van 4 -6
jarigen ....................................... 429

Leenders, F. J.
zie: Stokking, K.M.


3244 Pedagogische Studiën

-ocr page 4-

Lei], A. van der, H. Smeets & V.H.P.

van Daal

De ontwikkeling van de Computer-
gestuurde Toets voor Automatisering
van het Lezen .............................. 163

Lern, P
zie: Veenman, S.

Lieshout, E. C. D. M. van
zie: Baltussen, M. W. J.

Lil, J. E. van
zie: Nikken, P

Lowyck, J.
zie: Vanmaele, L.

Meijers, F. & R. van Wijk
'Geef mij maar werk'. Jongeren over
de tijdelijke voorziening gemeentelijke
werkgelegenheidsinitiatieven voor jon-
geren ......................................... 16

Nijhof, W.J.
Vliegwieleffecten van een stimulerings-
programma. Een evaluatie van INSP-
deelprogramma's gericht op het be-
roepsgeoriënteerde onderwijs .......... 100

In memoriam Professor Dr. M.J.
Langeveld .................................. 157

Nijhof, W. J. & J. L. M. Remmers
Basisvaardigheden en het beroepson-
derwijs. Een operationalisering van het
begrip basisvaardigheden ............... 389

Nijhof. W. J. & J. Scheerens
Ten geleide Themanummer Evolutie in
onderwijsevaluatie........................ 85

Nijhof, W. J. & J. Scheerens
De progressie in de Nederlandse
evaluatiepraktijk .......................... 151

Nikken, P. & J. E. van Lil
Determinanten van TV-opvoeding:
een replicatie-onderzoek ................ 417

Peschar, J. L.
Mèt of zonder basisvorming? Evalua-
tie in het voortgezet onderwijs ......... 116

Reezigt, G. J.
zie: Weide, M.G.

Remmers, J.L.M.
zie: Nijhof, W.J.

Richardson, R., E. Jongeling &

F. Wester
Systematisering van de analyse in de
gefundeerde theoriebenadering; een
illustratie.................................... 355

Roelofs, E.
zie: Veenman, S.

Ruijters, A. M.
zie: Bos, K.Tj.

Schaper, M. W.
Het effect van articulatie op het ont-
houden van geschreven woorden bij
dove kinderen.............................. 26

Scheerens, J.
De evaluatie van het onderwijsdeel van
het Informatica Stimuleringsplan
(INSP) ....................................... 88

Scheerens, J.
zie: Nijhof, W.J.

Schrooten, H.
zie: Corte, E. De

Smeets, H
zie: Leij, A. van der

Stokking, K. M. & F. J. Leenders
Evaluatie van een beleidsmaatregel.
Uitvoering en effecten van de nascho-
ling zorgverbreding lezen ................ 245

Terlouw; C.
Leren denken binnen het vakgebied
bestuurskunde: het leren oplossen van
bestuurskundige ontwerpproblemen . 179

Tesser, P.
zie: Werf, M. P. C. van ^er

Vanderlocht, M. & J. Van Damme
Kennis en het oplossen van natuurkun-
dige problemen. Enkele aandachts-
punten voor de onderwijspraktijk ..... 70


3245 Pedagogische Studiën

-ocr page 5-

Vanmaele, L. & J. Lowyck
Het schrijfmodel van Hayes en Flower:
een kritische analyse...................... 205

Veenman, S., P. Lern & E. Roelofs
Omgaan met combinatieklassen: een
onderzoek naar de effecten van een
teamgericht nascholingsprogramma .. 45

Verhaak, Chr.
zie: Jungbluth, P.

Ver het sei, A.
De wereld in ons hoofd. Een onder-
wijsexperiment in verband met het
ruimtelijke voorstellings- en structure-
ringsvermogen ............................. 261

Verschaffel, L.
zie: Corte, E. De

Visscher, A. J.
zie: Bos, K.Tj.

Weide, M. G. & G. J. Reezigt
Differentiatie en selectie in het basis-
onderwijs ................................... 222

Werf, M. P. C. van der & P. Tesser
De evaluatie van het onderwijsvoor-
rangsbeleid ................................. 127

Wester, F.
zie: Richardson, R.

Wijk, R. van
zie: Meijers, F.

Wijnstra, J. M.
Periodiek peilingsonderzoek: de opzet
van het project PPON geïllustreerd
aan de rekenpeiling einde basisonder-
wijs ........................................... 139

Wouw, B.A.J. vander&J. W. teKloeze
Kinderen en autonomie in de vrije tijd 368

DISCUSSIE-BIJDRAGEN:

Dronkers, J.
Kanttekeningen bij het congres ter af-
sluiting van het Rotterdamse project
Onderwijs en Sociaal Milieu (1969-
1988) ......................................... 193

Harskamp, E. & C. Suhre
Kritiek op methodenonderzoek tussen
wal en schip ................................ 284

Heuvel-Panhuizen, M. van den
Rekenmethoden-onderzoek op de
proef gesteld ............................... 271

Scheerens, J.
Het koekoeksjong uit het ei van Co-
lumbus. Commentaar op het rapport
"Schaal en kwaliteit in het basisonder-
wijs"......................................... 444

Slavenburg, J. H.
Criteria en evaluatie, een moeilijke
combinatie ................................. 196

Suhre, C.
zie: Harskamp, E.


3246 Pedagogische Studiën

-ocr page 6-

Leij, A. van der
PEDON-Conferentie 'Het oog op ago-
gisch onderzoek' .......................... 326

KRONIEKEN:

Nijhof. W.J.(red.)
De AERA Annual Meeting: Boston
1980, met bijdragen van
E. van den
Berg, G. J. J. Biesta, K. Bügel, W. van
de Grift, J. F. M. J. van Hout, L. F. W.
de Klerk, S. Miedema, M. Mulder,
W. J. Nijhof, H. Robben, P. Sanders,
D. Thio, Th. Wubbels
................... 450

82

Veer, R. van der
Onderwijsontwikkelingen in de USSR

Asselbergs-Neessen, V.
Kind, kunst en opvoeding. De Neder-
landse beweging voor beeldende
ex-
pressie {A.Th. van Meel-Jansen)
...... 384

Baudoin, T, T. Meelis-Voorma, P. Mo-
lenaar, H. Overmeijer & B. Ros (red.)
Jeugdliteratuur voor de beroepsprak-
tijk. Een leergang voor het HBO
{A. W.M. Duijx) .......................... 475

Bergh, H. van den
Examens geëxamineerd. Een onder-
zoek naar de validiteit van examens Ne-
derlands voor LBO en MAVO
{L.J.Th, van der Kamp) ................ 330

Brouwer, C.N.
Geïntegreerde lerarenopleiding; prin-
cipes en effecten (7./!. i/eyortg) ....... 336

Brunschot, R.A.M. van
Begeleiding van beginnende docenten
in het technisch onderwijs
{W. Jo-
chems)
....................................... 471

Goffree, F. & K. Buys
Tegengesteld, wiskundedidactiek op
de grens van basis- en voortgezet on-
derwijs, toegespitst op negatieve getal-
len (7. M. C.
Nelissen) .................... 40

Graaf W.A. W.de
De zaaitijd bij uitnemendheid; jeugd
en puberteit in Nederland
{J.C.
Sturm)
....................................... 338

Graaff E. de
Simulation of Initial Medical Problem-
soIving(//.
Verstralen) .................. 385

BOEKBESPREKINGEN:

199

Karstanje, P. N.
Beleidsevaluatie bij controversiële on-
derwijsvernieuwing
{J.ßcheerens) ....

Koops, IV. & J. J. van der Werff (red.)
Overzicht van de empirische ontwikke-
lingspsychologie. 1. Grondkenmerken
van het vak (£. ^/èers)................... 155


3247 Pedagogische Studiën

-ocr page 7-

Koops, W. & J. J. van der Werfßred.)
Overzicht van de empirische ontwikke-
Hngspsychologie. 3. Sociale ontwikke-
ling en de ontwikkeling van de per-
soonlijkheid (7. L.
van der Linden) ...

382

Lumer-Henneböle, B. & E. Nijssen
Basisschulen in den Niederlanden (W.
Wielemans)................................. 201

Mulder, E.
Beginsel en Beroep. Pedagogiek aan de
Universiteit in Nederland 1900-1940
{B. Levering) ............................... 333

Sanden, J. M. M. van der (red.)
Huiswerk en huiswerkbeleid {A.M.P.
Knoers)
...................................... 154

Voogt, J. C.
Scholen doorgelicht. Een studie over
schooldiagnose (7.
Scheerens) .......... 383

Vos, J.

Meer dan feiten... Werken met het in-
formatieve kinderboek op de basis-
school
(A. W. M. Duijx) ................. 39

Zuidema, J.
Efficiënt spellingonderwijs. Een leer-
en expertmodel voor het spellen
(M.
J. C. Mommers) ...................... 38


Singer, E.
Kinderopvang en de
kindrelatie (M.
Lunenberg)

moeder-

427

Singley, M. K. & J. R. Anderson
The transfer of cognitive skill (7.//.
Slavenburg) ................................ 475

Slavenburg, J.H.&T.A. Peters (red.)
Het project Onderwijs en Sociaal Mi-
lieu: een eindbalans (P.
G. Swanborn) 470

Sturm, J. C.
Een goede gereformeerde opvoeding
(J.
D. Imelman) ........................... 473

Swaan, A. de
Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en
gezondheidszorg in Europa en de Ver-
enigde Staten in de nieuwe tijd
{M. Sant erna) .............................. 201

238

Teyken, C.
Ontwerpen als proces (C. Terlouw)

Tomic, W. & P. C. van der Sijde
Changing teaching for better learning
{H. H. Tillema) ............................ 472

Verloop, N.
Interactive cognitions of student-
teachers. An Intervention study
{A. H.
Cor paraaf)
................................. 332

3248 Pedagogische Studiën

-ocr page 8-

THEMANUMMER:

Evolutie in onderwijsevaluatie (maart-
nummer)

fV. J. Nijhofd J. Scheerens
Ten geleide ................................. 85

J. Scheerens
De evaluatie van het onderwijsdeel van
het Informatica Stimuleringsplan
(INSP)....................................... 88

W. J. Nijhof
Vliegwieleffecten van een stimule-
ringsprogramma. Een evaluatie van
INSP-deelprogramma's gericht op het
beroepsgeoriënteerde onderwijs ....... 100

J. L. Peschar
Mèt of zonder basisvorming? Evalua-
tie in het voortgezet onderwijs ......... 116

M. P. C. van der Werf & P. Tesser
De evaluatie van het onderwijsvoor-
rangsbeleid ................................. 127

J.M. Wijnstra
Periodiek peilingsonderzoek: de opzet
van het project PPON geïllustreerd
aan de rekenpeiling einde basisonder-
wijs ........................................... 139

W. J. Nijhof &'J. Scheerens
De progressie in de Nederlandse eva-
luatiepraktijk .............................. 151

Pedagogische Studiën

-ocr page 9-

n oef- é^f'^f

• I

De haalbaarheid van eindtermen Nederlands voor de
basisvorming

H. VAN DEN BERGH
Rijksuniversiteit Utrecht
H. KUHLEMEIER
Cito, Arnhem

Samenvatting

Eindtermen in de basisvorming worden
geacht twee functies te vervullen. Enerzijds
fungeren eindtermen als drempelniveau: ze
beschrijven het 'minimumniveau' dat in prin-
cipe door iedere leerling bereikt moet worden.
Anderzijds vormen ze een richtpunt: ze be-
schrijven het 'streefniveau' waar alle docen-
ten en leerlingen naar toe moeten werken. In
dit artikel wordt het vraagstuk van de verenig-
baarheid van beide functies aangesneden. Op
basis van empirische gegevens uit een recent
uitgevoerd peilingsonderzoek wordt aanne-
melijk gemaakt dat men over de hoogte van
het door vrijwel iedere vijftien- ä zestienjarige
behaalde onderwijsniveau geen al te hoge ver-
wachtingen mag koesteren. Daarmee rijst de
vraag naar de mogelijkheid en de zinvolheid
van het nastreven van 'één minimumniveau
voor allen'. Dit vraagstuk wordt ook bezien in
het licht van de verschillen tussen leerlingen in
leerprestaties.

Bij het formuleren van eindtermen en de
constructie van toetsen ter afsluiting van de
basisvorming doen zich twee, nog niet opge-
loste problemen voor. Het eerste heef t betrek-
king op de normstellingsproblematiek. Hoe
ontwikkelen we algemeen geaccepteerde en
realistische minimumeisen? Het tweede pro-
bleem betreft de toepassing van de normen.
Hoe beslissen we of een leerling het niveau van
de basisvorming bereikt heeft? In dit artikel
worden drie methoden om normen te ontwik-
kelen gepresenteerd en aan de hand van con-
crete leerlingprestaties uit peilingsonderzoek
toegepast.

1 Inleiding

De invoering van de basisvorming is ontegen-
zeglijic de grootste operatie in het voortgezet
onderwijs sinds de Mammoetwet. Door de val
van het kabinet Lubbers II is het doorgaan
van de plannen weliswaar nog onzeker gewor-
den, maar dit neemt niet weg dat de discussie
over de zin of onzin van de operatie nog steeds
onverminderd voortwoedt. De verwachtingen
omtrent het effect van de basisvorming zijn
hoog gespannen. Met de invoering van de ba-
sisvorming beoogt de overheid een algehele
verhoging van het onderwijsniveau te be-
werkstelligen, de verschillen tussen leerlingen
te verkleinen, het keuzemoment uit te stellen,
de inhoud van het onderwijs beter controleer-
baar te maken voor parlement en samenle-
ving, de aansluiting op het vervolgonderwijs
te verbeteren et cetera (Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen, 1989). Daarnaast
wordt een omvangrijke vernieuwing op het
terrein van de vakinhouden, de vakdidactiek
en de toetsing nagestreefd (Rijlaarsdam,
1989a; 1989b; Ten Brinke, 1989; Wijgh,
1989a). Zo adviseerde de Eindtermencommis-
sie Nederlands (1989) voor de vakonderdelen
lezen, schrijven, spreken, luisteren en taalbe-
schouwing een groot aantal eindtermen.
Daarin is vastgelegd wat de leerlingen aan het
einde van de basisvorming ten minste moeten
kennen en kunnen. Daarnaast worden voor
het vak Nederlands diverse verschuivingen in
het onderwijsaanbod geadviseerd. Bij voor-
beeld: meer aandacht voor de mondelinge
taalvaardigheid en een grotere gerichtheid op
het gebruik van taal in communicatieve situa-
ties. Naar het zich laat aanzien zal de invoe-
ring van de basisvorming voor de scholen in
het voortgezet onderwijs drastische verande-
ringen met zich meebrengen. De meeste scho-
len zullen hun onderwijs op twee niveaus moe-
ten aanbieden: een algemeen niveau dat voor
tachtig procent van de leerlingen haalbaar
moet zijn en een hoger niveau waaraan 40 pro-
cent van hen moet voldoen. Ook voor de leer-
lingen zijn de consequenties groot. Om tot het
vierde leerjaar VWO toegelaten te worden


Pedagogische Studiën 1990 (67) 1-15 Pedagogische Studiën 1

-ocr page 10-

dienen negen vakken op het hogere niveau te
worden afgesloten; voor de doorstroming
naar HAVO/MBO geldt de eis van zeven vak-
ken op hoger niveau.

In het kader van de basisvorming speelt de
problematiek van het ontwikkelen en toepas-
sen van normen een essentiële rol. Immers,
een wezenlijk element en misschien wel de
kern van de basisvorming, vormen de eindter-
men. Wat moet een leerling minimaal kennen
en kunnen? Het formuleren van eindtermen is
geen sinecure. Ze moeten aan diverse eisen
voldoen: duidelijk, algemeen acceptabel, on-
derwijsbaar, toetsbaar et cetera. Bovendien
moeten ze voor de leerlingen zowel haalbaar
als uitdagend zijn. Dit betekent dat ze noch te
hoge noch te lage eisen aan de leerlingen mo-
gen stellen. Eindtermen mogen met name niet
al te ver vooruitlopen op de gangbare onder-
wijspraktijk en het feitelijke prestatieniveau
van de leerlingen. Moeilijk onderwijsbare
eindtermen zullen de onrust onder docenten
alleen nog maar verhogen. Van te hoog gegre-
pen eindtermen zal voor veel leerlingen een
demotiverende werking uitgaan ('dat is voor
mij toch te moeilijk'). Van de andere kant zul-
len te lage eisen de motivatie eveneens niet be-
vorderen, aangezien ze zowel voor docenten
als leerlingen geen uitdaging vormen ('dat is
zo gemakkelijk, daar hoef ik me toch niet
voor in te spannen').

Met betrekking tot de niveauproblematiek
bezitten eindtermen twee functies. Enerzijds
fungeren eindtermen als drempelniveau, dit
wil zeggen: ze beschrijven het
minimumni-
veau
dat in principe door iedere leerling ge-
haald moet worden. Anderzijds dienen eind-
termen als richtpunt: ze beschrijven het
streefmytan voor alle docenten en leerlingen
(Wijgh, 1989b). Men kan zich afvragen in
hoeverre deze twee functies met elkaar vere-
nigbaar zijn. Hoe zinvol zijn minimumeisen
als streefniveau? Deze vraag naar de zinvol-
heid van het nastreven van 'één niveau voor
allen' kan natuurlijk pas beantwoord worden
wanneer we weten hoe hoog het prestatieni-
veau is dat feitelijk door iedere vijftien- ä
zestienjarige gehaald wordt. Is dit niveau
laag, dan zal er van de eindtermen die dit ni-
veau specificeren voor veel docenten en leer-
lingen nauwelijks een inspirerende werking
kunnen uitgaan. Dit geldt in nog sterkere ma-
te wanneer we bedenken dat leerlingen qua
prestatieniveau vaak sterk verschillen. Over
de hoogte van dit communale niveau zijn de
meningen verdeeld. Met betrekking tot de
leerprestaties voor het vak Nederlands zijn
sommigen de mening toegedaan dat hetgeen
door werkelijk alle leerlingen beheerst wordt
niet veel meer omvat dan het kunnen opzeg-
gen van het alfabet. Volgens anderen zou het
communale minimumniveau aanzienlijk ho-
ger (kunnen) liggen. Zo formuleerde de Eind-
termencommissie Nederlands (1989) voor de
vakonderdelen lezen, schrijven, spreken,
taalbeschouwing en informatievaardigheden
30 concrete eindtermen. Eén van de proble-
men bij het ontwikkelen van realistische
doelstellingen is dat over het onderwijsaan-
bod en het feitelijke prestatieniveau van leer-
lingen maar weinig bekend is. Een inschatting
van het aanbod en de leerprestaties onder de
condities van de basisvorming is zo mogelijk
nog moeilijker te geven. Dientengevolge is
over de vraag naar de 'realiteitswaarde' van
de thans voorliggende eindtermen maar wei-
nig met zekerheid te zeggen. Indicatief is in dit
verband dat geen van de 14 eindtermencom-
missies zich gewaagd heeft aan het geven van
een voorspelling van het percentage leerlingen
dat de basisvorming binnen de gestelde tijd zal
bereiken. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat de haalbaarheid ervan door velen in twij-
fel wordt getrokken (ISCB, 1989; ARVO,
1989; PvdA, 1989).

Met dit artikel willen wij een empirische
fundering geven aan de discussie over de haal-
baarheid van eindtermen. Hiertoe worden de
consequenties van verschillende normen gere-
lateerd aan de prestaties van derdeklassers uit
de Proefpeiling Nederlands in het voortgezet
onderwijs (Kuhlemeier & Van den Bergh,
1989b; Van den Bergh & Kuhlemeier, 1989).
In dit artikel worden drie methoden om nor-
men te ontwikkelen tieschreven. Tevens wordt
de toepassing ervan geïllustreerd aan de hand
van gegevens uit de Proefpeiling Nederlands.
Het artikel kent de volgende opbouw. Eerst
worden de voor^ onze exploratie van de
normstellingsproblematiek gebruikte PPON-
taken beschreven en wordt een globale indruk
gegeven van de prestaties van de leerfingen op
deze taken (paragraaf 2). Vervolgens worden
de drie door ons toegepaste methoden om
normen te ontwikkelen beschreven en aan de
hand van enkele PPON-taken toegepast (pa-
ragraaf 3). Daarbij wordt ook aandacht
besteed aan een evaluatieve vergelijking van


2 Pedagogische Studiën

-ocr page 11-

de drie methoden. Het artikel besluit met en-
kele conclusies over de haalbaarheid van eind-
termen Nederlands in de basisvorming (para-
graaf 4).

2 Prestaties voor enkele lees-, spreek- en
schrijftaken

In de Proefpeiling Nederlands in het voortge-
zet onderwijs is een veelheid aan opdrachten
afgenomen bij een representatieve steekproef
derdeklassers. De leesvaardigheid is gepeild
met behulp van drie taakboekjes die ieder aan
een aparte steekproef van circa 1450 derde-
klassers zijn voorgelegd. Dit maakt het moge-
lijk om voor het vakonderdeel lezen drie rela-
tief onafhankelijke schattingen van de
normen te verkrijgen. De wijze waarop wij
normen voor lezen ontwikkeld hebben wordt
in dit artikel alleen geïllustreerd aan de hand
van één van deze taken. Dit taakboekje,
'Schoolreis naar Waddenoog', bevat vijf'
leesopdrachten. Daarbij moet de leerling zich
verplaatsen in de situatie van een leerling die
voor zijn klas een schoolreis naar het eiland
Waddenoog organiseert. De eerste drie op-
drachten kunnen als functioneel worden aan-
gemerkt. Dit wil zeggen dat ze gebaseerd zijn
op taalsituaties die ook buiten de school van
belang kunnen zijn. Zo moet de leerling uit
een door de V.V.V. verstrekte informatiefol-
der een kampeerboerderij zoeken die aan di-
verse eisen voldoet. Gevraagd wordt onder
meer naar de openingstijden, het aantal slaap-
plaatsen, de aanwezigheid van een warmwa-
tervoorziening, de ligging van de boerderijen
en naar die éne boerderij die aan alle wensen
voldoet. De twee andere opdrachten uit
Schoolreis naar Waddenoog zijn 'traditione-
le' tekstbegriptoetsen, die qua thematiek
nauw aansluiten op de functionele opdrach-
ten in dit taakboekje.

De spreekvaardigheid is geëvalueerd met
behulp van drie opdrachten die zijn voorge-
legd aan ruim 1100 derdeklassers. De spreek-
opdracht 'Het navertellen van een verhaal' is
een voorbeeld van een meer schoolse op-
dracht. Voor deze opdracht moet de leerling
aan een medeleerling uitleggen hoe bakstenen
gemaakt worden. Nadat gecontroleerd is of
de leerling de uitleg op de band goed begrepen
heeft, moet het proces aan een medeleerling
uitgelegd worden. Hierbij kan de leerling
gebruik maken van acht plaatjes die de ver-
schillende stadia in het produktieproces
weerspiegelen. De leerlingprestaties zijn be-
oordeeld op de aspecten inhoud alsmede taal-
gebruik en opbouw. De beide andere spree-
kopdrachten hebben een meer functioneel
karakter (Blok, 1987). De leerling moet twee
telefoongesprekken voeren met een bemidde-
laar van Randstad Uitzendbureau (gespeeld
door een telefoonassistent op het Cito). In het
eerste telefoongesprek wordt de leerling va-
kantiewerk aangeboden (Randstad biedt
aan). Getracht is het telefoongesprek zoveel
mogelijk een natuurlijk karakter te geven.
Vandaar dat regelmatig reacties aan de leer-
lingen ontlokt worden ('oké'; 'snap je?' e.d.).
Op opmerkingen of vragen van de leerling
moest vanzelfsprekend ingegaan worden. Na
het telefoongesprek kreeg de leerling een situ-
atieschets waaruit bleek dat aan vakantiewerk
bij een uitzendbureau enkele vervelende con-
sequenties verbonden kunnen zijn (Arbeids-
voorwaarden bij Randstad). De leerling
moest wederom contact opnemen met de be-
middelaar van Randstad en de problemen
rond vakantiewerk bevragen. Tijdens de tele-
foongesprekken mochten de leerlingen aante-
keningen maken en vragen stellen over de in
de telefoongesprekken verschafte informatie.

De wijze waarop de leerlingen de voorheen
beschreven lees- en spreekopdrachten hebben

Tabel 1 De gemiddelde prestatie als functie van de
maximale score voor de opdrachten van 'Schoolreis
naar Waddenoog' en de drie spreektaken

Opdracht

Gemiddelde

prestatie

Functionele leesopdrachten:

1 lezen tabel en plattegrond

70%

2 invullen inschrijfformulier

75%

3 raadplegen bus- en bootdienstre-

geling

81%

Tekstbegriptoetsen:

4 begrijpen biologietekst over

duinen

68%

5 zoekend lezen in tekst over musea

81%

Spreektaken:

1 Randstad biedt aan

85%

2 arbeidsvoorwaarden bij Randstad

60%

3 navertellen verhaal:

inhoud

50%

taalgebruik en opbouw

63%


3 Pedagogische Studiën

-ocr page 12-

uitgevoerd is samengevat in Tabel 1. De moei-
lijkheid van de opdrachten is daarbij uitge-
drukt als het percentage van de maximale
score die de leerling voor de opdracht kon be-
halen. Tabel 1 laat zien dat de derdeklassers
met de lees- en spreekopdrachten over het al-
gemeen weinig moeite lijken te hebben. Wat
betreft vijf van de zes leesopdrachten wekt dit
weinig verwondering, omdat ze afkomstig
zijn uit een eerder in het basisonderwijs uitge-
voerde proefpeiling (Wesdorp, Van den
Bergh, Bos, Hoeksma, Oostdam, Scheerens
ÄTriesscheijn, 1985).

Het schrijfniveau van de derdeklassers is
gepeild met behulp van vier schrijfopdrachten
die ieder aan ruim 1450 derdeklassers zijn
voorgelegd. De eerste schrijfopdracht is een
functionele opdracht: het schrijven van een
sollicitatiebrief. Op grond van een adverten-
tie, waarin om een vakantiehulp gevraagd
wordt, moet de leerling een sollicitatiebrief
aan een groot warenhuis schrijven. Bij de
tweede functionele opdracht moet de leerling
een kort, formeel briefje schrijven aan de di-
recteur van de school. De beide andere op-
drachten zijn meer traditionele stelopdrach-
ten. Bij de derde opdracht moet de leerling
aan de hand van documentatiemateriaal een
betoog schrijven voor de schoolkrant over de
zin of onzin van huiswerk. De vierde en laatste
opdracht omvat het schrijven van een per-
soonlijk getint verhaal voor de schoolkrant
over een angstige ervaring.

De door de leerlingen geproduceerde
teksten zijn beoordeeld op verschillende
aspecten, zoals globale kwaliteit, inhoud, or-
ganisatie en stijl. Naast deze oordelen over
vier aspecten van de schrijfprodukten is ook
informatie verzameld over de mate waarin de
leerling spellings- en grammaticale conven-
ties correct gehanteerd heeft. Geteld zijn on-
der meer de aantallen spelfouten, fouten in
de werkwoordspelling, interpunctiefouten,
grammaticale en idiomatische fouten en het
aantal welgevormde zinnen. Een indicatie van
de prestaties op de schrijftaken is weergege-
ven in Tabel 2. Deze tabel behoeft enige toe-
lichting. Omwille van een inzichtelijke rap-
portage is de score voor de algemene
beoordelingsaspecten uitgedrukt op een
schaal met een bereik van 1 (zeer slecht) tot 7
(zeer goed). Het aantal formele fouten dat een
leerling maakt is afhankelijk van de lengte van
de geschreven tekst. Daarom zijn deze aantal-
len fouten in Tabel 2 gestandaardiseerd.

Tabel 2 Prestaties op de schrijftaken voor enkele algemene en formele beoordelingsaspecten

Sollicitatie-

Excuus-

Betoog

Verhaal

brief

brief

huiswerk

angst

Algemene aspecten:

globale kwaliteit

3.5

4.2

-

-

inhoud

4.5

6.3

-

4.1

publiekgerichtheid

- \

-

3.9

doelgerichtheid

-

-

4.2

stijl

2.7

3.7

4.5

4.1

organisatie

4.0

4.3

4.4

4.1

Technische aspecten:

aantal spelfouten per 100 woorden

4.6

2.7

1.8

1.6

aantal fouten in werkwoordspelling per 100 zinnen

2.4

3.5

6.1

4.4

aantal interpunctiefouten per 100 zinnen

96.9

80.9

71.9

59.1

aantal grammaticale en idiomatische fouten per 100 zinnen

44.1

41.9

43.5

29.9

aantal welgevormde zinnen per 100 zinnen

60.9

64.4

64.6

74.1

Met betrekking tot de algemene aspecten
van het schrijven kunnen we uit Tabel 2 con-
cluderen dat de beide functionele opdrachten
iets moeilijker lijken dan de twee conventio-
nele stelopdrachten. Vooral de stijl van de sol-
licitatiebriefjes laat volgens de beoordelaars
te wensen over; de inhoud van de excuusbrief-
jes is daarentegen wel goed verzorgd. Bij de
technische aspecten valt op dat de leerlingen
gemiddeld betrekkelijk weinig spelfouten ma-
ken en tamelijk weinig zondigen tegen de re-
gels van de werkwoordspelling. Hierbij moet
opgemerkt worden dat de gepresenteerde ge-
middelde aantallen (werkwoord)spelfouten
een enigszins vertekend beeld geven; de ver-


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

deling van de aantallen fouten is nogal scheef.
Een klein deel van de leerlingen is namelijk
'verantwoordelijk' voor een groot deel van
het absolute aantal fouten, terwijl de grote
meerderheid weinig tot zeer weinig fouten
maakt (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989b).
Wel maken de derdeklassers nogal wat gram-
maticale en idiomatische fouten: gemiddeld
zijn zo'n 30 ä 45 procent van de zinnen in dit
opzicht inadequaat. Ook worden er bij alle
schrijftaken zeer veel interpunctiefouten ge-
maakt; bij de sollicitatiebrieven bedraagt het
gemiddelde zelfs één interpunctiefout per zin!

3 De ontwikkeling en toepassing van
normen

Het stellen van normen is niet eenvoudig. Er
zijn verschillende manieren om normen te
ontwikkelen (Meskauskas, 1976;Glass, 1976;
Smith&Smith, 1988). Het meest voor de hand
liggend is waarschijnlijk het bevragen van re-
levante groepen respondenten, zoals docen-
ten, didactici, ouders, beleidsvoerders en ver-
tegenwoordigers van het bedrijfsleven. Aan
hen wordt dan gevraagd wat de leerlingen ten
minste zouden moeten kennen en kunnen.
Aan deze methode kleven vooralsnog enkele
nadelen. Ten eerste blijken de respondenten
nogal te verschillen in hun oordeel over het
minimaal wenselijke niveau (Blok, 1987; De
Glopper, 1988; Baltzer, De Glopper & Van
Schooien, 1988). Wat de één als een voldoen-
de prestatie beschouwt, wordt door de ander
als volstrekt inadequaat afgedaan. Op afzon-
derlijke opgaven kan de discrepantie tussen de
beoordelaars zelfs oplopen tot honderd pro-
cent (Blok & Van Schooten, 1986). Ten twee-
de is herhaaldelijk gebleken dat de responden-
ten hun normen veel te hoog stellen. Zo hoog
zelfs dat ze in de praktijk slechts door een
handjevol leerlingen gehaald (kunnen) wor-
den (Wijnstra, 1988). Het lijkt alsof men con-
sequent overvraagt. Toepassing van dermate
strenge normen betekent dat bij elke opdracht
een zeer hoog percentage van de leerlingen be-
neden de gestelde norm presteert.

Wanneer de normen eenmaal zijn vast-
gesteld ontstaat een volgend probleem. De
scores op de verschillende toetsen moeten na-
melijk tot één beslissing gecombineerd wor-
den. Dit kan op verschillende manieren. In de
praktijk van het voortgezet onderwijs komen
veelal compensatoire besUssingen voor; een
leerling kan een onvoldoende voor het éne
vakonderdeel compenseren door een betere
prestatie voor een ander vakonderdeel. Beslis-
singen worden dan gebaseerd op een somscore
of een gemiddelde over alle getoetste leersto-
fonderdelen. Bij de afsluiting van de basisvor-
ming ligt een dergelijke praktijk niet erg voor
de hand. In overeenstemming met het basale
en funderende karakter van de basisvorming
zal een leerling voor alle eindtermen tenminste
het algemene niveau moeten bereiken. In het
geval van het vak Nederlands dient zowel voor
lezen, schrijven, spreken, taalbeschouwingen
informatievaardigheden aan de minimumei-
sen te worden voldaan. Alle eindtermen zijn
immers (bij benadering) van gelijk belang
voor vervolgonderwijs, beroep of samenle-
ving. De beslissing zal dan ook conjunct moe-
ten zijn: een leerling kan alleen slagen indien
alle individuele beslissingen positief zijn (Wij-
nen, 1977). Onze gegevens stellen ons echter
niet in staat de 'zak/slaag beslissingen' com-
pleet conjunct te maken. In dit artikel maken
wij 'zak/slaag beslissingen' voor de onderde-
len lezen, schrijven en spreken apart. In feite
presenteren wij dus zeer voorzichtige (opti-
mistische) schattingen van de consequenties
van het stellen van normen.

3.1 Een statistische methode
In de eindtermenontwerpen (Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1989) wordt
het algemene niveau omschreven als het ni-
veau dat voor tachtig procent van de leerlin-
gen haalbaar geacht wordt; het hogere niveau
zou door veertig procent van hen gehaald
moeten worden. In feite is hier sprake van een
statistisch criterium. Daarbij is de grens tus-
sen een voldoende en onvoldoende prestatie
niet zozeer gebaseerd op een inhoudelijke
analyse van een opdracht als wel gerelateerd
aan hetgeen door een bepaald percentage van
de leerlingen bereikt wordt. De norm voor de
beheersing van een eindterm, gegeven een be-
trouwbare en valide toets, is daarmee gemak-
kelijk vast te stellen door uit te rekenen wat de
hoogste toetsscore is die nog net door tachtig
(of veertig) procent van de leerlingen bereikt
wordt.


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

Normen voor lezen, spreken en schrijven
In de aan het vakonderdeel lezen gewijde pas-
sages uit het eindtermenontwerp Nederlands
worden naast eindtermen op het terrein van de
deelvaardigheden (het herkennen van het
hoofdonderwerp, de hoofdgedachte of de be-
doeling van de auteur) ook meer functionele
eindtermen voorgesteld, waaronder het leren
hanteren van teksten die de lezer tot handelen
aansporen. De leerling moet bij de afsluiting
van de basisvorming dus aan beide typen
doelstellingen van het leesonderwijs te vol-
doen. Grofweg wil dit zeggen: de leerling
moet niet alleen een tekst met begrip kunnen
lezen, maar ook een opdracht naar aanleiding
van een tekst kunnen uitvoeren. Ter operatio-
nalisatie van deze twee elementaire doelen
hebben wij voor het onderdeel lezen op basis
van het taakboekje 'Schoolreis naar Wadde-
noog' twee subtoetsen samengesteld. De
eerste subtoets indiceert 'functionele lees-
vaardigheid' en omvat de eerste drie (functio-
nele) leesopdrachten; de tweede subtoets meet
regulier tekstbegrip en is opgebouwd uit de
vierde en vijfde opdracht van 'Schoolreis naar
Waddenoog'. Aangezien deze leesopdrachten
ook aan zesdeklassers van het basisonderwijs
zijn voorgelegd, kunnen we tevens enig idee
krijgen van het percentage basisschoolleerlin-
gen dat aan de eisen van de basisvorming zou
voldoen.

Ook de normen voor het vakonderdeel
spreken/luisteren zijn gebaseerd op twee indi-
catoren. De eerste indicator is de totaalscore
voor de opdracht 'Randstad biedt aan' en kan
worden opgevat als een operationalisatie van
de eindterm:
'de leerlingen kunnen van een
voor hen bestemde uitleg (...) de belang-
rijkste elementen vertellen'(p. 22).
De tweede
indicator is de totaalscore voor 'Arbeidsvoor-
waarden bij Randstad' en vormt een nadere
uitwerking van de eindterm:
'de leerlingen
kunnen al dan niet telefonisch aan een dialoog
deelnemen (...) in een gesprek met een offi-
ciële instantie, daartoe kiezen zij geschikte
conventies in taalgedrag en taalgebruik en
hanteren zij de voor hen juiste strategieën om
de nodige informatie te geven of verkrijgen'
(p. 21).

Voor het onderdeel schrijven is van twee ta-
ken gebruik gemaakt: de sollicitatiebrief en
het persoonlijk getint verhaal over een angsti-
ge ervaring dat de leerling voor de schoolkrant
moest schrijven. Bij elke taak zijn weer twee
indicatoren geconstrueerd. Voor de sollicita-
tiebrief zijn dat de totaalscore voor de beoor-
delingen van de algemene aspecten globale
kwaliteit, inhoud, stijl en organisatie en de to-
taalscore van het aantal spelfouten en het aan-
tal werkwoordfouten. Deze eerste indicator
kan worden opgevat als een maat voor de alge-
mene kwaliteit van de sollicitatiebrief ofwel
voor de mate waarin de leerling 'kan schrij-
ven'; de tweede indicator als een maat voor
spelling. Beide indicatoren vormen tezamen
en operationalisatie van de eindterm:
'de leer-
lingen kunnen een zakelijke of persoonlijke
brief schrijven (...) ten behoeve van (...)
toekomstige werkgevers en daartoe de nood-
zakelijke conventies hanteren met betrekking
tot (...) spelling (...) (p. 23).
Bij het verhaal
over een angstige ervaring zijn de beide indi-
catoren op soortgelijke wijze samengesteld.
Hiermee is een operationalisatie verkregen
van de eindterm:
'de leerlingen kunnen een
persoonlijke impressie beschrijven ten behoe-
ve van hun directe omgeving (school en thuis)
en daartoe de noodzakelijke conventies met
betrekking tot (...) spelling (...) hanteren
(p. 23).
Alle hier genoemde eindtermen be-
treffen het algemene niveau van de basisvor-
ming Nederlands.

Bevindingen voor lezen, spreken en schrijven
De scores die indicatief zijn voor de niveaus
die nog net door 80 en 40 procent van de leer-
lingen behaald kunnen worden zijn weergege-
ven in Tabel 3. Omwille van de onderlinge ver-
gelijkbaarheid zijn deze grensscores door-
gaans uitgedrukt als een percentage van de
maximale score die de leerlingen voor de taak
konden behalen. De gemiddelde score voor de
algemene kwaliteit van het verhaal is uitge-
drukt op een schaal met een gemiddelde van
100 en een standaarddeviatie van 15. Bij het
onderdeel spelling is het absolute aantal fou-
ten weergegeven.

Uit Tabel 3 blijkt dat het niveau dat door 80
procent van de leerlingen wordt bereikt voor
lezen ligt bij 52 procent van de opgaven voor
functioneel tekstbegrip en 48 procent van de
opgaven voor regulier tekstbegrip. Dirzou be-
tekenen dat een leerling, wil hij bij dit onder-
deel voor het algemene niveau van de basis-
vorming slagen, aan deze relatief lage scores
reeds voldoende zou hebben. Voor het hogere
leesniveau bedragen deze grensscores respec-
tievelijk 84 procent (functionele leesvaardig-


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

Tabel 3 Het niveau dat door 80 respectievelijk 40 procent van de derdeklassers bereikt werd

Algemene niveau Hogere niveau
(door 80% bereikt) (door 40% bereikt)

Lezen:

functionele leesvaardigheid
regulier tekstbegrip

Gespreksvaardigheid:
randstad biedt aan
arbeidsvooreaarden bij Randstad

Schrijven sollicitatiebrief:

algemene kwaliteit

aantal (werkwoord)spelfouten

Schrijven persoonlijk getint verhaal:

algemene kwaliteit

aantal (werkwoord)spelfouten

51.6
48.4

77.1
75.0

68.4
30.0

84.2
50.0

12.5
11.0

31.3
6.0

84.9
25.0

95.0
12.5

held) en 50 procent (regulier tekstbegrip). An-
ders geformuleerd: 40 procent van de leerlin-
gen voldoet aan deze eisen, terwijl ze voor 60
procent te streng zijn.

Om voor het algemene spreekvaardig-
heidsniveau te kunnen slagen hoeft de leerling
slechts 68 procent van de opgaven van
'Randstad biedt aan' en hooguit 30 procent
van de opgaven van 'Arbeidsvoorwaarden bij
Randstad' correct te hebben beantwoord;
voor het hogere niveau, dat voor 40 procent
van de leerlingen haalbaar is, liggen de nor-
men bij resp. 84 en 50 procent van de opgaven.

Met betrekking tot de eindtermen 'het
schrijven van een sollicitatiebrief' en 'het
schrijven van een persoonlijke impressie...'
valt op dat het algemene niveau als uiterst laag
kan worden getypeerd. Bij de sollicitatiebrief
ligt het niveau dat door 80 procent van de leer-
lingen gehaald wordt bij één achtste deel van
de maximale score voor de algemene kwali-
teit, terwijl voor het slagen op het hogere ni-
veau een score van één derde nog toereikend
is. Voor het onderdeel spelling zou de leerling
voor het algemene niveau maar liefst 11 (solli-
citatiebrieO en 25 fouten (verhaal) in de
(werkwoord)spelling mogen maken; voor het
hogere niveau zijn deze aantallen nog steeds
aanzienlijk: respectievelijk 6 en 12.5 fouten.
Deze toetsscores geven een indicatie van de
prestaties waartoe een gemiddelde derdeklas-
ser in staat moet zijn om voor het algemene
c.q. hogere niveau van de basisvorming te
kunnen slagen. De 'gemiddelde' derdeklasser
is echter een in werkelijkheid niet bestaande
abstractie. In de praktijk van het voortgezet

Tabel 4 Percentage teerlingen per schooltype dat niet aan de norm voor de basisvorming Nederlands zou
"voldoen

VWO

HAVO

MAVO

LTO

LHNO

POPULATIE

Algemene niveau:

lezen

3

4

13

49

48

20

spreken

4

4

19

36

45

20

sollicitatiebrief

• 3

10

17

52

30

20

verhaal

4

8

12

51

33

20

Hogere niveau:

lezen

26

31

61

89

90

60

spreken

29

37

66

80

82

60

sollicitatiebrief

32

45

60

87

71

60

verhaal

29

40

60

90

84

60

------


3256 Pedagogische Studiën

-ocr page 16-

onderwijs zijn leerlingen verdeeld over diverse
schooltypen. Uit de Proefpeiling Nederlands
komt naar voren dat deze schooltypen qua ge-
middeld prestatieniveau aanzienlijk van el-
kaar verschillen (Kuhlemeier & Van den
Bergh, 1989b). Het is dan ook niet van enig
onderwijskundig en maatschappelijk belang
ontbloot om meer te weten over de samenstel-
ling van de groep leerlingen die niet aan onze
criteria voor de basisvorming Nederlands zou
voldoen. In Tabel 4 zijn enkele gegevens ver-
meld betreffende de samenstelling naar
schooltype.

Uit Tabel 4 blijkt dat bij toepassing van de
80-procentsnorm op de PPON-taken en de
huidige groep derdeklassers, met name op het
LBO (LHNO plus LTO) kan leiden tot grote
zakpercentages. Dit percentage varieert af-
hankelijk van het onderdeel van 30 tot 52 pro-
cent. In het VWO/HAVO presteert, afhanke-
lijk van het onderdeel, drie ä tien procent van
de leerlingen onder het minimumniveau.
Voor het hogere niveau zijn de uitkomsten in
onze ogen nog verontrustender. In het LBO
weet slechts een enkeling het hogere niveau te
bereiken. Het percentage 'beneden-minimale'
leerlingen varieert van taak tot taak van 71 tot
90 procent. Zij scoren lager dan hetgeen door
veertig procent van de totale groep derdeklas-
sers gepresteerd wordt. Het percentage
VWO/HAVO-leerlingen dat voor het hogere
niveau zou 'zakken', varieert al naar gelang
de taak van een kwart tot bijna de helft.

3.2 Inhoudelijk beargumenteerde normen
Een tweede methode om normen te stellen, de
kernitemmethode (De Groot & Van Naerssen,
1969), is gebaseerd op een inhoudelijke verta-
ling van de minimumeisen in toetstermen.
Daarbij wordt een aantal opgaven aangewe-
zen die een kandidaat tenminste correct moet
hebben om voor een proefwerk of examen te
kunnen slagen. Deze opgaven markeren de
ondergrens van beheersing. Bij onze keuze
van de kernopgaven staat de vraag centraal:
kan de communicatie op basis van de gelever-
de prestatie slagen? Voor een aantal opdrach-
ten hebben wij bepaald welke elementen van-
uit communicatief oogpunt essentieel zijn.
Leerlingen die niet aan deze* minimale
communicatie-eisen voldoen, leveren, naar
onze uiteraard subjectieve mening, een onvol-
doende prestatie. Deze methode is in ons land
voor het eerst toegepast door het onder-
zoeksteam dat de Voorstudie Periodieke Pei-
ling van het Onderwijsniveau in het basison-
derwijs uitvoerde (Wesdorp e.a., 1985; Van
den Bergh, 1988). Waar mogelijk en wenselijk
hebben wij in de Proefpeiling Nederlands een
soortgelijke methode toegepast (Kuhlemeier
& Van den Bergh, 1989b). We illustreren deze
methode aan de hand van de drie spreektaken:
'Randstad biedt aan', 'Arbeidsvoorwaarden
bij Randstad Uitzendbureau' en 'Het naver-
tellen van een verhaal'. Voor de resterende
vakonderdelen worden alleen de resultaten
gepresenteerd.

Normen voor de spreektaken
In de beide telefoonopdrachten 'Randstad
Uitzendbureau' en 'Arbeidsvoorwaarden bij
Randstad' moet de leerling informatie inwin-
nen over een aangeboden baan. Voor het
eerste telefoongesprek kan een communica-
tief doel gesteld worden: het verkrijgen van
een vakantiebaantje. Om het aangeboden
baantje te krijgen moet de leerling zich (kun-
nen) melden voor een kennismakingsgesprek
met de bedrijfsleider. Concreet betekent dit
dat ten minste de naam van het bedrijf, de
vestigingsplaats, het adres, de datum en
tijdstip van het gesprek alsmede de route die
gevolgd moet worden om bij het bedrijf te ko-
men onthouden of genoteerd moeten zijn.
Leerlingen die één of meer vragen naar deze
elementen niet weten te beantwoorden, kun-
nen niet naar het kennismakingsgesprek; het
doel van het telefoongesprek, het verkrijgen
van vakantiewerk, wordt niet bereikt. Van het
tweede telefoongesprek met Randstad lijken
twee zaken het belangrijkst: de studiekosten-
vergoeding en de kinderbijslag. De leerling
moet, in onze ogen, weten of de kinderbijslag
en/of de studiekosten in 'gevaar' komt door
het accepteren van dit vakantiebaantje. Als de
prestaties op deze opdracht stellen wij derhal-
ve de eis dat tenminste de drie vragen over de-
ze beide onderwerpen correct beantwoord
zijn. Voor de derde spreekopdracht, over de
produktie van bakstenen, is het zeer lastig om
inhoudelijk te beargumenteren welke.presta-
ties als minimaal en welke prestaties als vol-
doende mogen worden beschouwd. Wat be-
treft de inhoud van de explicatie van de
leerling hebben wij de eis gesteld dat de leer-
ling tenminste zeven van de negentien inhoud-
selementen correct moet noemen. Ten aan-
zien van de wijze waarop de leerling de uitleg


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

presenteert (taalgebruik en opbouw) is de
grens gesteld op 2 (uit maximaal 7). Alleen
leerlingen die zowel voor de inhoud als voor
de presentatiewijze beneden genoemde grens-
scores presteren, leveren in onze ogen een mi-
nimale spreekprestatie.

In Tabel 5 zijn de consequenties van derge-
lijke inhoudelijke normen voor spreken en le-
zen weergegeven. In deze tabel komt tot uit-
drukking welk percentage van de derde-
klassers op geen, één, twee of meer opdrach-
ten beneden het minimale niveau presteerde.
Voor schrijven hebben we een dichotomie ge-
maakt: beide opdrachten beneden de grens-
score of ten minste één opdracht boven de
grensscore.

Tabel 5 Percentages leerlingen die niet aan de
gestelde normen voldoen

Aantal taken waar-
op beneden mini-
maal niveau ge-
presteerd is

Spreken

Lezen

Schrijven

0

58

47

68

1

33

28

nvt*

2

8

13

32

3

1

8

4

nvt

3

5

1

* Voor schrijven is een dichotomie gemaakt: beide
opdrachten minimaal tegenover niet beide opdrach-
ten minimaal.

Uit Tabel 5 blijkt dat het stellen van inhoude-
lijke beargumenteerde normen grote gevolgen
kan hebben, te meer wanneer de zak/slaag
beslissing conjunct genomen wordt. Hoewel
wij getracht hebben per taak zeer soepele nor-
Hen te formuleren is het resultaat (in onze
ogen) zorgwekkend. Zo varieert voor de ver-
schillende leesopdrachten het percentage leer-
lingen met een score lager dan de gestelde
norm van zeven tot dertig. Echter, slechts 47
procent heeft een boven-minimale score voor
alle vijf de leesopdrachten. Een gecombineer-
de eis voor alle opdrachten lijkt 'dodelijk'.

Ook voor het relatief 'makkelijke' onder-
deel spreken slaagt op basis van onze normen
slechts een kleine meerderheid. Voor het on-
derdeel schrijven lijken de consequenties van
een inhoudelijk beargumenteerde norm de-
sastreus; slechts 18 procent van de leerlingen
voldoet aan een inhoudelij ke norm. Misschien
is onze norm hier te streng geweest. Echter,
voor bij voorbeeld 'Het excuusbriefje' kon
een leerling volstaan met vijf inhoudselemen-
ten (de naam van de leerling, refereren aan de
gemaakte afspraak met de directeur en het
tijdstip van de afspraak, de reden van verhin-
dering aangeven en in verband met het forme-
le karakter van het briefje een verontschuldi-
ging formuleren). Merk op dat er geen eisen
gesteld zijn aan de toon, de organisatie of for-
mele aspecten (spelfouten, grammaticale fou-
ten e.d.). Voor de sollicitatiebrief geldt overi-
gens hetzelfde; ook hier zijn eisen
geformuleerd die alleen betrekking hebben op
de aanwezigheid van bepaalde inhoudsele-
menten.

Het lijkt niet voorbarig te stellen dat een in-
houdelijke, op het slagen van de communica-
tie gebaseerde norm leidt tot gigantische zak-
percentages. In dit verband geven de hier
gepresenteerde gegevens nog een veel te roos-
kleurig beeld. Immers, de gegevens zijn voor
de drie aspecten
apart geanalyseerd. Terwijl
de eindtermen een duidelijk conjunct karak-
ter hebben. Een 'educated guess' is dat bij een
conjuncte beslissing voor alle opdrachten
géén van de leerlingen geslaagd zou zijn.

3.3 Een inhoudelijk-statistische methode
In het eindtermenontwerp wordt naast de
voorheen besproken statistische methode ook
een meer inhoudelijk beargumenteerd voor-
stel gedaan. Daarbij is er sprake van een hoger
niveau naarmate in een leerlingprestatie meer
onderwerpen op een meer gedetailleerde wijze
naar voren komen en naarmate een hogere
mate van abstractie en complexiteit wordt be-
reikt (Eindtermencommissie Nederlands,
1989). In het vervolg van deze paragraaf
wordt dit laatste criterium voor twee taken uit
de Proefpeiling Nederlands nader uitgewerkt.
Bovendien wordt, gegeven de gestelde crite-
ria, de vraag naar de haalbaarheid van de
eindtermen aan de hand van de feitelijke leer-
lingprestaties nader geëxploreerd. Gekozen is
voor de spreektaak 'Het navertellen van een
verhaal' en de schrijftaak 'Een sollicitatie-
brief'. De spreektaak kan worden opgevat als
een operationalisatie van de eindterm:
'De
leerlingen kunnen in de vorm van een korte
monoloog voor een hun bekend publiek een
persoonlijke beleving vertellen of een situatie
beschrijven' (p. 22).
De taak 'Een sollicitatie-
brief' vormt een operationalisatie van de eind-


9 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

term: 'De leerlingen kunnen een zakelijke of
persoonlijke briefschrijven (...) ten behoeve
van (...) toekomstige werkgevers en daartoe
de noodzakelijke con venties hanteren met be-
trekking tot interpunctie, spelling, structuur,
kenmerken van tekstsoorten, taalgebruik en
uiterlijke verzorging (...)' (p. 23).
Beide hier
geciteerde eindtermen betreffen het algemene
niveau van de basisvorming. Volgens het
eindtermenontwerp zou na de afsluiting van
de basisvorming dus tachtig procent van de
leerlingen tot een dergelijke prestatie in staat
moeten zijn.

Het navertellen van een verhaal
Bij de spreektaak 'Het navertellen van een
verhaal' onderscheiden we twee aspecten: de
inhoud van het verhaal en de wijze waarop het
verhaal naar voren wordt gebracht (taalge-
bruik en opbouw). Uit Tabel 1 valt op te ma-
ken dat de derdeklassers gemiddeld de helft
van de inhoudselementen correct wisten te
noemen, terwijl het gemiddeld voor taalge-
bruik en opbouw 63 procent van de maximaal
te behalen score bedroeg. Deze gegevens bie-
den weliswaar enig inzicht in de spreekpresta-
ties van de leerlingen. Over de vraag hoeveel
leerlingen de eindterm
'de leerlingen kunnen
in de vorm van een korte monoloog voor een
hun bekend publiek een situatie beschrijven'
daadwerkelijk bereiken, moet eerst nog een
criterium worden bepaald dat aangeeft welke
prestaties als adequaat en welke als inade-
quaat mogen worden beschouwd. In onze ex-
ploratie van de niveauproblematiek kiezen wij
voor een deels inhoudelijke-en deels statisti-
sche benadering. In het geval van 'Het naver-
tellen van een verhaal' kan een leerling voor O,
1 of 2 aspecten een (on)voldoende prestatie
behalen. Naar onze mening dient een leerling
zowel voor het aspect inhoud als voor taalge-
bruik/organisatie een adequate prestatie te le-
veren. Een goed gepresenteerd, maar inhou-
delijk armoedig verhaal is immers evenzeer in-
efficiënt als een inhoudelijk adequaat, maar
slecht gepresenteerd verhaal. Omdat een in-
houdelijke verantwoording van het onder-
scheid tussen voldoende en onvoldoende
prestatie voor de beide aspecten moeilijk te
geven is, wordt de mate van beheersing uitge-
drukt als een percentage van de maximaal te
behalen score voor het desbetreffende aspect.
Daarbij onderscheiden we de normen 20, 40,
60 en 80 procent. Voor het aspect inhoud
komt een norm van 20 procent bij voorbeeld
overeen met vier correct weergegeven inhoud-
selementen; bij het aspect taalgebruik/orga-
nisatie komt deze norm overeen met een score
van 2 (op een zevenpuntschaal). In Tabel 6 is
voor vier van de zestien mogelijke combina-
ties van beide criteria het percentage leerlin-
gen dat een adequate prestatie levert weer-
gegeven.

Tabel 6 Percentage teerlingen dat voor beide aspecten van 'Het navertellen van een verhaat' tenminste20,40,
60 of 80 procent van de maximale score behaalt en het percentage leerlingen dat voor beide aspecten van 'De
sollicitatiebrief' aan de gestelde eisen voldoet

'Het navertellen van een verhaal'

'De sollicitatiebrief'

Aantal

*

Score taalgebr. en org.

formele

Score voor 'het schrijven'

Score inhoud:

20% 40% 60%^ 80%

fouten

20% 40% 60% 80%

20% correct

94%

3

25%

40% correct

60%

2

11%

60% correct

20%

1

2%

80% correct

2%

0

0.1%

Uit Tabel 6 blijkt dat het meest soepele cri-
terium door 94 procent van de leerlingen be-
reikt wordt; zes procent van de leerlingen vol-
doet niet aan deze norm. Deze leerlingen
weten hooguit vier van de negentien inhoudse-
lementen correct te noemen, terwijl hun taal-
gebruik en de organisatie van het verhaal in
hoge mate te wensen overlaat (score 1 of 2).
Het meest strenge criterium wordt daarente-
gen slechts door twee procent van de derde-
klassers gehaald. Zij noemen tenminste vijf-
tien inhoudselementen, terwijl hun score voor
taalgebruik/organisatie 6 of 7 bedraagt^. Er
zou een keuze gemaakt kunnen worden voor
een spreekprestatie die men nog net voldoen-
de acht. Misschien vinden sommigen deze op
'niveau 2' liggen, anderen zullen een keuze
maken voor 'niveau 3' en weer anderen ergens
tussen niveau 1 en 2 in. Bij een dergelijke keu-


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

ze, die altijd een enigszins arbitrair karalcter
zal dragen, moet niet alleen inhoudelijk ge-
fundeerd worden (op basis van concrete leer-
lingprestaties), maar er moet ook rekening ge-
houden worden met het percentage leerlingen
dat niet aan de gestelde eis voldoet. Anders
loopt men licht de kans normen te stellen die
weliswaar wenselijk zijn, maar die in de prak-
tij k voor velen niet haalbaar zij n. Vandaar dat
in Tabel 7 per 'niveau' een overzicht gegeven
wordt van het percentage leerlingen per
schooltype dat een score beneden de gestelde
normen behaah.

Uit Tabel 7 wordt duidelijk dat er tussen de
vijf schooltypen een grote variatie is in het
percentage leerlingen wiens prestatie niet aan
de norm voldoet. Bij de meest coulante norm
voor deze spreekopdracht voldoet 18 procent
van de prestaties van de LHNO-leerlingen
niet; voor VWO-leerlingen bedraagt dit per-
centage twee procent. Ook wordt duidelijk
dat de combinatie van twee eisen (voor: 'in-
houd' en 'taalgebruik en organisatie') kan lei-
den tot een groot aantal leerlingen met een on-
toereikende prestatie. In dit verband wijzen
wij op de toch aanzienlijke percentages leer-
lingen met onvoldoende prestaties indien 'ni-
veau 2' aangehouden zou worden. In onze
Ogen zijn deze percentages zo hoog dat dit ni-
veau in onderwijskundig opzicht als onhaal-
baar voor veel leerhngen en in maatschappe-
lijk opzicht als onaanvaardbaar gekarakteri-
seerd moet worden.

De sollicitatiebrief

In het geval van een sollicitatiebrief zijn ten
minste twee aspecten van belang. De brief
moet niet alleen 'goed geschreven' zijn, maar
mag bovendien geen formele taalfouten be-
vatten. Het eerste aspect is geoperationali-
seerd als de algemene kwaliteit van de brieven.
Het tweede aspect is geoperationaliseerd als
de som van de absolute aantallen spelfouten,
werkwoordspelfouten en grammaticale en
idiomatische fouten. Opgemerkt zij dat het
aantal interpunctiefouten bij dis aspect geen
rol speelt. Met betrekking tot deze formele
vereisten stellen we de grens op 0,1,2 of 3 taal-
fouten. Ten aanzien van het algemene kwali-
teitsoordeel over de sollicitatiebrieven stellen
we de grens op 20,40, 60 of 80 procent van de
maximale score. In Tabel 6 is voor vier van de
zestien mogelijke combinaties van beide crite-
ria het percentage leerlingen dat een adequate
prestatie levert weergegeven.

Tabel 6 wijst uit dat het meest soepele crite-
rium door een kwart van de leerlingen bereikt
wordt; drie kwart van hen voldoet niet aan de-
ze norm. Zij maken meer dan drie taalfouten
(spelfouten, werkwoordspelfouten en/of
grammaticale of idiomatische fouten), terwijl
de inhoud, de stijl, de organisatie en de alge-
mene kwaliteit van hun briefjes in hoge mate
te wensen overlaat (score hooguit twintig pro-
cent van de maximale score). Aan het meest
strenge criterium voldoet slechts één van de
ruim 1400 leerlingen uit de responsgroep. Hij
of zij zondigt in het briefje niet één keer tegen
de taalconventies op het gebied van spelling en
grammaticaliteit, terwijl de score voor 'het
schrijven' tenminste 80 procent van de maxi-
male score bedraagt^.

Een indicatie van het niveau van de 'gemid-
delde' derdeklasser heeft zonder referentie

Tabel 7 De percentages leerlingen met een score onder het criterium voor 'Het navertellen van een verhaal'en
'De sollicitatiebrief

Niveau

Schooltype

Opdracht

1

2

3

4

lhno

verhaal navertellen

12

67

94

100

lto

verhaal navertellen

4

52

81

100

mavo

verhaal navertellen

4

42

80

100

havo

verhaal navertellen

4

30

76

97

vwo

verhaal navertellen

2

19

62

92

lh no

sollicitatiebrief

87

87

99

100

lto

sollicitatiebrief

94

99

100

100

mavo

sollicitatiebrief

76

89

97

100

havo

sollicitatiebrief

69

87

98

100

vwo

sollicitatiebrief

53

75

85

99.9


11 Pedagogische Studiën

-ocr page 20-

aan het schooltype weinig zeggingsi<racht (zie
Tabel 7). Uit Tabel 7 blijkt dat het laagste van
de vier onderscheiden niveaus door 6 procent
van de LTO-leerlingen en door 47 procent van
de VWO-leerlingen wordt gehaald. Aan de
strengere eisen op het vierde niveau voldoet
vrijwel geen van de sollicitatiebrieven. Kort-
om, zelfs bij de meest soepele eis presteert nog
een groot deel van de leerlingen onder de
norm. Toch kan deze eis niet zwaar genoemd
worden. Eigenlijk mag in een sollicitatiebrief-
je geen enkele formele fout staan. Bovendien
speelt de interpunctie geen rol in het criteri-
um, anders zou het resultaat nog zorgwekken-
der zijn. Bij het meest strenge criterium, wat
overigens een zeer goede sollicitatiebrief ople-
verde, behaalde slechts één VWO-leerling een
prestatie boven de norm.

Wanneer de feitelijke Produkten in ogen-
schouw genomen worden, dan zullen sommi-
gen er (terecht) op wijzen dat het sollicitatie-
briefje bij niveau 1 zo slecht nog niet is; wij
zijn het daar in elk geval van harte mee eens.
Maar Iet wel: dit briefje behoort tot de bo-
venste 25 procent van de leerlingprodukten.

4 Slotbeschouwingen

In onze verkenning van de normstellingspro-
blematiek hebben wij drie manieren om nor-
men te ontwikkelen uitgeprobeerd. Voor wel-
ke manier men ook kiest, telkens leiden onze
exploraties tot uitkomsten die wij als zorg-
wekkend typeren. Het 'communale', door 80
procent van de leerlingen'bereikte niveau,
blijkt inhoudelijk gezien zeer mager te zijn,
terwijl nogal wat leerlingen voor de schrijf-,
lees-, spreek- en luistertaken een minimale of
twijfelachtige prestatie leveren. Grote groe-
pen (LBO-)leerlingen zouden zelfs voor het al-
gemene niveau zakken. Deze uitkomsten moe-
ten worden geïnterpreteerd in het licht van de
wijze waarop ze zijn verkregen, vandaar dat
enkele kanttekeningen op hun plaats zijn.

Een eerste kanttekening betreft de wijze
waarop de normen ontwikkeld zijn. Elk van
de drie gehanteerde methoden heeft zijn eigen
voor- en nadelen. Eén van de voordelen van de
aan het eindtermenontwerp ontleende statisti-
sche methode is de eenvoud en de toetsbaar-
heid. De normen voor het algemene en het ho-
gere niveau zijn, zoals we hebben laten zien,
eenvoudig vast te stellen door uit te rekenen
wat de toetsscores zijn die nog net door 80
respectievelijk 40 procent van de leerlingen
bereikt worden. Een zuiver statistische me-
thode draagt echter het gevaar van willekeur
in zich. De keuze voor een bepaald percentage
leerlingen is immers tamelijk arbitrair en zon-
der nadere inhoudelijke argumentatie niet
goed te verantwoorden. Een methode waarbij
de normen via een inhoudelijke analyse van de
eindtermen en de daarbij behorende toetsen
worden verkregen verdient daarom in princi-
pe de voorkeur. Over de wijze waarop wij deze
inhoudelijke methode, de kernitemmethode,
hebben toegepast is echter discussie mogelijk.
Met name resteert twijfel aan de objectiviteit,
de betrouwbaarheid en de validiteit van
onze
op het kunnen slagen van de communicatie
gebaseerde normen. Dat dit een subjectieve en
daarmee minder wenselijke gang van zaken is,
behoeft geen betoog. Bovendien heeft de
kernitemmethode tot nadeel dat beslissingen
genomen worden op een gedeelte van de infor-
matie (alleen de scores op de essentiële items
worden in de analyse betrokken).

Ook bestaat de mogelijkheid dat onze ope-
rationalisaties de desbetreffende eindtermen
onvolledig of op anderszins inadequate wijze
representeren. Ook zouden onze toetsen in re-
latie tot de beoogde eindtermen wellicht te
moeilijk of juist te gemakkelijk kunnen zijn
geweest. De gerapporteerde percentages mini-
male presteerders dienen derhalve met gepaste
terughoudendheid te worden geïnterpreteerd.
Wel dient opgemerkt te worden dat wij uiterst
voorzichtig zijn geweest in het kiezen van de
grensscores. Dat wil zeggen: ook in communi-
catief opzicht zeer magere leerlingprestaties
zijn nog geaccepteerd als 'bewijs' van kunnen
schrijven, lezen, spreken of luisteren.

De derde methode lijkt voor de toekomst
nog het meeste perspectief te bieden, aange-
zien deze de voordelen van zowel de statisti-
sche als de inhoudelijke methode in zich vere-
nigt en de diverse onderscheiden niveaus aan
de hand van concrete leerlingprodukten ver-
helderd worden. Hiermee wordt een betere
basis gelegd voor een beredeneerde keuze
voor een bepaald niveau als minimumdeel om
naar te streven. Het verdient aanbeveling deze
methode nader uit te werken, zo mogelijk in
samenwerking met degenen die betrokken
zijn bij de ontwikkeling van eindtermen en de
constructie van toetsen ter afsluiting van de
basisvorming.


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

Een tweede kanttekening betreft onze inter-
pretatie van de basisvorming en onze keuze en
Operationalisatie van concrete eindtermen uit
het eindtermenontwerp Nederlands. In dit
ontwerp worden vele concrete eindtermen
voor het algemene niveau beschreven. Die be-
schrijven zoals gezegd hetgeen (vrijwel) alle
leerlingen aan het einde van de basisvorming
ten minste zouden moeten kennen en kunnen.
Het basale en fundamentele karakter van de
basisvorming geeft aanleiding tot de veron-
derstelling dat een leerling al deze eindtermen
moet beheersen om het vak Nederlands op het
algemene niveau te kunnen afsluiten. Voorts
worden in het eindtermenontwerp Neder-
lands bij iedere eindterm meer kwaliteits-
aspectengenoemd. Bijvoorbeeld:
'Deleerlin-
gen kunnen een zakelijke of persoonlijke brief
schrijven (...) ten behoeve van (...) toe-
komstige werkgevers en daartoe de noodzake-
lijke conventies hanteren met betrekking tot
interpunctie, spelling, structuur, kenmerken
van tekstsoorten, taalgebruik en uiterlijke
verzorging' (p. 23). Ook
hier zijn wij ervan
uitgegaan dat voor een beheersing van een
eindterm aan alle genoemde aspecten moet
worden voldaan. Het gaat immers om het mi-
nimaal noodzakelijke. Hierdoor geïnspireerd
hebben wij in onze operationahsatie van eind-
termen telkens twee aspecten geoperationaU-
seerd. Een sollicitatiebrief moet bij voorbeeld
niet alleen goed geschreven zijn, maar mag
ook niet al te veel spelfouten bevatten. De
keuze voor twee aspecten is tot op zekere
hoogte arbitrair. Met evenveel recht hadden
wij bij voorbeeld ook het aantal interpunctie-
fouten of de netheid van het handschrift in de
norm kunnen opnemen. In onze operationah-
satie van een eindterm moet een leerling aan
beide geoperationaliseerde aspecten
tegelijk
voldoen. Indien we de leerlingprestaties aan
deze norm spiegelen, dan zijn de resultaten in
onze ogen desastreus: grote groepen leerlin-
gen blijken zelfs beneden relatief soepele nor-
men te presteren. Bovendien blijkt het hogere
niveau bij alle door ons gekozen eindtermen
voor vrijwel alle LBO-leerlingen te hoog ge-
grepen. En dan hebben we het daarbij pas
over twee aspecten van telkens één van de vele
doelstellingen uit het eindtermenontwerp Ne-
derlands! Hadden we de eis gesteld dat een
leerling voor meer eindtermen van het vak Ne-
derlands op het algemene niveau moet preste-
ren, dan hadden de uitkomsten nog meer aan-
leiding tot zorg gegeven. Wanneer we daar-
naast ook nog bedenken dat de leerlingen
voor de toelating tot HAVO/MBO behalve
Nederlands nog zes andere vakken op het al-
gemene niveau moeten afsluiten, dan moeten
we haast wel aannemen dat de HAVO/MBO-
docenten een zeer rustige tijd te wachten staat.
Het verdient derhalve aanbeveling de thans
voorliggende eindtermen nog eens kritisch te
beschouwen; wellicht wordt hier en daar toch
overvraagd. Misschien zou er bij het formule-
ren van eindtermen meer rekening gehouden
kunnen worden met de feitelijke prestaties
van leerlingen zoals deze uit peilingsonder-
zoek naar voren komen. Wij zouden gezien de
huidige eindtermen de stelling willen verdedi-
gen dat: reële eindtermen, waarbij 80 procent
van de leerlingen kan slagen, enkel geformu-
leerd kunnen worden op het niveau: 'Zeg het
alfabet op'; het hogere niveau wordt geken-
merkt door het alfabet achterstevoren op te
zeggen, waarbij de leerling zich tenminste
vijfmaal mag vergissen.

Een op de vorige aansluitende kantteke-
ning betreft de mogelijkheid en de zinvolheid
van het formuleren van één minimumniveau
voor allen. In hoeverre kunnen eindtermen
die een minimumniveau voor allen beschrij-
ven nog functioneren als doelen waar een ie-
der naar zou moeten streven? Eén manier om
een groter deel van de leerlingen te doen slagen
voor de basisvorming is het verlagen van de
normen. Zijn er niet veel te veel eindtermen en
aspecten geformuleerd? Moeten de leerlingen
niet te veel leerinhouden kennen? Wordt niet
een te hoge beheersingsgraad geëist? Zou men
de eis van zeven of negen voor de doorstro-
ming vereiste vakken niet wat kunnen afzwak-
ken? Uit onze exploratie komt naar voren dat
het door tachtig procent van de leerlingen be-
reikte niveau als niet erg hoog kan worden ge-
karakteriseerd. De zinvolheid van het verla-
gen van de normen moet ons inziens dan ook
sterk worden betwijfeld. Gevreesd moet wor-
den dat de eindtermen en de normen dan een
triviaal en betekenisloos karakter zullen krij-
gen. Het verwachte positieve effect op het ni-
veau van het onderwijs en de leerlingprestaties
zal dan per definitie een zelfde omvang heb-
ben: bijkans minimaal. Gezien de grote
prestatieverschillen tussen leerlingen moet
bovendien worden gevreesd dat vele van de
werkelijk communale eindtermen voor grote
groepen leerlingen nauwelijks een uitdaging


13 Pedagogische Studiën

-ocr page 22-

vormen. En wel omdat ze deze doelen reeds
(denken te) beheersen. Deze verwachting
wordt mede ondersteund door het gegeven dat
bijna 65 procent van de zesdeklassers uit het
basisonderwijs voor het vakonderdeel lezen
aan het (door ons geformuleerde) algemene
niveau bleek te voldoen. Wel moeten we hier-
bij bedenken dat Nederlands een relatief 'cur-
riculumonafhankelijk' vak is en de bevindin-
gen dus niet zonder meer naar andere
vakgebieden gegeneraliseerd mogen worden.

Een vierde kanttekening is dat onze analyse
verricht is in een situatie waarin de basisvor-
ming nog niet is ingevoerd. De dataverzame-
ling vond immers plaats in het voorjaar van
1988. De door de eindtermencommissies be-
oogde veranderingen in het onderwijsaanbod
hebben nog geen ingang gevonden, er heeft
nog geen additieve leergangontwikkeling
plaatsgevonden, de voorziene nascholingso-
peraties moeten nog starten, de eindtermen
zijn nog in revisie, de toetsen ter afsluiting van
de basisvorming zijn nog in ontwikkeling, een
deel van de leerlingen mag één jaar langer over
de basisvorming doen, in de basisvorming zul-
len de prestatieverschillen tussen leerlingen
wellicht minder groot zijn, et cetera. Van deze
beperkingen zijn wij ons wel bewust. Hoewel
men geen overdreven verwachtingen over de
veranderbaarheid van onderwijs mag koeste-
ren lijkt een zekere niveauverhoging onder
een aantal voorwaarden wel degelijk moge-
lijk. Met andere woorden: onze uitkomsten
beschrijven waarschijnlijk de ondergrens van
het niveau dat in de basisvorming haalbaar is.
Deze relativeringen zijn ons inziens echter on-
voldoende reden om de hier gepresenteerde
situatie-analyse zonder meer van tafel te ve-
gen. Het is in ieder geval wel de uitgangssitua-
tie, van waaruit de invoering van de basisvor-
ming gestalte moet krijgen.

Tot slot, gegeven de voorheen genoemde
beperkingen, mogen op grond van de hier ge-
presenteerde analyse geen conclusies getrok-
ken worden over de hoogte van het huidige
onderwijsniveau. Eerst zal er een oplossing
gevonden moeten worden voor de problema-
tiek van het ontwikkelen van algemeen geac-
cepteerde, objectieve, betrouwbare, valide en
realistische normen. Het verdient daarbij aan-
beveling om meer rekening te houden met ge-
gevens over de feitelijke leerprestaties van
leerlingen zoals die in peilingsonderzoek ver-
zameld worden.

Noten

1. Eigenlijk bevatte dit taakboekje zes opdrachten.
Hehler, om in de discussie een vergelijking met
de prestaties van zesdeklassers uit het basison-
derwijs mogelijk te maken, zijn de prestaties op
één van de taken niet in dit artikel opgenomen.

2. Om redenen van ruimte zijn geen transcripten
van leerlingprestaties opgenomen. Desgewenst
kunnen deze bij de auteurs opgevraagd worden.

Literatuur

ARVO, Advies over eindtermen basisvorming.
Zeist: Adviesraad voor het voortgezet onder-
wijs, 1989.

Baltzer, J. E., K. de Glopper & E. van Schooien, De
taalvaardigheid van eerstejaarsHBO-studenten.
Amsterdam: SCO, 1988.

Bergh, H. van den. Functionele doelstellingen voor
het moedertaalonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën,
1988,65, 139-148.

Bergh, H. van den & J. B. Kuhlemeier, De inhoud
en het niveau van het vak Nederlands. Periodie-
ke niveaupeiling in het voortgezet onderwijs: een
onderzoek naar de haalbaarheid.
's-Graven-
hage: Staatsdrukkerij, 1989.

Blok, H., Taal voor alledag: Feiten en meningen
over het taalgebruik van LBO- en MA VO-
leerlingen in alledaagse situaties.
's-Graven-
hage: SVO, 1987.

Blok, H. & E. van Schooien, Feilen en voorspellin-
gen over het taalgebruik van eindleerplichtige
LBO- en MA VO-leerlingen.
Amsterdam: SCO,
1986.

Brinke, J.S. ten. De eindtermen Nederlands voor
de basisvorming. Enige toelichtende kantteke-
ningen.
Levende Talen, 1989, nr. 441, 316-322.

Eindtermencommissie Nederlands, Advies over de
voorlopige eindtermen basisvorming in het
voortgezet onderwijs: Nederlands.
Zoetermeer:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1989.

Glass, G.V., Standards and criteria. Journal of
EducationalMeasurement,
1978,5, 237-261.

Glopper, K. de. Schrijven beschreven. 's-Graven-
hage: SVO, 1988.

Groot, A.D. & R.F. van Naerssen, Studietoetsen:
construeren, afnemen en analyseren (deel II).
Den Haag: Mouton, 1969.

ISC^, Advies over de eindtermen basisonderwijs en
de eindtermen basisvorming voortgezet onder-
wijs.
Zoetermeer: Inspectie van het Onderwijs,
1989.

Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, Advies be-
treffende de opzet van een periodiek peilingson-
derzoek in het voortgezet onderwijs.
Arnhem:
Cito, 1989a.


14 Pedagogische Studiën

-ocr page 23-

Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, DeProefpei-
ling Nederlands: een onderzoek naar de haal-
baarheid van peilingsonderzoek in het voortge-
zet onderwijs.
Arnhem: Cito, 1989b.

Meskauskas, J. A., Evaluation models for criterion
referenced testing: views regarding mastery and
standard-setting.
Review of Educational Re-
search, 1916,46,
133-158.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, De
ontwikkeling van eindtermen voor het basison-
derwijs en de basisvorming in het voortgezet on-
derwijs (deel 1).
Zoetermeer: Ministerie van On-
derwisj en Wetenschappen, 1989.

PvdA, Een perspectief voor basisvorming. Den
Haag: Tweede Kamerfractie Partij van de Ar-
beid, 1989.

Rijlaarsdam, G., Basisvorming Nederlands. Lei-
den: Martinus Nijhoff, 1989a.

Rijlaarsdam, G., Eindtermen basisvorming en eva-
luatie van het talenonderwijs.
Levende Talen,
1989b, nr. 441, 340-344.

Smith, R. L. & J. K. Smith, J. K. Differential useof
item Information by judges using Angoff and
Nedelsky procedures.
Journal of Educational
Measurement,
1988,25, 259-274.

Wesdorp, H., H. van den Bergh, D.J. Bos, J.B.
Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B.
Triesscheij n.
De haalbaarheid van periodiek pei-
lingsonderzoek. Een voorstudie op het gebied
van taalonderwijs in de lagere school.
Lisse:
Swets&Zeitlinger, 1985.

Wijgh, I. F. Het eind van de basisvorming mvt. Le-
vende Talen,
1989a, nr. 441, 335-339.

Wijgh, I.F., Frans, Duits en Engels op twee ni-
veaus. Moderne vreemde talen in de basisvor-
ming.
Algemene Publikatie Nr. 62. Arnhem: Ci-
to, 1989b.

Wijnen, W. H. F., Toetsen en beslissen. Losbladig
Onderwijskundig Lexicon,
1977, 2, MK 1600,
1-14. Alphen aan de Rijn: Samson.

Wijnstra, J., Balans van het rekenonderwijs in de
basisschool: Uitkomsten van de eerste rekenpeiling
medio en einde basisonderwijs.
Arnhem: Cito,
1988.

Curricula vitae

H. van den Bergh (1957) studeerde psychologie aan
de Universiteit van Amsterdam. Na zijn studie
werkte hij mee aan diverse onderzoeken, o.a. pei-
lingsonderzoek (in het basisonderwijs, speciaal on-
derwijs en voortgezet onderwijs) en onderzoek naar
de validiteit van veranderde examens in Nederland
voor het LBO en MAVO. Op dit laatste onderwerp
promoveerde hij in 1989.

Adres: Rijksuniversiteit te Utrecht, Afdeling Taal-
beheersing, Trans 10, 3512 JK Utrecht.

ƒƒ. Kuhiemeier (1952) studeerde onderwijskunde
aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hierna
was hij als wetenschappelijk medewerker verbon-
den aan het Sociologisch Instituut te Nijmegen.
Thans is hij als onderwijskundige werkzaam bij het
CITO te Arnhem, waar hij werkzaamheden op het
gebied van de constructie van toetsen voor leesvaar-
digheid en woordenschat, attitudemeting en
leerplanevaluatie verrichtte. Sinds twee jaar is hij
leider van het project Periodieke Peiling van het
Onderwijsniveau in het Voortgezet Onderwijs
(PPON).

Adres: CITO, Afdeling Beginfase Voortgezet on-
derwijs, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem

Manuscript aanvaard2-10- '89


Summary

Bergh, H. van den & H. Kuhiemeier. 'The realizability of Standards Dutch in secondary education'.
Pedagogische Studiën, 1990, <57, 1-15

In Dutch politics Standards are proposed for all subjects in secondary education, including Standards for
I^utch: the so called basic
Standards. In theory these basic Standards will serve two aims: on the one hand they
define the minimum competency level, while on the other hand they serve as an aim for teachers and students,
because they define the competency level which has to be reached at the end of the third grade.

In this article the compatibility of both functions is discussed. The proposal of basic Standards is discussed
'n the light of the consequences in terms of pass/fail decisions. Therefore the consequences of several proce-
dures for standardsetting are related to achievements in a national assessment at the same educational level
(i e. third grade). The results seem to indicate that no matter what
Standards will be used, large amounts of stu-
dents will fail, especially because the standards are being used in a conjunct way. The variances in
achievementscores between students seem to be too large for setting standards which can function in the above
Tientioned manner.

15 Pedagogische Studiën

-ocr page 24-

'Geef mij maar werk'. Jongeren over de tijdelijke voorziening
gemeentelijke werkgelegenheidsinitiatieven voor jongeren

F. MEIJERS en R. VAN WIJK

Vakgroep Andragogiek, Sectie Jongeren-
studies, Rijksuniversiteit te Leiden

Samenvatting

Sedert 1 juli 1987 experimenteert een groot
aantal gemeenten met de voorloper van het
Jeugdwerkgarantieplan: de Tijdelijke Voor-
ziening Gemeentelijke Werkgelegenheidsini-
tiatieven voor Jongeren (G WJ). Uit de hier
gepresenteerde onderzoeksresultaten blijkt
dat deelnemende jongeren een instrumentele
houding ten aanzien van het GWJhebben: zij
verwachten door hun deelname een goede
kans op een vaste baan te maken. Hun erva-
ringen tijdens de eerste maanden van deelna-
me zijn voor velen van hen echter aanleiding
om hieraan te gaan twijfelen, hetgeen resul-
teert in drop out dan wel in een expliciete
vraag aan projectbegeleiders moeite te doen
om hen aan een baan te helpen. Hetgeen bui-
ten de taakstelling van de projecten valt.

Inleiding

Nog steeds zijn grote aantallen jeugdigen
werkloos: in 1987 220.000 mensen onder de 25
jaar, d.i. 32% van het totaal aantal werklozen
(Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele-
genheid, 1988). In zeker opzicht is de huidige
situatie zorgwekkender dan de oude: de werk-
loosheid concentreert zich nu bij bepaalde
groepen, te weten bij etnisch/culturele min-
derheden, laag opgeleide vrouwen en lichame-
lijk gehandicapten die permanent werkloos
dreigen te worden (Sociaal en Cuhureel Plan-
bureau, 1989). Om ook deze groepen een kans
op werk te geven heeft het kabinet het Jeugd-
werkgarantieplan (JWG) ontwikkeld. Het
JWG biedt alle jongeren onder de 21 jaar,
wanneer ze binnen een half jaar na het verla-
ten van het onderwijs geen baan gevonden
hebben of na beëindiging van een baan werk-
loos geworden zijn, een tijdelijke, boventalli-
ge (additionele) baan in de collectieve sector
(rijksoverheid, provincies, gemeenten en de
gepremieerde en gesubsidieerde sector). De
achterliggende gedachte is dat een werkloze
jongere op een garantieplaats werkervaring en
het liefst ook scholing krijgt die hem of haar in
staat stelt met meer kans op succes te sollicite-
ren, vooral ook in de marktsector.

De invoering van het JWG is reeds enkele
malen uitgesteld. Vanaf 1 juli 1987 hebben ge-
meenten echter de mogelijkheid om te experi-
menteren met projecten die vooruitlopen op
het JWG. Daartoe is de Tijdelijke Voorzie-
ning Gemeentelijke Werkgelegenheidsinitia-
tieven voor Jongeren (verder aan te duiden als
GWJ) in het leven geroepen. In het kader van
de GWJ waren begin 1988 bijna 400 projecten
goedgekeurd met in totaal 7.800 arbeidsplaat-
sen. Ruim 3.500 jongeren werkten op dat mo-
ment daadwerkelijk in de projecten.

In deze bijdrage presenteren we enige resulta-
ten uit een onderzoek naar de ervaringen van
aan het GWJ deelnemende jongeren. Met be-
hulp van een gestructureerde vragenlijst zijn
in het najaar van 1988 300 jongeren verspreid
over 21 gemeenten geïnterviewd. De vragen-
lijst, een verkorte en op onderdelen aange-
paste versie van de vragenlijst van Siegelaer
(1988), is afgenomen door kaderleden van de
Jongerenbeweging verbonden aan de FNV,
die opdrachtgever van het onderzoek was.
Het gevolg hiervan was dat slechts GWJ-
projecten benaderd zijn in regio's waar de
Jongerenbeweging een districtsbureau heeft
(waarmee een landelijke spreiding overigens
wel gegarandeerd was). In 16 gemeenten zijn
de respondenten rechtstreeks benaderd op een
in werktijd georganiseerde bijeenkomst (237
respondenten; 82% respons). In drie gemeen-
ten kregen de GWJ-deelnemers de vragenlijst
per post toegezonden en werd deze via de
GWJ-projectleider doorgestuurd naar de
Jongerenbeweging (57 respondenten; 35%
respons). In 2 gemeenten zijn de GWJ-
deelnemers individueel benaderd door kader-
leden hetgeen een respons van slechts 15%


16 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 26-37

-ocr page 25-

opleverde (6 respondenten). Ondanks deze
verre van ideale procedure blijkt de onder-
zoeksgroep op geen enkel punt significant te
verschillen van de representatieve samples uit
reeds verricht onderzoek naar de GW J van zo-
wel Siegelaer (1988) als het Instituut voor Psy-
chologisch Marktonderzoek (1988).

De onderzoeksgroep bestaat voor 73,9'Ü'o
uit vrouwen hetgeen een oververtegenwoordi-
ging betekent in verhouding tot hun aandeel
in de geregistreerde werkloosheidscijfers.
Ruim tweederde (69,6%) van de door ons on-
derzochte jongeren is 19 of 20 jaar oud;
27,4% is jonger dan 19 en slechts 3% ouder
dan 20. Iets meer dan 17% van de jongeren be-
hoort tot een etnisch/culturele minderheid;
dit is een lichte oververtegenwoordiging in
verhouding tot het aandeel van de et-
nisch/culturele minderheden in de totale wer-
kloosheid. Ruim de helft (55,6%) van de
respondenten volgde een lagere beroepsoplei-
ding; 18,2% volgde een MBO- en 12,8% een
KMBO-opleiding. Iets meer dan de helft
(53,4%) van de respondenten verliet het on-
derwijs met een diploma. Over het geheel ge-
nomen zijn de vrouwelijke respondenten wat
hoger opgeleid: 27,8% van de meisjes (tegen
14,3% van de jongens) heeft de hogere trap
van het voortgezet onderwijs (HAVO/VWO)
gevolgd en 16,4% van de meisjes tegen 3,9%
van de jongens heeft op dit niveau ook een di-
ploma gehaald.

1 Achtergronden en probleemstelling

Er zijn de afgelopen jaren nogal wat studies
verricht naar de attitudes van (werkloze) jon-
geren ten opzichte van - al dan niet verplichte
~ deelname aan diverse vormen van leer/er-
varingsplaatsen (in Nederland is de meest be-
kende studie die van Ter Huurne, 1985). Uit al
deze studies komt een merkwaardige tegen-
spraak naar voren. Enerzijds zeggen werkloze
jongeren in meerderheid voorstander te zijn
van deelname aan dergelijke projecten omdat
^•J deze projecten positief waarderen in ter-
nien van het opdoen van werkervaring en het
verwerven van nieuwe kwalificaties. Ander-
2'jds echter achten zij deze 'voordelen' van
^erk/ervaringsprojecten met name van toe-
Passing op anderen; uit feitelijke deelnamecij-
fers blijkt dat minder dan 10% van de in aan-
nierking komende jongeren deelneemt.

Daarbij blijkt dat de 'drop out' uit leer/erva-
ringsprojecten groot is. Veelal sluit minder
dan een vijfde van de oorspronkelijke deelne-
mers het project op een door de projectleiding
geplande en/of gewenste wijze af.

Raffe en Smith (1987) suggereren, naar
aanleiding van hun onderzoek naar het Youth
Training Scheme dat er sprake is van een toe-
nemende instrumentele houding van werkloze
jongeren t.a.v. leer/ervaringsprogramma's.
Werkloze jongeren zouden weliswaar over-
tuigd zijn van het feit dat zij zonder adequate
bijscholing en werkervaring weinig kans ma-
ken op het verwerven van een vaste baan (en
vanuit dit perspectief een positieve attitude
ten toon spreiden met betrekking tot leer/er-
varingsprogramm's), maar zij zouden er tege-
lijkertijd aan twijfelen of deze programma's
hun wel een goede kans op het verwerven van
een reguliere baan geven. Er is, aldus Raffe en
Smith, sprake van een dilemma dat niet lo-
gisch opgelost kan worden aangezien voor
beide opties harde feiten zijn aan te dragen.
Het gevolg hiervan zou zijn dat het besluit om
deel te nemen c.q. deel te blijven nemen aan
dergelijke programma's niet het resultaat is
van een weloverwogen keuze maar afhanke-
lijk is van een per individu verschillend sa-
menspel van omgevingsfactoren.

In 1987 hebben we met behulp van kwalitatie-
ve methoden onderzocht hoe 41 langdurig
werkloze jongeren tussen de 20 en de 23 jaar
oud (waarvan de helft deelnam aan een
leer/ervaringsproject in Rotterdam en de an-
dere helft de controlegroep vormde) omgin-
gen met het bestaan van een dergelijk project
(Meijers & Peters 1987, 1989). Het betreffen-
de leer/ervaringsproject toonde zeer veel
overeenkomsten met het GWJ. De onder-
zoeksresultaten deden vermoeden dat er spra-
ke was van een dubbele instrumentalisering.
Bij het besluit al dan niet deel te nemen wor-
den jongeren geconfronteerd met het door
Raffe en Smith beschreven dilemma. Degenen
die besluiten om deel te nemen worden na en-
kele maanden opnieuw met de vraag gecon-
fronteerd of hun deelname wel nut heeft. Het
hier gepresenteerde onderzoek is opgezet om
te trachten een aantal resultaten uit het
Rotterdam-onderzoek kwantitatief te onder-
bouwen. De probleemstelling luidt als volgt:
'Hoe beoordelen deelnemers aan een GWJ-
project dit project; treden er veranderingen


17 Pedagogische Studiën

-ocr page 26-

op in hun oordeel en zo ja, wat zijn daarvan de
consequenties?'

Voordat we de onderzoeksresultaten weer-
geven geven we eerst een korte samenvatting
van het 'Rotterdam-onderzoek'.

2 Het Rotterdam-onderzoek: een kwalita-
tieve voorstudie

Bijna alle 41 ondervraagde jongeren werkten
in de eerste maanden van hun werkloosheid
een tijdje via uitzendbureaus. Zij hoopten op
deze manier aan vast werk te komen omdat
potentiële werkgevers hen leerden kennen.
Maar al snel kwamen zij er achter dat deze
strategie ('wanneer je eenmaal binnen bent,
dan...') voor hen absoluut niet werkte.
Slechts een enkeling bleek in staat zich als uit-
zendkracht zodanig in de 'picture' te plaatsen
dat aan haar/hem een vast dienstverband
werd aangeboden. De meesten moesten werk
verrichten dat inhoudelijk noch qua toe-
komstperspectief (te weten: een vast dienst-
verband) iets voorstelde. Dus stopten zij na
enige tijd met werken via uitzendbureaus of
beperkten zij dit tot een minimum.

De uitzichtloosheid en de daarmee samen-
hangende onzekerheid van hun bestaan was
na 6 tot 12 maanden niet meer te negeren.
Vanaf dat moment vielen de respondenten in
een 'zwart gat'. Maar ook al zaten zij emotio-
neel en financieel zeer in de knel, toch stonden
zij niet te trappelen om deel te nemen aan een
leer/ervaringsplaats. Hun ervaringen op de
arbeidsmarkt hadden hun namelijk geleerd
dat zij, om aan vast werk te komen, tegelijker-
tijd moesten voldoen aan twee tegenstrijdige
eisen. Aan de ene kant hadden ze ervaren dat
zij te laag gekwalificeerd waren en derhalve
moesten zij (her)investeren in onderwijs en
scholing. Aan de andere kant wisten ze uit ei-
gen ervaring dat het moeilijk concurreren is
met schoolverlaters vanwege hun leeftijd. Op-
nieuw investeren in onderwijs kost tijd en dat
maakte hun concurrentiepositie nog zwakker
dan die al was. De meeste jongeren losten deze
paradox op door te kiezen voor een meervou-
dige handelingsstrategie: zij investeerden in
korte, arbeidsmarktrelevante cursussen en
bleven tegelijkertijd zeer alert op een baan en
exploiteerden daartoe alle kanalen die hun ter
beschikking stonden. Het wederom deelne-
men aan het reguliere onderwijs of het accep-
teren van een leer/ervaringsplaats werd onder
meer afgewezen omdat dit een langdurige in-
vestering vraagt hetgeen betekende dat zij, zo
verwachtten ze, bij het voltooien van een
opleiding sowieso te oud zouden zijn om nog
een kans op een vaste baan te maken.

De langdurig werkloze jongeren kozen pas
voor een leer/ervaringsplaats wanneer hun er-
varingen op de arbeidsmarkt hun ondubbel-
zinnig hadden bewezen dat zij - zelfs met de
pas verworven kwalificaties via korte ar-
beidsmarktrelevante cursussen - er nooit in
zouden slagen op eigen kracht een vaste baan
te vinden. Zij kozen pas voor deelname wan-
neer alle 'bronnen', waaruit hoop kon worden
geput op het verkrijgen van een vaste baan,
opgedroogd waren. Daarmee was deze keuze
in de ogen van vooral de mannelijke respon-
denten een strategie van de (bewezen) on-
macht. Zij stonden echter vrijwel allemaal po-
sitief ten opzichte van dergelijke projecten,
vooral als 'laatste kans' voor hen 'die het echt
niet meer weten'.

De deelnemers bleken het project vooral te
waarderen als een 'veredeld uitzendbureau'.
Dat wil zeggen: als een instelling die hen in
staat stelde met meer succes de strategie van
'als je eenmaal binnen bent, dan...' te volgen
dan commerciële uitzendbureaus dat naar
hun gevoel deden. Zij kregen, naar zij hoop-
ten en zoals hun door het project in de wer-
vingsfolders ook werd beloofd, de kans om
zich gedurende ten minste een jaar op een zin-
volle arbeidsplaats waar te maken in de ogen
van een potentiële werkgever. Zij ontwikkel-
den een strategie die het best getypeerd kan
worden als een strategie van de offerbereid-
heid. Zij hoopten dat zowel hun omgeving als
potentiële werkgevers het feit dat zij bereid
waren tegen een geringe vergoeding (te weten
5 gulden per dag) 'normale' arbeidsdagen te
maken positief waardeerden.

Na enkele maanden werken op een leer/er-
varingsplaats bekroop hun echter het vermoe-
den dat hun hoop op een vaste arbeidsplaats
wel eens misplaatst zou kunnen zijn. Zij
merkten dat zij door hun collega's op het werk
niet voor 'vol' werden aangezien en dat wer-
ken op een leer/ervaringsplaats stigmatise-
rende effecten had. Potentiële werkgevers be-
schouwden hen namelijk, wanneer zij
solliciteerden, als 'kneusjes'. Daarbij kwam
nog dat zij op de leer/ervaringsplaats veelal


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

behandeld werden als een 'gewone' uitzend-
kracht of zelfs slechter. Het gevolg hiervan
was dat de tevredenheid met het project (i.e.
met de scholing, de beloning en de inhoud van
het werk) sterk terugliep en een aantal deelne-
mers ophield. De blijvers gingen veel meer be-
geleiding vragen. Zij verwachtten met name
dat de projectbegeleiders voor hun aan actieve
arbeidsbemiddeling gingen doen. Dit was ech-
ter - onder de bestaande regelgeving - on-
mogelijk zodat ook de blijvers uiteindelijk de
waarde van hun investering ernstig ter discus-
sie gingen stellen.

3 De onderzoeksresultaten

3.1 Instroom en aanvangsmotivatie
Het merendeel (60,4%) van de deelnemers
aan de GWJ-projecten komt het project bin-
nen via het Gewestelijk Arbeidsbureau of de
Gemeentelijke Sociale Dienst. Slechts 11,1%
komt via famiheleden en/of vrienden en
13,1% via advertenties en/of wervingsfolders
in aanraking met een GWJ-project. Deelname
aan een GWJ-project is echter geheel vrijwil-
lig. Op dit punt verschilt het GWJ van het
JWG dat deelname verplicht stelt. Kijken we
naar Tabel 1, dan vaU op dat er sprake is van
ongelijke kansen op deelname aan een GWJ-
Project. De hoger gekwaUficeerde mannen
zijn het minst lang werkloos, voordat zij een
GWJ-project instromen. Zij profiteren in fei-
te het snelst van deze nieuwe maatregel. Ruim
60% van deze groep is naar eigen zeggen min-
der dan een half jaar werkloos geweest. Zij

Tabel 1 Duur van de werkloosheid voor deelname
oan project in relatie tot onderwijsniveau en
Seslachtin % (N=289)

Duur Mannen Vrouwen Totaal

werkloos- -

•i^'d Lager Hoger Lager Hoger Lager Hoger

niveau onderwijs*

22.9

49.0

28.1
153

33.3 24.8 38.0

60.0 47.2 54.9

6.7 28.0 7.1

60 218 71)

<l''2jaar 29.2 63.6

1/2-1 jaar 43.1 27.3

^'jaar 27.7 9.1

(Absoluut 65 11

p £0,05 (mannen) en £0.01 (vrouwen)

Onder lager niveau verstaan wij de lagere trap
voortgezet onderwijs inclusief het
KMBO; onder
hoger niveau de hogere trap voortgezet onderwijs.

zijn binnen enkele maanden nadat zij van
school kwamen via GSD/GAB het project
binnengeloodst. Het aantal hoog gekwalifi-
ceerde mannen is echter te gering om verre-
gaande conclusies te kunnen trekken. Hoger
gekwalificeerde vrouwen zijn in meerderheid
eerst een half tot een heel jaar werkloos voor
zij instromen.

Bijna de helft van de lager gekwalificeerde
mannen en vrouwen (d.w.z. zij die slechts de
lagere trap van het voortgezet onderwijs of
het KMBO gevolgd hebben), voor wie de
maatregel toch in eerste instantie bedoeld is
omdat zij de meeste kans lopen (langdurig)
werkloos te worden, zijn tussen 6 en 12 maan-
den werkloos geweest terwijl 27,7% van de la-
ger gekwalificeerde mannen en 28,1% van de
lager gekwalificeerde vrouwen zelfs langer
dan een jaar zonder werk was. Het lijkt erop
dat de keuze om deel te nemen aan een GWJ-
project slechts voor de lager opgeleide jonge-
ren een 'strategie van de onmacht' is. Zij voe-
len zich waarschijnlijk, gelet op de cultuur
van de lagere sociale milieus waartoe zij vrij-
wel allen behoren, op 19 of 20 jarige leeftijd
op de drempel van volwassenheid staan en
voelen zich gefrustreerd wanneer zij deze
drempel niet kunnen overschrijden omdat zij
geen werk hebben. Dat zij later instromen zou
dan verklaard kunnen worden door het feit
dat zij langer dan andere leeftijdsgenoten
naar werk zoeken. Daarmee hebben ze echter
in meerdere opzichten een achterstand opge-
lopen vergeleken met hun leeftijdsgenoten.

Mannen profiteren sneller dan vrouwen en
hoger gekwalificeerden weer sneller dan lager
gekwalificeerden van de GWJ; hetzelfde kan
gezegd worden van autochtonen vergeleken
met allochtonen. Vergeleken met hun aandeel
in de totale werkloosheid zijn allochtone jon-
geren niet alleen oververtegenwoordigd bij de
instroom maar ook bij het vroegtijdig vertrek
uit de projecten. Ruim de helft (55%) van de
autochtone deelnemers neemt langer dan 6
maanden aan een project deel tegen nog geen
40% van de allochtone deelnemers. Het is, ge-
let op de werkloosheidscijfers onder allochto-
ne groepen, onwaarschijnlijk dat meer alloch-
tone dan autochtone deelnemers het project
verlaten hebben omdat zij een baan gekregen
hebben.

Het is opmerkelijk dat juist de jongeren
met de slechtste arbeidsmarktperspectieven
minder lang deelnemen aan een project. Het


19 Pedagogische Studiën

-ocr page 28-

lijkt er op dat de GWJ, evenals dat trouwens
met andere arbeidsmarktinstrumenten het ge-
val is (zie hiervoor bijv. Dijkhuis-Potgieser,
1984), met name ten goede komt aan jongeren
met wat betere arbeidsmarktperspectieven.

Uit Tabel 2 blijkt dat jongeren in overgrote
meerderheid aan een GW J-project deelnemen
op basis van dezelfde argumenten die politici
gebruik(t)en wanneer zij het bestaan van deze
projecten rechtvaardigen. Het opdoen van
werkervaring (41,7%) of van scholing en
werkervaring (14,9%) in combinatie met het
geloof dat men via deelname gemakkelijker
aan een vaste baan kan komen (33,2%): pre-
cies dit is de boodschap die de projecten naar
werkloze jongeren uitstralen. En deze bood-
schap pikken jongeren op.

Tabel 2 Redenen van deelname in % (N=295)

Het opdoen van werkervaring 41.7
Om gemakkelijker aan een vaste baan te

komen 33.2
Het krijgen van scholing in combinatie met

werkervaring 14.9

Uit verveling 6.8
Ik zat thuis opgesloten en ontsnapte via het

project 2.4
Ik werd onder druk gezet door GAB en/of

GSD 1.0

Deze 'aanvangsmotivatie' kan echter van eni-
ge kanttekeningen voorzien worden. Dit
wordt duidelijk wanneer we kijken naar de
antwoorden op de vraag: 'Denk je na afloop
van het project kans te hebben op een baan?'.
Bijna één derde (31,5%) beantwoordt deze
vraag met een 'ja', een vrijwel even groot aan-
tal (29,2%) met een 'nee' en 39,3% ten slotte
met een 'ik weet het niet'. Blijkbaar gelooft
minder dan één derde de 'boodschap' van het
project (en van de politici) echt. Daaruit kan
men afleiden dat de meerderheid op hoop van
zegen investeert in de GWJ: 'baat het niet, het
schaadt toch zeker ook niet' lijkt het parool.
Dit wordt ook duidelijk uit de gegevens van
Tabel 3.

Slechts één kwart van de deelnemers is uit
zichzelf de mening toegedaan dat het beter
zou zijn wanneer zij zich eerst nog verder kwa-
lificeerden. Drie kwart (76,8%) wil een gewo-
ne betaalde baan.

Ook bij de GWJ-deelnemers lijkt sprake

Tabel 3 Voorkeur op moment van interview in %
(N=298)

ik wil een gewone betaalde baan hebben 76.8

ik wil eerst meer werkervaring opdoen 11.1

ik wil een normale vakopleiding volgen 8.1

ik wil naar een dagschool 3.7

ik wil werkloos blijven 0.3

van een dubbele strategie om de paradox 'te
laag gekwalificeerd - te oud'op te lossen. De
gegevens uit Tabel 4 laten zien dat ruim één
derde van de deelnemers van meet af aan blijft
solliciteren. Het aantal solliciterenden loopt
verder omhoog tot 63% van degenen, die lan-
ger dan 6 maanden aan de GWJ deelnemen.
Leeftijd en opleidingsniveau beïnvloeden dit
beeld niet.

Tabel 4 Sollicitatiegedrag gerelateerd aan de duur
van de deelname in % (N=29I)

minder dan

3-6 langer dan

3 maanden

maanden 6 maanden

solliciteert wel 37.7

56.6 63.0

solliciteert niet 62.3

43.4 36.1

(Absoluut 53

83 155)

pSO.01

Van alle jongeren die blijven solliciteren naar
een baan doet 80% - onafhankelijk van de
duur van deelname - dit omdat het werk in de
GWJ slechts van tijdelijke aard is; slechts
6,7% solliciteert omdat men het met de GWJ-
baan verdiende loon te gering vindt. Dit is op-
merkelijk omdat de deelnemende jongeren,
en dan met name de jongens, niet tevreden
zijn met het loon dat zij verdienen. We komen
hierop direct nog terug. Wat uit de gegevens
duidelijk wordt is dat jongeren geen tijdelijk
werk willen. Zij willen een 'normale' baan of-
tewel: vast werk waarop je een toekomst kunt
bouwen (zie ook Meijers, 1989).

3.2 De aard van het GWJ-werk
In het GWJ blijken deelnemers, onafhanke-
lijk van hun kwalificatie-niveau, vooral admi-
nistratief werk te verrichten: 37,7% van de
mannen en 56,2% van de vrouwen doen dit
werk. De gegevens van Tabel 5 laten daarbij
een lichte tendens zien tot een geslachtsspeci-
fieke verdeling van het aangeboden werk.
Ruim één vijfde van de mannelijke deelne-


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

mers (allen laag gekwalificeerd) verricht
onderhouds- of ander technisch werk tegen
1% van de vrouwelijke deelnemers. Deze
laatsten (en dan met name laag gekwalificeer-
den onder hen) verrichten behalve administra-
tief werk vooral schoonmaak- en huishoude-
lijk werk, werk in keuken of kantine of
verzorgend werk.

Tabel 5 Verrichte werkzaamheden in relatie tot
geslacht in % (N= 296)

Mannen Vrouwen Totaal

administratief werk

technisch werk

onderhoudswerk

werk op een

bouwplaats

keuken/kantine/

schoonmaakwerk/

huishoudelijk werk/

verzorging

postzaken/

archiefwerk

bezorgen/

vervoerswerk

anders

(Absoluut

37.7
5.2

56.2
0.5

51.4
1.7

20.8

0.5

5.7

1.3

0.0

0.3

16.9

29.7

26.3

2.6

3.7

3.4

1.3

0.9

1.0

14.3

8.7

10.1

77

219

296)

Deze verdeling van werkzaamheden geeft de
mannelijke deelnemers een iets betere kans op
doorstroming naar een reguliere baan. De
groei van de werkgelegenheid vindt nl. de
laatste tijd met name plaats in de technische
beroepen (in de bouw en metaalnijverheid).
De omvang van het administratieve en het
huishoudelijke en verzorgende werk daaren-
tegen is de laatste jaren afgenomen. In deze si-
tuatie zal, naar verwachting, de komende ja-
ren weinig verandering komen (OSA, 1988).

Het werk dat op de garantiebanen verricht
wordt, is naar de mening van 41,4% van de
deelnemende jongeren niet additioneel. Het
's, met andere woorden, werk dat - in de de-
finitievan De Vries en Ter Huurne (1987, p. 1)
~ wettelijk verplicht is en/of in het jaar voor-
afgaande aan de inschakeling van werklozen
uitbesteed werd en/of verricht werd door vast
personeel terwijl er in hetzelfde voorafgaande
jaar bezuinigd werd op dit werk en/of dat, na-
dat het niet meer verricht wordt door werklo-
zen, (wederom) door regulier personeel ver-
richt wordt.

Hoe hoger de deelnemer gekwalificeerd is.

des temeer is zij of hij van mening dat het werk
dat verricht wordt niet additioneel is: 66,7%
van de jongeren met een HAVO/VWO-
opleiding zonder diploma en 79,5% HAVO/-
VWO-ers met diploma meent dat het werk dat
zij verrichten anders ook zou gebeuren. Deze
jongeren, 72 in getal (24% van het sample),
verrichtten overigens allen administratief
werk. Maar ook de helft van de 228 laag ge-
kwalificeerde deelnemers is van mening dat
het werk dat zij nu verrichten vroeger ook ge-
beurde.

Dat de deelnemers waarschijnlijk een rea-
listisch beeld hebben met betrekking tot het al
dan niet additioneel zijn van het door hen ver-
richte werk maken De Vries en Ter Huurne
(1987) duidelijk. Zij concluderen op basis van
hun onderzoeksgegevens dat 80% van het
werk dat werklozen binnen gemeentelijke af-
delingen en diensten verrichten, niet additio-
neel is en dus ten koste gaat van normale ba-
nen. Zij spreken de verwachting uit dat
jongeren in het kader van het JWG terecht
zullen komen op arbeidsplaatsen, waarop be-
zuinigd is en waarvoor velen van hen juist een
opleiding volgen. Daarbij worden verdere be-
zuinigingen mogelijk: "Het werk wordt im-
mers toch gedaan en daardoor is er geen nood-
zaak tot afbouw van taken" (o.e., p. 80).

Crommelin (1985) constateerde in zijn on-
derzoek naar het functioneren van leer/erva-
ringsplaatsen in het bedrijfsleven, dat het zeer
moeilijk is additioneel werk aan te bieden dat
tegelijkertijd wel voldoende mogelijkheden
biedt op het verwerven van relevante werker-
varing: "Of men voert stipt de regels van het
plan uit, in welk geval de deelnemer vaak on-
voldoende nuttige ervaring opdoet, of men
doet een oogje dicht en neemt als uit-
gangspunt dat de deelnemer in ieder geval
(...) zinvol bezig moet zijn, waarbij er naar
wordt gestreefd dat het zo veel mogelijk addi-
tioneel werk zal betreffen". Het lijkt erop -
als we afgaan op de mening van de deelnemers
op dit punt - dat het creëren van zinvol addi-
tioneel werk in de gemeentelijke organisatie
eveneens moeilijk is en dat eenzelfde 'oplos-
sing' in praktijk wordt gebracht als door
Crommelin beschreven.

Gemeten aan het belang dat politici eraan
hechten lijkt er weinig ruimte in de GWJ-
projecten te zijn voor om-, her- of bijscho-
ling. Bijna 40% van de deelnemers zegt dat zij
door het project niet gestimuleerd zijn om


21 Pedagogische Studiën

-ocr page 30-

zich om-, her- of bij te scholen. Hoe lager het
kwalificatieniveau, des te minder men - naar
eigen zeggen - gestimuleerd wordt. Van de
deelnemers die LBO of MAVO gevolgd heb-
ben zegt 57,4% gestimuleerd te worden verde-
re scholing te volgen tegen 78,4'ï'o van de deel-
nemers die HAVO, VWO of MBO gevolgd
hebben. Naarmate men langer aan een project
deelneemt, wordt men slechts een beetje meer
gestimuleerd om verdere scholing te volgen.
Eén derde van de deelnemers, die langer dan 6
maanden deelnemen, zegt niet gestimuleerd te
worden tegen 39,8% van de totale groep. Vrij-
wel de helft (152 respondenten) ontvangt op
dit moment, naar eigen zeggen, geen enkele
vorm van scholing.

3.3 De in vloed van de duur van deelname
op de houding ten aanzien van het
GWJ-project
In het 'Rotterdam-onderzoek' constateerden
wij dat deelnemers aan een leer/ervaringspro-
ject na enkele maanden gingen twijfelen aan
hun hoop om, via een 'strategie van de offer-
bereidheid', aan een vaste baan te komen. Zij
merkten dat zij noch door collega's op hun
werk noch door potentiële werkgevers voor
'vol' werden aangezien. Daarbij kwam dat zij
op hun leer/ervaringsplaats veelal behandeld
werden als een 'gewone' uitzendkracht of
zelfs slechter. Het gevolg daarvan was dat de
tevredenheid met de scholing, de beloning en
de inhoud van het werk sterk terugliep en een
aantal deelnemers ophield. De blijvers gingen
meer begeleiding vragen (vooral ^een actieve
arbeidsbemiddeling van de kant van de pro-
jectleiding).

Tabel 6 laat zien dat er verschillen optreden
in de hulp die men verwacht en die men naar
eigen zeggen krijgt tussen degenen die korter
dan drie maanden, drie tot zes maanden en
langer dan zes maanden deelnemen aan een
GWJ-project. Overigens verschillen deze
groepen niet wat betreft kwalificatieniveau en
leeftijd. Van de deelnemers die korter dan drie
maanden deelnemen verwacht 51,9% hulp bij
het vinden van een baan. Dit percentage loopt
op tot 73,1% bij degenen die langer dan zes
maanden deelnemen. In beide gevallen ligt de
hulp, die de deelnemers naar eigen zeggen in
dit opzicht krijgen, ver onder hun ver-
wachting.

Tabel 6 laat verder zien dat er in de periode
tussen de derde en de zesde maand een daling
optreedt van het aantal deelnemers dat zegt
hulp te krijgen terwijl er tegelijkertijd een zeer
scherpe stijging optreedt van het aantal deel-
nemers dat zegt geen hulp te krijgen. Daarbij
groeit de hulpvraag (i.e. de verwachting dat
men hulp zal krijgen) gestaag. Deze gegevens
zijn in overeenstemming met het beeld dat uit
het Rotterdam-onderzoek naar voren komt.

Van dit beeld afwijkend is het gegeven dat
35,7% van degenen die langer dan zes maan-
den deelnemen zeggen hulp te krijgen tegen
21,2% van degene die tussen de drie en zes
maanden deelnemen. Blijkbaar zien de pro-
jectbegeleiders, meer dan in Rotterdam het
geval was, voor zich de mogelijkheid de deel-
nemers te helpen bij het vinden van een baan.

Er zijn nog andere aanwijzingen dat er tus-
sen de derde en de zesde maand van deelname
sprake is van toenemende twijfel aan de zin-
volheid van deelname en van toenemende on-
zekerheid over de eigen kansen op werk. Alle-
reerst het punt van de beloning. Op de vraag,
of men rond kan komen van het verdiende
loon, wordt verschillend geantwoord. Een
meerderheid van de jongens (56%) is van me-
ning dat zij van dit loon niet kunnen rondko-
men; daarentegen vindt 54,1 % van de meisjes
de beloning voldoende: zij kunnen er van

Tabel 6 Verwachte hulp van hel project bij het vinden van een baan en hierbij gekregen hulp, onderscheiden
naar duur van de deelname in % (N= 293)

Hulp verwacht

Hulp krijgend

<3 mnd

3-6 mnd

>6 mnd

<3 mnd

3-6 mnd

>6 mnd

Ja

51.9

64.3

73.1

33.3

21.2

35.7

Nee

20.4

12.9

9.0

16.7

49.4

37.0

Weet niet

27.8

22.9

17.9

50.0

29.4

27.3

(Absoluut

54

85

154

54

85

154)

p :S0.05

pSO.Ol


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

rond komen. Differentiëren we echter naar de
duur van de deelname, dan verandert er nogal
wat zoals Tabel 7 laat zien.

Tabel 7 Oordeel over het verdiende loon, gerela-
teerd aan de duur van de deelname in % (N = 291)

<3 mnd

3-6 mnd

>6 mnd

Ik kan er van

rondkomen

66.7

44.6

46.1

Ik kan er niet

van rondkomen

27.8

49.4

51.9

Weet niet

5.6

6.0

2.0

(Absoluut

54

83

154)

p<0.01

In het Rotterdam-onderzoek bleek dat, zo-
lang deelnemers het gevoel hadden dat zij een
goede investering pleegden door deel te nemen
aan het project, de hoogte van de beloning
voor hen niet zo belangrijk was. De beloning
mocht zelfs (te) laag zijn: dat paste in hun stra-
tegie van 'offerbereidheid'. Na enige maan-
den gingen velen echter twijfelen aan de zin-
volheid van de investering met als een van de
gevolgen dat de tevredenheid met de beloning
sterk afnam.

De gegevens van Tabel 7 lijken er op te wij-
zen dat in de GWJ-projecten eenzelfde proces
plaats vindt. Tussen de derde en de zesde
maand loopt het percentage deelnemers dat
zegt te kunnen rondkomen van het verdiende
loon, terug van 66,7 naar 44,6% terwijl bijna
de helft (en na zes maanden zelfs meer dan de
helft) van de jongeren aangeeft niet rond te
kunnen komen.

Tabel 8 Mening over scholing gerelateerd aan de
<iuur deelname in % (N= 152}

< 3 mnd 3-6 mnd > 6 mnd

(Zeer) goed

^latig/slecht

(Absoluut

78.6
21.4
14

53.8 59.6

46.2 40.4

39 99)
p<0.01

Een volgende aanwijzing dat er sprake is van
toenemende twijfel en onzekerheid, vinden
^e in de teruglopende tevredenheid met de
aangeboden scholing. De gegevens uit Tabel 8
"laken duidelijk, dat ook op dit punt sprake is
van een scherpe daling in tevredenheid met de
aangeboden scholing tussen de derde en de
zesde maand. Overigens zegt slechts de helft
van de ondervraagde deelnemers enige vorm
van scholing te krijgen.

Een vierde aanwijzing vinden we wanneer
we kijken naar de kansen die deelnemers zich
geven om na afloop van het project een vaste
baan te vinden. Tabel 9 maakt duidelijk dat
één derde aan het project begint in de ver-
wachting na afloop van het project kans te
maken op een vaste baan; meer dan de helft
twijfelt echter reeds op dat moment. Terwijl
het aantal deelnemers, dat zich kansen toe-
dicht, het gehele project door gelijk blijft,
neemt vooral het aantal deelnemers dat zich
geen kansen op een vaste baan geeft, tussen de
derde en de zesde maand fors toe (van 15,1%
tot 36,9%).

Tabel 9 Inschatting van de kans op vast werk naaf-
loop van het project, in relatie tot de duur van de
deelname in % (N=291)

<3 mnd

3-6 mnd

>6 mnd

Ik maak kans op

vast werk

30.2

31.0

32.5

Ik maak geen kans

op vast werk

15.1

36.9

29.9

Weet niet

54.7

32.1

37.7

(Absoluut

53

84

154)

p <0.05

Hiervoor hebben we laten zien (Tabel 4) dat
deelnemers een dubbele strategie hanteren: zij
nemen deel aan het project doch blijven solli-
citeren. Bijna 80% van degenen die sollicite-
ren geeft, onafhankelijk van de duur van hun
deelname aan de GW J, als voornaamste reden
om te solliciteren het feit dat het werk dat ze
nu in het kader van het GW J verrichten slechts
tijdelijk werk is. Voor slechts 9,3% van de
deelnemers, die al langer dan zes maanden
deelnemen, is de hoogte van het loon een re-
den om weer te gaan solliciteren; voor hen die
korter deelnemen is dit ueberhaupt geen re-
den. Dit is opmerkelijk omdat na enkele
maanden deelname minder dan de helft van
de deelnemers zegt rond te kunnen komen van
het verdiende loon (Tabel 7).

Niet alle deelnemers kiezen evenwel voor
een dubbele strategie. Eén derde van alle deel-
nemers zet alle kaarten op het project en
besluit niet te solliciteren. Het gaat hier vooral


23 Pedagogische Studiën

-ocr page 32-

om jongeren met de minste kansen op de ar-
beidsmarkt; om deelnemers dus die laag ge-
kwalificeerd zijn. De LBO/MAVO-ers zon-
der diploma solliciteren het minste (46,2%
solliciteert); de HAVO/VWO/MBO-ers met
diploma het meeste (74,4%). De gegevens uit
Tabel 10 geven een goede indicatie van wat er
bij deze groep aan de hand is.

Tabel 10 Redenen om niet te solliciteren in %
(N= 109)

Ik denk dat ik geen kans op een baan maak 12.8
Ik hoop via het project aan vast werk te

komen 64.2

Ik wil (nog) geen vast werk 18.3

Er is toch geen werk 4.6

Ruim 60% van alle deelnemers die niet sollici-
teren, hoopt via het project aan vast werk te
komen. Dit betekent dat ook de niet-
solliciteerders die al langer dan zes maanden
aan het project deelnemen, in meerderheid
niet solliciteren omdat zij slechts via het pro-
ject een kans op vast werk denken te maken.

4 Conclusie

Bovenstaande resultaten lijken Raffe en
Smiths instrumentaliseringsthese te on-
dersteunen. De onderzoeksopzet maakte het
niet mogelijk na te gaan of een instrumentele
houding ten aanzien van leer/ervaringspro-
jecten reeds bestaat voordat men deelneemt
aan dergelijke projecten. Duidelijk is wel dat
jongeren deelnemen aan een project omdat ze
er een instrumenteel nut van verwachten (te
weten een betere kans op een vaste baan). Zij
willen deze vaste baan liefst direct; zij nemen
alleen deel aan een GW J-project omdat ze niet
aan een vaste baan kunnen komen.

Tijdens de deelname verandert de houding
naar het project aantoonbaar. Het oordeel
over de beloning en over de aangeboden scho-
ling wordt slechter terwijl men tegelijkertijd
meer hulp gaat vragen bij het zoeken en vin-
den van een baan. We hebben er vanaf gezien
om de jongeren te vragen of zij twijfelen aan
het nut van hun deelname. In het vooronder-
zoek dat we in Rotterdam uitvoerden bleek
dat twijfel aan de eigen 'investering' bij een
groot aantal deelnemers omsloeg in een fana-
tiek onderschrijven van de projectdoelstellin-
gen. Dergelijke psychologische processen zijn
met behulp van een gestructureerde vragen-
lijst niet op te sporen.

Nergens zijn evenwel indicaties te vinden
dat het veranderende oordeel over verschillen-
de belangrijke aspecten van het project ver-
oorzaakt wordt door andere factoren dan
twijfel aan het nut van deelname. Nader on-
derzoek, waarbij ook jongeren moeten wor-
den betrokken die voortijdig uit het project
verdwijnen (gegevens hierover ontbreken op
dit moment nog volledig), zal op dit punt ech-
ter definitief uitsluitsel moeten verschaffen.

Geraadpleegde literatuur

Crommelin, R.B., Ervaringen met Jeugdplan bij

ESSO Nederland. De Gids, 1985, nr. 3, 58-70
Dijkhuis-Potgieser, H.I.E.,
Evaluatie experimen-
tele arbeidsprojecten voor jeugdige werklozen.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1984
Huurne, A. G.
ier, Arbeidsprojecten voor werkloze
jongeren. Wat zeggen zij er zelf van?.
Tilburg:
IVA, 1985

Huurne, A. G. ter & A. de Vries, Uitkeren of belo-
nen ?
Een onderzoek naar de motieven voor en de
effecten van inschakeling van werklozen binnen
gemeentelijke afdelingen en diensten. Tilburg:
IVA, 1987

Instituut voor Psychologisch Marktonderzoek,
Uitvoering van de Tijdelijke Voorziening Ge-
meentelijke Werkgelegenheidsinitiatieven voor
Jongeren.
Een interimrapport. Rotterdam:
IPM, 1988

Kooistra, S. & H. Kroft (red.). Maatregelen voor
werklozen; wat werkt en wat niet?
Evaluatieon-
derzoek uit zeven Westeuropese landen bijeen-
gebracht. Rijswijk: Ministerie van WVC, 1986
Meijers, F. & E. Peters,
't Schiet niet op____Werk-
loze jongeren overieer/ervaringsplaatsen.
Eind-
verslag van een onderzoek in opdracht van de
Gemeente Rotterdam, het G.A.B./Rotterdam
en het Ministerie van WVC. Leiden: Rijksuni-
versiteit, 1987
Meijers, F. & E. Peters, Leer/ervanngsplaatsen:
een alternatief voor werkloosheid? In: J. van
Damme & J. Dronkers (red.).
Jongeren in school
en bedrijf.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989
Meijers, F. (red.).
Jongeren op weg. Eerste onder-
zoeksverslag uit het project 'Jongeren en Ar-
beid'.
Leiden: Rijksuniversiteit, 1989
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Rapportage Arbeidsmarkt 1987. 's-Graven-
hage: SDU, 1988
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder-
zoek,
OSA-Rapport 1988; Arbeidsmarkt-
perspectieven.
's-Gravenhage: SDU, 1988


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 33-

Raffe, D. & P. Smith, Young people's attitudes to
YTS: the first two years.
British Educational Re-
search Journal,
1987, nr. 3, 241-260
Siegelaer, E.,
Jeugdwerkgarantieplan: garantie of

tijdelijke voorziening? MUechV. CNV, 1988
Sociaal en Cultureel Planbureau,
Sociaal Culturele
Verkenningen 1990.
's-Gravenhage: SDU, 1989

Curricula vilae

P- Meijers (1950) studeerde westerse sociologie te
Nijmegen en was achtereenvolgens werkzaam in
Nijmegen (Sociologisch Instituut) en Amsterdam
(Subfaculteit Andragologie). Sinds 1986 werkzaam
bij de Vakgroep Andragogiek, Sectie Jongerenstu-
dies van de Rijksuniversiteit te Leiden. Speciale be-
langstelling voor de problematiek rond de overgang
van school naar werk. Schreef onder andere 'Van
ambachtsschool tot LTS' (1983) en 'De toekomst
van de volwasseneneducatie' (1987).

R. van Wijk (1961) studeerde in 1987 af binnen de
Vakgroep Andragogiek, Sectie Jongerenstudies
van de Rijksuniversiteit te Leiden. Voerde vervol-
gens - samen met Meijers - twee contractonder-
zoeken uit en werkt momenteel als beleidson-
dersteunend ambtenaar bij de Gemeente
Amersfoort, alwaar hij zich speciaal bezig houdt
met werkgelegenheidsprojecten voor langdurig
werkloze jongeren.

Adres: Vakgroep Andragogiek, Sectie Jonge-
renstudies, Rijksuniversiteit te Leiden, Postbus
9555, 2300 RB Leiden

Manuscript aanvaard 21-8- '89

Summary

Meijers, F. & R. van Wijk. 'I'd rather like a job.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 16-25

Since July 1987 many municipalities experiment with the official forerunner of a forthcoming nation-wide
Youth Training Scheme: the Temporary Municipal Employment Initiatives for Youngsters (MEI). In this ar-
ticle it is shown that youngsters have an instrumental attitude towards MEI: they expect that joining MEI gives
them a good chance to get a regulär job. Their experiences during the first months of participation, however,
give rise to serious doubts about this chance. This, in turn, leads to drop out or to an explicit demand that the
project supervisors will do more for them with respect to job-finding. Under the present regulations this is im-
Possible.


25 Pedagogische Studiën

-ocr page 34-

M.W. SCHAPER1

Effatha, Christelijk Instituut voor Doven,
Voorburg

1 Inleiding

Prelinguaal dove' kinderen verwerven door-
gaans een zeer beperkte leeswoordenschat
(Hatcher & Robbins, 1978; IJseldijk, 1989;
Kyle, 1980; Walter, 1978) en worden onder
meer door dit lexicaal tekort ernstig belem-
merd in hun leesontwikkeling. Kenmerkend
verschil tussen het leren lezen van dove en ho-
rende kinderen is, dat bij doven aan het
leesleerproces geen spreektaalverwerving
vooraf gaat. Dove kinderen ontwikkelen hun
mondelinge taalvaardigheden uitsluitend of
dominant langs visuele weg en daartoe is de
grafische weergave van de taal door haar een-
duidig en permanent karakter (vgl. hiermee de
modaliteiten spraakafzien en vingerspelling)
het belangrijkste middel. In 'oraal' georiën-
teerd onderwijs aan doven, d.w.z. onderwijs
dat zich richt op het ontwikkelen van monde-
linge en schriftelijke communicatievaardighe-
den met een nadrukkelijk uitsluiten van ma-
nuele communicatievormen, is het schrift
aanvankelijk ook het belangrijkste medium
om inzicht en kennis omtrent de omringende
wereld over te dragen. Recentelijk zijn in Ne-
derland de meeste scholen overgegaan op een
'totaal-communicatief' georiënteerd onder-
wijs, waarbij naast mondehnge en schriftelij-
ke communicatie ook het gebaren-maken en
vingerspellen als een natuurlijk deel van de in-
teractie met het dove kind worden geaccep-
teerd en gestimuleefd. Dit levert onder meer
voor de leesontwikkeling het grote voordeel,
dat semantisch kan worden aangesloten op
een reeds aanwezig gebarenlexicon. Ondanks
voornoemd verschil hebben beide communi-
catieve scholingsconcepten gemeen, dat het
lerèn lezen simultaan verloopt jnet de
(spreek)taalverwerving. Een belangrijke im-
plicatie is, dat doven in het leren lezen minder
gebruik kunnen maken van de alfabetische
aard van het schriftsysteem, i.e. een strategie
van verklanken naar een reeds aanwezig
spreektaalbezit niet kunnen benutten. Met be-
trekking tot het verwerven van een leeswoor-
denschat heeft dit tot gevolg, dat dove kinde-
ren elk afzonderlijk woord als aparte vorm

Het effect van articulatie op het onthouden van geschreven
woorden bij dove kinderen2


26 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 26-37

1  De auteur is dank verschuldigd aan de leer-
krachten en leerlingen die in het onderzoek hebben
geparticipeerd, aan P. Reitsma voor zijn methodo-
logische adviezen en de gegevensverwerking en
M. Wissink voor haar aandeel daarin, aan A. Dees,
I. de Graaff en G. de Kleer voor hun medewerking
aan de uitvoering van het onderzoek.

2  Het hier vermelde onderzoek maakt deel uit van
een onderzoeksproject, dat dankzij financiële on-
dersteuning van het Nederlands Comité voor Kin-
derpostzegels tot stand kwam.

-ocr page 35-

moeten onthouden en deze woorden
rechtstreeks leren associëren met betekenis.

De gangbare aanpak van voornoemd
leesleerproces dat bij dove kinderen reeds op 3
ä 4 jarige leeftijd wordt ingezet, is vooral ge-
richt op het zich eigen maken van de juiste be-
tekenisinformatie van woorden. Aanvanke-
lijk wordt uitgegaan van hoog-imaginaire
begrippen (bv. 'pop', 'bed', 'fiets'), waarbij
associaties worden gelegd met concrete voor-
werpen en/of plaatjesafbeeldingen. Proble-
men rijzen echter in het begrijpend leren lezen
van laag-imaginaire begrippen als bv. 'blij',
'vakantie' en 'plagen'. Hier is methodisch ge-
bruikelijk om aansluiting te zoeken bij bele-
ving van leerlingen, waarbij vocale en/of ma-
nuele uitingen door de leerkracht worden
omgezet in juiste bewoording en vervolgens in
tekst vastgelegd. Deze schriftelijke neerslag
vormt enerzijds de leerstof voor de
(spreek)taalontwikkeling. Daarnaast levert
het de leesstof voor het leesonderwijs, waarbij
de feitelijke leesleerhandeling aanvankelijk
gericht is op een langs globaal-intuïtieve wijze
weer herkennen van de grafische informatie
op grond van reeds aanwezige conceptualisa-
ties (zie voor een meer gedetailleerde beschrij-
ving o.a. Ewoldt& Hammermeister, 1986: de
'language-experienceapproach' en Van
Uden, 1982, 1988: het 'ideo-visueel lezen').
Deze holistische benadering van het leren le-
zen staat dove leerlingen echter toe een zeer
globaal beeld te vormen omtrent woorden.
Vooral bij toenemende woordenschat brengt
deze globale orthografische kennis het risico,
dat verwarrende effecten kunnen ontstaan in
Woordherkenning en daarmee, dat woord-
betekenis associaties moeilijker worden ont-
houden.

Bij normaalhorende leerlingen wordt vaar-
digheid in vlot en nauwkeurig woordherken-
nen als een belangrijke voorwaarde gezien
voor het leren lezen (Perfetti & Lesgold, 1977,
1979; Stanovich, 1982). Tevens blijkt dat ken-
nis van de grafemische structuur van woorden
van groot belang is voor het verwerven van die
vaardigheid in woordherkenning (Barron,
1986; Reitsma, 1983, 1985). Dit heeft aanzet
gegeven om te beproeven of dove kinderen in
het onthouden van woord-betekenis associa-
'■es gebaat zijn met aanvullende oefeningen
ter bevordering van een meer accurate ortho-
grafische kennis van woorden. Bij de opzet
van het beoogde behandelingsprogram is
gebruik gemaakt van een tweetal uit-
gangspunten. Ten eerste wordt er van uitge-
gaan dat voor het vergroten van woordspeci-
fieke kennis oefening met losse woorden het
meest effectief is. Deze opvatting vindt empi-
rische ondersteuning in onderzoek van Ehri
en Roberts (1979) en Ehri en Wilce (1980),
waarin naar voren is gebracht dat door het le-
zen van woorden in zinnen de syntactische en
semantische informatie van woorden beter
wordt aangeleerd en met het lezen van losse
woorden de orthografische structuur beter
wordt onthouden. Een tweede uitgangspunt
van behandeling is, dat opslag en associatie
van lexicale informatie in het lange termijn ge-
heugen bevorderd worden door een inpren-
tingsmethodiek (zie Van der Leij, 1985). Naar
praktische uitwerking impliceert dit een her-
haald aanbieden van leesleerinhoud en het ge-
ven van directe feedback op het leerproces. De
wijze, waarop dove kinderen het best kunnen
worden geïnstrueerd in het onthouden van
woorden vormt onderwerp van studie en
wordt via een aantal experimentele oefencon-
dities in de onderwijspraktijk geëvalueerd. In
deze bijdrage wordt verslag gedaan van een
trainingsexperiment, waarin het effect is na-
gegaan van articuleren als middel om het ont-
houden van woorden te bevorderen.

2 Mogelijk belang van articuleren in het
onthouden van geschreven woorden

Hoewel veel dove kinderen via grafeem-
foneem omzetting^ de spreekvorm van ge
schreven woorden leren reconstrueren, kom
voor hen zoals reeds gezegd met een articula
torische aanpak in het leren lezen van (nieu
we) woorden geen betekenisinformatie vrij
Desalniettemin lijkt voor dove lezers het toe
passen van spraakcodering van belang in he
opnemen en verwerken van geschreven infor
matie. Zo is bij dove adolescenten gebleken,
dat met articulatorisch coderen tijdens het
memoriseren van schriftelijk aangeboden
woordreeksen meer informatie kan worden
vastgehouden dan met een puur visueel of ma-
nueel coderen en dat de mate waarin van
spraakcodering gebruik wordt gemaakt posi-
tief samenhangt met lesontwikkeling (Con-
rad, 1979; Hanson, 1982; Lichtenstein, 1983).
De verklaring van deze samenhang is gezocht
in het feit, dat het voor begrijpend lezen nood-


27 Pedagogische Studiën

-ocr page 36-

zakelijk is om woorden voor korte tijd vast te
houden in het werkgeheugen om interpretatie
van betekenisrelaties tussen woorden in een
zin(sdeel) toe te laten, een proces dat bij nor-
maalhorende lezers wordt bevorderd door het
fonologisch coderen van geschreven informa-
tie(zieo.a. Baddeley,Eldridge&Lewis, 1981;
Kleiman, 1975; Slowiczak AClifton, 1980).

Het articulatorisch coderen van woorden
kan mogelijk ook bijdragen aan een betere
vorming van orthografische kennis van woor-
den. Deze veronderstelling wordt onder-
steund door bevindingen uit eerder onder-
zoek, waarin werd nagegaan hoe dove
leerlingen in de leeftijd van 7 tot 13 jaar ge-
schreven woorden onthouden in associatie
met betekenis (Schaper & Reitsma, 1986). Ge-
concludeerd werd, dat jonge leerlingen prak-
tisch altijd gebruik maken van een visuele
strategie. Vanaf 9-jarige leeftijd ontwikkelen
sommige kinderen echter een voorkeur voor
een articulatorisch strategiegebruik, hetgeen
in vergelijking tot een visuele aanpak allengs
een meer effectieve strategie blijkt: de associa-
ties woordbeeld-betekenis worden sneller en
beter geleerd. Als verklaring is aangevoerd,
dat de dove lezer door het articuleren wordt
gedwongen tot een betere analyse van de spe-
cifieke lettercombinaties van woorden en
daardoor de grafemische structuur van woor-
den gemakkelijker onthoudt (zie Bus, 1984
voor een vergelijkbaar aangetoond effect van
het hardop-lezen bij normaalhorende kinde-
ren). Het voordeel van een betere analyse van
woorden is hier echter niet exclusief toe te
schrijven aan een articulatorisch coderen.
Eenzelfde effect wordt geopteerd voor het ge-
bruik van vingerspellen, waarbij geschreven
lettercombinaties in een één-op-één relatie
worden omgezet in een manueel-alfabetische
codering (Van Dijk, 1985; Hirsch-Pasek &
Treiman, 1982; Hirsch-Pasek, 1987). Daar-
naast zou ook met (over)schrijven van woor-
den de aandacht kunnen worden gevestigd op
woordstructurele kenmerken.

Indien een nauwkeurige kennis van de gra-
femische structuur een gunstig effect heeft op
het onthouden van woorden, dan kan dit wel-
licht via onderwijs worden bevorderd door
dove leerlingen tijdens leesoefeningen syste-
matisch gebruik te leren maken van articula-
tie, vingerspellen of schrijven. Van de gebo-
den alternatieven vergt het verklanken van
woorden van jonge dove kinderen relatief veel
inspanning. Desalniettemin wordt aan articu-
latie als strategie in het onthouden van woor-
den een groot gewicht toegekend. Ten eerste
wordt in het Nederlandse onderwijs aan do-
ven, ook waar vorm is gegeven aan standpun-
ten van 'totale communicatie', een hoge prio-
riteit gesteld aan de ontwikkeling van
mondelinge communicatie-vaardigheden.
Articulatorisch coderen tijdens het leren lezen
brengt mogelijk het voordeel, dat samen met
grafemische kenmerken ook uitspraakspecifi-
caties van woorden worden aangeleerd. Een
tweede weliswaar speculatieve overweging in
het accentueren van articulatie in het onthou-
den van losse woorden is het mogelijk voor-
deel van een transfer effect op codegebruik in
het onthouden van woordreeksen. Zoals reeds
is toegelicht blijkt spraakcodering hier het
meest effectief en van invloed op het begrij-
pend lezen van tekst. Om voornoemde rede-
nen wordt aan vingerspellen of schrijven als
mogelijk middel om het onthouden van woor-
den te bevorderen voorlopig een complemen-
taire functie toegeschreven, waar het articula-
torisch coderen in gebreke blijft.

3 Opzet en uitvoering van het onderzoek

3.1 Vraagstelling en opzet
Doel van het onderzoek is na te gaan of jonge
dove kinderen zijn te beïnvloeden in het ge-
bruik van spraak in het onthouden van ge-
schreven woorden en wat daarvan het effect is
op leesontwikkeling. Daartoe leerden dove
kinderen gedurende vier maanden wekelijks
een setje woorden met betekenisinformatie
associëren, met de instructie om tijdens oefe-
nen hardop te lezen. Om eventuele effecten
van articulatie te kunnen bepalen is een verge-
lijk gemaakt met een controle-conditie, waar-
in leerlingen zonder specifieke leerinstructie
de woordsetjes leerden associëren met beteke-
nis. Deze conditie van 'vrij-leren' biedt een
benadering van de wijze, waarop dove kinde-
ren iri de gangbare onderwij spraktij k - welis-
waar via het herhaald lezen van woorden in
zin of tekst - woorden leren onthouden. De
verwachting is dan ook dat in de controlecon-
ditie gebruik wordt gemaakt van een overwe-
gend visuele strategie, analoog aan reeds eer-
der gerapporteerde bevindingen (Schaper &
Reitsma, 1986).

Om vast te kunnen stellen of met hardop


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 37-

lezen wordt bewerkstelligd dat articulatori-
sche informatie (de motorisch-kinesthetische
spraakindrukken) tijdens het leren wordt be-
nut en in 'vrij-leren' vooral gesteund wordt op
grafisch-visuele informatie van woorden is de
leerlingen na afloop van de training de reeds
ontwikkelde en beproefde taak uit voor-
noemd onderzoek van Schaper en Reitsma
voorgelegd. In deze proef worden leerlingen
gevraagd om setjes (pseudo)woorden te asso-
ciëren met betekenisinformatie. Een onder-
scheid is aangebracht in enerzijds woordset-
jes, waarbij de woorden onderling sterk
gelijkende uitspraak hebben, maar visueel
duidelijk verschillen (conditie a). Daarnaast
zijn setjes samengesteld uit woorden die visu-
eel erg op elkaar lijken maar qua uitspraak
verschillen (conditie v). De rationale van deze
taak is dat bij visueel strategiegebruik in het
onthouden van woorden vooral problemen
zullen ontstaan in conditie v ten gevolge van
visuele verwarring. Bij een articulatorisch
strategiegebruik zal door gelijkenis in het
motorisch-kinesthetisch patroon het onthou-
den van woorden in conditie a relatief moei-
lijk zijn.

Betreffende de vraag naar eventuele bij-
zondere leereffecten van spraakcodering is
om te beginnen bepaald of woord-betekenis
associaties sneller en beter worden onthou-
den. Daartoe is de benodigde oefenfrequentie
bezien voor het bereiken van een vastgelegd
criterium voor beheersing, als ook de retentie
van het geleerde een week na oefening. Verder
is met behulp van een tweetal taken nagegaan
of er een betere orthografische kennis van
woorden tot stand wordt gebracht. Ten eerste
is gebruik gemaakt van een woordherken-
ningstaak, waarbij een plaatje moet worden
gematcht met één uit vier visueel sterk gelij-
kende schrijfwijzen van een doelwoord. In-
dien het hardop lezen een positief effect heeft
op orthografische kennis van woorden, dan
zou dit tot uiting kunnen komen in een accura-
te en vlotte uitvoer van de proef. De tweede
taak betrof een 'dictee' van aangeleerde woor-
den. Omdat dove kinderen bij woordspelling
doorgaans gebruik maken van een visueel-
orthografische strategie (Wimisner & Arnold,
'586), zal een eventueel positief effect van
hardop lezen op woordstructurele kennis hier
tot uiting komen in een betere spelling van
^^angeleerde woorden. Ten slotte is onder-
zocht of met articuleren tijdens oefening met
losse woorden wordt bewerkstelligd, dat
spraakcodering meer wordt toegepast in het
memoriseren van woordreeksen. Op grond
van hetgeen in de vorige paragraaf staat ver-
meld kan dit tot uiting komen in een betere ge-
heugencapaciteit.

In de opzet van het onderzoek is gebruik
gemaakt van het 'terugtrekkingsdesign'. Na
een basislijn periode van twee weken (con-
trole-instructie) is een eerste experimentele fa-
se gevolgd van zes weken (controle resp. expe-
rimentele instructie), waarna in de daarop-
volgende twee weken alle leerlingen volgens
controle-conditie oefenden om na te gaan in
hoeverre sprake was van generalisatie of te-
rugval van de experimentele groep op het ba-
sisniveau. Daarop volgde een tweede experi-
mentele fase van zes weken, weer afgesloten
met twee weken oefenen onder de controle-
conditie.

3.2 Onderzoeksgroep

In het onderzoek werden alle 20 kinderen be-
trokken, die bij aanvang van het onderzoek in
het eerste en tweede leerjaar van het SO van
Effatha zaten (6 resp. 14 leerlingen). De leer-
hngen zijn prelinguaal doof zonder complex
meervoudige handicaps, met een leeftijd va-
riërend tussen 6 en 8 jaar. Allen hebben het
thans in Nederland gebruikelijke 'totaal-
communicatief' georiënteerde kleuteronder-
wijs voor doven gevolgd en via spreekonder-
wijs goeddeels geleerd om schriftbeelden
'technisch' om te zetten in spraak.

Voorafgaand aan het leerexperiment zijn
de leerlingen op grond van een aantal voor het
leren lezen relevant geachte variabelen zoveel
mogelijk gelijk verdeeld over de experimente-
le en controlegroep. Beide groepen komen ge-
middeld goed overeen naar leerjaar, leeftijd,
intelligentie, mate van gehoorverUes, articu-
latievaardigheid en capaciteit van nonverbaal
simultaan/successief geheugen (statistische
toetsing voor verschillen in gemiddelden le-
verde voor alle variabelen een F< 1).

3.3 Materialen

Oefenmateriaal werd een week voor iedere
training van een woordset samengesteld. De
keuze van woorden geschiedde op grond van
een wekelijks vooronderzoek naar de bekend-
heid van 15 ä 25 geschreven woorden, door de
leerlingen aan te geven met gebaar en/of
plaatjesassociatie. Hieruit werden die woor-


29 Pedagogische Studiën

-ocr page 38-

den geselecteerd, die nagenoeg voor alle kin-
deren onbekend waren. Voor woordkeuze is
geput uit een reeks samenhangende verhalen
om met het oog op betekenisgeving de woor-
den in een context te kunnen aanbieden. Dit
uitgangspunt beperkte echter het hanteren
van criteria die de moeilijkheidsgraad van het
aanleren van woorden kunnen beïnvloeden
(bijv. mate waarin woorden onderling visueel
of articulatorisch verschillen, bekendheid met
en imaginairiteit van betekenis). Alle woor-
den waren samengesteld uit vier tot acht let-
ters. Woordsoort betrof vooral het zelfstan-
dig naamwoord, werkwoord (infinitieO en
bijvoeglijk naamwoord; verdeling van
woordsoort over de sets fluctueerde.

Betekenisinformatie van geselecteerde
woorden werd door een illustrator in tekening
gebracht. Naast een zgn. vertelplaat waarin de
te leren begrippen binnen verhaalcontext aan
de orde konden worden gesteld, zijn ook 'los-
se' voorstellingen van woorden gemaakt. In
deze afbeeldingen werd waar mogelijk een
concrete representatie van het begrip gegeven;
bij lage imaginairiteit betrof be'tekende' de
gebarencode, gepresenteerd door een aan de
vertelling ontleend personage.

In de eerste helft van het leerexperiment
(tot de elfde week) kregen leerlingen uit eerste
en tweede leerjaar per week respectievelijk 4
en 6 woorden aangeboden, in de tweede helft
van het onderzoek werd dit aantal uitgebreid
tot 6 resp. 8 woorden. Tijdens het oefenen
werden de woorden met eeij aanbiedingstijd
van 5 seconden gepresenteerd op de monitor
van een computer. Betekenisassociatie werd
gelegd door bijhorende plaatjesvoorstellin-
gen aan te laten wijzen op een kaart met alle
afbeeldingen van het woordsetje, aangevuld
met twee aan dezelfde context verbonden
plaatjes (Ie en 2e leerjaar resp. 6 en 8 keuze-
alternatieven). Van elke kaart zijn 4 versies
gemaakt met afwisselende volgorde van plaat-
jes. Omdat in de eerste helft van het onder-
zoek bleek dat niet relevante plaatjes zelden
worden aangewezen is in de tweede helft van
het onderzoek alleen gebruik gemaakt van de
bij de woordset behorende plaatjes.

3.4 Procedure

Het wekelijks leren van een woordset startte
met een klassikale introductie van de woorden
via een verhaal en bijhorende vertelplaat. De
vertelling werd in gebaar en woord gepresen-
teerd, waarbij de te leren woordbetekenissen
nadrukkelijk aan de orde werden gesteld.

Het oefenen van de woorden vond indivi-
dueel plaats. Elke trainingsweek omvatte 3
oefenzittingen op achtereenvolgende dagen.
Per zitting werd met maximaal 8 leertrials (ca.
15 minuten) de set woorden aangeleerd. Wan-
neer de leerling op de eerste dag het maximale
aantal leertrials nodig bleek te hebben werd
een tweede dag geoefend. In de andere geval-
len werd alleen gedurende de eerste en derde
dag gewerkt.

De eerste oefenzitting begon met een intro-
ductie, waarin de aan het verhaal ontleende
begrippen werden gerelateerd aan de losse
plaatjesafbeeldingen en deze vervolgens aan
de geschreven woorden. Kinderen die leerden
onder de conditie 'hardop lezen' werden ge-
vraagd de woorden te verklanken; zo nodig
werd hier gecorrigeerd op grafeem-foneem
omzettingen/of op zorgvuldig spreken. Leer-
lingen in de controle-conditie werden vrij ge-
laten in de manier waarop ze de associaties
legden. In de hierop volgende leertrials wer-
den de leerlingen geïnstrueerd één voor één de
op de monitor aangeboden woorden in associ-
atie te brengen met de bijbehorende plaatjes.
Kinderen in de experimentele conditie werden
ook hier geïnstrueerd hardop te lezen en tij-
dens het oefenen zo nodig gewezen op fouten
in grafeem-foneem omzetting en/of gestimu-
leerd tot zorgvuldig spreken. Aan kinderen in
de controle-conditie werden deze eisen niet
gesteld. Aanbieding van de volgorde van de
woordreeks varieerde per leertrial. Daarnaast
werd na steeds twee woord-aanbiedingen ook
een kaart met gewijzigde plaatjesvolgorde ge-
bruikt. Na ieder woord-plaatje associatie
werd door de onderzoeksassistent feedback
gegeven en zo nodig op fouten gecorrigeerd.
Oefening werd afgebroken bij twee achtereen-
volgende correcte trials voor alle woorden.
Per woord-plaatje associatie werd de
goed/fout score geregistreerd. Tevens werden
observaties met betrekking tot code-gebruik
bij oefenen (articulatie, vingerspelling, geba-
ren maken) genoteerd. Uit de scoringlijsten
zijn als samenvattende cijfers opgemaakt hoe-
veel trials (gesommeerd over 2 of 3 oefenzit-
tingen) een leerling nodig had in de training en
het totaal aantal woorden dat tijdens de oe-
fenzittingen fout werd aangewezen.

Eén week na afsluiting van een oefenweek
werd in een retentietoets nagegaan hoeveel


30 Pedagogische Studiën

-ocr page 39-

van de in de training geleerde woorden nog
her/gekend werden. De procedure was con-
form oefenen echter zonder op fouten te cor-
figeren. In deze natoetsen werden twee trials
van alle woorden aangeboden. De score van
de retentietoets betrof het aantal woorden dat
in beide trials correct werd geassocieerd.

Binnen het onderzoek vond op gezette mo-
menten tussen- en natoetsing plaats. Na af-
loop van de eerste en tweede experimentele fa-
se (na resp. 8e en 16e week) is de leerlingen de
woordherkenningstaak voorgelegd. Het
woordmateriaal voor de herkenningstaken
werd gevormd door woorden die in de reten-
'letoetsen van respectievelijk de eerste en
tweede reeks experimentele oefenperiode
door minstens 80% van de leerlingen goed
was onthouden (proportie niet onthouden
Woorden werd over de experimentele en
controle-groep gelijk gehouden). Het aantal
'tems voor Ie en 2e leerjaar was voor de eerste
afname respectievelijk 12 en 18 en voor de
tweede afname 18 en 24. Het aantal goede ant-
woorden en de benodigde tijd werden gere-
gistreerd.

In de 6 weken van de tweede experimentele
oefenperiode is direct na afloop van de laatste
oefenzitting het dictee van aangeleerde woor-
den afgenomen. Instructie was om bij het to-
nen van de plaatjes het bijhorend woord op te
schrijven. Het aantal volledig correct gespelde
woorden werd gescoord.

Voor aanvang van het trainingsexperiment
en na afloop van de eerste en tweede experi-
mentele fase vond afname plaats van de proef
geheugen voor woordseries'. Leerlingen
Werd gevraagd in reeks aangeboden woorden
te onthouden, om vervolgens in dezelfde volg-
orde de bijbehorende plaatjes aan te geven uit
4 afbeeldingen. Er is gebruik gemaakt van
reeds in kleuteronderwijs aangeleerde, zeer
goed bekende woorden. De proef omvatte in
totaal 6 series van respectievelijk 2, 3 en 4
woorden. Voor de aanbieding werd gebruik
gemaakt van een computer (aanbiedingstijd
per woord 2 seconden met een interval van 1
seconde tussen de woorden). De proef werd
afgebroken bij 4 achtereenvolgende fouten.
De score is het aantal correct weergegeven
series.

Ten slotte vond na afloop van de laatste ba-
sislijnperiode de proef 'strategiegebruik in het
onthouden van woorden' plaats. Leerlingen
werd gevraagd 4 setjes van 3 pseudowoorden
te associëren met afbeeldingen van dieren:
twee setjes samengesteld onder conditie a (ar-
ticulatorisch overeenkomend, visueel ver-
schillend) en twee onder conditie v (visueel
overeenkomend, articulatorisch verschil-
lend). De woordsetjes zijn in alternerende vol-
gorde van a en V conditie aangeboden. Afna-
me was conform het trainingsonderzoek,
echter zonder speciale leerinstructie en met ge-
wijzigde procedure van feedback (bij fouten
werd na afloop van een leertrial correctie ge-
boden). Oefenen werd beëindigd na 2 opeen-
volgende foutloze trials en gemaximaliseerd
tot 8 oefentrials. Het totaal aantal benodigde
trials voor a-sets resp. v-sets werd gescoord.

4 Resultaten

4.1 Resultaat van oefenproces

Per groep en per week zijn de gemiddelden

van het totaal aantal leertrials, gesommeerd


1
1

J9 1
n

1 '
s

2

^'guur I Aantal leertrials per oefenweek

31 Pedagogische Studiën

-ocr page 40-

30

20

10

v / M\

.^Aa

V==f

O— contr

-■- «P

II 1 1 1 1 1 1

-1_1_1_I_1_' ' ■ I '

bl b2 li i2 t3 <4 sS i6 b3 b4 i7 t8 s9 ilO ill lU bS b6

oefenperiode

over de 2 of 3 oefenzittingen per trainings-
week, weergegeven in Figuur 1. De in totaal 18
trainingsweken zijn verdeeld in 3 x 2 basislijn-
perioden (bl - b6) en 2
X 6 experimentele trai-
ningsweken (si -sl2). Uit deze figuur isduide-
lijk op te maken dat het aantal benodigde
leertrials een nogal grillig verloop toont; zoals
verwacht is de moeilijkheidsgraad van de te le-
ren set woorden niet voor iedere oefenweek
gelijk. De vrij abrupte toename van aantal
leertrials aan het begin van de tweede experi-
mentele fase (s7) is zeer waarschijnlijk veroor-
zaakt door de uitbreiding van het aantal te le-
ren woorden op dat moment. Voorts is
duidelijk in Figuur 1 te zien dat de twee groe-
pen leerlingen in vrijwel dezelfde mate wor-
den beïnvloed door de relatieve moeilijkheids-
graad van de te leren woorden. Belangrijk
voor de onderzoeksvraagstelling is de consta-
tering dat de experimentele groep niet signifi-
cant afwijkt van de controlegroep; statistische
toetsingen wijzen uit dat er géén verschillen
zijn tussen beide groepen (F's< 1). Wel is het
aantal leertrials sterk afhankelijk van de oe-
fenweek en dus van de specifieke woorden die
dan geleerd moeten worden (F(17,306) =
5.39, p< .001). Tussen de basislijn en de expe-
rimentele trainingsperioden is geen signifi-
cant verschil geconstateerd.

Het totaal aantal fouten tijdens elke oefen-
week is eveneens per groep gemiddeld en
weergegeven in Figuur 2. Duidelijk is te zien
dat het aantal fouten tijdens het oefenen voor
beide groepen leerlingen niet erg uiteenloopt;
ook hier wijst statistische toetsing uit dat er
geen verschillen zijn tussen de experimentele
en controlegroep (F's< 1).

In Figuur 3 is per groep en per week het ge-
middelde weergegeven van de proportie goed
herkende woorden in de een week na de laatste


32 Pedagogische Studiën

-ocr page 41-

Tabel 1 gesommeerde scores 'articulatie'per oefenweek en groep

b2 si s2
.3 .3 2.4
O 10 10

bi

O

O

b5
2.0
10

s3
2.4
10

s6
3.9
10

b3
3.3
10

b4
4.3
9.3

s8

1.3

10

s9

1.9

10

slO
2.2
10

sl2
3.3
10

b6
2.6
10

s4
4.2
10

s5
4.3
10

si
0.9
10

Sil
2.6
10

contr.
exp.

trainingszitting afgenomen retentietest. Uit
de grafiek komt de tendens naar voren dat de
controlegroep meer woorden onthoudt dan de
experimentele groep. Dit verschil is echter
reeds aanwezig voordat de experimentele ma-
nipulatie zijn beslag heeft gekregen. Statis-
tische analyse maakt duidelijk dat er over
het geheel genomen geen enkel verschil is tus-
sen de experimentele en controle leerlingen in
de proportie herkende woorden (F<1). Een
uitzondering vormt de eerste basislijnweek,
waar de controlegroep significant meer woor-
den weet te onthouden (F(l,62) = 4.93,
P = .03).

Per leerling zijn tijdens iedere oefenzitting
observaties met betrekking tot codegebruik
genoteerd. Gedurende de experimentele fase
IS vanzelfsprekend de experimentele groep
volgens instructie volop aan het articuleren,
'^aar de vraag kan worden gesteld, welk ge-
drag de controlegroep vertoont en hoe de ex-
perimentele groep zich gedraagt tijdens de 2e
en 3e basislijnweek waar de leerlingen niet ge-
vraagd werden te articuleren. Terwijl in de
eerste basislijnperiode niet of nauwelijks werd
gearticuleerd is voor de experimentele groep
daarna het articuleren een niet meer weg te cij-
feren gedrag - ook in de tweede en derde ba-
sislijnperioden. Met betrekking tot de contro-
legroep valt op, dat enkele leerlingen
spontaan in enigermate hardop gaan lezen,
vooral gedurende de eerste leertrials van een
oefenzitting. Om een vergelijk mogelijk te
maken met mate van articuleren in de experi-
mentele groep, werd het articuleren geklassifi-
ceerd in 'af en toe' (0.3 punt), 'veelvuldig' (0.7
punt) en 'consequent' (1.0 punt), een scoring
die slechts een globale totaalindruk weergeeft,
f er oefenweek en groep is het articulatorisch
codegebruik gesommeerd en weergegeven in
Tabel!.

Het gebruik van vingerspelling is in beide
groepen verwaarloosbaar. Slechts bij één leer-
'ing (controlegroep) is enkele keren het vin-
gerspellen van de beginletter van een aangebo-
den woord geconstateerd. Wel wordt in beide
groepen door veel leerlingen na verloop van
oefening het geschreven woord gekoppeld aan
de gebarencode, alvorens de bijhorende plaat-
jesvoorstelling aan te wijzen.

4.4 Resultaten van tussen- en natoetsen
De proef 'woordherkenning', afgenomen na
eerste en tweede experimentele fase laat bij
eerste afname zien dat de controlegroep ge-
middeld minder tijd voor deze taak behoeft
dan de experimentele groep (128 versus 168 s;
F(l,18)= 4.43, p= .05). Het aantal goed ge-
kozen woorden in deze test is echter niet ver-
schillend voor beide groepen (12.5 versus
10.5; F(l,18)= 1.3, n.s.). Analyse van de re-
sultaten van de tweede afname van de woord-
herkenningstoets geeft geen enkel significant
verschil tussen de groepen (tijd: F(l,18) =
1.07, n.s.; aantal goed: F<1).

Resultaat van het 'dictee' is uitgedrukt in
proporties goed geschreven woorden en in Fi-
guur 4 weergegeven per groep en oefenweek.
Globaal genomen blijkt slechts ongeveer een
derde van de geleerde woorden correct te wor-
den geschreven. De controlegroep levert iets
betere spellingprestaties (M = .357) dan de ex-
perimentele groep (M = .283), maar van sta-
tistische significantie is geen sprake (F< 1).

De proef 'geheugen voor volgorde van
woorden' is in totaal driemaal afgenomen. In
Figuur 5 is per testafname de gemiddelde sco-
re voor elke groep weergegeven. Uit de grafiek
valt op te maken dat de experimentele groep
beduidend en systematisch meer vooruitgaat
in prestaties dan de controlegroep. Een
variantie-analyse van deze gegevens met twee
factoren (de tussenpersoons conditiefactor en
de binnenpersoons herhaalde meting) laat
zien dat er geen algemeen effect van oefencon-
ditie is (F< 1), een behoorlijk systematisch ef-
fect van het meetmoment c.q. de test
(F(2,36)= 21.43, p<.001) en een interactie
tussen de experimentele conditie en de her-
haalde meting (F(2,36) = 6.75, p<.01).

Van de proef 'strategiegebruik in het ont-
houden van woorden' is het aantal oefentrials
benodigd om respectievelijk een articulato-
risch (S-a) en een visueel overeenkomend (S-v)


33 Pedagogische Studiën

-ocr page 42-

setje woorden te leren geanalyseerd op syste-
matische effecten van soort woordset (a ver-
sus v) en oefenconditie (controle- versus expe-
rimentele groep). De variantieanalyse gaf aan
dat beide hoofdeffecten niet significant
(F's<l) waren, maar de interactie tussen
woordset en oefenconditie wel (F(l,18) =
7.62, p = .01). Uit de gemiddelden per groep
(S-a/S-v waren 5.0/7.8 en 7.6/4.4 resp. voor
controle- en experimentele groep) blijkt dat
terwijl de controlegroep beduidend meer
moeite heeft de visueel gelijkende woordsets
aan te leren, de experimentele groep daarente-
gen moeite heeft met het leren van de articula-
torisch gelijkende woordsels.

5 Conclusie en discussie

De lijn van de vraagstelling volgend leert het
huidig onderzoek ten eerste, dat jonge dove
kinderen zijn te beïnvloeden in het gebruik
van spraakcodering tijdens het leren lezen van
woorden. De uitkomst van de proef 'strategie-
gebruik in het onthouden van woorden' laat
duidelijk zien, dat leerlingen die geïnstrueerd
zijn om tijdens oefenen hardop te lezen ge-
bruik maken van een overwegend articulatori-
sche aanpak. Daarentegen wordt bij leerlin-
gen die tijdens de training hun eigen
leerstrategie konden bepalen een overwegend
visuele aanpak aangetroffen, overeenkomstig
de bevinding van eerder onderzoek (Schaper
& Reitsma, 1986). Ook de paar leerlingen die
onder de conditie 'vrij-leren' spontaan in eni-
germate overgingen op hardop lezen.blijken
in het onderzoek naar strategie-gebruik een
dominant visuele aanpak toe te passen in het
onthouden van woorden. Voor dit onder-
scheiden effect van 'geïnstrueerd' en 'spon-
taan' hardop lezen kan een tweetal verklarin-
gen worden aangevoerd. Ten eerste kan een
verschil in oefen frequentie van invloed zijn
geweest. Leerlingen die geïnstrueerd zijn om

Figuur 5 Scores voor de 3 afnames 'geheugen voor woordreeksen'


34 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

hardop te lezen doen dit consequent geduren-
de de gehele oefenperiode; onder de conditie
'vrij-leren' wordt door de betreffende leerlin-
gen gedurende een beperkter deel van training
hardop gelezen. Een tweede mogelijke verkla-
ring is dat leerlingen die geïnstrueerd zijn
hardop te lezen tevens - veelvuldig - correc-
tieve feedback kregen op de kwaliteit van ver-
klanken. Leerlingen onder de controlecondi-
tie ontvingen een dergelijke feedback niet. Dit
kan tot gevolg hebben dat eerstgenoemde ge-
schreven woorden beter en wellicht meer be-
wust relateren aan spraakcodering.

Aannemende dat onder de twee oefencon-
dities een overwegend articulatorische respec-
tievelijk visuele strategie in het onthouden van
woorden wordt ontwikkeld of toegepast, is in
dit onderzoek geen evidentie gevonden voor
sen onderscheiden effect van dergelijke stra-
tegieën op leesleerontwikkeling. Tegen de
oorspronkelijke verwachting in worden
woordbeeld-betekenis associaties niet sneller
geleerd, noch in retentiemeting beter onthou-
den indien geoefend wordt onder gebruikma-
king van een articulatorische strategie. De ra-
tionale van deze veronderstelling was, dat de
lezer door het articuleren wordt gedwongen
tot een betere analyse van de specifieke letter-
combinaties van te leren woorden en daar-
door de grafemische structuur van woorden
gemakkelijker onthoudt. De uitkomsten van
de proeven waarin de orthografische kennis
van aangeleerde woorden is nagegaan (de
woordherkenningstaak en het dictee) laten
evenwel zien dat ook hier geen differentieel ef-
fect optreedt tussen beide oefencondities. Op-
gemerkt zij dat voor het trainingsonderzoek
Woordsetjes zijn gebruikt die tamelijk wille-
keurig - geput uit verhaalcontext - zijn sa-
"lengesteld, daarmee een zo goed mogelijke
afspiegeling gevend van de gangbare onder-
wijspraktijk. Dientengevolge worden deze
Woordsets niet of nauwelijks gekenmerkt
door specifiek articulatorische resp. visuele
verwarringsmoeilijkheden. Hoewel de moei-
lijkheidsgraad van de te leren set woorden
"ogal kan verschillen, wordt onder voor-
noemde conditie van contextgebonden
Woordkeuze geen differentieel effect aange-
troffen tussen een articulatorische en visuele
strategie in het leren lezen.

Het ontbreken van enig bijzonder effect
van spraakcodering op het verwerven van een
orthografisch lexicon lijken de bevindingen
van het reeds eerder aangehaalde onderzoek
van Schaper & Reitsma (1986) enigszins te
weerspreken. Dat onderzoek gaf aanleiding te
veronderstellen dat het toepassen van articu-
latie in vergelijking tot een visuele benadering
een meer effectieve strategie is in het onthou-
den van woorden. Het onderscheiden effect
van strategiegebruik werd echter alleen aange-
troffen bij leerlingen uit het 6e en 7e leerjaar
en niet bij jongere kinderen. Het ontbreken
van effect van een articulatorisch strategiege-
bruik op leesleerontwikkeling in het huidige
onderzoek zou wellicht kunnen worden opge-
vat als leeftijd- of leesleerfase-specifiek. Een
verklaring zou namelijk kunnen zijn, dat vor-
ming van spraakcodes voor jonge dove kinde-
ren verhoudingsgewijs meer aandacht en in-
spanning vergt, waardoor bij toepassing van
een dergelijke strategie de algehele lettersa-
menstelling van woorden enigszins uit het oog
wordt verloren.

Het enig onderscheiden effect van de ver-
schillende oefencondities betreft de uit-
komsten van de proef 'geheugen voor woord-
series'. In vergelijking tot de controlegroep
Iaat de experimentele groep in de drie afnames
een beduidende en systematische vooruitgang
zien in het op reeks onthouden van woordse-
ries. Een mogelijke interpretatie van deze ont-
wikkelingstendens is dat in de experimentele
groep relatief meer gebruik wordt gemaakt
van een articulatorisch coderen dan in de con-
trolegroep. Deze veronderstelling is afgeleid
van de in paragraaf 2 besproken onderzoeks-
resultaten bij dove adolescenten (Conrad,
1979; Hanson, 1982; Lichtenstein, 1983),
waaruit blijkt dat spraakcodering in vergelij-
king tot een visueel of manueel codegebruik
een meer effectieve strategie is in het onthou-
den van woordsequenties. De aanwijzing dat
in de experimentele en controlegroep een
respectievelijk articulatorische en visuele stra-
tegie in het onthouden van losse woorden
wordt ontwikkeld c.q. toegepast Iaat een der-
gelijke interpretatie zonder meer toe. Het mo-
gelijk belang van dit positief effect van articu-
latie op de opnamecapaciteit voor geschreven
woorden in het korte-termijn-geheugen is zo-
als reeds werd toegelicht, dat daarmee het be-
grijpend lezen van tekst wellicht gunstig
wordt beïnvloed.


35 Pedagogische Studiën

-ocr page 44-

Noten

1. Doofheid die bij geboorte of door ziekte aanwe-
zig is, voor de spontane taalontwikkeling nor-
maliter op gang komt.

2. In plaats van het bij normaalhorenden veel ge-
bruikte 'fonologisch (de)coderen' wordt bij do-
ve kinderen vaak gesproken van een 'articulato-
risch (de)coderen', daarmee benadrukkend dat
niet de acoustische maar de motorisch-
kinesthetische eigenschappen van spraakcode-
ring de belangrijkste bron voor informatiever-
werking is.

Literatuur

Baddeley, A., M. Eldridge& V. Lewis, The roleof
subvocalizationinreading.
Quarterly Journal of
ExperimentalPsychology,
1981, Ji, 439-545.

Barron, R. W., Word recognition in early reading:
A review of the direct and indirect access hypo-
theses.
Cognition, 1986, 24, 93-119.

Bus, A. G., Leesproblemen en instructiemethoden.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Conrad, R., The deaf schoolchitd: Language and
cognitive function.
London: Harper & Row,
1979.

Dijk, J.P.M. van, Kritische beschouwingen over
het leren vingerspellen van dove kinderen.
Paper
gepresenteerd op een lezing te Effatha, Zoeter-
meer, februari 1985.

Ehri, L.C. & K.T. Roberts, Do beginners learn
printed words better in context or in Isolation?
Child Development, 1979,50, 675-685.

Ehri, L. C. & L. S. Wilce, Do beginners learn to read
function words better in sentences or in lists?
Reading Research Quarterly, 1980, 4, 451-476.

Ewoldt, C. & F. Hammermeis^er, The language-
experience approach to facilitating reading and
writing for hearing impaired students. /Imenca«
AnnalsoftheDeaf, 1986,131, 271-275.

Hanson, V.L., Short term recall by deaf signers of
American Sign Language: implications of enco-
ding strategy for order recall.
Journal of Experi-
mental Psychology: Learning, memory and Cog-
nition,
1982,5, 572-583.

Hatcher,C.&N. Robbins, The development of rea-
ding skills in hearing-impaired children.
Ceder
Falls: University of Northern Iowa, 1978.

Hirsch-Pasek, K., The metalinguistics of fin-
gerspelling: An alternate way to increase reading
vocabulary in congenitally deaf readers.
Rea-
ding Research Quarterly,
1978,22,455-475.

Hirsch-Pasek, K. & R. Treiman, Recoding in silent
reading: can the deaf child translate print into a
more manageable form? In: R.E. Kretchmer
(Ed.),
Reading and the hearing impaired indivi-
dual,
Washington, DC: The Alexander Graham
Bell Association for the Deaf, 1982.

IJseldijk, F., De ontwikkeling van de woordenschat
bij dove leerlingen.
Van horen zeggen, 1989,50,
8-15.

Kleiman, G., Speech recoding in reading. Journal
of Verbal Learning and Verbal Behavior,
1975,
4, 323-339.

Kyle, J.G., Reading development of deaf children.
Journal of Research in Reading, 1980,3, 86-97.

Leij, A. van der. Methodieken voor behandeling
van ernstige leesproblemen. In: A. van der Leij
& L.M. Stevens (Red.),
Dyslexie 1985. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1985.

Lichtenstein, E., Therelationshipsbetween reading
processes and English skills of deaf college stu-
dents.
Rochester, NY: National Technical Insti-
tute for the deaf, 1983.

Perfetti,C.A.&A.M. Lesgold, Discoursecompre-
hension and sources of individual differences.
In: P. Just& P.A. Carpenter,
Cognitive proces-
ses in comprehension.
Hillsdale, NJ: Erlbaum,
1977.

Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Coding and com-
prehension in skilled reading and implications
for reading Instruction. In: L.B. Resnick &
P.A. Weaver,
Theory and practice of early rea-
ding (\ol
I). Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1979.

Reitsma, P., Word specific knowledge in beginning
reading.
Journal of Research in Reading, 1983,
6,41-56.

Reitsma, P., De verwerving van orthografische
kennis. In: E. Assink&G. Verhoeven (red.).
Vi-
sies op spelling.
Groningen; Wolters Noord-
hof f, 1985.

Schaper, M. W. & P. Reitsma, Strategieën van dove
kinderen in het onthouden van geschreven woor-
den. In: P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van
Bon{Ted.), Leren lezen en spellen. Lisse: Swets&
Zeitlinger, 1986.

Slowiczak, M.L. & C. Clifton, Subvocalization
and reading for meaning.
Journal of Verbal
Learning and Verbal Behavior,
1980, 19,
573-582.

Stanovich, K. E., Individual differences in the cog-
nitive processes of reading.
Journal of learning
disabilities,
1982,15,485-497, 549-554.

Uden, A. M. J. van. Enkele psychologische aspec-
ten bij het beginnend lezen van dove kinderen en
hoe het verder gaat.
Speciaal Onderwijs, 1982,
55, 266-276.

Uden, A. M. J. van. Dove kinderen Ieren lezen. Spe-
ciaal Onderwijs,
1988, 61, 82-90.

Walter, G.G., Lexical abilities of hearing and
hearing-impaired children.
American Annals of
the Deaf,
1978,123, 976-982.

Wimister, S. & P. Arnold, The spelling strategies of
deaf, partially hearing and hearing children.
Journal of the British Association of Teachers of
the Deaf,
1986,10, 146-152.


36 Pedagogische Studiën

-ocr page 45-

Curriculum vitae werker verbonden aan Effatha, Christelijk Insti-

tuut voor doven.

Schaper studeerde psychologie (differentia-
tie Onderwijskunde) aan de Rijksuniversiteit Lei-
Adres: Effatha, Zalkerbos 330, 2716 KS Zoe-
ken. Zij is sedert 1971 als onderwijskundig mede- termeer

Manuscript aanvaard5-6- '89

Summary

Schaper, M. 'The effect of articulation in memorising writting words by deaf children.' Pedagogische Stu-
diën,
1990, 67, 26-37

This paper centers on the question, how prelingually deaf children in the age of 6-8 years can best be instructed
'n the acquisition of Orthographie vocabulary. In long standing experimental training 20 children weekly
memorised a set of words in association with wordmeaning by procedures of practice-and-drill. Effects of two
Practice-conditions were evaluated. Half of the children memorised words without special instruction, the
other part had to vocalise words during practice. These practice-conditions effectuated a dominant visual
fesp. articulatory strategy in memorising words, as was indicated by significant differences of relative
difficulty in learning a set of visually versus articulatory low-discriminating words. Between both practice-
conditions no significant differences were found in measures, directly involving the acquisition of Ortho-
graphie vocabulary (amount of practice for reaching a fixed criterium for mastery, retention, Orthographie
knowledge). However, children who vocalised during training could memorise wordstrings significantly more
affective, which indirectly may improve discourse-reading.

37 Pedagogische Studiën

-ocr page 46-

Boekbespreking

J. Zuidema, Efficiënt spellingonderwijs. Een
leer- en expert mode! voor het spellen.
Acco,
Leuven/Amersfoort, 1988 X + 205 pag.,
ƒ40.75, ISBN 90-334-18851.

In dit proefschrift wordt het probleem van de wer-
kwoordspelling geanalyseerd en gezocht naar
oplossingen. Omdat maatschappelijke weerstanden
tegen spellingvereenvoudiging het niet waarschijn-
lijk maken dat deze op korte termijn doorgevoerd
kan worden, wordt vooral aandacht besteed aan
mogelijke verbeteringen van de didactiek. Daartoe
worden eerst de spellingsregels behandeld, die aan-
leiding geven tot verwarring tussen verschillende
mogelijke schrijfwijzen bij de werkwoorden. Ver-
volgens wordt nagegaan hoe in de loop der tijden ge-
probeerd is tot een optimale methode te komen voor
het leren van de werkwoordspelling. Uit onder-
zoeksgegevens blijkt dat een algoritmische regel-
aanpak vermoedelijk een betere methode is dan de
zogenaamde analogiemethode of de klassieke regel-
aanpak. Om een nieuwe stap te zetten op de weg
naar verdere verbetering van de didactiek is een on-
derwijsexperiment uitgevoerd. Daarin werd gepro-
beerd om de effectiviteit van de instructie te verho-
gen. Twee factoren werden systematisch gevari-
eerd: de
speWmgmelhode en de werkvorm. Nage-
gaan werd het effect van de analogiemethode versus
een algoritmische regelmethode en de klassikale
versus de individuele werkvorm'. De conclusie uit dit
onderzoek is, dat de analogie-aanpak inderdaad te
kort schiet en dat een regelgerichte algoritmische
aanpak de voorkeur verdient. Opmerkelijk is dat
deze regelgerichte methode vooral effectief is als er
klassikaal les gegeven wordt in plaats van indi-
vidueel.

In het derde hoofdstuk wordt nagegaan hoe fou-
ten bij het spellen van werkwoorden beoordeeld be-
horen te worden. Er blijkt zich het paradoxale ver-
schijnsel voor te doen dat het tijdelijk vóórkomen
van bepaalde typen fouten een aanwijzing vormt
voor een groeiende kennis van de werkwoordspel-
ling. Het maken van fouten kan duiden op vorde-
ringen van het leerverloop. De gebruikelijke wer-
kwijze waarbij de voortgang wordt beoordeeld
door het aantal gemaakte fouten op te tellen, schiet
te kort. Het is mogelijk om positieve leerprocessen
op het spoor te komen en te kwantificeren aan de
hand van een gedetailleerde foutenanalyse. Daar-
om is een alternatieve beoordelingswijze ontwor-
pen, die werd toegepast bij een heranalyse van de
data van het bovengenoemd veldonderzoek.

Het eerder gevonden interactie-effect tussen de
spellingmethode en de instructievorm blijkt dan
nogrsterker te zijn dan eerder werd aangenomen.
De conclusie dat een regelgeoriënteerde algoritmi-
sche methode de voorkeur verdient blijft ge-
handhaafd.

In theoretisch opzicht is vooral hoofdstuk vier
interessant. Aan de hand van psychologische en
taalkundige overwegingen wordt een zogenaamd
cxpertmodel uitgewerkt. Een dergelijk model tracht
de processen in kaart te brengen zoals die verlopen
bij personen die de betreffende taak zodanig be-
heersen dat die processen feilloos en zoveel moge-
lijk geautomatiseerd verlopen.

De auteur is zich heel goed bewust hoe moeilijk
het is een dergelijk model te ontwikkelen. Hij stelt
zich dan ook voorzichtig op. De pretenties van het
gepresenteerde model zijn bescheiden: 'het moet ge-
zien worden als een eerste aanzet voor het in kaart
brengen van EXPERTdenken. Er is niet gestreefd
naar volledigheid.' Wel pretendeert het model dat-
gene te kunnen verklaren wat bekend is met betrek-
king tot de problematiek van het 'woordbeeld'. Bij
de bespreking van het model vindt een zekere con-
trole plaats aan de hand van voorbeelden. Uitdruk-
kelijk wordt opgemerkt dat het model daardoor
aannemelijker wordt gemaakt maar niet bewezen.
Het is niet mogelijk het model in het kort weer te ge-
ven. Daarvoor is het te complex. Een belangrijk
aspect verdient echter aandacht. Bij het ontwerpen
van het model is als uitgangspunt gekozen een 'psy-
chologische economie'. Dit houdt in dat bepaalde
processen zoveel mogelijk geautomatiseerd verlo-
pen. Het model maakt gebruik van zogenaamde
'filters'. Het idee daarbij is, dat gemakkelijke spel-
lingsgevallen automatisch uitgefilterd worden op
basis van patroonherkenning. Door sommige pa-
tronen ligt direct een schrijfwijze vast. Maar bij an-
dere patronen is dat niet het geval. Alleen als patro-
nen geen zekerheid geven over de correcte
schrijfwijze wordt een 'alarm' ingeschakeld. Als
een 'alarm' ingeschakeld is, kan de correcte schrijf-
wijze gevonden worden na een nadere analyse van
het probleem. De metafoor 'filter' moet fti dit mo-
del niet verstaan worden als iets passiefs, maar ver-
onderstelt een constante activiteit van de speller op
allerlei niveaus van taalverwerking.

Belangrijk is verder dat onderscheid gemaakt
wordt tussen een algoritme voor de
introductie van
de werkwoordspelling en een algoritme van de
ge-
vorderde
spellers. Beide algoritmen worden gepre-
senteerd als discussiestof en nodigen uit tot kritiek.


38 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115

-ocr page 47-

Een punt van kritiek zou kunnen zijn, dat in de
modellen alleen cognitieve variabelen zijn opgeno-
"len, terwijl bekend is dat bij leerprocessen ook
i'et-cognitieve variabelen een rol spelen. Als men
het op prijs stelt feilloos te spellen, dan zou dit wel
eens een positieve invloed kunnen hebben op het ac-
tiveren van filterprocessen. Het gegeven dat studen-
ten meestal niet uitgelegd behoeft te worden waa-
rom een werkwoordsvorm in hun werkstuk of
scriptie foutief geschreven is, zou een aanwijzing
kunnen zijn dat motivationele aspecten verant-
woordelijk kunnen zijn voor spelfouten.

Als toegift wordt een onorthodox voorstel ge-
daan voorrspellingvereenvoudiging, waarbij reke-
ning wordt gehouden met het feit dat spelling niet
alleen van belang is voor schrijven, maar ook voor
lezen.

Onderwijskundigen, moedertaaldocenten en
onderzoekers vinden in dit proefschrift een goed
overzicht van de stand van zaken op dit terrein en
"leer dan voldoende stof voor nadere reflectie en
onderzoek.

M. J. C. Mommers

J- Vos, Meer dan feiten ... Werken met het
Wormatieve kinderboek op de basisschool.
'Jitgeverij De Ruiter, Gorinchem, 1989, 136
Pag., ƒ37,50, ISBN 90-05-161043.

Kinder- en jeugdboeken zijn niet meer weg te den-
l<en bij het moedertaal-onderwijs. Het aantal boe-
ken dat richtlijnen geeft voor het gebruik van
kinder- en jeugdboeken breidt zich steeds verder
U't. Jacques Vos neemt een groot deel van deze boe-
ken voor zijn rekening (zie Pedagogische Studiën,
'988,
p. 422-423).

Langzamerhand verovert het kinderboek een
plaats in het gehele onderwijs. In "Meer dan feiten
• • •" schenkt Vos aandacht aan een boeksoort die
tot nu toe in het verdomhoekje heeft gezeten, name-
njk de informatieve kinder- en jeugdliteratuur. Het
f'oek is in eerste instantie bestemd voor leerkrachten
'n het basisonderwijs en de onderbouw van het
Voortgezet onderwijs. Ook voor de opleidingen zou
"^t te gebruiken zijn.

Het boek bestaat uit twee gedeeltes. In deel 1
Wordt achtergrondinformatie over het informatieve
kinderboek gegeven; in deel 2 wordt aangegeven
een en ander in de praktijk uitgewerkt kan

hoe

Worden.

In het gedeelte over de achtergrondiniovmaiK
(noofdstuk I t/m 4) geeft de auteur na een lange in-
eiding een definitie van het informatieve kinder-
boek. "Een informatief boek verschaft de lezer in-
formatie over zaken, gebeurtenissen en verbanden
op zo'n manier, dat door een specifiek taalgebruik
en structurele middelen de lezer tegelijkertijd iets
leert en zich vermaakt". Deze definitie ontleent hij
aan 'een boek van de Duitse jeugdliteratuur-
deskundige Klaus Doderer'. Jammer genoeg ont-
breekt hier, en het begint langzamerhand traditie te
worden bij Vos, een literatuurverwijzing. Vervol-
gens gaat hij in op de indeling in verschillende soor-
ten informatieve boeken, allereerst een indeling
naar 'de themavelden voor wereldoriëntatie' en ver-
volgens een indeling die verder in het boek gebruikt
zal worden, naar functie. Informatieve boeken kun-
nen als functie hebben de kinderen bepaalde begrip-
pen bij te brengen, kinderen aan te zetten tot het zelf
uitvoeren van proeven e.d., kinderen alle mogelijke
aspecten van bepaalde onderwerpen laten zien of
kinderen op een snelle manier informatie ver-
schaffen.

In hoofdstuk 2 bespreekt Vos aan de hand van
een aantal voorbeelden de relatie tussen de doelstel-
ling van de auteur van een informatief boek en de
uiteindelijke vorm waarin het aangeboden wordt
aan kinderen. Hoofdstuk 3 heeft betrekking op het
beoordelen van boeken. De volgende aandachtsvel-
den worden besproken: 'begrijpelijk schrijven'
(taalgebruik), betrouwbaarheid van de informatie,
de vormgeving en de bruikbaarheid voor hetronder-
wijs. Een en ander wordt schematisch weergegeven.
In het laatste hoofdstuk van deel 1 worden enkele
boeken over hetzelfde onderwerp met elkaar verge-
leken. De criteria uit hoofdstuk 3 worden hiervoor
gebruikt.

Deel 2 heeft als titel: didactiek en methodiek. In
dit deel wordt uitgebreid ingegaan op het gebruik
van informatieve kinderboeken in het onderwijs.
Alvorens echter met deze boeken aan de slag te kun-
nen, zullen de leerlingen een aantal algemene vaar-
digheden moeten bezitten (begrijpend lezen, het
kunnen alfabetiseren, interpreteren van schema's
etc.). In hoofdstuk 6 (vier stappen) baseert Vos zich
op het werk van Theodor Karst. Deze onderscheidt
bij het werken met boeken vier fasen: voorinforma-
tie, analyse van de inhoud, didactische analyse en
aanpak in de klas. In praktische voorbeelden kleedt
Vos dit schema aan. In hoofdstuk 7 worden allerlei
deelvaardigheden, zoals het gericht zoeken van in-
formatie, de index etc. besproken. Opvallend is dat
Vos, terecht, specifiek aandacht besteedt aan het 'il-
lustraties lezen'. In hoofdstuk 8 t/m 11 komen ach-
tereenvolgens praktische lessuggesties met betrek-
king tot 'toepassen', 'kritisch lezen', 'boekpromo-
tie' en 'boeken bij een project' aan de orde.

"Meer dan feiten ..." is allereerst een zeer prak-
tisch boek. Veel lessuggesties kunnen zo onder de
copieerder worden gelegd en worden uitgepro-
beerd. Gezien de doelgroep zeker een verdienste.


39 Pedagogische Studiën

-ocr page 48-

Het eerste deel is goed uitgewerkt, al is er met be-
trekking tot de achtergrondinformatie sprake van
veel overlap. Op blz. 34 stelt Vos dat een informa-
tief boek toegankelijker wordt als er "een samen-
vatting aan het einde van het hoofdstuk en/of even-
tueel een soort leeswijzer aan het begin" zou zijn
opgenomen. Vos heeft dit zelf ook gedaan en in een
hoofdstuk van nog geen tien pagina's lees je drie-
maal hetzelfde. Dit is mij teveel. De schematische
weergave daarentegen aan het eind van het derde
hoofdstuk (blz. 39-40) over het beoordelen van boe-
ken is zeer handig en bruikbaar. Vaker is er overlap.
Op blz. 54 lees ik voor de tiende maal dat we "infor-
matieve boeken zeker niet mogen (ver)didactise-
ren". Mensen die het werk van Jacques Vos ken-
nen, zullen zijn publikaties uit "Leestekens" en
"Project jeugdliteratuur" herkennen.

Het boek levert, zoals gezegd, een praktische
handleiding om informatieve boeken te gebruiken
in het onderwijs. Voor leerkrachten basisonderwijs
een welkome aanvulling op de reeds bestaande di-
dactiekboeken. Voor de opleidingen is het boek ook
geschikt. Hebben demensen in de praktijk in het al-
gemeen geen tijd om zich door achtergronden heen
naar de praktische suggesties te worstelen, voor stu-
denten PABO is dit uitermate geschikt. Het eerste
deel levert ook vaak discussiestof. Zo signaleert Vos
'het probleem van het antropomorfiseren' van kin-
derboeken. In hoeverre dit is toegestaan, wordt niet
uitgewerkt. Dit geldt mijns inziens ook voor de stel-
ling dat er een zeer nauwe relatie dient te bestaan
tussen 'doelstellingen, visiervan de auteur(s) en
vorm' van een informatief boek.

Het is belangrijk dat er eindelijk een boek gewijd
is aan het informatieve kinderboek. "Meer dan fei-
ten ..." is voor mensen in de praktijk en voor de
toekomstige mensen in de praktijk geschikt.

Bij het ontbreken van bronvermeldingen zullen
we ons maar neerleggen. In het voorwoord schrijft
Vos "Af en toe heb ik mij ook voorzichtig op-
gesteld; ik hoop dat de lezer voor lief neemt dat mijn
tekst daardoor soms geen uitgesproken karakter
vertoont". Een dergelijke opmerking maakt een
bespreking van het boek niet eenvoudiger, want een
recensent moet een uitgesproken mening over het
boek geven.

A. W.M. Duijx

F. Goffree& K. Buys, Tegengesteld,
wiskundedidactiek op de grens van basis- en-
voortgezet onderwijs, toegespitst op negatie-
ve getallen,
Bekadidact, Baarn, 1989, 247
pp./ 34,50, ISBN90 321 0634 1.

Deze bundel kwam tot stand dankzij de samenwer-
king tussen een achttal auteurs, vrijwel allen werk-
zaam aan een van de Nederlandse lerarenopleidin-
gen. Wanneer auteurs besluiten samen een boek te
schrijven en de lezers vervolgens tracteren op een
bundel waarin ze elkaar bij herhaling tegenspreken,
is er normaal gesproken iets misgegaan. De redactie
miste op cruciale momenten het overzicht of de te-
genspraken werden op onbewaakte momenten over
het hoofd gezien. Er kan echter ook iets heel anders
achter zitten, namelijk dat de redactie juist op die te-
genspraken uit was.

En inderdaad is dit het geval. De auteurs van dit
boek prikkelen elkaar telkens tot kritische reacties.
Deze werkwijze leverde geen bundel op, waarin ze-
kerheden worden geëtaleerd maar - en dat is vaak
veel interessanter - een bundel waarin de lezer
wordt geconfronteerd met vragen, vermoedens en
suggesties die hem of haar soms in onzekerheid la-
ten maar daardoor wellicht stimuleren tot eigen
oordeelsvorming.

Het boek gaat over negatieve getallen (n.g.) in de
brugperiode, dus bij de overgang tussen basisonder-
wijs en voortgezet onderwijs. Negatieve getallen
kunnen beschouwd worden als een uitbreiding van
de verzameling van natuurlijke getallen en wel zo-
danig dat er sprake is van permanentie van rekenre-
gels. Dat wil zeggen dat de 'oude' regels (bijvoor-
beeld distributiviteit) ook gelden voor het 'nieuwe'
gebied van de n.g.. Dit is in essentie, en uiterst bek-
nopt, de wiskundige achtergrond van de nu bespro-
ken publikatie. In deze recensie beperk ik me tot de,
mijns inziens, meest relevante onderwijskundige
vraagstukken die in "Tegengesteld" worden be-
handeld.

Het boek begint met een exploratieve analyse
van het begrip dat kinderen uit de achtste groep van
n.g. hebben. De kinderen blijken allerlei ideeën
over n.g. te hebben, soms zijn die bruikbaar, maar
vaak ook' misplaatst ('Ze bestaan niet, want -7
knikkers dat bestaat niet.'). In het tweede hoofd-
stuk worden de kinderen vanuit de realiteit gecon-
fronteerd met n.g. en dat experiment verloopt aller-
minst van een leien dakje. In het derde hoofdstuk
wordt verslag gedaan van confronterende gesprek-
ken overn.g. maar nu met brugklassers. Na een jaar
onderwijs werden dezelfde kinderen nogmaals aan
de tand gevoeld omtrent hun kennis van n.g.. Voor
sommige kinderen leiden die getallen nog steeds een
duister bestaan en buiten de wiskunde komen ze, zo
denken sommigen, niet voor. Wat zeggen de school-


40 Pedagogische Studiën

-ocr page 49-

boeken over n.g.? In het vierde hoofdstuk wordt op
die vraag antwoord gegeven. De ideeën van school-
boekenauteurs zijn zeer uiteenlopend, van: n.g. zijn
er gewoon tót: je kunt ze zelf maken. De auteurs
Pjeiten, uitgaande van een zogenoemde realistische
•^'jk op wiskundeonderwijs zoals de lezers al wel be-
Srepen zullen hebben, voor de laatste aanpak. N.g.
"loeten, zo stellen ze, niet louter formeel - in for-
"lules dus - behandeld worden. Hoofdstuk vijf
fnoet iedereen lezen die na het voorafgaande zou
denken dat n.g. met enkele voorbeelden makkelijk
uit te leggen zijn. De auteur van dit hoofdstuk
Waakt glashelder hoe moeilijk n.g. voor kinderen
maar ook nog voor volwassenen die gewend
zijn vooral vanuit formele kaders (zeg maar: blinde
fegels) te werken. Vervolgens worden n.g. be-
schouwd vanuit het oogpunt van een longitudinale
planning. Opmerkelijk is het dat, blijkens inter-
viewgegevens, volwassenen vaak bitter weinig van
het onderwijs in n
.g. hebben opgestoken.

En nu in didactisch opzicht een kernprobleem,
hoe leg je uit: - x - = -l- ? In de schoolboeken
berden acht aanpakken aangetroffen, waaronder
het verstrekken van de definitie, geconstrueerde fy-
sische modellen en deductieve redeneringen. Al de-
ze benaderingen zijn voor de kinderen erg lastig en
staan ver van hun realiteit. Veel lezers vragen zich -
hellicht ietwat ongeduldig - af hoe het nu eigenlijk
"loet met die n.g.. Pas in het negende hoofdstuk
borden de 'didactische dilemma's' besproken. Een
eerste dilemma luidt of we n.g. direct in de wiskunde
Zelf moeten zoeken of eerst in contexten. Een een-
duidig antwoord lijkt onmogelijk want als we n.g.
"loeten optellen zijn contexten makkelijk te vinden,
"laar bij vermenigvuldigen en delen neemt de zinge-
ving door middel van contexten snel af. Moeten in
''je gevallen dan maar, en zonder omhaal, wiskun-
"^jge regels gepresenteerd worden? Dat is weer strij-
met het uitgangspunt dat in de wiskunde regels
®hijd plausibel gemaakt moeten worden. Maar hoe
bereiken de kinderen dan dat formele niveau? In het
dertiende hoofdstuk worden de contouren geschetst
van een'negatieve getallen-didactiek'. Waarom uit-
gaan van contexten, zo luidt een belangrijke vraag.
Doordat het kind zich 'beelden' vormt (denk bij-
voorbeeld aan inkomsten en uitgaven) ontstaan in
het denken referentiepunten waarop een kind zich
kan oriënteren bij het oplossen van problemen bin-
nen dat onderwerp. Maar tegelijkertijd moeten we
uitkijken voor het gevaar van afdwalen in voor de
wiskunde onproduktieve richtingen. Maar niet al-
leen de context is van belang, de leraar moet ook
idee hebben van de intuïtieve noties van de kinde-
ren. Wat denkt een kind bijvoorbeeld bij aftrekken
'wat er toch al niet is'?

Waar het in essentie om gaat, is dat de kinderen
zinvolle voorstellingen kunnen ontwikkelen vanuit
contexten. En dit laatste betekent dat contexten
aanleiding moeten geven tot heruitvinden van wis-
kundige modellen, structuren en wetmatigheden.
Vaak echter zal de wiskunde
zelf context moeten
zijn. Bij de overgang van het basis- naar het voor-
tgezet onderwijs gaat de wiskunde als context een
steeds grotere rol spelen. In plaats van werken in het
systeem ontstaat nu een denken over het systeem.

In "Tegengesteld" wordt een scherp beeld gege-
ven van de problemen waar een leraar, die in
zijn/haar klas een onderwerp als n.g. behandelt,
voor komt te staan. De leerlingen begrijpen er niets
van en de leraar begrijpt niet hoe het komt dat de
leerlingen het niet begrijpen. En recepten zijn voor
dit probleem niet voorhanden, zelfs in de wiskundi-
ge vakdidactiek weet men er niet goed raad mee. Het
gebied van de n.g. lijkt zich te onttrekken aan de di-
dactische theorie en regels die op vele andere gebie-
den wél bruikbaar bleken. Maar hoe vaak wordt
niet gedacht dat het in de wiskunde allemaal zo
klaar is als een klontje? Wiskunde is exact en dus
overzichtelijk en ook didactisch kent dit vak geen
geheimen meer. Wie dit boek leest, is van deze illusie
spoedig verlost en alleen daarom al kan ik het van
harte aanbevelen.

J. M. C. Melissen


41 Pedagogische Studiën

-ocr page 50-

Geldpremies voor
overzichtsartikelen alfa- en
gammawetenschappen

Auteurs van overzichtsartikelen op het terrein van
de geesteswetenschappen en van de gedrags- en
maatschappijwetenschappen kunnen ook in 1990 in
aanmerking komen voor een geldpremie.

Voor de bekroningen is er dit jaar voor elk der
beide vakgebieden een bedrag van ƒ 1.000 è
ƒ 5.000. De toekenning gebeurt door de Commissie
Geesteswetenschappen en de Sociaalwetenschap-
pelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Aka-
demie van Wetenschappen.

Onder geesteswetenschappen worden verstaan:
taal- en letterkunde, historische wetenschappen,
wijsbegeerte en godgeleerdheid.

Het begrip gedrags- en maatschappijweten-
schappen wordt ruim opgevat: ook rechtsweten-
schap en economie vallen eronder.

Om voor bekroning in aanmerking te komen
moet het artikel in 1989 of 1990 zijn verschenen in
een Nederlands wetenschappelijk tijdschrift.
De volgende maatstaven worden aangelegd:

1 Het artikel moet inhoudelijk een aanmerkelijk
segment van een erkende discipline bestrijken.

2 De hoofdlijnen van de ontwikkelingen in een be-
paald tijdvak moeten erin worden beschreven,
zonder dat er relevante literatuur is over-
geslagen.

3 De auteur dient eigen uitgangspunten op metho-
dologisch gebied en andere theoretische veron-
derstellingen van principiële aard ten minste im-
pliciet duidelijk te maken.

4 Er dient te worden ingegaan op het theoretisch
gehalte van de ontwikkelingen in (het segment
van) de discipline.

Auteurs die voor bekroning in aanmerking wensen
te komen, moeten hun artikel vóór 1 juli 1990 inzen-
den aan: Commissie Geesteswetenschappen, resp.
Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Herengracht
410-412, 1017 BX Amsterdam.

PAOS Cursussen 1990

Onlangs is verschenen 'Cursussen 1990', de brochu-
re met het programma voor 1990 van het Postacade-
misch Onderwijs Sociale Wetenschappen (PAOS).
De brochure bevat aankondigingen van ruim veer-
tig cursussen, congressen en symposia op het gebied
van psychologie, pedagogiek, psychoterapie, diag-
nostiek, ontwikkeling en onderwijs. De brochure is
kosteloos aan te vragen bij: PAOS, Postbus 325,
2300AH Leiden, tel.: 071 - 143141.

Mededelingen

Confrontatie van culturen:
Onderwijsvernieuwing in de
hedendaagse praktijk.

De Mennicke Stichting voor Opvoeding en Onder-
wijs, het Samenwerkingsverband van Organisaties
voor Onderwijsvernieuwing en het Post Acade-
misch Onderwijs Sociale Wetenschappen organise-
ren op 14februari 1990 te Utrecht een studiedag met
als thema: Confrontatie van culturen: Onderwijs-
vernieuwing in de hedendaagse praktijk.

Voor inlichtingen en inschrijving: PAOS, Post-
bus 325, 2300 AH Leiden, tel.: 071 -143141.

Congres 'Pedagogiek in
beweging'

De Vereniging tot Bevordering van de Studie der
Pedagogiek (VBSP) zal ter gelegenheid van haar
65-jarig bestaan op zaterdag 10 februari 1990 een
congres houden met als thema 'Pedagogiek in bewe-
ging'. Dit congres wordt gehouden in de gebouwen
van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Belangstellenden, ook (oud)studenten, kunnen
zich voor nadere inlichtingen wenden tot het secre-
tariaat van de VBSP, Herengracht 266, 1016 BV
Amsterdam, tel. 020 - 225496.

Symposium Vereniging
Pedagogen voor de Vrede

De Vereniging Pedagogen voor de Vrede houdt op
17 februari 1990 te Utrecht een symposium met als
titel 'Door de buis genomen? De invloed van televi-
siegeweld op kinderen'.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: S.
Miedema, tel.: 071 - 273447, of O. Jacobs, tel.: 071
- 273455; Rijksuniversiteit Leiden.

WACRA '90 Conferentie '

In samenwerking met de World Association for
Case Method Research and Application (WACRA)
en The European Network for System Simulation
and Management Gaming (Deutsche Planspiel Zen-
trale) organiseert de Universiteit van Twente van 9
tot 11 april 1990 een conferentie over 'Problem Sol-
ving with Cases'.


42 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115

-ocr page 51-

Voor nadere informatie kunt u contact opnemen
met mevrouw J. Oosterhuis, Universiteit Twente,
Postbus217,7500 AE Enschede, tel.: 053 - 356695.

Oprichting Vereniging RAIN

Recentelijk is de 'Reading Association In the Ne-
therlands' (RAIN) opgericht, een Nederlandse af-
deling van de 'International Reading Association'
(IRA). De vereniging stelt zich o.a. als doel: Het sti-
muleren van onderzoek naar leesproblemen en leer-
onderwijs, de verspreiding van informatie op het
terrein van leesonderzoek, instrument- en leerplan-
ontwikkeling en beleid op het gebied van lezen en
leesonderwijs.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Drs.
J-H.M.W. Clemens, Hogeschool Midden Neder-
land, Postbus 14007, 3508 SB Utrecht.

Symposium Begrijpend Lezen

Rain organiseert in juni 1990 een symposium over
'Instructie in begrijpend lezen'. Een ieder die geïn-
teresseerd is op dit symposium een bijdrage te leve-
ren wordt verzocht een voorstel in te dienen vóór 12
februari 1990.

Nadere informatie over de inhoud van het sym-
posium en richtlijnen voor papers zijn verkrijgbaar
'''j: Drs. A.M.A. Walraven, Paedologisch Insti-
'"ut. Postbus 303, 1115 ZG Duivendrecht.

Conference High AbiUty over the
Life Span, Utrecht, June 21-23,
1990

Recently there has been a growing concern with the
study and development of high ability and high level
Performance especially in childhood and adoles-
^ence.Studiesaboutmaintaininghigh level perform-
ance over the life span, however, are still scarce.
The main topic of this conference is the way in
^hich high ability individuals succeed in perform-
'ng at high levels throughout the whole life span, in
^'ew of the continuous changes that take place in
eognition and personality and in view of the in-
Cfeased speed of social and technological change.

Keynote speakers will be: Dr. Dean Simonton
(University of California), Dr. Howard Gardner
(Harvard University), Dr. Patric Rabbitt (Universi-
'y of Manchester, U.K.), Dr. Georg Rudinger
(University of Bonn) and Dr. Ger Boerlijst (Univer-
S'tyof Twente).

T^he conference will start with a forumdiscussion. In
"lis forum will participate well known people who
äfesuccesful in maintaining a high level of perform-
ance in their respective fields of interest.

J^or information: Dr. W.A.M. Kok (secr.),
'SDR, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2,
3584 CS Utrecht, tel.: 030 - 534867/534555.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

9ejaargang, nr. 3, 1989

De geest uit de machine? 'Nieuwe media' in het on-
derwijs, door W. Wardekker
Pleidooi voor een 'kies'keuriger onderwijseman-
cipatiebeleid, door M. Urlings en M. Volman
'Individualpsychology' en onderwijs. Opvattingen
en initiatieven van drie generaties Adlerianen, door
E. Vanpoucke

Jongeren en hun kijk op ouderschap, door F. van
Wel

Ze komen nooit op tijd! Het cultuurverschil als
verklaring voor ongeregeldheden, door J. van der
Zwaard

Geen scholing maar ontwikkeling. Pleidooi voor
een pedagogisering van het onderwijs, door W. Pols
De naïeve bril van Dronkers, door S. Soutendijk
Weerwoord op Soutendijks 'De naïeve bril van
Dronkers', door J. Dronkers.

Comenius

9e jaargang, nr. 4, 1989

Pedagogiek controversieel. Inleiding op het thema,
door J.D. Imelman en A. Rang
Eugenetica en sociale arbeid. Een Nederlandse dis-
cussie over bevolkingskwaliteit tijdens het Interbel-
lum, door J. Noordman

Volksopvoeding, nationalisme en cultuur. Neder-
landse denkbeelden over massa-educatie in het In-
terbellum, door W. Krul

Kunst en pedagogiek: een controversiële relatie,
door M. van der Kamp

Überlegungen zum Verhältnis von Pädagogik und
Avantgarde in der Weimar Republik, door A. Rang
Rassentheoretische Vorstellungen und ihre Bedeut-
ing für den humanistischen Unterricht (1925-1936),
door S. Bittner

Pädagogisches Handeln im Spannungsfeld
zwischen Kaiserreich und Drittem Reich. Das Gym-
nasium und seine Lehrer in den Rheinlanden
zwichten 1919 und 1936, door H-J. Apel

Pedagogisch Tijdschrift
14e jaargang, nr. 5, 1989

Onderwijsbeleid: ontwikkelingslijnen en vooron-
derstellingen van een studiedomein, door J.L. Van-
derhoeven

Herzieningen in het onderwijsbestuur, door
A.M.L. van Wieringen

Autonomievergroting en het benutten van de be-
leidsruimte door scholen, door P. Sleegers en A.
van Rooyen

De plaats van de provincie in het Nederlandse on-
derwijsbestel en beleid, door S. Karsten en C.C.
Verhoeff


43 Pedagogische Studiën

-ocr page 52-

Invloed van decentralisatie en deregulering op het
schoolbeleid, door J.C. Verhoeven en R. Vandcn-
berghe

Mogelijkheden van beleidsevaluatie bij grootschali-
ge onderwijsvernieuwing, door P.N. Karstanje
Ouders, school en participatie, door T. Pittoors en
J.L. Vandcrhoeven

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
14e jaargang, nr. 4, 1989

Computergeleid enquêteren: een overzicht van
technologische vernieuwingen, door E.D. de Leeuw
De effecten van een opleiding die tot doel heeft a.s.
leraren te leren reflecteren, door F.J.A. Korthagen
en Th. Wubbels

Effecten van tweetalig onderwijs aan Marokkaanse
kleuters, door E. Wagenaar en E.M. Scholle
Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Een
overzicht van 25 jaar theorievorming en onderzoek
in Nederland, door J.C.C. Rupp en A.A. Wes-
selingh

Notities en Commentaren

A nonlinear correction on linear equating, door
D.N.M. deCruijter

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 10, 1989

Ik kom er wel, door H. van Tilburg en H. Bleeker
Vroegtijdige onderkenning van taalontwikke-
lingsstoornissen, door S.M. Goorhuis-Brouwer
Het interview met behulp van anatomisch correcte
poppen, door H. Baartman, S.M.J. van Hekken en
S. Bierens

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28ejaargang, nr. II, 1989 .

Rispens' problematische opvoedingstheorie, door
J.J.C. van Leeuwen

Is de terugkeer van Rispens een vooruitgang? door
P.A. de Ruyter

Apartheidspolitiek in orthopedagogenland, door J.
Van Acker

Over het object van de orthopedagogiek, door J.W.
Steutel

Het bevorderen van het gebruik van leesstrategieën
via een dialogische interventieprocedure bij kinde-
ren met leerproblemen, door A. Pennings, T. de
Jong enM. Laudy

Ontvangen boeken «

Asselbergs-Neessen, \Kind, kunst en opvoeding.

Acco, Amersfoort, 1989,/ 49,-.
Creemers, B., T. Peters, D. Reynolds (Eds.),
School effectiveness and school improvement.
Swets&Zeitlinger, Lisse, 1989, ƒ 72,50.

Gemert, G.A. van, Th.A.H. Deenen, J.T. Timmer
(red.),
Psychologen en pedagogen in de zwakzin-
nigenzorg.
Stichting Kinderstudies, Groningen,
1989.

Gilst, J.C. van, J. Kugel, K.G. van der Straten, Spe-
ciale bewegingsopvoeding.
Intro, Nijkerk, 1989,
/ 39,50.

Hagen, A.M.P. & H. Knoors (red.). Onderwijs aan
doven.
Swets & ZeitHnger, Lisse, 1989,/ 39,50.

Hoksbergen, R & L. Brunjes, Een buitenlands kind
adopteren.
Gids voor adoptie-ouders en hun
raadgevers. Acco, Amersfoort, 1989,/ 19,90.

Hubbard, V., Ingaan op huilen bij baby's. Een kriti-
sche replicatie van de Baltimore huilstudie.
Rijksuniversiteit Leiden, 1989.

Lentz, L.R. & H. van Tuyl, Het leerplan in Neder-
land.
Een studie naar vorm, inhoud en functie
van het leerplan voor het primair onderwijs (dis-
sertatie). Instituut voor Leerplanontwikkeling
(SLO), Enschede, 1989.

Linden, W. J. van der, L.J.Th, van der Kamp (red.).
Meetmethoden en data-analyse. Swets & ZeitHn-
ger, Lisse, 1989,/39,90.

Mahieu, P., Mensen, macht en management. Een
onderzoek naar schoolorganisaties. Acco,
Amersfoort, 1989,/ 36,50.

Michielse, H.C.M.&F.J. Berkers, Welzijn en disci-
pline.
Van tuchthuis tot psychotherapie. Boom,
Meppel, 1989,/38,50.

Mooij, A.M., F. Koenraadt, J.M.J. Lommen-van
Alphen (red.).
De persoon van de verdachte. De
rapportage pro justitia vanuit het Pieter Baan
Centrum. Gouda Quint, Arnhem, 1989,/ 19,-.

Mooren, P. & H. Verdaasdonk (red.). Kinderen en
non-fictie.
Zwijsen, Tilburg, 1989,/ 39,-.

Rink, J.E., R.C. Vos, H.M. van Lokven, C.M.
Slagveer,
Grensgevallen. De houding van jonge-
ren t.o.v. sociale grenzen. Acco, Amersfoort,
1989,/ 32,50.

Scheerens, J. (red.). Evaluatie: om de kwaliteit van
het onderwijs.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1989,
/ 19,90.

Slavenburg, J.H. & T.A. Peters (red.). Het project
Onderwijs en Sociaal Milieu: een eindbalans.
Rotterdamse School Advies Dienst, Rotterdam,
1989,/35,-.

Swaans-Joha, B.C. & J.J. Hox (red.), Praktijkge-
richt onderzoek.
Debat, design, data. Acco,
Amersfoort, 1989,/29,-.

Tomic, W. & P.C. van der Sijde, Changing teaching
for beter learning.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1989,/29,95.

Treffers, A., E. de Moor, E. Feijs, Proeve van een
nationaal programma voor het reken-
wiskundeonderwijs op de basisschool.
Zwijsen,
Tilburg, 1989,/27,50.

Tromp, Th.J.M., The acquisition of expertise in
computer programming.
Uitgeverij Thesis,
Amsterdam, 1989,/ 49,50.


44 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

S. VEENMAN, P. LEM en E. ROELOFS*'
^oculiaire Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Steeds meer basisscholen in Nederland wor-
den gedwongen om combinatieklassen samen
bestellen. De meeste leerkrachten zijn nauwe-
lijks voorbereid op deze in veel gevallen inge-
wikkelde klasse-organisatie. Een quasi-
^xperimenteel onderzoek (experimentele
groep - controlegroep) is uitgevoerd om de
affecten te meten van het teamgerichte na-
scholingsprogramma 'Omgaan met Combi-
natieklassen'. Gegevens uit onderzoek naar
'Combinatieklassen, effectieve instructie en
^lossemanagement zijn vertaald in leer-
^''ochtgedragingen. In totaal hebben 41 leer-
krachten afkomstig uit 8 schoolteams 7 cur-
susbijeenkomsten van 3 uur bijgewoond.
Voorafgaande en na afloop van de cursus zijn
^ij 26 leerkrachten (experimentele groep N=
controlegroep N= 9) observaties uitge-
roerd. Uit de gegevens blijkt dat een signifi-
'cont cursuseffect optreedt ten aanzien van het
taakgerichte gedrag van de leerlingen en ten
aanzien van een aantal leerkrachtgedragin-
Sen: effectieve instructie, klassemanagement
en -organisatie.

Het onderzoek 'Omgaan met Combinatieklas-
sen' is uitgevoerd met financiële steun van het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO-project
6603).

' E>e auteurs danken voor hun bijdrage aan het on-
derzoek:
F. Nijssen, H. Lassche, M. Stadelman
en C. Veraart en alle schoolteams. Pabo-
docenten en schoolbegeleiders die aan het onder-
zoek hebben deelgenomen.

1 Achtergrond

In toenemende mate worden basisscholen in
Nederland gedwongen om groepen met leer-
lingen van verschillende leeftijd, ontwikke-
lings- en kennisniveau samen te voegen in één
klas of groep. Een steeds groter aantal leer-
krachten is, voornamelijk als gevolg van het
sterk teruglopend leerlingenaantal in de afge-
lopen vijftien jaar, voor deze zogenaamde
combinatieklassen geplaatst. In 1989 bestaat
naar schatting 30 tot 40 procent van alle klas-
sen uit gecombineerde klassen. In tegenstel-
ling tot vijftien jaar geleden - combinatie-
klassen blijken dan voornamelijk voor te
komen in kleine scholen op het platteland -
komen scholen met combinatieklassen nu ook
in groten getale voor in de steden. Scholen die
noodgedwongen moeten overgaan tot combi-
natieklassen en die geen ervaring hebben met
deze organisatievorm, stellen aan hun leer-
krachten hoge eisen voor wat betreft een doel-
matige inzet van groeperingsvormen, leer-
middelen en instructietijd. Mede door de
bijkomende taakbelastingen ervaren veel leer-
krachten hieromtrent problemen (Lee, 1984).

In Nederland is het onderzoek naar de
combinatieklas betrekkelijk laat op gang ge-
komen. De aandacht is lange tijd opgeëist
door onderzoek naar het bestaansrecht en de
gevolgen van dreigende sluiting van kleine
scholen (Santema, 1974). Ook in de landen
om ons heen is in de jaren zestig discussie ge-
voerd over de kleine plattelandsschool, zoals
in de Bondsrepubliek, het Verenigd Konink-
rijk en Scandinavië (Veenman, Lem, Voeten,
Winkelmolen & Lassche, 1986). In deze con-
text staat het onderwijs in combinatieklassen
nog nauwelijks ter discussie. Einde jaren ze-
ventig publiceert de Inspectie Basisonderwijs
(1978) in het 'Onderwijsverslag' de resultaten
van een enquête onder leerkrachten over de
problematiek van de combinatieklas. Uit deze
enquête blijkt dat veel leerkrachten de combi-
natieklas als nadelig voor het onderwijs be-
schouwen. De bezwaren die worden genoemd
zijn velerlei: de leerlingen in combinatieklas-
sen krijgen minder individuele aandacht;

Omgaan met combinatieklassen: een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingsprogramma*


Pedagogische Studiën 1990 (67) 45-58 Pedagogische Studiën 45

-ocr page 54-

de zwakke en betere leerlingen komen te kort;
voor de zwakste leerlingen is de combinatie-
klas het meest nadelig; de leerlingen worden
over en weer afgeleid; het werken in combina-
tieklassen is veel zwaarder en vraagt meer tijd
aan voorbereiding en correctie; degene die een
combinatieklas heeft, moet vaak als eenling
'anders' werken en vindt weinig steun bij meer
bevoorrechte collega's met gewone klassen;
de methoden die op school worden gebruikt,
zijn ingesteld op de jaarklas; er is minder gele-
genheid tot mondeling actief taalgebruik, on-
der andere in verband met de instructie aan
meer dan één klas. Ook veel ouders blijken de
combinatieklas doorgaans te zien als nadehg
voor hun kinderen. Ze zijn van mening dat de
leerlingen in de combinatieklas minder indivi-
duele aandacht krijgen, te gauw zijn afgeleid
en zich minder goed kunnen concentreren.
Men vreest achterraken op leerlingen in 'ge-
wone' klassen en uiteindelijk moeilijkheden
bij de overgang naar het voortgezet on-
derwijs.

Dit onderwijsverslag rapporteert voor het
eerst opvattingen over vermeende voor- en na-
delen. Gegevens uit empirische studies naar
het functioneren van combinatieklassen zijn
op dat moment nog niet voorhanden.

Tussen 1981 en 1985 zijn in combinatie-
klassen in Nederlandse basisscholen drie ob-
servatiestudies uitgevoerd naar het leren van
de leerlingen en de instructie-activiteiten van
de leerkrachten: twee vooronderzoeken
(Veenman, Lern & Winkelmqlen, 1985) en een
hoofdonderzoek (SVO-project 1059) (Veen-
man e.a., 1986). In de voornoemde nadelen
van de combinatieklas speelt de factor tijd een
belangrijke rol. De resultaten uit onze studies
laten zien dat tussen combinatieklassen on-
derling grote verschillen bestaan in het ge-
bruik van de leertijd door de leerlingen en in
de toegepaste managementvaardigheden van
de leerkrachten. In de onderzochte klassen
ligt het taakgerichte gedrag van de leerlingen
in combinatieklassen ongeveer 6% lager dan
in enkelvoudige klassen. Deze taakgerichte
leertijd wordt beïnvloed door het gekozen
groepsarrangement waarin de* leerlingen
werkzaam zijn, door de leercapaciteiten van
de leerlingen, de moeilijkheidsgraad van de
leertaak en de onderwijsvaardigheden van de
leerkrachten. Verschillen in leerprestaties tus-
sen combinatie- en enkelvoudige klassen heb-
ben we niet aangetroffen. Het gaat hierbij om
de klassen 3 en 4 (groepen 5 en 6) (Veenman
e.a., 1986; Veenman, Voeten & Lem, 1987;
Veenman, Lem & Voeten 1987/88; Lem,
Veenman & Voeten, 1989).

Uit de gegevens van deze onderzoeken en
uit interviews met leerkrachten kan worden
opgemaakt dat de meeste problemen in een
combinatieklas kunnen worden teruggevoerd
tot een vijftal gebieden: 1. het gebruik van de
taakgerichte leertijd door de leerlingen, 2. het
gebruik van de instructietijd door de leer-
kracht, 3. de klasse-organisatie en het klasse-
management, 4. het omgaan en het efficiënt
inrichten van het zelfstandig werken, en 5. de
school- of teamgerichtheid met betrekking tot
combinatieklassen.

De onderzoeken die we tot dusver hebben
uitgevoerd, kenmerken zich door hun be-
schrijvende en inventariserende aard. Er is
onderzocht en beschreven hoe combinatie-
klassen functioneren in vergelijking met en-
kelvoudige klassen.

In een vervolgonderzoek is gepoogd de op-
gedane kennis en ervaringen te vertalen naar
de concrete onderwijspraktijk. Door middel
van een teamgerichte naschoUngscursus 'Om-
gaan met Combinatieklassen' (OMC) is ge-
tracht de leerkrachten in combinatieklassen te
informeren over en te bekwamen in effectieve
en succesvolle onderwijsvaardigheden en hen
te helpen deze in hun klas en school in te voe-
ren om daarmee de kwaliteit van het onder-
wijs te verbeteren. Het onderzoek baseert zich
op drie assumpties: a) onderzoeksgegevens
kunnen als uitgangspunt genomen worden
voor een kritische reflectie op het gegeven on-
derwijs en als zodanig dienen als een instru-
ment voor schoolverbetering; b) onderzoeks-
gegevens kunnen voor de onderwijspraktijk
van betekenis zijn als deze worden gezien als
legitiem en als bruikbaar voor de praktijk; c)
onderzoeksgegevens kunnen voor schoollei-
ders en leerkrachten dienstbaar zijn als zorg-
vuldige aandacht besteed wordt aan de pre-
sentatie, waarbij rekening gehouden wordt
met de geaardheid van iedere school (Griffin
& Barnes, 1986). In de volgende paragrafen
wordt ingegaan op de onderzoeksvragen en de
opzet, inhoud en uitvoering van de teamge-
richte naschoUngscursus 'Omgaan met Com-
binatieklassen'.


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 55-

2 Onderzoeksvragen

Deze studie wil het uit onderzoek succesvol
gebleken onderwijsgedrag met betrekking tot
taakgerichte leertijd, effectieve instructie, ef-
ficiënt klassemanagement, zelfstandig wer-
ken en effectieve scholen vertalen naar de con-
crete onderwijspraktijk van de combinatie-
klas. Via een teamgerichte nascholingscursus
wordt dit onderwijsgedragrovergedragen en
geëvalueerd op implementatie. Door observa-
ties, voorafgaande en na afloop van de cur-
sus, wordt nagegaan of en in hoeverre het in
de cursus geleerde een doorwerking heeft ge-
bonden in de klas. Het onderzoek heeft de vol-
gende vraagstelling: Leidt de gekozen vorm
van teamgerichte nascholing tot implementa-
tie van het geleerde in de schoolpraktijk van
de combinatieklas (knowledge utilization)?
Het effect van deze implementatie wordt in
deze studie afgelezen aan de hand van een ver-
^'eterd taakgericht gedrag van leerlingen en
onderwijsgedrag van leerkrachten volgens de
in de naschoUng gespecificeerde richtlijnen.

^ De cursus omgaan met combinatie-
klassen

3 • 1 Samen werkingsverband van de cursus
De cursus is opgezet als een samenwerkings-
verband tussen de Vakgroep Onderwijskun-
de, PABO, Schoolbegeleidingsdiensten en
schoolteams'. Ieder van deze groepen partici-
panten heeft een eigen deskundigheid en in-
'^reng. De projectleden van de Vakgroep On-
derwijskunde zijn vooral betrokken bij de
inhoudelijke vormgeving en evaluatie van de
cursus. De Pabo-docenten zijn vooral betrok-
l^en bij de cursusuitvoering. De schoolbegelei-
ders ondersteunen de cursisten op schoolni-
veau bij het invoeren van de kennis en
Vaardigheden die tijdens de cursus zijn opge-
daan. De schooheams brengen hun specifieke
Verwachtingen en behoeften in met betrek-
'^ing tot de opzet, inhoud en begeleiding. Al-
dus is een (tijdelijke) werkorganisatie opgezet
"iet netwerk-signatuur (Lem, Veenman &
Nijssen, 1989).

De nascholingscursus is opgenomen in de
■"egionale Wegwijzer voor nascholing en on-
dersteuning voor het schooljaar 1986-1987,
aangeboden door de plaatselijke Pabo's en re-
gionale schoolbegeleidingsdiensten. Met de
8 schoolteams die zich voor de nascholing
hebben ingeschreven zijn voorafgaande aan
de cursus twee intake-gesprekken gevoerd. In
het eerste intake-gesprek is de cursus gepre-
senteerd. Er is ingegaan op de inhouden, de
samenwerkingsrelaties, de klasseobservaties
en de randvoorwaarden zoals tijdsinveste-
ring, cursusplaats etc. Nadat de teams hun de-
finitieve toezegging om aan de cursus deel te
nemen, hebben gegeven, wordt enkele weken
later in het tweede intake-gesprek ingegaan op
specifieke behoeften van de schoolteams.
Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de
rol van de schoolbegeleiders. In een eerder
stadium is onderhandeld over de tijdsinveste-
ring van de schoolbegeleiders en over de aard
van de begeleiding. Deze onderhandelingen
zijn gevoerd aan de hand van scenario's voor
ondersteuning. Deze scenario's bestaan uit
een aantal mogelijkheden om de ondersteu-
ning van de leerkrachten, de teams en de cur-
susleiders zo veel mogelijk te garanderen en
lopen van veel tot weinig begeleiding. Door
gebrek aan begeleidingstij d wordt de on-
dersteuning door de vijf schoolbegeleiders als
volgt ingevuld. Eén schoolbegeleider is regel-
matig aanwezig bij de voorbesprekingen en
bij de cursusbijeenkomsten, een andere (part-
time) begeleider wordt door de bij de cursus
betrokken Pabo-docent regelmatig op de
hoogte gehouden. De andere begeleiders krij-
gen vóór elke cursusbijeenkomst een uitge-
breide cursushandleiding zodat zij de tussen-
tijdse ondersteuning kunnen voorbereiden. In
die gevallen waarbij de schoolbegeleiders on-
voldoende ondersteuning kunnen geven, kun-
nen de scholen een beroep doen op de leden
van het onderzoeksteam. Een van de cursisten
maakt van dit aanbod vrij intensief gebruik,
anderen slechts incidenteel. De acht deelne-
mende schoolteams zijn verdeeld in vier cur-
susgroepen en vier cursusplaatsen (lokale
scholen). Voor de concrete uitvoering van de
cursus wordt verwezen naar Lem, Veenman,
Nijssen&Roelofs(1988).

3.2 De inhoud van de cursus
In de cursus worden vijf thema's uitgewerkt:
a. taakgerichte leertijd, b. doelmatige instruc-
tie, c. klassemanagement, d. zelfstandig wer-
ken, en e. schoolklimaat en schoolleider-
schap. Deze thema's zijn gebaseerd op een
aantal problematische aspecten van combina-
tieklassen dat in ons vorig onderzoek naar


47 Pedagogische Studiën

-ocr page 56-

voren kwam (Veenman e.a., 1986). De inhou-
den van de thema's zijn zoveel mogelijk ont-
leend aan empirische onderzoeksuitkomsten
op het gebied van effectief onderwijzen en ef-
fectieve scholen.

a. Taakgerichte leertijd. Beschikbare tijd en
taakgerichte leertijd zijn factoren die van gro-
te invloed zijn op het onderwijsleerproces en
uiteindelijk op het leren van de leerlingen
(Walberg, 1986; Fraser, Walberg, Welch &
Hattie, 1987). Door een grotere organisatori-
sche complexiteit staat de leertijd in combina-
tieklassen in veel gevallen onder extra druk
(Veenman, 1987). De leerkracht moet op ver-
schillende momenten naar een andere
Oaar)groep; het veelvuldig wisselen tussen
Oaar)groepen kan de management- en over-
gangstijd tussen de activiteiten sterk verho-
gen; de leerlingen moeten in veel gevallen voor
langere tijd zonder hulp en directe supervisie
van de leerkracht kunnen werken; de hetero-
geniteit in de klas is extra groot, waardoor het
afstemmen van de leerstof op het niveau van
de leerlingen meer gecompliceerd is. De leer-
tijd kan hierdoor minder doelmatig worden
besteed. Tijdens de cursus wordt ingegaan op
de taakgerichte leertijd, doelmatige tijds-
besteding, toegewezen tijd, succesniveau, af-
stemming van de leertaak. De leerkrachten
worden aangemoedigd om strategieën toe te
passen om de taakgerichtheid van de leerlin-
gen te waarborgen of te verhogen. Bovendien
zijn verschillende methoden gepresenteerd
om de taakgerichtheid van de leerlingen te ob-
serveren.

b. Effectieve instructie. Leerlingen in combi-
natieklassen zijn, vergeleken met leerlingen in
enkelvoudige klassen, vaak langdurig, zonder
directe hulp en supervisie van de leerkracht
bezig met individuele verwerking van leerstof.
Bovendien blijkt dat tijdens individuele ver-
werking de taakgerichtheid van de leerlingen
lager is dan tijdens activiteiten die door de
leerkracht worden geleid (Veenman e.a.,
1986). Wil de verwerkingsperiode voor de
leerling succesvol zijn dan dienen aan de hier-
aan voorafgaande instructieperiode hoge ei-
sen gesteld te worden. Recent onderzoek heeft
een aantal bruikbare instructiemodellen op-
geleverd (Rosenshine& Stevens, 1986; Good,
Grouws & Ebmeier, 1983). De hoofdfasen
van een effectief gebleken instructiemodel
zijn: dagelijkse terugblik, ontwikkeling van
nieuwe kennis, oefening onder nauwgezette
begeleiding, zelfstandige verwerking, perio-
dieke terugblik en veelvuldige terugkoppe-
ling. In de cursus worden concrete toepassin-
gen voor de combinatieklas beschreven. Met
name wordt ingegaan op de vraag hoe de in-
structie zó kan worden gegeven dat de leerlin-
gen zonder directe bemoeienis van de leer-
kracht verder kunnen waardoor de leerkracht
zich kan concentreren op de andere groep. Vi-
deofragmenten illustreren het instruc-
tiemodel.

c. Klassemanagement en organisatie. Naar-
mate de klasseorganisatie gecompliceerder
wordt, wordt het beroep dat wordt gedaan op
de managementvaardigheden van de leer-
kracht groter. Een combinatieklas is een be-
trekkelijk gecompliceerde klasse-organisatie.
De leerkracht moet allerlei managementvaar-
digheden in twee of meer groepen tegelijker-
tijd aanwenden. Klassemanagement wordt
vanuit de cursus vanuit een viertal invalshoe-
ken benaderd: 1. preventie van probleemge-
drag, 2. didactische vaardigheden, 3. regels en
afspraken en 4. de inrichting van de klas. Be-
langrijke managementvaardigheden die aan
bod komen zijn: alert zijn, het spreiden van de
aandacht, het erbij houden van de groep, het
geven van verantwoordelijkheid aan de leer-
lingen, het zoveel mogelijk vermijden van les-
onderbrekingen en het omgaan met regels en
procedures (Kounin, 1970; Evertson, Emmer,
Clements, Sanford & Worsham, 1984). Ook
wordt aandacht besteed aan het doelmatig in-
richten van het klaslokaal.

d. Zelfstandig werken. Leerlingen in combi-
natieklassen besteden naar verhouding veel
tijd aan individuele verwerking van leerstof.
Behalve dat hierdoor hoge eisen aan de
instructie- en uitlegfase worden gesteld, bete-
kent dit ook dat aan de inhoud en de organisa-
tie van het zelfstandig werk veel aandacht
moet worden besteed. De leerkrachten wor-
den geconfronteerd met procedures die er toe
bijdragen dat de taakgerichtheid van de leer-
lingen tijdens het zelfstandig werken wordt
verhoogd, zoals bijvoorbeeld: a) de leerkracht
besteedt meer aandacht aan de instructiefase
en de fase van de geleide oefening, b) de leer-
kracht streeft er zoveel mogelijk naar om bij
de leerlingen tijdens deze fasen 80% goede
antwoorden of oplossingen te bereiken, c) de
fase van het zelfstandig werken volgt onmid-
dellijk op de fase van de geleide oefening.


48 Pedagogische Studiën

-ocr page 57-

d) de leerstof waarmee de leerlingen tijdens
het zelfstandig werken oefenen, sluit direct
aan op de leerstof uit de instructie/uitlegfase,

e) de leerkracht begeleidt de leerlingen tijdens
de eerste minuten van het zelfstandig werken
om er zeker van te zijn dat alle leerlingen de
leerstof begrepen hebben. Ook is aandacht
besteed aan: de organisatie van het zelfstandig
werk, dag- en weektaken, het omgaan met
■materialen, inleveren en corrigeren van ge-
rnaakte taken, en het organiseren van leerling-
hulp. Voor de organisatie van het zelfstandig
Werken is onder andere gebruik gemaakt van
het werk van Kierstead (1986).

e. Schoolklimaat en schoolleiderschap. Uit
ons vorig onderzoek (Veenman e.a., 1986)
hlijkt dat op sommige scholen leerkrachten in
combinatieklassen zich sterk geïsoleerd voe-
len en nauwelijks steun ondervinden van hun
collega's in enkelvoudige klassen. Hierdoor
borden overleg over specifieke onderwijs-
kundige zaken, begrip voor eikaars situatie en
continuering van beleid door de hele school
bemoeilijkt. Combinatieklassen dienen de
aandacht te hebben van het gehele team. Aan-
dacht wordt besteed aan gegevens uit onder-
hoeken naar effectieve scholen, schoolmana-
gement, samenwerking van teamleden. Ook
\vordt de rol van de schoolleider benadrukt,
^ij de invoering van combinatieklassen ver-
hult de schoolleider een belangrijke rol (Ver-
aart, 1988).

Bovenstaande thema's zijn geïntegreerd in
^en model gericht op de effectiviteit van de
klas en de
school. Dit bestaat uit de compo-
nenten: schoolleiderschap, schoolklimaat,
leerkrachtgedrag, leerlinggedrag en leerresul-
taten (cf. Squires, Huitt & Segars, 1983).
Voor verdere informatie over de inhoud van
de cursus wordt verwezen naar Veenman,
Lern en Nijssen (1988).

3.3 Opzet en inrichting van de cursus

nascholingscursus omvat zeven bijeen-
komsten van elk drie uur, die om de twee we-
ken plaats vinden. De week tussen de bijeen-
komsten is bestemd voor het uitvoeren van
Pi'aktijkopdrachten. Voor het verbeteren van
het onderwijsgedrag van leerkrachten in com-
binatieklassen is uitgegaan van een analyse
van het gebeuren in de klas. Hierbij is gebruik
Semaakt van de cyclus zoals toegepast in het
Project Achievement Directed Leadership
Wesearch for Better Schools, 1985). Deze
cyclus omvat de volgende fasen: 1.
Verzame-
len van informatie.
Door middel van kwalita-
tieve en kwantitatieve observaties wordt in-
formatie verzameld over leerkracht- en
leerlinggedrag. De observaties richten zich
voornamelijk op aspecten van leertijd, in-
structie, klassemanagement en zelfstandig
werken. 2.
Vergelijken en analyseren. Vervol-
gens wordt op basis van deze gegevens samen
met de leerkrachten nagegaan of en in welke
mate veranderingen gewenst zijn. 3.
Het
opstellen van een veranderingsplan.
In over-
leg wordt een aantal veranderingsdoelen vast-
gesteld. Deze veranderingsdoelen kunnen per
leerkracht verschillen. 4.
Uitvoeren van het
veranderingsplan.
De gekozen veranderings-
doelen worden door de leerkrachten in hun ei-
gen klassesituatie uitgeprobeerd en geëvalu-
eerd. Hierbij worden ze ondersteund door
collegaleerkrachten, schoolbegeleiders of
projectmedewerkers. Hierna kan de cyclus
opnieuw doorlopen worden.

De eerste twee fasen richten zich op het stel-
len van de diagnose en gaan aan de cursus
vooraf. Vóór de cursus zijn bij de leerkrach-
ten observaties verricht. Direct na de observa-
ties zijn de gegevens teruggekoppeld. Na de
behandeling van de eerste vier cursusthema's
(leertijd, instructie, klassemanagement,
zelfstandig werken) hebben de leerkrachten
opnieuw terugkoppeling gekregen over de ge-
observeerde lessen, maar nu in het licht van de
behandelde onderwerpen en met het oog op
het opstellen van een veranderingsplan. Na de
cursus zijn aan elke geobserveerde leerkracht
de gegevens van zowel voor- als na-observatie
in de vorm van cirkel- en staafdiagrammen ge-
presenteerd.

Bij de inrichting van de cursusbijeenkomst
is gebruik gemaakt van de vijf trainingscom-
penenten die door Joyce en Showers (1980,
1988), Sparks (1983) en Stallings (1985) als ef-
fectief worden geïdentificeerd: 1. presentatie
van theorie en achtergronden; 2. observerend
leren en demonstratie; 3. oefening en toepas-
sing in onbedreigde situaties; 4. gestructureer-
de terugkoppeling; en 5. coaching. De theorie
en achtergronden zijn gepresenteerd in vijf
cursuskaternen. Observerend leren en de-
monstratie gebeuren met behulp van video-
fragmenten, rollenspel en opdrachten uit de
katernen. Oefening gebeurt door rollenspel en
door het oefenen in de eigen klassesituatie.
Terugkoppeling wordt gegeven door observa-


49 Pedagogische Studiën

-ocr page 58-

toren. Benadrukt is het belang van peerobser-
vatie. In de cursus is coaching verzorgd door
leden van het onderzoeksteam en op sommige
scholen door de schoolbegeleider of school-
leider.

Het doel van de cursus OMC is niet om de
leerkrachten te vertellen hoe ze moeten hande-
len, maar om ze instrumenten en concepten
aan te reiken waarmee ze hun eigen onderwijs-
gedrag kunnen analyseren en verbeteren.

4 Instrumentarium

Om gegevens over het functioneren van de
leerkrachten in combinatieklassen te verkrij-
gen wordt gebruik gemaakt van twee obser-
vatie-instrumenten. Het eerste observatie-
instrument (COMMIT) wordt gebruikt om de
tijdsbesteding van de leerlingen en leerkrach-
ten te observeren en te registreren. Het tweede
observatie-instrument (MIS) wordt gebruikt
om vast te stellen of en in welke mate bepaalde
management- en instructiegedragingen door
de leerkracht worden aangewend.

COMMIT (Combinatieklassen Meetin-
strument voor Instructie en Taakgericht ge-
drag) is een aanpassing en verfijning van het
observatie-instrument BOLERO dat is ge-
bruikt in het SVO-onderzoek 'Onderwijs in
combinatieklassen' (Veenman e.a., 1986;
Feenstra & Veenman, 1984). Het doel van
COMMIT is om door middel van een specifie-
ke vorm van 'time-sampling', namelijk de
'predominant activity sampling'-procedure
(Tyler, 1979), een schatting te verkrijgen van
de tijd die door de leerlingen en de leerkrach-
ten in combinatieklassen aan verschillende ac-
tiviteiten en settings wordt besteed. Deze pro-
cedure houdt in dat gedurende een relatief
korte tijdseenheid wordt geobserveerd (7 se-
conden), waarna het gedrag dat gedurende de-
ze tijdseenheid het meest dominant is, in de
volgende 13 seconden wordt gecodeerd. De
observator begint met het observeren en code-
ren van het gedrag van de eerste leerling en de
leerkracht, vervolgens gaat hij over naar de
tweede leerling en de leerkracht. In één mi-
nuut worden aldus drie verschillende leerlin-
gen éénmaal en de leerkracht driemaal geob-
serveerd. Geobserveerd zijn lessen met een
duur van 40 minuten.

Elke 20 seconden zijn vier aspecten van het
klassegebeuren gecodeerd: 1. de taakgerichte
leertijd van de leerlingen, 2. de groeperings-
vorm waarin de leerlingen werken (setting), 3.
de activiteiten van de leerkracht en 4. de groep
waartoe de leerkracht zich richt. De observa-
tiecategorieën zijn opgenomen in Tabel 1.
Voor de analyse zijn sommige categorieën sa-
mengevoegd. De observaties zijn verricht met
behulp van een schootcomputer (Epson
HX-20). Voor dit doel is een speciaal pro-
gramma ontwikkeld (Lassche, 1986).

Voorafgaande aan de observaties hebben
de vier observatoren een training van circa 45
uur gevolgd. Bij de training is gebruik ge-
maakt van video-fragmenten en 'life'-
observaties in combinatieklassen (3 reken- en
3 leestaallessen in 3 verschillende klassen). De
interobservator-betrouwbaarheid, geschat
met behulp van variantie-analyse (Winer,
1971), varieert van .82 tot 1.00 (met uitzonde-
ring van twee categorieën: procedurele activi-
teiten: .64, en geleide oefening: .72); medi-
aan: .98.

Het tweede observatie-instrument MIS
(Management- en Instructie Schaal) is ge-
bruikt om meer specifieke gegevens over de
instructie- en managementvaardigheden van
de leerkracht te verkrijgen. Het gaat hierbij
niet om tijdschattingen, maar om schattingen
of en in welke mate vooraf gedefinieerde leer-
krachtgedragingen tijdens de les voorkomen.
De MIS bestaat uit 30 items die de vorm heb-
ben van bipolaire 5-puntsschalen. Bij de sa-
menstelling van de schaal is gebruik gemaakt
van ons eerder onderzoek en het werk van
Evertson, Emmer, Sanford en Clements
(1983) en Good e.a. (1983). De inter-
observator betrouwbaarheid (variantie-
analyse) varieert van .67 tot .96 (mediaan:
.86).

Op inhoudelijke gronden zijn de 30 items in
5 subschalen ingedeeld: 1. instructievaardig-
heden, 2. organisatie van de instructie, 3. ge-
bruik van ruimte en materialen, 4. de afstem-
ming van de instructie op de leerlingen, en 5.
het omgaan met storingen. De resultaten van
principale componentenanalyses op de items
van de subschalen wijzen uit dat elke sub-
schaal met behulp van één factor is te beschrij-
ven. De (Cronbachs) alpha-coëfficiënten va-
riëren van .66 tot .91.

Tot slot hebben de aan de cursus deelne-
mende leerkrachten een vragenlijst ingevuld
over de opzet, inhoud en uitvoering van de
cursus.


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 59-

5 Dataverzameling en - verwerking

Voor de cursus hebben zich 8 schooheams in-
geschrevenr(7 voltallige teams en 1 subteam).
Deze zijn afkomstig uit de regio's Boxmeer en
Nijmegen. In totaal hebben 41 leerkrachten
aan de cursus deelgenomen (periode januari-
april 1987). Om praktische redenen (mens-
kracht) zijn bij 17 leerkrachten observaties
uitgevoerd^ Uit elk van de 8 teams zijn 2 ä 3
leraren geobserveerd. Zij hebben lesgegeven
'n de combinaties 2/3 tot en met 7/8. Met in-
achtneming van spreiding over scholen en
groepen zijn deze leerkrachten aselect geko-
zen. Deze leerkrachten vormen de experimen-
tele groep (onderwijservaring 7-25 jaar). Om
het effect van de cursus beter te kunnen
vaststellen is eveneens een controlegroep sa-
niengesteld. Deze groep bestaat uit 9 leer-
krachten in combinatieklassen, afkomstig uit
^ vergelijkbare scholen (onderwijservaring
5-22 jaar). Zij hebben niet aan de cursus deel-
genomen en zijn niet op de hoogte van de in-
houd ervan. Het onderzoek is aldus opgezet
als een 'pretest-posttest control group de-
sign'. Voorafgaande aan de cursus zijn bij alle
leerkrachten 2 reken- en 2 leestaallessen geob-
serveerd (november-december, 1986). Na af-
loop van de cursus zijn opnieuw 2 reken- en 2
leestaallessen geobserveerd (mei-juni, 1987).
De observatieprocedures zijn bij beide groe-
Pen leerkrachten dezelfde geweest. De obser-
vaties hebben alle in de ochtend plaats gevon-
'len. De observatiegegevens bestaan uit 136
observaties in de experimentele groep (17
klassen * 4 lessen * 2 perioden: voor- en name-
t'ng) en uit 72 observaties in de controlegroep

(9 * 4 * 2).

Aangezien het bestaande lesrooster is aan-
gehouden, is het niet altijd mogelijk geweest
de reken- en leestaallessen te scheiden. Zo
komt het regelmatig voor dat een (jaar)groep
■^et rekenen bezig is en de andere groep met
jaal, of dat binnen een (jaar)groep een aantal
leerlingen met andere activiteiten bezig is dan
andere leerlingen. Deze vorm van werken is
inherent aan veel combinatieklassen. Dit bete-
kent dat bij de analyses geen onderscheid is ge-
■^aakt tussen deze twee lessen, m.a.w. een
analyse op het niveau van reken- of leestaalles

heeft

niet plaatsgevonden. De analyses zijn

"'tgevoerd op klas-, groeps- en leerkrachtni-
veau. Van een analyse op teamniveau is afge-
zien vanwege het geringe aantal geobserveer-
de leerkrachten per team. Een dergelijke ana-
lyse heeft wel plaatsgevonden inzake de in-
vloed van netwerkvorming op het effect van
de cursus (Lem, Veenman & Nijssen, 1989).
De analyses zijn uitgevoerd met behulp van
SPSS-X (Nie et al., 1986).

De observatiegegevens die zijn verkregen
met behulp van het instrument COMMIT
hebben per meting steeds betrekking op de ge-
middelde tijdsbesteding van de hele klas, be-
rekend over de vier geobserveerde lessen. Per
observatiecategorie resulteert een tijdschat-
ting die is uitgedrukt in minuten. De observa-
tiegegevens van de MIS zijn omgezet in som-
scores (berekend door de itemscores binnen
elk van de 5 subschalen op te tellen). De bere-
kende item- en schaalscores hebben evenals de
COMMIT-tijdschattingen betrekking op de
gemiddelden van vier lessen.

Verschillen tussen de voor- en de nameting
bij de experimentele groep zijn eenzijdig ge-
toetst met behulp van een t-toets voor gepaar-
de waarnemingen. Verschillen tussen de expe-
rimentele groep en de controlegroep zijn
getoetst met behulp van een t-toets voor ver-
schilscores (nameting minus voormeting).
Overwogen is om een covariantieanalyse uit te
voeren. Hiervan is afgezien vanwege het vrij-
willige karakter van de experimentele groep
(zelfselectie kan correleren met scores op de
voormeting), vanwege het gevonden signifi-
cante verschil in taakgerichte leertijd tussen
de twee groepen op de voormeting, en vanwe-
ge het relatief kleine aantal klassen/leerkrach-
ten. Bij de toetsing is een significantieniveau
van 5% aangehouden (eenzijdig).

Voor een uitgebreide beschrijving van de
opzet, het instrumentarium en de dataverza-
meling wordt verwezen naar Lem e.a. (1988).

6 Resultaten

In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de
percentages tijdsbesteding in de verschillende
categorieën van het observatie-instrument
COMMIT.

Wanneer we de experimentele groep verge-
lijken met de controlegroep vóórdat de cursus
start, vinden we een significant verschil met
betrekking tot taakgerichte leertijd. In de
combinatieklassen van de leerkrachten uit de
controlegroep komen de leerlingen tot een
taakgerichtheid van 74,3%, terwijl in de klas-


51 Pedagogische Studiën

-ocr page 60-

Tabel 1 Overzicht van de gemiddelde tijdsbesteding (in percentages) van de experimentele en controlegroep op
voor- en nameting en de toetsing (t-toets) van cursuseffecten met betrekking tot de tijdsbesteding van leer-
krachten en leerlingen door middel van verschilscores (lesduur = 40 minuten = 100%)

Observatie-
categorieën

Voormeting Nameting Verschilscores

Exp. Contr. Exp. Contr. Exp. Contr. p

A. LEERLINGGEDRAG

Taakgericht

67.3

74.3

82.0

68.8

14.7

-5.5

**

Niet-taakgericht:

- procedurele activiteiten

11.3

10.0

8.5

10.0

-2.8

-0.0

«

- wacht op leerkracht

3.8

3.3

1.0

3.5

-2.8

0.2

*

- niet met opdracht bezig

17.8

12.5

8.8

17.8

-9.0

5.3

**

B.SETTING

Hoogste groep:

- instructie

28.0

34.5

27.8

27.8

-0.2

-6.7

N.G

- verwerking

72.0

65.5

72.2

72.2

0.2

6.8

N.G

Laagste groep:

- instructie

25.8

28.5

29.3

31.3

3.5

2.8

N.G

- verwerking

74.3

71.5

70.8

68.8

-3.5

-2.7

N.G

C. LEERKRACHT GEDRAG

Instructie:

- terugblik

1.3

0.8

4.3

0.5

3.0

-0.3

- uitleg/presentatie

32.8

41.5

26.8

35.0

-6.0

-6.5

N.G

- geleide oefening

10.0

7.5

12.0

5.3

2.0

-2.2

N.S

Begeleiding verwerking:

- individuele hulp

26.8

18.5

29.8

19.3

3.0

0.8

N.G

- gerichte controle

6.5

5.5

10.0

7.8

3.5

2.3

N.S

Organisatie:

- organisatie en leswisseling

15.8

16.0

13.3

18.8

-2.5

2.8

«

- niet-actief lesgedrag

6.8

10.3

4.3

13.5

-2.5

3.2

D. DOELGROEP

- hele klas

10.8

7.8

11.5

7.5

0.7

-0.3

N.G

- hoogste groep

41.5

43.0

40.0

37.5

-1.5

-5.5

N.G

- laagste groep

41.0

39.0

44.8

41.5

3.8

2.5

N.G

- geen interactie

6.7

10.3

3.7

13.5

-3.0

3.2

*

Experimentele groep N = 17; Controlegroep N = 9. In de experimentele groep werd in twee klassen les gege-
ven aan één groep. Bij hercodering achteraf van de leerlingen in de hoogste en laagste groep traden ontbreken-
de scores op bij setting en doelgroep. Derhalve voor deze analyse; Setting en Doelgroep N = 15.
• p<.05; •• p<.01. N.S.= niet significant; N.G.= niet getoetst op implemematie.

sen van de leerkrachten uit de experimentele
groep een taakgerichtheid van 67,3% wordt
bereikt.

Uit de gegevens van Tabel 1 blijkt dat de
OMC-cursus een opvallend effect heeft op het
taakgericht gedrag van de leerlingen. De expe-
rimentele groep begint de cursus met een lager
taakgericht gedrag van de leerlingen dan de
controlegroep. Na de cursus blijkt de taakge-
richte leertijd van de leerlingen uit de klassen
van de experimentele groep, in vergelijking
met de voormeting, significant te zijn geste-
gen. Het verschil tussen experimentele groep
en controlegroep met betrekking tot de veran-
dering in taakgericht gedrag (uitgedrukt in
verschilscores) is significant (p<.ól). Deze
resultaten suggereren dat de leerkrachten uit
de experimentele groep na de cursus beter in
staat zijn om meer taakgericht gedrag bij de
leerlingen te ontlokken. Uit Tabel 1 blijkt
voorts dat de verhoging in taakgerichte leer-
tijd gepaard is gegaan met een significante
vermindering in wachttijd voor leerlingen
(p< .05), met een vermindering van de tijd die


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 61-

leerlingen besteden aan procedurele activitei-
ten (p<.05) en een vermindering van de tijd
dat leerlingen niet met de opdracht bezig zijn
(P<.01). Uit Figuur 1 (scatterplot) blijkt dat
de spreiding in scores in de experimentele
groep na de cursus sterk is teruggelopen. Alle
'eerkrachten uit de experimentele groep heb-
ben de taakgerichte leertijd in hun klas kun-
nen verhogen.

In Tabel 1 wordt ook de gemiddelde tijd
Weergegeven die in de verschillende settings
('nstructie/uitleg en verwerking) door de twee
groepen in de combinatieklas (de relatief
hoogste en de relatief laagste groep) wordt
•besteed. In een instructiesetting heeft de leer-
kracht een leidende rol: hij legt uit, de-
"lonstreert, leidt het klassegesprek, presen-
teert, instrueert etc. De instructie is gericht tot
de hele klas of tot een van beide groepen. In
een verwerkingssetting heeft de leerkracht een
begeleidende, een indirecte rol, de leerlingen
werken zelfstandig of in groepjes. In combi-
natieklassen komt de verwerkingssetting het
meest voor. Om na te gaan of in de twee set-
tings sprake is van een verschillende 'holding
power' op de aandacht van de leerlingen, zijn
alle 7-seconden-observaties voor setting ver-
geleken met de scores voor taakgerichte
leertijd.

I n Tabel 2 wordt de gemiddelde taakgerich-
te leertijd per setting voor de experimentele en
controlegroep weergegeven.

Na afloop van de cursus blijkt dat de leer-
lingen uit de experimentele groep in beide set-
tings meer taakgericht zijn dan de leerlingen
uit de controlegroep (p<.01). In de controle-
groep is de taakgerichtheid in beide settings
gedaald (voor de verwerkingssetting zelfs sig-
nificant). Opvallend is dat in beide groepen,
bij zowel voor- als nameting, de taakgericht-

I
§

Figuur 1 Gemiddelde taakgerichte leertijd per klas tijdens de voor- en nameting (in minuten)


van de gemiddelde taakgerichte leertijd van de leerlingen (in percentages) per setting van de
^^Perimentele en controlegroep op voor- en nameting en de toetsing (t-toets) van cursuseffecten door middel
^^^^^v
^hilscores(lesduur= 40 minuten = 100%)_

Settingcategorieën Voormeting Nameting Verschilscores

Exp. Controle Exp. Controle Exp. Controle p
groep groep groep groep groep groep

ïnstructie»Taakgericht
^erwerking'Taakgericht

68.4
67.2

73.3
64.5

75.3
73.7

86.8
80.2

13.5
15.7

-6.9
-6.5

E

Perimentele groep N= 17 (het oorspronkelijke aantal klassen geldt omdat voor deze analyse bij setting
en hercodering achteraf heeft plaatsgevonden in hoogste groep en laagste groep; vergl. Tabel 1); Controle-
8roepN= 9; »• p<.01

53 Pedagogische Studiën

-ocr page 62-

Tabel 3 Overzicht van de gemiddelde somscores op de 5 subschalen van de Management & Instructie Schaal
(MIS) van de experimentele en controlegroep op voor- en nameting en de toetsing (t-toets) van cursuseffecten
door middel van verschilscores

Subschalen

Voormeting

Nameting

Verschilscores

Exp. Controle

Exp. Controle

Exp. Controle

P

groep

groep

groep

groep

groep

groep

Instructievaardigheden

23.1

24.1

28.2

23.3

5.1

-0.9

(7 items; alpha = .90)

Organisatie van de instructie

15.7

16.6

20.0

17.4

4.3

0.8

**

(5 items; alpha = .84)

Gebruik materiaal en ruimte

21.0

21.9

24.1

22.7

3.0

0.9

(6 items; alpha = .66)

Afstemming van instructie

20.1

21.2

23.9

21.0

3.8

-0.2

**

(6 items; alpha = .86)

Omgaan met storingen

18.3

20.1

23.6

19.7

5.3

-0.4

**

(6 items; alpha = .91)

Experimentele groep N= 17; Controlegroep N= 9. Voor de 5-puntsschaal van elk afzonderlijk item geldt:
1= meest negatieve score; 5 = meest positieve score; **p<.01.

heid tijdens de instructie hoger is dan tijdens
de verwerking.

Tabel 1 geeft eveneens een vergelijking tus-
sen de experimentele groep en de controle-
groep voor wat betreft een aantal leerkracht-
gedragingen. Het blijkt dat leerkrachten uit
de experimentele groep significant meer tijd
besteden aan een terugblik (p<.01). Belang-
rijker dan de gemiddelde hoeveelheid tijd die
wordt besteed aan een terugblik, is het gege-
ven dat in de experimentele groep bij de voor-
meting 41% van de leerkrachten gebruik
maakt van een terugblik, terwijl dit percenta-
ge op de nameting is gestegen tot 94%. In de
controlegroep zijn deze percentages op voor-
en nameting respectievelijk 44'!/o en 33% (niet
in tabelvorm opgenomen). Verder blijkt dat
in de experimentele groep de tijd besteed aan
wisselingen (p<.05) en aan niet actief lesge-
drag (p<.01) significant is teruggelopen. Er
zijn geen cursuseffecten te constateren met
betrekking tot de tijd besteed aan 'geleide
oefening' en 'gerichte controle'. Er zijn geen
toetsingen uitgevoerd ten aanzien van de vari-
abelen uitleg/presentatie, individuele hulp en
aspecten van setting en doelgroep qua tijds-
besteding omdat verhoging ervan geen oog-
merk van de cursus vormde. Kwalitatieve
aspecten hieromtrent zijn gemeten met behulp
van de MIS.

Tabel 3 geeft een overzicht van de scores op
de subschalen van de MIS. Voor een totaal-
overzicht van de afzonderlijke items en voor
de wijze waarop de items over de 5 subschalen
zijn verdeeld wordt verwezen naar Lem e.a.
(1988).

Na vergelijking van de resultaten op de
voor- en nameting, waarbij rekening wordt
gehouden met de veranderingen in de contro-
legroep, kan worden vastgesteld dat de leer-
krachten van de experimentele groep op alle
aspecten van instructie- en managementge-
drag vooruitgang hebben geboekt. Er is spra-
ke van significant betere instructievaardighe-
den, een betere organisatie van de instructie,
een adequater gebruik van materiaal en ruim-
te, en betere afstemming van de instructie op
het niveau van de leerling en een meer doel-
treffende omgang met storingen (p<.01). De
items zijn ook afzonderlijk getoetst (Veen-
man, Lem & Roelofs, 1989). Uit deze toetsing
blijkt dat de leerkrachten uit de experimentele
groep op 24 van de 30 items een significante
vooruitgang boeken (t-toets voor verschilsco-
res); 18 items: (p<.01) en 6 items: (p<.05).
De scores van de leerkrachten uit de controle-
groep blijven nagenoeg gelijk.

7 Discussie

De vraag of deelname aan het schoolgerichte
nascholingsprogramma 'Omgaan met Com-
binatieklassen' een positieve invloed heeft op
de taakgerichte leertijd en het instructie- en
managementgedrag van leerkrachten lijkt


54 Pedagogische Studiën

-ocr page 63-

door de gegevens van dit onderzoek, in ieder
geval voorlopig, positief beantwoord te kun-
nen worden. In voortgezet onderzoek zal wor-
den nagegaan of deze bevindingen herhaald
kunnen worden als de cursus geheel verzorgd
zal worden door PABO-docenten en school-
begeleiders en of de cursus ook effecten heeft
op leerlingniveau. Ook wordt overwogen ef-
fecten op langere termijn te meten.

Uit dit onderzoek blijkt dat de gemiddelde
taakgerichte leertijd van de leerlingen uit de
combinatieklassen van de experimentele
groep nä de cursus significant hoger is dan
vóór de cursus - respectievelijk 82% en 67%.
Een verschil van 15% (of 5.9 minuten op een
lesduur van 40 minuten). De taakgerichte leer-
tijd in de controlegroep is op de voor- en na-
meting respectievelijk 74% en 69%. In deze
groep loopt de taakgerichte leertijd iets terug,

5% (of 2.2 minuten). Omdat op de voor-
jneting een significant verschil is aangetroffen
inzake de taakgerichte leertijd ten gunste van
de controlegroep, moet bij deze uitkomsten
Worden aangetekend dat het mogelijk is dat de
schoolteams die zich voor de cursus hebben
aangemeld, behoefte hebben gehad aan een
betere invulling en organisatie van de taakge-
richte leertijd. Het verschijnsel van zelfselec-
tie kan niet geheel worden uitgesloten.

Vergelijken we de gegevens uit dit onder-
zoek met die uit ons vorig onderzoek (Veen-
"lan e.a., 1986) dan blijken de verschillen in
taakgerichte leertijd op de voormeting tussen
beide groepen klassen klein: 71% in ons vori-
ge onderzoek (12 combinatieklassen) en 69%
'n dit onderzoek (experimentele- én controle-
groep: 26 combinatieklassen). In de groep en-
kelvoudige klassen (N = 12) uit het vorige on-
derzoek bedraagt de taakgerichte leertijd
gemiddeld 77%.

Tussen klassen blijken zowel op de voor-
^Is de nameting grote verschillen te bestaan.
In de experimentele groep varieert de taakge-
richte leertijd op de voormeting van 40% tot
en op de nameting van 75% tot 87%. In
de controlegroep respectievelijk van 70% tot
79% en van 56% tot 75%. In de experimentele
groep zijn de verschillen na de cursus kleiner.

Een belangrijk deel van het succes van de
cursus moet worden toegeschreven aan de
Vormgeving en inhoud van de nascholing. De
kern van de cursus wordt gevormd door vijf
katernen die zijn gebaseerd op eerder onder-
hoek naar combinatieklassen en op onderzoek
naar effectief onderwijsgedrag. Uit de gege-
vens die zijn verkregen uit de vragenlijsten
blijkt dat de katernen door de leerkrachten
zijn bestudeerd en gebruikt. Een groot gedeel-
te van de leerkrachten zegt dat de katernen en
de cursusbijeenkomsten van veel nut zijn ge-
weest omdat ze voorzien in concrete en prakti-
sche aanwijzingen. Ook de terugkoppelings-
gesprekken op basis van de observaties zijn
volgens de leerkrachten van veel belang ge-
weest bij de invoering van het geleerde in de
klassepraktijk. Voorts kan een deel van het
succes van het nascholingsprogramma wor-
den toegeschreven aan het feit dat geen van de
in de cursus geoefende vaardigheden vreemd
of nieuw zijn voor de leerkrachten. Waar-
schijnlijk bieden de encadrering en de achter-
gronden voor het gebruik van de vaardighe-
den een conceptueel kader van waaruit
leerkrachten gerichte beslissingen kunnen ne-
men ten aanzien van hun onderwijzen.

Het onderzoek kent een aantal beperkin-
gen. De mogelijkheid van zelfsectie is al ge-
noemd. Effecten zijn gemeten direct na af-
loop van de cursus. Twee van de vier
observatoren hebben geparticipeerd bij de
cursusuitvoering en bij de terugkoppelings-
gesprekken. Deze observatoren blijken beter
in staat om de observatiegegevens en de cur-
susinhoud met elkaar in verband te brengen.
Een nadeel is dat de verstrengeling van deze
twee rollen de objectiviteit van de gegevens op
de nameting kan hebben beïnvloed. Vergelij-
kingen tussen de vier observatoren met be-
trekking tot de gegevens op de nameting tonen
echter geen significante verschillen of verteke-
ning, maar de twijfel aan mogelijke beïnvloe-
ding is hiermee niet geheel uitgesloten.

Ook de inhoud en uitvoering kent beper-
kingen. De toepasbaarheid van de cursus is als
minder positief gewaardeerd door leerkrach-
ten uit de kleutergroepen (de groepen 1 en 2).
De inhoud is vooral afgestemd op de groepen
3 t/m 8. Ten aanzien van dit punt dient het
programma bijgesteld te worden. Bij de uit-
voering van de cursus zijn de twee Pabo-
docenten sterk ondersteund door projectme-
dewerkers. Deze projectmedewerkers hebben
de inhoud en opzet van de cursus ontwikkeld
en zijn daardoor en door hun ervaring met
combinatieklassen uit eerder onderzoek beter
op de hoogte van de praktijk van de combina-
tieklas en van onderzoeksgegevens over com-
binatieklassen, effectief onderwijzen en klas-


55 Pedagogische Studiën

-ocr page 64-

semanagement. Nascholingsprogramma's die
worden geïnitieerd en ontwikkeld door een
universiteit zijn volgens Wade (1984, 1985)
over het algemeen effectiever dan program-
ma's die door de scholen zelf of door de oplei-
dingen worden geïnitieerd. Mogelijk komt dit
door het gegeven dat professionals van buiten
de school vaak meer tijd en mogelijkheden
hebben om programma's te ontwikkelen, te
toetsen en te presenteren. De volgende stap in
het onderzoek zal dan ook gericht zijn op het
trainen van Pabo-docenten en schoolbegelei-
ders met het doel dat zij het programma
zelfstandig kunnen uitvoeren.

Hoewel in de cursus het belang en de moge-
lijkheden van coaching (het elkaar begeleiden
door collega's, schoolleiders en schoolbege-
leiders) is benadrukt, blijken hieraan een drie-
tal problemen te kleven: praktische, psycho-
logische en technische. Praktische problemen
hebben betrekking op het feit dat de meeste
van de aan de cursus deelnemende scholen
klein zijn. Vijf van de 8 schoolteams hebben
minder dan 6 leerkrachten. Deze leerkrachten
en hun schoolleiders hebben een eigen klas. Ze
zien nauwelijks mogelijkheden om zich vrij te
maken om collega's in de les te bezoeken en te
observeren. Psychologische problemen heb-
ben betrekking op de weerstanden tegen ob-
servaties. Leraren zijn over het algemeen niet
gewend dat collega's hun lessen observeren en
bespreken. Problemen van technische aard
hebben betrekking op de manier van elkaar
begeleiden. Een aantal leeckrachten heeft de
collega's slechts geobserveerd, terwijl andere
leerkrachten uitgebreid zijn ingegaan op de
observaties en samen hebben gezocht naar
mogelijkheden voor verbetering. Bovendien
blijken ook de schoolbegeleiders te weinig tijd
te hebben de cursusbijeenkomsten en de klas-
sen van de leerkrachten te bezoeken. Van de
vijf bij de cursus betrokken schoolbegeleiders
is slechts één begeleider in staat geweest de
cursusbijeenkomst regelmatig te bezoeken en
de teams op meer continue basis te coachen.
De samenwerking tussen teams en schoolbe-
geleiders dient opnieuw overwogen te worden
en de volle aandacht te krijgen. Ondanks deze
mogelijke beperkingen kan worden gesteld
dat een nascholingsprogramma zoals hier bo-
ven is beschreven succesvol kan zijn voor
scholen met combinatieklassen.

Noten

1. Een samenwerkingsverband werd gesloten tus-
sen de Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit
Nijmegen, de Katholieke Pedagogische Hoge-
school Nijmegen-Arnhem, de Schooladvies-
dienst Nijmegen en Omgeving en de Onderwijs-
begeleidingsdienst N.0. Brabant te Oss.

2. In de voormeting zijn bij 19 leerkrachten obser-
vaties verricht. Door observatievrees en ziekte
zijn twee leerkrachten tijdens de nameting uitge-
vallen.

Literatuur

Evertson, C.M., E.T. Emmer, J.P. Sanford &
B.S. Clements, Improving classroom manage-
ment: An experiment in elementary school class-
rooms.
Elementary SchoolJournal, 1983,84 (2),
173-188.

Evertson, C.M., E.T. Emmer, B.S. Clements,
J.P. Sanford & M. E. Worsham,
Classroom ma-
nagement for elementary teachers.
Englewood
Cliffs: Prentice Hall, 1984.

Feenstra, H. & S. Veenman, Het Bolero-systeem.
Computers op School, 1984,2, 18-20.

Fraser, B.J., H.J. Walberg, W.W. Welch &J.A.
Hattie, Syntheses of educational productivity
research.
International Journal of Educational
Research,
1987,11 (2), 147-252.

Good, T.L., D.A. Grouws & H. Ebmeier, Active
mathematics teaching.
New York: Longman,
1983.

Griffin, G. A. & S. Barnes, Using research findings
to change school and classroom practices: Re-
sults of an experimental
Andy. American Educa-
tional Research Journal,
1986, 23 (4), 572-586.

Inspectie Basisonderwijs, Onderwijsverslag: Ver-
slag van de staat van het onderwijs in Nederland.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1978.

Joyce, B. R. & B. Showers, Improving inservice
training: The messages of research.
Educational
Leadership,
1980,57(6), 379-385.

Joyce, B.R. & B. Showers, Student achievement
through staff development.
New York: Long-
man, 1988.

Kierstead, J., How teachers manage individual and
small-group work in active classroomS.
Educati-
onal Leadership,
1986, -#(2), 22-25.

Komm, J.S., Discipline andgroup management in
classrooms.
New York: Holt, Rinehart &
Winston, 1970.

Lassche, H., Commit-programmatuur. K.U. Nij-
megen: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde, 1986.

Lee, J., Vertical grouping in the primary school.
School Organization, 1984,4, 133-142.


56 Pedagogische Studiën

-ocr page 65-

Lern, P., s. Veenman & F. Nijssen, Netwerkvor-
ming en teamgerichte nascholing. In: R. Van-
denbergheÄ R. van der Vegt (Red.),
Onderwijs-
vernieuwing.
Lisse: Swets & Zeitlingen, 1989,
29-41.

Lem, P., S. Veenman & R. Voeten, Zeitnutzung
und Schulleistungen in Mehrstufenklassen.
Zeit-
schrift für Pädagogische Psychologie,
1989 (in
druk).

Lern, P., S. Veenman, F. Nijssen&E. Roelofs, Om-
gaan met combinatieklassen: Verslag van een
teamgerichte nascholing.
's-Gravenhage: Insti-
tuut voor Onderzoek van het Onderwijs,
Selecta-Reeks, 1988.
•^'e. N. H. et al., Statistical Package for the Social
Sciences - SPSS-X (Second Edition). New York:
McGraw-Hill, 1986.
•Research for Better
SQhoo\%,AchievementDirected
Leadership: Training for teachers.
Philadel-
phia: Research for Better Schools, 1985.
•^osenshine, B. V. & R. Stevens, Teaching functi-
ons. In: M. C. Wittrock (Ed.)
Handbook of re-
search on teaching,
3rd. ed., 376-391. New
York: MacMillan, 1986.
^antema, M.,
Onderwijsbeleid en regio. Leiden:

Staneu, 1974.
Sparks, O. M., Synthesis of research on staff deve-
'opment for effective teaching.
Educational
Leadership,
1983,40, 65-72.
^tallings, ].,A mastery approach to staff develop-
nent.
Nashville, TN: Vanderbilt University,
Peabody Center for Effective Teaching, 1985.
Squires, D. A., W.O. Huitt & J.K. Segars,
Effecti-
ve schools and classrooms: A research-based
perspective.
Alexandria: Association for Super-
vision and Curriculum Development, 1983.
'y'er, S., Time-sampling: A matter of convention.
^nimal Behavior, 1979,27,801-810.
eenman, S., Leertijd en basisvorming. In: J. van
Kuyk (Red.),
Basisvorming in de basisschool,
246-264. Tilburg: Zwijsen, 1987.
leenman, S., P. Lem & F. Nijssen,
Omgaan met
'Combinatieklassen: Een programma voor
Schoolverbetering.
's-Gravenhage: Instituut
^oor Onderzoek van het Onderwijs, Selecta
Reeks, 1988.
eenman, S., P. Lem & E. Roelofs, Training tea-
chers in mixed-age classrooms: Effects of a staff
Development Programme.
Educational Studies,
'989,75(2), 165-180.
venman, S., P. Lem & M. Voeten, Time-on-task
"1 mixed-age classes
Journal of Classroom Inter-
action,
1987/88,23 (2), 14-22.
leenman, S., P. Lem & B. Winkelmolen, Active
'earning time in mixed-age classes
Educational
■Smd/ej, 1985,77(3), 171-180.
venman, S., M. Voeten & P. Lem, Classroom time
and achievement in mixed-age classes
Educa-
''onalStudies,
1987,13 (1), 75-89.

Veenman, S., P. Lem, M. Voeten, B. Winkelmolen
& H. Lassche,
Onderwijs in combinatieklassen.
's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van
het Onderwijs, Selecta Reeks, 1986.

Veraart, C., Schoolleiderschap en omgaan met
combinatieklassen.
Doctoraalscriptie. Nijme-
gen: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire On-
derwijskunde, 1988.

Wade, R. K., What makes a difference in inservice
teacher education: A meta-analysis of research.
Unpublished doctoral dissertation, University
of Massachusetts, 1984.

Wade, R. K., What makes a difference in inservice
teacher education: A meta-analysis of research.
Educational Leadership, 1985, 41, 48-54.

Walberg, H. J., Synthesis of research in teaching.
In: M. C. Wittrock (Ed.)
Handbook of research
in teaching,
3rd. ed., 917-924. New York: Mac-
Millan, 1986.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental
design.
New York: McGraw-Hill, 1971.

Curriculum vitae

S. Veenman (1942) is universitair hoofddocent bij
de Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onder-
wijskunde van de Katholieke Universiteit Nijme-
gen. In februari 1975 promoveerde hij op het proef-
schrift 'Training op basis van interactieanalyse'.
Zijn publicaties liggen op het terrein van goed en
succesvol onderwijzen, schoolverbetering, oplei-
ding en nascholing van leraren.

P. Lem (1953) studeerde onderwijskunde aan de
K.U. Nijmegen. Hij was van 1982 tot 1988 als on-
derzoeker werkzaam bij de Vakgroep Onderwijs-
kunde K.U. Nijmegen betreffende de SVO-
projecten 'Onderwijs in combinatieklassen' en
'Omgaan met combinatieklassen'. Momenteel is hij
als docent onderwijskunde verbonden aan de Peda-
gogisch Technische Hogeschool Nederland te
Eindhoven.

E. Roelofs(\9(>\) studeerde onderwijskunde aan de
K.U. Nijmegen. Werkt sinds 1987 als onderzoeker
binnen de Vakgroep Onderwijskunde K.U. Nijme-
gen aan het diepteproject 'Voortgezet technisch en
begrijpend/studerend lezen' en aan de SVO-
projecten 'Nascholing Leraren basisonderwijs' en
'Omgaan met combinatieklassen'. Is momenteel de
dagelijkse projectleider van het SVO-project 'Om-
gaan met combinatieklassen (vervolgstudie)'.

Adres-. Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire On-
derwijskunde, Katholieke Universiteit, Postbus
9103,6500 HD Nijmegen.

Manuscript aanvaard 4-9- '89


57 Pedagogische Studiën

-ocr page 66-

Summary

Veenman, S., P. Lem & E. Roelofs, 'Dealing with mixed-age classrooms: Effects of a staff development
Programme.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67,45-58.

Increasingly, Dutch primary schools have no option but to introducé mixed-age classes because of the drop in
pupil intake, and reduced Staffing. A quasi-experimental, experimental-control group investigation was
designed to test the effects of a staff development Programme 'Dealing with Mixed-age Classes'. Research
findings from mixed-age classes, effective teaching and classroom management and Organization were trans-
lated into teacher behaviours. Following seven 3-hour workshops teachers in mixed-age classes implemented
self-designed plans to increase selected research-derived teaching behaviours and pupils' time-on-task. Based
on pre- and posttraining classroom observations, a significant treatment effect was found for pupils' time-on-
task levels in mixed-age classrooms and for teacher behaviours regarding effective Instruction, classroom Or-
ganization and management.

58 Pedagogische Studiën

-ocr page 67-

De morfologische competentie van kinderen met
leerproblemen

H. J. VAN BON, M. H. G. DIERX en

J-Jm.p.klerkx

instituut voor Orthopedagogiek, Katholieke
Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Zeven- ä achtjarige LOM-leerlingen hebben
een geringere morfologische competentie dan
even oude leerlingen van het Basisonderwijs,
^ne achterstand betreft alle morfologische
categorieën in gelijke mate. Er is geen verschil
in typefouten. De achterstand strekt zich ech-
ter niet uit tot het hele domein van de cognitie-
ve ontwikkeling: de LOM-leerlingen scoren
Weliswaar lager op de Coloured Progressive
Matrices, maar het verschil in morfologische
competentie blijkt daarmee niet verklaard te
kunnen worden.

Andere factoren dan de intelligentie die be-
paald wordt met de CPM en de ontwikke-
lingsachterstand die in de morfologietoetsen
'O' uiting komt, zullen moeten verklaren
daarom de leerachterstand van de LOM-
leerlingen groter is dan men op grond van deze
beide zou voorspellen.

' Inleiding

^aak wordt van kinderen die leerproblemen'
hebben gemeld, bijvoorbeeld door hun ou-
ders of leerkrachten, dat zij achter lijken te
^'in in taalontwikkeling (Dumont, 1974,
Groenendaal, 1987; Hallahan & Kauff-
J"an, 1976). Dat is geen beoordelingsfout die,
bijvoorbeeld, een halo-effect is van het leer-
probleem. Uit groepsvergelijkend onderzoek
•"et objectieve toetsingsprocedures blijkt im-
"^ers dat kinderen met leerproblemen werke-

lijk

^^n geringere taalvaardigheid hebben dan

"ormaal lerende . Verschillen zijn gevonden in
senlopende aspecten van taalvaardigheid,
auditief-perceptuele prestaties (Press-
■"an, Roche, Davey & Firestone, 1986) tot de

weergave van verhalen (Ripich & Griffith,
1988) en de vaardigheid om het taalgebruik af
te stemmen op de luisteraar (Spekman, 1981).

Bij onderzoek naar de Taaltests voor Kin-
deren (TvK) constateerde Van Bon (1984) dat
er een verband is tussen de taalvaardigheid
van een kind en het schooltype waar het zich
bevindt, GLO of LOM. Discriminant-
analyses lieten zien dat uit de scores die kinde-
ren behalen op de taaltests tamelijk goed kan
worden afgeleid welke schooltypen zij bezoe-
ken. Het schooltype werd goed geïdentifi-
ceerd voor ongeveer 70% van de LOM-
leerlingen en voor bijna 80% van de GLO-
leerlingen, bij een gokkans van 50%. Van Bon
concludeerde: "Taalvaardigheid kan dus een
belangrijke determinant van schoolplaatsing
zijn" (1984, p. 154).

Dat er een verband gevonden wordt tussen
taalvaardigheid en leerproblemen is niet zo
verwonderlijk. Er is een aantal redenen waar-
om taaicompetentie bepalend zou kunnen zijn
voor iemands schoolloopbaan in het alge-
meen, die door het basisonderwijs in het bij-
zonder (Van Bon, 1984). Op de eerste plaats
omdat het onderwijs grotendeels verbaal van
aard is. De interactie tussen leerkracht en leer-
ling gebeurt vooral door woorden. Zij stelt
daarom niet alleen eisen aan het verbale aan-
passingsvermogen van de leerkracht, maar
ook aan de taaicompetentie van de leerling.
Een tweede reden is gelegen in een belangrijk
doel van het Basisonderwijs, leren lezen en
schrijven, vaardigheden die een beroep doen
op beheersing van de gesproken taal. Het is
een gangbare opvatting dat lees- en schrijf-
problemen het gevolg zijn van onvoldoende
beheersing van de spreektaal op voor lezen en
schrijven cruciale punten (Vellutino, 1979;
Morais, Alegria & Content, 1987). Een derde
argument is dat verbale codering (innerlijke
of overte) een belangrijke faciliterende rol zou
kunnen spelen bij het oplossen van problemen
(Weisberg, 1980). Naarmate de taalvaardig-
heid geringer is, zal de oplossing van 'school-
problemen' minder door verwoording on-
dersteund kunnen worden. Een vierde
argument is dat de manier waarop een leer-
kracht de capaciteiten van een leerling inschat


Pedagogische Studiën 1990 (67) 59-69 Pedagogische Studiën 59

-ocr page 68-

en vermoedelijk ook zijn inzet ten behoeve
van die leerling bepaalt, beïnvloed wordt door
het taalgedrag van de leerhng (Braun, 1976;
Williams, 1970,1976). De beduidende samen-
hang die men op grond van deze en andere ar-
gumenten zou verwachten tussen taalvaardig-
heid en schoolvorderingen, wordt ook
gevonden. Van Bon (1984, 1986), bijvoor-
beeld, vond dat gemiddeld 32% van de vari-
antie in schoolprestaties wordt verklaard door
variantie in de TvK-scores terwijl de samen-
hang met een 'niet-verbale' intelligentiemaat
als Ravens Coloured Progressive Matrices
slechts beperkt is (Van Bon, 1986). De bevin-
ding dat leerproblemen samengaan met gerin-
gere taalvaardigheid sluit hierbij aan.

In onderzoek dat tot doel had taalachterstand
van kinderen nader te specificeren werd de
aandacht nogal eens gericht op hun vaardig-
heden op het terrein van de
morfologie. Mor-
fologie betekent 'vormleer' en wordt in de
taalkunde gebruikt om het deel van de gram-
matica te benoemen dat handelt over vorm-
verschillen tussen woorden, die samenhangen
met verschillen van semantische en syntacti-
sche aard (Van Santen, 1984). Een vormver-
schil met een semantisch correlaat is GROEN
-GROENIG. Een vormverschil met een
vooral syntactische functie is (ik/hij)
LOOP - LOOPT. Vormverschillen waarmee
zowel semantische als syntactische verschillen
corresponderen zijn HOOG-HOOGTE en
SLAPEN-BESLAPEN. .Woorden worden
beschouwd als bestaand uit morfemen, de
kleinste eenheden van een taal met een
zelfstandige betekenis en/of grammaticale
functie (Booij, Kerstens & Verkuyl, 1975).
Booij et al. geven als voorbeeld HOEDEN dat
bestaat uit de morfemen HOED ('hoofddek-
sel') en -EN ('meer dan één').

Het is gebruikelijk de morfologie te verde-
len in
flexie en woordvorming. Bij flexie of
buiging wordt aan een woordstam (lexeem)
een grammaticaal kenmerk toegevoegd, zo-
als bij verbuiging van zelfstandige naamwoor-
den (HOED-EN) en bij vervoeging van werk-
woorden (ZOEK-T, ZOEK-EN). Bij woord-
vorming wordt in geval van derivatie of
afleiding een woord gevormd uit een ander
door er een affix aan toe te voegen (GROEN-
IG, BE-SLAPEN) en in geval van compositie
of samenstelling wordt een nieuw woord
gevormd door twee woorden samen te

voegen (BOSLOOP).

De afgrenzing van de gebieden van de mor-
fologie ten opzichte van elkaar en ten opzichte
van andere deelgebieden van de grammatica is
verre van duidelijk en eenduidig (zie bijv. Van
Santen, 1984). Zo rekent Extra (1978), zoals
we verderop zullen zien, ook kennis van de lid-
woorden die bij gegeven zelfstandige naam-
woorden horen tot het domein van de morfo-
logische kennis.

Hoewel het onderzoek naar de ontwikke-
ling van morfologische vaardigheden in het
algemeen een ruimer gebied betrof (zie bijv.
Schaerlaekens & Gillis, 1987), had dat bij kin-
deren met leerproblemen vooral betrekking
op de beheersing van de flexie-regels en hun
uitzonderingen.

De interesse voor de morfologische ont-
wikkeUng van kinderen met leerproblemen
wordt voor het Nederlandse taalgebied gelegi-
timeerd door enkele onderzoeksuitkomsten.
Van der Leij (1983) vond dat van een aantal
spreektaaltoetsen die voor morfologie (pro-
ductie van verbogen vormen) opvalt door zijn
hoge correlatie met leesscores en zijn vermo-
gen om te differentiëren tussen goede en slech-
te lezers. Van der Wissel (1984) vond dat de
Woordvormen-Productietest (WV-P) uit de
TvK hoog correleerde met de dichotomie fa-
len/niet-falen in het reguliere Basisonderwijs.
Op grond van taalvaardigheidsbeoordeling
verdeelde Pauw (1987) LOM-leerlingen in
'taalzwakke' en 'taalsterke' en vond een hoge-
re WV-P-score bij de laatsten. Tenslotte laat
factor-analyse van de TvK (Van Bon, 1984)
zien dat de morfologie-tests een aparte status
hebben: zij behoren tot de weinige tests die
niet alleen gekarakteriseerd worden door een
hoge samenhang met een algemene taalfactor,
maar die ook een eigen factor definiëren.

Een vraag die bij de constatering van een
ontwikkelingsachterstand van belang is, is of
deze achterstand een beperkt gebied van ken-
nis of vaardigheid betreft dan wel totaal is.
Onder andere deze vraag stelden Wiig, Semel
en Crouse (1973) toen zij kinderen'met leer-
problemen vergeleken met even oude normaal
lerende. Zij gebruikten daarbij een aanpas-
sing van een onderzoeksinstrument van Ber-
ko, de Wug-toets. Elk item van die toets
bestaat uit twee nonsenseplaatjes. Bij elk
plaatje zegt de proefleider een zin. De eerste
zin bevat een pseudo-doelwoord
(Dit is een
WUG);
de tweede zin is onaf en heeft zo'n


60 Pedagogische Studiën

-ocr page 69-

structuur {Dit zijn twéé____) dat de proefper-
soon wordt gestimuleerd een geflecteerde
vorm van het doelwoord te produceren. De
procedure kan louter inventariserend worden
gebruikt; vaak echter wordt bepaald of de
aanvullingen die kinderen geven over-
eenstemmen met de vormen die volwassen
sprekers produceerden. Extra (1978) ken-
schetst deze procedure als een formele (in te-
genstelling tot een informele zoals observatie
zonder doelbewuste en gestructureerde ont-
lokking) en vanwege de pseudowoorden als
«en synthetische (in tegenstelling tot een natu-
ralistische, waarin bestaande woorden wor-
"len gebruikt). Wiig et al. constateerden een
kwantitatief verschil, lagere prestaties van de
kinderen met leerproblemen, maar ook een
kwalitatief verschil: de ordening van de mor-
fologische categorieën naar moeilijkheid was
voor de ene groep niet precies dezelfde als
^oor de andere. Wiig et al. concludeerden
daarom dat er bij kinderen met leerproblemen
geen sprake was van algehele achterstand,
inaar van individu tot individu variërende spe-
cifieke achterstand.

Morehead en Ingram (1973) en Johnston
«n Schery (1976) daarentegen vonden, niet
"let een dergelijke formele en synthetische
procedure maar bij analyse van spontane uit-
ingen, wel een tempoverschil, maar geen ver-
schil in de volgorde waarin zich normaal ont-
wikkelende en in taalontwikkeling deviante
kinderen de morfologische categorieën be-
geesterden.

De vraag naar algeheel of specifiek verschil
kwam ook aan de orde in het onderzoek van
Extra (1978). Hij vergeleek met een formele
procedure als die van Berko, maar natura-
listisch door te vragen naar bestaande woor-
den, de morfologische vaardigheid van Turk-
se kinderen van 12 tot 15 jaar die het
Nederlands als tweede taal leerden, met die
Van 4-jarigen voor wie het Nederlands de
rrioedertaal was. Het instrument dat hij daar-
door samenstelde, de MopMov-test, had be-
trekking op 1. de lidwoordspecificatie bij
zelfstandige naamwoorden en de daarmee sa-
nienhangende adjectiefvorming en keuze van
'''Oornaamwoorden (bijvoorbeeld de ballon,
f^it bed, grote appel); 2. vorming van het meer-
voud en het diminutief (verkleinwoord) bij
Zelfstandige naamwoorden; 3. de vervoeging
Van werkwoorden. De rangcorrelatiecoëffi-
ciënt tussen de beheersingsvolgordes van de
onderscheiden grammaticale categorieën per
groep was 0.85; volgens Extra een grote mate
van overeenkomst, maar geen complete iden-
titeit. Dat laatste baseert Extra ook op kleine
percentuele verschillen. Die verschillen heeft
hij echter niet getoetst en het lijkt niet onaan-
nemelijk dat ze als toevals fluctuaties moeten
worden beschouwd. Hij concludeerde dat
zich in beide taalleerprocessen vergelijkbare
wetmatigheden voordoen (zoals de invloed
van de formele complexiteit van een bepaalde
regel en van de aanbodfrequentie), maar dat
het leerproces in de tweede taal en dat in de
moedertaal niet identiek zijn.

Over de vraag naar algehele of specifieke
achterstand in morfologische kennis ging ook
het onderzoek van Vogel (1983). Ze gebruikte
een variant van Berko's taak (met pseudo-
woorden) om de kennis van morfologische re-
gels te toetsen van kinderen met leerproble-
men en normaal lerende. Ze vond een
significant verschil ten nadele van de kinderen
met leerproblemen. De overeenstemming tus-
sen de moeilijkheidsrangordes van de onder-
scheiden morfologische categorieën was ech-
ter groot; de correlatie bedroeg 0.67. Vogel
concludeerde dat de ontwikkeling later inzet
en minder snel verloopt, maar kwalitatief niet
anders is.

Het lijkt er dus op dat in geval van achter-
stand in morfologische ontwikkeling de be-
heersingsvolgorde misschien op punten af-
wijkt van die bij normale ontwikkeling, maar
dat overeenkomst overheerst. Men zou dat
dan ook verwachten bij Nederlandse kinderen
met leerproblemen. Dit onderzoek is bedoeld
om deze verwachting te toetsen door even ou-
de Nederlandse kinderen met en zonder leer-
problemen, gedefinieerd als leerlingen van het
LOM-onderwijs en van het regulier Basison-
derwijs, te vergelijken in hun morfologische
kennis met behulp van twee bestaande tests.
Extra's Mondehng Productieve Morfologi-
sche Vaardigheden Test (MopMov-test) en
Van Bons Woordvormen-Productietest (WV-
P). Beide tests maken gebruik van formele
procedures, maar van naturalistische items.
De WV-P heeft vooral betrekking op sterke en
onregelmatige vormen; in de MopMov zijn
ook de zwakke en de regelmatige vormen ver-
tegenwoordigd. De items zijn te groeperen in
afzonderlijke categorieën. Als kinderen met
leerproblemen inderdaad minder morfologie-
items goed beantwoorden is de vraag of dat


61 Pedagogische Studiën

-ocr page 70-

geldt voor alle of slechts voor bepaalde cate-
gorieën. Als het laatste het geval is zou een ka-
rakterisering van specifieke achterstand licht
kunnen werpen op de kern van het taalpro-
bleem dat leerproblemen vergezelt en mis-
schien veroorzaakt. Analyse zou kunnen ge-
beuren op grond van de formele complexiteit
van de betreffende categorieën, de attentie-
waarde van de morfologische elementen c.q.
markeringen (bijvoorbeeld door hun positie
in het woord, voor of achter) of de aanbodfre-
quentie (Extra, 1978).

2 Methode

2.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek namen 80 kinderen deel,
40 leerlingen van het LOM-onderwijs, 40 van
het Basisonderwijs (BO, groep 3 en 4).

Op de twee LOM-scholen hebben alle 7- en
8-jarigen van de twee laagste groepen meege-
daan. Uit de leerlingen van de twee Basisscho-
len werden kinderen geselecteerd die naar
geslacht, leeftijd en milieu het best overeen-
kwamen met de LOM-leerlingen. Tabel 1
geeft enkele karakteristieken van beide groe-
pen proefpersonen.

2.2 Onderzoeksinstrumenten

Er werden twee morfologietests gebruikt, de
WV-P en de MopMov-test.

1. De WV-P

De elicitatie-procedure maakt gebruik van een
of meer plaatjes. De proefleider zegt daarbij
een zin waarin het
doelwoord'\s opgenomen in
de woordenboekvorm of in een andere een-
voudige vorm
{Jan doetz'n best). Vervolgens
zegt hij een zin die de proefpersoon moet aan-
vullen met het doelwoord in een geflecteerde
vorm die is bepaald door de structuur van de
onvolledige zin
(Jan heeft z'n best—). De
test heeft 35 items met de volgende morfologi-
sche categorieën:

Tabel 1 Enkele gegevens over de proefpersonen

BO-lln

LOM-lIn

Leeftijd (mnd.)

98.1 (5.3)

98.4 (5.8)

CPM (percentiel)

58.4(28.0)

33.9(24.4)

Jongens/meisjes

30/10

28/12

Schoolprestaties:

Een-Minuut-Test

41.5(20.6)

18.5(11.6)

Differentiële Zinnenleestest

178.6(64.8)

119.3(63.8)

Spellingtoets (prop. goed)

0.79(0.18)

0.57 (0.22)

Schiedams Rekentoets (prop. goed)

0.78(0.23)

0.48 (0.35)

- Meervoud van zelfstandige naamwoorden
(10 items)

- Diminutief van zelfstandige naamwoorden
(3 items)

- Voltooid deelwoord (17 items)

- Comparatief en superlatief (5 items)

2. De MopMov-test

De procedure komt overeen met die van de
WV-P. De test bestaat uit 3 hoofddelen die op
hun beurt weer onderverdeeld zijn:

2.1. Lidwoordspecificatie bij zelfstandige
naamwoorden en daarmee samenhangende
pronominale specificatie en adjectiefmar-
kering:

- Lidwoordspecificatie (20 items, bijv. Dit is
een doos. Waar is m 'n brief? M'n brief ligt
op....
Criterium: DE / HET.)

- Pronominale specificatie (20 items, bijv.
Wat voor doos vind je het mooiste? Ik vind
.... Criterium: DEZE/DIT, DIE/DAT.)

- Adjectiefmarkeriog (20 items, bijv. Zo'n

doos is mooi. Dat is een____Criterium:

MOOI/MOOIE.)

2.2. Meervouds- en diminutiefmarkering bij
zelfstandige naamwoorden:

- Meervoud. De items zijn van het type: Dit
is een klok. Dat zijn er twee. Dat zijn twee

Extra onderscheidt twee hoofdklassen van
meervouden:

- Zonder modificatie van het lexeem of
stamwoord (25 items, bijv. FLESSEN,
SLEUTELS)

- Met lexeemmodificatie (20 items, bijv.
VAAS-VAZEN, DAK-DAKEN)


62 Pedagogische Studiën

-ocr page 71-

- Diminutief. De items zijn van het type: Dit
is een emmer. Dat is ook een emmer. Maar
dat is een heel klein____:

- Zonder lexeemmodificatie (20 items,
bijv. EMMERTJE, FLESJE)

- Met lexeemmodificatie (5 items, bijv.
BLAADJE, SCHEEPJE)

2-3. Verleden tijd- en voltooid deelwoord-
markering:

~ Verleden tijd. De items zijn van het type:
De kinderen waren aan het zwemmen. Wat

deden ze? Ik zag dat de kinderen____

~ Vohooid deelwoord. De items zijn van het
type:
Janneke is aan het zwemmen. Wat

heeft zij gedaan ? Zij heeft----

De verleden tijd en het voltooid deelwoord
^an dezelfde werkwoorden worden geëli-
citeerd:

~ Zwakke werkwoorden (18 items). Bijv.
BELLEN-BELDE, GEBELD;KNIPPEN-
KNIPTE, GEKNIPT.
~ Sterke werkwoorden (24 items). Bijv.
GRAVEN-GROEF, GEGRAVEN;

breken-brak, gebroken.

~ Onregelmatige werkwoorden (8 items).
Bijv. BRENGEN-BRACHT,
GEBRACHT; ZOEKEN-ZOCHT,

gezocht.

Bij de analyse worden de scores op de overeen-
''omstige categorieën items van de WV-P en
de MopMov-test bij elkaar opgeteld. De na-
noen en afkortingen van deze 14 'morfologie-
deeltoetsen' vindt men in Tabel 2.

^oor de detectie en statistische controle van
eventuele intelligentieverschillen werd Ravens
Coloured Progressive Matrices (CPM) afge-
nomen. Deze toets geeft in de normering van
^an Bon (1986) een percentiele rang in ver-
houding tot de betreffende leeftijdsgroep.

Om beide groepen te karakteriseren in ter-
tsen van schoolprestaties en voor de explora-
tie van de relatie tussen morfologie-(deel)tests
^n schoolvorderingen werden enkele toetsen
afgenomen:

~ Leestoetsen: De Een-Minuut-Test (EMT)
(Brus & Voeten, 1973) en de Differentiële
Zinnenleestest (DZT) (Dommerholt,
1981). Het aantal in 1 resp. 3 minuten goed
gelezen woorden wordt bepaald.
Spellingtoetsen: Een spellingtoets van ei-
gen makelij, bestaande uit 15 woorden die
op basis van hun foneemstructuur via een-
voudige foneem-grafeemcorrespondentie-
regels geschreven kunnen worden en 15 in
lengte en (zoveel mogelijk) letters overeen-
komstige woorden waarbij gekozen moet
worden tussen homofone spellingen (ei/ij,
au/ou, -g/-ch, f-/v-,
S-/Z-) en die dus
schrijfwijze-kennis vragen voor competen-
te spelling. De items werden gekozen uit de
woordenlijsten van Van der Geest, Van der
Kooij, Van Rossum, Ruijssenaars, Swüste
en Westerbeek (1978), zodat de woorden
geschikt mogen worden geacht voor deze
proefpersonen. Het doelwoord werd eerst
in een verduidelijkende zin gezegd en ver-
volgens afzonderlijk herhaald.
- Rekentoetsen: De testbladen 1 en 2 van de
Schiedamse Rekentoets (Heesen, Strelitski
& Van der Wissel, 1970) werden gebruikt.
Deze bevatten optel- en aftreksommen tot
en met 20.

2.3 Procedure

De individuele toetsafname (WV-P, Mop-
Mov, CPM, EMT & DZT) werd over twee da-
gen verdeeld, tweemaal drie kwartier. De spel-
lingtoets en de rekentoets zijn door de eigen
leerkrachten klassikaal afgenomen.

3 Resultaten en discussie

De gangbare opvatting over leerproblemen
voorspelt geen verschil in niet-verbale intelli-
gentie tussen kinderen met en zonder leerpro-
blemen. Volgens de gebruikelijke definitie
zijn leerproblemen immers leerprestaties die
lager zijn dan men zou verwachten. De ver-
wachting baseert men op een intelligentie-
schatting (en op de afwezigheid van bepaalde
negatieve condities). Daarnaast hanteert men
vaak het additioneel criterium dat de intelli-
gentie gemiddeld moet zijn, althans niet lager
dan een bepaalde waarde mag zijn. Als men de
overtuiging is toegedaan dat verbale aspecten
van de intelligentie veelal van beperkt niveau
zijn, moet men zijn verwachting baseren op
niet-verbale aspecten van de intelligentie. Ne-
men we de CPM als aanduiding voor de niet-
verbale intelligentie, dan zouden we, in de ma-
te waarin zo'n leerproblemenconcept aan
LOM-plaatsing ten grondslag ligt, moeten
vinden dat de LOM-leerlingen minstens even
hoge CPM-scores hebben als BO-leerlingen.


63 Pedagogische Studiën

-ocr page 72-

De gemiddelde percentiele rangen van beide
groepen op de CPM (zie Tabel 1) verschillen
echter significant (t-toets, p<0.01) in het na-
deel van de LOM-groep. Er is dan ook een sig-
nificante correlatie (.46) tussen CPM-score en
schooltype. De gemiddelde percentiele rang
van de BO-leerlingen komt overeen met wat
men zou verwachten bij een toevalssteekproef
uit de normeringspopulatie. De oorzaak van
het verschil is dus niet dat de BO-groep door
toeval bestaat uit bovennormaal inteUigente
kinderen. Voor de centrale vraagstelling van
dit onderzoek houdt deze bevinding in dat het
een bron kan zijn van rivaliserende verklarin-
gen: predicties op basis van verschil in morfo-
logische competentie zouden kunnen worden
verklaard door het verschil in CPM-scores.
Daarom wordt waar nodig steeds de CPM-
score als controle-variabele opgenomen.

De LOM-leerUngen scoren op alle morfo-
logiedeeltoetsen lager dan de BO-leerlingen
(Tabel 2). Een MANOVA met schooltype als
onafhankelijke variabele en de scores op de 14
deeltoetsen als afhankelijke variabelen gaf
een significante muhivariate F(14,65) = 3.47
(p<0.01); ook alle univariate F's zijn signifi-
cant. De groepen verschillen dus inderdaad in
morfologische competentie. Dit onderscheid
wordt niet verklaard door het verschil in intel-
ligentie, want corrigeert men daarvoor door
de CPM-percentielscore als covariaat in de
toetsing op te nemen dan blijft het groepsver-
schil significant (multivariate F( 14,64) = 2.33,
p = 0.01); alle univariate F's zijn significant.
Deze bevinding is overigens niet vreemd want
de correlatie tussen de CPM en de morfologie-
deeltoetsen is nogal laag, gemiddeld .30.

Tabel 2 Gemiddelde 'percentages goed'op de morfologie-deeltoetsen

BO-lln

LOM-lln

Meervoud zonder lexeemmodificatie (MvZLm)

0.89

0.78

Meervoud met lexeemmodificatie (MvMLm)

0.79

0.53

Diminutief zonder lexeemmodificatie (DZLm)

0.97

0.88

Diminutief met lexeemmodificatie (DMLm)

0.75

0.42

Verleden tijd, zwak (VtZw)

0.77

0.43

Verleden tijd, sterk (VtSt)

0.46

0.19

Verleden tijd, onregelmatig (VtOnr)

0.48

0.25

Voltooid deelwoord, zwak (VdZw)

0.98

0.91

Voltooid deelwoord, sterk (VdSt)

0.87

0.73

Voltooid deelwoord, onregelmatig (VdOnr)

0.91

0.79

Comparatief, Superlatief (Comp, Sup)

0.68

0.51

Lidwoordspecificatie (Lidw)

0.92

0.77

Pronominale specificatie (Pron)

0.87

0.69

Adjectief-specificatie (Adj)

0.91

0.75

Tabel 3 Discriminant-analyse met schooltype als
criterium en de morfologie-deeltoetsen als predicto-
ren (cursief CPM)

77.5 62.5
20.027.5

BO
LOM

Voorspeld schooltype
BO LOM

Werkelijk
schooltype

21.5 37.5
80.0 72.5

Correcte klassificatie:
78.8
67.5

Het is dan ook tamelijk goed mogelijk uit de
morfologie-deeltoetsscores af te leiden van
welk schooltype een leerling afkomstig is. Van
bijna 79% van de proefpersonen wordt het
schooltype goed geïdentificeerd bij
discriminant-analyse met de morfologie-
deeltoetsen als predictoren (Tabel 3). Dat is
aanzienlijk beter dan men op basis van toeval
zou verwachten (50%), en ook beter'dan met
de CPM als predictor (68%). Voegt men de
CPM als predictor toe aan de morfologie-
deeltoetsen dan verbetert de predictie slechts
in beperkte mate (tot 81%). De identificatie
(of predictie, zo men wil) is echter niet vol-
maakt: rond 20% van elke groep heeft morfo-
logiescores die kenmerkend zouden zijn voor
de andere groep. Aan de geschatte percenta-


64 Pedagogische Studiën

-ocr page 73-

ges mag echter maar een beperkte waarde
Worden toegekend omdat discriminant-
analyse ernaar tendeert de predictie te optima-
liseren door kans-kapitalisatie. Bovendien
zijn de scores waarop de predictie berust uiter-
aard enigermate onbetrouwbaar, wat enige
overlap van de scoreverdelingen van de groe-
pen kan veroorzaken. De enige stellige con-
clusie die men aan deze uitkomsten kan ver-
binden is dan ook dat de morfologische
competentie van kinderen met leerproblemen
geringer is dan die van normaal lerenden. Bo-
vendien lijkt dat geen gevolg te zijn van de de
niet-verbale intelligentie die met de CPM ge-
meten wordt. Het is dus waarschijnlijk een
Werkelijk 'talig' fenomeen. Het is echter niet
uitgesloten dat er kinderen zijn met leerpro-
blemen die zich in morfologische competentie
niet onderscheiden van leerlingen van het re-
guliere basisonderwijs, en omgekeerd.

Nu geconstateerd is dat kinderen met leer-
problemen inderdaad in de regel een achter-
stand hebben in morfologische competentie is
de vraag gewettigd of die achterstand alge-
nieen is of dat er sprake is van specifieke uit-
mal. Algemene achterstand zou inhouden dat
de relatieve moeilijkheid van de onderschei-
den deelgebieden voor beide groepen dezelfde
's, specifieke uitval dat sommige deelgebieden
de LOM-leerlingen naar verhouding veel pro-
blemen geven. Er is echter geen specifieke uit-
mal. De correlatie tussen BO en LOM in de
nioeilijkheid van de deeltoetsen — d.i. de cor-
relatie tussen de kolommen van Tabel 2 - is
zeer hoog, 0.96 (zowel Pearsons Product-
'^oment- als Spearmans rangcorrelatie coëf-
ficiënt) en Figuur 1 illustreert dat: de moeilijk-
heidspatronen komen sterk met elkaar over-
een. Er is geen aanwijzing dat bepaalde
deeltoetsen de LOM-leerlingen uitzonderlijke
"loeite geven. Dat blijkt ook uit de volgende
berekening. Een factoranalyse over de
"lorfologie-deeltoetsen (gepoolde binnen-
groepscorrelatiematrix, hoofdassenmethode)
geeft twee factoren met een eigenwaarde
gro-
^er dan 1. De eerste ongeroteerde factor is te
beschouwen als de algemene factor die laat
Zien hoeveel alle toetsen gemeenschappelijk
hebben. Hij verklaart veel variantie, 58%, in
de toetsen. Dus is er veel gemeenschappelijks,
door taak-interne factoren, door externe fac-
toren, of door beide. De toets die de algemene
factor het best vertegenwoordigt is MvMLm,
die op die factor een lading heeft van .84, en
een onbeduidende lading op de tweede factor.
Opname van deze toets als covariaat in een
MANOVA met schooltypen als onafhankelij-
ke variabele en de overige morfologiedeeltoet-
sen als afhankelijke variabelen, geeft een mul-
tivariate F( 14,65)= 1.24. Deze is niet
significant (p = 0.27). Ook alle univariate F's
zijn niet significant. Het groepsverschil in
morfologische competentie verdwijnt dus na
eliminatie van wat aan de toetsen gemeen-
schappelijk is. Ook hieruit volgt dat er bij de
LOM-leerlingen sprake is van een algehele
achterstand en er daarnaast geen specifieke
uitval is. Mochten bepaalde morfologische
categorieën zich van de andere onderscheiden
doordat zij een beroep doen op specifieke
(psycholinguïstische) bekwaamheden, dan
differentiëren deze bekwaamheden niet tus-
sen de beide groepen proefpersonen.

Evenmin is er zo'n verschil tussen deze bei-
de groepen en de twee groepen proefpersonen
die Extra (1978) onderzocht. De correlatie
tussen de deeltoetsmoeilijkheidsgraden die
Extra publiceerde voor de 4-jarigen die het
Nederlands als moedertaal leerden en die uit
dit onderzoek is 0.92 voor de BO-leerlingen en
0.88 voor de LOM-leerlingen. De correlatie
met de moeilijkheidsgraden voor de Turkse
kinderen die Nederlands leerden is 0.86 voor
de Basisschoolleerlingen en 0.83 voor de
LOM-leerlingen. Het bekwaamheidsverschil
tussen de groepen betreft alle morfologische
categorieën dus in overeenkomstige mate. De
conclusie lijkt gewettigd dat de ontwikkeling
van de morfologische competentie over de ge-
hele linie, d.w.z. op de onderscheiden deelge-
bieden tegelijk plaatsvindt en dat geen deelge-
bied c.q. morfologische categorie bij een
groep in ontwikkeling relatief achterblijft of
vooruit is.

Een van de manieren waarop een achterstand
zich zou kunnen uiten is door een tendens tot
overgeneralisatie of overregularisatie, wat in-
houdt dat een regel ten onrechte wordt toege-
past. Er is dan geen verschil in de regelmatige
categorieën, wel in de onregelmatige die als re-
gelmatige behandeld worden. Voorbeelden
zijn SLIEP SLAAPTE en EIEREN EI-
EN. Dit verschijnsel is vooral bekend uit de li-
teratuur over de ontwikkeling in de kennis van
het sterke werkwoord. Volgens Schaerlaekens
en Gillis (1987; zie ook Dijkstra & Kempen,
1984) gebruikt het kind aanvankelijk vooral


65 Pedagogische Studiën

-ocr page 74-

de juiste vormen van de sterke werkwoorden:
KWAM, AT, LIEP. Deze werkwoorden be-
noemen vaak voorkomende handelingen en
gebeurtenissen en zijn hoogfrequent in het
taalaanbod waaraan kinderen blootstaan.
Hun vormregelmaat is dermate gering dat er
geen regels uit kunnen worden afgeleid.
Gaandeweg is het kind echter zo vaak gecon-
fronteerd met zwakke werkwoorden dat het er
regels voor heeft kunnen ontwikkelen. Deze
gaat het ook toepassen in plaats van de tot dan
correcte, vermoedelijk als afzonderlijke lexi-
cale items geleerde vormen van sterke werk-
woorden: KOMDE, EETTE, LOOPTE, GE-
KOMD, GEEET, GELOOPT. In dit stadium
treedt niet de vocaalwisseling op die kenmer-
kend is voor het sterke werkwoord. Dat ge-
beurt wel in het volgende stadium: KW AM-
DE, ATTE, LIEPTE, GEKWAMD, GEAT,
GELIEPT. In het laatste stadium worden
weer de correcte sterke vormen gebruikt.

Hierboven was al geconstateerd dat er al-
leen een algemeen niveau-verschil is tussen de
beide groepen leerlingen en geen verschil op
specifieke morfologische categorieën, dus
ook geen verschil m.b.t. regelmatige resp. on-
regelmatige en sterke werkwoorden. Omdat
het echter niet uitgesloten is dat de fouten van
LOM-leerlingen van een andere soort zijn dan
die van de BO-leerlingen, werden de respon-
sies op de werkwoords-items van de MopMov
geanalyseerd. De fouten werden geklassifi-
ceerd als Onterecht Sterk (SNOEPTE
SNOOP), Foutief Sterk (HING ^ HONG),
Onterecht ^ak (HING HANGDE),
Foutief ^ak (KAMDE - KAMTE), Zwak
& Sterk (VLOOG - VLOOGDE) en
Ontwij-
kend
(J)e kinderen waren aan het zwemmen.
Wat deden ze? Ik zag dat de kinderen ...
AAN HET ZWEMMEN WAREN). Figuur 2
laat de procentuele verdeling van de werk-
woordsfouten over deze categorieën zien; de
minder vaak voorkomende categorieën zijn
samengenomen.

Corrigeren we voor het totale aantal fouten
tegen de werkwoorden, dan blijkt er geen ver-
schil te zijn tussen de leerlinggroepen in het
aantal fouten van de verschillende categorieën
(MANOVA, F(5,73)= 1.67, p = 0.15). We
moeten dus constateren dat de LOM
leerlingen meer fouten maken dan de BO
leerlingen, maar dat op dezelfde manier doen

De grenzen van de taalachterstand door
snijden het onderzochte morfologische do
mein kennelijk niet, maar liggen daarbuiten
Is de achterstand beperkt tot morfologische
kennis? De uitkomsten van onderzoek dat we
in de inleiding noemden (Pressman et al.,
1986; Ripich & Griffith, 1988; Spekman,
1981) suggereren dat het gebied van achter-


66 Pedagogische Studiën

-ocr page 75-

Percentage
50 n

40 -
30-
20 -
10 -

-Q-

OntZw

FoutSt

-B-

Ontw.

-0-

Overige

ar) LOM

Schooltype

P'guur 2 Werkwoorden MopMov, foutentypen

"and ruimer is. Ook Van der Wissel (1984),
die de doelgroep enigszins afwijkend defi-
nieerde en selecteerde als 'falende GLOleer-
Jingen', vond een verschil t.o.v. niet-falende
'n meerdere aspecten van taalvaardigheid,
"^aar niet in alle. De samenhang van de
^oordvormen-Productietest en de Zins-
bouvk'-Productietest met de dichotomie falen
VS. niet-falen was hoger dan die van de Test
voor Verzwegen Betekenis. Van der Wissel
concludeerde uit deze en andere uitkomsten
dat de taalachterstand van falende GLO-
'eerlingen aldus gekarakteriseerd zou kunnen
borden: "Opgaven, verbaal aangeboden en
Verbaal te beantwoorden, handelende over
tactische informatie die alleen berust op lou-
ter verbaal te verkrijgen informatie, met name
informatie over taalvormaspecten, vor-
'nen het grote struikelblok voor de falers"
('984, blz. 215). Onze bevindingen passen in
Van der Wissels karakterisering, maar kun-
nen hem niet op alle fronten verifiëren door de
'^«perkte omvang van het onderzochte taai-
domein.

De ontwikkelingsachterstand betreft ech-
'er niet het gehele cognitieve domein, want
door correctie voor de CPM-percentielscores
■^vordt het morfologie-verschil niet geëlimi-
•^eerd. Dientengevolge moesten we (eerder al)
concluderen tot een waarschijnlijk werkelijk
'talig' fenomeen. Was het verschil in CPM-
^cores echter in overeenstemming geweest met
dat in morfologie-scores, dan was aan een es-
sentiële voorwaarde voor het gebruik van de
aanduiding 'leerproblemen' (normale intelli-
gentie) nog minder voldaan dan nu al het geval
was. Stanovich, Nathan en Vala-Rossi (1986)
wijzen er overigens op dat de manier waarop
dyslexie - maar de uitspraak is generaliseer-
baar naar leerproblemen - gedefinieerd is
('normale intelligentie'), een ontwikkelings-
achterstand die zich uitstrekt tot met de intel-
ligentie gecorreleerde taken bij voorbaat
uitsluit.

Zijn de leerprestaties wel in overeenstem-
ming met de achterstand in morfologische
competentie? Tabel 1 laat zien dat de school-
prestaties van de BO-leerlingen, zoals te ver-
wachten is, beter zijn dan die van de LOM-
leerlingen. Dit verschil is significant (multiva-
riate F(4,74)= 11.86, p<0.01; alle univariate
F's zijn significant) en verdwijnt niet bij cor-
rectie voor de algemene factor in de
morfologie-deeltoetsen (multivariate F(4,73)
= 4.23; het verschil in DZT-scores is niet meer
significant). De achterstand die in de
morfologie-toetsen tot uitdrukking komt is
dus niet de enige bepalende factor voor de
leerachterstand. Als het de uiteindelijke oor-
zaak is, moeten andere factoren de leerach-
terstand vergroot hebben. Naar die andere
factoren kan men slechts gissen.

Het verschil in leerprestaties wordt even-
min in zijn geheel verklaard door de geringere
niet-verbale intelligentie van de LOM-
leerlingen, want met de CPM als covariaat
blijft het verschil significant (multivariate
F(4,73) = 7.38, p<0.01; alle univariate F's
zijn significant). Dus ook als men statistisch
corrigeert voor het intelligentieverschil tussen


67 Pedagogische Studiën

-ocr page 76-

beide groepen blijft het verschil in leerpresta-
ties bestaan. Was dat niet het geval geweest
dan was het gehele LOM-BO-verschil terug te
brengen tot een intelligentieverschil. Kinde-
ren met leerproblemen - operationeel gedefi-
nieerd als LOM-leerlingen - zijn dus niet
eenvoudigweg minder intelligente kinderen
met alle verdere kenmerken van dien. Deze
conclusie boet echter in aan belang als men be-
denkt dat de niet-verbale intelligentie, ook die
welke met de CPM bepaald wordt (zie Van
Bon, 1986), maar in beperkte mate samen-
hangt met leerprestaties.

Een probleem bij dit type studies betreft de
bepaling van de causaliteit. Er wordt immers
slechts een samengaan van twee deficits ge-
constateerd. Het is niet uit te sluiten dat de
achterstand in morfologische ontwikkeling
een gevolg is van de leerproblemen en de daar-
mee samenhangende LOM-plaatsing. Leer-
problemen bestaan immers meestal deels of
geheel uit lees- en spellingproblemen die ook
repercussies hebben voor de mondelinge taai-
competentie. Bovendien is te verwachten dat
ook de LOM-plaatsing een negatief effect
heeft op de taalontwikkeling; het verblijf in
een lagere klas is immers al nadelig voor de
taalvaardigheid (Van Bon, 1984). Een moge-
lijkheid om de onzekerheid over de causali-
teitsrichting te beperken is groepen kinderen
te selecteren met dezelfde schoolprestaties
maar van verschillende leeftijd (zie bijv. Sta-
novich e.a., 1986). Superioriteit van de jonge-
re groep in taalvaardigheid- ten gevolge van
schoolervaring (meer lees- en schrijfervaring)
en schoolplaatsing ligt dan minder voor de
hand.

Noot

1. Met leerproblemen worden hier die tegenvallen-
de schoolprestaties bedoeld waarvoor ook wel de
termen 'leerstoornissen' en 'primaire leerproble-
men' worden gebruikt.

Literatuur

Bon, W.H. J. van, Aspecten van taalvaardigheid.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Bon, W. H. J. van, Raven's Coloured Progressive
Matrices.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Booij, G.E., J.G. Kerstenscfe H. J. Verkuyl, Lexi-
con van de taalwetenschap.
Utrecht: Het Spec-
trum, 1975.

Braun, C., Teacher expectation: sociopsychologi-
cal dynamics.
Review of Educational Research,
1976,46, 185-213.

Brus, B.Th. & M. J. M. Voeten, Een-Minuut-Test.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Dijkstra, A.&G. Kempen, Taal in uitvoering. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1984.

Dommerholt, J., Differentiële Zinnenleestest. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1967.

Dumont, J. J., Leerstoornissen. Deel3: controver-
sen en perspectieven.
Rotterdam: Lemniscaat,
1982.

Dumont, J. J., Lees- en spellingsproblemen. Rot-
terdam: Lemniscaat, 1984.

Dumont, J. J., Taalontwikkelingsachterstanden en
taalstoornissen als voorwaarde voor het ont-
staan van leerstoornissen. In:
Preventie van
spraakstoornissen en taalachterstand.
Nijme-
gen: NVLF, 1974.

Extra, G., Nederlands van buitenlanders. Nijme-
gen: Academisch Proefschrift, 1976.

Geest, A. van der, H. van der Kooij, T. van Ros-
sum, W. Ruijssenaars, W. Swüste & T. Wester-
beek,
Spellen met spellingzwakice kinderen, 's-
Hertogenbosch: Malmberg, 1980.

Groenendaal, J.H.A., Reactie: taalontwikke-
lingsstoornissen en leerproblemen.
Tijdschrift
voor Orthopedagogiek,
1987,26,249-253.

Hallahan, D. P. & J. M. Kauffman, Introduction to
learning disabilities.
Englewood Cliffs (N.J.):
Prentice-Hall Inc., 1976.

Heesen, H., D. Strelitski & A. van der Wissel,
Schiedamse Rekentest. Groningen: Tjeenk Wil-
link, 1970.

Johnston, J. & T. K. Shery, The use of grammatical
morphemes by children with communication
disorders. In: D. Morehead & A, Morehead
(Eds.),
Normal and deficient child language.
Baltimore: University Park Press, 1976.

Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1983.

Morais, J., J. Alegria & A. Content, The relation-
ships between segmental analysis and alphabetic
literacy: an Interactive view.
Cahiers de Psycho-
logie Cognitive,
1987, 7,415-438.

Morehead, D. & D. Ingram, The development of
base syntax in normal and linguistically deviant
children.
Journal of Speech and Hearing Re-
search,
1973,16, 330-352.


68 Pedagogische Studiën

-ocr page 77-

Pauw, L. M. J., Een onderzoek naar taalontwikke-
lingsstoornissen bij kinderen met leerproble-
men.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1987,
26, 33-48.

Pressman, E., D. Roche, J. Davey & P. Firestone,
Patterns of auditory perception skills in children
with learning disabilities: a computer-assisted
approach.
Journal of Learning Disabilities,
1986,19, 485-488.

R'pich, D. N. & P. L. Griffith, Narrative abilities of
children with learning disabilities and nondis-
abled children: story structure, cohesion, and
Propositions.
Journal of Learning Disabilities,
1988,2/, 165-173.

Santen, A. van. De morfologie van het Nederlands.
Dordrecht: Foris, 1983.

Schaerlaekens, A.M.&S.GWWs, De taalverwerving
^on het kind.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1987.

Spekman, N. J., Dyadic verbal communication abi-
lities of learning disabled children and normally
achieving fourth- and fifth-grade boys.
Lear-
ning DisabHity Quarterly,
1981, 4,139-151.

Stanovich, K.E., R.G. Nathan & M. Vala-Rossi,
Developmental changes in the cognitive correla-
tes of reading ability and the developmental lag
hypothesis.
Reading Research Quarterly, 1986,
21, 26128i.

^cllutino, F.R., Dyslexia: theory and research.
Cambridge: MIT Press, 1979.

A qualitative analysis of morphologi-
cal ability in learning disabled and achieving
children.
Journal of Learning Disabilities, 1983,
16, 416-420.

^iig, E. H., E. M. Semel & M. B. Crouse, The use
of English morphology by high risk and learning
disabled children.
Journal of Learning Disabili-
ties,
1973,6,457-465.

Williams, F., Exploration of the linguistic attitudes
of teachers,
Rowley (Mass.): Newbury House,
1976.

Williams, F., Psychological correlates of speech
characteristics: on sounding disadvantaged.
Journal of Speech and Hearing Research, 1970,
13,472-493.

Wissel, A. van der. Schooluitval. Groningen:
Academisch Proefschrift, 1984.

Curricula vitae

W. H. J. van Bon (1946), psycholoog, is als univer-
sitair hoofddocent verbonden aan de sectie Leer-
problemen van de Vakgroep Orthopedagogiek van
de KUN. Hij publiceerde onder meer "Taaltests
voor Kinderen" (1982) en de bijbehorende
validiteitsstudie "Aspecten van Taalvaardigheid"
(1984).

M. H. G. Dierx(\96^) studeerde Orthopedagogiek
aan de KUN met als specialisatie Leerproblemen.
Zij werkte mee aan het Invoeringsprogramma
Speciaal Onderwijs Nederlandse Taal. Sinds 1987 is
zij als orthopedagoge verbonden aan een LOM-
school in Nijmegen.

J.J.M.P. Klerkx (1962) studeerde Orthopedago-
giek aan de KUN met als specialisatie Leerproble-
men. Zij is als medewerkster verbonden aan het on-
derzoeksproject "De effectiviteit van flashcards"
van de KUN-vakgroep Orthopedagogiek.

Adres: Instituut voor Orthopedagogiek,
Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103,
6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 18-7- '89


Summary

W.H.J. van, M.H.G. Dierx & J. J.M. P. Klerkx. 'The morphological competence of children with
'earning disabilities.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 59-69

Seven- and eight-year-old children with learning disabilities appear to be behind in morphological competence
as compared with normally achieving children of their age. The retardation is alike for all morphological
<^ategories. There is no difference in the kinds of errors which are made.

The retardation does not pertain to the whole domain of cognitive development. The learning disabled
"ave, indeed, lower scores on the Coloured Progressive Matrices, but these cannot account for their low mor-
Phological competence.

Other factors than the lower intelligence and the lower morphological competence of the learning disabled
are needed for a füll explanation of their backwardness in learning.

69 Pedagogische Studiën

-ocr page 78-

Kennis en het oplossen van natuurkundige problemen*
Enkele aandachtspunten voor de onderwijspraktijk

M. VANDERLOCHT en J. VAN DAMME
Katholieke Universiteit Leuven
Afdeling Didactiek

Samenvatting

Het uitgangspunt van dit artikel is de overtui-
ging dat prestaties bij het oplossen van na-
tuurkundige problemen in belangrijke mate
bepaald worden door de kwaliteit van het ken-
nisbestand waarover de oplosser beschikt. Er
komen vier thema's aan bod die, meer dan in
het onderwijs veelal gebruikelijk is, aandacht
verdienen als men studenten een adequaat
kennisbestand wil bijbrengen. Deze thema's
zijn: operationele kennis, selectiekennis, dif-
ferentiatie tussen verwante concepten en in-
tuïtieve vooropvattingen. Voor elk thema
bespreken we eerst de betekenis en de relevan-
tie. Vervolgens komen de resultaten van
constaterend en construerend onderzoek aan
bod.

1 Inleiding

Uit een vorig literatuuroverzicht (Vander-
locht & Van Damme, 1989a) is gebleken dat
prestaties bij het oplossen van natuurkundige
problemen onder meer bepaald worden door
de probleemaanpak die de oplosser volgt. Een
oplossingsproces is efficiënter naarmate de
oplosser op een systematische wijze te werk
gaat. Instructies in probleemaanpak kunnen
onder bepaalde voorwaarden leiden tot
prestatieverbeteringen. Eén van de voorwaar-
den is dat de oplosser aan zulke instructies de

*

* De literatuurstudie gebeurde in het kader van het
ISSAD-project aan het Onderzoekscentrum
voor Secundair en Hoger Onderwijs van de Af-
deling Didactiek. Het ISSAD-project is een in-
teruniversitair F.K.F.O.-project op initiatief
van de Minister van Onderwijs.

nodige vak- en probleemspecifieke kennisele-
menten moet kunnen koppelen. Naast de pro-
bleemaanpak zal dus zeker ook de kwaliteit
van het kennisbestand waarover de oplosser
beschikt, bepalend zijn voor zijn prestaties.

De bedoeling van deze bijdrage is niet een
afgerond theoretisch kader te presenteren
i.v.m. kennis en het oplossen van natuurkun-
dige problemen. Onze benadering is eerder
pragmatisch. We bespreken vier thema's die,
meer dan in het onderwijs veelal gebruikelijk
is, aandacht verdienen als men studenten een
adequaat kennisbestand wil bijbrengen. Deze
thema's zijn: operationele kennis, selectie-
kennis, differentiatie tussen verwante concep-
ten en intuïtieve vooropvattingen. De bespre-
king van elk thema bevat drie delen.
Vooreerst lichten we de betekenis en de rele-
vantie van het thema toe. Vervolgens bespre-
ken we de resultaten van constaterend en
construerend onderzoek ter zake. We beogen
hierbij geen exhaustief overzicht van de on-
derzoeksliteratuur. Het is de bedoeling tel-
kens enkele studies aan te halen die het belang
van het betreffende thema onderstrepen.

De thema's en de studies zijn geselecteerd
in functie van het vak natuurkunde. Nochtans
zijn we van mening dat de behandelde thema's
in zekere mate ook relevant zijn voor het
oplossen van problemen in andere vakgebie-
den zoals bijvoorbeeld wiskunde, statistiek en
scheikunde. We zullen overigens af en toe ver-
wijzen naar onderzoek dat betrekking heeft
op één van die domeinen.

2 Operationele kennis van concepten en
principes

2.1 Betekenis en relevantie
Om natuurkundige problemen op te lossen
moet een student niet alleen de betekenis ken-
nen van een hele reeks concepten en principes,
hij moet deze tevens kunnen toepassen in uit-
eenlopende situaties. Verschillende auteurs
(Anderson, 1982; De Jong & Ferguson-
Hessler, 1982) maken in dit verband een on-
derscheid tussen declaratieve of beschrijven-


70 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115

-ocr page 79-

(1) Original velocity (v)

Draw the vector v at the time of interest

(2) New velocity (v')

Draw the vector v' at a slightly later time

(3) Change of velocity (Av)

Draw a separate vector diagram so that the arrow tails of v and v'
coincide. Construct the vector Av which is the vector drawn frora
the head of the original velocity v to the head of the new velocity

W) Acceleration (a)

Divide the vector Av by At to obtain a new vector Av/At having
the same direction as
Av (but different magnitude and units). If
the time interval
At is sufficiently small, this vector is the accele-
ration
a.

Draw the vector a at the time of interest.

figuur 1 Operationele definitie van het concept versnelling (Labudde, Reif & Quinn, 1988, p. 83)

'Ie kennis en operationele of procedurele ken-
nis. Reif (1985, 1987) maakt een analoog on-
'lerscheid tussen een declaratieve en een ope-
rationele definitie van een wetenschappelijk
concept of principe. In een declaratieve defi-
nitie wordt de betekenis van het wetenschap-
pelijk concept of principe verduidelijkt. Een
^eclaratieve definitie van het concept versnel-
ling is
a = dv/dt. Het toepassen van de groot-
heid versnelling in concrete situaties impli-
ceert echter een aantal operaties die in zulke
declaratieve definitie niet geëxpliciteerd wor-
'len. Dit gebeurt wel in een operationele defi-
nitie. Een operationele definitie van het con-
cept versnelling volgens Labudde, Reif en
Quinn (1988, p. 83) is weergegeven in Figuur

Volgens deze auteurs wordt in het natuur-
•^undeonderwijs nogal eens nagelaten zulke
operationele kenniselementen te expliciteren.
Ook Eylon en Linn (1988, p. 278) delen deze
niening: "Students must have a repertoire of
these specific procedures if they are to acquire
■n-depth understanding of a science topic. In-
structors rarely help students develop such a
•■epertoire."

Constaterend onderzoek
"at studenten moeilijkheden hebben met het
toepassen van het concept versnelling blijkt

onder meer uit de resultaten op de voormeting
in een construerend onderzoek van Labudde
et al. (1988). Aan het onderzoek werd deelge-
nomen door zes eerstejaars universiteitsstu-
denten die een inleidende cursus natuurkunde
volgden. In de voormeting werden vijf bewe-
gingssituaties voorgelegd (o.a. een rechtlijni-
ge beweging met ogenblikkelijke snelheid nul
en een kromlijnige beweging met constante
snelheid). De studenten dienden telkens aan te
geven of de versnelling al dan niet nul was en
moesten tevens de richting van de versnelling
met een pijl aanduiden. Tweeëntwintig van de
30 antwoorden over de grootte en 12 van de 30
antwoorden over de richting waren correct.
Slechts 40% van de antwoorden waren correct
zowel wat grootte als richting betreft. Typi-
sche fouten zijn de opvattingen dat de versnel-
ling nul is bij een cirkelvormige beweging met
constante snelheid en bij een trillende veer op
het laagste punt. Op basis van de uitspraken
van de studenten tijdens het oplossingsproces
werd een inventaris gemaakt van de inductie-
regels die zij vermeldden of toepasten. In to-
taal werd 21 keer een correcte inductieregel
vastgesteld. Een correcte inductieregel is bij-
voorbeeld: als de snelheid afneemt of toe-
neemt is de versnelling verschillend van nul.
Drieëndertig keer werd een foutieve inductie-
regel vastgesteld. Een voorbeeld van een fou-


71 Pedagogische Studiën

-ocr page 80-

tieve inductieregel is: als de grootte van de
snelheid constant is, is de versnelling nul.

Ferguson-Hessler en De Jong (1987) lieten
een groep eerstejaarsstudenten van een Tech-
nische Universiteit een tekst over een natuur-
kundig onderwerp hardop denkend bestude-
ren. Ze stelden vast dat 'zwakke studenten'
zich bij de studie vooral concentreerden op de
declaratieve kennis terwijl 'goede studenten'
ook aandacht hadden voor de operationele
kennis die in de tekst aan bod kwam.

Een onderzoek van Linn, Sloane en Clancy

(1987) heeft betrekking op het leren program-
meren in Pascal. Zij onderzochten op een
steekproef van 14 klassen het verband tussen
enkele kenmerken van het gegeven onderwijs
en de bereikte programmeervaardigheid van
de studenten. Er werd o.m. vastgesteld dat de
bereikte programmeervaardigheid beter was
in klassen waar bepaalde procedures voor het
ontwerpen, implementeren, testen en 'debug-
gen' van programma's expliciet onderwezen
werden.

2.3 Construerend onderzoek

In deze paragraaf gaan we verder in op het

construerend onderzoek van Labudde et al.

(1988). De resuhaten op de voormeting in dit
onderzoek werden hiervoor besproken. Een
aansluitende experimentele sessie had tot
doelstelling de studenten een adequate en co-
herente operationele kennis van de grootheid
versnelling bij te brengen. Hierbij werd ge-
bruik gemaakt van de operationele definitie
die in Figuur 1 weergegeven is. In een eerste
fase werd deze operationele definitie stap
voor stap toegelicht, geïllustreerd en ingeoe-
fend op enkele voorbeelden. In een tweede fa-
se werd de operationele definitie gebruikt bij
het evalueren van eigen en andermans ant-
woorden. Elke student werd geconfronteerd
met zijn eigen antwoorden op de voormeting
en gevraagd deze te evalueren door toepassing
van de operationele definitie. Indien het ant-
woord op een vraag uit de voormeting foutief
bleek te zijn, diende de student tevens een ver-
klaring te zoeken voor zijn fout. Vervolgens
werden twee probleemsituaties en de ant-
woorden erop van een 'hypothetische oplos-
ser' voorgelegd. Aan de studenten werd ge-
vraagd deze antwoorden te evalueren, er een
mogelijke verklaring voor te zoeken en ten
slotte zelf het goede antwoord te geven. De
studenten slaagden er vlot in om de operatio-
nele definitie toe te passen in deze leertaken.
Vij ftien van de 18 eigen fouten en 34 van de 36
aangeboden hypothetische antwoorden wer-
den adequaat geëvalueerd en verklaard. Tach-
tig procent van de foute inductieregels die in
de voormeting werden vastgesteld, werden bij
het oplossen van deze taken expliciet gecorri-
geerd door de studenten.

In de nameting werden dezelfde vijf bewe-
gingsvormen als in de voormeting gebruikt; ze
werden echter wel ingekaderd in andere pro-
bleemsituaties. Een eerste vaststelHng is dat de
studenten tijdens de nameting vrij frequent
'spontaan' de operationele definitie gebrui-
ken. In 18 van de 30 oplossingen werd de ope-
rationele definitie direct toegepast en in vier
van de 30 oplossingen werd de operationele
definitie gebruikt om een eerder gegeven ant-
woord te controleren. De studenten bleken in
de nameting bovendien beduidend beter te
presteren dan in de voormeting. Het aantal
vragen dat zowel wat grootte als wat richting
betreft correct werd opgelost, steeg van 40%
naar 95%. Tijdens het oplossen van de opga-
ven werden bijna geen foute inductieregels
vermeld.

3 Selectiekennis

3.1 Beteken is en relevantie
Wanneer aan een student een natuurkundig
probleem voorgelegd wordt, dan zal hij op ba-
sis van kenmerken van de probleemsituatie
dienen uit te maken met behulp van welke wet
of formule hij het probleem gaat oplossen.
Dit selectieproces zal efficiënter verlopen als
de student voor elk van de beschikbare wetten
en formules een beeld heeft van de kenmerken
die in de probleemsituatie aanwezig moeten
zijn opdat de betreffende wet of formule
bruikbaar zou zijn. Hij dient m.a.w. een in-
zicht te hebben in de toepassingsmogelijkhe-
den van verschillende wetten en formules. De
Jong en Ferguson-Hessler (1982) gev^n hier-
van een mooi voorbeeld uit het vakgebied
'Electriciteit & Magnetisme'. In dit vakgebied
moet vaak met 'de wet van Gauss' gewerkt
worden. Deze wet heeft twee vormen, één
voor homogene en één voor niet-homogene
velden. Het kenmerk homogeen of niet-
homogeen zal dus bepalend zijn voor de te se-
lecteren vorm van de wet.

Studenten dienen niet alleen inzicht te heb-


72 Pedagogische Studiën

-ocr page 81-

ben in de toepassingsmogelijkheden van wet-
'en en formules; zij dienen tevens de toepas-
singsbeperkingen ervan te kennen. Vele na-
tuurkundige wetten en formules kunnen
slechts onder welbepaalde voorwaarden afge-
leid of vastgesteld worden. Ze mogen bijge-
volg ook enkel toegepast worden in situaties
die voldoen aan deze voorwaarden. Zo kan bij
^en projectielbeweging de reikwijdte, d.w.z.
de horizontale afstand tussen het vertrekpunt
en de plaats waar het projectiel op de grond te-
recht komt, berekend worden met de formule

= v(0)2. sin2e(0)/g. Deze formule is echter
enkel geldig wanneer de lanceerhoogte gelijk
's aan de eindhoogte. Ze geldt bijvoorbeeld
"'et wanneer een steen vanaf 1 m hoogte
Schuin wordt weggeworpen en een eind verder
op de grond terecht komt.

Omdat kennis van toepassingsmogelijkhe-
den en -beperkingen een belangrijke rol speelt
bij de selectie van een wet of formule ter
oplossing van een bepaald probleem, kunnen
^e in navolging van De Jong en Ferguson-
Kessler (1982) spreken van selectiekennis.

Constaterend onderzoek
Het toepassen van wetten of formules in situa-
t'es die niet voldoen aan de toepassingsvoor-
waarden is een belangrijke bron van fouten
bij het oplossen van natuurkundige proble-
"len. We hebben dit zelf vastgesteld bij een
dialyse van 152 oplossingen van problemen
o^er de projectielbeweging (Vanderlocht &
^an Damme, 1989b). Bij de behandeling van
dit leerstofonderdeel in de cursus van de
Proefgroep werden naast de algemene formu-
'es die het bewegingsverloop beschrijven een
drietal supplementaire formules afgeleid om
°P een meer directe manier de reikwijdte (R),
de vluchttijd (T) en de maximale hoogte (H) te
berekenen. Zoals reeds vermeld, mogen deze
formules enkel toegepast worden als de lan-
*^eerhoogte gelijk is aan de eindhoogte.
Slechts één van de zeven opgaven die in het on-
derzoek werden opgenomen, voldeed aan de-
ze voorwaarde. We stelden vast dat 39 keer
een RTH-formule ongeoorloofd werd toege-
Past. Twintig studenten (13,2%) pasten één of
"leerdere RTH-formules ongeoorloofd toe.

Het is mogelijk dat een aantal van deze stu-
denten de genoemde toepassingsbeperking
Van de RTH-formules wel kende maar ze ten
Sevolge van een impulsieve werkwijze uit het
°og verloor. We hadden echter de indruk dat
een groot deel van de studenten de toepas-
singsbeperking gewoon niet kende. In een ver-
volgonderzoek hebben we dit getoetst (Van-
derlocht, 1989). Aan 27 studenten werd een
probleem over de projectielbeweging voorge-
legd waarin de lanceerhoogte verschilt van de
eindhoogte. Aan de studenten werd gevraagd
of de formule voor de reikwijdte in deze opga-
ve kon gebruikt worden; ze moesten hun ant-
woord ook motiveren. Van de 27 studenten
gaven er 23 een nee-antwoord en 4 een ja-
antwoord. Vijftien studenten (55,5%) gaven
in hun verantwoording op één of andere ma-
nier aan dat de formule voor de reikwijdte niet
mag gebruikt worden omdat de lanceerhoogte
verschilt van de eindhoogte. Twaalf studenten
(45,5%) slaagden er niet in om de relevante
toepassingsvoorwaarde van de formule voor
de reikwijdte te verwoorden.

Een onderzoek van Allwood en Montgom-
mery (1981) heeft betrekking op het oplossen
van statistische problemen. Twintig studen-
ten dienden elk twee statistische problemen op
te lossen. In totaal werden 82 fouten geïdenti-
ficeerd in de oplossingen. Om na te gaan in
welke mate kennistekorten aan de basis liggen
van deze fouten dienden de studenten in eerste
instantie hun oplossingen uit te leggen en te
verantwoorden. In tweede instantie stelden de
onderzoekers zelf gerichte kennisvragen in
aansluiting bij de geïdentificeerde fouten. Bij
63 van de 82 fouten (77%) bleken de antwoor-
den van de studenten aanwijsbare kenniste-
korten te bevatten. Negentien keer werd een
tekort in kennis van toepassingsvoorwaarden
van statistische formules vastgesteld. Elf keer
bleek zulke kennis van toepassingsvoorwaar-
den te ontbreken en acht keer werden onjuiste
toepassingsvoorwaarden vermeld.

Chi, Feltovich en Glaser (1981) legden aan
beginners en experts in het oplossen van na-
tuurkundige problemen een reeks opgaven
voor met de opdracht deze te sorteren in groe-
pen van gelijksoortige opgaven. De beginnen-
de oplossers bleken zich bij het sorteren te la-
ten leiden door 'oppervlaktekenmerken'. Ze
groepeerden opgaven waarin dezelfde objec-
ten, situatiekenmerken of letterlijke termen
voorkomen. De experts daarentegen sorteer-
den de opgaven spontaan volgens het natuur-
kundige principe waarmee het probleem kan
opgelost worden. Gelijkaardige resultaten
werden vastgesteld bij het sorteren van wis-
kundige (Schoenfeld & Herrmann, 1982) en


73 Pedagogische Studiën

-ocr page 82-

statistische problemen (Been & Brokken,
1986).

Aan de reeds genoemde proefpersonen leg-
den Chi et al. (1981) tevens enkele natuurkun-
dige problemen voor met de vraag welke 'ba-
sic approach' ze zouden volgen bij de
oplossing ervan. Uit de hardop denken proto-
collen bleek onder meer dat de experts in dit
selectieproces beroep doen op bepaalde selec-
tiecriteria om uit te maken of een bepaald
principe bruikbaar is. De auteurs formuleren
het als volgt (Chi et al., 1981, p. 147): "The
analysis of features suggests that experts per-
ceive more in a problem statement than do no-
vices. They have a great deal of tacit knowled-
ge that can be used to make derivations from
the Situation described by the problem state-
ment. Their selection of the 'principle' to ap-
ply seems to be guided by this second order,
derived knowledge."

Niet alleen experts en beginners, ook goede
en zwakke beginnende oplossers blijken ver-
schillend te presteren bij het selecteren van een
wet of formule ter oplossing van voorgelegde
problemen. Uit onderzoek van De Jong
(1986, pp. 131-165) blijkt dat het kunnen se-
lecteren van relevante kenniselementen bij
voorgelegde problemen in sterke mate ver-
band houdt met prestaties bij het oplossen van
problemen. Eerstejaarsstudenten van een
Technische Universiteit kregen een reeks op-
gaven over Electriciteit en Magnetisme aange-
boden en zij dienden aan te geven welke ken-
niselementen volgens hen bruikbaar zijn voor
de oplossing van elke opgave. Goede oplos-
sers bleken duidelijk beter dan zwakke oplos-
sers in staat om aan een probleemsituatie de
vereiste kenniselementen te koppelen. De cor-
relatie tussen het tentamencijfer en de hoe-
veelheid gegeven van toepassing zijnde kenni-
selementen was 0,77.

3.3 Construerend onderzoek
We hebben in de literatuur geen construerend
onderzoek gevonden dat specifiek gericht is
op het expliciteren van toepassingsbeperkin-
gen. We kunnen wel verwijzen naar een on-
derzoek van Reif, Larkin en Brackett (1976).
Zij onderwezen studenten een algemene stra-
tegie om natuurkundige formules te verwer-
ken. De studenten werden gestimuleerd om
bij de confrontatie met een nieuwe formule
een reeks van inzichtbevorderende vragen te
doorlopen. Ze dienden onder meer telkens de
toepassingsbeperkingen van de formule te ex-
pliciteren en deze te illustreren met concrete
probleemsituaties. Deze algemene leerstof-
verwerkingsstrategie bleek goede resultaten
op te leveren. Specifieke resultaten over de se-
lectiekennis en het selectieproces worden ech-
ter niet vermeld.

Alexander en Judy (1988) verwijzen naar
een onderzoek van Dellarosa (1984) waaruit
blijkt dat de selectiekennis van leerlingen kan
bevorderd worden door hen gerichte vergelij-
kingen te doen maken tussen verschillende op-
gaven. In een eerste experiment dienden ver-
schillende groepen leerlingen een reeks
algebraïsche woordproblemen te lezen en ze
kregen hierbij de opdracht te antwoorden op
voorgelegde vragen. De aard van de vragen
was verschillend per groep. Sommige vragen
richtten de aandacht vooral op kenmerken
van de afzonderlijke opgaven terwijl andere
vragen de leerlingen stimuleerden gerichte
vergelijkingen te maken tussen de verschillen-
de opgaven. Na het lezen van de opgaven werd
aan de leerlingen gevraagd de opgaven te sor-
teren in groepjes. Men stelde vast dat de leer-
lingen die door de vragen gestimuleerd wer-
den gerichte vergelijkingen te maken tussen de
verschillende opgaven, deze sorteerden op ge-
lijkaardige wijze als experts. In een vervolgex-
periment bleek dat leerlingen na zulke inter-
ventie er beter in slaagden om aan een reeks
opgaven de gepaste algebraïsche representatie
te koppelen.

4 Differentiatie tussen verwante con-
cepten

4.1 Betekenis en relevantie
Bouwstenen van de natuurkunde zijn concep-
ten van een bijzondere aard, namelijk groot-
heden. Een grootheid is een variabele waar-
mee men op kwantificeerbare wijze een
kenmerk van een object of een situatie kan be-
schrijven. Naast een beperkt aantal basis-
grootheden die op onafhankelijke wijze gede-
finieerd zijn, worden de meeste grootheden
gedefinieerd via een rekenkundige relatie met
andere grootheden. Grootheden zoals bij-
voorbeeld positie, snelheid en versnelling zijn
duidelijk verwant met elkaar maar hebben
toch een eigen specifieke betekenis. Een cor-
rect begrip en gebruik veronderstellen dan
ook dat men zulke verwante grootheden uit el-


74 Pedagogische Studiën

-ocr page 83-

kaar kan houden. Onderzoek toont echter aan
dat studenten verwante grootheden meer-
maals met elkaar verwarren.

4-2 Constaterend onderzoek
ïn een onderzoek van Trowbridge en McDer-
•nott (1980) dienden studenten het concept
'snelheid' toe te passen bij de beoordeling van
•■eële bewegingssituaties. Hierbij werd ge-
bruik gemaakt van 'snelheidvergelijkingsta-
•«en'. In zulke taak ziet de student twee knik-
•^ers gelijktijdig rollen over parallel
opgestelde U-vormige buizen. Aan de studen-
ten wordt gevraagd of de twee knikkers ergens
dezelfde snelheid hebben. Een behoorlijk
aantal studenten antwoordt bij deze taak dat
de twee knikkers dezelfde snelheid hebben op
de momenten dat ze elkaar voorbijsteken. Op
die momenten hebben de knikkers dezelfde
Positie, echter niet dezelfde snelheid. De au-
teurs spreken dan ook van een positie-
snelheid verwarring. Om te controleren of de-

positie-snelheid verwarring niet groten-
deels te wijten was aan de perceptuele domi-
nantie van het voorbijsteken, werd een tweede
snelheidvergelijkingstaak afgenomen. In deze
taak hebben de knikkers op één bepaald mo-
"lent dezelfde snelheid maar ze steken elkaar
niet voorbij. Ook bij deze taak wijzen de ant-
woorden van verscheidene studenten op een
Positie-snelheid verwarring. Deze studenten
argumenteren dat de knikkers nergens dezelf-
de snelheid hebben omdat ze nergens naast el-
'^aar komen. Bij de aanvang van het vak fysica
lag het percentage studenten dat deze taken
correct oplost, afhankelijk van de groep, tus-
sen 40 en 70. Na het volgen van het vak na-
tuurkunde lagen de percentages tussen 70 en

Bijna alle fouten waren positie-snelheid

Verwarringen.

In de lijn van dit onderzoek heeft Hewson
(1985) een computergestuurde procedure ont-
wikkeld waarbij studenten dienen te beoorde-

len

Wanneer twee op een scherm voortbewe-

êende auto's dezelfde snelheid hebben. Ook
"let deze procedure stelde Hewson bij ver-
schillende groepen studenten vast dat de
Positie-snelheid verwarring vrij frequent

doorkomt.

Een tweede onderzoek van Trowbridge en
"^cDermott (1981) heeft betrekking op het
concept versnelling. Hierbij werd gebruik ge-
"laakt van een analoge proefopstelling als die

het onderzoek van 1980. Deze keer werd
aan de studenten gevraagd of de knikkers de-
zelfde of een verschillende versnelling heb-
ben. Analoog aan de juist vermelde positie-
snelheid verwarring kwam bij deze taak een
positie-versnelling verwarring te voorschijn.
Meerdere studenten antwoorden dat de knik-
kers dezelfde versnelling hebben op de mo-
menten dat ze elkaar voorbijsteken. Andere
studenten verwarren dan weer de concepten
snelheid en versnelling. Zij stellen dat één van
de knikkers een grotere versnelling heeft om-
dat hij de andere knikker nadert en dus sneller
rolt.

Zulke gebrekkige conceptdifferentiatie
speelt studenten ook parten bij het oplossen
van kwantitatieve vraagstukken. Trowbridge
en McDermott (1981) legden studenten een
vraagstuk voor waarin de versnelling van een
knikker die van een helling roh, moet bere-
kend worden. Na het volgen van het vak na-
tuurkunde losten, afhankelijk van de groep,
tussen 18% en 28% van de studenten dit
vraagstuk correct op. Het grootste deel van de
fouten bestond erin dat men bij het berekenen
van de versnelling geen onderscheid maakt
tussen enerzijds de gemiddelde snelheid tij-
dens de afdaling en anderzijds het snelheids-
verschil tussen het einde en het begin van de
afdahng.

4.3 Construerend onderzoek
Reif (1985) pleit ervoor om bij het aanbrengen
van een natuurkundige grootheid expliciet
aandacht te schenken aan de relatie met en het
onderscheid tussen verwante grootheden, zo-
wel op het niveau van de definiëring als met
behulp van goed gekozen voorbeeldsituaties.

Deze didactische wenk zien we gerealiseerd
bij Rosenquist en McDermott (1987) die een
speciale onderwijsmodule voor het leersto-
fonderdeel kinematica ontwikkelden. Vol-
gens deze auteurs wordt in de meeste
natuurkunde-lessen sterk de nadruk gelegd op
het algebraïsche formalisme waarmee natuur-
kundige grootheden en wetten kunnen uitge-
drukt worden en wordt er te weinig aandacht
besteed aan het verduidelijken van de concep-
ten die aan zulke formalismen ten grondslag
liggen. De onderwijsmodule 'kinematica' legt
sterk de nadruk op conceptvorming. Een be-
langrijk onderdeel van de module heeft als
doel de eigenheid van en het verschil tussen de
verwante kinematische grootheden positie,
snelheid en versnelling bij te brengen.


75 Pedagogische Studiën

-ocr page 84-

Om het onderscheid tussen de concepten
positie en snelheid te verduidelijken worden
de snelheidvergelijkingstaken uit het onder-
zoek van Trowbridge en McDermott (1980)
voorgelegd. De bedoeling van een eerste taak,
waarbij de twee knikkers elkaar voorbijste-
ken, is bij studenten die de concepten positie
en snelheid slechts vaag onderscheiden een ty-
pische positie-snelheid beoordelingsfout uit te
lokken. Zulke fout vormt het uitgangspunt
om studenten uit te leggen en te demonstreren
dat objecten dezelfde snelheid kunnen hebben
zonder zich zij aan zij te bevinden en dat een
object een ander object maar kan voorbijste-
ken als het een grotere snelheid heeft.

Het onderscheid snelheid-versnelling
wordt in twee stappen aangebracht. In een
eerste experiment laat men herhaaldelijk een
knikker van een heUing rollen. Boven de hel-
ling is een gemarkeerde band opgesteld waar-
van de snelheid instelbaar is. De snelheid van
de band wordt gebruikt als vergelijkingsstan-
daard. De studenten dienen te meten hoelang
het duurt alvorens de knikker dezelfde snel-
heid heeft als de band. De bedoeling van dit
experiment is ten eerste de studenten te doen
inzien dat snelheid een continu veranderende
grootheid is met een concreet maatgetal op elk
tijdstip. Zo wordt tevens het onderscheid tus-
sen snelheid en snelheidsverschil manifest.
Het meten van de tijdspanne die de knikker
nodig heeft om de snelheid van de band te be-
reiken, maakt de studenten bewust van het
tijdsinterval waarin een snelheids verandering
plaatsvindt en zo zijn de voorwaarden ge-
creëerd om het concept versnelling te begrij-
pen als Av/At. Na dit voorbereidend experi-
ment wordt de versnellingvergelijkingstaak
voorgelegd. Bij vage conceptdifferentiatie zal
deze taak typische beoordelingsfouten uitlok-
ken. In aansluiting bij zulke fouten start de
leerkracht een onderwijsleergesprek waarin
de noties ogenblikkelijke snelheid, snelheids-
verschil, corresponderend tijdsinterval en uit-
eindelijk versnelling duidelijk worden onder-
scheiden en geïllustreerd aan de hand van de
beoordelingstaak. ♦

De experimentele module bleek duidelijk
resultaten op te leveren. Op de snelheidverge-
lijkingstaken steeg het percentage succesvolle
studenten van 60 naar 90 en op de versnelling-
vergelijkingstaak werd een stijging vast-
gesteld van O naar 40. Bij een andere groep
studenten die een meer wiskundig onder-
bouwde cursus natuurkunde volgden, was de
stijging veel geringer. Het percentage succes-
volle snelheidvergelijkers bleef constant op 60
en het percentage succesvolle versnellingver-
gelijkers steeg van 20 naar 40.

5 Intuïtieve vooropvattingen

5.1 Betekenis en relevantie
Studenten verschijnen niet als een 'tabula ra-
sa' in de natuurkundelessen. Verschillende
concepten die in de natuurkunde strikt gedefi-
nieerd zijn, worden ook in de dagelijkse taal
gebruikt, zij het met een minder afgelijnde en
soms afwijkende betekenis. Neem bijvoor-
beeld het concept 'arbeid'. Iedereen weet dat
het heel wat moeite kost om een zwaar voor-
werp op een zekere hoogte vast te houden. Na-
tuurkundigen beweren nochtans dat de kracht
die deze persoon uitoefent op het voorwerp
geen 'arbeid' levert. Verder blijken studenten
reeds voor het volgen van onderwijs in de na-
tuurkunde bepaalde intuïtieve opvattingen te
hanteren om natuurkundige verschijnselen te
verklaren. Lijnse (1982) maakt in dit verband
een onderscheid tussen een 'straatbeeld' en
een 'schoolbeeld' van natuurkundige fenome-
nen. Met de term straatbeeld verwijst Lijnse
naar zulke intuïtieve voorop vattingen. Een
straatbeeld is volgens Lijnse sterk geworteld
in directe ervaringen, bestaat uit vage begrip-
pen en onduidelijke relaties, bevat soms logi-
sche inconsistenties, is het resultaat van een
individuele momentane zingeving en heeft een
intuïtief karakter. Met de term schoolbeeld
verwijst Lijnse naar de wetenschappelijke be-
schrijving en verklaring van natuurkundige
fenomenen zoals die voorkomen in handboe-
ken en op school onderwezen worden. Dit
schoolbeeld is veel minder geworteld in direc-
te ervaringen, bestaat uit scherp afgelijnde be-
grippen en precieze relaties en is logisch con-
sistent. Verder gaat het om publiek
gegeneraliseerde en blijvende kennfs die het
resultaat is van een expliciete reflectie.

Niettegenstaande intuïtieve vooropvattin-
gen in vele gevallen afwijken van de weten-
schappelijke verklaringen, blijken ze ook na
het volgen van natuurkunde-onderwijs in
sterke mate te persisteren en een diepgaand
begrip van de wetenschappelijke verklaringen
te bemoeilijken. Deze vaststelling stimuleerde
meerdere onderzoekers om onderwijsstrate-


76 Pedagogische Studiën

-ocr page 85-

Sieën te ontwikkelen waarin ten volle rekening
gehouden wordt met de aanwezigheid van in-
tuïtieve vooropvattingen.

Constaterend onderzoek
De laatste jaren is reeds heel wat onderzoek
Verricht naar de vooropvattingen van studen-
ten over de meest uiteenlopende fenomenen
''ie in de verschillende natuurwetenschappen
bod komen. Pfundt en Duit (1988) geven
een bibliografisch overzicht dat liefst 188
bladzijden beslaat. Het is dan ook niet onze
''edoeling hier een overzicht te schetsen van
dit uitgebreide onderzoeksterrein. We zullen
ons beperken tot het beschrijven van enkele
^ooropvattingen over concepten en fenome-
nen uit het domein van de mechanica.

De grootheid kracht wordt in de dynamica
Sebruikt om interacties tussen objecten te be-
schrijven. In het dagelijks taalgebruik heeft
''eze term een aantal connotaties die afwijken
yan de natuurkundige betekenis. Zo doet
l^racht' vooral denken aan een actieve ge-
beurtenis zoals bijvoorbeeld het opheffen van
®en voorwerp en wordt het in veel mindere
mate geassocieerd met interacties waarbij een
beweging wordt tegengewerkt. Minstrell
(1982) vroeg aan een groep leerlingen welke
'trachten inwerken op een boek dat stilligt op
tafel. Veertien op 27 leerlingen vermelden en-
■'el een neerwaartse kracht. De kracht van de
tafel op het boek, die ervoor zorgt dat het
boek niet naar beneden valt, wordt blijkbaar
spontaan niet als dusdanig geconcipieerd,
^aar kracht als natuurkundig begrip verwijst
naar een interactie tussen objecten, wordt het
'n de dagelijkse taal nogal eens beschouwd als
een kenmerk van en in een object. Wanneer
bijvoorbeeld een bodybuilder gewichten heft,
spreken leerlingen spontaan over de kracht
^^n de bodybuilder en niet van de kracht die
de bodybuilder uitoefent op de gewichten
(Vegting, 1985).

McCloskey en zijn medewerkers (McCIos-
•^ey, 1983; Green, McCloskey & Caramazza,

beschrijven een reeks interessante stu-
oies over het voorspellen en verklaren van be-
wegingen. Zo legden zij aan verschillende
Sroepen studenten een reeks opdrachten voor
Waarbij een voorwerp doorheen een horizon-
taal gelegen , curvevormige buis voortgestuwd
Wordt. De vraag luidt telkens welke baan het
Voorwerp zal volgen als het de buis verlaat,
erscheidene studenten beweren dat het voor-
werp een curvevormig traject zal volgen. Bij
studenten die geen cursus natuurkunde volg-
den, gaf 50% zulk antwoord. Bij studenten
die een cursus natuurkunde op high school of
college niveau volgden, gaven respectievelijk
33% en 12% van de studenten zulk antwoord.
Meerdere studenten gaven als verklaring dat
het voorwerp bij het voortstuwen een soort in-
wendige kracht meekrijgt. Die inwendige
kracht zorgt ervoor dat het voorwerp na het
verlaten van de buis zijn curvevormige baan
verder zet. Volgens de studenten zal deze in-
wendige kracht geleidelijk afnemen en hier-
door zal ook de curvevorm van de baan gelei-
delijk verminderen.

Aan een groep van 135 eerstejaars psycho-
logiestudenten vroeg McCloskey (1983) de
baan te tekenen van een metalen bol die vanop
een rots horizontaal wordt weggeslagen. Vier-
enzeventig procent van de studenten tekende
een min of meer parabolische baan. Tweeën-
twintig procent van de studenten tekende een
baan waarbij de bol na zekere tijd recht naar
beneden valt. Ook hier poneren meerdere stu-
denten dat de bol bij het wegslaan van de rots
een soort inwendige kracht meekrijgt die er-
voor zorgt dat de bol na het verlaten van de
rots nog een tijd horizontaal verder beweegt.
Geleidelijk zal deze inwendige kracht 'opge-
bruikt' geraken, de zwaartekracht krijgt de
bovenhand en de bol valt, volgens sommige
studenten plots en volgens andere geleidelijk,
naar beneden.

Deze typische antwoorden zijn volgens
McCloskey uitingen van een achterliggend in-
tuïtief verklaringsschema, door hem impetus-
opvatting genoemd. Deze impetusopvatting,
waarvan meerdere varianten voorkomen,
stelt in essentie dat een voorwerp bij het in be-
weging brengen een zekere inwendige stuw-
kracht of 'impetus' meekrijgt die tijdens de
beweging wordt opgebruikt zodat het voor-
werp geleidelijk tot stilstand komt. Deze op-
vatting wijkt op een belangrijk punt af van
Newtons bewegingswetten. In de impetusop-
vatting worden beweging en kracht geasso-
cieerd terwijl de tweede wet van Newton de
grootheden kracht en versnelling associeert.

In dit opzicht vertoont de impetusopvat-
ting duidelijke overeenkomsten met de
vaststelling van Clement (1983) dat wij spon-
taan veronderstellen dat elke beweging de
werking van een kracht impliceert. In de be-
wegingsfenomenen waarmee wij dagelijks
ge-


77 Pedagogische Studiën

-ocr page 86-

confronteerd worden, spelen wrijvingskrach-
ten een belangrijke rol en in zulke situaties is
inderdaad een kracht nodig om een voorwerp
in beweging te houden. De opvatting dat elke
beweging de werking van een kracht veron-
derstelt, is dus niet zo verwonderlijk, maar
speelt wel een bemoeilijkende rol bij het be-
grijpen van natuurkundige verklaringen van
bewegingssituaties. Clement (1983) vroeg aan
een groep ingenieurstudenten welke krachten
tijdens de vlucht inwerken op een muntstuk
dat verticaal omhoog geworpen wordt als de
luchtweerstand buiten beschouwing blijft. Bij
de aanvang van het vak natuurkunde gaven
88% van de studenten een fout antwoord. In
bijna alle foute antwoorden was naast een
neerwaartse pijl ter verwijzing naar de zwaar-
tekracht een opwaartse pijl te vinden. Na het
volgen van het vak natuurkunde daalde het
percentage foute antwoorden enigszins maar
bleef toch verbazend hoog, namelijk 72.

5.3 Construerend onderzoek
De vaststelling dat intuïtieve vooropvattingen
een bemoeilijkende rol spelen bij het begrij-
pen van concepten en principes, vormde een
nieuwe stimulans en invalshoek voor het ont-
wikkelen van aangepaste onderwijsmethoden
voor de natuurkunde en de natuurweten-
schappen in het algemeen (Posner, Strike,
Hewson & Gertzog, 1982; Nussbaum & No-
vick, 1982; Hewson & Hewson, 1983; Joshua
ÄDupin, 1987).

We vatten enkele aanbevelingen samen die
vanuit deze hoek naar voren worden gescho-
ven. Een eerste belangrijke voorwaarde om
vat te krijgen op intuïtieve vooropvattingen is
deze te expliciteren, m.a.w. studenten bewust
maken van hun eigen vooropvattingen. Ver-
volgens kan men de studenten confronteren
met empirische gegevens die niet kloppen met
hun vooropvattingen en tevens hun eigen op-
vattingen vergelijken met de wetenschappelij-
ke verklaringen. Op deze wijze kan een 'con-
ceptueel conflict' gecreëerd worden dat een
gunstige voedingsbodem is voor een aanpas-
sing van de eigen opvattingen, t

Ervaringen van docenten en onderzoeksre-
sultaten bevestigen de waarde van onderwijs
waarin wordt uitgegaan van de vooropvattin-
gen die bij studenten aanwezig zijn.

Hewson en Hewson (1983) beschrijven een
onderzoek over het onderwijzen van de con-
cepten massa, volume en densiteit. Zij ge-
bruikten een toets waarin 30 uitspraken over
de verschijnselen 'drijven en zinken' moeten
beoordeeld worden als voor- en nameting in
een construerend onderzoek. Een experimen-
tele groep kreeg een reeks lessen waarbij werd
uitgegaan van de vastgestelde vooropvattin-
gen om de juiste wetenschappelijke betekenis
van de genoemde concepten te verduidelijken.
Een controlegroep kreeg de leerstof aangebo-
den op de 'traditionele' manier. De experi-
mentele groep presteerde beduidend beter dan
de controlegroep op de nameting.

We hebben eerder reeds gewezen op de
vaststelling van Minstrell (1982) dat kracht
spontaan geassocieerd wordt met een actieve
gebeurtenis en in veel mindere mate met het
ondersteunen van een object of het tegenwer-
ken van een beweging. Bij de aanvang van een
les natuurkunde stelden 13 op 27 leerlingen
dat een tafel geen kracht uitoefent op een boek
dat stilligt op die tafel. In het vervolg van de
les presenteerde Minstrell een reeks andere si-
tuaties waarbij het boek in rusttoestand is. Zo
werd het boek onder meer op de hand van een
leerling gelegd en aan een veer gehangen. De
leerlingen dienden telkens aan te geven welke
krachten inwerken op het boek en werden
gestimuleerd om hun antwoord voor de groep
te motiveren. In deze situaties zagen de meeste
leerlingen wel in dat er een opwaartse kracht
werkzaam is. Aansluitend werd uitvoerig uit-
gelegd dat het natuurkundige begrip kracht
niet enkel slaat op een actieve gebeurtenis zo-
als stoten of trekken maar ook op situaties zo-
als het ondersteunen van een object of het te-
genwerken van een beweging. Op het einde
van de les bleken 25 van de 27 leerlingen ook
een opwaartse kracht te vermelden in de situa-
tie waar het boek op een tafel ligt.

Verschillende auteurs (Di Sessa, 1982;
White, 1984; Brna, 1987; Van 't Hul, Kulik,
Lijnse & Snijders Blok, 1987) ontwikkelden
softwarepakketten waarin Newtons bewe-
gingswetten gesimuleerd worden. Studenten
kunnen door het indrukken van een knop als
het ware een kracht uitoefenen op een voor-
werp en zo de bewegingstoestand ervan beïn-
vloeden. De studenten krijgen de opdracht het
voorwerp een aantal opgegeven banen te doen
volgen. Op deze speelse wijze worden studen-
ten uitdrukkelijk geconfronteerd met hun ei-
gen vooropvattingen en ontdekken ze de
juiste betekenis van Newtons bewegingswet-
ten. White (1984) stelde vast dat studenten na


78 Pedagogische Studiën

-ocr page 87-

het doorlopen van zulke opgaven beter scoor-
den op een toets met toepassingen op de wet-
ten van Newton.

Joshua en Dupin (1987) merken op dat het
confronteren van studenten met bepaalde fei-
'en die hun vooropvattingen tegenspreken
niet altijd volstaat om hun opvattingen te wij-
zigen. Studenten zijn zeer creatief in het in-
passen van bepaalde gegevens in hun eigen
opvattingen. De auteurs wijzen op de moge-
lijkheden van een goed gekozen analogie om
een begripsverandering te ondersteunen. In
hun onderzoek gebruikten zij met succes een
•bepaalde 'treinanalogie' om een correct be-
Srip van bepaalde concepten en principes over
clectrische schakelingen bij te brengen.

Nussbaum en Novick (1982) wijzen erop
•^at onderwijs waarbij wordt ingegaan op de
vooropvattingen van studenten niet enkel be-
vorderlijk is voor de
begripsvorming maar te-
vens hun interesse en motivatie voor de lessen
sterk stimuleert.

® Conclusies

Tot slot vatten we de geformuleerde aanbeve-
lingen voor het bijbrengen van een adequaat
•kennisbestand nog even samen.

Ten eerste werd erop gewezen dat voor het
oplossen van natuurkundige problemen het
niet volstaat enkel de betekenis van concepten
principes te kennen. Het kunnen toepassen
Van deze concepten en principes in verschil-
lende situaties veronderstelt de kennis van een
■■^eks handelingen die in een declaratieve defi-
nitie niet aangegeven worden. Er werd dan
gepleit voor het expliciteren van operatio-
nele kenniselementen.

Om de efficiëntie van het selectieproces bij
•■et oplossen van natuurkundige problemen te
bevorderen, is het aangewezen studenten te
lijzen op de toepassingsmogelijkheden en
-beperkingen van wetten en formules.

Ten derde werd ervoor gepleit om bij het
Onderwijzen van natuurkundige concepten
nitdrukkeUjk aandacht te schenken aan de re-
'^tie en het onderscheid tussen verwante con-
cepten, zowel op het niveau van de definiëring
äls met behulp van goed gekozen voorbeeldsi-
'üaties.

Ten slotte stelden we vast dat intuïtieve
Vooropvattingen een bemoeilijkende rol kun-
''en spelen bij het begrijpen van natuurkundi-
ge concepten en principes. Onderzoeksresul-
taten bevestigen de waarde van onderwijs
waarin wordt uitgegaan van de vooropvattin-
gen die bij studenten aanwezig zijn.

Literatuur

Alexander, P.A. & J.E. Judy, The interaction of
domain-specific and strategie knowledge in aca-
demie performance.
Review of Educational Re-
search,
1988,55, 375-404.

Allwood, C.M. & H. Montgommery, Knowledge
and technique in statistica! problem solving.
Eu-
ropean Journal of Science Education,
1981, 4,
431-450.

Anderson, J. R., Acquisition of cognitive skill. Psy-
chological Review,
1982,89, 369-406.

Been, P.H. & F.B. Brokken, Kategorisering van
statistiekproblemen door beginners en experts.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1986, 11,
23-34.

Brna, ?., Confronting dynamics misconceptions,
Instructional Science, 1987,16, 351-379.

Chi, M.T., H. Feltovich& R. Glaser, Categorisati-
on and representation of physics problems by ex-
perts and novices.
Cognitive Science, 1981, 5,
121-152.

Clement, J., A conceptual model discussed by Gal-
lileo and used intuïtively by physics students. In:
D. Getner & L. A. Stevens (Eds.),
Mental mo-
dels.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1983,
325-340.

Di Sessa, A., Unlearning Aristotelian Physics: A
study of knowledge based learning,
Cognitive
Science,
1982, 6, 37-75.

Dellarosa, D., The rok oftext comprehensionpro-
cesses and analogical reasoning in the develop-
ment ofproblem-solving expert iseMieXgepuhW-
ceerd proefschrift. Boulder, University of
Colorado, 1984.

Eylon, B. & M. C. Linn, Learning and Instruction:
An examination of four research perspectives in
science education,
Review of Educational Re-
search,
1988,55, 251-301.

Ferguson-Hessler, M. G. M. & T. de Jong, Kennis-
verwerving uit natuurkundige teksten. Een on-
derzoek naar bestuderingsprocessen van begin-
nende natuurkundestudenten.
Onderzoekscen-
trum voor Communicatie en Technische Kennis
Overdracht, T.U. Eindhoven, 1987.

Green, B.F., M. McCloskey&A. Caramazza, The
relationship of knowledge to problem solving
with examples from kinematics. In: S. F. Chip-
man, J.W. Segal & R. Glaser (Eds.),
Thinking
and learning skills. Vol 2: Current research and
open questions.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum,
1985, 127-139.


79 Pedagogische Studiën

-ocr page 88-

Heller, J. & F. Reif, Prescribing effective human
Problem solving processes: Problem description
in physics.
Cognition and Instruction, 1984, /,
191-203.

Hewson, P.W., Diagnosis and remediation of an
alternative conception of velocity using a micro-
computer program.
American Journal of Phy-
sics,
1985,53,684-690.

Hewson, M. G. & P. W. Hewson, Effect of Instruc-
tion using students' prior knowledge and con-
ceptual change strategies on science learning.
Journal of Research in Science Teaching, 1983,
20, 731743.

Hewson, P. W. & M. G. Hewson, The role of con-
ceptual conflict in conceptual change and the de-
sign of science Instruction.
Instructional Scien-
ce,
1984, J3, 1-13.

Hul, F. van 't, F. Kulik, P. Lijnse & P. Snijders
Blok,
De trage inbreker. Een computerspel over
krachten en beweging.
R.U. Utrecht, 1987.

Jong, T. de, Kennis en het oplossen van vakinhou-
delijkeproblemen (proefschrift).
Helmond: Wi-
bro, 1986.

Jong, T. de & M.G.M. Ferguson-Hessler, yoor-
waarden voor het succesvol oplossen van proble-
men.
Technische Hogeschool, Eindhoven, 1982,
rapport nr. 30.

Joshua, S. & J. J. Dupin, Taking into account stu-
dent conceptions in instructional strategy: An
example in physics.
Cognition and Instruction,
1987,4,117-135.

Labudde, P., F. Reif & L. Quinn, Facilitation of
scientific concept learning by Interpretation pro-
cedures and diagnosis.
International Journal of
ScienceEducation,
1988,10, 81-98.

Lijnse, P. L., Schoolbeeld of straatbeeld: Over on-
derzoek naar begripsmoeilijkheden van leerlin-
gen bij het leren van mechanica. In: Werkgroep
Natuurkunde Didaktiek,
Zoeklicht op de me-
chanica. Verslag van de konferentie 'Woud-
schoten'.
Utrecht, 1982, 57-80.

Linn, M. C., K. D. Sloane&M. J. Clancy, Ideal and
actual outcomes from precollege Pascal Instruc-
tion.
Journal of Research in Science Teaching,
1987,24, 467-490.

Minstrell, J., Explaining the 'at rest' condition of
an object.
The Physics Teacher, 1982,20,10-14.

McCloskey, M., Naive theories of motion. In: D.
Getner & L. A. Stevens (Eds.),
Mental models.
Hillsdale: LawrenceErlbaum, 1983, 299-323.

Nussbaum, J. & S. Novick, Alternative frame-
works, conceptual conflict and accomodation:
toward a principled teaching strategy.
Instructi-
onal Science,
1982, II, 183-200.

Pfundt, H. & R. Duit, Bibliography: Students' al-
ternative frameworks and science education. In-
stitute for Science Education,
Kiel, 1988. IPN
Reports in brief nr. 34.

Posner,G. J., K.A. Strike, P. W. Hewson&W.A.
Gertzog, Accomodation of a scientific concepti-
on: Toward a theory of conceptual change.
Science Education, 1982,66, 211-227.

Rosenquist, M. L. & L.C. McDermott, A concep-
tual approach to teaching kinematics.
American
Journal of Physics,
1987, SS, 407-415.

Reif, F., Acquiring an effective understanding of
scientific concepts. In: L. T. H. West & A. L. Pi-
nes (Eds.),
Cognitive structure and conceptual
change.
New York: Academie Press, 1985,
133-151.

Reif, F., Interpretation of scientific or mathemati-
cal concepts: Cognitive Issues and instructional
implications.
Cognitive Science, 1987, 11,
395-416.

Reif, F., J.H. Larkin & G.C. Brackett, Teaching
general learning and problem solving skills.
A merican Journal of Physics, 1976,212-217.

Schoenfeld, A. H. & D. J. Herrmann, Problem per-
ception and knowledge structure in expert and
novice mathematical problem solvers.
Journal
of Experimental Psychology: Learning, Memo-
ry and Cognition,
1982,5,484-494.

Schoenfeld, A. W., Mathematical problem solving.
New York: Academie Press, 1985.

Trowbridge, D. E. & L. C. McDermott, Investigati-
on of student understanding of the concept of
velocity in one dimension.
American Journal of
Physics,
1980, 48, 1020-1028.

Trowbridge, D. E. & L. C. McDermott, Investigati-
on of student understanding of the concept of
acceleration in one dimension.
American Jour-
nal of Physics,
1981,49,242-253.

Vanderlocht, M., Selectiekennis en het selectiepro-
ces bij het oplossen van natuurkundige proble-
men.
K.U. Leuven, Afdeling Didactiek, ISSAD-
project, 1989, voorlopig manuscript.

Vanderlocht, M. & J. Van Damme, Probleemaan-
pak en het oplossen van natuurkundige proble-
men. Een literatuuroverzicht.
Pedagogische
Studiën,
1989a, 66, 97-106.

Vanderlocht, M. & J. Van Damme, Fouten en knel-
punten bij het oplossen van problemen over de
projectielbeweging. Een systematische analyse
van 152 schriftelijke oplossingen.
Tijdschrift
voor Didactiek der ß-vttXtnsch&ppm,
1989b, 7,
115-137.

Vegting, P., Voorwetenschappelijke begrippen bij
leerlingen wat betreft kracht. In: Werkgroep Na-
tuurkunde Didaktiek,
Verslag van de GIREP-
conferentie 1984: The many faces of teaching
and learning mechanics.
Utrecht, 1985,10-21.

White, B.Y., Designing computer games to help
physics students understand Newton's laws of
motion.
Cognition and Instruction, 1984, 1,
69-108.


80 Pedagogische Studiën

-ocr page 89-

Curriculum vitae

Vanderlocht (1962) studeerde psychologie, spe-
cialisatie schoolpsychologie en studie- en beroeps-
oriëntering, aan de K.U. Leuven. Sinds 1986 ver-
"cht hij in het kader van het ISSAD-project
Onderzoek naar het leren oplossen van natuurkun-
dige problemen.

Van Damme (1946) is als hoogleraar verbonden
aan de Afdeling Didactiek van de K .U. Leuven. Hij
is er hoofd van het Onderzoekscentrum voor Secun-
dair en Hoger Onderwijs.

Summary

Vanderlocht, M. & J. Van Damme. 'Knowledge and problem solving in physics,' Pedagogische Studiën,
'990,67,70-81

^tudents' achievement in problem solving in physics is highly determined by the quality of their knowledge
pases. In this article we treat four aspects that are important in teaching an adequate knowledge base in phys-
'cs. These aspects are: operational knowledge, selection knowledge, differentiation between related concepts
and intuitive preconceptions. For each topic we firstly explain the meaning and the relevance. Furthermore,
discuss the results from descriptive and prescriptive research.

Correspondentieadres: M. Vanderlocht en J. Van
Damme, Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2,
B-3000 Leuven.

Manuscript aanvaard 22-8- '89


81 Pedagogische Studiën

-ocr page 90-

Onderwijsontwikkelingen in
de USSR

Tegen de achtergrond van de spectaculaire
ontwikkelingen in het oostblok werd op vrij-
dag 10 november 1989 in de jaarbeurshal te
Utrecht een seminar 'Onderwijsontwikkelin-
gen in de USSR' gehouden. Het seminar was
georganiseerd door T. van der Meer van de
Algemene Hogeschool Amsterdam en B.
Kleekamp van het Nascholingscoördinaat
van de Universiteit van Amsterdam.
Gastsprekers waren prof.dr. V.V. Davydov,
dr. V.S. Sobkin, en dr. E.D. Dneprov, allen
verbonden aan de Pedagogische Afdeling van
de Academie der Pedagogische Wetenschap-
pen in Moskou. De bedoeling van het seminar
was Nederlandse docenten in te lichten om-
trent de meest recente inhoudelij ke onderwijs-
vernieuwingen in de USSR.

De spits werd afgebroken door Davydov,
die in een omstandig betoog zijn voor de ken-
ner inmiddels vertrouwde ideeën nogmaals
uiteenzette. Dat wil zeggen, dat hij betoogde
dat het huidige onderwijs te zeer zou zijn ge-
baseerd op aanschouwelijkheid en het leren
van empirische generalisaties, waarbij de leer-
lingen aan het leren van werkelijk theoretisch
denken niet zouden toekomen. Dit theoreti-
sche denken kan de leerling zich alleen eigen
maken indien hij of zij inzicht krijgt in de wor-
dingsgeschiedenis en fundamentele uitgangs-
begrippen van een bepaalde leerstof. Als di-
dactisch middel stelde hij voor de leerstof zo
vroeg mogelijk te symboliseren met behulp
van schema's en modellen, terwijl hij de effec-
ten van zijn aanpak wilde evalueren met be-
hulp van 'vormende experimenten'. De lezer
die deze samenvatting enigszins vaag vindt,
heeft gelijk, maar hoeft zich niet benadeeld te
vinden ten opzichte van de toehoorders bij
Davydovs lezing die gespeend was van verhel-
derende voorbeelden. Davydovs lezing was
derhalve te weinig informatief voor de kenner
van zijn werk en te vaag voor de oningewijde.

Opmerkelijk was wel dat hij nu voor het
eerst zijn ideeën plaatste tegen de achtergrond
van een nieuwe visie op leerling, onderwijs en
maatschappij. Het onderwijs zou gehumani-
seerd en gedemocratiseerd dienen te worden
en het zou in eerste instantie een zorg moeten
zijn van maatschappelijke groeperingen sa-
mengesteld uit ouders en leraren en vrij moe-
ten zijn van hinderlijke staatsbemoeienis.

Kroniek

Davydovs betoog werd gevolgd door een
lezing van de socioloog Sobkin, die verslag
deed van een recentelijk door hem uitgevoerd
enquête-onderzoek onder onderwijsgeven-
den, ouders en leerlingen. Sobkin overlaadde
de toehoorders in de beste Russische traditie
met een duizelingwekkende reeks van percen-
tages, maar het beeld dat uit zijn cijferrijke en
anderhalf uur durende verslag oprees was uit-
erst vertrouwd. Ook in de Sovjetunie consta-
teren ouders een duidelijke achteruitgang in
het niveau van het onderwijs en een schrijnend
gebrek aan discipline in de school. Ook in de
Sovjetunie kampen de leerkrachten met een
gebrek aan waardering en een ondermaatse
bezoldiging, terwijl zij de ouders van hun leer-
lingen een toenemende onverschiUigheid ver-
wijten. Ook in de Sovjetunie, ten slotte, zijn
de leerlingen ontevreden over zowel de
leerstof als de leraren.

Het is de vraag wat deze bevindingen bete-
kenen. Sobkins cijfers weerspiegelden immers
slechts de meningen van de door hem onder-
vraagde leerkrachten, ouders en leerlingen.
Dat deze personen over het algemeen niet te-
vreden zijn en dat de oudere generatie een dui-
delijke achteruitgang constateert, lijkt een fe-
nomeen van alle tijden. Pas tegen de
achtergrond van een analyse van de daadwer-
kelijke situatie — bijvoorbeeld een regelmati-
ge toetsing van het kennisniveau van de leer-
krachten en leerlingen — krijgen-dergelijke
klachten enig reliëf. Helaas ontbrak dit ele-
ment aan Sobkins lezing.

Ten slotte sprak de historicus Dneprov
over de geschiedenis van het sovjetonderwijs.
Zijn betoog was zowel door de presentatie als
door de inhoud verreweg het smakelijkste ge-
recht van de dag. Na geconstateerd te hebben
dat de zegswijze dat elk volk de regering krijgt
die het verdient voor zijn medeburgers veel te

J


82 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115

-ocr page 91-

hardvochtig is, stak Dneprov van wal met een
gepassioneerde analyse van verschillende fa-
ses uit de geschiedenis van het sovjetonderwijs
en de sovjetpedagogiek. Na dit treurig stem-
mende overzicht kwam hij tot een schets van
de nu levende radicale onderwijsidealen. Fel
keerde Dneprov zich hierbij tegen elk partij-
of staatsbemoeienis met het onderwijs en hij
pleitte voor een vorm van economische
zelfstandigheid voor de school. Daarnaast
achtte hij het van cruciaal belang dat het on-
derwijs gedepolitiseerd en gehumaniseerd zou
Worden. In Dneprovs visie behoren schoolu-
niformen, politieke leuzen in de klas, hagio-
grafieën van politieke leiders, liedjes over va-
dertje Lenin, en andere vaste ingrediënten van
het sovjetschoolleven binnenkort tot het ver-
leden. Grimmig schetste hij dat de plannen
hiertoe door partij-organen en ministeries ge-
saboteerd worden en zijn slotsom was dat hij
"iet optimistisch was over de mogelijkheden
^an een daadwerkelijke snelle vernieuwing
^an het sovjetonderwijs. Dneprovs vurige be-
loog vormde een interessant slot van een niet
geheel geslaagde dag. Doel van de dag was in-
gelicht te worden over recente inhoudelijke
onderwijsontwikkelingen in de USSR en om
over deze vernieuwingen van gedachte te wis-
^«len. Ook spraken de organisatoren de hoop
nit dat over de gevolgen van deze koerswijzi-
8ingen voor de opleidingen voor het onderwij-
zend personeel een vruchtbare discussie ge-
boerd zou kunnen worden. Om verschillende
"■edenen is het hier echter niet van gekomen.

Ten eerste verzuimde de voorzitter drs. Th.
Liket de drie gastsprekers in toom te houden,
Waardoor zij allen hun spreektijd verdubbel-
den en er in het programma geen ruimte over-
''•eef voor de geplande discussies na afloop
^an elke lezing. Dit onafgebroken en urenlang
aanhoren van lezingen is uitermate slopend en
•^«t dalende aantal in gebruik zijnde koptele-
foons (voor de simultaanvertaling) cor-
respondeerde volgens ons dan ook niet met
een evenredig toenemende beheersing van de
Russische taal. Het was pas in de namiddag —
na afloop van de drie lezingen en enige verou-
derde lichtbeelden van vrolijk zingende Russi-
sche leerlingen — dat er gelegenheid was om
gedurende een uur vragen te stellen. Ook hier
kwam het echter niet tot een werkelijke uitwis-
seling van gedachten, aangezien de gasten
naar oud Russisch gebruik elke vraag aangre-
pen voor het lanceren van een lang betoog.
Vaak ook meende een tweede gastspreker het
zojuist door de eerste gastspreker gegeven
antwoord te moeten aanvullen, waarna de
derde gastspreker nog een kleine nuancering
aanbracht. Van de beoogde gedachtenwisse-
ling was dus niet echt sprake.

Ten tweede zijn de beoogde of gerealiseer-
de inhoudelijke onderwijsvernieuwingen ei-
genlijk maar summier aan bod gekomen in de
drie lezingen. Met name de laatste twee spre-
kers deden veeleer verslag van de nu heersende
verwarring in het sovjetonderwijs en van de
taaie politieke strijd die gaande is om verande-
ringen te kunnen bewerkstelligen. Zodoende
was er te weinig materiaal voor een inhoude-
lijke discussie en kwamen de gevolgen van be-
oogde koerswijzigingen voor de opleidingen
voor onderwijzend personeel in het geheel niet
aan bod. In de loop van de dag werd de
doelstelling te berichten over recente inhoude-
lijke vernieuwingen steeds meer uit het oog
verloren en kwam het accent te liggen op de
strijd die onze sovjetcollega's op dit moment
leveren om een aantal vrijheden te verwerven
die hier reeds lang gemeengoed zijn. Deze
accentverschuiving was natuurlijk heel begrij-
pelijk in het licht van de huidige politieke con-
text in de USSR, maar tevens betreurenswaar-
dig gezien het doel van de bijeenkomst.

R. van der Veer
(Rijksuniversiteit Leiden)


83 Pedagogische Studiën

-ocr page 92-

Stichting Langeveld-lezing

De Stichting Langeveld-lezing stelt zich ten doel de
herinnering aan Professor dr. M.J. Langeveld le-
vend te houden door twee-jaarlijks een lezing te or-
ganiseren op één van de terreinen waarop hij in zijn
wetenschappelijke loopbaan werkzaam is geweest.

Op 26 april 1990 om 16.00 uur wordt de eerste
Langeveld-lezing gehouden in de Pieterskerk in
Utrecht door Prof.dr. M. van Manen, University of
Alberta, Edmonton (Canada), onder de titel "In
Loco Parentis".

Aanmeldingen en inlichtingen bij mevrouw L.
van Toledo, Interdisciplinair Onderzoeksinstituut
van de Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 1,
Utrecht, Tel.: 030-534834.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
14e jaargang, nr. 6, 1989

De mate van implementatie als evaluatiecriterium,
door H.A.M. Franssen en T.W.H.M. Stoverinck
Tussen retoriek en dagelijkse praktijk: de micropo-
litiek van de school, door P.J.P. van den Bos en
C.J. de Brabander

De stagiair als student; over leerhoudingen in de
schoolstage, door J.A. de Jong

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
14e jaargang, nr. 5, 1989

Schrijfvaardigheid en het schrijf-denkproces, door
L Breetvelt

Effecten van een metacognitief trainingsprogram-
ma, door H.A.J. Biemans

Vergelijking van scoringsprocedures bij schaal-
constructie geïllustreerd met de vragenlijst van Sla-
de en Jenner,doorP.M.Kroonenberg,B.C.S. Pan-
gemanann en D. Bakker
Notities en Commentaren
De vorming van de controlegroep bij een intact
veldexperiment, door E.M. Schölte
Programmering van onderwijsonderzoek: een kri-
tisch commentaar op het beleid van SVO, door
W.Th.J.G. Hoeben

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
28e jaargang, nr. 12, 1989

In memoriam prof.dr. I.C. van Houte, door A.J'
Wilmink

Kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden.
doorR.de Groot

Vertekende beeldvorming na 40 jaar lom-
onderwijs, door A.J. Wilmink
Enkele ervaringen rond het lom-onderwijs uit de pe-
riode 1960-1972, door H. Menkveld
Dagboek van een schoolleider, door J.J. van
del
Sluis

Een kwart eeuw bezorgdheid over groei van het
lom-onderwijs, door K. Doornbos

Ontvangen boeken

Leseman, P.P.M., Structurele en pedagogische de-
terminanten van schoolloopbanen
(dissertatie)-
Rotterdamse Schooladviesdienst, Project On-
derwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam, 1989.

Roede, E., Explainingstudent Investment (disserta-
tie). SCO/U.v.A., Amsterdam, 1989, ƒ 25,—.

Verheij, F., H. van Loon m.m.w. J.E. de Boer, In-
tensieve residentiële behandeling van hindere!^'-
een kinderpsychiatrische kliniek ten voorbeeld-
Van Gorcum, Assen, 1989, ƒ 49,50.

Vincent, H.R., Integraal denken. Vervreemding en
de humanisering van arbeid, onderwijs en poli-
tiek.
Acco, Amersfoort, 1989,/ 29,-.

Vleuten, C.P.M. van der. Naar een rationeel
systeem voor toetsing van studieprestaties in
probleemgestuurd medisch onderwijs
(disserta-
tie). Uitgeverij Thesis, Amsterdam, 1989.
ƒ43,50.

Vogel, P. (red.). De school, keuzen en kansen. Cou-
tinho, Muiderberg, 1989,/ 29,50.

Wiegers, A.M. &F.A. Swets-Gronert (red.). Samen
hulpverlenen bij kindermishandeling.
Een over-
zicht van de samenwerkingsverbanden. Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1989.

Wit, J. de, G. van der Veer, Psychologie van de ado-
lescentie.
Ontwikkeling en hulpverlening (vijf-
tiende, herziene druk). Intro, Nijkerk, 1989.
/ 44,50.


84 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115

-ocr page 93-

^e/J geleide

|n de tweede helft van de jaren zeventig vond
in Nederland een viertal, door de overheid ge-
'nitieerde onderwijsinnovatieprogramma's
P'aats: het middenschool experiment, het
°Pen school proefproject, het innovatiepro-
Sranima basisonderwijs en projecten op het
'^rrein van het zogenoemde participatie-
onderwijs. Ten aanzien van de drie eerstge-
noemde innovatieprogramma's werden acti-
j''ïeiten ontplooid die met evaluatie van doen
wadden. Er verschenen nota's die het woord
evaluatie in de titel hadden, er werden onder-
zoeksprogramma's opgesteld waarin - ver-
^'^hillend per innovatieprogramma - een
■binder of meer nadrukkelijk evaluatie-
Perspectief aanwezig was en er werd een groot
aantal, voor het merendeel kleinschalige, on-
''«rzoeksprojecten uitgevoerd.

Wanneer men achteraf de balans opmaakt,
"^tgeen onder meer gebeurd is in het kader
meta-evaluatieve studies
(Scheerens,
en b; Hoeben, 1985), moet geconclu-
deerd worden dat er van een
systematische,
Wetenschappelijk verantwoorde evaluatie van
desbetreffende innovatieprogramma's
Geinig terecht is gekomen. Wetenschappers
Oordeelden zeer kritisch over de kwaliteit van
"et uitgevoerde
onderzoek en beleidsvoerders
Practici vonden het
onderzoek weinig rele-
l'ant. Het over het algemeen weinig succesvol-
® karakter van deze pogingen tot evaluatie
on gedeeltelijk worden toegeschreven aan
gebrek aan ambachtelijkheid bij de uit-
voerders en aan de
moeilijke grijpbaarheid
het evaluatie-object.
Tevens werd aangetekend dat de organisa-
o^sche uitvoeringscondities verre van opti-
l^^al waren.
Dit bleek uit:

Onduidelijke beslissingsstructuren rondom
de programmering van het onderzoek, het-
ëeen leidde tot langdurige overlegprocedu-
"■es tussen departementsambtenaren, semi-
^utonome programma-adviescommissies,
de
SVO, innovatiecommissies, en inciden-
teel ook onderzoeksinstituten;

Evolutie in onderwijsevaluatie

- een daarmee samenhangend verantwoor-
delijkheidsvacuüm; binnen de veelheid aan
instanties dat betrokken was bij de opzet en
uitvoering van het onderzoek was er geen
die een reputatie te winnen of te verliezen
had bij dit soort onderzoek;

- versnippering en een gebrek aan daad-
kracht bij de uitvoering van de onderzoeks-
programma's;

- grote weerstanden bij scholen om aan het
evaluatie-onderzoek mee te werken.

Daarbij kwam dat de 'politieke wil' om
'hard', d.w.z. output-gericht en wetenschap-
pelijk evaluatie-onderzoek te doen uitvoeren,
bij belangrijke betrokkenen, zoals departe-
mentsambtenaren en leden van onderwijsin-
novatiecommissies in de periode in kwestie af-
wezig was. De bedoeling van het onderzoek
werd geschetst als 'het opleveren van informa-
tie'. Onderzoekers die het waagden om aan de
door hen verzamelde gegevens evaluatieve
conclusies te verbinden, werden op de vingers
getikt. In beleidsnotities van de minister werd
gerept over de schadelijkheid voor het innova-
tieproces van vooraf opgestelde evaluatiecri-
teria en innovatiecommissies (in het bijzonder
de innovatiecommissie middenschool) waar-
schuwden voor evaluatie waar het innovatie-
proces nog niet aan toe was, voor de onvol-
doende tot wasdom gekomen evaluatie-
methodologie evenals het ontbreken van vol-
doende onderwijskundige kennis.

In het begin van de jaren tachtig zette in be-
leidskringen een kentering in over het denken
over onderwijsevaluatie. Over onderwijskwa-
liteit, effectiviteit van vernieuwingsprogram-
ma's en rendement mocht niet alleen opeens
wèl hardop gesproken worden, het werden
zelfs de centrale issues. Verschijningsvormen
van deze geleidelijke verandering waren de
nota Kwaliteit van het Onderwijs (1981), het
ontwerpprogramma voor de evaluatie van het
Onderwijsvoorrangsbeleid van Hofstee,
Meijnen en Koster (1984), het ten departe-
mente opgestelde evaluatieplan voortgezet
onderwijs (1984), de nota gedrags- en maat-
schappijwetenschappen (1984) waarin pro-
gramma-evaluatie als één van de stimulerings-
gebieden voor onderzoek werd genoemd, de
geleidelijke start van het periodieke peilings-


^edagogische Studiën 1990 (67) 85-87 Pedagogische Studiën 85

-ocr page 94-

onderzoek (dat sinds 1980 werd voorbereid
door beleidsplanners van O&W, de SVO en
het CITO) en de oprichting door de Minister
van O&W van de klankbordcommissie Pro-
gramma Evaluatie, in 1985.

Ook de SVO profileerde zich in deze perio-
de nadrukkelijker als coördinator van onder-
wijsevaluatie, onder meer door een afzonder-
lijke bureau-afdeling voor dit werkterrein in
het leven te roepen.

Als vermoedelijke oorzaken van de menta-
liteitsverandering op het terrein van onder-
wijsevaluatie zijn (in volgorde van belang-
rijkheid) te noemen: het verhoogde doelma-
tigheidsbewustzijn in het overheidsbeleid (be-
zuinigingen, deregulering, output-financie-
ring e.d.); contacten van invloedrijke beslis-
sers (c.q. departementsambtenaren) met
buitenlandse evaluatie- en assessment-pro-
gramma's; ontwikkelingen in de evaluatieme-
thodologie en -technologie en de aanwezig-
heid van wetenschappers (te beginnen met
A.D. de Groot) die altijd al in waren voor
output-georiënteerd en wetenschappelijk
evaluatie- en assessmentonderzoek - andere
namen die in dit verband genoemd moeten
worden zijn Hofstee, Creemers, Meijnen,
Hoeben, Scheerens en Koster.

In dit gewijzigde klimaat ten aanzien van
onderwijsevaluatie werden in dezelfde perio-
de (eerste helft van de jaren tachtig) nieuwe
landelijke onderwijsinnovatieprogramma's
in de steigers gezet, te weten het onderwijs-
voorrangsbeleid, vernieuwing van de eerste
fase van het voortgezet onderwijs en het
informatica-stimuleringsplan. Bij elk van de-
ze programma's zijn evaluaties in voorberei-
ding of reeds in uitvoering.

In dit themanummer wordt verslag gedaan
van de voorbereiding en uitvoering van de eer-
ste fasen van deze nieuwe generatie onderwijs-
evaluaties. Er zijn dus bijdragen over de voor-
genomen evaluatie van de eerste fase van het
voortgezet onderwijs, het onderwijsvoor-
rangsbeleid en het (onderwijsdeel van het)
informatica-stimuleringsplan. Daarnaast is er
een bijdrage over het periodieke peilingson-
derzoek.

Scheerens beschrijft in zijn bijdrage de
context, de methodologie en de resultaten van
twee evaluatiestudies die zijn uitgevoerd in het
kader van het Informatica Stimuleringsplan
(INSP): een evalueerbaarheidsstudie en een
sobere toekomstgerichte evaluatie van het
INSP. Aan het eind van zijn artikel gaat hiji
ondanks een aantal vernieuwende elementen
in de aanpak, in op een aantal kritische kant-
tekeningen die te plaatsen zijn bij een evalua-
tie die meer weg heeft van een onderbouwd
advies dan van een traditionele empirische be-
nadering.

Nijhof beschrijft in de tweede aansluitende
bijdrage een deelevaluatie van het INSP. Eén
van de doelen van het INSP was het stimule-
ren van informatiekunde in het beroepsge;
richte onderwijs o.a. door aan te sluiten bij
nieuwe de ontwikkelingen in beroepen e"
functies. Een drietal deelprogramma's i'
geëvalueerd, daarnaast is gebruik gemaakt
van informatie van externe (bedrijfs-)oplei-
dingen. De conclusie is dat de primaire doelen
niet ten volle uit de verf zijn gekomen, maar
dat belangrijke aanzetten en stimulansen zijt
gegeven voor de ontwikkeling van informatie-
kunde en de aansluiting op de arbeidsmarkt.

Peschar schetst de overwegingen en uit-
gangspunten voor een evaluatie van de basis-
vorming, waarbij gekozen is voor een
loopbaanonderzoek in cohorten met dri^
meetpunten. Hoewel de discussie over de ba-
sisvorming voortduurt lijkt er in evaluatief
opzicht winst geboekt te zijn: een doordach'
grootschalig vergelijkend onderzoeksprO'
gramma naar de effecten van schoolkenmef'
ken in het voortgezet onderwijs.

Onderwijsvoorrangsbeleid is gericht of
een controversieel vraagstuk. Evaluatie van
onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) is zo moge'
lijk nog controversiëler. Van der Werf en TeS'
ser beschrijven de context van het OVB, het
onderzoekdesign, de discussie over de effect-
maten en het uitvoeringsplan van de evalua'
tie. Uit een vooronderzoek worden enkele re-
sultaten gepresenteerd. Opmerkelijk is dat
implementatie van het OVB op scholen vaa''
niet duidelijk is. Over de effecten hoeven
dan vooralsnog geen illusies te hebben.

De laatste bijdrage in de reeks heeft betreK'
king op de Periodieke Peiling vanJiet Ondef'
wij sni veau. Wij nstra schetst de werk wij ze va''
het periodieke peilingsonderzoek (PPOH'
aan de hand van de uitgevoerde rekenpeili"^
in 1987. Peilingsonderzoek (ook wel a®'
sessment genoemd) is een bepaalde vorm vaf
evaluatie-onderzoek die in een aantal opzied'
ten duidelijk afwijkt van de voorgaande ev3'
luatie-onderzoeken: het spoort geen direct^


86 Pedagogische Studiën

-ocr page 95-

effecten van programma's op, maar probeert
^ast te stellen wat er gekend en gekund wordt
door een populatie leerlingen in het licht van
^at de samenleving wenselijk acht.

Nijhof en Scheerens sluiten de serie kort af
niet een aantal constateringen en observaties.
Zo stellen zij vast dat evaluatieprogramma's
"leer produktgericht worden en dat het belang
^an evaluatie in grootschalige programma's
overheid en politiek meer wordt onder-
•^end en erkend. Daarnaast blijft uiteraard de
Vraag bestaan welk design het meest geschikt
's. Vragen blijven er wel ten aanzien van het
gebruik en de bruikbaarheid van de evaluatie-
gegevens. Sommige onderwijspolitieke doe-
'en zijn niet grijpbaar voor welke vorm van
evaluatie dan ook: sommige designs sterven in
schoonheid.

Namens de redactie
W.J. Nijhof
J. Scheerens

Literatuur

Hoeben, W.Th.J.G., Evaluatie-onderzoek van het
onderwijs. Stand van zaken. In: R. Halkes &
R.G.M. Wolbert (red.).
Docent en methode.
Bijdrage tot de Onderwijsresearchdagen 1984 te
Tilburg Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985. (pp.
23-41)

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Me-
thodologische en organisatorische aspecten.
Harlingen: Flevodruk, 1983a.
Scheerens, J.,
Hei sectoronderzoek: onderwijson-
derzoek in de marge van wetenschap en beleid?
Een studie naar het functioneren van het beleids-
gerichte onderzoek in het kader van enkele lan-
delijke onderwijs-innovatieprojecten. Harlin-
gen: Flevodruk, 1983b.


87 Pedagogische Studiën

-ocr page 96-

J. SCHEERENS

Vakgroep Onderwijsorganisatie en
-management. Universiteit Twente

Samenvatting

In dit artikel worden de inhoud, methodolo-
gie en resultaten van twee evaluatiestudies van
het Nederlandse Informatica Stimulerings-
plan (INSP) besproken; het onderwijsdeel
van het programma vormt daarbij het belang-
rijkste aandachtspunt. De eerste evaluatiestu-
die die wordt besproken is een evalueerbaar-
heidsanalyse, de tweede is een 'bescheiden
toekomstgerichte evaluatie'. Elke studie werd
uitgevoerd in ruwweg zes maanden tijd. De
sterke en zwakke punten van de evaluatiebe-
nadering die gebruikt werd bij de tweede stu-
die worden besproken. Geconcludeerd kan
worden dat het proactieve, toekomstgerichte
en deels analytische (zo wel als empirische) ka-
rakter van deze studie gerechtvaardigd was,
gezien de ontwikkelingsfase van het te evalue-
ren programma en de randvoorwaarden voor
de evaluatie.

De opvallendste bevindingen zijn de erken-
ning van het belang van onderwijs en training
voor alle onderdelen van Informatica Stimu-
lering in de maatschappij en de onderkenning
van de ernst van het probleem hoe grootscha-
lige Informatica Stimulering in het onderwijs
georganiseerd en bestuurd moet worden.

1

Inleiding

In dit artikel worden twee fasen van de evalua-
tie van het Informatica Stimuleringsplan (hier
verder afgekort tot INSP) besproken. De
voorliggende presentatie heeft vooral betrek-
king op het onderwijsdeel van de evaluatie.
Aangezien de evaluatie van het onderwijsdeel
een integraal onderdeel vormde van de eva-
luatie van het gehele INSP, komt ook het to-
taalontwerp van de INSP-evaluatie ruim-
schoots aan de orde.

De eerste fase van het INSP-evaluatie was
een zogenoemde 'evalueerbaarheidsanalyse',
waarbij moest worden vastgesteld in hoeverre
en op welke wijze het INSP te evalueren was.

De tweede fase is aan te duiden als een be-
perkte, proactieve en formatieve evaluatie.
Met het predicaat 'proactief' wordt tot uit-
drukking gebracht dat de in het INSP op gang
gebrachte ontwikkelingen werden getoetst
aan prognoses over de toekomstige maat-
schappelijke betekenis van informatietechno-
logie. De beide fasen van de INSP-evaluatie
werden uitgevoerd door commissies, waarvan
de auteur deel uit maakte'. Het rapport van
de evalueerbaarheidsanalyse verscheen in juni
1987, het rapport van de beperkte formatieve
evaluatie in juni 1988.

Eerst zal een korte typering worden gege-
ven van het INSP. Daarna worden de opzet en
resultaten van de beide evaluaties besproken.
In de discussie wordt niet alleen gereflecteerd
op de inhoudelijke onderzoeksuitkomsten,
maar ook op bijzonderheden van de toege-
paste evaluatiemethodologie en de organisa-
tie van beide projecten.

2 Het Informatica Stimuleringsplan
(INSP)

Het INSP ging van start in 1984. Aan het pro-
ject werd meegewerkt door drie departemen-
ten: Economische Zaken, Onderwijs en We-
tenschappen en Landbouw en Visserij. Pe
algemene doelstelUng van het INSP was het
stimuleren van de maatschappelijke toepas-
sing van informatietechnologie en het weg-
werken van een veronderstelde achterstand op
andere geïndustrialiseerde landen. Het pro-
ject is formeel beëindigd in december 1988.
Het totale budget bedroeg 1,7 miljard gulden-
In Figuur 1 wordt een indruk gegeven van de
verdeling van het totale budget over
specifieke
toepassingsgebieden en van de verdeling ovef
'sponsors'.

De evaluatie van het onderwijsdeel van het Informatica
Stimuleringsplan (INSP)


88 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115

-ocr page 97-

EZ

O&W

LaVi

Totaal

Voor-

lichting

14

14

onder-

Wijs

140

190

50

380

onder-

zoek

115

85

90

290

marl<t-

sector

820

39

859

over-

1

1
1

1
I

1 1
1 1

heid

1 108

L

1
1
1

1 49

1 157 1

i J

totaal 1197 275 228 1700

voorlichting
overheid

iLaVi

I o&w
Iez

^'■on: Ministerie van EZ, O&W, LaVi

figuur 1 Financiering INSP door deelnemende departementen per sector (in f miljoen)

89 Pedagogische Studiën

-ocr page 98-

De vij f deelprogramma's van het INSP wa-
ren voorlichting (1*70 van het totale budget),
onderwijs (22%), research (17%), stimulering
van de marktsector (51%) en de stimulering
van computertoepassingen bij de overheid
(9%).

Uit Figuur 1 blijkt dat de marktsector het
belangrijkste stimuleringsgebied was en dat
het Ministerie van Economische Zaken de
voornaamste financier was. Uit de figuur
wordt ook duidelijk dat Economische Zaken
niet minder dan 37% van het totale budget
voor onderwijsstimulering voor zijn rekening
nam (bijna de helft hiervan betrof overigens
de stimulering van het zogenoemde irreguliere
onderwijs). Hiermee wordt het hoge belang
geïllustreerd dat werd toegekend aan stimule-
ring van de aanbodkant van de economie in de
vorm van 'human capital'.

Andere belangrijke kenmerken van het
INSP, die niet zichtbaar zijn in Figuur 1, zijn
de volgende:

- Niet minder dan 45% van het budget voor
het INSP bestond uit reeds bestaande fond-
sen en subsidieregelingen die nu onder de
vlag van het INSP werden gepresenteerd.

- Bijna 60% van de INSP-middelen werden
besteed aan stimulering van de aanbodkant
van informaticatoepassingen (met name
aan de ontwikkeling en distributie van
hard- en software).

- Elk van de 5 deelprojecten van het INSP
was onderverdeeld in talrijke projecten en
deelprojecten. Als geheel vormden deze
deelprojecten een vrij losse structuur die op
onderdelen wel redelijk,'maar over het ge-
heel genomen maar zwak gecoördineerd
werd.

In het ontwerp voor het INSP worden twee
hoofddoelstellingen van het
onderwijsgedeel-
tegenoemd:

- het vertrouwd maken van 'de burgers' met
de informatietechnologie (o.a. burgerin-
formatica);

- het creëren van 'human capital' ten behoe-
ve van de versterking van de marktsector,
alsmede ten behoeve van de versterking van
het beter en doelmatiger functioneren van
maatschappelijke voorzieningen (p. 20).
Verder werd in dit ontwerp ook 'een toena-
me van het gebruik van de computer in het
onderwijs' als (proces)doelstelling ge-
noemd.

De structuur van het onderwijsgedeelte van
het INSP laat een opbouw zien van enerzijds
deelprogramma's die specifiek zijn voor een
bepaalde onderwijscategorie (basisonderwijs,
voortgezet onderwijs, lager en middelbaar be-
roepsonderwijs en hoger beroepsonderwijs)
en anderzijds ondersteunende deelprogram-
ma's. De ondersteunende deelprogramma's
hadden betrekking op het creëren van een in-
frastructuur voor de ontwikkeling van educa-
tieve software, scholing en nascholing van
leerkrachten en onderwijsresearch op het ter-
rein van toepassingen van informatietechno-
logie in het onderwijs. In Figuur 2 worden de
budgetten voor elk van de subprogramma's
van het onderwijsdeel van het INSP weer-
gegeven.

Basis- en speciaal onderwijs

15

Voortgezet onderwijs, fase 1

25

Voortgezet onderwijs, fase 2

10

Lager en middelbaar beroepsonderwijs

75

Hoger beroepsonderwijs

43

Agrarisch onderwijs

56

Volwasseneneducatie

43

Infrastructuur educatieve software-

ontwikkeling

40

Scholing en bijscholing van leerkrachten

53

Onderwijsonderzoek

10

Figuur 2 Budgetten voor subprogramma's van het
onderwijsdeel van het INSP over de periode
1984-1988

Figuur 2 geeft een indruk van de verdeling
van prioriteiten over de verschillende onder-
wijscategorieën en de ondersteunende activi-
teiten. Daarbij valt onder meer de betrekke-
lijk lage prioriteit op, die gegeven is aan
vormen van computerondersteund onderwijs
in het basis- en speciaal onderwijs. Wat niet
uit Figuur 2 blijkt, maar wèl van belang is bij
het verkrijgen van een juist beeld over de uit-
gaven binnen het onderwijsdeel van het INSP.
is het feit dat 80% van het totale budget voor
het onderwijsdeel besteed werd aan hardware
(50%) en software (30%).

Evenals het gehele INSP was ook het on-
derwijsdeel onderverdeeld in honderden deel-
projecten. Voor de coördinatie van al deze
projecten was er een managementstructuur in
het leven geroepen, die meer
geprononceerd
was dan bij andere hoofdonderdelen van het
INSP. Deze bestond uit een projectgroep op


90 Pedagogische Studiën

-ocr page 99-

het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
Pen en externe 'clustermanagers'. Uit de
voortgangsverslagen over het INSP blijkt (on-
der meer uit de begrotingsoverzichten) dat het
veel moeite kostte om al deze deelprojecten
'ijdig tot uitvoering te brengen. Voor verdere
bijzonderheden over het onderwijsdeel van
het INSP zij verwezen naar Plomp, Van Deur-
sen en Moonen (1987).

De complexiteit, de beperkte tijdsduur die
beschikbaar was voor implementatie (5 jaar)
het feit dat deelprojecten een zodanig losse
structuur hadden dat het vaak moeilijk was
de bijdrage van deelprojecten aan de
doelstellingen van het programma als geheel
relateren, zijn even zovele factoren die het
onderwijsdeel van het INSP tot een moeilijk
evaluatie-object maakten.

^ Evalueerbaarheidsanalyse

1 Opzet en methoden
'n de evaluatieliteratuur heeft het idee van
evalueerbaarheidsanalyse nog betrekkelijk
Geinig aandacht gekregen. Door sommige
auteurs is evalueerbaarheidsanalyse als voor-
stadium voor grootschalig evaluatie-
onderzoek voorgesteld ter bevordering van
®en doelmatige inzet van evaluatie-onderzoek
(dat wil zeggen evaluatie gericht op de elemen-
taire doel-middel relaties van het te evalueren
Programma en het vermijden van al te grote
Organisatorische risico's bij de vormgeving
Van de evaluatie) - vgl. Jung en Schubert,
Scheerens, 1985. Bij enkele recente
pootschalige Nederlandse evaluatieprojecten
's evalueerbaarheidsanalyse gekoppeld aan
analytische evaluatie, welke voorafging
het empirische evaluatie-onderzoek (vgl.
Pijl & Scheerens, 1985; Beem 1988;
[hofstee. Schaveling & Koster, 1987). Bij ana-
'ytische evaluatie staat een rationele re-
constructie van het te evalueren programma
Centraal, waarbij tevens een waarde-oordeel
'^ordt uitgesproken over de causale assump-
die aan het programma ten grondslag lig-
gen.
Hoogerwerf (1984) spreekt in deze van de
explicitering van de beleidstheorie. Men zou
kunnen zeggen dat het verband tussen evalu-
eerbaarheidsanalyse en analytische evaluatie
^ordt bepaald door de gemeenschappelijke
'Noodzaak om het te evalueren programma te
■"econstrueren in termen van de elementaire
middel-doel relaties. Evalueerbaarheidsana-
lyse gebruikt deze reconstructie voor het doen
van praktische voorstellen inzake de uit te
voeren empirische evaluatie. Analytische eva-
luatie gebruikt de reconstructie als basis voor
het doen van waarderende uitspraken.

De gedachte om de evaluatie van het INSP
vooraf te laten gaan door een evalueerbaar-
heidsanalyse werd gelanceerd door de Com-
missie Programma Evaluatie (een adviescom-
missie van het Directoraat Generaal
Wetenschapsbeleid van het Ministerie van
O&W). Deze commissie formeerde een (exter-
ne) werkgroep om de evalueerbaarheidsana-
lyse uit te voeren. De evalueerbaarheidsana-
lyse moest antwoord geven op de volgende
vragen:

- in hoeverre is een overkoepelende evaluatie
(d.w.z. het gehele programma omvattende
evaluatie) haalbaar?

- op welke wijze zou de evaluatie uitgevoerd
moeten worden?

- welke deskundigheid zou voor de evaluatie
ingezet moeten worden en hoe zou de eva-
luatie georganiseerd moeten worden?

Bij de aanpak van de evalueerbaarheids-
analyse gebruikte de werkgroep een conceptu-
eel kader dat bestond uit een onderscheid in
'ambitieniveaus' bij programma-evaluatie,
een onderverdeling van het INSP in verschil-
lende aggregatieniveaus, een onderscheid in
evaluatieperspectieven en een check-list om de
evalueerbaarheid van deelprogramma's te
bepalen.

Bij het onderscheid in ambitieniveaus stel-
de de werkgroep vast dat programmadoelstel-
lingen het ankerpunt zijn voor evaluatie. Ge-
geven deze programmadoelsteUingen dient
evaluatie vast te stellen:

- of de doelstellingen bereikt zijn;

- in hoeverre doelrealisatie inderdaad on-
dubbelzinnig aan het programma kan wor-
den toegeschreven;

- of de resultaten ook op de meest efficiënte
wijze bereikt zijn.

Deze opsomming van vragen is te beschou-
wen als een qua ambitieniveau opklimmende
reeks, waarbij de laatstgenoemde vragen ver-
onderstellen dat eerder genoemde vragen
beantwoord zijn. Evalueerbaarheidsanalyse
zou kunnen uitwijzen dat bijvoorbeeld wel de
eerste vraag te beantwoorden is, maar dat het
tevens beantwoorden van de tweede en derde
vraag te moeilijk of te duur zou zijn. Overi-


91 Pedagogische Studiën

-ocr page 100-

gcns werd door de werkgroep onder ogen ge-
zien dat in sommige gevallen de effectvraag
(eerste vraag) voorlopig niet te beantwoorden
zou zijn en men in feite niet veel meer zou kun-
nen doen dan nagaan of het programma of
deelprogramma adequaat ingevoerd werd.
Controle op implementatie werd door de
werkgroep echter meer gezien als voorberei-
ding op programma-evaluatie, dan als
programma-evaluatie op zich.

In het conceptuele kader dat de werkgroep
gebruikte voor de evalueerbaarheidsanalyse
werd verder het INSP uiteengelegd in een vier-
tal aggregatieniveaus:

- niveau 1, het INSP als geheel;

- niveau 2, de vijf hoofdonderdelen van
het INSP (voorlichting, onderwijs, re-
search, stimulering marktsector en infor-
matietechnologie-toepassingen bij de over-
heid);

- niveau 3, zo'n 30 deelprogramma's ver-
deeld over de vijf hoofdgebieden;

- niveau 4, het projectniveau.

De werkgroep koos niveau 3 als het meest
geschikte niveau voor de evalueerbaarheids-
analyse, omdat de eerste twee niveaus te alge-
meen en het vierde niveau te specifiek werden
gevonden. Verder onderscheidde de werk-
groep drie evaluatieperspectieven (met evalu-
atieperspectief wordt hier bedoeld een ziens-
wijze op evalueren die leidt tot een bepaalde
algemene benadering):

- het beleidsimmanenteperspectief, waarbij
gekapitaliseerd wordt op de officiële
doelstellingen en werkwijzen van het pro-
gramma;

- het beleidsanalytische perspectief, waarbij
ook de uitgangspunten en de logische sa-
menhang van het programma ter discussie
worden gesteld;

- het meta-evaluatieve perspectief, waarbij
evaluatie het karakter heeft van een beoor-
delende synthese van reeds uitgevoerde
deelevaluaties.

Deze perspectieven werden door de werk-
groep gebruikt als alternatieve mogelijkheden
bij de evaluatie van deelprogramma's.

Het laatste onderdeel van het conceptuele
kader dat gebruikt werd bij de evalueerbaar-
heidsanalyse was een check-list om de evalu-
eerbaarheid van deelprogramma's te bepalen.
De hoofdcategorieën van deze check-list wa-
ren als volgt:

- beschrijving van het deelprogramma in ter-
men van doelen en hoofduitvoeringswe-
gen;

- formulering van het evaluatieprobleem;
keuze van het meest in aanmerking komen-
de evaluatieperspectief;

- evalueerbaarheid in de zin van de drie kern-
vragen bij programma-evaluatie (toets-
baarheid van effecten, toeschrijving aan
het programma en efficiency-overwegin-
gen);

- evalueerbaarheid in de zin van 'voorberei-
dingen op programma-evaluatie', zoals
controle op budgetbesteding en invoering;

- algemene opzet voor de evaluatie van elk
deelprogramma, inclusief een indicatie van
de benodigde expertise, financiële midde-
len en uitvoeringstijd.

3.2 Resultaten

Zoals eerder aangegeven werd de evalueer-
baarheidsanalyse uitgevoerd op het niveau
van de ongeveer 30 deelprogramma's van het
INSP. Hier zullen alleen de resultaten voor
het hoofdgebied onderwijs worden samenge-
vat. De 10 deelprogramma's binnen het
hoofdgebied onderwijs zijn al eerder vermeld
en samengevat in Figuur 2. In Figuur 3 wor-
den de voornaamste aspecten van de onder-
wijsprogramma's weergegeven, nl. organisa-
torische condities, de ondersteunende
sub-programma's (infrastructuur program-
matuurontwikkeling, scholing en onderwijs-
research), het kernprogramma verdeeld over
de verschillende onderwijssoorten en de be-
oogde resultaten. Per aspect is in Figuur 3
eveneens het meest in aanmerking komende
type evaluatie-onderzoek weergegeven.

De conclusies van de evalueerbaarheidsana-
lyse kwamen er in hoofdlijnen op neer dat een
organisatie-analyse van de project-manage-
mentstructuur releränt en haalbaar werd ge-
acht, dat verhoopteopbrengsten, zoals een ver-
groting van 'computer literacy' in het voort-
gezet onderwijs en arbeidsmarkteffecten vafl
informatietechnologie-toepassingen in het
beroepsonderwijs in principe meetbaar wer-
den geacht, maar op een later tijdstip dan de
einddatum van het INSP en dat procesevalua-
tie van de ondersteunende deelprogramma's
haalbaar en wenselijk was. Ten slotte werd ge-
concludeerd dat het zeer moeilijk zou zijn oifl
de bijdrage van computer ondersteund onder-
wijs aan de algehele kwaliteit en doelmatig-
heid van het onderwijs vast te stellen.


92 Pedagogische Studiën

-ocr page 101-

apparatuurvoorziening,
software, (na)scholing,
onderzoek

arbeidsmarkt

project-
management

informatie-
kunde

computer
literacy

infotech. toe-
passingen in
het beroeps-
onderwijs

C.0.0.

andere eind-

termen van

het onder-

wijs

prograinma- bestuurlijke
aspect condities

opbrengsten

ondersteunend
deel van het
prograjrma

kern-
prograimna

evaluatie-

organisatie-

proces-

proces-

produkt-

type

analyse

evaluatie

evaluatie

evaluatie

Figuur 3 Structuur van het onderwijsdeel van de INSP en evaluatietypen

Verder werden er algemene evaluatieplan-
nen opgesteld voor die onderdelen, welke eva-
'Ueerbaar werden geacht. De voornaamste
Van deze voorstellen waren:

proces-evaluatie bedoeld om vast te stellen
of de INSP-deelprogramma's uitgevoerd
Werden zoals gepland; waarbij de aanbeve-
ling werd gedaan dat de meeste van deze
implementatie-checks' door de onderwijs-
inspectie zouden worden uitgevoerd;
• effect-evaluatie van het NIVO-project -
een grootschalig project in het voortgezet
onderwijs, gericht op verhoging van de
computer literacy - door middel van een
internationaal vergelijkend onderzoek, dat
gekoppeld zou kunnen worden aan het on-
derzoek van de International Association
for the Evaluation of Educational
Achievement (lEA) naar computers in het
onderwijs;

c. verschillende longitudinale onderzoeken
gericht op het vaststellen van effecten op
het beroepsmatig functioneren van (ex-)
leerlingen uit het beroepsonderwijs, spe-
ciaal in beroepsvelden waar informatie-
technologie van cruciale betekenis is ge-
worden;

d. organisatie-analyse van de INSP-manage-
mentstructuur voor het hoofdgebied on-
derwijs; o.a. met het oog op het ontwerp


93 Pedagogische Studiën

-ocr page 102-

van toekomstige managementstructuren
voor onderwijsinnovatie op het terrein in
kwestie.

Eén van de aanbevelingen die voortvloeide
uit de evalueerbaarheidsanalyse - en die be-
trekking had op de totale INSP-evaluatie en
niet alleen op het onderwijsdeel - was het
voorstel om niet direct over te gaan tot een in-
tegrale empirische evaluatie, maar om eerst
een beperkte analyse uit te voeren, die mede
gericht zou moeten zijn op het toekomstige
beleid. Op die manier - zo was de redenering
- zou een doelmatiger selectie kunnen wor-
den gemaakt uit de vele mogelijke deelevalua-
ties, nl. door onderdelen te selecteren die van
grote betekenis werden geacht voor het verde-
re beleid ter stimulering van de 'informatise-
ring' van de maatschappij. Deze beperkte
analyse is de tweede fase van de INSP-
evaluatie die in dit artikel besproken wordt.

4 Proactieve, formatieve evaluatie van
hetINSP

4.1 Opzet en methoden
De beperkte analyse die in het kader van de
evalueerbaarheidsanalyse als eerstvolgende
stap bij de evaluatie van het INSP werd aanbe-
volen, had enkele bijzondere kenmerken. De-
ze kenmerken waren een proactieve en forma-
tieve gerichtheid en een deels analytisch, deels
empirisch karakter. De proactieve gerichtheid
hield in dat, min of meer onafhankelijk van
het INSP, werd nagegaan wat de belangrijkste
terreinen waren voor informatietechnologie-
stimulering op langere termijn. Hieraan werd
vormgegeven door het op ruime schaal inter-
viewen van 'stake-holders' op het terrein van
de informatietechnologie in het bedrijfsleven,
de wetenschap en bij de overheid en door bui-
tenlandse panels van experts te consulteren.
Met de kennis die in deze oriënterende fase
van de evaluatie werd verkregen, werd vervol-
gens een selectie gemaakt van zes thema's, die
van strategisch belang werden geacht voor de
toekomstige stimulering van informatietech-
nologie. Deze thema's waren: produktie-
automatisering, bedrijfsoverschrijdende lo-
gistiek, software en de softwaresector, mana-
gement van complexe informatiesystemen,
courseware en informatietechnologie-stimu-
lering in regulier en irregulier beroepsonder-
wijs op lager en middelbaar niveau. Voor elk
van deze thema's werd een deelstudie uitgezet
bij gespecialiseerde bureaus en instellingen
voor wetenschappelijk onderzoek. Bij elk van
deze deelstudies stond enerzijds opnieuw een
verkenning van toekomstige ontwikkelingen
centraal, maar werd anderzijds een evalueren-
de terugblik geworpen op het INSP. Naast de
dominante proactieve gerichtheid was er bij
deze evaluatie van het INSP dus ook sprake
van een meer retroactieve evaluatie van het-
geen in het INSP tot stand was gebracht. Meer
in het bijzonder waren de deelstudies op de
volgende aspecten gericht:

- analyse van het betreffende onderwerp;

- globale waardering van de meest relevante
onderdelen van het INSP-beleid;

- voor zover van toepassing, een schets van
voorgestaan post-INSP-beleid;

- voor zover mogelijk, een vergelijking met
ontwikkelingen in het buitenland;

- een formulering van oplossingsrichtingen
voor de geconstateerde knelpunten.

Het analytische karakter van de evaluatie
kwam vooral tot uitdrukking in het zwaarwe-
gende en richtinggevende belang dat werd toe-
gekend aan de visies van terzake kundigen op
de toekomst van informatietechnologie.
Daarnaast had deze beperkte evaluatie van
het INSP een duidelijk empirisch karakter,
met name op die onderdelen waar het INSP
'retrospectief' werd geëvalueerd. Overigens
berustte ook het meer opiniërende deel van
deze studie op systematische gegevensverza-
meling, vooral in de vorm van interviews (in
totaal werden er meer dan 600 personen geïn-
terviewd). De algehele oriëntatie van deze be-
perkte evaluatie was formatief, dat wil zeggen
dat de uitkomsten vooral waren bedoeld om
onderbouwde suggesties aan te voeren voor
het verdere I.T.-stimuleringsbeleid en minder
om finale waardeoofdelen uit te spreken over
het INSP. De tijdsplanning van de evaluatie
was hierop ook afgestemd: het eindrapport
diende te worden opgeleverd op een tijdstip
dat nog enigszins vóór de datum waarop het
INSP expireerde lag (het eindrapport werd op
I juli 1988 opgeleverd, terwijl het INSP for-
meel werd beëindigd op 31 december van dat
jaar).

De fasering van activiteiten bij deze be-
perkte evaluatie van het INSP was als volgt:

- oriëntatiefase, waarbij stake-holders geïn-
terviewd werden en met de opdrachtgevers
(te weten de ministeries van Algemene


94 Pedagogische Studiën

-ocr page 103-

Zaken, Economische Zaken, Onderwijs en
Wetenschappen en Landbouw en Visserij)
werd onderhandeld over de preciese op-
drachtomschrijving (november '87 tot en
met januari '88);

formele instelling van de commissie voor
de evaluatie van het INSP, en inschakeling
van het bureau Horringa & De Koning als
uitvoerend 'secretariaat' van de com-
missie;

~ uitbesteding van de 6 deelstudies (maart
'88);

~ uitvoering van de deelstudies (april, mei
'88);

"" opstelling van de voorlopige versie van het
eindrapport van de commissie, en bespre-
king van het concept met nationale en in-
ternationale panels van deskundigen Quni
'88);

- oplevering eindrapport inclusief de rap-
porten van de deelstudies (30 juni '88).
Tot slot moet worden gewezen op de bij-
zondere organisatorische inkadering van deze
evaluatie. De commissie kreeg nl. duidelijk de
■Mogelijkheid om in onafhankelijkheid te ope-
■"^ren, hetgeen onder meer tot uitdrukking
kwam in de lump-sum financiering, waarbij
de commissie dus zelf kon beslissen over de al-
locatie van financiële middelen voor deelacti-
viteiten en de vrijheid had om zelf een on-
dersteunend apparaat te kiezen. Deze grote
Onafhankelijkheid - waaraan geen afbreuk
Werd gedaan door de toevoeging van een drie-
tal ambtelijke waarnemers aan de commissie
~ verschilt aanmerkelijk van de organisatori-
^'^he inkadering van grootschalige evaluatie-
Projecten in het onderwijs, waar het ministe-
rie budget-controle heeft over ieder
'äeelproject en er veelvuldig gewerkt wordt
"let ambtelijke secretarissen en ambtelijke
stuurgroepen.

Resultaten

"e voornaamste conclusies van de evaluatie
Van het INSP als geheel waren als volgt:
De IT-ontwikkeling en de ingrijpende
structurele maatschappelijke veranderin-
gen die deze met zich meebrengt, bevinden
zich nog in de eerste fase van de ontwik-
keling.

In onderdelen van het INSP komt de nood-
zakelijke accentverschuiving van een aan-
bod-gericht 'technology-push' beleid naar
een beleid gericht op stimulering van grote
groepen (potentiële) gebruikers niet of on-
voldoende van de grond. Als deze vaak ook
onvoldoende onderkende accentverschui-
ving niet alsnog wordt gerealiseerd, zullen
de effecten van IT-stimuIering lager uitval-
len dan mogelijk was geweest.

- Door een gebrek aan samenhang tussen en
binnen de verschillende onderdelen van het
INSP zijn irritaties bij de doelgroepen ont-
staan en zijn de effecten lager dan mogelijk
zou zijn geweest.

- De twee hiervoor gemaakte opmerkingen
hebben geen betrekking op de onderdelen
binnen het landbouwgedeelte van het
INSP. Deze onderscheiden zich in het alge-
meen door hun geïntegreerde, goed door-
dachte aanpak.

- Een groot aantal activiteiten op IT-gebied,
in de sfeer van onderwijs, onderzoek, de
landbouw en andere sectoren van het be-
drijfsleven, was niet of trager van de grond
gekomen zonder het INSP.

- De uiteindelijke effecten van belangrijke
delen van het INSP zullen eerst in de loop
van de komende jaren optreden. De om-
vang van die effecten zal sterk afhangen
van de mate waarin de overheid en andere
betrokken partijen op basis van de ervarin-
gen tot nu toe hun activiteiten bijstellen. In
die zin dienen belangrijke onderdelen van
het INSP beschouwd te worden als investe-
ringen, die bij goed management nog veel
kunnen bijdragen aan de resultaten van de
'B.V. Nederland'.

De voornaamste aanbevelingen van de com-
missie waren:

1. Ga ook na het aflopen van het INSP, eind
1988, door met de stimulering van IT. Het
grote strategische belang van IT voor de
Nederlandse economie en de met IT-stimu-
lering bereikte en nog te bereiken effecten
rechtvaardigen een actief beleid op dit
terrein.

2. Met erkenning van de bestuurlijke com-
plexiteit van de overheidsorganisatie wordt
aanbevolen in de post-INSP periode de
strategievorming t.a.v. het IT-beleid te
centraliseren en een en ander bestuurlijk
te plaatsen in het kader van de voorstellen
van de Commissie Dekker. Het is van
cruciaal belang, dat bij deze strategiefor-
mulering aspecten van technologie, weten-
schap en onderwijs geïntegreerd in


95 Pedagogische Studiën

-ocr page 104-

beschouwing worden genomen.

Meer in het bijzonder dienen de volgende

functies op centraal niveau verricht te

worden:

• keuze van de centrale thema's waarop de
aandacht geconcentreerd gaat worden
(bijv. bedrijfsoverschrijdende logistiek) en
de prioriteiten tussen deze thema's;

• opsporen en signaleren van 'witte vlekken'
op de terreinen van IT-onderzoek en toe-
passing;

• bewaking van de samenhang binnen de sti-
muleringsprogramma's;

• definiëring van de missies van de bij de uit-
voering van het IT-beleid betrokken insti-
tuties;

• globale voortgangsbewaking van de deel-
plannen.

3. Decentraliseer de uitvoering van het IT-
beleid naar instellingen met duidelijke mis-
sies per thema. Binnen deze missie moeten
deze instellingen flexibel kunnen reageren
op de snelle technologische en sociaal-
economische veranderingen door aanpas-
sing van doelgroepen en policymix. Regel-
matig wordt gerapporteerd over de bereik-
te resultaten tegen de achtergrond van
concrete middellange termijnplannen met
operationele doelstellingen en mijlpalen.

4. Leg binnen de geselecteerde thema's ster-
ker het accent op stimulering vanuit de
vraagzijde (kennisoverdracht, demonstra-
tieprojecten, integratie van technologi-
sche, bedrijfseconomische, organisatori-
sche, management- en trainings-aspecten).
Geef daarbinnen prioriteit aan het oplos-
sen van opleidingsvraagstukken.

5. Plaats het IT-beleid meer in internationale
kaders.

6. Geef extra aandacht aan wet- en regelge-
ving met betrekking tot standaardisa-
tie/normalisatie, privacy, auteursrechten,
aansprakelijkheid, enz.

7. Zorg voor continuïteit op deelterreinen,
zoals de stimulering van het irregulier on-
derwijs, nadat het INSP formeel is afgelo-
pen en de hierboven voorgestelde structuur
nog niet is geïmplementeerd.

Wat het onderwijsdeel van het INSP betrof,

formuleerde de evaluatiecommissie vier

hoofdconclusies:

- Bij alle toepassingsvormen van de compu-
ter in het onderwijs is gebleken, dat de

daadwerkelijke invoering een geïntegreer-
de aanpak vraagt van hard- en software-
voorziening, inbedding in het curriculum
en (na-)scholing van docenten. Een derge-
lijk veranderingsproces kost veel tijd en is
moeilijk te bestuderen. De resultaten tot nu
toe lijken in overeenstemming te zijn met
deze moeilijkheidsgraad.

- Het NIVO-project, uitgevoerd in samen-
werking met het bedrijfsleven, levert een
belangrijke bijdrage aan de bekendheid
met de computer in het voortgezet onder-
wijs in het kader van het vak informatie-
kunde en aan de standaardisatie.

- De aansluitingsproblematiek tussen onder-
wijs en arbeidsmarkt blijft een majeur pro-
bleem. Reguliere onderwijsinstituten mis-
sen de informatie en de flexibiliteit om snel
en gericht op veranderingen in functies en
beroepen te kunnen inspelen. Het irregulie-
re onderwijs speelt evenmin systematisch
op de aansluitingsproblematiek in, maar
beschikt wel over de flexibiliteit die het re-
guliere systeem ontbeert. De regionale in-
stituten dreigen door een onduidelijke mis-
sie tussen de wal (beroepsonderwijs) en het
schip (irregulier onderwijs) te vallen.

- Met het POCO-project beschikt Nederland
voorlopig over een bevredigende organisa-
tievorm voor courseware-ontwikkeling.
De daadwerkelijke toepassing van COO
binnen de diverse onderwijscategorieën
heeft nog een incidenteel karakter.

De aanbevelingen die de commissie deed ten

aanzien van toekomstige IT-stimulering in het

onderwijs luidden als volgt:

- Geef veel aandacht aan de hierboven in al-
gemene zin bepleite afstemming met het
technologie- en wetenschapsbeleid.

- Beperk de missie van het reguliere beroeps-
onderwijs tot de basisvaardigheden, stimu-
leer irreguliere vormen van onderwijs en
koppel deze twee systemen via de regionale
instituten, vormen van contractonderwijs
e.d.

- Zorg ervoor dat het project-management
binnen de OPSTAP-structuur met vol-
doende daadkracht en autonomie kan
opereren.

- Geef hogere prioriteit aan onderwijs-
research op het gebied van IT.


96 Pedagogische Studiën

-ocr page 105-

De resultaten van de twee deelstudies die be-
trekking hadden op het deelgebied onderwijs
^an het INSP, nl. de studies betreffende cour-
seware en IT-stimulering in regulier en irregu-
lier beroepsonderwijs, zullen hier niet worden
samengevat. Voor de resultaten van de laatst-
genoemde deelstudie zij verwezen naar Nij-
hofs bijdrage aan dit themanummer; voor wat
betreft de eerstgenoemde deelstudie kan wor-
den verwezen naar de rapportage van de eva-
luatiecommissie INSP (1988).

^ Discussie

^et bijzondere van de evaluatie van het on-
(lerwijsdeel van het INSP als onderwijsevalu-
3tieproject was dat deze deel uitmaakte van
een integrale evaluatie van het INSP. Een in-
houdelijke uitkomst die zonder deze onder-
brenging in een ruimere evaluatie van infor-
"laticastimulering nooit zou zijn vastgesteld,
^as de constatering dat in alle niet speciaal op
l^et onderwijsdeel betrekking hebbende
deelstudies (produktie-automatisering,
software-sector, bedrijfsoverschrijdende lo-
gistiek en complexe systemen) opleiding en
scholing als een hoogst belangrijk aspect werd
onderkend. De evaluatie-uitkomsten over de
■^iet-onderwijs onderdelen van het INSP be-
vestigen dus het belang van informaticastimu-
'ering in het onderwijs.

Een tweede belangrijke uitkomst was de
'Constatering dat er voor het onderwijsdeel van
bet INSP weliswaar een meer geprononceerde
managementstructuur bestond dan voor de
"heeste andere onderdelen, maar dat ook voor
^it onderdeel het algemene patroon van een
sterk gefragmentariseerd geheel van deelpro-
jecten en -projectjes opging. Kennelijk was
'^us ook een managementstructuur, die naar
'Nederlandse verhoudingen op het terrein van
onderwijsvernieuwing een betrekkelijk 'top-
down'-karakter had, geen waarborg voor een
sterk geïntegreerde beleidsuitvoering. Het is
echter een open vraag of dit beter zal gelukken
de projectorganisatie van onderwijsver-
j^orgingsinstellingen die thans verantwoorde-
'ijk is voor het vervolg van het onderwijsdeel
''an het INSP.
De evaluatiecommissie heeft
dit punt - overigens ten aanzien van het
Sehele INSP - de aanbeveling gedaan van
een sterk centralistische aanpak op het niveau
strategiebepaling en uitvoeringsinspectie
en een gedecentraliseerde operationele plan-
ning door daartoe in aanmerking komende
professionele organisaties. Het zou hier te ver
voeren om nader in te gaan op de bijzondere
kenmerken van het onderwijsdeel van het
INSP als onderwijsinnovatieproject, hoewel
het project als zodanig bijzonder interessant
is. Ook vanuit het gezichtspunt van de organi-
satie van grootschalige onderwijsevaluatie-
projecten was de hier centraal staande evalua-
tie bijzonder. In het voorafgaande is al
gewezen op de grotere mate van onafhanke-
lijkheid ten opzichte van de betrokken depar-
tementen dan doorgaans het geval is bij groot-
schalige onderwijsevaluaties. Een tweede
opmerkelijk kenmerk van de organisatie van
dit evaluatieproject was de ruime inschakeling
van particuliere organisatie-adviesbureaus,
zowel bij de directe ondersteuning van de
commissie als bij de uitvoering van de deelstu-
dies. Beide kenmerken (onafhankelijkheid
van de overheidsbureaucratie en inschakeling
van particuliere bureaus) hebben in belangrij-
ke mate bijgedragen aan de realisering van dit
omvangrijke evaluatieproject (met een totaal
budget van 1 miljoen gulden) in een periode
van krap een half jaar - alle rapporten van de
deelstudies en het eindrapport van de commis-
sie werden op de vooraf overeengekomen data
opgeleverd. De onafhankelijkheid van de uit-
voeringsorganisatie van dit evaluatieproject
betekende overigens niet dat er niet intensief
met de opdrachtgevers, zijnde de betrokken
departementen, werd samengewerkt. Zo wa-
ren er onder meer veelvuldige contacten om te
komen tot een taakomschrijving van de com-
missie, werd er constructief samengewerkt
met de ambtelijke waarnemers in de commis-
sie en werden de uitkomsten van de evaluatie
doorgenomen met topambtenaren van de be-
trokken departementen.

Ook vanuit methodologisch gezichtspunt
was de INSP-evaluatie ongebruikelijk. Dit
gold om te beginnen voor de toepassing van
een evalueerbaarheidsanalyse die vooraf ging
aan (de eerste fase van) de eigenlijke evalua-
tie. De 'sobere, toekomstgerichte' evaluatie
was een mengeling van analytische en empiri-
sche benaderingen, waarbij een zware wissel
getrokken werd op expertbeoordelingen. De
manier waarop de evaluatie werd uitgevoerd
had zekere overeenkomsten met evaluatiebe-
naderingen die in de literatuur bekend staan
als 'stake-holder based evaluation' (Cohen,


97 Pedagogische Studiën

-ocr page 106-

1983) en met 'utilization focused evaluation'
(Alkin, Daillak& White, 1979; Patton, 1978).
De overeenkomst met deze benaderingen
kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in het
consulteren van vertegenwoordigers van al-
lerlei maatschappelijke groeperingen bij de
keuze van thema's en invalshoeken bij de eva-
luatie, de tijdige oplevering van rapporten, en
het terugkoppelen van gegevens naar sleutelfi-
guren op tijdstippen waarop deze gegevens ge-
bruikt konden worden voor besluitvorming.
De intentie van de commissie, om vooral te
letten op hoofdlijnen heeft met zich meege-
bracht dat de evaluatie-uitkomsten vaak een
nogal algemeen karakter hebben. Kritische
kanttekeningen die bij een dergelijke evalua-
tiebenadering te plaatsen zijn, hebben dan
ook vooral betrekking op de 'hardheid' en
specificiteit van de onderzoeksuitkomsten.
Extreem gesteld heeft deze evaluatie meer weg
van een onderbouwd advies dan van een tradi-
tionele empirische evaluatie. Ter verdediging
op deze kritiek kan worden aangevoerd dat
gezien de complexiteit van het evaluatie-
object en de korte tijd die voor het onderzoek
beschikbaar was een meer gedetailleerde en
sterker empirische evaluatie eenvoudigweg
niet uitvoerbaar was.

Beem, A L., Y. J. Pijl& J. Scheerens, Methodologi-
sche overwegingen bij de voorbereiding van het
evaluatieprogramma Onderwijsvoorrangsbe-
leid.
Den Haag: SVO, 1986.

Cohen, D.K., Evaluation and reform. In: Stake-
holderbased evaluation
(New Directions for
Program Evaluation no. 17) (pp. 73-81). San
Francisco: Jossey Bass, 1983.

Commissie Evaluatie Informaticaslimulerings
plan,
Een eerste aanzet. Verslag van een sobere
toekomstgerichte evaluatie van het Informatica
stimuleringsplan.
Den Haag: Staatsdrukkerij
1988.

Hofstee, W.K.B., J. Schaveling & K.B. Koster
Beleidsanalytische verkenning. Onderwijsvoor
rangsbeleid op schoolniveau.
Groningen: Rijks
universiteit Groningen, 1987.

Hoogerwerf, A., Beleid berust op veronderstellin
gen: de beleidstheorie.
Acta Politica, 1984, 19
493-531.

Jung, S.M. & J.G. Schubert, Evaluability as
sessment: A two year retrospective.
Educational
Evaluation and Policy Analysis,
1983, 5
435-444.

Patton, MQ., Utilization-focused evaluation. Be
verly Hills: Sage, 1978.

Plomp, Tj., K. van Deursen & J. Moonen (Eds.)
CAL for Europe. Amsterdam: North-Holland
Publishing Comp., 1987.

Scheerens, J., Contextual influences on evalu
ations: the case of innovatory programs in
Dutch education.
Educational Evaluation and
Policy Analysis,
1985, 7, 309-317.


Noten

1. De commissie voor de analyse van de evalueer-
baarheid van het INSP bestond uit prof. dr. J. S.
Cramer, prof.dr. J. Scheerens en prof. ing.
W. C. L. Zegveld. De commissie die de beperkte
formatieve evaluatie uitvoerde bestond uit
prof. ing. W.C.L. Zegveld (voorzitter),
prof. dr. J. Scheerens en mr. T. L. Steehouwer.
Deze commissie werd ondersteund door het bu-
reau Horringa & De Koning.

Literatuur

Alkin, M.C., R. Daillak&P. White, Usingevaluat-
ions.
Beverly Hills: SAg Library of Social Re-
search, 1979.

Beem, AL., (red.). Weten, redeneren, raden. Een
analytische evaluatie van de Basisvorming.
Lis-
se: Swets & Zeitlinger, 1988. "

Curriculum vitae

J. Scheerens is als hoogleraar verbonden aan de
Universiteit Twente, Facuheit Toegepaste Onder-
wijskunde. Zijn leeropdracht ligt op het terrein van
onderwijsorganisatie en -management. Hij maakte
deel uit van verschillende evaluatiecommissies en is
momenteel voorzitter van het Interuniversitair Cen-
trum voor Onderwijsevaluatie (ICO): een samen-
werkingsverband voor 2de fase onderwijs van de
Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Gro-
ningen.

Adres: Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE
Enschede


Manuscript aanvaard 6-12- '89

98 Pedagogische Studiën

-ocr page 107-

Sutnmary

Scheerens, J. 'The evaluation of the educational section of the Informaties Stimulation Program.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 88-99

fn this article the context, methodology and results of two evaluation studies concerning the Dutch Informat-
ies Stimulation Programme (INSP) are discussed, the educational section of the
Programme being the main
focus of interest. Of the two evaluation studies that are discussed, the first was an evaluability analysis, and
'he second was a "sober, future oriented evaluation". Each study was conducted within a period of roughly
S'x months. The strengths and weakenesses of the particular evaluation approach that was used in the second
study are discussed, the conclusion being that the proactive, improvement oriented and partly analytic (as well
empirical) nature of this study was justified by the stage of development of the Programme to be evaluated
and by contextual constraints. Substantive findings that were most striking are the recognition of importance
of education and training for all elements of IT-stimulation in society and the seriousness of the problem of
how to organize and control large-scale IT-stimulation in education.

99 Pedagogische Studiën

-ocr page 108-

Vliegwieleffecten van een stimuleringsprogramma
Een evaluatie van INSP-deelprogramma's gericht op het
beroepsgeoriënteerde onderwijs

W.J. NIJHOF

Vakgroep Curriculumtechnologie, Universi-
teit Twente

Samenvatting

Het Informatica Stimuleringsplan (INSP) dat
effectief was in de jaren 1984 t/m 1988 heeft
vooral gefunctioneerd als een prikkel om initi-
atieven tebevorderen. Binnenditplan waseen
deelprogramma gericht op het beroepsge-
oriënteerde onderwijs. Dat deel is voorwerp
geweest van een bliksemevaluatie. De conclu-
sie van die evaluatie is dat het programma
heeft gewerkt als een vliegwiel en een diversifi-
catie aan verwachte en onverwachte effecten
heeft gesorteerd die niet allemaal even gunstig
uitpakken. De belangrijkste conclusie is dat in
de aanvangsfase heel naief de nadruk lag op
apparatuurverstrekking, dat er geen samen-
hang was met leerplanontwikkeling en na-
scholing en dat de beoogde kwalificatie-
ontwikkeling, nl. aansluiten op verandering
in de beroepenstructuur niet uit de verf is ge-
komen. Verwacht wordt dat een aantal vlieg-
wieleffecten in het vervolgprogramma
PRINT beter tot zijn recht komt. Een echte
output-evaluatie is dan wèl op zijn plaats.

1 Inleiding en probleemstelling

Eén van de hoofddoelstellingen van het IN-
formatica Stimuleringsplan (INSP) (1984-
1988) was het creëren van 'human capital' op
de terreinen informatiekunde en informatica.
Dit doel werd binnen het overheidsbeleid als
noodzakelijk gezien, omdat bij het bedrijfsle-
ven en ook binnen de politiek de zorg bestaat
dat het reguliere beroepsonderwijs onvol-
doende in staat is om op deze terreinen tege-
moet te komen aan de behoeften op de ar-
beidsmarkt.

Een van de vragen die het beleid zich o.a.
stelt is in hoeverre het niet-reguliere onderwijs
in staat moet worden geacht deze aansluiting
wèl tot stand te brengen. Onder niet-regulier
onderwijs wordt in dit verband verstaan parti-
culiere opleidingen die worden aangeboden
op de markt en waaraan in principe iedere vol-
wassene kan deelnemen. Er zijn ook (interne
bedrijfs-)opleidingen die worden aangeboden
door werkgevers en uitsluitend toegankelijk
zijn voor het personeel van de betreffende on-
derneming of instelling (zie Mulder, Akker-
man & Bentvelsen, 1988).

Bezien dient echter te worden of de stelling
juist is dat het reguliere beroepsonderwijs niet
in staat zou zijn adequaat en flexibel in te spe-
len op de behoeften van de arbeidsmarkt. Bo-
vengenoemde vraagstelling gaat te gemakke-
lijk uit van een tweedeling en van de
veronderstelling dat wat het reguliere systeem
(nog) niet kan of mag wel geschiedt door het
private onderwijssysteem.

Verschillende onderzoeksprojecten zijn de
laatste jaren ontwikkeld en uitgevoerd om te
onderzoeken hoe de aansluiting onderwijs-
arbeidsmarkt m.b.t. informatietechnologi-
sche ontwikkelingen gerealiseerd kan worden
(o.a. Van Hoof, 1986; Hesse & Nijhof, 1988;
Kanselaar, De Bruijn, Cadot, Dehning,
Groot & Maas, 1987; Nijhof & Mulder, 1986;
Pieters & Mulder, 1988). Daarbij moet vast-
gesteld worden dat het om een relatief nieuw
domein gaat waarvoor noch in het buiten-
land, noch in ons la^d langdurige routines en
ervaringen zijn opgebouwd. Bovendien is de
basis voor de ontwikkelingen van nieuwe
opleidingen niet altijd aanwezig. Deze bestaat
doorgaans uit een gekend en bekend be-
roepsprofiel. Door de nieuwe technologische
ontwikkelingen ontstaan daarin (soms ingrij-
pende) veranderingen. Een heroriëntatie
treedt daardoor op, zowel binnen bedrijven
als binnen opleidingen. Van daaruit is het be-
grijpelijk dat de vraag naar de functie en de
functionaliteit van het reguliere en het niet-
reguliere beroepsgerichte systeem aan de orde
is waar het de aansluitingsproblematiek


100 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156

-ocr page 109-

betreft. Deze aansluitingsproblematiek wordt
'n de context van dit artikel vooral vanuit een
leerplantechnische optiek bezien: in welke
niate slagen opleidingen erin nieuwe kwalifi-
catiestructuren aan te reiken resp. te ontwik-
kelen op het domein van de informatiekunde
binnen de beroepsgerichte opleidingen in het
licht van de veranderende arbeidsmarkt. De
termen informatica en informatiekunde vat-
ten wij in dit verband op als kennisgebieden of
leerplandomeinen, terwijl onder informatie-
technologie de kennis wordt verstaan die ge-
bruikt wordt om informatie te be- en verwer-
ken d.m.v. informatieverwerkende systemen.

De commissie Evaluatie INSP (zie de bij-
drage van Scheerens in dit themanummer)
heeft aan bovengenoemd aansluitings-
^raagstuk een aantal aspecten onderscheiden,
en wel:

de discrepantieproblematiek tussen onder-
wijsaanbod en de behoeften op de ar-
beidsmarkt;

b. de mogelijkheden van het reguhere en niet-
reguliere beroepsgerichte onderwijs, incl.
de innovatiecapaciteit van beide in vergelij-
kend opzicht;

c. stimulering van het irreguliere 'stelsel'
voor de bevordering van informatiekunde
resp. informatica.

Aan de hand van een uiterst sobere achteraf-
cn een op de toekomst gerichte evaluatie dien-
de een antwoord te worden verkregen op de
bovengestelde vraagstellingen. Het sobere ka-
rakter van de evaluatie bestond daarin dat
slechts 20 werkdagen beschikbaar waren en
een totaal bedrag van ƒ 40.000, - . De evalua-
tie moest daardoor het karakter krijgen van
een bliksemonderzoek en voortbouwen op be-
schikbare kennis.

Een van de onderdelen van de evaluatie
'NSP heeft betrekking op het lager en middel-
baar beroepsonderwijs (INSP cluster II.4).
^e doelstelling van dat cluster luidt: "Bevor-
deren c.q. verder uitbouwen van aspecten van
'nformatietechnologie in het leerplan van de
Verschillende schoolsoorten" (Informati-
castimulering, oktober 1987, p. 10). Na aan-
hankelijk binnen het INSP het accent te heb-
ben gelegd op de apparatuurverstrekking,
'ijkt de aandacht verschoven te worden naar
'eerplanontwikkeling en programmatuuront-
^•kkeling voor de sectoren techniek, econo-
•^ie/administratie en dienstverlening (ge-
zondheidszorg). De evaluatie is daarom voor-
al gericht op de vraag:

a. of 'human capital' wordt gecreëerd (kwali-
ficaties);

b. of discrepanties tussen onderwijsaanbod
en behoeften op de arbeidsmarkt zijn af-
genomen;

c. wat de innovatiecapaciteit van regulier en
niet-regulier beroepsgericht onderwijs is;

d. welke vormen van stimulering noodzake-
lijk zijn voor de bevordering van informa-
tiekunde resp. informatica.

De antwoorden hebben betekenis voor het
stimuleringsbeleid inzake toepassingen van
informatietechnologie in het onderwijs na het
Informatica stimuleringsplan o.a. in het Pro-
gramma Invoering Nieuwe Informatie Tech-
nologieën in het Onderwijs (PRINT).

2 Context

2.1 Het Cluster 11.4 (LBO/MBO-projecten)
Voor een goed begrip van cluster II.4 wordt
hier zeer beknopt een schets gegeven van de
vragen, overwegingen en criteria die hebben
geleid tot keuzen voor het inhoudelijk beleid.
Bij de formulering van het inhoudelijk kader
voor het projectplan speelde een viertal kern-
vragen een rol, te weten:

1. Waar zijn in het bedrijfsleven, in de dienst-
verlenende sector en bij de overheid be-
langrijke ontwikkelingen te verwachten?

2. In welke mate speelt de introductie van in-
formatica in welke toepassingsvorm dan
ook daarbij een rol?

3. Vanuit welke schoolsoort vindt een belang-
rijke uitstroming plaats naar deze delen
van het bedrijfsleven en de dienstver-
lening?

4. Met welke activiteiten moet door de scho-
len op deze ontwikkelingen worden in-
gespeeld (PSOI, 1987a, p. 3)?

Vooral vraag 4 wordt van grote betekenis
geacht (PSOI, 1987a, p. 5).

Waar het de eerste drie vragen betreft is
aangesloten bij conclusies van de 'Commissie
Wagner 11'. Deze leiden vervolgens tot zoge-
naamde hoofdaandachtsgebieden en 8 mani-
feste toepassingsgebieden van informatica, te
weten:

1. Transito-informatica toepassing (trans-
port, opslag, overslag en transito-activi-
teiten).


101 Pedagogische Studiën

-ocr page 110-

2. Industriële automatisering (CAD/CAM,
Flexibele Produktie-Automatisering
(FPA)).

3. Communicatieve informatieverzorgende
systemen {o.a. databanken).

4. Systemen voor geavanceerde toepassing in
bank- en verzekeringswezen.

5. Systemen voor electronic Publishing.

6. Verkeersbegeleidingssystemen (wegver-
keer, scheepvaart en luchtvaart).

7. Medische informatica en automatiserings-
systemen.

8. Kantoorsystemen.

Op grond van bovenstaande vragen en over-
wegingen is een beleid geformuleerd dat op de
volgende uitgangspunten is gebaseerd

a. het vernieuwingsbeleid binnen scholen en
binnen cluster II.4 dient op elkaar te wor-
den afgestemd;

b. beroepsvoorbereidend onderwijs moet
geënt zijn op feitelijke in de beroepsprak-
tijk voorkomende situaties;

c. bijstellen van leerplannen dient in kortlo-
pende projecten te worden gerealiseerd;

d. streven naar sectorale samenhang tussen
projecten;

e. experimenteel beproeven van optimaal ge-
bruik van duurdere apparatuur b.v. door
regionale voorzieningen;

f. beproeven van de relatie tussen nieuwe
technologieën in bedrijfsleven en de leer-
plannen in het beroepsonderwijs. De aan-
sluiting MBO-HBO dient zorgvuldig
bestudeerd te worden.

Centraal staat de afstemmingsvraag en de
samenhang tussen onderwijssoorten. De ont-
wikkeling van kwalificaties dient gebaseerd te
zijn op feitelijk in de beroepspraktijk voorko-
mende zo mogelijk verwante beroepssitua-
ties. Hoewel dit uitgangspunt aantrekkelijk
lijkt blijkt uit nogal wat studies dat de ontwik-
keling van de beroepenstructuur onder in-
vloed van moderne technologieën allerminst
eenduidig is en sterke polarisatietendenzen
vertoont (Rumberger, 1987; Wegmann,
Chapmann& Johnson, 1989; Spenner, 1985).

In de tweede plaats wordt een samenwer-
king tussen bedrijfsleven, regulier en niet-
regulier onderwijs voorgestaan o.at door mid-
del van regionaal in te richten centra.

In de derde plaats zoekt men naar korte ter-
mijn aanpassingen van leerplannen cm doel-
treffend te reageren op ontwikkelingen in de
arbeidsmarkt. Lange termijn trajecten zijn uit
den boze. Gezocht wordt naar een verkorting
van procedures t.b.v. leerplanontwikkeling
en -invoering.

Gekozen is voor zowel een diepte- als een
breedtestrategie. De dieptestrategie is gericht
op het laten beproeven resp. ontwikkelen van
programmatuur en courseware in nauwe rela-
tie tot de aangeschafte hardware en wordt be-
taald uit INSP-gelden. De breedtestrategie is
gericht op de verspreiding van gevonden
oplossingen binnen cluster II.4 en wordt gefi-
nancierd uit reguliere middelen. Het totale fi-
nanciële INSP-kader voor cluster II.4 be-
droeg ca. 75 miljoen gulden (1984-1988).

Om projecten en prioriteiten te kunnen be-
palen die binnen het programma passen zijn
de volgende overwegingen gehanteerd:

a. Er is behoefte aan concrete voorbeelden
van toepassingen van informatietechnolo-
gie
(IT) in de beroepspraktijk. Op basis
daarvan kunnen heldere en voor langere
perioden geldige leerplannen worden ont-
wikkeld (PSOI, 1987a, p. 9).

b. Voor de invoering van IT zijn educatieve
Produkten
noodzakelijk. Primair zal ge-
zocht worden naar in het buitenland aan-
wezige Produkten.

c. Qua software dient gebruik te worden ge-
maakt van Produkten die in de be-
roepspraktijk worden benut. Uniforme-
ring wordt voorgesteld. Problemen m.b.t.
auteursrechten en aanpassingen dienen te
worden onderzocht.

d. Hardwareconfiguraties dienen te voldoen
aan: 16 bits architectuur, werkend onder
MSDOS. De verstrekkingsbasis is 8 com-
puters per school.

e. Het vak informatiekunde zal als gevolg van
ontwikkelingen in het v.o. (NIVO-project)
moeten worden omgebouwd in
een be-
roepsgerichte richting.
Dit geldt voor lbo,
kmbo, bbo/leerlingwezen en mto (Compu-
terkunde).

De projecten binnen Cluster II.4 zouden ten
slotte moeten voldoen aan de volgencje crite-
ria (PSOI, 1987a, 14): Ze moeten passen in het
geformuleerde beleid, innovatief zijn, plan-
matig zijn opgezet, concreet gedefinieerde
overdraagbare produkten opleveren, een han-
teerbare omvang en een doorlooptijd van
maximaal 3 jaar hebben, een goede projector-
ganisatie en een kwalitatief goede bemanning


102 Pedagogische Studiën

-ocr page 111-

^ränderen en de mogelijkheid bieden voor
inbreng van extern aanwezige expertise. On-
doelmatige overlap van projecten dient te
borden tegengegaan. De bewaking van de
voortgang berust bij het project-management
INSP-cluster II.4.

Ter complicering van het geheel werd de
commissie Evaluatie INSP door de overheid

1-c. de Ministeries van Landbouw en Visserij
Sn Economische Zaken gewezen op twee deel-
projecten die weliswaar geen deel uitmaakten
van cluster II.4, maar qua thematiek wel ver-
bant waren en ook onderdeel waren van het
INSP, te weten de Informatisering in de land-
bouw en het landbouwonderwijs en het Natio-
naal Inhaalprogramma Informatica Oplei-
dingen (NIIO). Omdat ook deze beide
projecten voorwerp werden van evaluatie
Worden ze hier beknopt beschreven.

2-2 Informatisering in de landbouw en het
landbou wonderwijs

Om de automatisering in de landbouw te be-
vorderen heeft het Ministerie van Landbouw
Sn Visserij een eigen INSP-LV opgezet.
Doelstelling van dat plan was het behouden en
Versterken van de internationale concurren-
tiepositie van de agrarische bedrijfstak o.a.
door een goed gebruik te maken van informa-
ticatoepassingen. Het zwaartepunt van het
INSP-LV ligt bij een gerichte stimulering van
de automatisering van boerderij- en manage-
nientsystemen. Binnen het INSP-LV is ge-
kerkt aan:

de opbouw van zogenaamde takorganisa-
ties en het uitvoeren van proefprojecten;
b- een sterke combinatie van onderzoek, on-
derwijs en voorlichting;
C' een informatica-infrastructuur van het mi-
nisterie van L & V.
^an groot belang in het kader van dit INSP-
LV plan was het ontwikkelen van informatie-
"lodellen.

Voor het plan was in totaal 236 miljoen gul-
den beschikbaar, waarvan een deel benut is
^°or landbouwkundig onderzoek, waartoe
Proefboerderijen en regionale onderzoeks-
centra zouden moeten fungeren in het gebruik
^an managementsystemen.

T.b.v. het informatica-onderwijs op hoge-
''e. middelbare en lagere agrarische scholen
(HAO, MAO en LAG) is veel aandacht
°esteed aan de coördinatie tussen schoolsoor-
ten en de afstemming met bedrijfsleven.

Gekozen is voor de volgende fasering:

Fase I: eerst maken van leerplannen voor
basisinformatica; in proefprojecten wordt de
ontwikkelde programmatuur beproefd en
wordt aan docenten nascholing gegeven.

Fase 2: gebruik van informatica bij de les-
sen in de beroepsgerichte en ondersteunende
vakken. Dit gebeurt in overleg met de takor-
ganisaties. Ook wordt bijschohng verzorgd
voor werkenden in de agrarische sector.
Voorts zijn samenwerkingsprojecten opgezet
tussen agrarische hogescholen in het kader
van levensmiddelentechnologie, bosbouw en
cultuurtechniek (IBM, 1987).

Alle informatica-ondersteunings- en coör-
dinatie-activiteiten zijn ondergebracht bij het
Centrum voor Informatica Ondersteuning
voor het Landbouwonderwijs (CILO). Bin-
nen deze organisatie wordt gewerkt aan de
ontwikkeling van programmatuur, handlei-
dingen en aan bijscholing. Het CILO heeft
daarmee een centrale taak binnen het agra-
risch onderwijs. Het verzorgt niet alleen de
courseware, maar ook de implementatie,
voorlichting, opleiding individuele begelei-
ding, onderhoud en applicatie- en systeem-
beheer.

Qua apparatuur beschikt het agrarisch on-
derwijs vrijwel volledig over bestuurlijk-
administratieve voorzieningen. Voor onder-
wijskundig gebruik zijn nog geen grote ont-
wikkelingen te melden.

Het beschikbaar stellen van apparatuur is
een van de knelpunten binnen het INSP-LV
programma. Waarmee de toepassing van in-
formaticakennis uiteraard wel staat of valt.
Daarmee wordt tevens vastgesteld dat dit pro-
ject geen technology push als startfase kende.

2.3 Het Nationaal Inhaalprogramma Infor-
matica Opleidingen (NIIO)
Binnen het kader van het INSP zijn projecten
georganiseerd die betrekking hebben op zowel
regulier als niet-regulier onderwijs. Het Mi-
nisterie van Economische Zaken (EZ) was met
name betrokken bij projecten gericht op het
beroepsonderwijs. INSP-projecten voor het
regulier onderwijs zijn verdeeld volgens de
onderwijssectoren, terwijl de irreguliere pro-
jecten in vijf clusters zijn ondergebracht.

Het NIIO dat onder de hoede van EZ ver-
keerde heeft als doel de kwalitatieve en kwan-
titatieve discrepantie tussen vraag en aanbod
voor een aantal beroepsgroepen, die van


103 Pedagogische Studiën

-ocr page 112-

belang zijn voor de stimulering van het infor-
maticagebruik, te verminderen. Het NIIO be-
stond uit de volgende vijf clusters:

1. Bijscholing van werkzame academici.

2. Bijscholing van overheidsmanagers.

3. Praktijktrainingscentra voor produktie-
vernieuwing (PTP); Automatiseringsprak-
tijkcentra (APC's).

4. Demonstratieproject voor het midden en
klein bedrijf (mkb).

5. Informatica in de transport- en transitosec-
tor (INTIS).

Voor het programma-onderdeel was 50
miljoen gulden beschikbaar.

3 Evaluatieopzet

T.b. V. de evaluatie van het INSP was voorzien
in een evaluatieplan (Scheerens, 1989). Doel
van dat plan was een oordeel te vellen over de
generale effecten van het INSP dat qua pro-
jectorganisatie en financiële omvang uniek
was. Hoewel een evaluatie voorzien was, afge-
dwongen door de Tweede Kamer, kon deze
slechts aan het einde van het vijfjarig pro-
gramma worden uitgevoerd. Evaluaties die
eigenlijk vooraf gepland behoorden te wor-
den, zoals tussentijds door externe evaluato-
ren, om het zicht op de voortgang en de effec-
ten te behouden waren niet aanwezig.

Gedwongen door tijd en de beperkte hoe-
veelheid geld kreeg de evaluatie van het INSP
daardoor het karakter van een noodzakelijke,
maar beperkte sondering, waarvan de resulta-
ten mogelijkerwijs niet meer'zouden kunnen
worden benut in voortgangsplannen, zoals
het PRoject Invoering Nieuwe Technologieën
(PRINT). Deze overheidsplannen voor de
verdere integratie van informatietechnologie
in het onderwijs waren medio 1988 reeds na-
genoeg vastgesteld.

De vraag was waartoe deze evaluatie zou
moeten dienen. Een niet zo bijzondere vraag
t.a.v. overheidsevaluaties. De maximale ver-
wachting zou in ons geval kunnen zijn een be-
ter inzicht in de opbrengsten en wellicht een
marginale bijsturing van overheidsplannen.
Evaluatie-onderzoek als stiefkind derhalve.

Toch is er nog een specifieke reden. Het be-
roepsonderwijs is een sector die in het bijzon-
der geconfronteerd wordt met de gevolgen
van informatietechnologische toepassingen in
beroep en bedrijf die doorgaans direct worden
vertaald in vaardigheden en bekwaamheden
die noodzakelijk zijn om het be- en verwer-
kingsproces van Produkten van welke aard en
soort adequaat te laten verlopen. Anders dan
in het algemeen voortgezet onderwijs is de
opleiding toegesneden op beroepsgerichte
vaardigheden, al is er een sterke behoefte om
meer algemene op transfer gerichte 'basis-
vaardigheden' te onderscheiden en deze op te
nemen in leerplannen (zie b.v. Nijhof & Mul-
der, 1986; Nijhof & Remmers, 1989). Cluster
II .4 is met name gericht op de vraag of de aan-
sluiting met de beroepssituatie in acht wordt
genomen. Evaluatie van dit fenomeen alleen
al levert een belangrijk inzicht in de wijze
waarop scholen en projecten dit probleem te
lijf gaan.

Zinvol is vooral de vraag of via de diep-
testrategie structurele oplossingen worden ge-
vonden en of deze dissemeneerbaar zijn.

Het voorgaande maakt duidelijk dat de
voorgestelde evaluatie niet het karakter had
van een formatieve of summatieve leerplane-
valuatie, maar van een zeer sobere beleidseva-
luatie op enkele hoofdpunten waar het de aan-
sluitingsproblematiek betreft: kwantitatief en
inhoudelijk en waar het betreft de vormen van
samenwerking en ontwikkeling tussen regu-
lier en niet-regulier beroepsgericht onderwijs.

Vergelijking van 'beide' groepen is welis-
waar een doel, maar niet eenvoudig vanwege
de verscheidenheid aan doelstellingen en ob-
jecten. Voor het niet-reguliere onderwijs lag
geen plan voor en waren ook geen bijzondere
faciliteiten beschikbaar.

Deselectie van gevallen
De selectie van projecten (n = 14) uit het to-
taalbestand (n = 60) is tot stand gekomen in
overleg met de Commissie INSP-evaluatie en
een groep beleidsambtenaren van O & W, L &
V en EZ. De projecten moesten voldoen aan
de volgende eisen:

- de clusterdoelstellingen fungeren als
kader;

- de selectie vormt een dwarsdoorsnede van
het beroepsonderwijs;

- een accent wordt gelegd op het technisch
onderwijs;

- een aparte aanvulling vormt het Informati-
seringsprogramma van het Landbouwon-
derwijs.

Daarnaast wordt aandacht besteed aan het


104 Pedagogische Studiën

-ocr page 113-

Nationaal Inhaal programma Informatica
Opleidingen (NIIO) en aan andere niet-
reguliere opleidingen. Dit betekent dat de lijst
met projecten een select karakter heeft.

Toepassing van bovenstaande criteria
heeft geresulteerd in het overzicht dat is weer-
gegeven in Tabel 1.

Tabel 1 Te evalueren INSP-projecten*

9.

10.
11.
12.

13.

14.

15.

16.

17.

Speerpunt experiment regionale centra

CNC/MTO

Micro electronica MTO

Besturingstechniek MTO

Computer Aided Design (CAD) MTO

Flexibele automatisering m.b.v. lasrobots

Fotozetsystemen grafische MTS'en

Experimentele technische computerkunde

MTO

Proefproject Robotica in het KMBO
Uitbreiding technische computerkunde MTS
SOMprojecten CNC/CAD
Ontwikkelingen VEV/BKA
Speerpuntproject electrotechniek
Technische informatica Bovenbouw LTO
Voorbeeldcentra Kantoor- en Winkel-
praktijk

Het Informatiseringsproject LV
Het Nationaal Inhaalprogramma Informati-
ca Opleidingen

Het niet-reguliere onderwijs (particulier)

Projectomschrijvingen zijn te vinden in PSOI-
■■«eks, nr. 27, 1987b.

Methoden en technieken
^wee hoofdinstrumenten zijn benut om gege-
^^ns te verwerven: interviews en documenten-
analyse.

Een tiental respondenten is benaderd voor
"^erzichtsinformatie en het geven van een
^'cht op de toekomst. Het betreft hier beleid-
sambtenaren van de verschillende departe-
'"^nten, wetenschappelijke experts en INSP-
Pfojectmanagers. Waar het het Nationaal In-
haalprogramma Informatica Opleidingen be-
'"■^ft is volstaan met gesprekken met beleid-
sambtenaren van het departement van
économische Zaken en zijn enkele bronnen
geraadpleegd. Voorts zijn van alle projecten

de

projectcoördinatoren benaderd voor een

mterview. In totaal ging het om ca. 35 perso-
Door het feit dat de respondenten, pro-
jectcoördinatoren, projectmanagers of be-
^"Jsambtenaren, betrokken waren bij de
omwikkeling van de plannen en projecten is

de kans op antwoordtendenties groot. Aan de
hand van eigen waarneming, externe evalua-
tierapporten en analyse van documenten van
de projecten is deze informatie gecontroleerd,
gecorrigeerd of aangevuld.

Om op een systematische wijze gegevens te
verzamelen zijn zogenaamde topiclijsten ont-
wikkeld (zie Tabel 2). Deze lijsten bieden de
mogelijkheid alle gewenste informatiecatego-
rieën na te lopen en toch ruimte te laten voor
niet voorziene ontwikkelingen.

Tabel 2 De topic/ijst

Inhoud van het project
Doelstelling

Apparatuur (omvang, standaardisatie, kwa-
liteit, beheer, service)
Software (omvang, aard, kwaliteit, ade-
quaatheid, beheer)
Nascholing (omvang, door wie)
Ervaringen nascholing (goed, matig, slecht)
Leerervaringen Docenten
Leerervaringen Studenten
Leerplanontwikkeling
Integratie van IT in beroep
Integratie IT in leerplannen
Integratie IT in de onderwijsorganisatie
Aansluiting IT op voorgaand onderwijs
Inpassing in SVM-operatie
Afstemming met niet regulier onderwijs
Wijze van instructie

Combinatie van IT met andere technologieën
Combinatie van IT met moduleren

Alle gesprekken zijn op tape vastgelegd en
schriftelijk verwerkt. De informatie uit docu-
menten en gesprekken is verwerkt aan de hand
van bovenstaande categorieën, uiteraard
voorzover van toepassing. De evaluatie heeft
daardoor het karakter gekregen van een ver-
gelijkende case studie. De belangrijkste bevin-
dingen per project zijn weergegeven in Nij-
hof, Reijmerink en Thijsen (1988, p. 32 e
.V.).

In het kader van de evaluatie van het parti-
culier onderwijs is een keuze gemaakt voor
een vijftal grote tot zeer grote instituten die
opleidingen verzorgen ten aanzien van toepas-
singen van informatietechnologie in beroep
resp. functie, en wel: Dirksen, LOI, NOVI,
PBNA en TELEAC. Deze instituten zijn be-
naderd voor schriftelijke informatie en er zijn
gesprekken gevoerd met coördinato-
ren/respondenten m.b.t. de inspanningen die
deze instellingen leveren t.a.v. scholing en


105 Pedagogische Studiën

-ocr page 114-

training op liet gebied van informaticatoepas-
singen. Ten behoeve van de interviews is een
aparte maar analoge topiclijst opgesteld om
op een systematische wijze gegevens te verza-
melen en te ordenen.

In het hierna volgende worden de belang-
rijkste conclusies samengevat. Daarbij is
sprake van een aggregatieprobleem. Het sa-
menvoegen van gegevens van projecten met
verschillende doelstellingen, een dwarsdoor-
snede door het INSP cluster 11.4, daarnaast
INSP-LV, NIIO en het overige niet-reguliere
onderwijs, vereist een aantal stappen. De eer-
ste is die van evaluatiegegevens per project.
Dat is voor een beleidsevaluatie en ons doel nu
niet zinvol. Daarom wordt gekozen voor een
ordening van conclusies op twee niveaus: per
deelprogramma en over het totaal.

4 Conclusies deelprogramma 's

4.1 Het reguliere beroepsonderwijs
Waar het de algemene doelen van het INSP
cluster II.4 betreft, nl. het creëren van 'human
capital', de opvang van de discrepantie tussen
aanbod en behoeften op de arbeidsmarkt, de
innovatiecapaciteit t.a.v. regulier en niet-
regulier onderwijs kan gesteld worden dat de
aansluitingsproblematiek in de geanalyseerde
projecten niet als centrale doelstelling heeft
gefungeerd. Veeleer is een wisselwerking
waarneembaar tussen behoeften en initiatie-
ven die vanuit scholen toch al ontstaan waren
en de INSP clusterplannen. Veel initiatieven
van scholen zijn overgenomen en ingepast.
Dat moet dan ook leiden tot de conclusie dat
het INSP-project als aanjager heeft gefun-
geerd of als vliegwiel en daarmee een serie
(on)verwachte effecten heeft gesorteerd.
Daarop gaan we nu in.

Technology push

De eerste fase van het INSP-programma ook
van dit cluster heeft geleid tot een grote appa-
ratuuraanschaf (technology push), zonder
dat duidelijk was hoe en op welke wijze die ap-
paratuur zou kunnen worden ingepast in het
leerplan en in de instructieprocessen. Uit de
software- en implementatieproblemen die la-
ter zijn ontstaan blijkt dat. Eerst daarna zijn
pogingen ondernomen om leerplan- en leer-
gangontwikkeling (incl. software-aanpassing
of -aankoop) en nascholing te regelen. Dat be-
tekent dat niet de leerplanstructuur (de leerin-
houden, beroepsopleidingskwalificaties) mo-
del heeft gestaan, maar de hardware. Vanuit
een leerplantechnisch oogpunt, maar ook
vanuit een oogpunt van de inrichting en vorm-
geving van leerprocessen een verwerpelijke
aanpak.

Apparatuur is op grote schaal aangeschaft.
Er blijken veel knelpunten op te treden: de le-
vertijden van apparatuur zijn (soms) lang; de
apparatuur is vaak niet compatibel; de inrich-
tingskosten vaak niet voorzien, de onder-
houdskosten onvoorzien hoog en het onder-
houd matig tot slecht georganiseerd.
Overigens menen beleidsvoerders dat er een
discrepantie is aan te wijzen tussen dat wat do-
centen zeggen nodig te hebben - wat vaak
wordt toegezegd - en de mate waarin ze erop
voorbereid zijn.

Een specifiek probleem in dit verband is de
vraag of er gestreefd moet worden naar
stan-
daardisatie.
Er is op grond van de afzonderlij-
ke projectervaringen geen eenduidige conclu-
sie te trekken. Er zijn projecten waarbij op
grond van een beredeneerde keuze is gekozen
voor een bepaalde configuratie. De ervarin-
gen zijn desondanks wisselend. Er zijn echter
ook gevallen waarin apparatuur met succes op
de lokale behoeften is afgestemd. Op grond
van leerplantechnische, financiële en dis-
sementatie-overwegingen is standaardisatie
van besturingssystemen en programmatuur
wel aan te bevelen.

De beschikbaarheid van goede software is
een probleem. In die gevallen waarin software
ontwikkeld moest worden deed men soms een
beroep op een educatief softwarehouse als het
ECC (voorheen COI). In gevallen waarin men
zelf software ontwikkeld heeft inclusief bijbe-
horende manuals/handboeken rijst het pro-
bleem van de auteursrechten en de versprei-
ding. Scholen hebben daarmee geen ervaring.
In enkele gevallen werd samengewerkt met
een educatieve uitgever.

Regionale centra

Van ingrijpende aard zijn die projecten waar-
in getracht is de aansluiting onderwijs ar-
beidsmarkt via zogenaamde regionale centra
verder tot ontwikkeling te brengen, zoals het
speerpuntproject MTO en de centra voor
kantoor- en winkelpraktijk. Soortgelijke va-
rianten kunnen worden aangetroffen in het
NlIO-project en in de landbouw, waar de


106 Pedagogische Studiën

-ocr page 115-

Proefboerderijen een soortgelijke functie ver-
vuilen.

De rationale achter de MTO-centra was dat
het opleiden van MTS'ers werktuigbouwkun-
en produktietechnieken onder invloed van
technologische vernieuwingen onder druk
komt te staan. Nieuwe kwalificatie-eisen ko-
eien op en deze moeten gerealiseerd worden
op ruim 60 scholen. Aangezien voor het trai-
nen van nieuwe vaardigheden kostbare appa-
ratuur vereist is en de middelen beperkt zijn,
lag het idee voor de hand om regionale centra
Uit te rusten met geavanceerde apparatuur die
°ok gebruikt zou kunnen worden door scho-
len voor het trainen van vaardigheden op die
geavanceerde apparatuur. Vanuit verschillen-
de ministeries (O & W, SOZaWe, EZ) is het
'nitiatief genomen tot de oprichting van regio-
nale centra met de volgende functies:
a- gezamenlijk gebruik van dure apparatuur
door verschillende insteUingen van be-
roepsonderwijs;

gebruik van geavanceerde apparatuur ter
verbetering van de aansluiting van de eind-
termen van een opleidingsprogramma van
het reguliere onderwijs aan de eisen die aan
werknemers in startfuncties worden
gesteld door het bedrijfsleven;
gebruik van apparatuur voor her-, om- en
bijscholing van werknemers en werklozen
en nascholing van docenten.
Uit de evaluatie van de projecten blijkt, dat
de functie van een regionaal centrum sterk af-
hankelijk is van de mogelijkheden die aan het
MTO worden gegeven in het kader van de
SVM-operatie, haar bekostigingsstructuur,
de mogelijkheden tot contractonderwijs en
cursorisch onderwijs. Verder zijn er tal van
Politieke ontwikkelingen op provinciaal en lo-
kaal niveau, zoals de regionale besturen ar-
beidsvoorzieningen (RBA) en het regionaal
educatief overleg (REO) waarin overheid,
Werkgevers en werknemers samenwerken om
^ot scholingsvoorzieningen te komen. De po-
^'tie van het regionaal centrum in dat geheel is
"iet duidelijk.

Indien we de twee in de evaluatie betrokken
^Peerpuntcentra van Almelo en Amsterdam
l'an de in totaal zes bestaande, qua ontwikke-
"ig, opzet, ervaringen en toekomstvisie ver-
gelijken (zie Nijhof et al., 1988, p. 32 e.v.) en
^schouwen als exemplarische gevallen voor
de overige regionale centra dan trekken we de
Volgende conclusies:

1. De overheid hinkt t.a. v. de regionale centra
op twee gedachten. De regionale centra
moeten self supporting zijn, maar de ge-
bruikers van het centrum - de scholen -
worden mede door sponsoring (!) goed uit-
gerust met apparatuur, zodat ze geen ge-
bruik hoeven te maken van een centrum.

2. Een onderscheid in basisvorming door
MBO-scholen (basisvaardigheden) en ver-
dieping (van geavanceerde vaardigheden)
door regionale centra, een doelstelling die
de overheid voor de geest staat, lijkt door
bovenstaande ontwikkeling doorkruist te
worden.

3. De input van het bedrijfsleven (waar het
betreft kennis en middelen) komt aarze-
lend tot stand. Het is de vraag of het be-
drijfsleven voor een structurele basis van
centra kan en wil zorgen.

4. Het vermoeden is aanwezig dat het accent
zal gaan verschuiven van cursussen t.b.v.
het MBO naar cursussen voor het be-
drijfsleven. De oorzaak is een veranderde
bekostigingsstructuur in het MBO en het
feit dat er problemen zijn m.b.t. de samen-
werking tussen de scholen. In het kader van
de SVM-operatie en de veranderde regelge-
ving voor het MBO, waardoor contracton-
derwijs en cursorisch onderwijs mogelijk
is, worden de MBO-scholen eerder concur-
renten dan partners. Daarmee verliezen de
centra een van de beoogde functies.

5. Niet-reguliere opleidingen werken nauwe-
lijks samen met regionale centra. Ze heb-
ben een eigen bekostigingssysteem, eigen
doelgroepen, een eigen marketing en een
eigen traditie. Ze zijn eerder concurrerend
dan coöperatief. De regionale centra lijken
tussen wal (MBO-scholen) en schip (irregu-
lier onderwijs) te vallen.

De noodzaak voor MBO-scholen om ge-
bruik te maken van regionale centra is niet
aantoonbaar. De apparatuurcomponent van
het centrum is op de duur een te geringe factor
van betekenis. Het bestaansrecht van centra
op termijn wordt daardoor bedreigd. De cen-
tra hebben wel een groeiende functie t.a.v. het
bedrijfsleven, al ligt de omvang van de dienst-
verlening ver achter bij de aanvankelijk ge-
maakte schattingen (Nijhof et al., 1988, p.
33).


107 Pedagogische Studiën

-ocr page 116-

Leerplanontwikkeling en nascholing
Een belangrijke taak van veel projecten is het
ontwikkelen van voorbeelden van leerplan-
nen, lessen in het licht van een versnelde leer-
planontwikkelingsprocedure en een mogelijk
langdurig gebruik van lesmaterialen in een
verscheidenheid van vormen (o.a. modulen).
Er is echter onvoldoende terugkoppeling van
de projecten naar het landelijke niveau waar-
door de implementatie en afstemming proble-
matisch is. Ook de bepaling van eindtermen
voor verschillende vakken wordt onderling
niet afgestemd, waardoor afstemmingspro-
blemen ontstaan met het bedrijfsleven en met
HTS'en. Relatieve autonomie binnen projec-
ten zonder outputbewaking en zonder het
doen legitimeren van doelen door externe
respondenten roept het beeld op van een onge-
controleerde leerplanontwikkelingsstrategie
die bottom up werkt in plaats van top down.
Gecontroleerde formatieve en summatieve
evaluaties vinden ook niet plaats, waardoor
het leerproces van ontwikkelaars via trial and
error verloopt. Ervaringen zullen zo later
moeilijk overdraagbaar zijn naar vervolgpro-
jecten. Er blijkt een onderschatting van de
professionele taak van leerplanontwikkeUng
en een overschatting van de mogelijkheid om
buitenlandse leerplanprodukten te adapteren
dan wel te reviseren, zowel naar inhoud als
naar tempo.

Gelet op deze ervaring kan deze taak beter
door professionele instituten worden uitge-
voerd of in ieder geval beter worden on-
dersteund. De roep om snelheid bij leerplan-
ontwikkeling staat in dit geval haaks op de
realisatie van de beoogde output. Waar het de
nascholing betreft kan worden opgemerkt dat
het opmerkelijk is te zien dat eerst na de appa-
ratuuraanschaf de naschoUng (veel te laat)
wordt georganiseerd, waardoor apparatuur
werkloos blijft staan en de invoering in het on-
derwijs, gecombineerd met leerplanontwik-
keling op zich laat wachten.

Organisatie- en implementatieproblemen
Er doemen nogal wat ongelijksoortige proble-
men op bij de invoering van IT in het onder-
wijs mede als gevolg van randvoorwaarden
die vervuld moeten worden: *

- lesuitval bij nascholing van docenten;

- onvoldoende en te late toewijzing van taak-
uren en/of middelen voor personeel om

b.v. software te ontwikkelen (veel lief-
dewerk);

- bij gebrek aan service van een leverancier
onderhouden docenten de apparatuur;

- organisatie van projectonderwijs in relatie
tot cursorisch onderwijs geeft problemen
te zien;

- gelijktijdig lesgeven in Computer Aided
Design (CAD) en in conventionele technie-
ken is niet mogelijk;

- behoud van deskundig personeel is moei-
lijk: vertrek naar het bedrijfsleven is groot.

De relatie tussen regulier en niet-regulier on-
derwijs

Binnen de geanalyseerde projecten is de rela-
tie tussen regulier en niet-regulier onderwijs
zwak. Als er een vorm van samenwerking is, is
deze toevallig en restrictief. Ze beperkt zich
tot overname van cursusmateriaal. Een taak-
afbakening tussen beide soorten onderwijs is
er niet.

4.2 EvaluatieINSP-LV
In het kader van het INSP-LV in de land-
bouwsector is vooral in eerste instantie de
marktsector gestimuleerd. Tegelijkertijd is
gezorgd voor een goede voorhchting en na-
scholing van docenten uit het landbouwon-
derwijs. Apparatuurvoorziening en leerplan-
ontwikkeling kwamen op de tweede plaats,
vooral omdat men er niet in gelooft dat via het
onderwijs technische ontwikkelingen in de
marktsector doorgevoerd kunnen worden:
onderwijs als aanjager op korte termijn van
de economie ziet men dus niet.

De idee van de centralisatie is in het land-
bouwonderwijs verder doorgevoerd dan in
het technische onderwijs. De overheid heeft in
het landbouwonderwijs greep op de praktijk-
centra, de proefstatipns, door in de eindter-
men de verplichting van een bezoek aan een
praktijkcentrum van enkele weken op te ne-
men. De financiering van deze centra wordt
door de overheid geregeld en niet via deelne-
mende scholen. Zijn binnen een praktijkcen-
trum opstelUngen ontwikkeld (instructieve
machines) die ook binnen de scholen gebruikt
kunnen worden, dan is het de bedoehng dat
dit daadwerkelijk gebeurt. De centra zijn zo
toegankelijk voor de markt- en onderwijssec-
tor. De relatie tussen overheid, bedrijven en
scholen wordt als direct en goed beschouwd.
De leerplantrajecten zijn relatief kort.


108 Pedagogische Studiën

-ocr page 117-

Waar in het technisch onderwijs vooral is
gewerkt met diversificatie in deelterreinen aan
de hand van Wagner II en een aanbeste-
'lingsprocedure gebaseerd op verzoeken van
scholen en dit vooral in de aanvangsfase ge-
leid heeft tot een forse apparatuuraanschaf,
daar heeft landbouw voor de weg van de
marktverkenning en de leerplanopbouw ge-
kozen in samenhang met een strategie voor
onderzoek in proefstations en centra. Deze
technologische systeemaanpak' is zeer
^ruchtbaar gebleken: de produkten zijn ge-
reed en ingevoerd in het middelbaar en hoger
Agrarisch onderwijs en vertoont veel cohesie,
Haar laat aan het eind van de INSP-LV zien
dat in een vervolg wel een technology push
noodzakelijk is om de verworven basiskennis
informatica toe te kunnen passen. Een be-
'ängrijk voordeel van de gekozen weg is dat de
gebruikers geïnformeerd zijn en weten wat ze
willen. Daardoor is een doelgerichte en effi-
ciënte keuze van hardware mogelijk.

4 • 3 Evaluatie van het Nationaal Inhaalpro-
gramma Informatica Opleidingen
(NIIO)

De vraagkant (bedrijfsleven) blijft een lastig
te bepalen grootheid. Beschikbare gegevens
(Bakkenist et al., 1984) zijn naar het oordeel
^an respondenten achterhaald. De destijds ge-
f^ormuleerde doelen bleken niet meer actueel.
Er is daarom nog wel eens afgeweken van de
oorspronkelijke doelstellingen.

De investeringsbereidheid bij bedrijven in
nieuwe technologieën (robots, FPA, CAD) is
terughoudend. Dat heeft zijn weerslag op de
behoefte aan opleidingen daarvoor. Dit gege-
ten is niet nieuw (Fortuyn, 1985). Wegmann,
Chapman en Johnson (1989, p. 22) stellen aan
de hand van Amerikaanse literatuur vast dat
•"obots nog tamelijk primitief zijn en het best
berken in bedrijven die speciaal voor hen ge-
bouwd zijn. Maar hun eindconclusie is dat de
affecten van automatisering en robotisering
Op de werkgelegenheid moeilijk voorspelbaar
gelet op de vele factoren die van invloed
^'jn op het niveau van werkgelegenheid en
Werkloosheid. Daarom is elke vorm van scho-
"ng en training voor een deel een schot in het
duister.

Het NlIO kende, zoals eerder geschetst vijf
Clusters. Voor de specifieke effecten per
cluster verwijzen wij naar Nijhof et al. (1988,
P-20 e
.V.).

De algemene effecten zijn dat de aantallen
geschoolden niet overdreven hoog te noemen
zijn (ongeveer 30% van het verwachte aantal);
de kwaliteit van het aanbod is redelijk tot goed
te noemen. De respondenten vinden de in-
vesteringen in verhouding staan tot de op-
brengst, mede gelet op de algemene doelstel-
ling van het programma, nl. het inhalen van
een achterstand (Haalbaarheidsstudie Natio-
naal Inhaal-programma Informatica Oplei-
dingen, april 1984).

Een belangrijke vraag bij deze projecten is
of er een uitstraling naar het regulier onder-
wijs heeft plaatsgevonden. In cluster 3, ge-
richt op de inrichting van Praktijktraining-
scentra voor Produktievernieuwing (PTP's)
en Automatiseringspraktijkcentra (APC's),
is de opzet zo gemaakt dat wordt samenge-
werkt met de TU Delft op het gebied van
CAD/CAM en Robotica. Een uitstraling op
landelijk niveau is echter niet vastgesteld.

Effectmetingen vonden niet plaats binnen
het NIIO. Het is derhalve niet bekend of er
enige doorwerking van nieuwe inzichten
plaatsvindt binnen bedrijven. De evaluatie is
beperkt gebleven tot het meten van behoefte
aan cursussen. Bleef deze op peil dan werd dat
als een indicator beschouwd voor marktge-
richtheid en kwaliteit van de cursussen.

Nu is het meten van effecten van een cursus
naar de werkplek een notoir meetprobleem in
het transferonderzoek (zie Cormier & Hag-
man, 1987; Nijhof & Remmers, 1989). De nu
gehanteerde maat is niet sterk te noemen, eer-
der een teken van onmacht. Een zwakke con-
trole op de output van een toch dure inves-
tering.

In het algemeen leed het NIIO onder ge-
brekkige kwantitatieve en kwalitatieve schat-
tingen. Een permanente updating is noodza-
kelijk, zoals de General Accounting Office in
de Verenigde Staten deze regelmatig pleegt.
Inzicht in de kwantitatieve en kwahtatieve
verschuivingen is betekenisvol om de oplei-
dingsbehoeften adequaat en snel te kunnen
peilen (Kutscher, 1988).

4.4 Particuliere instellingen: resultaten

Opleidingsmotieven, deelnemersaantallen en
cursuskenmerken

Cursussen worden met name gevolgd vanuit
een
carrière-oogpunt. Het volgen van cursus-
sen varieert van AMBI-modulen voor HBO-


109 Pedagogische Studiën

-ocr page 118-

niveau tot eenvoudige trainingen in het ge-
bruii< van de PC voor tekstverwerking,
spreadsheet, e.d. Dit betekent dat de doel-
groepen variëren al naar gelang de vraag. Er is
een toename te bespeuren naar HBO-niveau.
In het algemeen werd een stijging van het aan-
tal cursisten verwacht, mede door de modulen
op AMBI-niveau.

De deelname aan informatica-gerichte dan
wel verwante cursussen (peildatum 1987) was
groot: ca. 150.000 cursisten. Er is sprake van
een forse deelname. Vergelijken we dit cijfer
met de deelname van cursisten aan het middel-
baar beroepsonderwijs 1985-1986, nl.
280.000 (CBS, 1987, p. 123), dan is er sprake
van een aanzienlijke deelname, zij het dat er
sprake is van deeltijdcursussen. Waarschijn-
lijk ligt dit getal nog aanzienlijk hoger wan-
neer alle mogelij ke 'cursussen' en kleine oplei-
dingsinstituten uit de Gele Gids zouden
worden meegeteld. Of er sprake is van inhaal-
effecten of van een permanente markt is uit
deze gegevens niet af te leiden. Sommige orga-
nisaties verwachten wel een einde aan de groei
en menen een stabilisatie te bespeuren. In
ieder geval spelen de bovengenoemde oplei-
dingen een belangrijke rol bij het scholen en
trainen van mensen om de aansluiting op,
resp. carrière-ontwikkeling en verdere ont-
plooiing in de arbeidsmarkt te realiseren.

Waar het de aard van de cursussen betreft:
bij vier instellingen is sprake van schriftelijke
cursussen, bij Teleac is sprake van multimedi-
aal onderwijs en bij NOVI ook van mondeling
onderwijs.

In veel gevallen worden cursussen afgeslo-
ten met een landelijk erkend examen. Dat
geldt in elk geval voor de AMBI-cursussen
(Exin, 1987; PBNA, 1987^). Instituten geven
ook eigen diploma's of certificaten af.

De behoefte aan cursussen bij het be-
drijfsleven wordt overigens niet gepeild aan
de hand van systematisch (grootschalig) be-
hoeftenonderzoek, maar veeleer door middel
van contacten met opleidingsadviseurs, door
acquisitie-activiteiten en door het volgen van
literatuur, advertenties, en soms door on-
derzoek.

»

Planning en Evaluatie

Voorbereiding en uitvoering van onderwijs
vindt doorgaans plaats door deskundigen van
de instelling zelf plus experts uit het bedrijfsle-
ven én het reguliere onderwijs. Veelal wordt
daarbij een plan opgesteld dat conform de
planning wordt uitgevoerd door een groep
auteurs/docenten/regisseurs/redacteuren.
Inhoudelijke en leerplantechnische deskun-
digheid worden hier gekoppeld. Actualisering
van het cursusaanbod vindt gemiddeld eens
per driejaren plaats.

Waar het de cursusevaluatie betreft, deze
vindt incidenteel plaats; soms informeel op de
werkvloer van het bedrijf, d.m.v. telefonische
contacten of d.m.v. huiswerk en in beperkte
mate door systematisch onderzoek. De erva-
ringen van de cursisten worden doorgaans als
positief en goed beschreven.

Samenwerking met het reguliere onderwijs
Deze is beperkt en wordt meer bepaald door
incidentele behoefte dan door de wil om struc-
tureel samen te werken. Voor de cursussen die
worden verzorgd ligt naar het oordeel van de
respondenten de expertise vaak bij het be-
drijfsleven, hoewel men voor de uitvoering
van praktijkopdrachten vaak een beroep doet
op MTS'en, HTS'en en technische universi-
teiten i.v.m. de aanwezige technische uit-
rusting (apparatuur en ruimte).

Conclusie

Het niet-reguliere onderwijs heeft als ken-
merk dat het snel kan reageren op ontwikke-
lingen in het bedrijfsleven. Als het regulier on-
derwijs bepaalde opleidingen al geeft of gaat
geven dan wordt het door het niet-reguliere
onderwijs afgestoten: men blijft marktgericht
opereren. Dat wil zeggen dat men de wens van
de klant, de arbeidsorganisatie, zo veel als
mogelijk op maat uitvoert.

Er drukt geen zware wetenschappelijke
systematiek op hun werk en er vinden geen
grondige evaluatiestudies plaats. Het geheel
ademt de sfeer van pragmatiek en snel reage-
ren op een wisselende competitieve markt.
Daarin zijn deze bedrijven sterk. Het onder-
wijsaanbod is niet verrassend nieuw te noe-
men en loopt zeker niet voorop met geavan-
ceerde programma's.

De huidige regelgeving in het reguljer on-
derwijs wordt als een forse belemmering erva-
ren om tot samenwerking te komen. Of het re-
guliere onderwijs een concurrent of een
partner wordt zal nader moeten blijken. In de
toekomst wordt samenwerking niet uitgeslo-
ten als contractonderwijs en cursorisch be-
roepsonderwijs gerealiseerd worden. In dit


110 Pedagogische Studiën

-ocr page 119-

verband wordt ook gerefereerd aan het ge-
bruik van modulen, die tussen regulier en niet-
regulier onderwijs uitgewisseld zouden kun-
nen worden.

Op deze wijze ontstaat een bepaalde ver-
houding tussen bedrijfsleven, regulier en niet-
regulier onderwijs die overigens in het buiten-
land, m.n. in de Verenigde Staten als normaal
wordt beschouwd binnen de zogenaamde
Community centers. Het reguliere onderwijs
verzorgt de permanente scholing van jonge-
ren, t.a.v. basiskennis en -vaardigheden t.b. v.
sector, branche of beroepsgroep. Het niet-
reguliere (o.a particuliere) onderwijs reme-
'^ieert, compenseert en differentieert in haar
onderwijsaanbod naar marktgerichte groe-
pen met een onmiddellijk te vervullen behoef-
te. Massaal onderwijs heeft daarbij de voor-
l^eur. In welke mate daardoor specifieke
behoeften niet worden afgedekt is niet op
voorhand duidelijk (OSA, 1988).

Het bedrijfsleven legitimeert de eisen die
voor bepaalde functies gelden mede in het
licht van de vraag-aanbod-verhoudingen op
'Ie arbeidsmarkt en faciliteert door middel
van sponsoring, cursisten, outillage, appara-
tuur en netwerken de afstemming tussen beide
soorten onderwijs. Door interne bedrijfs-
opleidingen zorgt het voor verder loopbaan-
beleid en functiegerichte training.

Door deze vormen van samenwerking ge-
baseerd op een gemeenschappelijk belang nl.
een kwalitatief goed opgeleide manpower,
kunnen nieuwe samenwerkingspatronen ont-
staan die ook qua kosten-baten-verhoudingen
aanmerkelijk gunstiger zijn.

^ Algemene conclusies

Verbetering van de aansluiting onderwijs-
arbeidsmarkt op het terrein van de informa-
tietechnologie is een van de hoofddoelstellin-
gen van het INSP. Deze aansluitingsproble-
'natiek is met name leidraad geweest.

In deze studie is nagegaan in welke mate de
selectie van projecten tegemoet is gekomen
aan de algemene doelstelling, namelijk het
Verbeteren van de relatie onderwijs-arbeids-
■^arkt. Voorts is nagegaan in hoeverre het
niet-reguliere onderwijs wellicht beter in staat
's aan te sluiten bij de behoeften op de arbeids-
'^arkt. Aan deze studie lagen vier vragen ten

Srondslag:

a. de vraag of human capital wordt gecreëerd
door middel van cluster II.4;

b. of de discrepantie tussen onderwijsaanbod
en behoeften op de arbeidsmarkt afgeno-
men is;

c. wat de innovatiecapaciteit van het regulier
en niet-regulier beroepsgericht onderwijs
is;

d. welke vormen van stimulering noodzake-
lijk zijn voor de bevordering van informa-
tiekunde resp. informatica.

We beantwoorden bovenstaande vragen
aan de hand van de volgende conclusies.

Human Capital

De analyse heeft laten zien dat de aanslui-
tingsproblematiek in de meeste projecten niet
als centrale operationele doelstelling heeft ge-
fungeerd. Systematische behoeften- en beroe-
penanalyses en analyses van opleidingsprofie-
len hebben nauwelijks plaatsgevonden.
Leerplanontwikkeling is daarop niet geba-
seerd geweest.

Nieuwe technologieën oefenen invloed uit
op de be- en verwerkingsprocessen in arbeids-
organisaties en vergen nieuwe kennis, vaar-
digheden en attitudes van medewerkers.

Nieuwe beroeps- en functieprofielen ko-
men op. In een aantal gevallen zijn leerplan-
nen ontwikkeld op basis van beroepsprofie-
len. Welke richting de kwalificaties precies
zullen ingaan is nog niet duidelijk, daarvoor is
de ontwikkeling van IT nog te weinig gepene-
treerd en gestabiliseerd. Wel is een trend
waarneembaar naar generale vaardigheden,
naar basis- of fundamentele vaardigheden
(Nijhof& Mulder, 1986). Deze vaardigheden
echter variëren per vakgebied en vertonen ook
differentiaties naar functies (Hesse & Nijhof,
1988). Zo hanteert het NGI (1986) 17 algeme-
ne vaardigheden voor groepen informatici.

Of kwalificaties na training direct leiden
tot de beoogde functies wordt ontkracht door
een uitstroomonderzoek onder MTS'ers
(Kanselaar et al., 1987), waaruit blijkt dat
50% van de uitstromers van het MTO niet in
specifieke MTO-functies terecht komt. Nij-
hof en Mulder (1986) vonden soortgelijke ef-
fecten bij LEAO-schoolverlaters. Het cluster
II.4 heeft kortom in beperkte mate bijgedra-
gen tot de ontwikkeling van kwalificaties.

Het NlIO-programma sloot directer aan
bij behoeften aan bepaalde technische vaar-


111 Pedagogische Studiën

-ocr page 120-

digheden zoals op het terrein van CAD/CAM
en robotica. De effecten daarvan in bedrijven
zijn echter niet vastgesteld. De grote vraag
naar cursussen in het particuliere onderwijs
kan als een maat worden beschouwd van het
belang dat men hecht aan bepaalde kennis en
vaardigheden. Ook hier echter ontbreekt een
toets op de transfer van het geleerde naar de
werkplek.

Binnen de projecten is wel een duidelijk be-
gin gemaakt met de ontwikkeling van pro-
gramma's, zijn cursussen georganiseerd en is
de aanzet gegeven tot kwalificatiebevorde-
ring. Dat is echter het meest systematisch ge-
beurd bij Landbouw. Daar is sprake van een
grote mate van planmatigheid, interne samen-
hang en doelgerichtheid. De echte invoering
zal echter moeten plaatsvinden via het pro-
gramma PRINT dat begin 1989 van start is
gegaan.

Vraag en aanbod verhoudingen
Als de vraag naar de kwalitatieve aansluiting
moeilijk te beantwoorden is, dan is het de
vraag of kwantitatieve schattingen mogelijk
zijn. Het bedrijfsleven tast hier zelf ook in het
duister, omdat zij niet exact weet welke rich-
ting de arbeidsorganisaties opgaan, welke
eisen nodig zullen zijn. Wel treedt een trend
tot verdringing op, waardoor hoger geschool-
den lager geschoolden wegdrukken uit hun
functie (zie b.v. OSA, 1988). De kwantitatieve
studies van Bakkenist, Spits en Co (1984) die
de basis vormden voor het NlIO-programma
zijn modelmatige schattingen en bleken snel
achterhaald (zie ook Van Hoof, 1986). For-
tuyn heeft in 1985 schattingen laten zien op
grond van zeer voorzichtige analyses van de
ontwikkeling van Flexibele Produktie Auto-
matisering en robotisering in de Nederlandse
situatie. In de USA heeft men zijn schattingen
moeten bijstellen in neerwaartse richting (Le-
vin, 1984). Wegmann et al. (1989) schetsen
een ambivalente situatie met als netto effect
een mogelijk verlies van banen op termijn. De
concurrentie wordt harder en het opleidings-
niveau dat gevraagd wordt voorlopig hoger
(Rumberger, 1988, p. 87). Rumberger wijst
echter ook op de handel en de dienstverlening
waar de-skilling optreedt en de lonen lager
zijn dan in andere delen van de economie,
'(...) but (...) many workers may be em-
ployed in industries and occupations that re-
quire no more than a
moderate level of basic
skills
even iftheyactually usequite sophistica-
ted technical products to perform their jobs"
(Rumberger, 1987, p. 86).

Voor de ontwikkeling van opleidingen is de
analyse van beroepen noodzakelijk, maar niet
als de enige determinant voor leerplanontwik-
keling voor het beroepsonderwijs. Evenzeer
zijn de analyses van trends in kennisontwikke-
ling noodzakelijk. Door een meervoudige
analyse van beroepen en door analyse van
trends en de transformatie daarvan in termen
van inhoud en instructie, voorkomt men een
te naïeve vertaalslag die conserverend werkt
(Brandsma & Nijhof, 1989). Periodieke ana-
lyses van beroepsontwikkelingen, kennisdo-
meinen en organisatie-ontwikkeling zijn no-
dig om opleidingen up to date te houden
(Carlisle, 1985; Nijhof, 1986).

Verondersteld mag worden dat in de perio-
de 1984-1988 de discrepantie tussen vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt is verminderd,
eenvoudig omdat er een groter aanbod is ge-
komen, mede door het INSP, dat er voor die
tijd niet was en door initiatieven van mensen
zelf waardoor de vraag tijdelijk is toegeno-
men. Of daardoor ook nieuwe behoeften zijn
gecreëerd is echter niet duidelijk. Het pro-
gramma werkte als een vliegwiel met deels on-
gecontroleerde effecten.

Innovatiecapaciteit

Op de vraag of niet-regulier onderwijs flexibe-
ler kan aansluiten op de behoeften van de ar-
beidsmarkt, is het antwoord positief, maar de
aansluitingsproblematiek wordt hier evenmin
systematisch aangepakt.

De ervaringen uit het Nationaal Inhaalpro-
gramma laten zien dat het overigens niet van-
zelfsprekend is dat niet-regulier onderwijs het
zonder meer beter doet. Het particuliere on-
derwijs (een zeer heterogeen conglomeraat
van opleidingen en cursussen) speelt echter
wel soepel in op de behoeften van de arbeids-
markt, is minder gebonden aan regelgeving,
verroostering, bevoegdheden en examen-
eisen. Het kan inspelen op de markt eh moet
berekende risico's nemen. Het mikt qua cur-
susaanbod op massale groepen, en op risico-
loos onderwijs.

Naar de aard van zijn organisatie is regulier
onderwijs strakker aan regels gebonden, dient
het te letten op zijn instroom, de exameneisen


112 Pedagogische Studiën

-ocr page 121-

ïe realiseren, en is het verder gebonden aan an-
dere wettelijke voorschriften terzake inrich-
ting en vormgeving.

Uit het feit dat veel projecten in Cluster II.4
voortgekomen zijn uit initiatieven van scho-
len zelf, dat deze soms sponsoring door het be-
drijfsleven hebben weten te organiseren, kan
afgeleid worden dat ze wel degelijk over inno-
vatiecapaciteit beschikken. De randvoor-
waarden zijn echter vaak ongunstig en soms
ontbreekt de managementcapaciteit om een
Project te 'runnen'.

Naarmate het reguliere onderwijs de moge-
lijkheid krijgt contractonderwijs uit te voeren
l^an het flexibeler opereren, maar loopt het de
kans om evenals het particuliere onderwijs
conserverend te opereren (Nijhof, 1989).

öe bevordering van informatiekunde
De uitvoering van de projecten is sterk be-
paald geweest door de apparatuurcompo-
■^snt. Curriculumontwikkeling, software-
voorziening en nascholing liepen duidelijk
achter bij de apparatuurverstrekking. Dit
heeft niet alleen geleid tot een sterke onderbe-
nutting van de apparatuur, maar ook tot een
Verkeerde werking. De kwaliteit van de appa-
ratuur dicteerde de software-ontwikkeling of
■aanschaf, of werd in het geheel niet of voor
ander doeleinden gebruikt.

Van het grootste belang voor de ontwikke-
ling van een vakgebied informatiekunde is het
bepalen van de harde kern van dat vakgebied
van al zijn toepassingen in de beroepsge-
richte context. Veel problemen in de sfeer van
leerplanontwikkeling zijn terug te voeren
tot onhelderheid over de structuur van een
^ak, de kernonderwerpen, de eindtermen en
de beheersingsniveaus (zie ook WRR, 1986).
'^e gehele discussie over het core curriculum,
dat is niet hetzelfde als basisvorming (1), is
daarop gebaseerd. Eerst komt de vraag naar
liet wat (waarom en inhoud) en daarna de hoe-
^raag (instructie). Deze essentiële kwestie, al
^0 oud zolang er leerplannen worden ge-
niaakt, wordt vaak om wille van opportunisti-
sche motieven en overwegingen opzij gezet,
'^en kan er echter niet om heen. De vraag naar
de stimulering van de informatiekunde en zijn
toepassingen zal dus in de eerste plaats moe-
ien gaan over de vraag wat de inhoud en de
concepten van het kennis- en toepassingsge-
bied informatiekunde zijn. Daarna zijn expe-
rimentele prototypische ontwikkeling en be-
proeving van programma's noodzakelijk.

Exploratief ontwikkelingsonderzoek is
noodzakelijk om uit te maken onder welke
voorwaarden en met welke effecten mensen
die kennis integreren en benutten: bijvoor-
beeld d.m.v. modulaire systemen (Nijhof &
Van den Berg, 1987), door middel van simula-
ties (Pieters & Treep, 1989), of door toepas-
sing van expertsystemen. Regionale centra
kunnen daarbij als proefstation fungeren
evenals scholen.

Nader onderzoek naar ontwikkelingsme-
thodieken voor beroepsgerichte onder-
wijsprogramma's en de implementatie daar-
van in het onderwijs is bovendien geboden.

Het laat zich aanzien dat in PRINT een
aanzet wordt gemaakt tot een serieuze proto-
typische ontwikkeling van programma's in
nauwe relatie tot nascholing, implementatie
en apparatuurconfiguraties. Er resteert één
grote zorg: het evidente gebrek aan geplande
output gerichte evaluatiestudies.

Literatuur

Bakkenist, Spits & Co, Haalbaarheidsstudie Naar
een Nationaal Inhaalprogramma Informatica
Opleidingen.
Den Haag: 1984.

Brandsma, J. & W. J. Nijhof, Vergelijkende eva-
luatie van methoden voor de ontwikkeling van
beroeps(opteidings)profielen.
Paper gepresen-
teerd op de Onderwijs-researchdagen 1989 te
Leiden, 24 en 25 mei 1989.

Carlisle, K. E. & J. W. Arv/ady, Analyzing Jobs and
tasks.
Englewood Cliff, NJ: Educational Tech-
nology Publications, 1985.

CBS, Statistisch Zakboek. Den Haag: Staatsuitge-
verij, 1987.

COB/SER, Nieuwe technologieën: veranderingen
in bedrijf en onderwijs.
Den Haag: 1985.

Cormier, S. M. & J. D. Hagman, Transfer ofLear-
ning.
Contemporary Research and Applicati-
ons. New York: Academie Press, 1987.

Exin, AMBI 88 Voorstel tot vernieuwing van de
AMBI-examens.
Amsterdam: 1986.

Fortuyn, W. S. P., Om de toekomst van de werkge-
legenheid.
Kampen: 1985.

Hesse, C.G. & W. J. Nijhof, DACUM in de Boe-
kenbranche.
Technologische ontwikkelingen en
de implicaties voor de opleiding tot boekhande-
laar en uitgever. Amsterdam/Enschede: Stich-
ting Speurwerk Betreffende het Boek/Vakgroep
Curriculumtechnologie, Universiteit Twente:
1988.


113 Pedagogische Studiën

-ocr page 122-

Hoof, J.J. van, Aansluiting tussen onderwijs en
Arbeid: Recente Ontwikkelingen en Uit-
gangspunten voor Beleid.
OSA-werkdocument
nr.W28. Den Haag: 1986.

IBM, Boer en tuinder op weg naar management-
systemen.
Eindhoven: 1988.

Informaticastimulering, Voortgangsrapportage.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1987.

Kanselaar, G., J. de Bruijn, J. Cadet, F. Dehnling,
A. Groot & H. Maas,
MTO-uitstroom project:
Onderzoek naar de aansluiting van hel MTS-
onderwijs naar de A rbeidssituatie.
(Conceptrap-
port + bijlagen) Utrecht: ISOR, Rijksuniversi-
teit, 1987.

Kutscher, R., AnOverviewofthe Year2000. Occu-
pational Outlook Quarterly,
1988, 32, 2-9.

Levin, H. M., Education and Jobs in a Technologi-
cal World.
The National Center for Research in
Vocational Education. Information Series, no.
265. The Ohio State University: 1984.

Mulder, M., J. Akkerman & N. Bentvelsen, Be-
drijfsopleidingen in Nederland.
Den Haag: In-
stituut voor Onderzoek van het Onderwijs,
1988.

Nederlands Genootschap voor Informatica, Func-
ties in de Informatica. Typering, plaats, functie-
vereisten, loopbaanmogelijkheden.
Amster-
dam: NGl, 1986.

Nijhof, W.J., Van Beroepsprofielen naar
Curriculum-profielen.
Enschede: Onderzoeks-
centrum Toegepaste Onderwijskunde, Universi-
teit Twente, 1986.

Nijhof, W. J., Privatiseren: Enkele onderwijskun-
dige gevolgen van een economische aanpak.
Voordracht gehouden ter gelegenheid van het
symposium Privatiseren in het Onderwijs bij het
10 jarig bestaan van de Faculteit der Toegepaste
Onderwijskunde op 16 juni 1989. Enschede:
Universiteit Twente, 1989.

Nijhof, W. J. & E. van den BergModuleren Tech-
nische Informatica in het MTO
(onderzoeks-
voorstel t.b.v. SVO). Enschede: Onderzoeks-
centrum Toegepaste Onderwijskunde,
Universiteit Twente, 1987.

Nijhof, W. J. & M. Mulder, Basisvaardigheden in
het Beroepsonderwijs.
Den Haag: SVO, 1986.

Nijhof, W. J. & J. L. M. Remmers, Basisvaardighe-
den nader bekeken.
Een literatuurstudie naar de
inhoud van het begrip basisvaardigheden en een
poging tot operationalisering. Enschede: Facul-
teit Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit
Twente, 1989.

Nijhof, W. J., Reijmerink, C. H. L. & J. A Thijsen,
Informatietechnologie in het regulier en niet-
regulier beroepsgerichte onderwijs.^Dtn
Haag:
Staatsuitgeverij, 1988.

OSA, Arbeidsmarktperspectieven. OSA-rapport
nr. 5. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1988.

PBNA, Poly-automatiseringszakboekje (red.
Th.M.A. Bemelmans, J.A. van der Pool &
N. J.M. Zwaneveld). Arnhem: PBNA, 1987'.

Pieters, J. & M. Mulder (red.). Praktische proble-
men in het Beroepsonderwijs.
Enschede: OC-
TO, Universiteit Twente, 1988.

Pieters, J. & J. Treep, Simulaties in het beroepson-
derwijs.
Enschede: Faculteit der Toegepaste On-
derwijskunde, Universiteit Twente, 1988.

Produktiviteitscentrum Metaalnijverheid, Functie-
veranderingen als gevolg van technologische
ontwikkelingen.
De Bilt: 1985.

PSOl-reeks nr. 20, Beleidskader Informatietechno-
logie in het beroepsonderwijs v.o. 1987en 1988.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen, 1987a.

PSOl-reeks nr. 27, Overzicht per onderwijscluster
van goedgekeurde INSP-projecten.
Zoetermeer:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1987b.

PSOl-reeks nr. 34, Beleidsnotitie OPSTAP. Zoe-
termeer: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, 1988.

Reijmerink, C.H.L., Regionale voorzieningen in
de werktuigbouwkunde: een structurele oplos-
sing!
Enschede: OCTO, Universiteit Twente,
1987.

Rumberger, R. W., The potential impact of techno-
logy on the skill requirements of future jobs in
the US. In: G. Burk & R. W. Rumberger (Eds.),
The future impact of technology on work and
education
(pp. 74-95) London: Falmer Press,
1987.

Scheerens, J. (red.); Evaluatie: om de kwaliteit van
het onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.

Scheerens, J., De evaluatie van het onderwijsdeel
van het Informatica Stimuleringsplan; evalueer-
baarheidsanalyse en formatieve evaluatie.
Peda-
gogische Studiën,
1990, 67.

SOM, Jaarverslag Ontwikkelingsprojecten 1987;
Jaarplan Ontwikkelingsprojecten 1988.

Spenner, K., The Upgrading and Downgrading of
Occupations: Issues, Evidence and Implications
for Education.
Review of Educational Re-
search.
1985,55, 135-154.

Twijnstra Gudde NV, Vooronderzoek Haalbaar-
heid Vormgeving Technische Praktijkcentra.
Deventer: 1987.

WRR, Basisvorming in het Onderwijs. Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1986.


114 Pedagogische Studiën

-ocr page 123-

Curriculum vitae

J. Nijhof(\94\) is sinds 1981 hoogleraar onder-
wijskunde, Faculteit der Toegepaste Onderwijs-
kunde, Universiteit Twente. Hij houdt zich o.a. be-
^'g met de onderwijskundige aspecten van het
kwalificatievraagstuk in het bijzonder met betrek-
''■ng tot bedrijfsopleidingen, beroeps-(oplei-
dings)profielen en basisvaardigheden.

Adres: Vakgroep Curriculumtechnologie, Postbus
217, 7500 AE Enschede

Manuscript aanvaard 6-12-'89


Summary

Nijhof, W. J. 'Fly wheel effectsof a Stimulation program on information technology.' Pedagogische Studiën,
1990, 67, 100-115.

The introduction of Information Technology in The Netherlands has been stimulated by a Program of the
putch Government called INSP. Part of this program was one oriented at vocational education and training
'f business and industry. Goals of the program were

~ to foster the impact of new information technologies (NIT) into courses and programs on the basis of new

qualification and job profiles,
~ to test configurations of organizational Cooperation between the formal education system and the non for-
mal training system.

The overall effect of the program is a technology push and in service training after the facts. School based cur-
riculum development (software and courseware) has led to products not being tested and therefore without
nationwide dissemenation. Some experiments with local and regional centres for training in technical skills
(CAD/CAM robotics) were succesful in relation to business and industry, but less to the formal education sys-
'em. A model of system engineering in agriculture related to the introduction of applications of NIT in curric-
ula and experimental farms proved to be very succesful. The main results will be implemented by means of a
new program PRINT. Hopefully, an output oriented evaluation study will follow this program.

115 Pedagogische Studiën

-ocr page 124-

Mét of zonder basisvorming?
Evaluatie in het voortgezet onderwijs

J.L. PESCHAR

Vakgroep Sociologie, Rijksuniversiteit
Groningen

Samenvatting

In 1989 zou de basisvorming in het voortgezet
onderwijs worden ingevoerd. De evaluatie
van de voorgenomen doelstellingen bij de in-
voering is reeds in een vroeg stadium gepland.
In dit artikel wordt de achtergrond van de eva-
luatie geschetst. De doelstellingen van de ba-
sisvorming zijn vertaald in evaluatievragen,
die in een uitgebreid evaluatieplan zijn opge-
nomen. Hoewel er op dat moment van invoe-
ring van de basisvorming nog geen sprake is,
zijn de eerste stappen van evaluatieonderzoek
inmiddels gezet. Daarbij worden drie leerlin-
gencohorten op relevante momenten getest en
in de schoolloopbaan gevolgd, zowel in het
huidige onderwijs als in scholen met basisvor-
ming. De verschillende voorstudies en deelon-
derzoeken worden kort besproken, alsmede
enkele consequenties van de evaluatie. On-
danks de uiterst trage politieke besluitvor-
ming over de basisvorming isJn twee opzich-
ten winst geboekt: de erkenning dat evaluatie
een essentieel onderdeel is van grootschalige
innovaties en de start van een grootschalig on-
derzoeksprogramma naar de effectiviteit van
schoolkenmerken in het voortgezet on-
derwijs.

1 Inleiding

Nadat in mei 1989 het kabinet Lubbers II de-
missionair was geworden, is lange tijd het lot
van de in 1985 voorgestelde basisvorming on-
duidelijk gebleven. Na een periode van onze-
kerheid werd eerder al in januari 1989 bekend
gemaakt dat de invoering van deze lang ver-
wachte hervorming van het voortgezet onder-
wijs naar 1990 wordt doorgeschoven. Tot op
dät moment hadden het parlement, het onder-
wijsveld, de ouders en evaluatie-onderzoekers
steeds in de onzekerheid verkeerd of het inder-
daad zou lukken om de basisvorming nog in
1989 te introduceren. Met het regeerakkoord
van het kabinet Lubbers III is komen vast te
staan, dat het inderdaad de bedoeling blijft de
basisvorming definitief in te voeren. We spre-
ken dan op zijn vroegst van 1991.

2 Achtergrond

In vergelijking met andere landen in Europa
werd in Nederland de integratie in de eerste fa-
se van het voortgezet onderwijs relatief laat
overwogen. De eerste echte onderwijs veran-
dering vindt pas in de jaren zestig plaats: de in-
voering van de Mammoetwet (1968). De on-
bedoelde en nadelige effecten van het nieuwe
systeem van brugklassen voor algemeen vor-
mend en beroepsonderwijs werden reeds snel
onderkend en al in het begin van de jaren ze-
ventig werden andere ideeën voor een
comprehensive-achtig schooltype in Neder-
land ontwikkeld. Door minister Van Veen
werd in 1972 (Nota over het onderwijsbeleid)
de gedachte van geïntegreerd voortgezet on-
derwijsvan 12- tot 15-jarigen als uitgangspunt
genomen. In 1973 worden plannen voor de ex-
perimentele Middenschool aangekondigd.
Een verdere uitwerking van deze plannen
wordt in de Contourennota van 1975 gepre-
senteerd. In 1976 gaan de eerste experimenten
van start, waarmee het mogelijk zou moeten
zijn om na te gaan of een schooltype kan wor-
den gerealiseerd waarin grote groepen leerlin-
gen gezamelijk het onderwijs volgen, on-
geacht aanleg, milieu of prestatie.

De loop der geschiedenis heeft echter an-
ders beslist. De experimenten met de Midden-
school werden niet verder uitgebouwd T Tege-
lijkertijd is ook de evaluatie van de
Middenschoolexperimenten nauwelijks ter
hand genomen. Politiek gesproken zou in het
voortgezet basisonderwijs, dat in 1985 werd
voorgesteld, een deel van de doelstellingen
van de Middenschool kunnen worden opge-


116 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156

-ocr page 125-

"omen. Een nieuw element bij de voorstellen
voor het voortgezet basisonderwijs was, dat
de invoering van dit schooltype
afhankelijk
zou worden gemaakt van de bevindingen van
het begeleidend evaluatieonderzoek. Daartoe
wordt een Coördinatie Commissie Evaluatie
yoortgezet Onderwijs (CCE) door de minister
'ngesteld. Met name deze commissie heeft een
belangrijke stap gezet in de richting van
beleids-owafhankelijke evaluaties met een
vergelijkend karakter. Hierop zal verderop
log worden ingegaan.

Inmiddels bleken echter de voorstellen
over het voortgezet basisonderwijs door de
politieke realiteit te zijn achterhaald. In 1986
brengt de Wetenschappelijke Raad voor het
^Regeringsbeleid een uitgebreid advies uit over
basisvorming in het onderwijs. Hiermee
Wordt de tot dan toe gekozen koers van onder-
Wijsvernieuwing door
structuur/erandsrin-
8en definitief verlegd naar de verandering van
de
inhoud van het onderwijs (WRR 1986,
hoofdstuk 4). Het voorstel van de WRR over
de basisvorming is zeer snel gemeengoed ge-
worden en fungeerde als uitgangspunt voor de
kabinetsformatie van 1986. Zelfs nog aan het
^ind van hetzelfde jaar verschijnt een concept-
wetsvoorstel waarmee de basisvorming zou
kunnen worden gerealiseerd. Essentieel aan
dit voorstel is bovendien dat er een
expliciete
Paragraaf aan de evaluatie van het invoe-
"■ingsproces is toegevoegd'.

Hoewel in dit wetsvoorstel nog niet ge-
"oemd, lag het voor de hand om de CCE met
deze evaluatie te belasten. Die had inmiddels
ëekozen voor een bijna
experimentele onder-
zoeksaanpak voor de evaluatie van het VBaO.
I^aarbij zouden de experimentele scholen op
^sn groot aantal relevante kenmerken worden
Vergeleken met het bestaande onderwijs (CCE
'985). Tegelijkertijd werden
van te voren cri-
teria gekozen die bij de beoordeling van uit-
komsten zouden worden gehanteerd. Met dit
eerste evaluatieplan werd in feite de standaard
Sezet voor het verdere evaluatie-onderzoek op
dit terrein. Betrekkelijk uniek is ook dat na de
Aanbieding van het advies door het ministerie
Seen verdere wijzigingen op dit model zijn
Voorgesteld. Hiermee was overigens wel een
■Merkwaardige situatie ontstaan, namelijk dat

Wel een onderzoeksplan bestond voor een
onderwijstype dat nooit gerealiseerd zou gaan
borden (zie ook Kremers, 1985).

Bij de indiening van het definitieve wets-
voorstel in december 1987 bleek dat de uit-
gangspunten voor de invoering van de basis-
vorming onveranderd waren en de condities
voor het evaluatieonderzoek evenmin zouden
veranderen. De CCE zou de evaluatie gedu-
rende de tienjarige invoeringsperiode gaan
coördineren waarbij in het Vierde Advies aan
de minister (februari 1987) de eerste voorstel-
len zijn gedaan. Er is een onafhankelijke eva-
luatie bepleit, die een zekere afstand tot de po-
litiek bewaart. Nadat de randcondities waren
vastgesteld, kon met de blauwdruk van de
evaluatie worden begonnen. Deze is recent be-
schikbaar gekomen als integraal onderdeel
van het Zesde Advies van de CCE aan het mi-
nisterie (1988)^

3 Het evaluatiemodel

3.1 Referentiegroepen en vergelijkende

vraagstellingen
Het grootschalige evaluatie-onderzoek in Ne-
derland heeft een roemruchte geschiedenis.
De verschillende innovaties in jaren zeventig
(Open School, Middenschool en innovatie-
projecten) werden vanuit evaluatie-oogpunt
kritisch besproken door Scheerens (1983,
1987). Het belangrij kste probleem hierbij was
vooral dat evaluatievragen niet waren gespeci-
ficeerd en een vergelijking ten opzichte van
re-
ferentiegroepen
niet werd gerealiseerd. In dit
opzicht is er dus sprake van een duidelijke
koerswending: reeds vóórdat de innovatie
wordt ingevoerd, is er sprake van een evalua-
tiekader.

Een tweede belangrijk winstpunt is, dat er
inderdaad een evaluatie
mogelijk is. Immers
de invoering van de basisvorming wordt ge-
realiseerd in een periode van tien jaar, waarbij
de situatie gaat ontstaan dat een aantal scho-
len is overgegaan op een model voor basisvor-
ming en andere nog niet. Dit opent in principe
een mogelijkheid voor de vergelijking tussen
twee verschillende typen scholen.

Een tweetal typen evaluatievragen is hier-
bij relevant. In de eerste plaats kan er sprake
zijn van een vergelijking
tussen scholen op een
bepaald moment, die wèl of niet basisvorming
hebben ingevoerd. In de tweede plaats kan -
omdat er immers gedurende een tien-jaren pe-
riode wordt ingevoerd - worden nagegaan of
er eventuele verschillen tussen de schooltypen
in de loop der tijd groter dan wel kleiner wor-


117 Pedagogische Studiën

-ocr page 126-

den. In het evaluatieplan is aan deze twee ty-
pen vraagstelling de prioriteit gegeven. Na-
tuurlijk is het ook mogelijk om te besluiten
binnen scholen met basisvorming te gaan on-
derzoeken, maar het uitgangspunt van een re-
ferentiegroep wordt daarmee niet geho-
noreerd.

3.2 Meetinstrumenten
Een cruciaal punt in alle vergelijkende onder-
zoeken - en dus ook bij evaluatieonderzoek
tussen twee verschillende onderwijssystemen
- is de beschikbaarheid van een gemeen-
schappelijk meetinstrument. Het is de bedoe-
ling dat de basisvorming wordt afgesloten met
het afleggen van toetsen op een veertiental ter-
reinen. Hiermee is tegelijkertijd duidelijk dat
deze toetsen geen geschikt criterium voor de
evaluatie zijn: ze zijn immers niet beschikbaar
voor het 'oude' onderwijssysteem. Daarom
moest er voor de evaluatie een apart criterium
worden ontwikkeld; de toetsen hiervoor zijn
door het CITO uitgewerkt. Na uitvoerige dis-
cussie is de keus gevallen op een viertal toetsen
die betrekking hebben op Nederlands, Engels,
Biologie en Wiskunde. Deze toetsen worden
gestandaardiseerd aan het einde van het derde
leerjaar afgenomen. Terzijde kan nog worden
vermeld dat ook om een andere reden de toet-
sen basisvorming geen aantrekkelijk criteri-
um zijn. Immers scholen zelf hebben de moge-
lijkheid om te kiezen
op welk moment zij in
het tweede, dan wel derde leerjaar de toetsen
van de basisvorming zullen afnemen. Dit be-
tekent voor onderzoek dat op ongelijke mo-
menten wordt gemeten: zodoende worden
reeds verschillen tussen scholen 'ingebakken'.

4 Vraagstellingen van de evaluatie

4.1 De wetgeving basisvorming en het ach-
terliggende evaluatiemodel
De inhoud en vormgeving van de voorgeno-
men basisvorming mogen zo langzamerhand
bekend worden verondersteld (zie daarvoor
het
Wetsontwerp Basisvorming en het Invoe-
ringsplan Basisvorming).
Voor de evaluatie
is, zoals gezegd, vooral van belang dat een pe-
riode van tien jaar kan worden gebruikt om de
basisvorming geleidelijk aan in te voeren. Een
belangrijk
nadeel hiervan is dat scholen zich
zelf kunnen aanmelden voor evaluatie, zodat
er met name in de vergelijkende evaluatie
sprake zou kunnen zijn van een selectie-
effect. Hierop moet in de analyses terdege
worden gecontroleerd.

In de tekst van de Memorie van Toelichting
worden slechts globale aandachtspunten van
evaluatie gevraagd. In een eerste lezing heeft
de CCE (Vierde Advies, februari 1987) uit de-
ze Memorie van Toelichting een aantal evalu-
atievragen gedestilleerd. Om na te kunnen
gaan of dergelijke vragen voldoende ruimte
boden voor de beoogde evaluatie, is daarna
een afzonderlijke analytische evaluatie ge-
houden. In deze
vooraf-evaluatie is door een
drietal auteurs uitvoerig nagegaan onder wel-
ke condities de evaluatie zou moeten gaan
starten en wat eventuele
bottlenecks in de uit-
voering zouden kunnen voorkomen (zie
Beem, 1988). Uit de analytische evaluatie
blijkt duidelijk dat er sprake is van verschil-
lende niveaus waarop de evaluatie zich af-
speelt: dat van het individu, de klas, de
school, het onderwijstype, het nationale on-
derwijssysteem. Dit vereist dat van te voren de
onderzoeksvragen goed zijn gespecificeerd op
de relevante niveaus. Om echter de analyse op
de verschillende niveaus te kunnen uitvoeren,
is de verzameling van gegevens over
leerlingen
een eerste vereiste: er kan immers altijd wor-
den geaggregeerd naar een hoger niveau,
maar niet naar een lager niveau. Dit leidt tot
de definitieve keuze van het onderzoeks-
model.

Op basis van de in paragraaf 3 genoemde
eisen kan nu het achterliggende onder-
zoeksmodel worden vastgelegd en gekoppeld
aan de inhoudelijke vragen van de evaluatie.
In Figuur 1 is weergegeven welke relaties wor-
den verondersteld tussen de verschillende
blokken variabelen. De achterliggende ge-
dachte is dat de kenmerken van de leerlingen
- met name de prestaties - door de factoren
schoolniveau in gunstige zin worden beïn-
vloed. Vinden we inderdaad dat de scholen
met een basisvormingspakket gekenmerkt
worden door een verhoging van de kwaliteit
van het onderwijs, onder constanthouding
van de leerlingkenmerken?

Dit houdt in dat we in eerste instantie geïn-
teresseerd zijn in de relatie tussen schoolken-
merken en resultaten (relatie 3), onder gelijk-
tijdige uitschakeling van andere invloeden: de
eigenschappen van de leerling.

Gelijktijdig aan deze verzameling van ge-
gevens voor de evaluatie op
individueel (mi-


118 Pedagogische Studiën

-ocr page 127-

-organisatie
-schooltype/niveau
-BASISVORMING--- (5)
-schoolklimaat
-curriculum

^ kenmerken school

(1)

eigenschappen
leerling

(2)

-achtergrond

-prestaties/intelligentie

(3)

resultaten
leerling

-cognitieve prestaties
-niet-cognitieve criteria
-loopbaancriteria


interacties
(4)

-» 3e jaar VO »--latere Jaren

tijdlijn

-» Ie jaar VO »-=

ï^'guur 1 Het achterliggende basismodel van de evaluatie

(^ro) niveau, kan ook op macro niveau een eva-
luatie worden opgezet (zie Dronkers, 1988).
Daartoe kunnen bestaande en nieuw te ont-
wikkelen tijdreeksen relevante informatie
opleveren. Er moeten dan aparte indicatoren
^oor ons onderwijsstelsel worden geconstru-
eerd, zodat er sprake is van een situatie waarin
tijdreeksen van onderwijsindicatoren breuk-
lijnen gaan vertonen op het moment dat de ba-
sisvorming zou zijn ingevoerd. Het Centraal
Bureau voor de Statistiek heeft in dit opzicht
een voorstudie verricht (Schouten, 1987;
CBS, 1988), waarin een groot aantal indicato-
■■en is geformuleerd en waarvoor de gegevens-
bewerking inmiddels in gang is gezet.

4.2 De evaluatievragen
In het verlengde van de doeleinden van basis-
vorming is een zestal typen evaluatievragen
Het verwachtingen (hypothesen) geformu-
leerd. Elke vraag is vervolgens op te splitsen in
specificaties voor schooltypen, prestatiegroe-
Pen, leerlingcategorieën, en dergelijke. Voor
de overzichtelijkheid wordt hier volstaan met
de zes typen hoofdvragen A t/m F.

Evaluatievragen over de verhoging van het
°nderwijspeil

Zijn bij leerUngen met vergelijkbare ken-
"lerken de prestaties in de basisvorming hoger
'^^n in het huidige onderwijs?

Worden geconstateerde verschillen in
Prestaties tussen basisvorming en het huidige
Onderwijs bij leerlingen met vergelijkbare
kenmerken in de loop van de tijd groter en in
welke richting?

In deze vragen wordt een tweetal ge-
zichtspunten naar voren gebracht. In de eerste
plaats is de veronderstelling dat, gegeven ge-
lijke instroomkenmerken, de prestaties in de
basisvorming hoger zullen zijn dan die in het
bestaande onderwijs. Het onderwijspeil
wordt geoperationaliseerd in termen van
prestatie- en non-cognitieve toetsen, voor zo-
ver in de school af te nemen. Daarna kan al-
leen in termen van de positie in de schoolloop-
baan worden geëvalueerd. Er wordt vanuit
gegaan dat, naarmate er meer scholen in de
loop van de tijd hebben kunnen inspelen op de
basisvorming, de verschillen met het bestaan-
de systeem gaandeweg groter zullen zijn. Deze
uitgangspunten moeten vooral gezien worden
als
hypothesen waartegen de analyses later
zullen kunnen worden afgezet. Feitelijk zijn
het ook de doelstellingen voor invoering van
de basisvorming.

B: Vragen over de versterking van de gemeen-
schappelijke culturele basis
BO: Is het inderdaad zo dat het leerpakket in
de basisvorming breder en homogener is sa-
mengesteld voor grotere groepen leerlingen
dan in het huidige onderwijs?
Bi: Hebben leerlingen in de basisvorming in
vergelijking met soortgelijke leerlingen in het
huidige onderwijs inderdaad een bredere cul-
turele basis?

B2: Wordt de gemeenschappelijke culturele


119 Pedagogische Studiën

-ocr page 128-

basis in de basisvorming in de loop van de tijd
groter, in vergelijking met soortgelijke groe-
pen leerlingen in het huidige onderwijs?

Een eerste verondersteUing (BO) is dat in de
basisvorming een inhoudelijk ander curricu-
lum zal gaan functioneren. Door inhoudsana-
lyse kan worden nagegaan of dat het geval is.
Pas daarna is het zinvol om de verdere evalua-
tievragen te stellen. Overigens is de wet en de
memorie van toelichting betrekkelijk duister
over datgene wat er onder culturele basis
wordt verstaan.

C: Vragen met betrekking tot de technologi-
sche en sociaal-culturele ontwikkeling
CO: Is het inderdaad zo dat het curriculum in
de basisvorming meer aandacht besteedt aan
technologische en sociaal-culturele ontwikke-
ling dan in het huidige onderwijs?
Cl: Is de arbeidsmarktpositie van leerlingen
na de basisvorming beter dan die van verge-
lijkbare leerlingen uit het huidige onderwijs?

Hier wordt er van uitgegaan dat een ander
curriculum wordt gereahseerd in de basisvor-
ming. Dat zal dus allereerst moeten blijken.
Daarna is pas de vraag zinvol of dit voor leer-
lingen maatschappelijk gesproken inderdaad
een effect heeft. De criteria die daarbij wor-
den aangelegd moeten voor een belangrijk ge-
deelte buiten het onderwijs worden gezocht.
Men kan daarbij vooral denken aan ar-
beidsmarktpositie voor leerlingen na de basis-
vorming, de snelheid waarmee zij een baan
krijgen, een geringere mate van werkloosheid
of het verkrijgen van een werkkring op een ho-
ger kwalificatieniveau dan vergelijkbare leer-
lingen zonder basisvorming.'Het is duidelijk
dat leerlingen niet alleen na hun vertrek uit de
school moeten worden gevolgd, maar ook dat
vele conjuncturele invloeden bij de feitelijke
evaluatie meespelen.

D: Vragen naar de vermindering van ongelijk-
heid van kansen door vermijding van te vroe-
ge studie- en beroepskeuze.
Dl: Vindt de keuze voor studie en beroep na
afsluiting van de basisvorming, op een later
moment plaats dan in het huidige voortgezet
onderwijs?

D2: Neemt het boven onderzochte verschil in
ongelijke kansen in studie- en beroepskeuze in
de loop van de tijd meer af bij leerlingen met
basisvorming dan bij soortgelijke leerlingen
uit het huidige voortgezet onderwijs?

Bij de specificatie van deze evaluatievraag
worden verschillende groepen leerhngen (sek-
se, milieu, prestatiegroepen en etnische ach-
tergrond) onderscheiden. De veronderstelling
is dat de prestaties in het onderwijs en in het
beroep voor verschillende groepen niet groter,
maar zelfs eerder kleiner zullen worden. Bo-
vendien wordt verondersteld dat deze ver-
schillen door een latere keuze nog verder zul-
len afnemen. Van belang is ook dat de
specificaties betrekking hebben op de ver-
schillende organisatievormen in het onder-
wijs, die een zelfstandig effect op een derge-
lijk criterium kunnen uitoefenen. Bovendien
is van belang dat na eventuele 'kinderziekten'
in de eerste jaren van de invoering van de ba-
sisvorming, in latere perioden gunstiger resul-
taten kunnen blijken.

E: Vragen over de effecten op schoolorgani-
saties

El: Welke ervaringen worden opgedaan in de
experimentele scholen bij de vormgeving van
de basisvorming?

E2: Welke effecten heeft de invoering van de
basisvorming op de structuur van het onder-
wijs zowel voor de organisatie als voor de leer-
hngen?

Deze vragen zijn vooral van beschrijvende
aarde en worden van belang geacht voor de in-
voeringsstrategieën bij de basisvorming.

F: Vragen die specifiek betrekking hebben op
ontwikkelingen binnen de basisvorming
FO: Welke resukaten worden er op de verschil-
lende toetsen in de 14 vakken op de twee ni-
veaus in de basisvorming gehaald?
Fl: Zijn er belangrijke verschillen aan te wij-
zen in het tempo waarmee de leerlingen de
toetsen basisvorming afleggen?
F2: Worden de verschillen in resultaten op de
toetsen van de basisvorming tussen leerlingen-
groepen, scholen en organisatievormen in de
loop van de tijd geringer?
F3: Welke vormgevingsaspecten spelen een
rol binnen de basisvorming: varianten en or-
ganisatieproblemen in het realiseren van een
nieuw curriculum?

F4: Hoe functioneren de eindtermen? Kunnen
scholen er mee werken: welke effecten heeft
dit voor curriculum en leerlingen?
F5: Welke verschillende lessentabellen wor-
den gehanteerd enhoewordtde vrij e ruimte in-
gevuld: varianten en strategieën van scholen?


120 Pedagogische Studiën

-ocr page 129-

F6: Welke verschillende varianten en routes
worden in het systeem van de basisvorming
gehanteerd? In welke omvang komen de ver-
schillende leerlingenstromen voor?

In de vragen onder F. wordt geen uitdruk-
kelijk vergelijkend gezichtspunt gehanteerd.
Wel is het mogelijk om bijvoorbeeld d.m.v.
tijdreeksen te laten zien dat bepaalde propor-
ties in de loop van de tijd veranderen. Het is
echter de vraag in hoeverre hier een evaluatief
karakter aan moet worden toegekend. Niette-
niin is de informatie die op deze wijze wordt
verzameld van belang voor de beoordeling
van de invoering van de basisvorming. De ge-
gevens hebben voor een belangrijk gedeelte
een
beschrijvend karakter.

5 Het evaluatieplan
5.1 Voorstudies

Het evaluatieplan voor de basisvorming sluit
aan op een groot aantal
beschikbare inzichten
m.b.t. evaluatie in het onderwijs. Zo is er door
Intomart (1986) een uitgebreid onderzoek on-
der schoolhoofden uitgevoerd, om na te gaan
in hoeverre men bereid zou zijn aan een evalu-
atieplan mee te werken. Hieruit bleek dat 90%
van de scholen bereid zou zijn te participeren:
een duidelijk deel van de scholen echter gaf
aan dat van deelname alleen sprake kon zijn
als er niet van een overmatige belasting voor
de scholen sprake zou zijn. Een aantal scholen
stelde bovendien (soms geringe) aanvullende
eisen m.b.t. de terugkoppeling van rap-
portages.

Door het CITO zijn verschillende voorstu-
dies verricht op het terrein van de
instrumen-
tenconstructie.
Zo werden itembanken aange-
legd voor toetsen op de vier gekozen
criteriumvakken. Reeds in een vroeg stadium
Was er een aparte studie uitgezet naar de be-
g'nkenmerken die over de schoolloopbaan
moeten worden verzameld (Martinot, 1986).

Ook op het terrein van de non-cognitieve
toetsen moet er nog een aanzienlijke hoeveel-
heid werk worden verricht. Allereerst is er
geen sprake van een duidelijk gestandaardi-
seerde opvatting over wat er onder non-
cognitieve kenmerken moet worden verstaan.
Na een voorstudie door Doddema-Winsemius
Sn Hofstee (1986) is een definitieve toets ge-
construeerd die voor de basisvorming za! wor-
den toegepast (Doddema-Winsemius,

Haanstra & Pijl, 1987).

Een belangrijk 'gat' in de noodzakelijke
kennis voor de evaluatie was het ontbreken
van duidelijke clusters van variabelen op
schoolniveau. In een apart vooronderzoek
door het RION (Lugthart, 1988; Bosker,
1988) is nagegaan op welke wijze school-,
inrichtings- en vormgevingskenmerken van
het onderwijs en leerkrachten van belang kun-
nen zijn. De algemene conclusie van deze
voorstudie is dat veel kenmerken tegenstrijdi-
ge indicaties opleveren. Niettemin is er een
drietal clusters te identificeren - rondom het
curriculum, stimulering en organisatie - die
in het evaluatie-onderzoek kunnen worden
gebruikt als controle op de vormgeving en in-
stitutionele structuur (een verdere detaillering
geven Lugthart e.a. 1988, 186-189).

5.2 De base-line meting
Een belangrijk dilemma bij de evaluatie van
de basisvorming was het volgende. Het
hoofdaccent van de evaluatie zou liggen op
een vergelijking tussen groepen in het huidige
en het basisvormingsonderwijs. Tegelijker-
tijd zou echter worden nagegaan in hoeverre
de ontwikkelingen in de loop van de tijd ten
gunste van de basisvorming zouden gaan wer-
ken. Een belangrijk strategisch nadeel hierbij
was dat er voor het huidige onderwijs op dit
moment eigenlijk geen soortgelijke informa-
tie beschikbaar is. IdeaUter zou men gegevens
willen hebben over een situatie die nog
niet ge-
contamineerd
is door de invoering van welk
experiment dan ook. Zouden er in de loop van
de tijd belangrijke veranderingen gaan plaats-
vinden, dan zou men in ieder geval een soort
'nulmeting' beschikbaar moeten hebben. Een
dergelijke meting vóórdat de evaluatie zelf
van start zou gaan, zou bovendien een aantal
andere voordelen kunnen hebben.

In de eerste plaats is er sprake van een rela-
tief grootschahge evaluatie, dwars door alle
onderwijsstructuren heen op elk niveau. Uit-
gangspunt van de evaluatie is dat er - op ba-
sis van goede instrumenten - vergelijkingen
in de tijd moeten kunnen worden gemaakt.
Daartoe dient eigenlijk een soort nul-meting
beschikbaar te zijn. In het kader van de evalu-
atie is een dergelijke base-line door het CITO
gezamelijk met het RION uitgevoerd, waar-
aan een viertal doeleinden is gekoppeld:
a. Op de vier gekozen terreinen van onder-
zoek is een breed samengestelde prestatie-


121 Pedagogische Studiën

-ocr page 130-

toets afgenomen aan een steekproef van ca.
30.000 leerlingen, verspreid over alle typen
van het voortgezet onderwijs aan het eind
van de derde klas. Op basis hiervan kunnen
de definitieve toetsen worden geconstru-
eerd.

b. Nadat op basis van de breed samengestelde
populatie de toetsen zijn geconstrueerd,
worden de toetsscores voor deze populatie
bepaald. Deze fungeren als een nul-meting
voor de evaluatie van de basisvorming.

c. De niet-cognitieve toetsen zijn bij een deel
van de steekproef afgenomen en fungeren
hier als nul-meting.

d. Op schoolniveau is tegelijkertijd een aantal
kenmerken van de schoolorganisatie en het
curriculum verzameld, om tot een typolo-
gie te komen.

De base-line meting uit 1988 heeft aldus een
tweetal verschillende doeleinden: in de eerste
plaats worden de metingen verricht met het
oog op de goede constructie van meetinstru-
menten en de selectie van variabelen. In de
tweede plaats worden de definitief gekozen en
geconstrueerde kenmerken als een uit-
gangspunt voor verder onderzoek in de tijd
vastgesteld.

5.3 Het cohort-onderzoek
De verschillende vraagstellingen zullen voor
een deel op basis van
verschillende onderzoe-
ken moeten worden beantwoord. Een ge-
meenschappelijk kenmerk in de meeste
vraagstellingen is, dat informatie over leerlin-
gen moet worden verzameld. De gegevensver-
zameling kan zodoende gemakkelijk op een
centrale wijze plaatsvinden, waarbij nadien
de informatie over evaluatievragen wordt uit-
gesplitst. De kern van het evaluatieprogram-
ma is een samenstel van longitudinale cohor-
ten van leerlingen. In Figuur 2 is de opzet van
één moduul van het cohortonderzoek voor
leerlingkenmerken weergegeven.

De eerste meting is aan het begin van het
voortgezet onderwijs, terwijl de meting van
afhankelijke variabelen feitelijk aan het eind
van de derde klas zal plaatsvinden. Omdat
sommige leerlingen langer over de basisvor-
ming mogen doen (onder andere in de combi-
natievariant) zal echter minstens nog een
tweetal andere metingen moeten plaatsvin-
den. Op deze momenten kan echter de gestan-
daardiseerde toets (zoals door het CITO ont-
wikkeld) niet meer worden afgenomen en
moet volstaan worden met
loopbaanmetingen
in termen van behaald niveau van onderwijs
of het gekozen beroep. Een dergelijk moduul
is geschikt om de vraag Al te beantwoorden.
De evaluatie van A2-vragen is echter pas mo-
gelijk als er meerdere modulen in de loop van
de tijd worden onderzocht. Wanneer de tijd
tussen de cohorten op twee jaar wordt gesteld,
dan ontstaat er een drietal dakpansgewijze
onderzoeken die informatie kunnen geven op
de vraag in hoeverre verschillen in de loop van
de tijd zijn verdwenen of juist toenemen.

Aanvullend is het mogelijk om ook twee
eerder uitgevoerde CBS-cohorten (het zoge-
naamde SMVO- en het SLVO-cohort) aan de
reeks toe te voegen zodat er uiteindelijk 5 co-
horten over langere tijd kunnen worden ver-
geleken (periode 1977-1982-1989-1991-1993).
Op het moment dat de onderzoekers op de
scholen de leerlinginformatie verzamelen,
wordt tegelijkertijd informatie over de scho-
len en curricula bijeengebracht. Zodoende
kunnen in een
relationele database de gege-
vens op leerling- en schoolniveau aan elkaar
worden gekoppeld. De gegevens over de basis-
vormingstoetsen (voorzover relevant) moeten
later via een bestandskoppeling met het CITO
aan deze database worden toegevoegd.


KLAS vo 1
+......

MEET
MOMENT

I

beginkennierken

'prestatieraeting

eerste loopbaanmeting

tweede loopbaanmeting

Figuur 2 Opzet van de module van het cohortonderzoek leerlingkenmerken

122 Pedagogische Studiën

-ocr page 131-

96 97 98 99 2000

93 94

95

88 89 90 91

92

"enige Basisvorming"
"meer Basisvorming"
"vrijwel alle Basisvorming"

COHORTl
C0H0RT2
C0H0RT3

toelichting:

-——- periode van Basisvorming;

------ relevante schoolloopbaan;

meetmoment

Figuur 3 Overzicht van de verschillende cohorten

Een tweetal opmerkingen kan nog over de-
ze gegevensverzamelingen worden gemaakt.
In de eerste plaats is het waarschijnlijk dat de
relevante set van variabelen en meetinstru-
menten zo omvangrijk wordt dat deze niet in
één grootschalig onderzoek kan worden opge-
nomen. Voor de evaluatie wordt daarom
Voorgesteld om uitsluitend de belangrijkste
meetinstrumenten op te nemen. Aanvullende
analyses en informatieverzamelingen kunnen
later nog op geselecteerde scholen plaatsvin-
den (zie par 5.4). In de tweede plaats is er nog
maar weinig bekend over de stabiliteit van al-
lerlei schoolkenmerken. Eerder verricht on-
derzoek (zie Lugthart e.a. 1988) laat zien dat
scholen die het ene jaar in termen van presta-
ties zeer effectief zijn, dat het andere jaar niet
zijn. Om deze reden is het aan te raden school-
kenmerken
herhaaldiQ meten. Dit zou beteke-
nen dat de 3 dakpansgewijze leerlingcohorten
op dezelfde scholen moeten worden verza-
meld. Hierdoor kunnen de schooleffecten be-
ter worden gemeten, terwijl tegelijkertijd een
unieke mogelijkheid ontstaat om een studie te
maken van de ontwikkelingen op scholen die
naar de basisvorming overgaan. Op deze ma-
nier ontstaat dus een nieuwe dimensie van ver-
gelijkend onderzoek (zie voor een uitwerking
Bosker e.a. 1988).

De gekozen opzet voor de evaluatie impli-
ceert een multi-level aanpak. Om deze reden is
een voorstudie gestart om na te gaan op welke
wijze de opslag van de gegevens het meest effi-
ciënt zal kunnen gebeuren'. Vermeden moet
immers worden dat er na de dataverzameling
een lange periode voorbijgaat voordat de ge-
gevens in een of andere vorm kunnen worden
Verwerkt. Daarnaast is een voorstudie gestart
om na te gaan of de beschikbare multi-level
^nalyseprocedures nog aanzienlijk kunnen
Worden verbeterd door meer efficiënte schat-
tingsmethoden toe te passen, meerdere ni-
veaus van analyse op te nemen en de mogelijk-
heid in te bouwen om gelijktijdig meervou- di-
ge criteria in de analyse op te nemen".

Organisatorisch levert een dergelijk stelsel
van cohorten natuurlijk nog de nodige com-
plicaties op. Zo is er nog geen duidelijkheid
over de eigendomsrechten van de verschillen-
de gegevens. Vanuit de coördinatie van de
evaluatie is steeds benadrukt dat een onafhan-
kelijke evaluatie moet inhouden dat ook na
publikatie van evaluatieresultaten de data be-
schikbaar komen voor een
onaßiankelijke
contra-expertise
door vakgenoten. Dan kan
binnen het wetenschappelijk forum effectief
worden gecontroleerd of de juiste conclusies
uit het onderzoek zijn getrokken'.

5.4 Dieptestudies

De voorgaande benadering van de evaluatie is
voornamelijk grootschalig en kwantitatief.
Een belangrijk onderdeel van de evaluatie is
echter dat ook op microniveau van scholen en
leerlingen de relaties dieper moeten kunnen
worden onderzocht. Er zijn verschillende mo-
gelijkheden om dit gezichtspunt verder uit te
werken. Enerzijds kan men een selectie van
basisvormingsscholen nader ondervragen
over de verschillende strategieën die zij heb-
ben ondernomen om basisvorming in te voe-
ren. Tegelijkertijd kunnen de resultaten van
het grootschalig onderzoek hieraan worden
gekoppeld om te zien of de strategieën ook in-
derdaad effectief zijn. Een andere mogelijk-
heid is om
uitbijters, d.w.z. zowel de laag als
hoog presterende leerlingen (in het reguliere
en het basisvormingsonderwijs), te selecteren
en apart in een diepte-onderzoek met kwalita-
tieve analyses op te nemen. Ten slotte is het
ook mogelijk om door dieptestudies gedetail-
leerd na te gaan op welke punten basisvor-


123 Pedagogische Studiën

-ocr page 132-

mingsscholen en reguliere scholen in organi-
satorische kenmerken van elkaar verschillen,
omdat de basisvorming nu eenmaal specifieke
eisen m.b.t. kwaliteit van het docentencorps
en de aantallen leerlingen vereist (vgl. Lugt-
harte.a. 1988, 188-189).

6 Organisatorische context van de eva-
luatie

Het is bekend dat organisatorische voorwaar-
den veel betekenen voor het welslagen van een
onderzoeksprogramma. Dit geldt temeer
voor evaluatie-onderzoek van een belangrijke
onderwijsinnovatie, die het werkterrein van
verschillende organisaties bestrijkt. In de
eerste plaats heeft het Ministerie van Onder-
wijs met de beoogde wetgeving om een evalua-
tie gevraagd. Het Ministerie laat zich advise-
ren door de CCE. Deze bestaat uit
vertegenwoordigers van het CITO, het CBS,
de SVO en de onderwijsorganisaties, en is ver-
der aangevuld met waarnemers van het Mi-
nisterie en de Onderwijsinspectie. De commis-
sie adviseert aan het Ministerie over het
wenselijke onderzoek en wordt voorgezeten
door een onafhankelijke voorzitter (momen-
teel prof. dr. W.K.B. Hofstee). De vertegen-
woordiging van het CITO ligt voor de hand;
voor de evaluatie van de basisvorming moeten
nieuwe toetsen worden geconstrueerd. De re-
presentatie van de SVO in de CCE is ingege-
ven door het feit dat alle onderwijsonderzoek
in Nederland via de SVO zou moeten lopen.
Het CBS is betrokken in de CCE vanwege
haar ervaring met grootschalig cohortonder-
zoek. Voor de uitvoering van het evaluatie-
programma is door de minister jaarlijks een
bedrag van 1 miljoen gulden in het vooruit-
zicht gesteld. Bovendien is een coördinator bij
de SVO gedetacheerd, om de onafhankelijk-
heid van de evaluatie nogmaals te bena-
drukken.

Hoewel de vertegenwoordiging van alle re-
levante partners in de CCE een goede garantie
lijkt voor de realisatie van het evaluatiepro-
gramma, zijn tegelijkertijd enige potentiële
spanningsbronnen ingebouwd. Zo heeft de
SVO vanaf het begin af aan geprotesteerd te-
gen de instelling van de CCE. De opdrachtre-
search op het gebied van het onderwijsonder-
zoek werd sinds de instelling van de Wet op de
Onderwijsverzorging immers exclusief toege-
dacht aan het Instituut voor Onderzoek van
het Onderwijs: SVO. Hiermee is de advies- en
beslissingsstructuur als het ware verdubbeld,
hetgeen belangenconflicten in de hand werkt.
Dit bleek in het verleden onder meer te spelen
bij de afstemming met een andere grootschali-
ge evaluatie - die van het onderwijsvoor-
rangsbeleid - waar een andere advies- en fi-
nancieringsstructuur was gekozen.

De uitvoering van de verschillende cohor-
tenonderzoeken loopt parallel aan de evalua-
tie van het O VB (zie Kloprogge, 1986 en de be-
treffende bijdrage in deze aflevering). Een
groot aantal variabelen is immers algemeen en
geldt voor beide evaluaties in het voortgezet
onderwijs. Er kan dan ook een grotere effi-
ciëntie en afstemming worden bereikt wan-
neer de kosten van de (omvangrijke) leerlinge-
nonderzoeken kunnen worden gedeeld door
twee evaluaties.

7 Vooruitzichten

De voorgenomen invoering van de basisvor-
ming in het voortgezet onderwijs gedurende
de komende 10 jaren, zou een ingrijpend pro-
ces van herstructurering zijn. Niet alleen zal er
sprake zijn van een ander curriculum, waarbij
voor grote groepen leerlingen meer leerstof in
kortere tijd zal worden aangeboden, maar er
zal ongetwijfeld ook sprake zijn van een groot
aantal
onbedoelde effecten van de invoering.
Nu al is te voorzien dat er sprake zal zijn van
vele fusies omdat de scholen op dit moment
niet voldoen aan organisatorische en inhoude-
lijke eisen die bij de basisvorming worden
gesteld (zie bijvoorbeeld Olthof, 1988). Door
de open opzet van de evaluatie is het zeer goed
mogelijk om na te gaan óf en op welke wijze
schaalvergroting tot stand komt en welke pro-
blemen eventuele fusies van scholen tot gevolg
hebben.

Een tweede onduidelijk punt bij de invoe-
ring van de basisvorming is dat op het moment
dat de evaluatie moest worden gepland, nog
niet bekend was óf en op welke wijze de basis-
vorming zou worden ingevoerd. De demissio-
naire status van het kabinet Lubbers II maak-
te de toekomst nog onzekerder: zouden de
voorstellen worden gehandhaafd door het
nieuwe kabinet? In het regeerakkoord van het
kabinet Lubbers III is inmiddels vastgelegd
dat op minstens één punt de voorgenomen


124 Pedagogische Studiën

-ocr page 133-

plannen worden gewijzigd: De basisvorming
op
twee niveaus behoort tot het verleden.
Maar hoe de precieze uitwerking zal zijn staat
nog evenmin vast. In ieder geval zitten we in
de unieke situatie dat er een evaluatie is gestart
vóórdat de onderwijshervorming wordt in-
gevoerd!

Het is een open vraag in hoeverre de invoe-
ring van de basisvorming in de komende jaren
een mijlpaal zal zijn in de Nederlandse onder-
wijsgeschiedenis. De parlementaire behande-
ling moet nog plaats vinden en het lijkt nog al-
lerminst zeker dat de - in meerdere opzichten
- oorspronkelijke voorstellen van de WRR
inderdaad zullen worden gerealiseerd. Niette-
niin is er in minstens twee opzichten sprake
van een duidelijke winst. In de eerste plaats is
er in vergelij king met de evaluaties uit de jaren
zeventig sprake van een grote stap vooruit: er
is de definitieve erkenning van het belang van
evaluatie-onderzoek. In de tweede plaats kan
het reeds begonnen evaluatie-onderzoek als
een uitstekende start worden gezien van een
zowel methodisch als inhoudelijk relevant on-
derzoekprogramma naar de effectiviteit van
schoolkenmerken in het voortgezet on-
derwijs.

Het ware echter te wensen dat een dergelij-
ke vooruitgang in de evaluatie van onderwijs
gepaard zou gaan met een minstens even grote
vooruitgang in het realiseren van
doelstellin-
gen
in het onderwijs.

Noten

• ■ Dit is des te opvallender, omdat er regelmatig
uitlatingen van de zijde van bewindslieden wor-
den gehoord, die de wenselijkheid en noodzaak
van evaluaties ontkennen. Zie bijvoorbeeld De
Jager (1987), die op de opening van de ORD na-
mens de minister sprak.

2. De nota is afzonderlijk gepubliceerd door SVO
en is aldaar verkrijgbaar (Peschar, 1988).

3. Uitgevoerd door SCO, projectleider P. van
Eeden.

4. Uitvoering door I. Kreft en J. de Leeuw, UCLA,
Los Angeles.

5. Vergelijk de bekende discussie over het
Coleman-onderzoek in 1966 en de Harvard se-
minars waarin de data opnieuw werden geanaly-
seerd. Zie daarvoor Mosteller en Moynihan
(1968).

Literatuur

Beem, L.(red.), Weten. Redeneren, Raden. Een
analytische evaluatie van de Basisvorming.
Lis-
se: Swets & Zeitlinger, 1988.

Bosker, R. J., E. Lugthart & P. Roeders, School-
kenmerken en designs; verder algemene verken-
ningen.
Tweede deelrapport SVO project 6915.
Groningen: RION, 1988.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Onderwijsindi-
catoren voorde basisvorming.
Voorburg: CBS,
1988.

Coördinatiecommissie evaluatieplan voortgezet
onderwijs CCE,
Eerste advies, Uitvoeringsplan
deel l,
Zoetermeer: Ministerie van O&W, 1985.

Coördinatiecommissie evaluatieplan voortgezet
onderwijs CCE,
Vierde advies, ZotttxmKT-. Mi-
nisterie van O&W, 1987.

Doddema-Winsemius, H. & W.K.B. Hofstee,
Operationalisering van het Onderwijsvoor-
rangsbeleid OVB.
's-Gravenhage, SVO, 1985.

Doddema-Winsemius, H., F. Haanstra&Y. J. Pijl,
Exploratie niet-cognitieve toetsen ten behoeve
van het evaluatieplan voortgezet onderwijs.
Groningen: RION, 1987.

Dronkers, J., De evaluatie van de maatschappelijke
overwegingen om basisvorming in het onderwijs
in te voeren. In: A. L. Beem (red.).
Weten, Rede-
neren, Raden. Een analytische evaluatie van de
Basisvorming
(pp. 5-30). Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1988.

Intomart, Haalbaarheid van de evaluatie van het
voortgezet onderwijs.
Hilversum: Intomart,
1987.

Jager, A. de, Openingsrede van de minister van on-
derwijs en wetenschappen ter gelegenheid van de
ORD 1987. In: W. K. B. Hofstee (red.),
Evalua-
tiemethodologie
(pp. 3-9). Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1987.

Kloprogge, J., Evaluatie Onderwijsvoorrangsbe-
leid, Uitvoeringsplan.
's-Gravenhage: SVO,
1986.

Kremers, E.J., Vergelijking van leerresultaten in
het voortgezet basisonderwijs en het vigerend
onderwijs.
Arnhem: CITO, 1985.

Lugthart, E., P. J. B. Roeders, R. J. Bosker & K. T.
Bos,
Effectieve schoolkenmerken in het voor-
tgezet onderwijs: een literatuuroverzicht.
Gro-
ningen: RION, 1988.

Martinot, M., Instrumenten beginmeting leerling-
kenmerken: een voorbereidende studie in het ka-
der van het evaluatieplan voortgezet onderwijs.
Arnhem: CITO, 1987.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Eva-
luatieplan voor het Voortgezet Onderwijs.
Zoe-
termeer: 1984.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Wetsontwerp Invoering Basisvorming, 's-
Gravenhage: SDU, 1987.


125 Pedagogische Studiën

-ocr page 134-

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, In-
voeringsplan Basisvorming. In:
Uitleg, 2 maart
1988.

Mosteller. F. & D. P. Moynihan (Ed.), OnEqualily
of Opportunity,
New York; Vintage Books,
1968.

Olthof, A., Het invoeringsplan basisvorming. Doc-
toraalscriptie Vakgroep Sociologie, RU Gronin-
gen: 1988.

Peschar, J. L., Evaluatie van de basisvorming. Ka-
der voor het uitvoeringsplan.
's-Gravenhage:
SVO, 1988.

RION/ITS, Voorbereiding evaluatie OVB voortge-
zet onderwijs
(SVO subsidieaanvraag). Gronin-
gen/Nijmegen: 1988.

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Har-
lingen: Flevodruk, 1983.

Scheerens, J., Enhancing educational opportuni-
ties for disadvantaged learners.
Amsterdam:
North-Holland Publishing Company, 1987.

Schouten, S. P., Indicatoren ter evaluatie van de ba-
sisvorming op basis van CBS-gegevens.
Docto-
raalscriptie Vakgroep Sociologie, RU Gronin-
gen: 1987.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
WRR,
Basisvorming in het onderwijs, 's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1986.

Curriculum viiae

J. L. Peschar is hoogleraar onderwijssociologie aan
de Rijksuniversiteit Groningen. Van september
1986 tot oktober 1988 als evaluatie-coördinator be-
trokken bij de Evaluatie van de Eerste Fase Voort-
gezet Onderwijs (Basisvorming). Publiceerde onder
meer over sociale ongelijkheid en onderwijskansen,
met name in internationaal vergelijkend
perspectief.

Adres: Sociologisch Instituut, Oude Boterin-
gestraat 23, 9712 GC Groningen.

Manuscript aanvaard 6-12- '89

Summary

Peschar, J. L. 'With or without compulsary curriculum? Evaluation in secondary education in The Nether-
lands.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 116-126.

In 1989 a large school reform in The Netherlands was scheduled: the introduction of a new compulsory curric-
ulum
(basisvorming) for the lower stage of secondary education. The evaluation of goals of the reform started
already some years ago. Evaluation goals were translated into research questions and an extensive evaluation
plan was designed in füll agreement with the ministry of education. Although for long time it has been uncer-
tain when the reform would become effective, the first stages of the evaluation have started yet. Three succes-
sive cohorts of students in both the traditional and the reform schooltype will be extensively tested and fol-
lowed in their carreer. In addition qualitative and in depth studies into the curriculum and the school
Organisation are foreseen. The article discusses background and present stage of the evaluation and suggests
that progress is made in two aregs: the recognition of necessity of evaluation and the start of a large scale
research Programme on effective schools in secondary education.


126 Pedagogische Studiën

-ocr page 135-

M. P. C. VAN DER WERF

RfON, Instituut voor Onderwijsonderzoek,

Rijksuniversiteit Groningen

P- TESSER

^TS, Instituut voor Toegepaste Sociale We-
renschappen, Nijmegen

Samenvatting

fn dit artikel wordt de opzet en uitvoering van
de evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbe-
leid (OVB) beschreven. Na een korte uiteen-
zetting over de doelen en de vormgeving van
het OVB wordt de voorgeschiedenis van de
evaluatie gememoreerd. Daarbij wordt inge-
gaan op de discussie die over het onderzoeks-
design, de effect maten en de plaats van het im-
Plementatieonderzoek is gevoerd. Vervolgens
komt de inhoud van het uitvoeringsplan voor
de evaluatie aan de orde. Er wordt beschreven
^elke deelonderzoeken in dat plan zijn opge-
komen en hoe de organisatie van de uitvoering
geregeld. Meer uitgebreid wordt aandacht
besteed aan het hoofdonderzoek van de eva-
luatie, namelijk het onderzoek naar de imple-
'^entatie en de effecten van het beleid.
Besproken worden het steekproef design, het
Onderzoeksmodel, de gekozen variabelen en
de uitvoeringsprocedure. Ten slotte worden
enkele resultaten uit een vooronderzoek ge-
P>'esenteerd en enige afsluitende conclusies ge-
trokken.

' Inleiding

In het begin van de jaren zeventig is naar aan-
leiding van publikaties over onderwijskansen
kinderen in achterstandssituaties (o.a.
^an Heek, 1968) een begin gemaakt met de
daadwerkelijke, systematische bestrijding
^an de onderwijsachterstanden van kinderen
^it sociaal zwakke milieus. Aan scholen waar-
op veel van deze leerlingen zaten werden extra
'eerkrachten toegekend en enkele begelei-
dingsdiensten kregen extra subsidie. In de ste-
den Amsterdam, Rotterdam en Utrecht wer-
den projecten opgezet en programma's ont-
wikkeld voor onderwijs aan kansarme
leerlingen.

In 1974 werd het 'Beleidsplan voor het on-
derwijs aan groepen in achterstandssituaties'
uitgebracht, waarin een meer systematisch
onderwijsstimuleringsbeleid werd voor-
gesteld dan tot dan toe was gevoerd. Op basis
van dat beleidsplan kregen scholen extra faci-
liteiten, afhankelijk van hun achterstandsni-
veau, werden extra schoolbegeleiders en con-
sulenten voor anderstaligen aangesteld en
werden stimuleringsprojecten gestart, be-
staande uit samenwerkingsverbanden van
onderwijs- en welzijnsinstellingen. Langza-
merhand werd de aandacht ook gericht op de
bestrijding van onderwijsachterstanden van
kinderen uit migrantengezinnen. In 1981 werd
het beleidsplan 'Culturele minderheden in het
onderwijs' uitgebracht. Toen reeds ontstond
de wens om het onderwijsstimuleringsbeleid
samen te voegen met het culturele minderhe-
denbeleid in wat men noemde het 'Onderwijs-
voorrangsbeleid'. Deze wens werd in 1984 ge-
concretiseerd in een wetsvoorstel voor het
Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) en kort
daarna in het Onderwijsvoorrangsplan
1985-1989. Vooruitlopend op de parlementai-
re afhandeling van het wetsvoorstel is in sep-
tember 1986 begonnen met het OVB. Door af-
wijzing van het wetsvoorstel in de Eerste
Kamer is de wettelijke basis voor het beleid
nog steeds niet gelegd. Wel is bepaald dat het
beleid in ieder geval tot 1990 zal worden ge-
voerd overeenkomstig het wel goedgekeurde
Onderwijsvoorrangsplan (zie voor een meer
volledig historisch overzicht het ARBO-
advies 'Voorrang aan achterstand', 1988).

In het Onderwijsvoorrangsplan is bepaald
dat het beleid moet worden geëvalueerd om de
effecten ervan vast te stellen. Vanaf 1984 zijn
daarom diverse voorstudies verricht om te ko-
men tot een acceptabel en uitvoerbaar evalua-
tieplan. Tijdens de voorbereiding van de eva-
luatie zijn discussies gevoerd over de te
hanteren effectmaten, over de mate waarin
aandacht moet worden besteed aan de imple-
mentatie van het beleid en over het evaluatie-

De evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid


Pedagogische Studiën 1990(67) 127-138 Pedagogische Studiën 127

-ocr page 136-

design. Voor een goed begrip van deze discus-
sies is een korte uiteenzetting over de doelstel-
lingen en vormgeving van het OVB noodza-
kelijk.

2 Doelstellingen en vormgeving van het
OVB

De algemene doelstelling van het OVB wordt
in het Onderwijsvoorrangsplan als volgt ge-
formuleerd: 'Het Onderwijsvoorrangsbeleid
is erop gericht door middel van een samenspel
van gerichte maatregelen individuele scholen
en welzijnsinstellingen, dan wel scholen en
welzijnsinstellingen in een samenwerkings-
verband verenigd, in staat te stellen onder-
wijsachterstanden van leerlingen van 4-18
jaar ten gevolge van sociale, economische en
culturele omstandigheden op te heffen of te
verminderen" (p. 5). Met het beleid worden in
de eerste plaats cognitieve doelen nagestreefd,
zoals het verwerven van kennis, inzicht en
vaardigheden, wat dient te resuheren in een
'zo hoog mogelijk ontwikkelingsniveau'. Dit
komt ook tot uitdrukking in het Ontwerp van
wet op het Onderwijsvoorrangsbeleid en de
Memorie van Toelichting daarop. Daarin
staat het als volgt: 'De effecten van het OVB
zullen in elk geval tot uitdrukking moeten ko-
men in een verbetering van de ontwikkelings-
kansen en mede daardoor van de onder-
wijsleerprestaties van leerlingen in het primair
en secundair onderwijs, waardoor mede de al-
gemene doelstelling van dit onderwijs, met
name voor leerlingen uit kansarme milieus,
beter haalbaar wordt."

Het OVB bestaat uit twee componenten, te
weten het gebiedenbeleid en het formatiebe-
leid. Het gebiedenbeleid houdt in dat gebie-
den met een cumulatie van sociale, economi-
sche en cuhurele problemen, faciliteiten
krijgen voor coördinatie van voorrangsactivi-
teiten en voor het uitvoeren van specifieke
projecten. Voorrangsgebieden bestaan uit sa-
menwerkingsverbanden van 10 tot 20 scholen
voor basis- en voortgezet onderwijs en wel-
zijnsinstellingen. In totaal zijn 70 gebieden
aangewezen als onderwijsvoorrangsgebied.
Het belangrijkste criterium voor aanwijzing is
de 'voorrangsscore' geweest. De voorrangs-
score is de gemiddelde basisschoolscore van
het gebied. De basisschoolscore wordt als
volgt berekend: 0,75 x percentage leerlingen
uit etnische minderheden + de SE-factor. De
SE-factor geeft het percentage achter-
standsleerlingen aan van de basisschool. Deze
factor is opgebouwd uit enkele kenmerken
van de leefsituatie van de leerling. De zo ver-
kregen voorrangsscore kan per gebied varië-
ren van minimaal O tot maximaal 275. De ge-
selecteerde gebieden hebben alle een
voorrangsscore van boven de 172. De gebie-
den hebben een gebiedsplan opgesteld dat
moet functioneren als leidraad bij de uitvoe-
ring van de geplande activiteiten. De plannen
beslaan gemiddeld een periode van vier jaar.

De formatiecomponent van het OVB
houdt in dat aan individuele scholen waarop
veel kinderen uit lagere sociale klassen en uit
migrantengezinnen zitten extra personeels-
formatie wordt toegekend. Hiertoe wordt aan
de leerlingen een weegfactor gegeven: kinde-
ren van ouders met een laag opleidings- en be-
roepsniveau krijgen een gewicht van 1.25 en
kinderen uit migrantengezinnen een gewicht
van 1.90. Ook leerlingen die in internaten of
pleeggezinnen wonen en leerlingen van wie de
ouders een trekkend bestaan leiden, krijgen
een gewicht (respectievelijk 1.4 en 1.7). Leer-
lingen die niet tot één van de genoemde groe-
pen behoren, krijgen een weegfactor van 1.
Per school wordt het gewogen aantal leerlin-
gen gedeeld door het werkelijke aantal en ver-
menigvuldigd met 100. Op basis van de resul-
terende score, die kan variëren van 100 tot
190, wordt de personeelsformatie (basisfor-
matie genoemd) toegekend.

3 Voorstellen voor het evaluatiedesign

In het eerste voorstel voor de evaluatie van het
OVB van Hofstee, Koster en Meijnen (1984)
wordt het belang ondwstreept van onderzoek
naar de vraag of de met het beleid beoogde ef-
fecten, namelijk het opheffen of ahhans ver-
minderen van de onderwijsachterstanden, in-
derdaad optreden. De evaluatie moet daarom
in de eerste plaats gericht zijn op het peilen
van onderwijsachterstand in de tijd. Hofstee
et al. stellen dan ook voor op leerling'niveau
herhaalde metingen van leerprestaties te ver-
richten bij opeenvolgende cohorten leerlingen
in het tweede, vijfde en achtste leerjaar van
het basisonderwijs en het derde leerjaar van
het voortgezet onderwijs. De prestaties van de
leerlingen uit achterstandsgroepen op OVB-


128 Pedagogische Studiën

-ocr page 137-

scholen dienen te worden afgezet tegen een
normgroep van alle leerlingen, zowel door
toetsing van verschillen tussen opeenvolgende
'verjaren van dezelfde cohorten leerlingen als
door toetsing van verschillen tussen opeenvol-
gende cohorten leerlingen in dezelfde leerja-
ren. Voor het samenstellen van de normgroep
^ordt een representatieve steekproef van 1 op
20 scholen voorgesteld, te trekken uit alle Ne-
derlandse basisscholen en scholen voor voort-
gezet onderwijs. Deze steekproef wordt aan-
gevuld met in beginsel alle scholen in de
OVB-gebieden.

In hun reactie op het voorstel van Hofstee
al. maken Beem, Pijl en Scheerens (1986)
enkele kritische kanttekeningen bij de voor-
gestelde longitudinale opzet waarbij herhaal-
de metingen op leerlingniveau zullen plaats-
vinden. Aangezien Hofstee et al. niet alle
eohorten in hetzelfde leerjaar laten starten,
^'jn de metingen over de factoren tijd en leer-
jaar slechts gedeeltelijk herhaald, hetgeen
'eidt tot problemen bij het ontwerpen van een
statistisch model. Bovendien worden herhaal-
de metingen op leerlingniveau organisato-
risch onaantrekkelijk en te kostbaar geacht.
'^Is alternatief stellen Beem et al. daarom
Voor alleen herhaalde metingen op schoolni-
veau uit te voeren. Ook dan kunnen alle bo-
vengenoemde verschillen worden getoetst.
^el dient dan gewerkt te worden met afzon-
derlijke statistische modellen voor basisscho-
len en scholen voor voortgezet onderwijs.

Een tweede kritische kanttekening die
ßeem et al. plaatsen bij het voorstel van Hof-
stee et al. heeft betrekking op het ontbreken
Van controlegroepen in het design, zodat cau-
sale uitspraken over beleidseffecten onmoge-
lijk zijn. Zij pleiten daarom voor een quasi-
^xperimenteel onderzoeksdesign waarin vier
groepen scholen worden opgenomen, name-
lijk OVB gebiedsscholen, individueel gefacili-
'eerde scholen, niet-gefaciliteerde scholen en
Gehelen die zijn afgewezen als gebiedsschool
(quasi)controlegroep. Deze laatste groep
Gehelen moet voorrangsscores hebben die zo-
veel mogelijk gelijk zijn aan die van de gese-
lecteerde groep.
In een reactie op het voorstel van Beem et
stelt Hofstee dat het omvormen van de re-
l^erentiegroep tot een (niet-equivalente, quasi)
^ontrolegroep leidt tot een ernstige verzwak-
.'ng van het evaluatiedesign. Daarmee wordt
immers de belangrijkste functie van de eva-
luatie voor de politieke en publieke discussie,
namelijk het in de tijd peilen van onderwij-
sachterstanden, opgevat als discrepantie tus-
sen OVB doelgroepleerlingen en landelijke re-
ferentiegroepen, opgeofferd (Hofstee, 1986).

De bezwaren tegen de voorstellen van Hof-
stee et al. enerzijds en die van Beem et al. an-
derzijds hebben geleid tot een evaluatieopzet
waarin elementen uit beide voorstellen zijn ge-
combineerd tot het meest sterke en tegelijker-
tijd organisatorisch en financieel meest haal-
bare design (zie paragraaf 7.1).

4 Discussie over de effectmaten

In het eerste voorstel voor de evaluatie van het
OVB stellen Hofstee et al. (1984) voor toetsen
af te nemen voor het meten van onderwijsleer-
prestaties en intelligentie. De af te nemen toet-
sen voor onderwijsleerresultaten zouden mi-
nimale, communale leerdoelen moeten meten
en zo 'onschools' mogelijk moeten zijn.
Voorgesteld wordt in het basisonderwijs toet-
sen voor taal en rekenen en in het voortgezet
onderwijs toetsen voor Nederlands, Engels en
wiskunde af te nemen. De intelligentietests
zouden een minimaal beroep moeten doen op
aangeleerde, cultuurgebonden vaardigheden,
en bij voorkeur geheel non-verbaal zijn. Als
aanvullende effectmaat wordt voorgesteld
doorstroom- en afstroomgegevens bij te
houden.

In een latere studie werken Doddema-
Winsemius en Hofstee (1985) de voorgestelde
effectmaten verder uit. Met betrekking tot
leerprestaties blijven de conclusies gelijk. De
stelling dat er alleen non-verbale intelligentie-
tests dienen te worden afgenomen, wordt ge-
nuanceerd. Aanvullend worden nu ook verba-
le tests genoemd. Hiermee komen zij
tegemoet aan de wens van Jungbluth en Meij-
nen (1986) om de verbale tests zowel als zelf-
standige effectvariabele als correctievariabele
ten opzichte van leerprestaties te hanteren.
Daarnaast wordt voorgesteld sociaal-
emotionele effecten te meten. Als ankerbegrip
hiervoor wordt 'sociale redzaamheid' gehan-
teerd, waarbij een onderscheid wordt ge-
maakt in vaardigheden en kennis. Het meten
van houdingen wordt niet wenselijk geacht
vanwege het probleem van indoctrinatie en
vanwege de voorwendbaarheid van hou-
dingen.


129 Pedagogische Studiën

-ocr page 138-

Het voorstel van Doddema-Winsemius en
Hofstee vindt een brede acceptatie bij zowel
onderzoekers, het onderwijsveld als de beleid-
makers. Over de verwerping van 'houdingen'
als effectmaat bestaat enige twijfel. Ten aan-
zien van dit punt wordt echter een pragma-
tisch standpunt ingenomen: als houdingen als
tussendoelen worden nagestreefd of belang-
rijk lijken voor de verklaring van effecten
wordt overwogen deze te meten.

De voorgestelde intelligentietests stuiten
op grotere weerstand, vooral in het onderwijs-
veld. Uit een haalbaarheidsonderzoek van het
RION en Intomart (Hoeben & Schaveling,
1986) blijkt dat veel schoolhoofden tegen af-
name van intelligentietests zijn. Deze
weerstanden zijn waarschijnlijk te verklaren
uit angst van scholen voor stigmatisering en
uit een brede maatschappelijke doorwerking
van de wetenschappelijke discussies over
intelligentie-metingen (SVO, 1986). Ondanks
deze weerstanden zijn de intelligentiemetin-
gen in de voorgestelde vorm opgenomen in het
evaluatieplan.

5 De plaats van het implementatie-
onderzoek

In het programmavoorstel van Hofstee et al.
(1984) wordt als doel van het implementatie-
onderzoek genoemd het vaststellen van de
wijze waarop de beleidsinstrumenten en -
middelen op gebieds-, lokaal en schoolniveau
worden ingezet. Alleen met behulp van imple-
mentatiegegevens is het mogelijk om gevon-
den effecten van het beleid te verklaren.

In aansluiting hierop hebben Jungbluth,
Buis, Driessen en Mens (1985) een voorstel
voor implementatie-onderzoek verder uitge-
werkt. Zij komen tot verschillende deelonder-
zoeken: een breedteonderzoek naar de invoe-
ring van het O VB op schoolniveau, een
diepteonderzoek op een beperkt aantal scho-
len , een beschrijvend onderzoek op gebiedsni-
veau en een exploratief diepteonderzoek bij
scholen met extreme effectiviteitsscores.

Beem et al. (1986) maken bij deze voorstel-
len de volgende kanttekeningen: in de eerste
plaats zou in het breedteonderzoek de 'mate
van OVB-implementatie' gemeten moeten
worden om daarmee de koppeling van het
implementatie-onderzoek met de effectme-
ting te versterken. Daarbij zou gebruik moe-
ten worden gemaakt van verschillende be-
staande instrumenten voor schoolkenmer-
ken. In de tweede plaats merken zij op dat
diepteonderzoek van implementatievarianten
bij scholen met extreme effectiviteitsscores
o.a. kanskapitaUsatie met zich meebrengt.
Ten slotte stellen zij voor om door middel van
een analytische evaluatie van het OVB hypo-
thesen te genereren over de effectiviteit van
bepaalde implementatievarianten.

In een nadere uitwerking van het eerste
voorstel van Jungbluth et al. (1985) stellen
Jungbluth en Meijnen (1986) dat de nadruk
van het implementatie-onderzoek moet liggen
op de breedtestudies. De breedtestudies op
schoolniveau moeten het mogelijk maken om
scholen vergelijkend te beschrijven op twee
hoofdcategorieën van schoolkenmerken.
Hiertoe onderscheiden zij de categorieën 'al-
gemene schoolkenmerken' (waaronder ken-
merken van effectief onderwijs) en 'typische
onderwijsvoorrangsactiviteiten' (aanbodken-
merken voor achterstandsgroepen en in dit
verband nagestreefde doelen). Op het meten
van de 'mate van implementatie' en de koppe-
ling van het implementatie-onderzoek aan het
effectonderzoek wordt niet nader ingegaan.
Betreffende het onderzoek bij scholen met ex-
treme effectiviteitsscores merken Jungbluth
en Meijnen op dat dit vooral is bedoeld om te-
kortkomingen in de evaluatieopzet op te spo-
ren en om tot suggesties voor toekomstig be-
leid te komen.

Het uitvoeringsplan voor de evaluatie ba-
seert zich grotendeels op de voorstellen voor
implementatie-onderzoek van Jungbluth et
al. (1985) en de uitwerking daarvan door
Jungbluth en Meijnen (1986). De nadruk ligt
op de breedtestudies op in eerste instantie
schoolniveau en in tweede instantie gebiedsni-
veau. Voor de dieptestudies wordt verwezen
naar de lange termijn. Over de koppeling van
het implementatie-onderzoek op schoolni-
veau aan het effectonderzoek worden geen
uitspraken gedaan. Inparagraaf 7.1 wordt be-
schreven hoe deze koppeling feitelijk in de uit-
voering van de evaluatie wordt gerealiseerd.

6 Het uitvoeringsplan voor de evaluatie

In het uitvoeringsplan voor de OVB-evaluatie
(Kloprogge, 1986) worden als kernvragen
genoemd:


130 Pedagogische Studiën

-ocr page 139-

ä. De vraag of het beleidsprogramma leidt tot
de beoogde effecten, door het opheffen of
althans verminderen van onderwijsach-
terstanden ten gevolge van sociale, econo-
mische en cuhurele omstandigheden,
b. De vraag welke factoren in concreto ver-
antwoordelijk zijn voor de mate waarin het
programma effect sorteert.
Het centrale deel van de evaluatie bestaat uit
longitudinale onderzoeken in het basis- en
voortgezet onderwijs. In deze onderzoeken
Worden tweejaarlijks testen voor het meten
van leerprestaties, intelligentie en sociale red-
zaamheid afgenomen en worden gegevens
verzameld over de implementatie van het
OVB. De onderzoeken in het basisonderwijs
zijn gestart in september 1988, nadat door het
ITS en het RION de voorbereidingen daartoe
Waren getroffen. In de volgende paragraaf
Wordt meer informatie verstrekt over de opzet
en de wijze van uitvoering. Op dit moment
kunnen nog geen resultaten worden gerappor-
teerd. De onderzoeken in het voortgezet on-
derwijs zijn gestart in september 1989. De uit-
voering van dit onderzoek geschiedt in
samenhang met de uitvoering van de evaluatie
Van de basisvorming in het voortgezet on-
derwijs.

Ten behoeve van de longitudinale onder-
zoeken in het basisonderwijs is in 1987 begon-
•len met de constructie van toetsen. Door het
CITO zijn reken- en taaltoetsen ontwikkeld
(Van Bergen, 1989). De testen voor het meten
^an intelligentie en sociale redzaamheid zijn
ontwikkeld door het RION (Doddema-
^insemius & Van der Werf, 1988).

In 1987/1988 is een oriënterend onderzoek
Uitgevoerd in het basis- en voortgezet onder-
wijs ter vaststelling van de beginsituatie van
de scholen en gebieden en van de wijze waarop
de scholen en in de gebieden het OVB is
Seïntroduceerd. In hetzelfde onderzoek zijn
pok de instrumenten voor het meten van de
"nplementatie van het OVB uitgeprobeerd.
Het onderzoek is uitgevoerd door het ITS en
"et RION gezamenlijk. Verderop worden en-
kele resultaten gerapporteerd (zie paragraaf
o).

Eveneens in 1987/1988 is een analyse ge-
•^aakt van de gebiedsplannen van de onder-
Wijsvoorrangsgebieden met als doel na te gaan
of de gebiedsplannen goede plandocumenten
^'Jn, of de doelen en voorgenomen activiteiten
^an de gebieden overeenkomen met de be-
leidsdoelen van het OVB en wat de verschillen
en overeenkomsten zijn tussen de gebieden.
Dit onderzoek is eveneens door het RION en
het ITS gezamenlijk uitgevoerd. Voor de re-
sultaten van dit onderzoek wordt verwezen
naar Vermeulen en Van der Werf (1989).

Naast deze onderzoeken is een aantal speci-
fieke projecten voorzien of reeds in uitvoe-
ring: een onderzoek in enkele gebieden, een
onderzoek naar de relatie tussen OVB en de
basiseducatie, een onderzoek naar de percep-
ties en aspiraties van buitenlandse gezinnen,
een onderzoek naar specifieke projecten voor
buitenlandse meisjes, een onderzoek naar het
OVB in het speciaal onderwijs, een onderzoek
naar de ondersteuning, een onderzoek naar
ervaringen en problemen van de betrokkenen
bij OVB.

Voor de evaluatie is 1.5 miljoen gulden per
jaar uitgetrokken door het Ministerie van O &
W. De evaluatie wordt gecoördineerd door
het Instituut voor Onderzoek van het Onder-
wijs (SVO). Het centrale deel van de evaluatie
wordt gezamenlijk uitgevoerd door het ITS en
het RION. Specifieke onderzoeken worden
aanbesteed bij andere onderzoeksinstituten
of universiteiten. Een projectgroep, ingesteld
door de Minister van O & W, treedt op als in-
termediair tussen de onderzoekers en de be-
leidmakers. Alle onderzoeksvoorstellen wor-
den beoordeeld door een externe SVO
beoordelingscommissie.

7 Het longitudinale implementatie- en ef-
fectonderzoek in het basisonderwijs

IA Onderzoeksontwerp
In de longitudinale onderzoeken in het basis-
onderwijs worden zowel de implementatie als
de effecten van het OVB onderzocht. De on-
derzoeksopzet kan worden gekarakteriseerd
als een combinatie van quasi-experimenteel
onderzoek en longitudinaal cohortonder-
zoek. Vanwege de organisatorische en finan-
ciële haalbaarheid van de evaluatie worden
echter geen herhaalde metingen op leerlingni-
veau uitgevoerd, maar worden scholen of lie-
ver gezegd klassen gevolgd. Het gaai hier om
de klassen 4, 6 en 8. Deze klassen worden
tweejaarlijks getest. Binnen de klassen kan
telkens een groot deel van de leerlingen wor-
den teruggevonden, maar ten gevolge van tus-
sentijdse in- en uitstroom van leerlingen kan


131 Pedagogische Studiën

-ocr page 140-

de klassesamenstelling veranderen.

Het steekproefdesign ziet er als volgt uit: de
kern van de steekproef is een 3,5% random
steekproef uit alle basisscholen. Dit is de door
Hofstee et al. (1984) gewenste referentie-
groep. Deze kernsteekproef is gestratificeerd
op basis van de gebiedenfactor en de school-
scorefactor. De gebiedenfactor heeft twee ni-
veaus, scholen die tot een gebied behoren en
niet-gebiedsscholen. De schoolscores weer-
spiegelen de sociale en etnische samenstelling
van de scholen en daarmee de hoeveelheid for-
matie op basis van de formatiecomponent van
het OVB. Ze hebben een bereik van 100 tot
190 (zie paragraaf 1). Relevante schei-
dingspunten zijn 105 en 115. De schei-
dingspunten resulteerden in een factor met
drie niveaus. Deze stratificatie van de
kernsteekproef leverde zes strata op. Strata
met minder dan 100 scholen in de kernsteek-
proef zijn aangevuld tot honderd. De resulte-
rende steekproef bestaat uit 826 scholen (zie
voor een meer uitgebreide beschrijving van de
wijze van steekproeftrekking Tesser & Mul-
der, 1987).

Dit design maakt het enerzijds mogelijk
uitspraken te doen over de effecten van het
OVB in de tijd door de prestaties van de leer-
lingen uit de doelgroepen van het OVB af te
zetten tegen die van de referentiegroep. An-
derzijds biedt het design de mogelijkheid ver-
schillen te toetsen tussen gebiedsscholen en
niet-gebiedsscholen en tussen scholen met
geen of nauwelijks, redelijk veel en veel extra
formatie op basis van de OVB formatiecom-
ponent.

Het onderzoek naar de implementatie van
het OVB wordt uitgevoerd op dezelfde scho-
len als waar het effectonderzoek plaatsvindt.
Daartoe worden op zowel school- als klasseni-
veau gegevens verzameld. Op deze wijze kun-
nen de gegevens over de implementatie van
het OVB worden gekoppeld aan het effecton-
derzoek. Voor het opsporen van factoren
waaraan de eventuele effecten van het OVB
kunnen worden toegeschreven is een multi-
level model ontwikkeld waarin de relaties tus-
sen variabelen op schoolniveau en variabelen
op leerlingniveau worden beschreven. Dit mo-
del ziet er als volgt uit:

Het model heeft twee niveaus, een school-
niveau en een leerlingniveau. In het model
wordt verondersteld dat schoolvariabelen ef-
fect hebben op de parameters van het indivi-
duele model. Schooleffecten zijn dan effecten
op de intercepten en slopes van de regressies
van prestaties op gezinsfactoren, sociale ach-
tergrond etc. binnen scholen. Op basis van de


1

basis

gebieds-

formatie

(acilitelten

ondersteuning

intelli-

intelli-

intelli-

gentie

gentie

gentie

aooiale
achtergrond

cultureel
kapitaal

--

prestaties

prestaties

school
succes

prestaties

-+-

»lieerjaar 4l-»l leeriaacIil'»ljfleriflflI_aJ

Figuur 1 Multi-levet mode! voor verschillen in schoolsucces

132 Pedagogische Studiën

-ocr page 141-

literatuur over schooleffectiviteit en onder-
wijs voor kinderen uit achterstandssituaties
Wordt verondersteld dat leerlingprestaties
beïnvloed kunnen worden door school- en in-
structiekenmerken die positief samenhangen
met de leerprestaties van alle leerlingen en
door specifieke stimuleringsactiviteiten voor
achterstandsleerlingen. Materiële en persone-
le faciliteiten en extra begeleiding hebben al-
leen effect via deze variabelen. Klassegrootte
zal hetzij een direct, het zij een indirect - via
kenmerken van effectieve instructie - ef-
fect hebben. De onderzoeksresultaten tot nu
toe geven hierover geen uitsluitsel. De situatie
Wordt verder gecompliceerd door de situatie
dat scholen deel kunnen uitmaken van een on-
derwijs voorrangsgebied (op basis van de ge-
biedencomponent van het OVB). In feite
brengt de gebiedencomponent een nieuw ni-
veau in het model. Voorlopig beperken we ons
echter door de gebiedencomponent te behan-
delen als een extra OVB facilitering die via de
l^enmerken van effectief onderwijs en de sti-
ïiiuleringsactiviteiten effect zal hebben (zie
^oor een meer uitgebreide bespreking van het
''lodel en van de variabelen Tesser & Van der
^erf, 1989).

'•2 Uitvoeringsprocedure
In mei 1987 zijn de scholen uit de steekproef
schriftelijk benaderd met informatie over de
evaluatie en het verzoek medewerking daar-
aan te verlenen. Behalve de schooldirecteuren
's ook aan de besturen van de scholen infor-
tiatie verstrekt. Daarnaast is contact geweest
niet de coördinatoren van de betrokken gebie-
den. In juni/juli zijn de scholen gebeld. Aan
de scholen die aan de evaluatie wilden mee-
werken is gevraagd een aantal gegevens te ver-
strekken over aantallen leerlingen, combina-
tieklassen, parallelklassen e.d. Indien een
sehool weigerde werd deze vervangen door
^en school uit het overeenkomstige scho-

lenstratum.

In augustus zijn de scholen die bereid wa-
''en mee te doen aan de evaluatie gebeld door
^e testleiders die deze scholen gingen bezoe-
l^en voor het maken van afspraken. De testlei-
^ers hadden van tevoren een uitgebreide in-
structie en een training voor de testafname
Sehad. Alle testleiders hadden enige jaren on-
derwijservaring en/of reeds ervaring met het
l^lassikaal afnemen van toetsen. Elke school is
'n principe drie dagen bezocht voor het afne-
men van de testen voor rekenen, taal, intelli-
gentie en sociale redzaamheid in groep 4, 6 en
8 en voor het inzamelen van de al eerder op-
gestuurde vragenlijsten voor directeuren en
leerkrachten. De taaltesten werden voorafge-
gaan door een vragenlijstje voor het verkrij-
gen van achtergrondgegevens over de leerlin-
gen. Aan de leerlingen werden vragenlijsten
aan de ouders meegegeven voor het verzame-
len van gegevens over opleiding en beroep,
deelname aan culturele activiteiten en onder-
wijsstimulerend gedrag. Deze vragenlijsten
zijn via de school opgestuurd aan de onder-
zoekers. Het was de bedoeling de dataverza-
meling voor de kerstvakantie af te ronden.
Dat bleek in de praktijk niet haalbaar. Begin
maart 1989 zijn de laatste gegevens binnen-
gekomen.

Aan de scholen is een rapportage over de
toetsresultaten toegezegd. Daarin worden de
toetsresultaten voor taal en rekenen van elke
leerling afgezet tegen het landelijk gemiddel-
de. Na afhandeling van de schoolrapporten
kon in september 1989 worden begonnen met
de analyse van de gegevens ten behoeve van de
rapportage over de eerste fase van de longitu-
dinale onderzoeken in het basisonderwijs.

8 Enkele resultaten uit het oriënterend
onderzoek

8.1 Opzet en uitvoering van het oriënterend
onderzoek

Het oriënterend onderzoek in het basisonder-
wijs is opgezet overeenkomstig de longitudi-
nale onderzoeken. Er zij n gegevens verzameld
over leerlingen en over school- en klasseken-
merken. De gegevens over school- en klasse-
kenmerken zijn verkregen met behulp van
deels schriftelijke, deels mondelinge vragen-
lijsten bij directeuren en bij de leerkrachten
van groep 4,6 en 8. De school- en klassegege-
vens hebben betrekking op materieel-
structurele schoolkenmerken (b.v. school-
grootte, hoeveelheid formatie, e.d.), kenmer-
ken van effectief onderwijs op school- en klas-
seniveau, stimuleringsactiviteiten en de wijze
van introductie van het OVB op de scholen.
De gegevens over leerlingen gaan over het
leerlingcohort 1986, dat wil zeggen de leerlin-
gendie in het schooljaar 1986-1987 in het laat-
ste leerjaar van de onderzochte basisscholen
hebben gezeten. De belangrijkste gegevens be-


133 Pedagogische Studiën

-ocr page 142-

treffen het advies voor de keuze van het
schooltype in het voortgezet onderwijs, het
leerlinggewicht voor de formatieregeling en
het beroep en de opleiding van de ouders. De
leerlinggegevens zijn overgenomen uit de leer-
lingadministraties van de onderzochte
scholen.

Er is gewerkt met een steekproef van basis-
scholen conform de indeling in groepen scho-
len zoals in het longitudinale onderzoek (zie
par. 7.1). De dataverzameling heeft plaatsge-
vonden in de periode februari-april 1988. De
scholen zijn eerst per brief op de hoogte
gesteld van het onderzoek en vervolgens tele-
fonisch benaderd voor medewerking. Van de
oorspronkelijk aangeschreven scholensteek-
proef heeft uiteindelijk ruim 50 procent aan
het onderzoek meegedaan. De uitgevallen
scholen zijn vervangen door reservescholen
uit dezelfde groep. In totaal zijn er gegevens
verkregen over 202 scholen en 3623 leerlingen.
Weigering tot deelname aan het oriënterend
onderzoek heeft zich bij scholen in voorrangs-
gebieden aanzienlijk minder voorgedaan dan
bij niet-gebiedsscholen. Van de gebiedsscho-
len uit de oorspronkelijke steekproef heeft 65
procent meegedaan. Van de niet-
gebiedsscholen 48 procent. Vergelijking van
de adviezen voor voortgezet onderwijs van de
leerhngen van de scholen uit de referen-
tiesteekproef met landelijke gegevens wijst uit
dat de opgetreden uitval de representativiteit
van de referentiesteekproef niet ernstig heeft
aangetast.

In de volgende paragrafen wordt gerappor-
teerd over de onderwijsachterstanden van de
OVB-doelgroepen, over verschillen hierin
tussen scholen en over de perceptie en de bete-
kenis van onderwijsvoorrang op school-
niveau.

Tabel 1 Adviezen van de leerlingen uit cohort 86 naar gewichtscategorie (in procenten)

LBO

MAVO

HAVO

VWO

1.00-leerlingen*

17

29

28

26

1.25-leerlingen*»

43

34

15

9

1.90-leerlingen**

43

33

19

5

alle leerlingen*

28 ^

33

22

17

* referentiesteekproef
** totale steekproef

8.2 A chterstanden van de O VB doelgroe-
pen en verschillen tussen scholen
Ten behoeve van de evaluatie van het OVB is
het interessant om na te gaan hoe het na een
jaar uitvoering van het beleid staat met de on-
derwijsachterstanden van de doelgroepen van
het OVB. Voor de beantwoording van deze
vraag beschikken we over de adviezen voor
voortgezet onderwijs van het cohort leerlin-
gen dat in het schooljaar 1986/1987 in het
laatste leerjaar van het basisonderwijs zat.
Deze leerlingen hebben dus een jaar het OVB
meegemaakt. Op basis van de weegfactoren
uit de OVB-formatieregeling is de cohort 86
steekproef verdeeld in drie hoofdgroepen: de
1.90-leerlingen, de 1.25-leerlingen en de
1.00-leerlingen. Om uitsluitsel te krijgen over
de onderwijsachterstanden van de OVB doel-
groepen is gekeken naar de relatie tussen
weegfactor en advies voor de keuze van het
schooltype in het v.o. De gegevens staan in
Tabel 1.

De kans op een LBO-advies is bij de OVB-
doelgroep leerlingen 2,5 keer zo groot als bij
de overige leerlingen. De omgekeerde trend
geldt voor de HAVO-VWO-adviezen. Verge-
lijken we de OVB doelgroep leerlingen met de
referentiegroep, dan blijkt de kans op een
LBO-advies voor de 1.25 en de 1.90 leerlingen
1,5 keer zo groot als voor de 'gemiddelde leer-
ling' in het basisonderwijs. De kans op een
VWO-advies is voor de 1.25 leerlingen de helft
en voor de 1.90 leerlingen meer dan tweederde
kleiner dan voor de leerlingen uit de referen-
tiegroep.

Opmerkelijk zijn de geringe verschillen
tussen de 1.25 en de 1.90 leerhngen. Hoewel
de gegevens over herkomstland, beroeps-
niveau en opleidingsniveau van de ouders
door het grote aantal ontbrekende gegevens


134 Pedagogische Studiën

-ocr page 143-

verre van compleet zijn, bestaan er aanwijzin-
gen dat wanneer rekening wordt gehouden
met deze drie factoren de verschillen tussen
beroepsniveau en tussen herkomstland weg-
vallen. De verschillen in adviezen tussen de
1-25 leerlingen en de 1.90 leerlingen kunnen
dan volledig worden toegeschreven aan de
Verschillen in opleidingsniveau van de vaders
van de leerlingen (zie Tesser, Van der Werf,
Mulder & Weide, 1989).

Uit deze gegevens blijkt dat het O VB in het
algemeen na een jaar nog niet veel effect heeft
gehad op de adviezen van de doelgroep leer-
lingen voor het voortgezet onderwijs. Het is
®chter mogelijk dat ten aanzien van deze ad-
viezen wel verschillen tussen scholen bestaan.

De relaties tussen verschillen op school- en
'eerlingniveau in het cohort 86 onderzoek is
Uitgezocht met behulp van variantiecompo-
"entenanalyse (Longford, 1987). In dit type
analyse wordt het advies van een leerling op-
gesplitst in drie componenten: het gemiddelde
3dvies van alle leerlingen uit cohort 86, het ge-
niiddelde van de school waar de leerling op zit

afwijking van het landelijk gemiddelde en
•^e mate waarin het advies van de leerhng af-
kijkt van het schoolgemiddelde. Van de laat-
ste twee componenten worden de varianties
geschat. De verhouding tussen de varianties
g^eft aan in welke mate verschillen in advies
l^unnen worden toegeschreven aan scholen
•^an wel aan leerlingen.

De schatting van de variantie van de tussen
scholencomponent van de adviezen van co-
hort 86 komt uit op .049, die van de tussen
}®erlingencomponent op .996. De verschillen
'n advies tussen leerHngen binnen scholen zijn
^^le malen groter dan de verschillen tussen
Scholen. Nog geen vijf procent van de totale
Variantie in advies is tussen-scholenvariantie.
De conclusie dat onderwijsresultaten van leer-
"ngen veel meer door leerlinggebonden bui-
tenschoolse factoren worden bepaald dan
door binnenschoolse factoren ligt voor de

hand.

Toch moeten we hiermee uitkijken. De tus-
sen-scholenvariantie heeft betrekking op de
gemiddelden van scholen en is dus 'gespreid'
°ver alle leerlingen. Kleine veranderingen in

tussen-scholencomponent kunnen daar-
door binnen de totale groep leerlingen een re-
'atief groot effect hebben. Voor het OVB is
^ooral interessant in welke mate verschillen in
advies tussen scholen worden bepaald door de
sociale achtergrond van de leerlingen. Om
daar iets over te kunnen zeggen is in het analy-
semodel een effect op individueel niveau van
de weegfactor opgenomen. De tussen scholen-
en tussen-leerlingenvarianties veranderden
daardoor aanzienlijk. De tussen-
scholenvariantie daalt van .049 naar .032, een
afname met ongeveer 35 procent. Zo'n 35
procent van de verschillen tussen scholen kan
worden toegeschreven aan een op alle scholen
gelijk effect van de weegfactor.

Dit betekent dat het effect van de weegfac-
tor niet op alle scholen gelijk is en dat sommi-
ge scholen dus beter in staat zijn te compense-
ren voor het sociaal en cultureel milieu van de
leerlingen dan andere scholen. De vraag die
dan rijst is of dit een effect is van het OVB.
Met andere woorden: leidt de extra personele
ruimte die scholen krijgen in het kader van het
OVB tot hogere adviezen voor voortgezet on-
derwijs voor de doelgroepleerlingen? Scholen
met een hoge schoolscore hebben meer perso-
nele ruimte dan scholen met een lage school-
score. De extra personele ruimte wordt ge-
deeltelijk gebruikt voor het verkleinen van de
klassen, gedeeltelijk voor andere activiteiten.
Wanneer de schoolscore, het aantal leerlingen
per formatieplaats en de gemiddelde klasse-
grootte worden ingebracht in het analysemo-
del, dan blijkt dat de schoolscore wel effect
heeft op de adviezen, maar de klassegrootte
en het aantal leerlingen per formatieplaats
niet. In Figuur 2 zijn de relaties tussen de ad-

advies
vwo 4

havo 3 _schoolscore 100

____schoolscore 120

mavo 2
lbo <

-i-1-r

1.90 1.25 1.00
weegfactor

Figuur 2 Relatie tussen weegfactor en advies bij
verschillende schoolscores


135 Pedagogische Studiën

-ocr page 144-

viesscores en de weegfactoren op twee scholen
afgebeeld. De ene school heeft een schoolsco-
revan 100, de andere een schoolscore van 120.
Het gaat hierbij om schattingen op basis van
de analyseresultaten. Uit Figuur 2 valt af te le-
zen dat de 1.90 leerlingen hogere adviezen
krijgen naarmate de schoolscore hoger is.
Voor de 1.00 leerlingen geldt het omgekeerde.

Uit nadere analyse (zie Tesser et al., 1989)
blijkt echter dat deze effecten niet eenduidig
geïnterpreteerd kunnen worden. De oorzaak
van de gevonden effecten is vermoedelijk de
wat hogere sociale achtergrond van de 1.00
leerlingen op scholen met een lage schoolsco-
re. Het ontbreken van significante effecten
van de personele ruimte en de groepsgrootte is
opmerkelijk. Hieruit blijkt dat in de beginfase
van het OVB het beschikken over extra perso-
nele ruimte en de daarmee samenhangende
kleinere klassen geen effect heeft op de advie-
zen van de leerlingen.

In de volgende paragraaf zal duidelijk wor-
den dat dit vermoedelijk voor een belangrijk
deel kan worden toegeschreven aan de geringe
mate waarin het OVB in de scholen leeft.

8.3 Het voorrangsbeleid in de scholen
In het oriënterend onderzoek zijn op school-
niveau gegevens verzameld over de kennis en
perceptie van het OVB en over de wijze waar-
op in de scholen aan het OVB vorm wordt ge-
geven. Uit de resultaten komen grote verschil-
len naar voren tussen de scholen in voorrangs-
gebieden en niet-gebiedsscholen. Daarbij
moet worden bedacht dat het merendeel van
de niet-gebiedsscholen in het onderzoek per-
centages doelgroepleerlingen heeft die verge-
lijkbaar zijn met de gebiedsscholen.

Directeuren van gebiedsscholen weten veel
meer van het OVB dan directeuren van niet-
gebiedsscholen. Ruim veertig procent van de
directeuren van niet-gebiedsscholen zegt niet
of nauwelijks op de hoogte te zijn van het
OVB. Dit percentage wordt niet beïnvloed
door de hoeveelheid extra formatie die de
scholen als gevolg van het OVB-formatie-
beleid krijgen. Bij de gebiedsscholen is het
overeenkomstige percentage slechts zes
procent.

Hoe slecht de niet-gebiedsscholen op de
hoogte zijn van het OVB wordt vooral duide-
lijk uit de beantwoording van de vraag of de
school extra formatie krijgt in het kader van
OVB. Van de niet-gebiedsscholen die feitelijk
extra OVB-formatie krijgen, blijkt niet meer
dan dertien procent dit ook te weten. Van de
gebiedsscholen is er daarentegen vrijwel geen
enkele directeur die niet weet dat zijn school
extra OVB-formatie krijgt. Wanneer direc-
teuren niet eens weten dat ze extra formatie
krijgen, wordt het wel zeer onwaarschijnlijk
dat die formatie wordt ingezet voor het doel
waarvoor ze bestemd is.

Aan de directeuren die wel weten dat ze ex-
tra formatie krijgen ten gevolge van het voor-
rangsbeleid, is gevraagd wat er met die forma-
tie wordt gedaan. Ook op dit punt zijn er grote
verschillen tussen scholen die deel uitmaken
van voorrangsgebieden en niet-gebiedsscho-
len. Op gebiedsscholen wordt de extra forma-
tie veel meer gebruikt voor specifieke activi-
teiten, gericht op verbetering van de
onderwijskansen van de OVB-doelgroepleer-
lingen. Op niet-gebiedsscholen wordt de extra
formatie veel meer gebruikt voor groepsver-
kleining.

Ook in hun betrokkenheid bij OVB-
aangelegenheden verschillen de scholen bin-
nen en buiten de gebieden. Publikaties over
het OVB, zoals het blad Stimulans, de OVB-
brochures en artikelen over het OVB, worden
meer gelezen op gebiedsscholen dan op de
overige scholen. Verder nemen deze scholen
vaker deel aan onderwijsvoorrangsactivitei-
ten, zoals OVB-themadagen, OVB-werkgroe-
pen en OVB-activiteiten van de onderwijsbe-
geleidingsdienst. Aan OVB-nascholing wordt
op bijna geen enkele school deelgenomen.

Wat betreft de houding tegenover het OVB
zijn er niet veel verschillen tussen de scholen.
De scholen die op de hoogte zijn van het beleid
zijn er vrij positief over. Met uitspraken als
"De doelstellingen van het OVB spreken mij
aan", "Het OVB is een goede zaak" en "Het
OVB moet worden, voortgezet" is vrijwel
iedereen het eens. Wel hebben gebiedsscholen
wat meer vertrouwen in de mogelijkheden en
effecten van het OVB dan de overige scholen-
Ook over de faciliteitenregeling van het OVB
hebben de scholen die de regeling kennen in
het algemeen een positief oordeel. Vooral ge-
biedsscholen vinden de regeling noodzake-
lijk, waardevol en zinvol. Bijna alle scholen
zijn het er echter over eens dat de faciliteiten-
regeling (te) beperkt is.


136 Pedagogische Studiën

-ocr page 145-

9 Conclusies

De voorbereiding van de evaluatie OVB heeft
een vrij lange periode in beslag genomen. Nu
al kan worden gezegd dat die lange voorberei-
ding een gunstig effect heeft gehad op de uit-
voering van de evaluatie. Dankzij de discus-
sies die gevoerd zijn over de opzet was het
niogelijk aan de evaluatie te beginnen met een
goed doordacht en uitgewerkt plan. Dit heeft
de steekproeftrekking en het uitwerken van de
Uitvoeringsprocedure aanzienlijk vergemak-
kelijkt. Dankzij de discussies over de effect-
Haten en de uitwerking van de operationalise-
■■ing daarvan konden de af te nemen tests
tijdig worden opgeleverd. Misschien ook
dankzij deze voorbereiding waren de
Veerstanden, die begin 1986 nog tegen het af-
nemen van tests, met name van intelligentie-
tests leken te bestaan, drastisch afgenomen.
In de vooronderzoeken die in 1987 zijn uitge-
roerd, met name het oriënterende onderzoek,
2'jn vervolgens de instrumenten ontwikkeld
^n beproefd voor het verzamelen van gege-
vens over school- en klassekenmerken en over
specifieke stimuleringsactiviteiten. Ook is in
het oriënterend onderzoek ervaring opgedaan
•Het procedures om scholen te benaderen en
gegevens over leerlingen te verzamelen. Ten
aanzien van dit laatste is gebleken dat scholen
^eer terughoudend zijn in het verstrekken van
gegevens over opleiding en beroep van
ouders. Mede daarom is besloten om deze ge-
gevens via de ouders zelf te verzamelen. Al de-
2e voorbereidingen tezamen hebben het mo-
gelijk gemaakt dat de eerste ronde van
dataverzameling in het basisonderwijs rede-
lijk succesvol is verlopen.

Uit de resuhaten van het oriënterend on-
derzoek die hier zijn gerapporteerd blijkt dui-
delijk dat het OVB nog lang niet op alle scho-
len die faciliteiten ontvangen is doorgedron-
gen. Veel scholen weten niet eens dat de extra
basisformatie die ze ontvangen op grond van
de Weegfactoren bedoeld is voor het vermin-
deren van de onderwijsachterstanden van de
doelgroepen van het OVB. Het hoeft dan ook
geen verbazing te wekken dat de extra perso-
nele ruimte die scholen krijgen ten gevolge
Van deze regeling geen effect heeft op de leer-
lingen. Uit deze constatering blijkt eens te
'neer het nut van het implementatieonderzoek
^n de koppeling van dit onderzoek aan het ef-
fectonderzoek.

Ten slotte blijkt uit het oriënterend onder-
zoek dat effecten van het OVB pas op langere
termijn dan een ä twee jaar zijn te verwachten.
Het longitudinale evaluatiedesign, waarin
tweejaarlijks de onderwijsachterstanden van
de doelgroepen van het OVB worden gepeild,
lijkt daarom voorshands de meest geëigende
onderzoeksopzet te zijn voor deze evaluatie.

Literatuur

Adviesraad voor het basisonderwijs, speciaal on-
derwijs en voortgezet speciaal onderwijs (AR-
BO),
Voorrang aan achterstand. Adviesovereen
integraal beleid ter voorkoming en bestrijding
van onderwijsachterstand.
Zeist: Onderwijscen-
trum, 1988.

Beem, A L., Y. J. Pijl & J. Scheerens, Methodologi-
sche overwegingen bij de voorbereiding van het
evaluatieprogramma Onderwijsvoorrangsbe-
leid (OVB).
Den Haag: SVO, 1986.

Bergen, J.B.A.M. van, Verantwoording construc-
tie toetsen voor de evaluatie van het onderwijs-
voorrangsbeleid.
Arnhem: CITO, 1989.

Doddema-Winsemius, H. & W.K.B. Hofstee,
Operationalisering van de effecten van het On-
derwijsvoorrangsbeleid (OVB).
Den Haag:
SVO, 1985.

Doddema-Winsemius, H. & M. P. C. van der Werf,
Het meten van intelligentie en sociale redzaam-
heid in de evaluatie van het onderwijsvoorrangs-
beleid. Deelrapport 1: wetenschappelijke ver-
antwoording; Deelrapport 2: tests en
handleidingen.
Groningen: RION, 1988.

Heek, F. van, e.a.. Het verborgen talent. Milieu,
schoolkeuze en schoolgeschiktheid.
Meppel:
Boom, 1968.

Hoeben, W.Th.J.G. & J. Schaveling, Evaluatie
van het onderwijsvoorrangsbeleid; Haalbaar?
Groningen: RION/lntomart, 1986.

Hofstee, W. K. B., K. B. Koster & W. Meijnen, Pro-
grammavoorstel voor evaluatieonderzoek naar
de effecten van het onderwijsvoorrangsbeleid.
Groningen: Rijksuniversiteit, 1984.

Hofstee, W. K. B., Reactie naar aanleiding van het
eindrapport Methodologische overwegingen bij
de voorbereiding van het evaluatieprogramma
OVB.
Groningen: Vakgroep Persoonlijkheids-
psychologie (interne notitie), 1986.

Jungbluth, J., Th. Buis, G. Driessen& A. Mens, De
evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid.
Voorstellen voor onderzoek naar het gebruik
van O VB-faciliteiten en naar de daarbij beoogde
effecten.
Nijmegen: ITS, 1985.

Jungbluth, P. & W. Meijnen, Resumerend advies
over de vormgeving van de evaluatie van het on-
derwijsvoorrangsbeleid.
Nijmegen: ITS, 1986.


137 Pedagogische Studiën

-ocr page 146-

Kloprogge, J., Uitvoeringsplan evaluatie Onder-
wijsvoorrangsbeleid 1987-1990.
Den Haag:
SVO, 1986.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be-
leidsplan voor het onderwijs aan groepen in ach-
terstandssituaties. Maatregelen tot uitvoering
van het Onderwijsstimuleringsbeleid.
Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1974.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be-
leidsplan culturele minderheden in het onder-
wijs.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Vast-
stelling van een wettelijk kader voor het voeren
van een samenhangend onderwijsvoorrangsbe-
leid (onderwijsvoorrangswet).
Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1984.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, On-
derwijsvoorrangsplan 1985-1989.
Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1985.

SVO, Het onderwijsvoorrangsbeleid. Notitie be-
treffende de aanpak van de evaluatie.
Den Haag:
SVO, coördinatie evaluatie onderwijsvoor-
rangsbeleid, 1986.

Tesser, P. & L. Mulder, Evaluatie onderwijsvoor-
rangsbeleid. Notitie steekproef ontwerp longitu-
dinale onderzoeken.
Nijmegen: ITS, 1987.

Tesser, P. & G. van der Werf, Educational priority
and school effectiveness. In:
Proceedings of the
second meeting of the International Congress
for School Effectiveness.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1989.

Tesser, P., M. P. C. van der Werf, L. Mulder & M.
Weide,
De beginfase van het voorrangsbeleid in
het basisonderwijs. Verslag van het oriënterend
onderzoek van de landelijke OVB-evaluatie.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION, 1989.

Vermeulen, H. & Werf, M. P. C. van der Werf, De
plannen van de onderwijsvoorrangsgebieden.
Verslag van de analyse van de O VB gebiedsplan-
nen.
Groningen/Nijmegen: RION/ITS, 1989.

Curricula vitae

M. P. C. van der Werf studeerde psychologie in
Groningen. Sedert 1980 is zij werkzaam bij het RI-
ON, Instituut voor Onderwijsonderzoek van de
Rijksuniversiteit Groningen. In 1988 promoveerde
zij op "Het schoolwerkplan in het basisonderwijs".
Vanaf 1986 is zij projectleider van de evaluatie van
het Onderwijsvoorrangsbeleid voor het deel dat bij
het RION wordt uitgevoerd.

Adres: RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Postbus 1286, 9701 BG Groningen

P. Tesser studeerde psychologie in Nijmegen. Hij is
sinds 1972 als onderzoeker verbonden aan het Insti-
tuut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS)
te Nijmegen. In 1986 promoveerde hij bij de
Erasmus Universiteit Rotterdam op het onderwerp
"Sociale herkomst en schoolloopbanen in het
voortgezet onderwijs". Sinds 1986 is hij projectlei-
der van het ITS-deel van de evaluatie van het Onder-
wijsvoorrangsbeleid.

Adres: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen

Manuscript aanvaard 6-12- '89

Summary

Werf, M.P.C. van der & P. Tesser. 'The evaluation of the Educational Priority Policy.' Pedagogische Stu-
diën,
1990, 67, 127-138.

The Dutch Educational Priority Program aims at improving educational opportunities for disadvantaged
children. The evaluation of the program started in 1987. Before the start several years were spent at the prepa-
ration of the evaluation. In this article we describe the discussions in the preparing stage about the design of
and the criteria: for the evaluation and the eventual decisions that were made. Also the theoretical model, the
research procedure and the organizational context of the evaluation described. Finally we show some results
of a preliminary study. The conclusions regard the consequences of both the careful preparations as well as the
results of the preliminary study for the evaluation in the coming years.


3387 Pedagogische Studiën

-ocr page 147-

J.M. WIJNSTRA

instituut voor Toetsontwikkeling (Cito),
Arnhem

Samenvatting

fn]986 is de voorbereiding van het project Pe-
riodieke Peiling van het Onderwijsniveau
(PPON) gestart om, voorlopig beperkt tot het
basisonderwijs, periodiek inhoudelijke gege-
vens over de stand van zaken te verzamelen,
^eze gegevens moeten een basis verschaffen
Voor een discussie over de inhoud en het ni-
'^eau van het onderwijs.

Na de inleiding worden in deze bijdrage
eerst het doel en de achtergrond van het pro-
ject toegelicht in relatie tot het recente beleid
^et betrekking tot de eindtermen. Daarna ko-
^en de organisatie, planning en werkwijze
Von het project in het basisonderwijs aan de
Orde. De werkwijze wordt in par. 4 geïl-
lustreerd aan de eerste, in 1987 uitgevoerde
Peiling, de rekenpeiling einde basisonderwijs,
hierin wordt de nadruk gelegd op de bevorde-
'"'ng van de mogelijkheden om op basis van de
''opportage een discussie te voeren over de in-
houd en het niveau van het onderwijs.

' Inleiding

^at moeten kinderen leren op school? En le-
•■^n ze dat ook werkelijk? Over deze en soort-
Sclijke vragen is een eindeloze discussie moge-
'yk, juist door het gebrek aan inhoudelijke
Segevens over het onderwijs. Om aan de dis-
cussie over de inhoud en het niveau van het
onderwijs een meer rationele basis te ver-
schaffen is in 1986 in opdracht van de Minister
^an Onderwijs en Wetenschappen de voorbe-
reiding van het project Periodieke Peiling van
"et Onderwijsniveau (PPON) van start ge-
daan om - voorlopig beperkt tot het basison-
derwijs - periodiek inhoudelijke gegevens

over de stand van zaken te verzamelen.

Hoewel er ook relaties zijn met de voorzie-
ne eindtermen basisonderwijs, is het project
daarvan geen uitvloeisel. De initiatieven tot
het opzetten van periodiek peilingsonderzoek
dateren al van het eind van de jaren zeventig.
Onder verwijzing naar een advies uit de SVO-
nota Opstaan tegen het Zittenblijven (Doorn-
bos, 1969) heeft de Innovatiecommissie Basis-
onderwijs (ICB) reeds in 1978 gepleit voor een
periodiek onderzoek naar de kwalitatieve ont-
wikkeling van het basisonderwijs, waarbij de
nadruk zou moeten liggen op de inventarisatie
van het leer- en vormingsaanbod (ICB, 1978).
In de beleidsnotitie bij dit innovatieplan heeft
de toenmalige minister positief gereageerd op
deze aanbeveling. Hoewel er reeds eind 1979
een technisch vooroverleg over dit onderwerp
werd gestart met de SLO, de SVO en het Cito
om de mogelijkheden te verkennen, heeft het
tot juni 1985 geduurd voor de beleidsnotitie
verscheen die ten grondslag ligt aan de op-
dracht om peilingsonderzoek in het onderwijs
te gaan uitvoeren. In die tussentijd verscheen
de nota Kwaliteit van het Onderwijs (1981),
terwijl in verschillende memories van toelich-
ting bij het onderwijshoofdstuk uit de rijksbe-
groting aandacht werd besteed aan de kwali-
teitsproblematiek. Aan de verstrekking van
de opdracht ging verder een door de Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO) te
Amsterdam uitgevoerde voorstudie op het ge-
bied van het moedertaalonderwijs vooraf
waarin de haalbaarheid van periodiek pei-
lingsonderzoek werd verkend (zie Wesdorp,
1985; Wesdorp, Van den Bergh, Bos,
Hoeksma, Oostdam, Scheerens & Tries-
scheijn, 1986).

In deze bijdrage wordt de opzet van het
project PPON in het basisonderwijs
geschetst'. Na een beschrijving van het doel
en de achtergrond van het project worden de
organisatie, planning en werkwijze toege-
licht. Bij wijze van illustratie wordt de bijdra-
ge afgerond met een beschrijving van de eerste
uitgevoerde peiling, de rekenpeiling einde ba-
sisonderwijs. Daarbij wordt de nadruk gelegd
op de bevordering van de mogelijkheden om
op basis van de rapportage een discussie te

Periodiek peilingsonderzoek: de opzet van het project PPON
geïllustreerd aan de rekenpeiling einde basisonderwijs


Pedagogische Studiën 1990 (67) 163-178 Pedagogische Studiën 139

-ocr page 148-

voeren over de inhoud en het niveau van het
onderwijs.

2 Doel en achtergrond van PPON

In de beleidsnotitie van juni 1985 die aan de
opdracht ten grondslag ligt, wordt gesigna-
leerd dat de aandacht voor het vraagstuk van
de kwaliteit van het onderwijs de laatste jaren
sterk is toegenomen. Tegelijkertijd wordt
vastgesteld 'dat de onderwijskundige en
maatschappelijke discussies over het niveau
en de kwaliteit van het onderwijs worden be-
moeilijkt door het veelal ontbreken van empi-
rische gegevens over de resultaten van het on-
derwijs'. Om in deze leemte te voorzien is
daarom aan de Stuurgroep PPON, waarin
aanvankelijk het Instituut voor Onderzoek
van het Onderwijs (SVO) en het Instituut voor
Toetsontwikkeling (Cito) samenwerkten, op-
dracht gegeven peilingsonderzoek te gaan uit-
voeren, te beginnen in het basisonderwijs.

In de aangehaalde beleidsnotitie wordt het
algemene doel van peilingsonderzoek om-
schreven als 'systematisch bij te dragen tot het
verkrijgen van een beeld van het leeraanbod
en de effecten van het onderwijs' met als voor-
naamste functies:

- het bieden van een referentiekader voor de
school voor de beoordeling van de eigen
doelstellingen en resultaten;

- het leveren van indicaties voor het verrich-
ten van nadere (diepte-)studies en evalua-
tie-onderzoek die van belang kunnen zijn
voor de kwaliteitsbeoordeling en kwali-
teitsbevordering van het onderwijs;

- het bijdragen aan de ontwikkeling van toet-
sen voor het gebruik door scholen, die een
vergelijking met landelijke trends mogelijk
maken;

- het bieden van een (minimale) empirische
basis voor de meer algemene maatschappe-
lijke discussie over kwaliteit en niveau van
het onderwijs.

PPON moet in principe het gehele curricu-
lum van het basisonderwijs bestrijken. De pei-
lingsonderzoeken richten zich voorlopig pri-
mair op de stand van zaken aan het einde van
het basisonderwijs, met uitzondering van Ne-
derlandse taal en rekenen waarvoor ook pei-
lingsonderzoeken halverwege het basisonder-
wijs worden uitgevoerd. Peilingsonderzoek is
in principe steekproef onderzoek, dit in tegen-
stelling tot bijvoorbeeld de bestandstellingen
van het Centraal Bureau voor de Statistiek en
het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen. Het is de taak van het project PPON op
basis van gegevensverzameling bij steekproe-
ven van scholen en leerlingen per leer- en vor-
mingsgebied, periodiek herhaald, een alge-
meen inzicht te verschaffen in het actuele leer-
en vormingsaanbod, de onderwijsleerresulta-
ten en de relaties daartussen. Daarbij dient
ook aandacht te worden geschonken aan rela-
ties van deze variabelen met andere relevante
kenmerken van scholen en leerlingen, zodat in
de rapportage relevante subgroepen afzon-
derlijk kunnen worden beschreven. Het is
echter uitdrukkelijk niet de bedoeling - en in
de gekozen opzet ook niet goed mogelijk -
uitspraken over individuele scholen of leerlin-
gen te doen. Wel levert PPON een referentie-
kader voor de zelfevaluatie van scholen en
wordt nagegaan in hoeverre de peilingsinstru-
menten voor zelfevaluatie kunnen worden
ingezet.

Gezien het tijdstip waarop de beleidsnotitie
tot stand kwam, kon in de weergegeven op-
somming van functies nog niet worden verwe-
zen naar de (toekomstige) eindtermen basis-
onderwijs, waarmee uiteraard ook relaties
zullen gaan bestaan als het wetsvoorstel dien-
aangaande wordt aangenomen. Volgens de
Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel
zijn eindtermen 'beschrijvingen van kwalitei-
ten van leerlingen op het gebied van kennis,
inzicht en vaardigheden die de school bij haar
onderwijsactiviteiten in elk geval als doelstel-
ling moet hanteren. Eindtermen maken deel
uit van de kwaliteitseisen die aan het basison-
derwijs (...) worden gesteld. In die zin zijn
eindtermen richtlijnen voor scholen voor de
na te streven resultaten van leerlingen'. Ge-
zien deze formulering zijn eindtermen op te
vatten als een normstelling in het (cyclische)
proces van kwaliteitsbeheersing (vgl. de nota
Kwaliteit van het Onderwijs, 1981) en worden
deze ook van belang voor de inhoud van de
peilingsonderzoeken.

Door dit gewijzigde kader, dat enkele jaren
geleden - althans in het basisonderwijs -
nog moeilijk voorstelbaar was (vgl. Wijnstra,
1982) en zijn oorsprong vindt in het WRR-
rapport over de basisvorming (WRR, 1986),
wordt (impliciet) de functie van PPON
ook
verruimd, in die zin dat het project (mede) een
functie krijgt in de landelijke kwaliteitsbe-


140 Pedagogische Studiën

-ocr page 149-

heersing van het onderwijs. In de terminolo-
gie van de aangehaalde nota vormen de pei-
lingsonderzoeken een instrument om op het
niveau van het onderwijssysteem de mate van
normrealisering waar te nemen (de tweede fa-
se in het proces van kwaliteitsbeheersing).

Dit betekent dat in de toekomst de eindter-
"len in elk geval in de peilingsinstrumenten
Vertegenwoordigd moeten zijn om een afwe-
êing en waardering van de bevindingen in re-
'atie tot de normstelling (de derde fase in het
proces van kwaliteitsbeheersing) mogelijk te
"laken. Hierdoor vindt overigens tegelijker-
tijd een concretisering van de eindtermen
plaats, zodat ook een oordeel over de haal-
baarheid daarvan mogelijk is. Men kan zich in
dit verband zelfs afvragen of het formuleren
van eindtermen zinvol is als deze niet operati-
oneel gedefinieerd worden. Peilingsonder-
zoek behoeft zich echter niet te beperken tot
de eindtermen. Als dat het geval was, zou een
discussie over ontwikkelingen in het onder-
lijs nodeloos worden gefrustreerd. Tegelij-
'^srtijd wordt ook het gevaar van een conser-
verend effect voorkomen. Juist met het oog
pp een discussie over nieuwe ontwikkelingen
's het van belang ook zaken die nog geen ge-
ï*ieengoed zijn, maar wel al een behoorlijke
"igang hebben gevonden, in de peilingen op te
■kernen. Dit principe is ook het uitgangspunt
bij de voorbereiding van de peilingsonderzoe-
■^en in de periode dat er nog geen officiële
Eindtermen zijn.

PPON levert inhoudelijke beschrijvingen
Van de stand van zaken op basis waarvan een
gefundeerde discussie over de inhoud en het
•i'veau van het onderwijs gevoerd kan worden
eventueel maatregelen kunnen worden ge-
troffen ter handhaving, respectievelijk
bijstelling van de normen, zoals de vierde fase
het proces van kwaliteitsbeheersing wordt
genoemd in de nota Kwaliteit van het Onder-
lijs (1981). Het waarderen van de bevindin-
gen en het doen van aanbevelingen maken
echter geen deel uit van de opdracht. PPON
''^kent het echter wel tot zijn taak de discussie
°ver de peilingsuitkomsten te bevorderen.

3 Organisatie, planning en werkwijze

3.1 Organisatie

Oorspronkelijk is de opdracht tot het uitvoe-
ren van het peilingsonderzoek verleend aan
een samenwerkingsverband van SVO en Cito,
die daartoe de Stuurgroep PPON hadden ge-
vormd. Voorzien was dat het Cito de perio-
diek herhaalde peilingen zou uitvoeren en dat
via SVO dieptestudies naar aanleiding van be-
vindingen uit de peilingen zouden worden uit-
gevoerd. Voor het geheel zou één budget be-
schikbaar zijn dat door SVO zou worden
beheerd. Deze taakverdeling bestaat nog
steeds, de vorm van het samenwerkingsver-
band en het financieel beheer zijn echter her-
zien. Enerzijds gaf de invoering van de Wet op
de Onderwijsverzorging (WOV) hiertoe aan-
leiding, anderzijds bleek de gezamenlijke ver-
antwoordelijkheid van SVO en Cito voor zo-
wel de programmering als de uitvoering
problemen op te leveren. De Cito-activiteiten
worden nu op basis van artikel 73 van de
WOV gefinancierd (1.6 miljoen op jaarbasis),
terwijl SVO en Cito een coördinatiegroep
hebben gevormd waarin afstemmingsoverleg
plaatsvindt. SVO en Cito hebben daarnaast
de gezamenlijke adviesgroep met vertegen-
woordigers van de Vereniging Samenwerken-
de Landelijke Pedagogische Centra
(VSLPC), de Vereniging Werkverband van
Plaatselijke en Regionale Onderwijsbegelei-
dingsdiensten (WPRO), het Instituut voor
Leerplanontwikkeling (SLO) en waarnemers
van het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen en de Inspectie Basis- en Speciaal
Onderwijs met een nagenoeg ongewijzigde
taakomschrijving gehandhaafd. De taken van
deze adviesgroep betreffen met name advise-
ring over de gebruikswaarde van de project-
opbrengst en de doorwerking daarvan in het
onderwijs.

3.2 Planning

In een periode van ongeveer vijf jaar moeten
alle leer- en vormingsgebieden uit de Wet op
het Basisonderwijs (WOB) in peilingsonder-
zoeken aan de orde komen. Zeker ook in het
licht van de eindtermen moet het als een geluk-
kige beslissing worden gezien dat het gehele
curriculum moet worden bestreken. Daarmee
wordt voorkomen dat eenzijdige accenten
worden gelegd die ongewenste neveneffecten
kunnen hebben. Na een evaluatie van de


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 150-

eerste cyclus, waarover gerapporteerd wordt
aan de Centrale Commissie voor Onderwijs-
overleg (CCOO) en de Tweede Kamer, begint
daarna in principe de volgende cyclus van pei-
lingsonderzoeken, zodat ook vergelijkingen
over de tijd mogelijk worden. Voor de eerste
cyclus geldt op dit moment het tijdschema dat
in Tabel 1 is weergegeven.

Tabel 1 Tijdschema voor de eerste cyclus van pei-
lingsonderzoeken in hel basisonderwijs

Rekenen 1987
Nederlandse taal 1988/1989
Sociale wereldoriëntatie 1990
Natuuronderwijs en gezondheids-
educatie 1990/1991
Verkeerseducatie 1991
Engelse taal 1991
Bewegingsonderwijs 1987/ ?
Kunstzinnige vorming 1987/1988/ ?

De rekenpeilingen medio en einde basisonder-
wijs zijn in 1987 uitgevoerd en de rapportage
daarover is inmiddels beschikbaar (Wijnstra,
1988, 1990; Verhelst & Eggen, 1989). In 1988
heeft de gegevensverzameling voor de taaipei-
ling einde basisonderwijs plaatsgevonden
(rapportage voorjaar 1990), terwijl de medio-
peiling op dit gebied in het najaar van 1989 is
uitgevoerd. Bij de voorbereiding en verwer-
king van de taaipeilingen wordt samenge-
werkt met de SCO te Amsterdam.

Zoals eerder aangegeven worden op de
overige leer- en vormingsgebieden alleen pei-
lingsonderzoeken aan het ejnde van het basis-
onderwijs uitgevoerd. Wereldoriëntatie is in
de planning in twee grote onderdelen
gesplitst: sociale wereldoriëntatie (alle kennis-
gebieden uit de WOB met uitzondering van
natuur) en natuuronderwijs, met inbegrip van
gezondheidseducatie. De voorbereidingen
voor wereldoriëntatie zijn al in de loop van
1986 gestart, in samenwerking met het Cito-
project Itembank Wereldoriëntatie. Voor we-
reldoriëntatie is relatief veel voorberei-
dingstijd uitgetrokken, omdat de leerplanont-
wikkeling en toetsconstructie op dit gebied, in
vergelijking met andere leer- enrvormingsge-
bieden, nog niet erg ver ontwikkeld zijn.

Ter voorbereiding van peilingen op het ge-
bied van de kunstzinnige vorming (de
expressie-activiteiten uit de WOB) en het be-
wegingsonderwijs zijn in de jaren 1987 en
1988 in samenwerking met de SLO inventari-
saties van het leer- en vormingsaanbod uitge-
voerd met behulp van vragenlijsten (Brink,
Wijnstra ÄJanssens, 1989a, 1989b; Zwarts &
Wijnstra, 1989). In 1989 is de voorstudie naar
de vorm en inhoud van peilingsonderzoeken
op deze leer- en vormingsgebieden afgerond,
wederom in samenwerking met de SLO. Gelet
op het karakter van het onderwijs op deze ge-
bieden diende nader bepaald te worden welke
doelstellingen voor meting van kennis en
vaardigheden op leerlingniveau in aanmer-
king komen en welke doelstellingen via een
meting van het onderwijsaanbod moeten wor-
den gepeild. Waarschijnlijk zal de eerste pei-
ling in 1992 plaatsvinden. Welk onderdeel dit
betreft, is nog niet vastgesteld. Dit
verklaart
de vraagtekens in Tabel 1.

3.3 Werkwijze

Naast instrumenten om achtergrondkenmer-
ken van scholen en leerlingen te inventarise-
ren, zijn - gelet op de doelsteUingen van
PPON - twee soorten, gedeeltelijk comple-
mentaire instrumenten nodig: instrumenten
om het leer- en vormingsaanbod te inventari-
seren en instrumenten om vaardigheden (met
inbegrip van kennis en inzicht) bij leerlingen
te meten. In deze paragraaf wordt een
aantal
uitgangspunten voor de instrumentontwikke-
ling geformuleerd.

De instrumentontwikkeling voor een leer-
en vormingsgebied start met het opstellen van
een structurele beschrijving van het betreffen-
de gebied in de vorm van een geordende lijs'
van leer- en vormingsdoelen op basis van aan-
wezige expertise, beschikbare leergangen,
handboeken, enzovoort. Na een commen-
taarfase wordt de domeinbeschrijving vast-
gesteld, waarna deze dienst gaat doen als uit-
gangspunt voor de feitelijke instrument-
ontwikkeling. Zoals ook aangegeven in de vo-
rige paragraaf is het mogelijk om in de pei-
lingsonderzoeken elementen op te nemen die
in het onderwijs (nog) geen gemeengoed zijn-
Als op voorhand de inhoud van een leer- en
vormingsgebied zou worden beperkt tot wat
algemeen gangbaar is, of - in de toeTcomst ^
de wettelijke eindtermen basisonderwijs»
snijdt dat de mogelijkheid af wellicht toch in-
teressante of belangrijke aspecten voor de
ontwikkeling van het onderwijs in de
discussie
over de bevindingen te betrekken. Dit impü'
ceert ook dat de inhoud van het
peilingsinstru-


142 Pedagogische Studiën

-ocr page 151-

Wentarium niet gelegitimeerd behoeft te wor-
den in de zin van de verantwoording van be-
perkende keuzen, zoals dat voor leerplan- en
leergangontwikkeling geldt.

Dezelfde domeinstructurering leent zich
voor de ontwikkeling van geheel verschillende
soorten toetsen, afhankelijk van het gebruiks-
doel. Als het om een algemene niveau-
indicatie gaat, kan met een betrekkelijk korte,
maar inhoudelijk gevarieerde toets worden
Volstaan. De resultaten op een dergelijke toets
'enen zich echter niet goed voor verdere in-
houdelijke uitsplitsing. In het ontwerp van
PPON heeft voorop gestaan dat de leer- en
vormingsgebieden ruim gedekt moeten wor-
'len en dat de resultaten een inhoudelijke dis-
cussie over het onderwijs mogelijk moeten
maken, bijvoorbeeld in het kader van de ont-
wikkeling van eindtermen. Dit heeft tot het
uitgangspunt geleid dat de instrumenten een
beschrijving van de vaardigheden van de leer-
lingen mogelijk moeten maken op nauwkeu-
omschreven, didactisch betekenisvolle
eenheden van beperkte omvang.

Dit niveau van detaillering komt ongeveer
Overeen met wat Bock, Mislevy en Woodson
(1982) 'indivisible curricular elements' noe-
men en in dit opzicht komt de opzet van de
PPON overeen met die van het California As-
sessment Program (CAP; vgl. Pandey, 1986).
Dezelfde principes zijn ook terug te vinden in
'^ct proefonderzoek van Wesdorp et al.
(1986). Een dergelijke opzet leidt tot een vrij
ëroot aantal rapportage-eenheden per leer- en
vormingsgebied. Dat is voor een discussie
Over de inhoud en het niveau van het onder-
lijs of voor de planning van ontwikkelings-
werk eerder een voor- dan een nadeel. Uiter-
3ard zullen de vaardigheden van de leerlingen
Op verwante rapportage-eenheden gecorre-
leerd zijn. Gelet op het doel van het onderzoek
dit echter van secundair belang.

Een dergelijke modulaire opbouw heeft
daarnaast diverse andere voordelen, vooral
j^et het oog op de vergelijking over de tijd. Bij
kleine eenheden is de kans het grootst dat ver-
anderingen in het curriculum een uniform ef-
'ect hebben op alle opgaven van een module,
^odat veranderingen in de vaardigheid van de
Gerlingen goed te interpreteren zijn. Als uit-
SeSäan zou worden van meer omvattende cur-
l'iculumeenheden, zouden accentwijzigingen
'n het curriculum nagenoeg onoverkomelijke
Problemen opleveren bij de vergelijking over
de tijd. Een verder voordeel is dat nieuwe
aspecten op een gebied gemakkelijk als modu-
len aan het instrumentarium kunnen worden
toegevoegd zonder dat de vergelijkbaarheid
van scores op andere modulen met eerdere
peilingen wordt aangetast (verouderde scha-
len kunnen ook zonder bezwaar worden weg-
gelaten). Betrekkelijk kleine, inhoudelijk ho-
mogene eenheden bieden ten slotte -
voorzover dat van toepassing is - een betere
mogelijkheid itemresponsmodellen toe te pas-
sen dan meer omvattende eenheden. In tegen-
stelling tot de klassieke testtheorie is het met
behulp van itemresponsmodellen mogelijk
constante schalen te definiëren, onafhanke-
lijk van de vaardigheid van de leerlingen.
Daardoor is het ook mogelijk in een later sta-
dium nieuwe opgaven aan de schaal toe te voe-
gen, zodat in een volgende peilingsronde met
gedeeltelijk nieuwe opgaven de verdeling van
de vaardigheid in de populatie op een constan -
te schaal kan worden weergegeven. Vervan-
ging van opgaven is noodzakelijk, omdat een
deel van de opgaven als illustratie in de rap-
portage moet worden gebruikt.

De benodigde opgaven voor de peilings-
instrumenten zullen in het algemeen worden
geconstrueerd door commissies van ervaren
leraren uit het basisonderwijs onder leiding
van een projectmedewerker. De vorm van de
opgaven zal afhankelijk zijn van de te meten
vaardigheid, waarbij het uitgangspunt is dat
het domein zo goed mogelijk gedekt moet
worden. In dit opzicht worden op voorhand
geen beperkingen aangebracht. Als een vaar-
digheid beter met open vragen kan worden ge-
meten dan met meerkeuzevragen, wordt de
voorkeur gegeven aan open vragen. Als
groepsgewijze, schriftelijke afname van de
opgaven geen adequate mogelijkheid is, zal
gebruik worden gemaakt van individuele af-
nameprocedures.

Complementair aan de instrumenten voor
het meten van de onderwijsleerresultaten die-
nen instrumenten voor de inventarisatie van
het leer- en vormingsaanbod te worden sa-
mengesteld. Deze zullen over het algemeen
bestaan uit schriftelijke vragenlijsten voor de
groeps- en vakleraren en/of de directeur van
de school, maar ook andere instrumentaties
zijn denkbaar. De inhoud en vorm van deze
instrumenten zal sterk afhankelijk zijn van
het leer- en vormingsgebied. Waar dat van
toepassing is, zal ook aandacht worden


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 152-

besteed aan aspecten die niet direct de bedoe-
ling hebben tot bepaalde leerresultaten te lei-
den ('expressive objectives' in de terminologie
van Eisner, 1969) en die niet in de toetsen ver-
tegenwoordigd zijn.

4 Rekenpeiling einde basisonderwijs: een
illustratie

4.1 Inleiding

In 1987 zijn de hiervoor beschreven uit-
gangspunten en werkwijzen voor de eerste
keer toegepast in de rekenpeilingen. In het
voorjaar is de peiling einde basisonderwijs
uitgevoerd en in het najaar de peiling medio
basisonderwijs. De peilingen werden op af-
zonderlijke steekproeven van scholen uitge-
voerd. In deze paragraaf worden als illustratie
van het voorgaande enkele aspecten nader be-
licht op basis van de rekenpeiling einde basis-
onderwijs. Daarbij wordt de nadruk gelegd
op de bevordering van de mogelijkheden om
naar aanleiding van de bevindingen een dis-
cussie te voeren over de inhoud en het niveau
van het onderwijs. Voor (methodologische)
details zij verwezen naar Bokhove, Brink en
Janssen (1988a), Eggen (1989), Verhelst
(1989), Verhelst en Eggen (1989) en Wijnstra
(1988, 1989).

4.2 Dataverzameling en -verwerking
Afgezien van de instrumenten om gegevens
over achtergrondkenmerken van scholen en
leerlingen te verzamelen, werden de instru-
menten gebaseerd op een iijdeling van het re-
kendomein in 27 onderwerpen, verdeeld over
tien hoofdonderwerpen (zie Tabel 2). Aan de-
ze indeling ligt een kruising van inhouds- en
gedragscategorieën ten grondslag.

In samenwerking met een tweetal commis-
sies van ervaren leraren uit het basisonderwijs
zijn bijna 500 opgaven geconstrueerd: 32 voor
het onderwerp basisoperaties en zestien ä
twintig voor elk van de overige onderwerpen,
voor het merendeel in open vraagvorm. Aan
deze vorm werd de voorkeur gegeven om tot
een zo volledig mogelijke dekking te komen
en om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de
praktijk van het onderwijs. Alleen wanneer de
meerkeuzevorm duidelijke voordelen had,
bijvoorbeeld bij schattingsopgaven, werd de-
ze vorm gekozen. In psychometrisch opzicht
heeft de open vraagvorm als voordeel dat geen
rekening behoeft te worden gehouden met ef-
fecten van raden.

De toetsen werden onder leiding van toets-
assistenten op ruim 300 scholen gemaakt. Om
tijdsredenen en om het clustereffect te beper-
ken maakte iedere leerling slechts een deel van
de toetsen. Feitelijk werden op deze wijze zes
(equivalente) substeekproeven gecreëerd met
ieder 1200 ä 1300 leerhngen. In aanvulling op
de klassikale toetsafnames werden per klas,
afhankelijk van het aantal leerlingen, twee of
drie leerlingen systematisch getrokken die in
een individuele sessie drie tot vijf van de eer-
der gemaakte opgaven over één onderwerp
nog eens opnieuw kregen voorgelegd met de
vraag aan te geven welke procedure bij de
oplossing was gevolgd. Dit betrof in totaal
dertig opgaven over acht onderwerpen, met
name hoofdreken- en toepassingsonderwer-
pen. De procedures werden door de toetsas-
sistenten volgens een geprecodeerd catego-
rieënsysteem ingedeeld of uitgeschreven, als
de werkwijze niet direct was onder te brengen-

Alle 27 onderwerpen konden met toepas-
sing van een itemresponsmodel
succesvol
worden geschaald waarbij minder dan S'ü'o
van de opgaven buiten beschouwing moest
blijven, omdat deze onvoldoende in het model
pasten. Onder aanname van een bij benade-
ring standaardnormale verdeling van de vaar-
digheden van de leerlingen (door de toege-
paste transformaties) is bij alle schalen het
landelijk gemiddelde van de leerlingen in jaar-
groep 8 op 250 gesteld en de standaarddeviatie
op 50. Door de toepassing van een item-
responsmodel kunnen de moeilijkheidsgraad
van de opgaven en de vaardigheid van de leer-
lingen op dezelfde schaal worden
afgebeeld
(zie voor een voorbeeld Figuur 1). In de geko-
zen opzet voor de rapportage geeft de schaal-
waarde van een opgave aan dat een leerlinê
met een overeenkomstige vaardigheidsscore
een kans van 80% heeft een dergelijke opgave
goed te maken. Bij lager op de schaal ge-
plaatste opgaven heeft dezelfde leerling een
grotere succeskans; bij moeilijker, hoger op
de schaal geplaatste opgaven is die kans uiter-
aard kleiner. Naast de schaal zijn dë percen-
tielen vermeld (P..), dat wil zeggen de percen-
tages leerlingen die een score onder of gelijl^
aan de betreffende schaalwaarde hebben be-
haald. In aanvulling op deze gegevens kan aan
de hand van de gegevens uit de individuele af'
names inzicht worden gegeven in de gehan-


144 Pedagogische Studiën

-ocr page 153-

'serde oplossingswijzen. De in Figuur 1 met
^'"d) gemerkte opgave is een voorbeeld van
opgave die ook individueel werd af-
ëenomen.

Om zicht te krijgen op de omvang en de in-
houd van het rekenonderwijs vulden de
ëfoepsleraren van de jaargroepen 6,7 en 8 een
Vragenlijst in. Naast enkele vragen over de
"Methode, differentiatie en de beschikbare tijd
Voor het rekenonderwijs, stond hierin de (re-
latieve) verdeling van de tijd over de in de do-
•^einbeschrijving onderscheiden (hoofd)on-
derWerpen centraal. De groepsleraar van
Jaargroep 8 kreeg verder per onderwerp drie a
Priori naar moeilijksheidsgraad geordende
^oorbeeldopgaven voorgelegd met het ver-
zoek aan te geven tot hoe ver de behandeling
van de rekenstof was gevorderd voor de ge-
middelde leerling (in Figuur 1 zijn twee van
dergelijke met (vb) gemerkte opgaven afge-
beeld). Voor de deelnemende leerlingen moest
op de leerlingenlijst tevens worden vermeld
welke leerlingen eventueel de stof die nodig is
om de gemakkelijkste voorbeeldopgave op te
lossen, nog niet hadden gehad.

Tabel 2 Rekenonderwerpen peiling einde basisonderwijs

Hoofdonderwerp

Onderwerp

Basisoperaties

1

Basisoperaties

Getallen: basiskennis en begrip

2

Gehele getallen

3

Kommagetallen

Hoofdrekenen

4

Optellen en aftrekken

(gehele en kommagetallen)

5

Vermenigvuldigen en delen

6

Schattend rekenen

Cijferen

7

Optellen

(gehele en kommagetallen)

8

Aftrekken

9

Vermenigvuldigen

10

Delen

11

Toepassingen

Breuken/gemengde getallen

12

Basiskennis en begrip

13

Optellen en aftrekken

14

Vermenigvuldigen en delen

15

Toepassingen

Procenten

16

Basiskennis en begrip

17

Handig procentrekenen

18

Toepassingen

Verhoudingen

19

Basiskennis en begrip

20

Toepassingen

Meten

21

Basiskennis en begrip

('engte, omtrek, oppervlakte,

22

Tellen/aflezen van het aantal maateenheden

'nhoud, gewicht)

23

Berekenen van het aantal maateenheden

24

Maatsystemen

25

Toepassingen

Kalender en klok

26

Toepassingen

Geld

27

Toepassingen

------

In de rapportage worden de aanbod- en
vaardigheidsgegevens met elkaar in verband
gebracht, terwijl ook relaties met achter-
grondkenmerken van scholen en leerlingen
worden geëxploreerd.


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 154-

Bennie en Robby zitten op dezelfde
school.

O O O

Is i I § i

4 i i 4 . i

Bennie woont 12 kn van achool.
Robby woont 8 kn van school.
Hoe ver woont Bennie van Robby?

. kra
kn

-P95
-P90

minstens ,
en

hoogstens ,

17 - 3,25 - 3,75 - .

(Ind)

568 + 643 + 112 - .

Vader ia geboren In december 1935.
Dé zoon in december 1959.
Hoeveel Ja«r i« vader ouder?

. Jaar

Figuur 1 Schaal 4: Optellen en aftrekken (hoofdrekenen)

4.3 Gerealiseerd en gewenst niveau
In de rapportage zoals weergegeven in Figuur
1, wordt het gerealiseerde niveau van leerlin-
gen aan het einde van het basisonderwijs be-
schreven. Of dit ook een acceptabel niveau is,
is een geheel andere vraag, die niet door
PPON kan worden beantwoord. Omdat dit
de eerste peiling is, zijn ook nog geen vergelij-
kingen met eerdere peilingen mogelijk. Ter
bevordering van de discussie is besloten enige
indicaties te verzamelen over het gewenste ni-
veau van enkele groepen leerlingen. Daartoe
zijn in het voorjaar van 1988, toen de schaal-
constructie voorlopig was afgerond, enquêtes
gehouden onder groepsleraren van jaargroep
8, ouder leden van medezeggenschapsraden en
docenten uit het LBO, MAVO en HAVO/
VWO.

De enquêtes bestonden uit afbeeldingen
van de schalen over de onderwerpen 2-27
met de illustratieve opgaven, maar zonder ge-
gevens over de peilingsresultaten. De ouderle-
den van de medezeggenschapsraden en de le-
raren van de basisscholen werd een oordeel
gevraagd over het gewenste niveau van de ge-
middelde leerling op ieder van de schalen. De
groepsleraren van de basisscholen werd tevens
gevraagd aan te geven welk niveau tenminste
door 90% van de leerlingen zou moeten wor-
den gehaald. De docenten uit (de brugklas
van) het voortgezet onderwijs werd gevraagd
aan te geven welk niveau voor hun schooltype
aan het begin van het voortgezet onderwijs ge-
wenst werd geacht.

Parallel aan de vaardigheidsschaal in Fi-
guur 1 wordt het door de respondenten ge-
wenste niveau en het verschil met het (geschat-
te) feitelijk gerealiseerde niveau aangegeven.
Over het algemeen blijken aanzienlijke discre-
panties. Bij de afgebeelde schaal leggen de
groepsleraren van jaargroep 8 bijvoorbeeld
gemiddeld het minimaal gewenste niveau voor
90% van de leerlingen (in Figuur 1 aangeduid
als BOIC) op 278. Dit wordt aangegeven door
het bolletje. Het verschil met het niveau dat
90% van de leerlingen werkelijk bereikt (per-
centiel 10) wordt door de verticale lijn aange-
geven en bedraagt bijna 90 punten op 'de vaar-
digheidsschaal, bijna twee standaarddevia-
ties. Het gewenste niveau voor deze groep
leerlingen ligt hoger dan het feitelijke landelij-
ke gemiddelde. De groepsleraren plaatsen het
gewenste niveau van de gemiddelde leerling
(B050) op 317, de ouderleden van de mede-


146 Pedagogische Studiën

-ocr page 155-

zeggenschapsraden (MR) komen uit op 344,
een niveau dat door nog geen 5% van de leer-
lingen wordt gehaald. Het gewenste niveau
van de gemiddelde leerling wordt in de figuur
door een lijn verbonden met percentiel 50. Ge-
let op het gerealiseerde niveau plaatsen ook de
docenten uit het voortgezet onderwijs de gren-
zen hoog. De LBO-docenten leggen (gemid-
deld) het gewenste niveau op 310. De MAVO-
docenten komen uit op 332 en de HA-
VO/VWO-docenten (H/V) op 353. Deze ni-
veaus worden door een lijn verbonden met de
geschatte gemiddelden van deze groepen leer-
lingen op basis van gegevens uit de Eindtoets
Basisonderwijs. Het vlaggetje aan de lijn wijst
het betreffende schaalpunt ongeveer aan.

Om in de rapportage een tweede voorzet te
ßeven voor een discussie over de inhoud en het
niveau van het rekenonderwijs zijn een drietal
deskundigen op dit gebied uitgenodigd een
commentaar te schrijven op de uitkomsten
^an de peiling einde basisonderwijs. In de
commentaren zou het vooral moeten gaan om
de vraag wat het rekenonderwijs moet inhou-
den en welke resultaten dat moet opleveren,
baarbij ook aanbevelingen werden gevraagd
'^et betrekking tot de didactiek, ontwikke-
lingswerk, opleiding, begeleiding en onder-
zoek. Zonder verschuivingen in de tijdsverde-
l'ng binnen het rekenonderwijs uit te sluiten,
Werd de commentatoren verzocht uit te gaan
^an de randvoorwaarde dat voor het totaal
Van het rekenonderwijs in de toekomst (ge-
"liddeld) niet meer tijd beschikbaar is dan in
de tegenwoordige situatie (bijna vijf uur per
Week in de bovenbouw).

De commentaren zijn integraal opgeno-
"^en in een afzonderlijk deel van het rapport
(zie Wijnstra, 1988). In het eerste hoofdstuk
l^omt Huitema, medewerker van de Onder-
wijsbegeleidingsdienst in het Gewest Arnhem
3an het woord. Hij is voorzitter van de Cen-
trale Werkgroep Rekenen/Wiskunde-
Onderwijs en tevens auteur van de rekenme-
thode De Wereld in getallen en het remedië-
■"^nd tekenpakket Remelka. Teunissen, uni-
versitair docent aan de Vakgroep
Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit in
^l^echt, neemt het tweede hoofdstuk voor
^'Jn rekening. Hij is op het gebied van het re-
enonderwijs vooral bekend als auteur van
Zowel de eerste als de vernieuwde versie van de
j^ethode Operatoir Rekenen. In het laatste
"Oofdstuk geeft Treffers, hoogleraar aan de

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en
Onderwijs Computercentrum (OW & OC)
van de Rijksuniversiteit in Utrecht zijn visie.
Hij werkte eerder mee aan het Wiskobas-
project en promoveerde op het proefschrift
Wiskobas Doelgericht (1978).

4.4 Presentatie en verspreiding van de be-
vindingen

Mede voorbereid door een serie artikelen van
Bokhove en Janssen (1987), respectievelijk
Bokhove, Brink en Janssen (1988a, 1988b)
zijn de bevindingen uit de rekenpeiling einde
basisonderwijs en de commentaren op 2, 3 en
4 november 1988 uitvoerig gepresenteerd op
de jaarlij kse najaarsconferentie van de Neder-
landse Vereniging tot Ontwikkeling van het
Reken-Wiskundeonderwijs (NVORWO),
waarbij in het programma ook nadrukkelijk
de relatie werd gelegd met de eindtermen en
met name de zogenaamde beredeneerde eind-
termen voor rekenen/wiskunde (Treffers,
1988). Als vervolg op de conferentie zijn ver-
dere artikelen gepubliceerd in het Tijdschrift
voor Nascholing en Onderzoek van het
Reken-Wiskundeonderwijs en Willem Bart-
jens (Bokhove & Janssen, 1988c, 1989a-e) en
er zullen nog enkele volgen. Op deze manier
kunnen ontwikkelaars, begeleiders en oplei-
ders op het gebied van het rekenonderwijs op
een succesvolle manier worden bereikt. De be-
treffende instituten hebben verder het volledi-
ge rapport over de rekenpeilingen ontvangen.

Alle scholen voor basis- en speciaal onder-
wijs hebben een brochure ontvangen met een
beknopte schets van de rekenpeihngen. Met
name voor een discussie over het schoolwerk-
plan van een individuele school blijft het ech-
ter een probleem dat de peilingsonderzoeken
zich op macro-niveau bewegen. Hierdoor is
het moeilijk de verbinding naar de eigen situa-
tie van een individuele school te leggen. De
mogelijkheid om de situatie van de eigen
school te kunnen vergelijken met landelijke of
regionale gegevens is in verschillende 'state as-
sessment programs' in de Verenigde Staten
zeer effectief gebleken om op lokaal niveau
het doel en het functioneren van het onderwijs
ter discussie te stellen en - indien gewenst -
bij te stellen (met name de staat Minnesota is
een goed voorbeeld; vgl. Wijnstra, 1982 en Ri-
chards, 1988).

Gezien de opzet van PPON is het in het ka-
der van de gewone gegevensverzameling niet


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 156-

mogelijk om op schoolniveau te rapporteren.
Nog afgezien van de zinvolheid van een derge-
lijke rapportage in steekproefonderzoek, ver-
hindert de toegepaste vorm van steekproef-
trekking binnen de scholen dit, omdat niet alle
leerlingen dezelfde opgaven hebben gemaakt.
In de politieke besluitvorming over het pei-
lingsonderzoek is deze mogelijkheid ook uit-
gesloten. Scholen dienen op vrijwillige basis
deel te nemen, zonder in de rapportage her-
kenbaar te zijn om ongewenste sancties te
voorkomen. Wel dienen de peilingsonderzoe-
ken een kader te scheppen voor zelfevaluatie
en dient te worden bijgedragen aan de ontwik-
keling van toetsen die scholen in dit verband
kunnen toepassen (vgl. par. 2).

In verband met een eventueel toekomstig
gebruik van de PPON-instrumenten in het ka-
der van de zelfevaluatie is in 1988 een proef ge-
nomen met een experimentele schoolrappor-
tageservice. De scholen die in 1987 aan de
rekenpeilingen hadden deelgenomen, werden
in de gelegenheid gesteld het instrumentarium
voor de rekenpeiling einde basisonderwijs in
gecomprimeerde vorm af te nemen bij de leer-
lingen die in 1988 de basisschool zouden verla-
ten. Ruim een derde van de ongeveer 600 scho-
len heeft hieraan deelgenomen. Begin 1989
hebben zij een zodanige rapportage over com-
binaties van de oorspronkelijke schalen ont-
vangen dat een vergelijking mogelijk is met
landelijke gegevens en met de categorie van
scholen met een vergelijkbare samensteUing
van de schoolbevolking. Uit de evaluatie is ge-
bleken dat deze service door de scholen posi-
tief wordt gewaardeerd. Gezien het succesvol-
le verloop van deze proef heeft het Cito het
voornemen deze service verder te ontwikkelen
en algemeen beschikbaar te stellen, ook met
uitbreiding naar andere leer- en vormingsge-
bieden. Deze activiteiten zullen in een afzon-
derlijk serviceproject worden ondergebracht.

5 Besluit

In de brochure Over Leerplanonderzoek be-
handelt Bijl (1966) als centrale vraag hoe het
programma tot stand moet komen voor wat
we tegenwoordig de basisvorming noemen.
Zijn standpunt is dat de opstelling van een
dergelijk programma geen schrijftafelwerk
meer kan zijn, ook niet van een commissie van
deskundigen, maar dat er onderzoek nodig
is. 'Het onderzoek moet dus uitgaan naar wat
er gekend en gekund wordt, maar er moet ook
- democratisch! - gevraagd worden naar
wat men wenselijk acht. Ten slotte beslist ech-
ter over wat aan correctie op het aangetroffen
beeld wordt aangebracht, het opvoedingsge-
zag, d.w.z. de organen die met dat gezag zijn
bekleed.' Hiermee geeft hij een uitstekende
rationale avant la lettre voor het peilingson-
derzoek in Nederland zoals dat in het voor-
gaande is beschreven.

PPON is te beschouwen als een diepte-
investering om politiek en maatschappelijk
gewenste processen mogelijk te maken. Uiter-
aard moet peilingsonderzoek op een technisch
adequate manier worden uitgevoerd en in dit
opzicht zullen ongetwijfeld verbeteringen
mogelijk blijken te zijn. Het succes van
PPON moet echter vooral blijken uit de ma-
nier waarop de gegevens gebruikt worden ten
behoeve van de ontwikkeling van het on-
derwijs.

Noten

1. Inmiddels zijn ook proefonderzoeken in het spe-
ciaal en het voortgezet onderwijs uitgevoerd (zie
Vergeer, Oostdam & Otter, 1988; Kuhlemeier &
Van den Bergh, 1989) en de minister heeft het
Cito medio 1989 opdracht verleend de peilingen
naar het speciaal onderwijs uit te breiden. Pe
consequenties van dit besluit, dat na de afslui-
ting van het manuscript bekend werd, blijven in
dit artikel nog buiten beschouwing. In principe
zal de eerste peilingsronde in het speciaal onder-
wijs - vooralsnog beperkt tot LOM- en MLK-
scholen - een geheel gaan vormen met de twee-
de ronde in het basisonderwijs.

Literatuur

Bock, R. D., R. Mislevy & C. Woodson, The next
stage in educational assessment.
Educational
Researcher, 1982,11, no. 3,411, 16.

Bokhove, J., H. Brink & J. Janssen, Periodiek pei-
lingsonderzoek in het basisonderwijs (2).
Tijd-
schrift voor Nascholing en Onderzoek van het
Reken-Wiskundeonderwijs,
1988a, 6, nr. 3,
3-22.

Bokhove, J., H. Brink & J. Janssen, Periodiek pei-
lingsonderzoek in het basisonderwijs (3).
Tijd-
schrift voor Nascholing en Onderzoek van hel
Reken-Wiskundeonderwijs,
1988b, 6, nr.
47-57.


148 Pedagogische Studiën

-ocr page 157-

Bolchove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder-
zoek in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor Na-
scholing en Onderzoek van het Reken-
^iskundeonderwijs,
1987,6, nr. 1, 3-6.

Bokhove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder-
zoek in het basisonderwijs (4).
Tijdschrift voor
Nascholing en Onderzoek van het Reken-
^iskundeonderwijs,
1988c, 7, nr. 2, 16-34.

Bokhove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder-
zoek in het basisonderwijs (5).
Tijdschrift vour
Nascholing en Onderzoek van het Reken-
Wiskundeonderwijs,
1989a, 7, nr. 3/4, 3-14.

Bokhove, J. & J. Janssen, Peiling van het rekenon-
derwijs.
Willem Bartjens; Tijdschrift voor
Reken-Wiskundeonderwijs in de basisschool,
1989b, 8, 66-70.

Bokhove, J. & J. Janssen, PPON-onderzoek naar
oplossingswijzen.
Willem Bartjens; Tijdschrift
voor Reken-Wiskundeonderwijs in de basis-
school,
1989c, 5, 125-129.

Bokhove, J. & J. Janssen, PPON-onderzoek naar
oplossingswijzen (2).
Willem Bartjens; Tijd-
schrift voor Reken-Wiskundeonderwijs in de
basisschool,
1989d,S, 184-189.

Bokhove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder-
zoek in het basisonderwijs (6).
Tijdschrift voor
Nascholing en Onderzoek van het Reken-
Wiskundeonderwijs,
1989e, 8, nr. 2, 3-32.

Bf'nk, H., J.M. Wijnstra & F. J.G. Janssens, In-
'^entarisatie van het leer- en vormingsaanbod bij
het bewegingsonderwijs in de basisschool.
Arn-
hem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1989
(PPON-rapportnr. 1).

ß^nk, H., J.M. Wijnstra & F. J.G. Janssens, In-
ventarisatie van het leer- en vormingsaanbod bij
de beeldende vorming in de basisschool.
Arn-
hem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1989
(PPON-rapport nr. 2).

'J'" J., Over leerplanonderzoek. Groningen: Wol-
ters, 1966 (Acta Paedagogica Ultrajectina
XXIII).

'doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.

%en, T. J. H. M., Itemcalibratie bij vertakt toet-
sen. In: W. J. van der Linden & L. J. T. van der
Kamp (red.).
Meetmethoden en data-analyse
(pp. 75-88). Amsterdam: Swets & Zeitlinger,
1989.

ICB

Eis:

'Ier, E. W., Instructional and expressive objec-
t'ves: their formulation and use in curriculum,
•n: W. J. Popham, E.W. Eisner, H.J. Sullivan
& L.L. Tyler,
Instructional objectives (pp.
1-31). Chicago: Rand McNally, 1969 (AERA
^^onograph Series on Curriculum Evaluation
no. 3).

Innovatieplan basisonderwijs. 's-Graven-

Staatsuitgeverij, 1978.

Kuhlemeier, H. & H. van den Bergh, Deproefpei-
ling Nederlands: een onderzoek naar de haal-
baarheid van peilingsonderzoek in het voortge-
zet onderwijs.
Arnhem: Instituut voor
Toetsontwikkeling, 1989.

Kwaliteit van het Onderwijs. 's-Gravenhage: Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen,1981.

Pandey, T.N., State of the art of large-scale as-
sessment in the United States. In: W. J. van der
Linden & J. M. Wijnstra (red.),
Ontwikkelingen
in de methodologie van het onderwijsonderzoek
(pp. 5-25). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Richards, C.E., A typology of educational moni-
toring systems.
Educational Evaluation and Po-
licy Analysis,
1988,10, 106-116.

Treffers, A., Beredeneerde eindtermen reken-
wiskunde voor het basisonderwijs.
Willem Bart-
jens; Tijdschrift voor Reken Wiskundeonder-
wijs in de basisschool,
1988,8, 9-52.

Verhelst, N.D., Informatiewinst bij vertakt toet-
sen. In: W. J. van der Linden & L. J. T. van der
Kamp (red.).
Meetmethoden en data-analyse
(pp. 89-96). Amsterdam: Swets & Zeitlinger,
1989.

Verhelst, N. D. & T. J. H. M. Eggen, Psychometri-
sche en statistische aspecten van peilingsonder-
zoek.
Arnhem: Instituut voor Toetsontwikke-
ling, 1989 (PPON-rapport nr. 4).

Vergeer, M.M., R.J. Oostdam & M.E. Otter,
Taalonderwijs op LOM- enMLK-scholen; voor-
studie periodieke peiling van het onderwijsni-
veau.
's-Gravenhage: Het Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs (SVO), 1988 (Selecta-
reeks).

Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat is dat? 's-Gra-
venhage: Stichting voor Onderzoek van het On-
derwijs, 1985 (Selecta-reeks).

Wesdorp, H., H. van den Bergh, D. J. Bos, J.B.
Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B.
Triesscheijn,
De haalbaarheid van periodiek pei-
lingsonderzoek; een voorstudie op het gebied
van het taalonderwijs in de lagere school.
Lisse:
Swets & Zeithnger, 1986 (SVO-reeks nr. 85).

WRR, Basisvorming in het onderwijs. 's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1986.

Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op school? Pe-
dagogische Studiën,
1982, 59, 223-232 en
277-287.

Wijnstra, J.M. (red.). Balans van het rekenonder-
wijs in de basisschool.
Arnhem: Instituut voor
Toetsontwikkeling, 1988.

Wijnstra, J.M. (red.). Verantwoording van de re-
kenpeiling medio en einde basisonderwijs 1987.
Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling,
1990(PPON-rapportnr. 5).

Zwarts, M. A. & J. M. Wijnstra, Inventarisatie van
het leer- en vormingsaanbod bij het muziekon-
derwijs in de basisschool.
Arnhem: Instituut
voor Toetsontwikkeling, 1989 (PPON-rapport
nr. 3).


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 158-

Curriculum vitae

J.M. Wijnstra (1946) studeerde na zijn opleiding
tot onderwijzer pedagogiek aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht (specialisatie onderwijskunde) en pro-
moveerde in 1976 op het proefschrift 'Het onder-
wijs aan van huis uit friestalige kinderen'. Sinds
1978 is hij als medewerker verbonden aan het Insti-
tuut voor Toetsontwikkeling (Cito) te Arnhem, te-
genwoordig als projectleider van het project Perio-
dieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON).

Summary

Wijnstra, J.M. 'The design of the Dutch national assessment program in education illustrated with examples
from the first mathematics assessment.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 139-150.

The operational preparations for the Dutch national assessment program in education started in 1986. The
aim of the program is to periodically describe the contents of the curriculum in use and the achievement of stu-
dents in primary education, so as to provide a basis for a more rational discussion about the contents and the
level of education. In this paper the aim and background of the program are explained in relation to recent
policy on a national core curriculum. Subsequently, the Organization, planning, and procedures of the project
are described. The procedures are illustrated with examples from the first mathematics assessment at the end
of primary education, conducted in 1987. In this section special attention is paid to the way the findings are
reported, in order to foster the public discussion of these issues.

Adres-, Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito)
Postbus 1034, 6801 MG Arnhem

Manuscript aanvaard6-l2-'89


150 Pedagogische Studiën

-ocr page 159-

J. NIJHOF en J. SCHEERENS
faculteit der Toegepaste Onderwijskunde
Universiteit Twente

'n deze slotbijdrage willen we beknopt terug-
blikken op een aantal saillante aspecten van
beschreven evaluatiestudies, en wel waar
l^pt betreft de produktgerichtheid en de orga-
■^isatorische configuratie van de evaluatiestu-
'"ss, de designs, en de bruikbaarheid van de

fesultaten.

^''odukt- versus procesevaluatie

de discussies over de kwaliteit van het on-
^^rwijs is de laatste jaren steeds duidelijker
"^t accent komen te liggen op de resuhaten
het onderwijssysteem en in het bijzonder
de effecten van voorgenomen of voor te ne-
•^en innovaties (Scheerens, 1989). De bijdra-
êen van Peschar, van Van der Werf en Tesser,
van Wijnstra verschillen uiteraard in aan-
maar beogen in wezen leereffecten op te
^Poren van interventies in het onderwijs-
systeem.

'ndien we de dimensie produktgerichtheid
^^rsus procesgerichtheid als ordeningscriteri-
hanteren dan vallen de bijdragen gericht
de evaluatie van het INSP duidelijk onder
procesgerichtheid. Dat ligt ook wel voor de
"änd, omdat het INSP veel meer als een sti-
U^ulerend ontwikkelingsprogramma is aange-
diend dan als een programma waarvan de ef-
®«en op het niveau van leerresultaten van
af aan duidelijk waren. Het doel was niet
meten van leerprestaties maar nagaan of
® beoogde managementdoelen gehaald wa-
l^n. Het INSP kent een lange implementatie-
voor leereffecten in termen van leer-
P'"estaties was het nog te vroeg.

I^e andere evaluatiestudies, PPON, OVB
basisvorming, hebben een uitgesproken en
^^Pliciet doel, nl. vaststellen wat het effect
1 onderwijs is aan de hand van metingen
Peilingen) en wel in vergelijkende zin op het

gebied van taal, rekenen, wiskunde, natuur-
wetenschappen, etc.

Ten behoeve van basisvorming is, door alle
controverses, nog geen langdurige vergelij-
kende studie uitgevoerd. Peschar geeft aan
dat ondanks het feit dat basisvorming nog niet
is ingevoerd vooraf een zinvolle discussie mo-
gelijk is over de wijze van effectmeting. Het
uiteindelijk doel van de door hem gepresen-
teerde studie is een uitspraak te kunnen doen
over de relatie tussen leereffecten, leerling- en
schoolkenmerken. Daaruit valt af te leiden of
basisvorming ertoe doet of niet. Dat biedt een
zakelijke grondslag voor een discussie over
basisvorming. De ideologische discussie over
gelijkheid en ongelijkheid kan er vermoede-
lijk mee geneutraliseerd worden.

Wat we kunnen vaststellen is dat de eenzij-
dige georiënteerdheid op processen en op be-
schrijvend onderzoek alleen verlaten is en
aangevuld wordt met voorstudies, vormen
van analytische evaluatie, evalueerbaar-
heidsstudies, quasi-experimentele designs en
assessmentstudies: vormen van wetenschap-
pelijk onderzoek die gebaseerd zijn op doelra-
tionaliteit (Beem & Peschar, 1988; Hofstee,
1989).

De hier gepresenteerde studies geven blijk
van die georiënteerdheid, al boeten sommige
daarop in door de lastige organisatorische
configuraties waarbinnen ze moeten opere-
ren.

De organisatorische configuratie

Evaluaties van innovaties worden in ons land
door een groot aantal actoren in een bureau-
cratische greep gehouden. Ministeries, ver-
zorgingsstructuur (SVO, CITO, SLO en
LPC's), (para-)universitaire instituten, en on-
afhankelijke door de Minister van Onderwijs
ingestelde commissies maken evaluatief Ne-
derland soms tot een vermakelijk gezelschap
aandeelhouders. Deze configuratie leidt ook
tot langdurige vormen van overleg, waarin
soms minder de kwaliteit van evaluatiedesigns
ter discussie staat dan de vraag wie wat be-
hoort te beheren. Daarnaast speelt politieke
bias een rol (Scheerens, 1989).

De progressie in de Nederlandse evaluatiepraktijk


Pedagogische Studiën 1990 (67) 163-178 Pedagogische Studiën 151

-ocr page 160-

Hoe complex en omvangrijk het Informa-
tica Stimuleringsproject ook was, opvallend is
en was dat voor deze onderneming, een inter-
departementale projectgroep kon worden ge-
vormd die leiding kon geven aan het geheel.
Dat is een unicum in het overheidsbeleid, ook
waar het betreft de relatief gunstige samen-
werking en uitvoering in de evaluatie. Dat ligt
beduidend moeilijker en gevoeliger bij de an-
dere projecten, waar doorgaans vele 'afstem-
mingsgesprekken' noodzakelijk zijn. Het is
kennelijk (nog) niet mogelijk om één deskun-
dig instituut of persoon te belasten met een
grootschalige evaluatie. Tyler leidde de natio-
nale Eight Year Study in de Verenigde Staten
vanuit de University of Chicago in de jaren
dertig. Fend superviseerde de grote vergelij-
kende evaluatiestudies van de Gesamtschule
in de jaren zestig in West Duitsland. PPON
heeft in de loop der jaren een duidelijke plaats
toegewezen gekregen bij het CITO.

Basisvorming en OVB zijn treffende voor-
beelden van langdurige interacties.

Nieuwe evaluatiefenomenen

Dat die interacties óók vruchten kunnen af-
werpen blijkt met name bij die beide projec-
ten . Zo startte in 1988 een procedure om te be-
palen hoe een evaluatie van de basisvorming
zou kunnen worden bedacht. Daartoe werd
een analytische evaluatie opgezet, een
gedachten-experiment waarbij op grond van
beredeneerde keuzen door deskundigen van-
uit een drietal disciplines evaluatievragen en
opzetten werden beschreven (Beem, 1988).
Het door de overheid aanvaarde plan voor de
basisvorming (WRR, 1986) gaf duidelijk aan-
leiding tot een dergelijke actie. Deze analyti-
sche evaluatie klinkt door in de bijdrage van
Peschar, met name waar de criteriummaten
en het design aan de orde worden gesteld.

Het fenomeen van de voorstudie is niet
nieuw. Opvallend is wel dat de gepresenteerde
evaluatieprojecten alle voorstudies kenden op
grond waarvan de uiteindelijke opzetten zijn
aangepast of verbeterd. De INSPstudie (zie
Scheerens' bijdrage) laat zien dat er een evalu-
eerbaarheidsstudie heeft plaatsgevonden met
als doel na te gaan of het zinvol zou zijn om te
evalueren.

Een evaluatie van analytische voorstudies
en evalueerbaarheidsstudies zelf is betekenis-
vol voor de verdere ontwikkeling van de eva-
luatiemethodologie.

Aantoonbaar is dat de rationaliteit van
beslissen t.a.v. objecten van evaluatie en de
context waarin dat moet gebeuren, door deze
nieuwe fenomenen aanzienlijk is vergroot.
Het verdient aanbeveling bij grootschalige
studies de tijd te nemen voor deze exercities.
Ze vergroten de kans op doelmatige opzetten,
uitvoeringsmogelijkheden en - naar ver-
wacht mag worden - vertrouwen bij politici.

De designs en de criteriummaten

Bij een vergelijking van de opzetten van enke-
le studies valt op dat een model voor schoolef-
fectiviteitsonderzoek heeft gefunctioneerd
(Walberg, 1984; Frazer, 1987) dat leerling-
kenmerken, achtergrondkenmerken en
schoolkenmerken als interactief concept han-
teert. De eenduidige lineaire relatie tussen
leerhngkenmerk en schoolprestatie als uit-
gangspunt is daarmee verlaten. Zo blijkt in de
studies van Peschar en van Van der Werf en
Tesser heel nadrukkelijk gekozen te zijn voor
cohortstudies met een vergelijkend karakter
en een multi-level analyse.

Wijnstra schetst een steekproefonderzoek
(matrix sampling) als voorbereiding op meer
diepgaande case studies op scholen om deze te
helpen tot zelfevaluatie te komen. Matrix
sampling betekent dat niet iedere leerling of
klas alle opgaven van een meetinstrument
maakt, terwijl onder bepaalde voorwaarden
over alle scholen gegeneraliseerd kan worden-
De koppeling tussen matrix sampling en te-
rugkoppeling naar scholen waarvoor
Wijnstra pleit, staat door deze procedure on-
der druk. Terugkoppeling naar scholen is im-
mers pas doelmatig, wanneer alle gegevens van
alle leerlingen van alle af te nemen toetsen van
die school in het databestand kunnen worden
teruggekoppeld. Die garantie is niet op voor-
hand aanwezig. Vandaar dat case studies wor-
den uitgevoerd om na te gaan hoe die terug-
koppeling wel gerealiseerd kan worden. Een
tweede element is dat de peilingen curriculum-
onafhankelijk zijn en vooral een functie heb-
ben in het licht van te ontwikkelen en dus te
toetsen eindtermen. Dat betekent ook dat die
terugkoppeling van gegevens nog niet tot con-
sequentie heeft dat het
onderwijsleerproces
kan worden verbeterd.


152 Pedagogische Studiën

-ocr page 161-

De criteria die in de verschillende onder-
zoeken worden aangelegd om effecten vast te
stellen vormen niet uitsluitend leerprestaties.
Bij het OVB speelt b.v. het studieadvies in de
voorstudie een zware rol. Deze wordt gecorre-
leerd met de wijze waarop de OVB-
wegingsfactor intern in de organisatie is ver-
taald in personeel, begeleiding e.d. Bij latere
evaluaties wordt veel nadrukkelijker op cog-
nitieve leerprestaties gelet.

Bij PPON speelt de prestatie op een meet-
instrument een rol. In de onderhavige studie
voor rekenen. Een absolute norm is er (nog)
niet voor het aanvaardbare rekenpeil. Opval-
lend is wel dat het vinden van die norm niet
eenvoudig lijkt, waar de beoordelaarsgroepen
significant van elkaar verschillen qua niveau
'nschatting. De normatieve schattingen van
3'le groepen gaan ver uit boven wat de leerlin-
gen feitelijk laten zien. Hier blijkt hoe lastig
het is eindtermen eenduidig operationeel op
een bepaald niveau te formuleren en als zoda-
nig te laten beoordelen.

Bij het onderzoek naar basisvorming staat
de vraag centraal of scholen met basisvorming
gekenmerkt worden door een verhoging van
de kwahteit van het onderwijs onder constant
houding van leerlingkenmerken. Kwaliteit
^ordt gemeten in termen van prestatie- en
niet-cognitieve toetsen. Aandacht voor omge-
vingskenmerken bestaat daarin dat de invloed
van het curriculum en van de organisatie ge-
nieten wordt. Op deze wijze wordt doelratio-
neel bezien of een beoogde innovatie werkt.
Het regeerakkoord van CDA en PvdA van
november 1989 heeft inmiddels een lastig fe-
nomeen uit de basisvorming gehaald: eindter-
nien op twee niveaus. Dat maakt de evaluatie
daarvan en de technische invoering ietwat
Eenvoudiger, de aanvaardbaarheid voor scho-
len vermoedelijk niet.

De managementeffecten van het INSP zijn
"iet onverdeeld ongunstig. Er is een forse stap
Vooruit gezet waar het betreft Nederland te
informatiseren'. Of dat alles voor de scholen
Zelf nu de grote stap voorwaarts is geweest
dient op grond van de resultaten genuanceerd
|e Worden bezien. Er zijn te grote verschillen
'n projecten en programma's om daarover een
generaal oordeel te vellen. De trein is in bewe-
®'ng gezet. En daarmee komen we ten slotte

het laatste element.

Bruikbaarheid en het gebruik van de evalua-
tiestudies

Doel van dit themanummer was te laten zien
dat er enige progressie schuilt in de evalua-
tiestudies en opzetten. Nieuwe fenomenen als
analytische evaluatie, evalueerbaarheidsana-
lyses, doordachte opzetten in longitudinaal
perspectief met multi level analyses betekenen
een sprong vooruit vergeleken met de traditio-
neel beschrijvende processtudies. Het denken
in termen van effecten is dominanter en dui-
delijker geworden. Daarmee zijn de proble-
men niet opgelost, want de designs zijn com-
plexer geworden en vatbaar voor bedreigin-
gen. Voor de wetenschappelijke theorievor-
ming geldt echter dat sterke designs uiteinde-
lijk meer inzicht zullen geven in de wijze waar-
op onderwijssystemen functioneren. Daar-
door kan beïnvloeding van beleid en van scho-
len zelf op termijn ook doelmatig zijn. Evalu-
atie is uiteindelijk bedoeld voor de kwaliteits-
verbetering van het onderwijs.

Literatuur

Beem, A.L. (red.), Weten, Redeneren, Raden: een
analytische evaluatie van de basisvorming.
Lis-
se: Swets & Zeitlinger, 1988.

Fraser, B. J. et al., Syntheses of educational pro-
ductivity research.
International Journal of
Educational Research,
1987,11,1,145-252.

Hofstee, W.K.B., Naar een zuiver wetenschappe-
lijke opvatting van evaluatie-onderzoek. In: J.
Scheerens (red.).
Evaluatie: om de kwaliteit van
het onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.

Peschar, J.L., OP-STAP. Enkele implicaties van
de analytische evaluatie voor het evaluatieplan
voor het voortgezet onderwijs eerste fase (basis-
vorming). In; A.L. Beem (red.).
Weten, Rede-
neren, Raden: een analytische evaluatie van de
basisvorming (pp.
85-96). Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1988.

Scheerens, J. (red.). Evaluatie: om de kwaliteit van
het Onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.

Walberg, H. J. Improving the productivity of Ame-
rica's schools.
Educational Leadership, 1984,
41,208, 19-30.

WRR Basisvorming in het Onderwijs. Den Haag:
SDU, 1986.


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 162-

J. M. M. van der Sanden (red.), Huiswerk en
huiswerkbeleid (S.V
87). Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1989, 235 pag. + 39 pag.
bijlagen, ƒ51,50, ISBN90265 10225.

Huiswerk is niet een thema dat onderwijskundigen
en spraakmakende onderwijsgevenden frequent
heeft beziggehouden blijkens de betrekkelijk gerin-
ge omvang (± 130 publikaties, waarvan ± 70 van
Nederlandse oorsprong) van de literatuur waaraan
in dit boek is gerefereerd. De publikaties waarvan er
een 38-tal achtergrondliteratuur vormen en niet het
huiswerk of het beleid daaromtrent zelf betreffen,
bestrijken de periode van circa 1960 tot het eind van
het onderzoek dat in dit boek wordt beschreven (31
dec. 1987), al zijn er ook nog een achttal uit 1988 en
1989, de verslagperiode, opgenomen.

Ook Nederlandse ouders, in tegenstelling tot die
uit de BRD, bemoeien zich weinig met het huiswerk
van hun kinderen (p. 15 en p. 46). Waarom dan toch
een onderzoek eraan gewijd?

De laatste jaren schijnen regelmatig publikaties
te zijn verschenen die melding maken van proble-
men van leerlingen met het huiswerk, zo frequent
kennelijk dat Tweede Kamer-lid Franssen (VVD)
vragen heeft gesteld die de gewezen staatssecretaris
Ginjaar-Maas ertoe brachten een onderzoek aan te
kondigen en op te dragen naar het huiswerkbeleid
van scholen voor voortgezet onderwijs.

Dit boek vormt het verslag van dit door de
K.U.B, in samenwerking met de R.U.L. (Dr. Neu-
wahl) verrichte onderzoek, dat bestaat uit twee de-
len: een literatuurstudie en een empirisch on-
derzoek.

Het literatuuronderzoek beslaat een negental
hoofdstukken betreffende opvattingen over huis-
werk, de relatie tussen huiswerk en leerprestaties, de
functies van huiswerk, de hulp erbij op school en
thuis, de manier waarop leerlingen hun huiswerk
aanpakken, aanbevelingen over het maken ervan
alsmede over de wijze waarop docenten met huis-
werk omgaan en over het huiswerkbeleid van
scholen.

Hoewel het opgeven van huiswerk in het alge-
meen heel gewoon wordt gevonden en huiswerk ook
zinvol wordt geacht door ouders, leerlingen en do-
centen, doet zich toch een aantal problemen voor
die o.m. te maken hebben met divergente opvattin-
gen over functies van huiswerk. Deze worden door
de onderzoekers met name in het voetspoor van
Kamm in een leertheoretisch kader geplaatst: wek-
ken van leerinteresse en leren zelfstandig werken
(oefening, toepassing en ontdekkend leren). Merk-
waardigerwijs berusten de gegeven aanbevelingen
(hoofdstuk 7) nog vooral op vuistregels. Empirisch
onderzoek is dus wel geïndiceerd. Te meer omdat
van een huiswerkbeleid op scholen in de literatuur
in het algemeen geen sprake lijkt te zijn, terwijl zulk
een beleid wel zinvol wordt geacht.

Boekbespreking

Deel 11 verslaat empirisch onderzoek met een ze-
vental centrale vragen: of scholen een samenhan-
gend huiswerkbeleid voeren, hoe ze daarin eventu-
eel verschillen, of er samenhang is tussen
huiswerkmoeilijkheden, studiegewoonten en huis-
werkaanpak van leerlingen, of verschillend school-
beleid op dit terrein samenhangt met verschillen in
leerprestaties, huiswerkaanpak, huiswerkmoeilijk-
heden en studiegewoonten van leerlingen en of er
ten aanzien van die vragen verschillen zijn tussen
schooltypen. Het onderzoek werd na een voorberei-
dend interviewonderzoek uitgevoerd met drie vra-
genlijsten voor directies, studielescoördinatoren
(vanwege de eventuele samenhang tussen huiswerk
en studielessen) en de sectie coördinatoren van een
zaakvak, een taal, een exact vak met het oog op
huiswerkbeleid.

Wat de huiswerkaanpak betreft werd de Huis-
werkvragenlijst (HAVT), die theoretisch werd ge-
fundeerd in de handelingsregulatietheorie die aan
Kuhl werd ontleend, door de K.U.B, geconstru-
eerd. Huiswerkmoeilijkheden en studiegewoonten
werden in kaart gebracht met de reeds eerder ge-
construeerde Vragenlijst Huiswerk Voortgezet On-
derwijs (VHVO) van de R.U.L. Alle gegevens be-
treffende de constructie van de
huiswerkbeleid-
vragenlijsten komen ter sprake in hoofdstuk 3 van
deel II en die over de huiswerkaanpakvragenlijst in
hoofdstuk 7. De procedure van constructie blijkt op
zeer verantwoorde wijze te zijn uitgevoerd. In de
empirisch zeer interessante hoofdstukken 8 en 9 ko-
men achtereenvolgens de resultaten met de HAVT
en met de VHVO en de,relaties tussen die lijsten aan
de orde, alsmede de samenhangen tussen de varia-
belen uit de verschillende beleidsvragenlijsten,
de
antwoordpatronen op die beleidsvariabelen en de
verschillen tussen scholen qua grootte, type, signa-
tuur en beleid. De bevindingen zijn het meest inte-
ressant - en m.i. ook het best theoretisch te onder-
bouwen - met betrekking tot de schooltypen. He'
lbo (in mindere mate ook het mavo) vertoont het
meest een gebrek aan een samenhangend huiswerk-
beleid en het minst ^en integratie van studielessen in
het onderwijs. Interessant is ook dat geen relatie is
gevonden tussen de vragenlijstscores op de HAVT
en de VHVO en de leerresultaten uitgedrukt in
schoolcijfers.


154 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156

-ocr page 163-

Het samenvattende hoofdstuk 10 bespreekt de
beantwoording van alle centrale vragen behalve
vraag 7, die kennelijk in hoofdstuk 9 geacht wordt
voldoende aan bod te zijn geweest. Hoofdstuk 11
bevat de conclusies en de aanbevelingen.

Het beeld dat van het huiswerkbeleid in het con-
elusiehoofdstuk wordt geschetst is dat het huiswerk
äls onderdeel van de schoolpraktijk niet ter discus-
staat, dat een samenhangend gericht beleid
slechts sporadisch voorkomt, en dat terwijl huis-
kerk voor leerlingen geenszins een probleemloze
aangelegenheid is.

Er bestaat een discrepantie tussen de ernst van de
Sesignaleerde problemen van planning, aanpak,
nioeite met huiswerk, vooral leerwerk, ongemoti-
veerdheid, controle en concentratie van de kant van
de leerlingen en de reactie van de school daarop. Dat
's zozeer het geval dat de conclusie uitmondt in de
(Constatering 'dat er met betrekking tot huiswerk
sprake is van een situatie waarin elk van de betrok-
kenen primair op zichzelf is aangewezen voor het
vinden van oplossingen voor de problemen' (p.
^08). Dat vooral de leerlingen daarvan de dupe zijn
'igt voor de hand.

De aanbevelingen richten zich op de school, zo-
kel op centraal niveau als op dat van de secties en
Van de individuele leraren. Zelfonderzoek ten aan-
dien van het huiswerkbeleid en een andere inrichting
Van de studielessen (trainingsprogramma's voor
'eerlingen in zelfstandig leren), ook met het oog op
(Ie toekomstige basisvorming, zijn de aanbevolen
recepten. Het is merkwaardig dat de ouders er niet
'1 betrokken worden, terwijl op p. 88 in de litera-
tuurstudie wordt geconstateerd dat er onvoldoende
(Communicatie is over huiswerk tussen ouders en de

school.

'Huiswerk en huiswerkbeleid' is een goed ge-
schreven en goed leesbaar boek, dat theoretisch en
^Wpirisch goed onderbouwd is. Ieder hoofdstuk en
^^'e afzonderlijke paragrafen zijn voorzien van
'^orte, heldere samenvattingen. De hoofdstukken
'O en 11 van het empirische deel, maar ook de
"oofdstukken van het literatuuronderzoek zijn
donder veel inspanning door niet-experts in onder-
^oek (onderwijsgevenden, ouders) te lezen. De an-
dere hoofdstukken over de procedure van het empi-
"sch onderzoek zijn voor wie zich wat meer wil
'Inspannen en de verantwoording van de samenvat-
'ng. de conclusies en de aanbevelingen wil nagaan,
ëoed leesbaar, ook als ze geen experts zijn. Daarom
dit boek voor alle geïnteresseerden in huiswerk-
Problematiek, met uitzondering van de leerlingen
Waarschijnlijk, een welkome vraagbaak. Van harte

aanbevolen.

A.M.P. Knoers

W. Koops & J. J. van der Werff (red.), Over-
zicht van de empirische ontwikkelingspsy-
chologie. 1. Grondkenmerken van het vak.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, 220
pag., ƒ45,00, ISBN 90 01 48896 X.

In 1979 verscheen het Overzicht van de ontwikke-
lingspsychologie,
samengesteld door W. Koops en
J. J. van der Werff met de bedoeling om de empiri-
sche ontwikkelingspsychologie voor een Neder-
lands publiek op systematische wijze te presenteren.
In plaats van een tweede druk is nu een herziene ver-
sie verschenen in drie delen: deel 1 behandelt de
'grondkenmerken van het vak', deel 2 gaat over 'de
ontwikkeling van functies en cognitie' en deel 3 over
'sociale ontwikkeling en de ontwikkeling van de
persoonlijkheid'. In deze bespreking beperk ik mij
tot deel 1.

Het boek bevat zes hoofdstukken, vier daarvan
(van Koops en Van der Werff, van Baerends, van
Bronfenbrenner, en van Van der Werff) waren al in
de editie van 1979 te vinden (zij het dat zij voor deze
nieuwe editie met wat aanvullingen up to date ge-
maakt zijn); twee hoofdstukken verschijnen voor
het eerst (die van Van Geert en Streng).

Het inleidende hoofdstuk 1, geschreven door
Koops en Van der Werff, bevat een schets van de
ontwikkelingspsychologie. De geschiedenis van het
vak komt beknopt ter sprake; de belangrijkste hui-
dige trends en aandachtsverschuivingen worden ge-
noemd. In vergelijking met de versie uit 1979 gaan
de auteurs meer in op de relatie van de ontwikke-
lingspsychologie met de pedagogiek en de kinder-
psychiatrie. Van Geert analyseert, in hoofdstuk 2,
de betekenis van het begrip 'ontwikkeling' en de
structuur van ontwikkelingspsychologische the-
orieën.

Hoofdstuk 3 en 4 zijn in het boek opgenomen om
de twee polen van het denken over ontwikkeling
weer te geven: de biologische invalshoek en het om-
gevingsdenken. Baerends geeft in een hoofdstuk
over de ontwikkelingsbiologie van het gedrag een
beeld van het ethologisch onderzoek en gaat in op
het begrip organisatiestructuur van gedrag. Bron-
fenbrenner houdt in een principiële beschouwing
een pleidooi voor 'ecologisch' onderzoek waarin de
wederzijdse aanpassing van individu en omgeving
wordt onderzocht. Ecologisch onderzoek moet
zich, in de visie van Bronfenbrenner, niet beperken
tot de invloed van de onmiddellijke omgeving, maar
dient ook de rol van culturele ideologieën en sociale
instituties (het 'macrosysteem') aan de orde te
stellen.

In hoofdstukken 5 en 6 komen een tweetal tradi-
ties van empirisch onderzoek aan het woord. Het
hoofdstuk van Streng behandelt de stand van zaken
in de gedragsgenetica en het hoofdstuk van Van der


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 164-

Werff geeft een overzicht van het onderzoek over de
stabiliteit van persoonskenmerlcen. In dit laatste
hoofdstuk wordt ook de belangrijke methodologi-
sche kwestie van de voor- en nadelen van longitudi-
naal en transversaal onderzoek uitvoerig belicht.

Het boek is bedoeld voor lezers die al een basis-
kennis van de ontwikkelingspsychologie bezitten.
Het is niet geschikt als eerste kennismaking met het
vak; daarvoor wordt teveel bekend verondersteld
over theorieën en methoden. Gevorderde studenten
en pedagogen en kinderpsychologen die hun kennis
van de ontwikkelingspsychologie willen verdiepen
zullen in dit boek veel van hun interesse aantreffen.
De hoofdstukken zijn goed toegankelijk, en de
schrijvers weten moeilijke problemen over het alge-
meen zonder jargon te verduidelijken.

Het boek als geheel vind ik minder goed
geslaagd. Mijn bezwaren richten zich tegen de keuze
van de onderwerpen die ter sprake komen. Naar
mijn smaak is de biologische kant van de ontwikke-
ling (in de hoofdstukken van Baerends en Streng)
overtuigender gerepresenteerd dan de invloed van
omgeving en cultuur. Het hoofdstuk van Bronfen-
brenner kon in 1979 een belangrijke rol vervullen
omdat het aangaf hoe omgevingsvariabelen, anders
dan het behaviorisme dat deed, geconceptualiseerd
kunnen worden. Nu, tien jaar later, maakt het te-
veel de indruk alleen maar een programma te zijn,
dat laat zien hoe het zou moeten. In vergelijking met
1979 is het onderzoek in de traditie van de cultuur-
historische school en het crossculturele onderzoek
zo ver voortgeschreden dat een principiële bespre-
king van de betekenis van dit onderzoek op zijn
plaats was geweest. De naam Vygotskij, wiens
ideeën over de maatschappelijke kanten van de ont-
wikkeling van het kind het afgelopen decennium
voor velen een bron van inspiratie zijn geweest, valt
nergens in het hele boek. Zo lijkt het erop dat de bio-
logische benadering van de ontwikkeling voortdu-
rend vooruitgang boekt, terwijl de oragevingsden-
kers niet verder komen dan een programmatisch
raamwerk.

Een ander probleem komt voort uit de keuze van
de samenstellers vooral het ontwikkelingspsycholo-
gische
onderzoek te laten zien. Zij hebben zich niet
ten doel gesteld theoretische benaderingen te be-
schrijven of te belichten. In een boek dat de grond-
kenmerken van het vak wil behandelen is dat uit-
gangspunt een nadeel. Als er één 'grondkenmerk'
van de ontwikkelingspsychologie is, dan is dat wel
het voortdurende gebrek aan overeenstemming
over de fundamentele vraag naar het wezen van de
ontwikkeling. Wat zijn de oorzaken van de ontwik-
keling en hoe moeten wij die ontwikkeling beschrij-
ven? Is de ontwikkeling een kwestie van natuur of
van cultuur, van rijping of van leren? Hoe verloopt
de ontwikkeling: in stadia of op andere wijze dis-
continu, of juist geleidelijk? Die vragen liggen ten
grondslag aan de grote controversen in de ontwik-
kelingspsychologie, bijvoorbeeld tussen het
behaviorisme en de cognitieve psychologie, of tus-
sen Piaget en Vygotskij. Deze kwesties zijn niet zo-
maar in empirisch onderzoek te beslechten. De mo-
derne visies op de wetenschap, van Kuhn, Lakatos
en anderen, hebben ons geleerd dat elke theorie
niet-toetsbare vooronderstellingen bevat. Deze
vooronderstellingen hebben empirische consequen-
ties: zij maken concepten en theoretische ideeën
mogelijk met behulp waarvan de werkelijkheid
wordt geproblematiseerd. Op die manier wordt het
empirisch onderzoek in een bepaalde richting
gestuurd. Omdat de samenstellers de nadruk willen
leggen op de
empirische ontwikkelingspsychologie
blijven deze aspecten onderbelicht.

Het hoofdstuk van Van Geert komt een eind in
de goede richting. Maar hij houdt zich meer bezig
met formele verschillen tussen de ontwikkelingsthe-
orieën dan met inhoudelijke meningsverschillen-
Door te reflecteren op de theorieën over ontwikke-
ling weet hij de verschillende theorieën in een lo-
gisch schema te zetten. Hij laat bijvoorbeeld zien
dat sommige theoretici redeneren vanuit een wense-
lijke eindtoestand van de ontwikkeling (retrospec-
tieve theorieën) terwijl anderen ervan uitgaan dat de
ontwikkeling een open einde heeft (prospectieve
theorieën). Dat is wel verhelderend, maar Van
Geert gaat niet in op de feitelijke controversen die
het gevolg zijn van deze verschillen.

Kortom: het boek bevat een zestal interessante
artikelen, maar sommige 'grondkenmerken' van de
ontwikkelingspsychologie komen te weinig uit de
verf.

E. Eibers


156 Pedagogische Studiën

-ocr page 165-

Qp 15 december 1989 is te Naarden professor
'^artinus Jan Langeveld overleden. In deze
aflevering van Pedagogische Studiën blikt
Professor Van Hulst terug op leven en werk
^an deze onmiskenbaar grote Nederlandse pe-
'lagoog en wetenschapper die ook voor ons
tijdschrift grote betekenis heeft gehad.

Langeveld is in 1939, op zijn 34ste reeds, lid
geworden van de redactie van Pedagogische
Studiën, een lidmaatschap dat hij gedurende
jaren heeft vervuld tot 1971, waarna hij lid
^erd van de redactieraad. Tot begin 1986, hij
^as toen inmiddels 80 jaar, is hij lid gebleven
^an de redactieraad.

Langeveld is zeer produktief geweest. In dit
tijdschrift schreef hij 54 artikelen en nog veel
•^eer boekbesprekingen. Hij las veel, schreef
daarover, had een pregnante opvatting en wist
deze buitengewoon eloquent te vertolken, als
"et moest in andere talen. Met verve heeft hij
^anuit zijn pedagogische theorie-opvatting
^^n breedheid aan thema's aangepakt, be-
^srkt, onderzocht en verdedigd. Van Hulst
§eeft een karakteristieke schets.

De laatste schriftelijke bijdrage van Lange-
^eld aan Pedagogische Studiën is van april
üaargang 54, nr4, pp. 123-129), een po-
lemisch stuk dat de Duitse pedagoog Brezinka
treft. Bij herlezing valt op hoezeer Langeveld
zijn wetenschapstheoretische en fenomenolo-
gische denkwijze en zijn pedagogische opvat-
tingen in de strijd brengt en Brezinka als een
exponent van wereldvervreemding afdoet,
omdat deze de 'empirie' niet verstaat.Of in de
woorden van Langeveld zelf "(...) Het is
vreemd aan iedere onmiddellijk pedagogische
relatie en situatie. Zijn methodologische
grondhouding maakt empirische onderzoe-
ken niet reëel mogelijk door de afwezigheid
van de grondveronderstellingen van een op
handelen en dus situationeel gerichte weten-
schap" (o.e. p. 123). Met dit stuk lijkt Lange-
veld zijn wetenschappelijke boodschap nog
een keer te willen uitdragen. Daarna werd het
stil.

De redactie herdenkt in hem een erudiet en
begaafd wetenschapper die zijn grote talenten
dienstbaar heeft gemaakt aan dit tijdschrift en
aan de pedagogiek.

Namens de redactie
W. J. Nijhof

In memoriam Professor Dr. M. J. Langeveld


Pedagogische Studiën 1990 (67) 157 Pedagogische Studiën 157

-ocr page 166-

Korte introductie

Beantwoording van het verzoek van de redac-
tie van Pedagogische Studiën om een herden-
kingsartikel over Langeveld te schrijven, stelt
mij enerzijds voor een gemakkelijke, ander-
zijds voor een heel gecompliceerde taak. Ge-
makkelijk, tenslotte heb ik Langeveld een
mensenleven lang gekend, we hebben elkaar
regelmatig ontmoet en over belangrijke kwes-
ties correspondeerden wij; van zijn publika-
ties is mij niet veel ontgaan. Gecompliceerd,
want juist de kennis van zijn persoon en werk
doet mij aarzelen om 'in kort bestek' een
schets te geven van hem, die als geen van zijn
collega's in de wetenschappelijke pedagogiek
op vele plaatsen in de wereld bekendheid ge-
noot.

Reeds als student stak hij ver boven het ge-
middelde uit. Hoewel hij Nederlands studeer-
de, was het Kohnstamm die als eerste zijn
kwaliteiten ontdekte. De oplettende lezer van
Kohnstamms "Persoonlijkheid in Wording"
(1928) zal bemerken, dat de auteur in het
voorbericht zijn dank betuigt 'aan de heer
M. J. Langeveld jr., die de moeilijke en tijdro-
vende samenstelling van het register op zich
heeft willen nemen'. En het is wederom
Kohnstamm, die twee jaar later in het voorbe-
richt van "Schepper en Schepping, de Heili-
ge", opnieuw zijn dank uitspreekt 'aan de
heerM. J. Langeveld, Litt.-Cand.'.

De vraag, of deze informatie wellicht enige
signaalwaarde heeft, wil ik zonder reserve po-
sitief beantwoorden. In de eerste plaats blijkt
hieruit, dat de neerlandicus Langeveld reeds
vroeg affiniteit moet hebben gehad met de in
opkomst zijnde pedagogiek; vervolgens blijkt
uit de samenstelling van de registers van
Kohnstamms publikaties, dat de wetenschap-
pelijke interesse van Langeveld een wijde ho-
rizon had. In 1930 publiceerde Langeveld in
het gezaghebbende tijdschrift De Nieuwe
Taalgids (jg- 24) een artikel over de z.g. tus-
senwerpsels. Zijn dissertatie "Taal en den-
ken" (1934) staat, zoals de titel reeds aan-
geeft, op het grensgebied van twee
wetenschappen: linguïstiek en psychologie;
het jaar daarvoor had hij "Op weg naar wijs-
gerig denken" (1933) gepubliceerd; in de we-
reld der filosofen werd het als een scherpzinni-
ge studie geprezen. Intussen had hij zijn ken-
nis ook buiten onze landsgrenzen vermeer-
derd: hij studeerde in Hamburg bij William
Stern en in Leipzig bij Th. Litt.

Dat hij een reeks van functies bekleedde is
eigenlijk een van zelfsprekende zaak: leraar
Nederlands aan het Baarns Lyceum
(1931-'35); docent in de kinderpsychologie
aan het Nutsseminarium (1935); privaat do-
cent in de pedagogiek der rijpere jeugd aan de
Universiteit van Amsterdam (1937), buitenge-
woon hoogleraar te Utrecht (1939).

Hiermede kan ik de Introductie afsluiten,
want in die jaren volgen zijn pedagogische pu-
blikaties elkaar in snel tempo op; in totaal
heeft hij er meer dan 500 op zijn naam staan.

Kohnstamm en Langeveld

Met enkele woorden sprak ik reeds over de re-
latie tussen de student Langeveld en de hoog-
leraar Kohnstamm. Dit kan aanleiding geven
tot een misverstand. Men zou er namelijk uit
kunnen afleiden, dat Langevelds pedagogiek
een voortzetting, een uitbouw en een verdie-
ping zou zijn van wat Kohnstamm als pionier
was begonnen; maar dit is niet het geval. Het
misverstand kan voortkomen uit de grote
waardering, die Langeveld voor Kohnstamm
had: hij noemde hem bij voorkeur 'Neder-
lands grootste pedagoog'.

Ik heb het vermoeden, dat Langeveld reeds
als jong student wellicht nog enigermate intuï-
tief gevoeld moet hebben, dat er ook nog een
andere mogelijkheid was om een wetenschap-
pelijke pedagogiekie creëren, dan in
Persoon-
lijkheid in Wording het geval was; het is na'
melijk moeilijk aan te nemen, dat Langeveld-
toen hij in 1928 het register van dit werk sa-
menstelde, niet tevens de gehele kopij inhou-
delijk op zich heeft laten inwerken en daar al
een kritisch oordeel over had.

Er zijn nog andere indicaties die deze ver-
onderstelling grond geven. Langeveld, die
toch een uiterst vruchtbaar publicist is,
heeft
nooit een systematische analyse gegeven vaO
Kohnstamms pedagogiek. Bij de dood vaU
zijn leermeester schrijft hij in Wending
jg., 1952) een uitstekend artikel over dief®
wijsbegeerte, maar niet over diens
opvoed-

Martinus J. Langeveld (1905-1989)


158 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156

-ocr page 167-

kunde. Misschien wijst de ondertitel van
Kohnstamms
Persoonlijkheid in Wording,
namelijk Schets ener christelijke opvoedkun-
ons hier een spoor. Langeveld, die reeds
vroeg een aanhanger werd van de wetenschap-
pelijke werkmethode der fenomenologie, wil
onder geen beding een pedagogiek die op
voorhand gestempeld is door theologische, fi-
losofische of andere wereldbeschouwelijke
adjectieven; hij acht dit een ongeoorloofde
versmalling van wetenschappelijk denken en
berken. Dus geen katholieke, calvinistische
of mohammedaanse pedagogiek, maar een fe-
nomenologische, die mogelijkheden biedt aan
Wetenschappers van zeer uiteenlopende leven-
sovertuigingen, om, uitgaande van de oerfe-
nomenen der opvoeding, samen te werken aan
^en theoretische pedagogiek. Dan is er in het
Praktisch opvoedkundig handelen nog ruimte
genoeg om eigen wegen te gaan.

Dat de fenomenologisch georiënteerde pe-
dagogiek weerstanden opriep, behoeft ons
niet Ie verwonderen. Het zou ons eerder moe-
ten verbazen, indien dit niet het geval was ge-
feest. De Nederlandse pedagogische traditie
Werd volstrekt beheerst door het samenvallen
van pedagogiek en levensbeschouwing. En
aangezien de levensbeschouwing nauw gerela-
teerd is aan filosofie en theologie, kreeg de ge-
'^^le pedagogiek daardoor niet slechts een
sterk filosofisch en theologisch karakter,
n^aar haar uitgangspunt was menigmaal theo-
'ogisch. Onder erkenning dat er op zichzelf ze-
'^er ruimte is voor een filosofie der opvoeding
^owel als voor een theologie der opvoeding,
Weigert Langeveld principieel deze beide sy-
■^oniem te achten met theoretische pedago-
8'ek. Dit alles impliceert, dat van Langeveld
niet was te verwachten, dat ook van zijn hand
®en vernieuwde 'schets van een christelijke
Opvoedkunde' zou verschijnen.

genese van de fenomenologische methode

'^^eds uit de eerste druk van diens Beknopte
"^^oretischepedagogiek (1944)
blijkt, dat zijn
'nvalshoek een geheel andere is: de pedagogi-
^'^he vragen spruiten niet voort uit de wijsgeri-
maar een zuiver pedagogisch betoog roept
Wijsgerige vraagstellingen op. Hier wordt dus
"'delijk het primaat opgeëist voor de peda-
gogische problematiek, daarbij de wijsgerige
levensbeschouwelijke implicaties naar een
later stadium verschuivende. Wie dus

geen behoefte heeft om in zijn opvoedkundig
denken zijn levensbeschouwing op voorhand
te expliciteren en daardoor met een betrekke-
lijk lange traditie breekt, riskeert het tegen-
spel. Dat is op zichzelf een verantwoorde we-
tenschappelijke activiteit; maar de kritiek
overschrijdt hier zeer licht de grenzen van het
wetenschappelijke om te treden in het domein
van het persoonlijke. Wie niet meer de eigen
geloofsovertuiging tot basis en uitgangspunt
neemt voor wetenschappelijk pedagogisch
denken, krijgt niet alleen kritiek op zijn me-
thode van werken, maar ook op zijn geloofs-
overtuiging. Een dergelijke aanval doet pijn,
schaadt - in dit geval zelfs beslissend - de in-
termenselijke relaties en maakt in feite de
voortzetting van de wetenschappelijke discus-
sies onmogelijk. Wij doelen hier op de pole-
miek die Waterink heeft gevoerd met Lange-
veld. Misschien is het woord polemiek hier
nauwelijks juist, want Langeveld heeft eigen-
lijk nooit gereageerd op Waterinks offensief,
afgezien van een enkele aantekening in de
Be-
knopte theoretische pedagogiek.
Wie hieruit
meent de conclusie te mogen trekken, dat het
levensbeschouwelijke bij Langeveld er eigen-
lijk niet zoveel toe doet, heeft zijn werken
slecht gelezen.

Intussen viel duidelijk te constateren, dat
de fenomenologische pedagogiek na 1945 zo-
wel in Nederland als daarbuiten terreinwinst
boekte. In een aantal dissertaties bleek de fe-
nomenologie als werkmethode goed bruik-
baar. Voor mij is het proefschrift van E. Ver-
meer (Spel en spelpedagogische problemen)
nog altijd een schoolvoorbeeld van de toepas-
sing van deze methode. Maar ook Perquin en
Strasser noemen zich beiden bij voorkeur fe-
nomenoloog, al vertegenwoordigen zij elk
weer een aparte richting.

In het Duitstalige gebied bleken de weten-
schappers eveneens erg gevoelig te zijn voor
hetgeen Langeveld voorstond; daar sloot de
fenomenologie ook meer aan bij de traditie
die via Dilthey en Husserl naar Theodor Litt
loopt. Vertalingen (en herdrukken) van Lan-
geveld en studies over hem zijn evenzovele be-
wijzen voor zijn invloed.

Het Angelsaktische taalgebied toonde veel
meer reserves. De oorzaak ligt hier waar-
schijnlijk eveneens in een traditie. De talrijke
'philosophies of education' hebben stuk voor
stuk weinig affiniteit met de Europees-
continentale fenomenologie. Ze zijn pragma-
tisch, instrumentalistisch en veelal gedrenkt in


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 168-

de wijsbegeerte van Dewey. Daar komt nog
bij dat de vertaling van 'theoretischie pedago-
gieii' door 'piiilosophy of education' stellig
niet adequaat is. Juist door haar pragmatische
ondergrond richt zich de philosophy of educa-
tion veel meer op de vragen van school, onder-
wijs, didatiek en methodiek dan wat in Neder-
land onder opvoedkundige probleemstelling
wordt verstaan. Het kind is in de Anglo-
Amerikaanse opvoedingsfilosofie in de eerste
plaats een schoolkind en nauwelijks ge-
zinskind.

Langevelds begrippenmateriaal

Een analyse van Langevelds pedagogiek leert
ons
tenminste het volgende: Hij heeft, eigen-
lijk als een der eersten in Nederland, zich
scherp rekenschap gegeven van het gehanteer-
de begrippenmateriaal. Het resultaat daarvan
is, dat er geen 'zwevende betekenissen' ont-
staan waardoor allerlei misverstanden moge-
lijk zijn. Wie het over opvoeding heeft, moet
beginnen te zeggen, wat hij er precies onder
wenst te verstaan. Opvoeden is 'het stellen van
handelingen nadrukkelijk ter bereiking van
een opvoedingsdoel'; dat doel kan niet anders
zijn dan 'de inhoudelijke bepaaldheid van de
levenstaak van de zelfstandige mens'. Onvere-
nigbaar hiermee is elke poging tot vervalsing
van het mens-beeld. Tevergeefs zal men bij
Langeveld de uitspraak zoeken, dat kinderen
elkaar opvoeden, daar de opvoedingsgezags-
verhouding tussen kinderen niet bestaat. Van-
daar ook de scherpe scheiding tussen opvoe-
ding en omgang. Maar de omgang kan elk
ogenblik omslaan in opvoeden en is dus een
'pedagogisch gepreformeerd veld'. Reeds het
bovenstaande impliceert dat Langeveld zich
dus onmiddellijk rekenschap geeft van de be-
grippen: gezag, gezagsuitoefening, gehoor-
zaamheid, protest, volwassenheid enz. Zo
wordt bijvoorbeeld het gezag gezien als zede-
lijke verantwoordelijkheid en aansprakelijk-
heid ten bate van anderen. Zeer verhelderend,
vooral als noodzakelijk complement van het
fenomenologisch uitgangspunt, is Langevelds
beschouwing over de opvoedingsdoelen. Hier
krijgen de waarden en de waarderangorde die
men in het leven kent, het volle pond. De pe-
dagogiek mist hier beslissingsmacht; deze is
voorbehouden aan de wijsgerige mensbe-
schouwing. De evidente grondstelling van de
opvoeding is echter, dat zij geen doel in zich-
zelf heeft, maar dat het gaat om de volwassen-
heid. En in twee militante volzinnen stelt Lan-
geveld de grens tussen pedagogiek en axiolo-
gie (waardeleer):
De pedagogiek bepaalt
daarom in eigen huis, welke levenswaarden of
vermeende levenswaarden pedagogisch aan-
vaardbaar zijn. Pedagogisch aanvaardbaar
betekent hier dan: verenigbaar met de waar-
den die HET kinderleven of DIT kinderleven
dienen te bepalen.

Van deze these uit zal de pedagogiek dus
het
menswaardige completeren met het kin-
derwaardige.
Langeveld ziet de opvoedings-
doelen (meervoud!) als een complex gegeven,
zich niet lenend voor één algemene formule, al
wil hij, in overeenstemming met Guardini,
wel van een 'Sinnziel' een 'totaal doel spre-
ken': het is datgene wat de opvoeder, onder al-
le omstandigheden uiteindelijk in en met het
kind hoopt te bereiken.

Vijftien jaar later

Vijftien jaar na de eerste druk van de Beknop-
te theoretische pedagogiek
heeft Langeveld
zich in zijn
Capita uit de algemene methodo-
logie derpaedologie (\959)
nog eens duidelijk
rekenschap gegeven van zijn opvatting over
de fenomenologische methode. Juist omdat
deze uiteenzetting 'zeer beknopt' is, heeft zij
aan exactheid gewonnen. Vooral zijn verhou-
ding tot de vader der fenomenologie, Edmund
Husserl (1859-1938), heeft Langeveld scherp
aangegeven. Het komt in hoofdzaak hierop
neer. Langeveld baseert zich niet op Husserls
filosofie, maar uitsluitend, en dan nog met en-
kele belangrijke restricties, op diens methode.
Als Husserl bijvoorbeeld beweert, dat hij zon-
der vooronderstellingen werkt, dan zal Lan-
geveld dit bestrijden ..Husserl zoekt nl. de wer-
kelijkheid; hiertoe behoort ook de kennis, en
dus is het mogelijk, dat hij veronderstellingen
omtrent de werkelijkheid gemaakt heeft, die
ook de kennis raken. Hieruit concludeert
Langeveld
O.i. terecht, dat er dus ook de voor-
onderstelling is, dat het mogelijk is, dat de
kennis zich in de verhouding mens en wereld
met een 'gegeven' bezig houdt; daardoor is
het ook slechts mogelijk, om van fenomeen te
spreken, dat in de reductie, de reiniging, van
alle historische en metafysische toevalsgege-
vens wordt ontdaan; er ontstaat dan een nieu-
we kenhouding, 'de èpoche'. Wie zich inwerkt
in Husserls denken, zal doorlopend stuiten op


160 Pedagogische Studiën

-ocr page 169-

sen aantal basale begrippen, die significant
zijn voor diens fenomenologie. De moeilijk-
heid daarbij is (maar dit geldt absoluut niet al-
'een voor Husserl, maar in feite voor elke filo-
soof) dat Husserl zich het recht toeeigent om
deze begrippen met een eigen betekeniswaar-
de te vullen. Dat geldt niet slechts voor de
reeds genoemde begrippen als èpoche en re-
ductie, maar ook voor eidos (idee), Wesens-
schau, intuïtie, intentionaliteit, Einklamme-
rung, noësis, noëmata, cogito, cogitatum, (dit
's het denken als activiteit en de inhoud van
het denken, de 'gedachtheden') en eveneens
voor de schijnbaar eenvoudige begrippen als
fenomeen, object, werkelijkheid, waarheid
enz. Het lijkt ons derhalve volstrekt onmoge-
hjk het denken van Husserl te begrijpen, nog
afgezien van erover te oordelen en het even-
tueel te veroordelen, indien men niet diep in
diens taaiarsenaal is doorgedrongen. Vatten
wij de draad in het betoog van Langeveld weer
op. dan spreekt hij zich uit over de voor de fe-
uomenologische methode zo belangrijke in-
tuïtie, waaronder hij verstaat 'het kennen van
strikt
algemene aard uit onmiddellijke bele-
ning van het object'. Wie wijsgerige interesse
heeft, zou eens de fundamentele verschillen
na moeten gaan tussen Descartes, Bergson en
Husserl, bij hetzelfde woordgebruik, nl. de
jntuïtie. Conclusie van Langeveld: de intuïtie
's een fundamenteel instrument, dat voortdu-
rend controle eist en dat voortdurend corrige-
rend moet kunnen werken op z.g. 'exacte' me-
thodes.

^e centrale plaats van de antropologie

^ij moeten nu komen tot een aantal antropo-
logische noties in Langevelds pedagogiek,
'^et opzet spreken wij hier niet over 'de' an-
tropologie van Langeveld. Dit zou immers
Veronderstellen een uitgewerkte leer over de
"ïens die sui generis wijsgerig is. Een dergelij-
l^e leer heeft Langeveld niet gegeven. Wel gaf
hij ons een aantal noties omtrent het mens-
l^eeld, die een zeker burgerrecht hebben ver-
l^regen, temeer omdat hij wellicht de eerste is
êeweest, die deze noties onmiddellijk functio-
•leel heeft gemaakt in de antropologie van het
l^ind. Hij stuit daarbij op enkele fundamente-
kenmerken van het mensbeeld, die zo abso-
'uut overtuigend voor hem zijn, dat zij het uit-
gangspunt vormen van elk essentieel
Pedagogisch denken. Het valt ons daarbij op.

dat Langeveld juist ten aanzien van dit uit-
gangspunt het begrip 'evident' gebruikt, dat
we stellig in strikt fenomenologische zin moe-
ten duiden. Wellicht zou Strasser hier zelfs
van oerevidentie spreken: alle pogingen om
dit antropologisch uitgangspunt te ontken-
nen, zullen impliciet leiden tot de bevestiging
daarvan! Het axioma van waaruit Langeveld
pedagogiek constitueert, is het volgende:
Dat
de mens een wezen is dat opvoedt, opgevoed
wordt en op opvoeding is aangewezen, is zelf
een van de fundamenteelste kenmerken van
het mensbeeld.
Ondanks de evidentie die hier-
aan toegekend wordt, zal men nochtans de
voorzichtige vraag moeten stellen, of het zon-
der enige reserve is toegestaan het eigen mens-
beeld zo absoluut tot 'het' mensenbeeld te
proclameren. Het antwoord op deze vraag is
namelijk niet van pedagogische, maar van fi-
losofische aard. Het zou namelijk kunnen
zijn, dat enkele existentialistisch georiënteer-
de denkers een mensbeeld concipiëren, dat in
een bepaalde spanningsrelatie staat tot dat
van Langeveld. Met de begrippen die een ze-
ker burgerrecht in het pedagogisch denken
verkregen, bedoelen wij de volgende: Lange-
veld acht de opvatting volstrekt constitutief
dat de mens een
animaleducandum is; het dier
dat opgevoed moet worden. Waarom? Omdat
het een
animaleducabile is: een op opvoeding
aangelegd dier. Nu is dit animal educandum
door zijn geestelijkheid een volstrekt uniek
wezen, vandaar dat Langeveld zelf zegt, dat
we de animal educandum beter kunnen karak-
teriseren als
homo educandus, waarmee in fei-
te een tautologie is uitgesproken; zo is het
voor hem dus duidelijk, dat de kenschetsing
van de mens als homo educandus, educans en
educabilis zijn sociaal karakter impliceert. De
grond van deze opvattingen ziet Langeveld in
een specifieke dubbelheid in de mensbeschou-
wing: de mens als mens staat alleen als
deze
mens voor zijn God. Het feit, dat God op deze
aarde als kind is begonnen, is een fundamen-
tele component in zijn antropologie van het
kind; de opdracht die de mens in deze wereld
heeft te vervullen, wijst naar dit feit terug.

Waardering en kritiek

Aan waardering heeft het Langeveld stellig
niet ontbroken: talrijke herdrukken van zijn
werken, vooral van zijn 'Beknopte'; vertalin-
gen van zijn belangrijkste studies; uitnodigin-


Pedagogische Studiën 15 3

-ocr page 170-

gen voor gastcolleges zelfs in Amerika en Ja-
pan; twee eredoctoraten; reeksen van ouders
die bij hem hulp zochten voor hun kinderen:
Prof. Van der Geld heeft in een boeiend arti-
kel in De Telegraaf (13-01 -90) hiervan treffen-
de voorbeelden gegeven; volle collegezalen;
tientallen promovendi enz. Eigenlijk is zijn
ster stijgende geweest tot hij op 65-jarige leef-
tijd met emeritaat ging. Dat was juist in de ja-
ren, dat de universiteiten de révolte van de stu-
denten meemaakten met als doel een volledige
interne democratisering. Ieder weet, dat zich
toen duidelijke marxistische tendenzen open-
baarden; de studenten verweten de pedago-
giek van Langeveld een tekort aan emancipa-
torische gerichtheid, gebrek aan maatschap-
pijkritiek, te gering politiek voltage, een te do-
minante houding van de opvoeder, enz. Ieder
weet ook, dat deze révolte in feite is doodge-
bloed en dat men momenteel het marxisme
aan de straatstenen nog niet kwijt kan. Maar
in die jaren hadden veel docenten in de sociale
wetenschappen het heel erg moeilijk. Doch
ook van andere zijde kwam de kritiek. De fe-
nomenologische methode, waarvan Lange-
veld verwacht had, dat ze onverwoestbaar zou
zijn, kwam onder zware druk te staan; de van-
uit een wijsgerige optiek gestelde vraag, of het
ten aanzien van de vader der fenomenologie,
Edmund Husserl, wel verantwoord was, om
diens filosofie volstrekt te verwerpen, maar de
gehanteerde methode te huldigen won veld;
reeds in 1962 had Strasser in zijn Opvoedings-
wetenschap en Opvoedingswijsheid gezegd,
dat het standpuntloze standpunt als basis
voor theoretische pedagogiek onhoudbaar
was en dat daarin de impressionistische feno-
menologie plaats moest maken voor de dialo-
gische. Langevelds beschouwingen over de
pedagogische antropologie van het kind wer-
den zeker niet meer algemeen aanvaard, voor-
al niet door die wetenschappers die zich nog
enigszins verwant voelden aan het logisch-
positivisme (Wiener Kreis, Ernst Mach): zij
weigerden de volgens hen volstrekt onveri-
fieerbare uitspraken over 'het wezen van het
kind en over het mensbeeld' te onderschrij-
ven. En natuurlijk kwam daarbij, dat de jon-
gere hoogleraren hun eigen boeken schreven
en deze als 'verplichte literatuur' invoerden.
Langeveld was duidelijk op de terugtocht.
Spiecker gaf in zijn dissertatie over de "Idea-
len en idolen van de opvoedingswetenschap"
(1974) slechts marginale aandacht aan Lange-
veld, hij schrijft een apart hoofdstuk over het
afscheid van de pedagogische antropologie en
noemt uitspraken over
de mens en het kind in-
houdloos (p. 94). En J.D. Imelman acht in
zijn dissertatie "Plaats en inhoud van een per-
sonale pedagogiek" (1974) Kohnstamm en
Langeveld wel 'van buitengewoon belang',
maar.. .door hun uitgesproken protestantse
signatuur pinnen zij het personale in de mens
onmiddellijk vast aan 'het ethisch-normatief
gewetensvolle gedrag'.

In het Pedagogisch Tijdschrift/Forum
voor opvoedkunde, 8e jg., januari 1983, be-
nadrukte ik opnieuw de belangrijke plaats van
Langeveld in de opvoedingswetenschap. Uit-
gaande van een paradigmatische constructie,
poneerde ik de stelling, dat enerzijds elk we-
tenschappelijk paradigma op den duur op zijn
beurt weer plaats moet maken voor een
nieuw, terwijl anderzijds de scheppers van dat
nieuwe paradigma slechts tot hun schade de
catharsis kunnen negeren, die het fenomeno-
logisch denken in de pedagogiek teweeg heeft
gebracht.

Ik kreeg een enthousiaste brief van Lange-
veld, waaruit bleek, hoe goed hem deze waar-
dering had gedaan; hij verstrekte mij nog een
aantal gegevens, over de invloed van zijn fe-
nomenologisch paradigma in Japan.

Langevelds laatste woorden

Die woorden zijn te vinden in een interview,
dat hij ter gelegenheid van zijn 80e verjaardag
toestond aan Jacobs, Miedema en Beugels-
dijk (Ped. Tijdschrift 10, 1985). Ik geef
slechts een kort citaat: 'Een theorie moet geen
theorie zijn, die theoretisch is. Het moet een
theorie zijn, die antropologisch de ontmoe-
ting van mens tot mens in de opvoedingssitua-
tie gaat analyseren én vooral ook realiseren.
Wanneer de onderzpeker zich terugtrekt in
het relatief autonome bastion van de weten-
schap, vind ik, dat hij of zij in wezen de
zaak
in de steek laat'.

Na dit interview zweeg Langeveld. De dood
van zijn begaafde vrouw, die bij Albert Ver-
wey gepromoveerd was, van zijn dochter en
van zoveel vrienden hadden hem mentaal be-
schadigd. 'In de vereenzaming mis je de ont-
moeting', verzuchtte hij. Maar de ontmoeting
met zijn geschriften zal nog jarenlang
een
bron van inspiratie zijn voor ieder die de op-
voedingswetenschap ter harte gaat.

J. W. van Hulst


162 Pedagogische Studiën

-ocr page 171-

A. VAN DER LEU, H. SMEETS en
V-H.P. VAN DAAL
Sectie Speciale Pedagogiek,
^/"ije Universiteit, Amsterdam

De resultaten met het instrument zijn be-
moedigend te noemen. Verschillen tussen zeer
zwakke en normale lezers, o.a. gerelateerd
aan het gebruik van de articulatorische code,
blijken aantoonbaar. Implicaties voor verder
onderzoek worden besproken.

De ontwikkeling van de Computergestuurde Toets voor Auto-
matisering van het Lezen*


Samenvatting

deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie
Von leerlingen met ernstige leerproblemen'
^ordt de ontwikkeling van de Computer-
S^stuurde Toets voor Automatisering van het
^ezen (COTAL) beschreven als voorbeeld
onderzoek naar de diagnostiek van kinde-
''^n met ernstige leerproblemen volgens een
laak- en procesgerichte benadering.

Er is een experimentele versie van een com-
putergestuurde toets ontwikkeld die zeven
^^btoetsen bevat. Deze subtoetsen weerspie-
gelen de manieren waarop woorden alsstimu-
kunnen worden aangeboden (auditief; vi-
^Ueel) en diverse wijzen van antwoord geven
(beoordelen op gelijkenis; hardop benoemen;
*^otypen). De moeilijkheidsgraad wordt opge-
roerd door verkorting van de visuele stimulus
dan Wel verlenging van de tijd na de auditieve
^''tnulus. Er worden woorden van zes ver-
schillende orthografische structuren ge-
bruikt.

In de gerapporteerde studie worden de
'oetsresultaten van 37 leerlingen met ernstige
^^^problemen en 37 eerste klassers van over-
eenkomstig leesniveau vergeleken. De nadruk
^an deze vergelijking ligt op indicaties voor
een verschillend verloop van het proces van le-
''^n lezen, toegespitst op directe woordherken-
een van de pijlers onder het automatise-
''"^gsproces.

rilt ondcizuck is iiicdc iiiügelijk gemaakl door
'^en subsidie van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen o.g.v. het Informatica Stimule-
"ngsplan (INSP). De acteurs danken dr. E.J.
Kappers voor het kritisch becommentariëren
^an een eerdere versie van dit artikel.

1 Inleiding

Met dit artikel wordt de themaserie over in-
structie van leerlingen met ernstige leerproble-
men afgesloten. Het past in de ontwikke-
lingslijn van het differentieel-diagnostisch
onderzoek naar de kenmerken van het leer-
proces van leerlingen met ernstige leerproble-
men (Van der Leij & Kappers, 1989). De be-
doeling van het project is een instrument te
construeren dat voor dergelijke leerlingen: a)
de
instructiegevoeligheid aangeeft: de mate
waarin instructie effectief is (geweest), kwan-
titatief uitgedrukt in beheersingsniveaus van
criteriumtoetsen, b) de
instructiebehoeften
indiceert, af te leiden uit de onderlinge ver-
houding van beheersingsniveaus (het
'leesprofiel') (o.a. de behoefte aan gebruik
van verschillende modaliteiten van aanbie-
ding (visueel/auditief) en van diverse moge-
lijkheden tot antwoord geven: hardop benoe-
men, naschrijven, beoordelen op gelijkenis).
Deze behoeften vormen de grondslag voor
differentiatie van de instructie. Het instru-
ment kan tevens gebruikt worden voor eva-
luatie van de effectiviteit van de instructie.

De belangrijkste aanleiding voor het on-
derzoek is geweest dat instrumenten die voor
instructiegericht diagnostisch gebruik ge-
schikt zijn, in het Nederlands taalgebied niet
voor handen zijn, althans niet voor het sta-
dium in het leesproces na het prille begin (i.e.
het stadium van de automatisering). Kinderen
met ernstige leesproblemen kunnen juist in dit
stadium stagnntics vortonen in het loorprocos
(verg. o.a. Van der Leij, 1983; Van Aarie,
1988). Wat er aan instrumenten is, leent zich
slechts voor algemene niveaubepaling (bijv.
dcEMTvan Brus& Voeten, 1973) of is toege-
spitst op voorbereidend en het begin van het


Pedagogische Studiën 1990 (67) 163-178 Pedagogische Studiën 163

-ocr page 172-

aanvankelijk lezen (Sas & Wieringa, 1982;
Struiksma, Van der Leij & Vieyra, 1987). Met
de ontwikkeling van het instrument wordt ge-
tracht om het instrumentarium aan te vullen.

Dit artikel beschrijft het eerste gedeelte van
het project, toegespitst op de vraag die ons
primair relevant leek: in hoeverre indiceert het
instrument verschillen in het ontwikkelings-
verloop m.b.t. automatisering tussen leerlin-
gen met ernstige leesproblemen en kinderen
bij wie het leesproces zich op normale wijze
ontwikkelt? Die verschillen vormen immers
de grondslag voor realisering van het uiteinde-
lijke doel: diagnostische informatie opleveren
die aanpassing van de instructie aan de eigen-
aardigheden van kinderen met ernstige
leesproblemen mogelijk maakt.

2 Achterliggende theorie

De resultaten van wetenschappelijk onder-
zoek (verg. o.a. Perfetti, 1985) indiceren dat
er bij het Ieren lezen twee verwerkingswijzen
van woorden zijn. In het beginstadium leert
de leerling om woorden
om te zetten in de
klankvorm
(ook wel fonologisch decoderen
genoemd) en vervolgens verder te verwerken
(koppelen aan de betekenis en/of het hardop
uitspreken van de woorden). Daarnaast ont-
wikkelt zich in de loop van het leerproces een
tweede verwerkingswijze. Steeds meer woor-
den worden via
directe woordherkenning, dat
wil zeggen zonder voorafgaande omzetting in
de klankvorm, gekoppeld aan de betekenis op
grond van ervaring in het lezen van die woor-
den. Beide processen worden in de loop van de
eerste onderwijsjaren geautomatiseerd. Dat
betekent dat de ervaren lezer in principe alle
woorden snel en nauwkeurig kan verwerken.
Bij bekende woorden geschiedt dat door di-
recte herkenning, bij onbekende woorden
door omzetting in de klankvorm, wat, verge-
leken met bekende woorden, slechts een frac-
tie van een seconde minder snel verloopt (Sey-
mour, 1986). Kenmerkend voor dit
automatische verloop is dat de processen geen
of nauwelijks aanslag meer doen op de aan-
dachtscapaciteit, die derhalve beschikbaar is
voor andere activiteiten waarvan begrijpend
lezen uiteraard de belangrijkste is.

Kinderen met ernstige leesproblemen blij-
ken geen moeite te hebben met het waarnemen
van visuele stimuli op zichzelf, zoals geschiedt
bij het beoordelen van visuele patronen (figu-
ren; letters) op gelijkenis. Tekorten treden
echter aan het licht wanneer visuele stimuli
door middel van omzetting in een of andere
klankcode verwerkt moeten worden, het eer-
ste van de voornoemde twee processen (Bou-
ma & Legein, 1980). Reitsma (1983) heeft aan-
nemelijk gemaakt dat (zeer) zwakke lezers
daarnaast grote moeite hebben met het zich
eigen maken van 'woordspecifieke' kennis -
de kennis van de unieke combinatie van letter-
tekens van een woord - die woordherken-
ning zonder letter-voor-letter omzetting in de
klankvorm mogelijk maakt. (Normale lezers
beginnen daarentegen al vroeg in het proces
van leren lezen te beschikken over deze tweede
verwerkingswijze.) Het gevolg is dat het auto-
matiseren zowel van de omzetting in de klank-
vorm (het decoderen) als van de directe
woordherkenning problematisch verloopt
(Spear & Sternberg, 1987).

3 Overwegingen bij de ontwikkeling van
het instrument

In algemene zin is voor de ontwikkeling van
het instrument het idee als uitgangspunt geno-
men dat leerlingen met ernstige leesproblemen
vooral stagnaties vertonen met het leren lezen
van
(^osst)woorden. Stagnaties bij het lezen
van zinnen en het begrijpend lezen zijn daar-
van een afgeleide (Perfetti, 1985). Onze inte-
resse ging primair uit naar het lezen van woor-
den die door veelvuldig gebruik in de
kinderspreek- en schrijftaal qua betekenis in
aanmerking komen om via directe woordher-
kenning te worden gelezen, het proces dat als
tweede werd genoemd in het voorafgaande-
De rationale achter de keuze voor dit proces
was dat in de normale leesontwikkeling direc-
te woordherkenning al vlak na het prille begin
een steeds prominentere plaats inneemt en de
belangrijkste pijler vormt onder het automati-
seringsproces. De in de inleiding genoemde
stagnatie in het stadium na het prille begin zoU
wel eens een gevolg kunnen zijn van het niet
op gang komen van het automatiseringspro-
ces door gebreken in de directe woordherken-
ning. Perfetti (in press) heeft aannemelijk ge-
maakt dat de opbouw van het zgn.
autonom^
lexicon de belangrijkste voorwaarde voor
automatisering in de zin van directe woord-
herkenning is. Dit lexicon bevat woorden


164 Pedagogische Studiën

-ocr page 173-

Waarvan de verschillende aspecten in sterke
mate geassocieerd zijn (orthografie, klank-
vorm, uitspraakvorm, betekenis). Een exter-
ne stimulus in de vorm van een van deze aspec-
ten, faciliteert direct de toegang
tel de andere
aspecten die, afhankelijk van de bedoeling
van het verwerkingsproces, in de vorm van
opslag in het werkgeheugen of in de vorm van
^en antwoord kunnen worden omgezet,
^oorden waarbij deze associaties nog niet (of
niet allemaal) direct en onherroepelijk aange-
leerd zijn, bevinden zich in het
zgn.functione-
'e lexicon.

Een manier om te weten te komen of een
bepaald woord zich in het autonome lexicon
bevindt, is de stimulus op verschillende wijzen
3an te bieden en het antwoord op verschillen-
'le wijzen te laten geven. Zit het in het autono-
mie lexicon, dan hebben dergelijke variaties
êeen invloed op de juistheid van het ant-
woord. Bovendien verloopt het proces snel en
Vrijwel zonder dat het aandacht vraagt. Voor
de ontwikkeling van het instrument heeft dit
'dee tot gevolg gehad dat er verschillende
"onbiedings- en antwoordrnjzen werden ont-
worpen. Wat de aanbiedingswijzen betreft,
^en woord kan op twee manieren aangeboden
Worden: visueel-orthografisch en auditief,
^oor het antwoord geven zijn er meer moge-
lijkheden. Bij de meest gebruikelijke ant-
woordvorm (hardop lezen) is dat de articula-
t'e van het woord. Ter vergelijking werd
spelling opgenomen omdat Perfetti (in press)
Voor het meten van het autonome lexicon
spelling aanbeveelt: 'Reliable, confident, and
facile spelling is an index of high quality repre-
®®ntation. By hypothesis, it is also an index of
^utonomous representation'(p. 29). Echter,
Vanwege het betrekkelijk trage (want sterk se-
'luentiële) antwoordproces bij spelling leek
"et ons raadzaam om ter vergelijking nog een
^erde antwoordwijze te introduceren. Verge-
'^ken met hardop benoemen gaat spellling im-
j^ers veel langzamer waardoor de invloed van
bewuste antwoordstrategieën (bijv. analogie-
■"^gels toepassen) groter kan zijn. Bij autono-

representatie wordt juist verondersteld dat
d't soort strategieën niet meer toegepast be-
oeft te worden vanwege de automatisering
Van de verwerking. Besloten werd om ter ver-
gelijking ook zogenaamde matchingstaken op
® nemen die slechts ja/nee-beantwoording
^^rgen en derhalve tijdens het antwoord geven
aanslag hoeven te doen op bewuste ant-
woordstrategieën. Bij matchingstaken van
twee elkaar opvolgende stimuli wordt beoor-
deeld of ze gelijk zijn of niet. Dit geschiedt
zonder uitspraak en gaat sneller dan opschrij-
ven. Gecombineerd met de twee aanbiedings-
wijzen zijn er in principe vier mogelijkheden:
auditief-auditief; auditief-visueel, visueel-
auditief en visueel-visueel matchen. Omdat er
zich geen redenen opdrongen om a priori te se-
lecteren, werd besloten om alle vier de moge-
lijkheden als subtoets in de experimentele
toets op te nemen.

Een probleem als gevolg van de keuze voor
onderzoek naar het autonome lexicon met
verschillende aanbiedings- en antwoordwij-
zen was wel dat het niet mogelijk is
hetzelfde
woord
op diverse manieren te laten verwer-
ken, zonder dat er tijdens de testsessies een
leereffect optreedt. Om die reden werd beslo-
ten om de analyse niet op individuele woorden
uit te voeren, maar op woordklassen als ge-
heel, waarbij de woordklasse bepaald werd
door eenzelfde orthografische structuur.
Kwamen leerlingen bijv. bij MKM-woorden
(M = medeklinker, K = klinker) tot goede ant-
woorden, onafhankelijk van aanbiedings- en
antwoordwijzen, dan werd die woordklasse
beschouwd als opgenomen in het autonome
lexicon. Daarnaast was het de vraag hoe er ze-
ker van te zijn dat de stand van zaken in
direc-
te woordherkenning
werd bepaald. Het is im-
mers ook bij hoogfrequentie woorden
mogelijk dat de leerling tot het goede ant-
woord komt door gebruik te maken van het
eerste verwerkingsproces dat hij aanleert, om-
zetting in de klankvorm? Uit de theorie van
perceptueel leren (verg. o.a. LaBerge& Samu-
els, 1976; Ehri & Wilce, 1983) is af te leiden
dat een belangrijk aspect van het leren auto-
matiseren de snelheid is waarmee de diverse
informatieverwerkingsoperaties worden ver-
richt. Zolang die nog traag verlopen, wordt
dat als indicatie gezien van de hoeveelheid
aandacht die de uitvoering kost, en daarmee
van het niet-geautomatiseerd zijn. Een manier
om na te gaan in hoeverre herkenningsproces-
sen automatisch verlopen, is de tijd te meten
die het geven van een accuraat antwoord kost.
Echter, antwoord geven ontwikkelt zich con-
tinu sneller tot in de volwassenheid toe (Per-
fetti, in press) waardoor het uitgaan van ant-
woordtijden op jongere leeftijd minder
aantrekkelijk is. Vanwege deze ontwikkeling
zou het immers moeilijk zijn om een criterium


165 Pedagogische Studiën

-ocr page 174-

te bepalen ter indicatie dat de leerling zich 'op
de goede weg' bevindt. Een alternatief is om
de aanbiedingstijden van de visueel-orthogra-
fische stimuli (woorden) te verkorten. De rati-
onale daarachter is, dat een leerling die woor-
den (nog) niet op grond van woordspecifieke
kennis leest, tot het goede antwoord kan ko-
men bij een relatief lange aanbiedingstijd. Hij
voert dan de omzetting in de klankvorm uit
terwijl de stimulus nog zichtbaar is. Echter,
wanneer de stimulus slechts korte tijd be-
schikbaar blijft, is het noodzakelijk om snel
- en dus tot op zekere hoogte automatisch -
te werken. Besloten werd om de visuele stimu-
lus met steeds kortere aanbiedingstijd te pre-
senteren.

Een volgende overweging betrof het ge-
bruik van het korte termijn geheugen, hier in
navolging van Baddeley (1987)
werkgeheugen
genoemd. De sequentiële aanbieding van sti-
muli in de matchingstaken impliceert dat het
werkgeheugen een rol in de verwerking speelt.
Informatie van de eerste stimulus dient vast-
gehouden te worden tot de tweede stimulus
vergelijking mogelijk maakt. Bij spelling is er,
vanwege de relatief trage aard van het ant-
woord geven, ook een belasting van het werk-
geheugen. Hoewel er volgens Spear en Stern-
berg (1987) nog geen definitieve
bewijsvoering is op dit punt, wordt algemeen
aangenomen dat het werkgeheugen dat ge-
bruikt maakt van een fonetische code (een
klankvorm dus), bij leerlingen met ernstige
leesproblemen niet goed functioneert. Dat im-
pliceert dat, naarmate het werkgeheugen meer
belast wordt, deze leerlingen meer problemen
met de taak zullen hebben. Het leek ons inte-
ressant om ook in dit tekort meer inzicht te
krijgen door deze factor, die toch al opgeno-
men was door introductie van spellings- en
matchingstaken, te variëren. Dit valt te doen
door een langere periode tussen stimulus en
response in te lassen zodat de stimulus langer
in het werkgeheugen moet worden vastgehou-
den. Dat gebeurde in een tweetal subtoetsen.

Ten slotte zijn er keuzen gemaakt m.b.t. de
inhoud en de vorm van het instrument. Van-
wege de bedoeling om het aanleren van directe
woordherkenning (i.e. het opbouwen van het
autonome lexicon) in kaart te kunnen bren-
gen, is
inhoudelijk geconcentreerd op hetgeen
door de normale leerling in de loop van de
tweede helft van het eerste en de eerste helft
van het tweedejaar van formeel leesonderwijs
wordt geleerd (resp. groep drie en vier jaar van
het Basisonderwijs). Kennis van de letters is in
de voorafgaande fase aangeleerd en wordt dus
voorondersteld'. Het materiaal bestond uit
een- en tweelettergrepige woorden die in de
bedoelde periode verreweg de grootste pro-
portie van de aangeboden leesinhouden
vormen.

Wat de vorm betreft is er om drie redenen
voor gekozen om het instrument computer-
gestuurd te maken. De methodologische
voordelen kunnen in een onderzoek groot
geacht worden in vergelijking met traditionele
toetsen door de mate van controle op input en
output (Torgesen, 1986). De eerder genoemde
keuzen m.b.t. aanbiedings- en antwoordwij-
zen maakte een grote mate van controle ge-
wenst. Bovendien hebben we plannen om op
langere termijn te komen tot een combinatie
van de toets met het Computergestuurde Or-
thodidactische Programma voor Aanvanke-
lijk Lezen (COPAL: Van Daal, Van der Leij,
Bakker & Reitsma, 1987). Aansluiting van
diagnostische informatie en instructie kan
dan via één medium geregeld worden. Ten
slotte, de praktische voordelen van micro-
computergebruik ten behoeve van gedifferen-
tieerde instructie van kinderen met ernstige
leesproblemen zijn evident, al behoeft de
software-ontwikkeling de nodige aandacht
(Reitsma, 1985). Het instrument heet de Com-
putergestuurde Toets voor Automatisering
van het Lezen (COTAL).

4 Onderzoeksopzet

4.1 Vraagstelling

Nagegaan is in hoeverre de COTAL-
subtoetsen verschillen aan het licht
brengen
tussen leerlingen met ernstige leesproblemen
en leerlingen met een normale leesontwikke-
ling. Door proefgroepen van (kwantitatieO
vergelijkbaar algemeen leesniveau te selecte-
ren, zijn eventueel optredende verschillen, te-
weeggebracht door de diverse aanbiedings- en
antwoordwijzen, op
te vatten als indicaties
voor verschillen in de kwaliteit en het ontwik-
kelingsverloop van het proces van directe
woordherkenning.


166 Pedagogische Studiën

-ocr page 175-

4.2 Proefpersonen

De proefpersonen met ernstige leesproblemen
Waren zeer zwakke lezers (ZZ) van vier LOM-
scholen, de normale lezers (N) leerlingen van
êroep drie van vier basisscholen in de laatste
•^aand van hun schooljaar (door de vakan-
t'espreiding was dit eind juni/begin juli). Uit
beide proefgroepen werden de leerlingen ver-
wijderd die een EMT-score (Brus & Voeten,
1973) hadden < 10 teneinde problemen met
letterkennis uit te sluiten, of > 40 om te voor-
komen dat de leerlingen te goed waren. Aldus
bleven 51 zeer zwakke en 66 normale lezers
over. Proefpersonen in het hier gerapporteer-
de onderzoek zijn 37 paren van een normale
Sn een zeer zwakke lezer, geselecteerd uit de
laatstgenoemde groepen. Deze paarsgewijze
•^atching op algemeen leesniveau was geba-
seerd op vergelijkbaarheid op drie criteria: 1.
EMT-ruwe score met een tolerantie voor ver-
schil van plus of min twee punten, 2. algemene
niveauscore volgens de AVI-toetsen van Van
■^en Berg en Te Lintelo (1977) en 3. beheersing
^an het hardop lezen van MKM-woorden (een
^OTAL-subtoets die nog beschreven wordt;
dit laatste criterium diende als extra controle
de onderdrempel: wanneer MKM-
woorden beheerst worden, beheerst de leer-
'ing alle letters). Van matching op sekse is af-
gezien omdat er geen reden was om aan te ne-
llen dat er tussen jongens en meisjes voor dit
Onderzoek relevante verschillen bestaan
(^erg. Van der Leij, 1983)1 Het gevolg was
dat de scheve verhouding tussen jongens en
"Meisjes die gebruikelijk is voor LOM-scholen,
Weerspiegeld wordt door de samenstelling van

2Z-proefgroep (Tabel 1).

De gemiddelde leeftijd van de ZZ-groep
Was die van leerlingen aan het einde van groep
zes van de basisschool, terwijl het leesniveau
lag op begin groep vier: een gemiddelde ach-
terstand van bijna drie jaar.

Tabel 1 Proefpersonen

groep

aant.

j

m

chron.leeft.

a

EMT''

dle=

gem.

s.d.

gem.

s.d.

gem.

s.d.

ZZ

3,1

31

6

126.8

17.1

24.20

9.51

11

0.4

N

37

18

19

86.9

4.1

24.67

9.61

11

0.4

totaal

74

49

25

ä Leeftijd in maanden,
b Weergegeven is de ruwe score van de EMT
Didactische leeftijdsequivalent (die) is de didactische leeftijd waarop de betreffende EMT-score gemid-
deld in het BaO gehaald wordt (verg. Struiksma, Van der Leij & Vieyra, 1987). Een die van 11 wil zeggen:
na een maand onderwijs in groep vier.

4.3 Materiaal

De COTAL bestaat uit subtoetsen die zijn
ontwikkeld door variatie van drie dimensies:
a) de aanbiedings- en antwoordwijze, b) de
moeilijkheidsgraad van de aanbiedingswijze
binnen de subtoets en c) de woordklasse.

a) Aanbiedings- en antwoordwijze. Er is een
negental taken ontworpen waarvan er twee
zijn afgevallen na de eerste toetsing'. In deze
taken werd de stimulus (een woord) visueel of
auditief aangeboden. De leerlingen ant-
woordden op een van de volgende drie manie-
ren: door beoordeling van de gelijkenis met
een daarop volgende stimulus ('matchen'),
door natypen, of door hardop benoemen.
Omdat voor een computergestuurde toets is
gekozen, kreeg natypen via het toetsenbord de
voorkeur boven opschrijven. Eventuele in-
vloed van problemen met de schrijfmotoriek
werd daarmee tevens uitgesloten. Tabel 2
geeft een overzicht van de subtoetsen.

b) Moeilijkheidsniveau. Het verkorten van
de aanbiedingstijd van de
visuele stimulus
werd als bemoeilijkende factor opgenomen
ter indicatie van de mate waarin woorden di-
rect herkend worden. In vier subtoetsen
(V1-V2, V-T, V-A, Fl.) liep het niveau van
moeilijkheid op door een aanbiedingstijd van
de visuele stimulus (V) van resp. 200 msec.,
160 msec. en 100 msec..

Een andere bemoeilijkende conditie was
het verlengen van de tijd tussen de
auditieve
stimulus en wat erop volgde (een visuele sti-


167 Pedagogische Studiën

-ocr page 176-

mulus om mee te matchen of de mogelijkheid
tot typen: resp. A-V en A-T), ter toetsing van
de invloed van belasting van het werkgeheu-
gen. Gekozen werd voor drie niveaus: resp.
met een tussentijd van 1, 3, en 5 seconden"*.

De zevende subtoets, L (woorden hardop
lezen), was een gewone leestaak waarbij de sti-
mulus op het scherm bleef staan totdat het
antwoord was gegeven. Er waren bij deze sub-
toets dus geen moeilijkheidsniveaus.

c) Woordklassen. Alle stimuli waren hele, be-
tekenisvolle woorden, zoveel mogelijk hoog-
frequent. (Vanwege het grote aantal woorden
dat voor de items nodig was, lukte het niet om
uitsluitend met hoogfrequente woorden te
werken; wat er aan laagfrequente woorden
opgenomen werd, werd at random over de
subtoetsen en moeilijkheidsniveaus ver-
deeld). Er werden drie soorten eenlettergrepi-
ge en drie soorten tweelettergrepige woorden
opgenomen: a) MKM ('kop'), b) MKMM
('dorp'), c) MMKM ('stad'), d) twee lettergre-
pen: zonder regel ('keuken', 'deurmat'), e)
gesloten ('lippen'), f) open ('bomen'). Voor-
ondersteld werd dat de moeilijkheidsgraad
van deze woordklassen van a) naar f) oploopt.
Deze vooronderstelling was o.a. gebaseerd op
het feit dat in leesmethoden deze volgorde ge-
hanteerd wordt en op resultaten van eerder
onderzoek (verg. Van Daal et al., 1987).

Items. De woorden werden als items per
aanbiedings- en antwoordwijzet moeilijk-
heidsniveau en woordklasse per leerling at
random geselecteerd uit een bestand dat opge-
bouwd was bij de ontwikkeling van COPAL
(Van Daal et al., 1988). Voor de matchings-
taken zijn bij elk woord drie sterk gelijkende
- zowel auditief als visueel - woorden ge-
zocht. De COTAL bestond aldus uit 6 maal 6
maal 3 is 108 onderdelen (aantal aanbiedings-
en aniwoordwijzen X aantal woordklassen X
aantal moeilijkheidsniveaus). Daarbij kwa-
men nog de onderdelen van de taak zonder ni-
veaus (L): 6 woordklassen. Tesamen 114 on-
derdelen met 10 items elk. (Voor een
vollediger beschrijving wordt verwezen naar
Van Daal, Bakker, Van der Leij, Reitsma &
Smeets, 1988).

Tabel 2 Subtoelsen en moeilijkheidsniveaus

subtoetsen"

moeil.
1

niveaus
2

3

betekenis niveaus

VI-V2

visueel matchen''

200

160

lOO*^

aanb. tijd VI en V2 neemt af

A-V

aud.-vis. match.

1"

3"

5"

tijd tussen A en V neemt toe

V-A

vis.-aud. match.''

200

160

100

aanb. tijd V neemt af

V-T

visueel, typen

200

160

100

aanb. tijd V neemt af

A-T

auditief, typen

1"

3"

5"

tijd tussen A en T neemt toe

Fl.

hardop lezen flitswoord

200

160

100

aanb. tijd V (Fl.) neemt af

L

hardop lezen woord

-

-

-

geen niveaus

a A = auditieve stimulus; V = visuele stimulus; T = natypen; Fl. = hardop lezen flitswoord; L = hardop
lezen

b Bij VI-V2 en V-A is de tijd tussen eersteen tweede stimulus: 1.5"
c Bij de visuele stimulus is de aanbiedingstijd in msec. gegeven.

4.4 Werkwijze

Aanbieding. De subtoetsen werden per micro-
computer (en hoofdtelefoon) aangeboden
(Macintosh Plus met harddisk). De visuele sti-
muli werden in het midden van het 17.5X 11.5
cm grote scherm geprojecteerd met een grote,
eenvoudige leesletter. Na aanbieding (200,
160 of 100 msec.) werden de visuele stimuli ge-
maskeerd m.b.v. een abstracte figuur die on-
middelijk, maar zeer kort, op het scherm ver-
scheen. Dit had tot doel om de werking van
het zogenaamde nabeeld op het netvlies te
neutraliseren en zodoende de
proefpersonen
geen kans te geven om visuele kenmerken iets
langer te analyseren.

De auditieve stimuli werden per hoofdtele-
foon aangeboden. Het bestand aan klankvor-
men was verworven door de woordeii op een
audioband te laten inspreken door een logo-
pediste. Door middel van een 'analog-to-
digital Converter' werd de natuurlijke
spraak
vervolgens gedigitaliseerd in de harde schijf
opgeslagen.


168 Pedagogische Studiën

-ocr page 177-

Procedure. De subtoetsen werden stuk voor
stuk afgewerkt onder leiding van een proeflei-
der. De score was de accuratesse van de ant-
woorden (de instructie benadrukte dat ele-
ment en niet de snelheid van antwoorden).
Antwoord gaven de leerlingen door:
~ het pijltje met behulp van de 'muis' naar de
juiste plaats op het scherm te brengen en de
toets van de 'muis' in te drukken (matchen:
ja = gelijk; nee = ongelijk),
- het toetsenbord te gebruiken waarop de re-
levante letters waren gemarkeerd met witte
plakletters en de andere dysfunctioneel ge-
maakt (typen),
~ hardop te antwoorden.
De proefleider toetste de juistheid van dit laat-
ste soort antwoord in en regelde het goede ver-
loop van de toetsafname, inclusief oefentrials.

Om het beheersingsniveau gerelateerd aan
het oplopen van de moeilijkheidsgraad
(woordklasse; moeilijkheidsniveau) te kun-
nen vaststellen, werd besloten om binnen elke
subtoets de onderdelen aan te bieden in een
volgorde van relatief gemakkelijk naar rela-
tiefmoeilijk ('bloksgewijs'). Er zijn regels ge-
construeerd voor instappen, afbreken en te-
■"Uggaan naar een lager niveau teneinde het
afnemen van te gemakkelijke of te moeilijke
onderdelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Om daarvan een voorbeeld te geven, de VI-
^2-subtoets werd als eerste afgenomen met
MKM-woorden en een aanbiedingstijd van
resp. 200 msec., 160 en 100 msec. Daarna
Volgden de MKMM-woorden, etc. Beheerste
^e proefpersoon deze subtoets op MKMM-ni-
^eau, dan werd bij de volgende subtoets ook
begonnen met MKMM-woorden. Faalde hij
'Och, dan werd teruggegaan naar MKM-
woorden.

Proefpersonen werden niet langer dan vijf
'ot tien minuten per dag getoetst. Het aantal
Sessies per proefpersoon beliep vier ä vijf
dagen.

^sheersingscriterium. Een van de gevolgen
^an 'bloksgewijze' aanbieding was dat er per
Onderdeel een criterium voor beheersing
•^oest worden gehanteerd. Besloten werd dit
°P 90% te stellen om een toevallige fout niet te
^Waar te laten wegen. Wanneer een leerling
"egen van de tien items goed had werd dat on-
•^erdeel als beheerst beschouwd en kreeg de
Score 1. Werd dit criterium niet gehaald dan
^as de score 0.

De scores zijn per subtoets en woordklasse
getransformeerd naar scores van O tot en met
5: wanneer een leerling een subtoets bij een be-
paalde woordklasse beheerste op alle niveaus
van moeilijkheid, kreeg hij de score 5. Over
zes woordklassen heen leverde dit per subtoets
een maximale score-mogelijkheid van 30 op.
Ook de scores van de subtoets 'hardop lezen'
die geen niveaus kent (L), zijn op deze wijze
getransformeerd.

5 Resultaten

5.1 Gemiddelde accuratesse per subtoets
In Tabel 3 is de gemiddelde accuratesse voor
alle subtoetsen weergegeven op twee wijzen:
gesommeerd over alle woordklassen en voor
MKM-woorden apart. In beide gevallen is er
gesommeerd over de drie moeilijkheidsni-
veaus (behalve 'hardop lezen' (L) waarvoor
maar één niveau bestaat).

Alle woordklassen. Geconcludeerd kan wor-
den dat de subtoetsen de nodige moeite ople-
verden. De maximale score van 30 werd bij
geen van de subtoetsen benaderd: er zijn geen
plafond-effecten. Dat valt ook af te leiden uit
het feit dat geen enkele proefpersoon alle sub-
toetsen beheerste (bij alle woordklassen en op
alle moeilijkheidsniveaus)^ Wel is er een ten-
dens naar een bodemeffect, t.w. in het geval
van V-T en A-T bij N-lezers.

Over de subtoetsen heen getoetst met een
multivariate variantie-analyse is het verschil
tussen de twee groepen significant (F = 7.00,
p < .001). De ZZ-groep was op alle matchings-
en type-taken beter dan N, de N-groep was be-
ter in hardop lezen (L), de groepen verschil-
den niet in flitslezen (Fl.). De verschillen bij
auditief-visueel matchen (A-V), en auditiefen
visueel typen (A-T en V-T) waren univariaat
getoetst significant. Voor visueel matchen en
hardop lezen (V1-V2 en L) was er een sterke
tendens tot significantie op 5% niveau.

MKM-woorden. Interessant is het om de
gegevens van de MKM-woorden, de eenvou-
digste woordklasse, apart te analyseren. Ge-
geven dat een der drie criteria die als onder-
drempel fungeerden in de selectie, de beheer-
sing betrof van het hardop lezen (L) van
MKM-woorden, zou het immers kunnen zijn
dat ook andere subtoetsen bij deze woord-
klasse door de leerlingen beheerst werden.


169 Pedagogische Studiën

-ocr page 178-

Tabel 3 toont echter dat dit bij geen van de an-
dere subtoetsen voor de groepen als geheel het
geval was. Nadere analyse leert, dat slechts
vier van de 37 ZZ-lezers en niet één N-lezer alle
subtoetsen bij MKM-woorden op alle niveaus
van moeilijkheid beheersten.

De verschillen tussen ZZ en N waren bij
MKM-woorden nog opvallender dan bij alle
woordklassen tesamen (multivariaat getoetst:
F= 15.06, p<.001). ZZ was significant beter
in de matchings- en type-taken (voor de univa-
riate toetsing, zie Tabel 3); het verschil in
flitslezen was echter gering en niet significant.

5.2 A nalyse van kwalitatieve verschillen
Teneinde na te gaan in hoeverre de verschil-
lende aanbiedings- en antwoordwijzen, moei-
lijkheidsniveaus en woordklassen significante
verschillen te zien geven tussen de groepen is
een aantal multivariate interactie-analyses
uitgevoerd (MANOVA's) met deze factoren
als binnenproefpersoonvariabelen en ZZ/N
als tussenproefpersoonvariabele. Voor de in-
terpretatie is voorts gebruik gemaakt van uni-
variate F's en de gemiddelde scores (zie o.a.
Tabel 3). Omdat uit de gegevens van Tabel 3 is
op te maken dat de beide typetaken voor de N-
groep te moeilijk waren (op dit punt wordt te-
ruggekomen), zijn ze uit de analyse naar de in-
vloed van antwoordwijze weggelaten.

Tabel 3 Gemiddelden en standaarddeviaties van ZZ en Nper subtoets, gesommeerd over drie moeilijkheids-
niveaus, resp. vooralle woordklassen en MKM-woorden

subtoets

alle woordklassen''
ZZ N

F

P

MKM-woorden
ZZ N

F

P

VI-V2

7.2

3.4

3.45

n.s."

2.6

0.8

20.59

<.001

(8.1)

(7.8)

(1.8)

(1.5)

A-V

17.2

10.8

7.23

<.01

3.7

0.8

11.82

<.001

(8.6)

(12.2)

(1.6)

(1.5)

V-A

8.5

5.5

1.98

n.s.

3.3

1.7

13.00

<.001

(7.8)

(8.2)

(1.7)

(2.0)

V-T

4.9

1.5

7.16

<.01

2.2

0.9

9.31

<.01

(6.4)

(3.3)

(1.9)

(1.7)

A-T

10.8

2.1

22.76

<.001

3.7

0.8

66.36

<.001

(9.6)

(5.0)

(1.6)

(1.5)

Fl.

6.0

5.9

0.00

n.s.

2.8

2.1

1.78

n.s.

(7.1)

(7.9)

(1.8)

(2.2)

13.0

16.8

3.78

n.s."

_e

-

-

-

(8.9)

(7.8)

Max. SC.

30

30

5

5

a Standaarddeviaties tussen haakjes
b p = .064

c Deze subtoets kent geen moeilijkheidsniveaus,
d p = .056

e Het hardop lezen (L) van MKM-woorden werd als onderdrempel in de selectie gebruikt. Alle 74 leerlin-
gen beheersten dit (score 5.0).

Aanbiedingswijze. De interactie tussen
ZZ/N en aanbiedingswijze (eerst auditief of
visueel, twee niveaus) is onderzocht door A-V
te contrasteren met V-A en bleek significant
(F (df 2, 70) = 3.57; p = .03). Uit Tabel 3 valt
op te maken dat dit komt omdat de
ZZ-lezers
relatief meer profiteren van de (eerst) auditie-
ve aanbieding dan de N-lezers (het verschil
was bij A-V significant, bij V-A niet).

Antwoordwijze. Over alle woordklassen
gerekend, is de interactie tussen ZZ/N en mat-
chen (V1-V2 en V-A gesommeerd)
versus
hardop benoemen (L en Fl. gesommeerd), sig-
nificant
(F (df 2, 70) = 8.87, p<.0005). Uit
Tabel 3 is af te leiden dat dit enerzijds komt
door een bijna significant verschil ten gunste
van ZZ bij de V1-V2 subtoets, anjderzijds
door een bijna significant verschil ten gunste
van N bij de L-subtoets.

Moeilijkheidsniveaus. Verkorting van vi-
suele stimulus interacteert met ZZ/N
wanneer
de onverkorte aanbieding (L) en Flitslezen bij
200,160 en 100 msec. (vier niveaus) in de ana-
lyse worden betrokken (F (df 4,
69) = 4.32;


170 Pedagogische Studiën

-ocr page 179-

P< .005). Wanneer de berekening wordt gere-
duceerd tot onverkort aanbieden/aanbieding
van 200 msec. (twee niveaus), blijft de interac-
tie significant (F (df 2,71) = 3.97; p = .02). Op
het niveau van 160 en 100 msec. is dat niet het
geval. Gegeven het op 5%niveau bijna signifi-
cante verschil ten gunste van N op de L-
subtoets (Tabel 3) indiceert dit dat normale le-
zers relatief meer moeite hebben met verkor-
ting van de stimulus tot 200 msec. dan de zeer
zwakke lezers.

Verlenging van de tijd tussen de auditieve
stimulus en de visuele stimulus (A-V, drie ni-
veaus: r', 3", 5") interacteert ook met ZZ/N
(F (df (3,70) = 11.76; p = .0001), vooral ten ge-
volge van een relatief betere score van ZZ bij
op het 1" niveau (F = 15.04; p= .0002) en 3"
niveau (F = 5.92; p<.02). Bij 5" zijn er geen
significante verschillen tussen de groepen. De
hogere score van ZZ bij A-V is dus niet toe te
schrijven aan een surplus in de werking van
het werkgeheugen - dan zou het verschil er
ook zijn bij 5" - maar aan het profijt dat ze
trekken van auditieve aanbieding op het ni-
veau dat het werkgeheugen minder belast
Wordt.

Woordklasse. Woordklasse (zes niveaus)
interacteert met ZZ/N (F (df 6, 67) = 9.65;
P = .0001), geheel toe te schrijven aan de rela-
tief betere score van ZZ bij de eenvoudigste
Woorden (MKM) ten opzichte van gelijkwaar-
diger scores bij de moeilijker woordklassen.
E^eze uitspraak geldt echter wanneer alle sub-
toetsscores worden ingecalculeerd. Wanneer
de twee subtoetsen (A-V, L) geselecteerd wor-
den die, blijkens het voorafgaande, de duide-
lijkste verschillen te zien geven, is er een signi-
ficante driewegsinteractie tussen ZZ/N,
Woordklasse en A-V/L. Daarbij zijn de
Woordklassen teruggebracht tot drie niveaus
(MKM, MKMM -F MMKM, tweelettergrepi-
ge woorden): F (df 5,67) = 3.87; p = .004. Uit
de univariate F's en de gemiddelde scores valt
op te maken dat zeer zwakke lezers met de A-
^-subtoets significant beter zijn dan N wan-
neer het om eenlettergrepige woorden gaat
(MKM en MKMM -i- MMKM; resp.
f =11.82; p = .001; F = 4.12; p<.05) maar
t'et bij tweelettergrepige woorden. Normale
'^zers zijn daarentegen relatief beter in het
hardop lezen van MKMM + MMKM-
^oorden (F = 5.95; p=.02), maar niet van
tweelettergrepige woorden. Bij het hardop le-
van MKM-woorden waren de groepen.

ten gevolge van de matchingsprocedure, ge-
lijk. Waarschijnlijk zijn tweelettergrepige
woorden voor beide groepen te moeilijk. Be-
langrijker is echter de constatering dat wan-
neer er eenlettergrepige woorden van
MKMM- of MMKM-structuur worden aan-
geboden, zeer zwakke lezers significant beter
zijn dan normale wanneer eerst een auditieve
stimulus aangeboden wordt, te matchen met
een visuele. Voor hardop lezen geldt juist dat
normale lezers bij MKMM- en MMKM-
woorden significant beter zijn. In de discussie
wordt hierop teruggekomen.

5.3 Mate van beheersing
Tot nu toe betreffen de analyses de gemiddel-
de scores van de groepen. Hoewel de data inte-
ressante verschillen tonen, wordt daarmee
geen inzicht verschaft in de mate waarin de
leerlingen de subtoetsen op de diverse moei-
lijkheidsniveaus beheersen. Aangezien er cri-
teriumtoetsen met afbreekregels gebruikt
zijn, is ook dat te demonstreren, niet door de
gemiddelde scores maar door de aantallen
leerlingen die tot beheersing komen. Het is
niet doenlijk om in het kader van een artikel
een compleet overzicht hiervan te geven. Ter
illustratie staan in Tabel 4 de aantallen leerlin-
gen weergegeven die de subtoetsen beheersten
waarbij hardop moest worden gelezen, apart
per woordklasse (voor Fl. en L) en moeilijk-
heidsniveaus (voor Fl.).

Behalve bij het hardop lezen van MKM-
woorden (L) werden de L- en Fl.-subtoetsen
niet beheerst door alle leerlingen. Uit Tabel 4
blijkt dat er een groot verval was in aantal
leerlingen dat de subtoetsen beheerste naar-
mate 1. de orthografische structuur van de
woordklasse gecompliceerder is, en 2. het
moeilijkheidsniveau van de visuele stimulus-
aanbieding oploopt.

De eerste tendens, het woordklasse-effect,
is geleidelijker bij de normale leerlingen, dan
bij de zeer zwakke lezers die vooral met het
hardop lezen van MKMM- en MMKM-
woorden relatief meer moeite hadden. Dit
grotere verval bij ZZ is in zekere mate ook te-
rug te vinden in de scores op de flitsleestaak
(Tabel 4) en de andere taken (niet weergege-
ven) en verklaart de bij woordklasse genoem-
de interacties. Dit is ook de reden dat het ver-
schil tussen ZZ en N in Tabel 3 groter is bij
MKM-woorden alleen dan bij alle woordklas-
sen. Omgekeerd kan men ook zeggen dat ZZ-


171 Pedagogische Studiën

-ocr page 180-

lezers beter waren dan N-lezers in het verwer-
ken van MKM-woorden mits de response geen
articulatie vereiste.

De tweede tendens, het flitsaanbiedingsef-
fect,
is juist geleidelijker bij ZZ wanneer L
(moeilijkheidsgraad nul vanwege onbeperkte
aanbiedingstijd) wordt vergeleken met de
reeks Fl.^"" tot Fl.'®". Voor alle woordklassen
geldt dat de verkorting van de aanbiedingstijd
tot 200 msec., vergeleken met een onbepaalde
aanbiedingstijd, meer N-leerlingen moeite gaf
dan de ZZ-leerlingen, conform de bij moei-
lijkheidsniveaus eerder genoemde interactie.
Omgekeerd kan men ook zeggen dat de N-
lezers beter waren dan ZZ-lezers in het hardop
lezen van woorden, die zichtbaar bleven.

Tabel 4 demonstreert behalve een onder-
steuning van de interacties, nog twee punten.
Ten eerste, de groepen van leerlingen verdelen
zich keurig over de beheersingsniveaus van
deze twee subtoetsen: het eenvoudigste niveau
werd door allen beheerst en het moeilijkste
door slechts 1 (uit de ZZ-groep). Het oplopen
van het moeilijkheidsniveau door verkorting
van de visuele aanbieding en aanbieding van
moeilijker woorden doet de een na de ander
afvallen. Daarmee is het diagnostisch diffe-
rentiërende aspect van deze subtoetsen in
kwantitatieve zin (van meer naar minder be-
heersing) evident. Ten tweede, inspectie van
Tabel 4 leert ook dat de beheersingspatronen
van ZZ en N over het geheel genomen, ver-
schillen. Alle leerlingen beheersten het hardop
lezen van MKM-woorden. Echter, van de 37
ZZ-leerlingen deden 32 dat ook bij
Fl.2«»,
maar slechts 22 bij het hardop lezen van
MKMM-woorden. Van de 37 N-leerlingen be-
heersten er slechts 21 MKM-woorden bij

F 1.200, rnaar 31 het hardop lezen van
MKMM. Deze verschillen zijn er resp. ten ge-
volge van het woordklasse- en het flitsaanbie-
dingseffect. Combinatie met andere subtoet-
sen (A-V, V1-V2) ondersteunt het idee dat het
instrument kwalitatieve verschillen in beheer-
singspatroon tussen ZZ en N indiceert, niet al-
leen als groep maar ook individueel.

6 Discussie en conclusies

6.1 Kwantitatieve analyse
Met betrekking tot de eerste bedoeling van het
instrument - instructiegevoeligheid indice-
ren, uitgedrukt in beheersingsniveaus van cri-
teriumtoetsen (zie de inleiding) - kan als
voorlopige conclusie getrokken worden dat
het instrument in
kwantitatief opzicht bevre-
digende resultaten te zien geeft. De subtoetsen
waren gemiddeld bepaald niet te gemakkelijk
en er was een grote spreiding van scores van
proefpersonen op een gemiddeld algemeen
leesniveau van begin groep vier. Dat er geen
plafondeffect is blijkt bijvoorbeeld uit de
spreiding die Tabel 4 te zien geeft. Wordt de
eenvoudigste taak (het hardop lezen van
MKM-woorden) nog door 100% van de leer-
lingen goed gedaan - een gevolg van de selec-
tieprocedure - het aanbieden van moeilijker
woordklassen en kortere stimulustijden redu-
ceert deze maximale proportie vrijwel tot nul-
Sommige subtoetsen zijn echter aan de moei-
lijke kant: de beide type-taken leverden bij de
N-groep lage scores op, ook bij MKM-
woorden. Vanwege dit bodemeffect zijn deze
subtoetsen niet in de interactie-analyses be-
trokken. Verondersteld kan worden dat de

Tabel 4 Aantallen leerlingen die de L- en Fl.subloelsen beheersen, per woordklasse en moeilijkheidsniveau
(max. =37)

taak:

FI.200

Fl.160

Fl. 100

woordklasse

ZZ

N

ZZ

N

ZZ

N

ZZ

N

IVIKM"

.

_

32

21

20

16

10

10

MKMM

22

31

17

15

9

12

5

9

MMKM

15

27

9

12

7

9

2

5

2l.gr.

10

14

6

5

3

4

0

3

gesl. l.gr.

9

12

5

4

4

4

2

2

open l.gr.

3

3

2

1

1

1

1

0

a Deze subtoets kent geen moeilijkheidsniveaus.

b Het hardop lezen (L) van MKM-woorden werd als onderdrempel in de selectie gebruikt. Alle 74 leerlingen
beheersten dit.


172 Pedagogische Studiën

-ocr page 181-

ontwikkeling van de processen die betrokken
zijn in deze taken in het normale geval plaats-
vindt in de periode na de toetsperiode (eind
groep drie) en dat de invloed van instructie
daar groot op is. Dat betekent dat op den duur
het geconstateerde verschil aan betekenis ver-
liest, omdat het niet te herleiden is tot specifie-
ke tekorten (bij N) of compensaties (bij ZZ) in
onderliggende verwerkingsprocessen, maar
tot een gebrek aan ervaring van de normale le-
zers. Ook op grond van de literatuur valt niet
te verwachten dat zeer zwakke lezers supe-
rieur zouden zijn in spelling door toedoen van
een surplus in capaciteiten (zie bijv. Seymour,
1986). Ze hebben in het algemeen met spelling
(minstens) evenveel moeite als met hardop
lezen.

Duidelijk is voorts dat de proefpersonen,
op een paar uitzonderingen na, zelfs de een-
voudigste woorden (MKM) niet bij alle
aanbiedings- en antwoord wij zen beheersten.
Comform de ideeën van Perfetti (in press) in-
diceert dit dat ook deze woordklasse zich nog

het stadium van het functionele lexicon be-
vindt. Wanneer het ontwikkelingsproces nor-
maal verloopt, valt te verwachten dat in de
loop van de leerjaren die volgen op de toetspe-
riode (eind groep drie), de woordklassen een
Voor een in het autonome lexicon terecht ko-
eten. Dit is af te leiden uit het feit dat de
Woordklassen beheerst worden, onafhanke-
lijk van aanbiedingsantwoordwijze en moei-
lijkheidsniveau. Het zal pas mogelijk zijn om
^en uitspraak te doen over de validiteit van de
Operationalisering van het begrip autonoom
lexicon in de vorm van het instrument, wan-
neer deze verwachting uit blijkt te komen. Dit
bereist vervolgonderzoek bij dezelfde leerlin-
S^n (zie de afsluitende paragraaf).

Kwalitatieve analyse
t^e tweede bedoeling van het instrument, indi-
catie van
kwalitatieve verschillen tussen zeer
Zwakke en normale lezers van gelijk leesni-
^^au, vormde de hoofdvraag van het gerap-
porteerde onderzoek. Uit de eerste analyse
kan worden afgeleid dat 1. de ZZ-groep beter
Was in auditief-visueel matchen (A-V), 2. har-
dop lezen (L) door de normale lezers beter
Werd gedaan, 3. een grotere proportie van de
^2-groep moeite had met het oplopen van de
Orthografische moeilijkheid van de (eenletter-
êrepige) woordklassen, en 4. een groter deel
Van de N-groep moeite had met het oplopen
van de moeilijkheid door verkorting van de
aanbiedingstijd (de overgang van onbeperkte
aanbieding naar msec.). Uit deze opsomming
kan geconcludeerd worden dat het variëren
van aanbiedings- en antwoordcondities,
moeilijkheidsniveaus en woordklassen ver-
schillen in beheersingspatronen tussen zeer
zwakke en normale lezers van hetzelfde leesni-
veau aan het licht brengt. In het navolgende
zal geen poging gedaan worden deze gegevens
te integreren tot een differentiële leestheorie
voor normale en zeer zwakke lezers. Ontwik-
keling van de beheersing van de leesprocessen,
geïndiceerd door het vervolgonderzoek, zal
daarover meer uitsluitsel kunnen geven. We
beperken ons tot een specificatie en een voor-
lopige interpretatie van de gevonden ver-
schillen.

Ad 1. Wat de A-V-taak betreft is het niet
waarschijnlijk dat een verschil in ervaring het
verschil bepaalt, zoals bij de type-taken het
geval is: een dergelijke taak komt in het onder-
wijs niet of slechts sporadisch voor. Het lijkt
er meer op dat de auditieve aanbieding van de
articulatorische vorm woordherkenning meer
faciliteert bij zeer zwakke lezers dan bij nor-
male lezers van gelijk leesniveau. De moeite
die een behoorlijk groot deel van de ZZ-
leerlingen blijkt te hebben met de overgang
van MKM- naar MKMM- en MMKM-
woorden (zie ad 3.) is in deze taak ook veel
minder evident. Ter illustratie: op de A-
Vsubtoets (niveau 1) beheersten 37 van de ZZ-
leerlingen de MKM-woorden, 33 de MKMM-
woorden en 32 de MMKM-woorden. Ter ver-
gelijking: de aantallen die genoemd werden in
Tabel 4 m.b.t. de hardop leestaak (L) zijn
resp. 37, 22 en 15.

Het verschil bij A-V ten gunste van ZZ kan
niet herleid worden uit een surplus in de wer-
king van het
werkgeheugen bij de zeer zwakke
lezers, zoals de interactie-analyse liet zien.
Wanneer er meer aanslag op dat geheugen
wordt gedaan omdat de informatie 5" moet
worden vastgehouden, verdwijnen de ver-
schillen immers. Het lijkt erop dat, zodra het
werkgeheugen langduriger belast wordt er
tussen de 3" en 5" aanbieding een kritische
grens wordt gepasseerd. De informatie in het
werkgeheugen is niet meer zo duidelijk aan-
wezig en het verwerken van de visuele stimu-
lus (dat veel aandacht kost) interfereert daar-
mee. In het vervolgonderzoek zal nagegaan
worden in hoeverre dit een stabiel kenmerk


173 Pedagogische Studiën

-ocr page 182-

van zeer zwakke lezers is dat afwijkt van liet
normale ontwikkelingspatroon. Dan zal het
mogelijk zijn om enig licht te werpen op de
eerder genoemde meningen van Baddely
(1987) en Spear & Sternberg (1987), die op dit
punt contrasteren'.

Ad 2. Aangezien de leerlingen paarsgewijs
gematched waren op het hardop lezen (op drie
criteria: EMT, AVI, beheersing hardop lezen
van MKM-woorden), is het resultaat ten gun-
ste van de normale lezers bij het
hardop lezen
(L) opmerkelijk te noemen. Het moge echter
duidelijk zijn dat de EMT en AVI niet identiek
zijn aan L. Bij de EMT gaat het om het lezen
van woorden in rijtjes, bij AVI om woordjes
in zinnen. Snelheid speelt in beide toetsen een
rol: bij de EMT is de score het aantal goed ge-
lezen woorden in één minuut en bij AVI is er,
per kaart, een beheersingscriterium voor de
snelheid (en voor de accuratesse). De hardop
lees-toets L betreft daarentegen het lezen van
stuk voor stuk aangeboden woorden. Het
snelheidsaspect speelt in de score geen rol, het
gaat alleen om het behalen van het 90% goed
criterium per woordklasse. In de EMT en AVI
zijn bovendien allerlei processen van invloed
die niet uitsluitend met het lezen van woorden
te maken hebben: o.a. het verspringen van re-
gel (vooral bij de EMT) en het gebruik maken
van de context (AVI). Men kan L beschouwen
als een zuiverder toets voor het lezen van losse
woorden dan EMT en AVI.

Univariate toetsing over de woordklassen
heen gaf bij L een marginaal significant ver-
schil te zien (Tabel 3; p= .056). Uit nadere
analyse per woordklasse bleek echter dat de
verschillen bij MKMM- en MMKM-woorden
wel significant waren (verg. ook de aantallen
leerlingen die tot beheersing kwamen in Tabel
4.) Voor de interpretatie van het resultaat is
het van belang te benadrukken dat, in tegen-
stelling tot de matchingssubtoetsen, in de
hardop leestoets articulatie betrokken is. Ge-
wezen kan worden op de parallel met de pro-
blemen die zeer zwakke lezers hebben met ta-
ken die het benoemen van overbekende
stimuli vereisen (bijv. van cijfers, letters of
plaatjes). Baddeley's (1987) conclusie dat het
omzetten in de articulatorische code als on-
derdeel van het produktieproces bij slechte le-
zers een zwak punt is, krijgt door ons resultaat
ondersteuning (verg. ook Spring & Capps,
1974; Spring & Perry, 1983). Echter, Badde-
ley beschrijft de problemen als snelheidspro-
blemen. Aangezien snelheid van articulatie
niet de score was waarmee we werkten, indi-
ceert het resultaat met de L-subtoets o.i. dat
zeer zwakke lezers ook met de
accurate pro-
duktie
van de articulatorische code meer
moeite hebben dan normale lezers van over-
eenkomstig leesniveau. Dat het een
produktie- en geen herkenningsprobleem is
ontlenen we tevens aan vergelijking met de A-
V-taak (zie ad 1). Aangezien in beide subtoet-
sen de visuele stimulus onverkort aangeboden
werd, spitst het verschil in taakeisen zich toe
op herkenning en opslag van de auditief aan-
geboden articulatievorm (A-V) versus pro-
duktie van die vorm (L). Zeer zwakke lezers
waren met auditief-visueel matchen bij alle
woordklassen beter dan met hardop lezen
(resp. gem. 17.2 en 13.0), in contrast met N die
voor A-V en L resp. gem. 10.8 en 16.8 behaal-
den (zie Tabel 3). Dit articulatorische produk-
tieprobleem is een belangrijk kenmerk van het
leesproces van zeer zwakke lezers.

Ad2.Y>e sprong van MKM- naar MKMM-
en MMKM-woorden vormde voor een groter
deel van de ZZ-lezers een probleem dan voor
N-lezers (het
woordklasse-effect). Voor de
hand ligt om dit toe te schrijven aan het feit
dat ZZ-lezers de MKM-woorden significant
accurater verwerkten in de matchingstaken,
onafhankelijk van de aanbiedingswijze
(V1-V2, A-V, V-A). Dit surplus valt - op A-
V na - weg wanneer alle woordklassen inge-
calculeerd worden (zie Tabel 3). (Bij L kan er
geen verschil optreden bij MKM-woorden
vanwege de selectieprocedure; het niet-
significante verschil bij FI. - ook een hardop
leestaak - is daar waarschijnlijk een gevolg
van). Echter, voor de A-V-subtoets geldt dat
de zeer zwakke lezers ook MKMM- ef
MMKM-woorden significant beter verwerk-
ten dan normale lezers, maar voor hardop le-
zen is het omgekeerde het geval. Dit verschil
kan te wijten zijn aan het tekort in het produ-
ceren van de articulatorische code dat ad 2. als
kenmerk van zeer zwakke lezers genoemd
werd. Het produktieprobleem is in de A-V-
taak sterk gereduceerd: er wordt een uit-
spraakvorm gegeven (A) die moet'worden
onthouden en vergeleken met een orthogra-
fisch patroon (V). Anders gezegd: de auditief
aangeboden uitspraakvorm compenseert het
tekort door reductie van het aantal alternatie-
ven in de 'inner speech store' waaruit gekozen
moet worden tot één (een 'priming' effect)-


174 Pedagogische Studiën

-ocr page 183-

Bij L is een dergelijke compensatie er niet: de
leerling is volkomen afhankelijk van zijn ver-
vlogen om de juiste uitspraakvorm te genere-
ren. Deze interpretatie impliceert echter dat
ook in een matchingstaak als A-V de articula-
torische code een rol speelt. Als theoretisch
argument dat deze interpretatie ondersteunt
kan gesteld worden dat het belang van de arti-
culatorische code bij het leren lezen door vele
auteurs groot wordt geacht (verg. Span, 1982,
voor een overzicht). Het is echter op grond
van onze gegevens niet te concluderen dat het
verschil tussen zeer zwakke en normale lezers
uitsluitend het gevolg is van het voornoemde
tekort bij de zwakke lezers. Dat wordt geïl-
lustreerd door het navolgende.

Ad 4. Verkorting van de visuele stimulus
van onbeperkte aanbieding tot 200 msec. leidt
er bij normale lezers toe dat ze hun relatieve
voorsprong op zeer zwakke lezers bij hardop
lezen verliezen (het
flitsaanbiedingseffect).
Dit geldt overigens alleen bij eenlettergrepige
Woorden - bij tweelettergrepige woorden
zijn de verschillen bij onverkorte aanbieding
gering omdat er in beide groepen veel leerlin-
gen zijn die het hardop lezen niet op 90% ni-
veau beheersen. Dit indiceert dat een behoor-
lijk proportie van de normale lezers voor de
associatie van het visueel-orthografische pa-
troon aan de uitspraakvorm nog vrij veel tijd
nodig heeft. Meer dan de helft van degenen
die het hardop lezen van MKMM- en
MMKM-woorden nog beheersten, deden dat
niet bij verkorting tot 200 msec. (zie Tabel 4).
Het lijkt er op dat hun woordspecifieke kennis
(nog) sterk gebonden is aan de mogelijkheid
om het herkennen van de visueel-
orthografische stimulus en het produceren
van de uitspraakvorm simultaan uit te voeren.
Voor zeer zwakke lezers geldt dat een groot
aantal dit bij het hardop lezen van
mkmm- en
mmkm -woorden niet beheerste (resp. 15 en
22 van de 37; Tabel 4). Omdat het voor het
overgrote deel om hoogfrequente woorden
g'ng, kan aangenomen worden dat de
Woordspecifieke kennis van deze leerlingen
geringer is, in overeenstemming met hetgeen
•^eitsma (1983) concludeert. Hoogfrequente
Woorden komen immers door veelvuldig ge-
'""uik in spreek- en schrijftaal het eerst in aan-
nierking om middels woordspecifieke kennis
aangeleerd te worden.

De relatie tussen de beide genoemde ver-
schillen tussen normale en zeer zwakke lezers,
in het aanleren van woordspecifieke kennis en
het produceren van de articulatorische code,
is een interessant theoretisch vraagstuk waar
we in het kader van dit artikel niet op in kun-
nen gaan, op enkele suggesties na. Aangeno-
men dat de N-groep model staat voor een nor-
male ontwikkehng, stellen we op grond van
onze resultaten als hypothese dat de associatie
van de orthografische structuur met de uit-
spraakvorm de kern vormt van woordspeci-
fieke kennis en daarmee van de opbouw van
het autonome lexicon. Dergelijke associaties
leggen kost zeer zwakke lezers moeite, waar-
schijnlijk ten gevolge van een tekort in het
produceren van de uitspraakvorm. Het eerst
beschikken over de auditief aangeboden arti-
culatievorm vergemakkelijkt woordherken-
ning bij zeer zwakke lezers: de noodzaak tot
het zelf genereren van de uitspraakvorm
wordt van buitenaf gereduceerd. Echter, dit is
geen 'lezen' in de gebruikelijke zin van het
woord: de visuele stimulus is er dan altijd eerst
en er moet een antwoord geproduceerd wor-
den. Wel kan er in therapeutisch-
compenserende zin van dit kenmerk van zeer
zwakke lezers gebruik gemaakt worden (zie de
afsluitende paragraaf).

6.3 Implicaties voor verder onderzoek
Uit het voorafgaande moge duidelijk gewor-
den zijn dat de analyse van de eerste gegevens
van het onderzoeksproject een aantal interes-
sante veronderstellingen heeft opgeleverd
over de eigenaardigheden van ernstige
leesproblemen die met COTAL kunnen wor-
den geduid. Echter, het instrument (of een
aangepaste versie daarvan) zal pas getoetst
kunnen worden op differentiële validiteit in
vervolgonderzoek. Zo is het noodzakelijk om
veronderstelde verschillen in het ontwikke-
lingsverloop van het automatiseringsproces
tussen normale en zeer zwakke lezers, aan te
tonen. Inmiddels is de beschreven toetsronde
gevolgd door nog twee toetsronden bij de N-
groep. Aangenomen dat het automatise-
ringsproces in die periode in volle gang is, ver-
wachten we dat in de loop van groep vier (om
precies te zijn in november/december en in
maart/april, ongeveer vijf en negen maanden
na de eerste afname) de N-groep tot beheer-
sing van steeds meer onderdelen komt en blijk
geeft van een zich uitbreidend autonoom lexi-
con. Beheersing van een woordklasse (i.e. be-
heersing van de subtoetsen op alle moeilijk-


175 Pedagogische Studiën

-ocr page 184-

heidsniveaus binnen die klasse) zal, gegeven
de opzet van het instrument, de indicatie zijn
voor opname van die klasse in het autonome
lexicon.

Ook de zeer zwakke lezers zijn opnieuw, zij
het met een langere tussenpoos, getoetst. De
vraag die o.i. van groot belang is voor onder-
scheid tussen normale en zeer zwakke lezers is
in hoeverre zeer zwakke lezers in staat zijn om
tot een autonoom lexicon te komen, dat wil
zeggen welke grenzen daar in termen van
woordklassen, moeilijkheidsniveaus en
aanbiedings- en antwoordwijzen aan te ont-
dekken zijn. Naar verwachting zal de vooruit-
gang bij een groot aantal van de zeer zwakke
lezers zo gering zijn in vergelijking met die van
normale lezers, dat van een autonoom lexicon
nauwelijks gesproken kan worden. Uiteraard
zullen in de analyse van de longitudinale data
de eerder geventileerde ideeën omtrent de ver-
schillen in ervaring (typen), in woordspecifie-
ke kennis en in produktie van de articulatori-
sche code, aan een nadere toetsing
onderworpen worden.

Een volgende stap is onderzoek doen naar
de vraag of uit de gegevens de instructiebe-
hoeften van zeer zwak lezende leerlingen zijn
af te leiden: de condities waaronder het effect
van instructie zo groot mogelijk zal zijn. Het
lijkt voorlopig duidelijk dat auditieve aanbie-
ding van de articulatievorm een essentieel
compenserend instructieprincipe is. Onder-
zoek waarin dit op verschillende wijze is ge-
toetst, ondersteunt deze uitspraak (verg. o.a.
Van der Leij, 1983, 1986; Bouwhuis & Truin,
1986; Van der Leij & Van Daal, 1989; Van
Daal & Reitsma, 1989). De belangrijkste
vraag is uiteraard in hoeverre dergelijke in-
structie leidt tot 'autonomiseren' van het lexi-
con en daarmee tot automatiseren van het
lezen.

Ten slotte wijzen we op de relatie tussen de
toets en instructieprogramma's i.e. tussen
COTAL en het Computergestuurd Orthodi-
dactisch Programma voor Aanvankelijk Le-
zen (COPAL) waarvan auditieve aanbieding
een belangrijk onderdeel vormt (Van Daal et
al., 1987). Een effectiviteitsonderzoek waar-
bij toets en programma gecombineerd worden
staat als sluitstuk van het project op het pro-
gramma.

Noten

1. Men kan zich afvragen in hoeverre deze vooron-
derstelling gerechtvaardigd is. Uit (nog ongepu-
bliceerd) vervolgonderzoek blijkt dat leerlingen
met een vergelijkbare leeszwakte als de proefper-
sonen die in de onderhavige studie zijn onder-
zocht, zich niet onderscheiden van normale le-
zers die gematched zijn op leesniveau, in
accuratesse en snelheid van het benoemen van
cijfers en letters. Ook herkenning of een stimu-
lus een letter of een cijfer is gaf geen verschil te
zien. Mocht de letterkennis nog niet geautomati-
seerd zijn op dit leesniveau (eind groep drie/be-
gin groep vier) dan zijn normale en zeer zwakke
lezers in dit opzicht vergelijkbaar.

2. Een andere mogelijke matchingsvariabele, intel-
ligentie, werd niet gebruikt omdat we aannamen
dat er door het toelatingsbeleid van LOM-
scholen - slechts normaal intelligente kinderen
worden aangenomen - en door het verwijderen
van BaO-leerlingen die te goed lazen (zeker zo'n
25% van de oorspronkelijke steekproeO, weinig
verschil in zou zijn. Het is echter mogelijk dat de-
ze assumptie niet geheel gerechtvaardigd is. Om
die reden zal in het follow-up gedeelte van dit
longitudinale onderzoek alsnog een vorm van in-
telligentiemeting uitgevoerd worden. Mochten
er significante verschillen optreden dat kan die
meting hetzij tot correctie van de gematchte
groepen, hetzij tot invoering van intelligentie als
covariaat leiden.

3. In een eerdere versie van de toetsbatterij waren
nog twee subtoetsen opgenomen: auditief mat-
chen en nazeggen van woorden. De eerste sub-
toets (A-A) maakte het kwartet matchingsmoge-
lijkheden tussen auditieve en visuele stimuli
compleet. Analoog aan de A-T- en A-V-subtoets
werd de moeilijkheidsgraad verhoogd door tus-
sen de stimuli het tijdsverloop te laten oplopen
van 1 naar 3 naar 5 seconden. De tweede sub-
toets, nazeggen, had ten doel om na te gaan in
hoeverre uitspraak op zichzelf problemen gaf.
Bij 51 LOM-leerlingen die deze versie kregen
bleek het percentage dat deze subtoetsen accu-
raat aflegde over alle woordklassen en moeilijk-
heidsniveaus heen, 95 te bedragen. Vanwege het
niet-differentiërende karakter van deze subtoet-
sen waar het de groep van lezers betrof waarin we
het meest geïnteresseerd waren, zijn ze in het ver-
dere onderzoek weggelaten.

4. In een eerdere versie waren nog twee tussenlig-
gende moeilijkheidsniveaus opgenomen' 180 eo
130 msec. (V1-V2, V-A, V-T, Fl.) en 2" en 4"
(A-V, AT). Omdat de scores bij het oplopen van
het moeilijkheidsniveau bij alle woordklassen en
subtoetsen lineair verliepen, zijn deze tussenlig-
gende waarden weggelaten in het verdere on-
derzoek.


176 Pedagogische Studiën

-ocr page 185-

5. Vier ZZ-leerlingen beheersten één subtoets bij
alle woordklassen, één ZZ-leerling beheerste er
twee; vijf N-leerlingen beheersten er één. Van
deze in totaal elf beheerste subtoetsen ging het in
zes gevallen om L, de enige taak zonder moeilij k-
heidsniveaus. Vier keer betrof het A-V en één
keer V1-V2, subtoetsen met drie moeilijkheids-
niveaus.

6. Overigens is er, op basis van de gepresenteerde
gegevens, geen uitspraak mogelijk over de
kwestie in hoeverre de werking van het werkge-
heugen bij zeer zwakke lezers afwijkt van die van
leeftijdgenoten om dat het hier gaat om de verge-
lijking met jongere leerlingen van gelijk leesni-
veau. In het follow-up onderzoek zal deze verge-
lijking wel worden gemaakt.

Literatuur

Aarie, E.J.M. van. Behandeling van ernstige
leesproblemen.Een
vergelijkend onderzoek naar
de effectiviteit van zelfinstructie en training in
decoderen en contextgebruik. Nijmegen: 1988
(diss.).

Baddeley, A., Working memory. Oxford: Claren-
don Press, 1987.

Berg, R.M. van den & H.G. te Lintelo, A.V.I.-
pakket.
Den Bosch: K.P.C., 1977.

Bouma, H. & C. P. Legein, Foveal and parafoveal
recognition of letters and words bij dyslectics
and by average readers.
Neuropsychologica,
1977,15, 69-80.

Bouma, H. & C. P. Legein, Dyslexia: a specific re-
coding deficiency. An analysis of response laten-
cies for letters and words in dyslectics and avera-
ge readers.
Neuropsychologica, 1980, 18,
285-298.

Bouwhuis, D. G. & P. G. M. Truin, Woorden lezen
met spraak naar keuze door dyslectische kinde-
ren. In: S. Dijkstra & P. Span (Red.),
Leerpro-
cessen en instructie.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1986.

Brus, B.Th. & M. J.M. Voeten, Een-minuuttest,
vorm A en B.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Daal, V. H. P., A. van der Leij, N. C. M. Bakker &
P. Reitsma, Een Computergestuurd Program-
ma voor Aanvankelijk Lezen.
Pedagogische
Studiën,
1987, 64, 364-376.

Daal, V.H.P.,N.C.M. Bakker, A. van der Leij, P.
Reitsma & H. Smeets, COPAL:
Computer-
gestuurd Orthodidactisch Programma voor
Aanvankelijk Lezen.
Verslag over de ontwikke-
ling en beproeving. Amsterdam: Vrije Universi-
teit & Paedologisch Instituut, 1988.

Daal, V. van & P. Reitsma, Audio support in the re-
mediation of reading problems. In: J.J. Du-
mont & H. Nakken (Eds.),
Learning desabilities.
Volume 2. Cognitive, social and remedial
aspecls.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989,
149-158.

Ehri, L.C. & L.S. Wilce, Development of word
Identification speed in skilled and less skilled be-
ginning readers.
Journal of Educational Psy-
chology,
1983, 75,3-18.

LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of
automatic Information processing in reading.
In: H. Singer&R. B. Ruddell(Eds.),
Theoretical
models and processes of reading.
Newark: IRA,
1976.

Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een on-
derzoek naar mogelijkheden tot differentiatie en
behandeling. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1983
(diss.).

Leij, A. van der. Inprentingsmethodiek, informa-
tieverwerking en differentiële instructiegevoelig-
heid, een aanzet tot theorievorming. In: L.M.
Stevens, & A. van der Leij, (Red.),
Dyslexie 86.
Verslag van het congres te Utrecht. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1986.

Leij, A. van der, & E. J. Kappers, Instructie van
kinderen met ernstige leerproblemen: introduc-
tie op de thema-serie.
Pedagogische Studiën,
1989,66,311.

Leij, A. van der, & V.H.P. van Daal, Attacking
dyslexia: the effect of proceding and simultane-
ous verbal practice. In: J J. Dumont & H. Nak-
ken (Eds.),
Learningdisabilities. Vol. 2: cogniti-
ve, social and remedial aspects.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1989, 179-191.

Perfetti, C. A., Reading ability. New York: Oxford
University Press, 1985.

Perfetti, C.A., The presentation problem in rea-
ding acquisition. To appear in: Ph.B. Cough
(Ed.),
Reading acquisition. New York: Erlbaum
(in press).

Reitsma, P., Phonemic and graphemic codes in
learning to read.
Amsterdam: Vrije Universiteit,
1983 (diss.).

Reitsma, P., Automatische behandeling van lees-
en spellingsproblemen? In: A. van der Leij &
L.M. Stevens (Red.),
Dyslexie. Verslag van het
congres te Den Haag. Lisse: Swets en Zeitlinger,
1985.

Sas, J. F. & C. J. Wieringa, DVO. Het deelvaardig-
heidsonderzoek ten behoeve van het voorberei-
dend en aanvankelijk lees- en spellingsonder-
wijs.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1982.

Seymour, P. H.K., Cognitive analysis of dyslexia.
Londen: Routledge& Kegan Paul, 1986.

Span, B., Een informatieverwerkingsbenadering
van cognitief functioneren. Deel 2: leren lezen.
Haren: RION, 1982.


177 Pedagogische Studiën

-ocr page 186-

Spear, L.C., & R.J. Sternberg, An information-
processing framework for understanding rea-
ding disability. In: S. J. Ceci (Ed.),
Handbook
of cognilive, social, and neuropsychological
aspects of learning disabilities.
Hillsdale, N. J.:
Lawrence Erlbaum Associates, 1987.

Spring, C. & C. Capps, Encoding speed, rehearsal,
and probed recall of dyslexie boys.
Journal of
EducalionalPsychology,
1974, 66, 780-786.

Spring, C. & L. Perry, Naming speed and serial re-
call in poor and adequate readers.
Contempora-
ry Educalional Psychology,
1983, S, 141-145.

Struiksma, A.J.C., A. van der Leij & J. Vieyra,
Diagnostiek van lechnische lezen en aanvanke-
lijk spellen.
Amsterdam: VU-boekhandel,
19872.

Torgesen, J.K., Computer-assisted Instruction
with learning-disabled children. In: J. K. Torge-
sen & B. L. Wong (Eds.),
Psychological and edu-
calional perspectives on learning disabilities
New York: Academic Press, 1986, 417-435.

Curricula vitae

A. van der Leij (1946) studeerde psychologie aan de
Universiteit van Amsterdam en werkte van 1971 tot
1977 bij het Gemeentelijk Schoolpsychologisch Bu-
reau te Zwolle. Van 1977 tot heden is hij verbonden
aan de Sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Uni-
versiteit, sinds 1984 als hoogleraar. Promoveerde in
1983 op een proefschrift onder de titel Ernstige
leesproblemen.

H. Smeels (1956) studeerde orthopedagogiek met
bijvakken sociaal-wetenschappelijke informatica
en wijsgerig-empirische pedagogiek aan de RU te
Leiden. Hij participeerde tijdens de studie in het
door NWO gesubsidieerde onderzoek 'De kwaliteit
van de hechtingsrelatie aan moeders, vaders en crè-
cheleidsters'. Vanaf 1988 werkt hij als wetenschap-
pelijk onderzoeker bij de Vrije Universiteit, eerst
met als opdracht de statistische dataverwerking van
de Computergestuurde Toets voor Automatisering
van het Lezen. In 1989 is hij verbonden aan het
NWO-project 'Directe woordherkenning bij kinde-
ren met leesproblemen'.

V. van Daal (1953) studeerde psychologische func-
tieleer met bijvak onderwijskunde aan de Universi-
teit van Amsterdam. Verrichtte enige tijd onder-
zoek naar het bestuderen van studieteksten aan de
Universiteit Twente. Vanaf 1985 werkt hij als on-
derzoeker aan de Vrije Universiteit (Sectie Speciale
Pedagogiek) in projecten m.b.t. de ontwikkeling en
beproeving van het Computergestuurd Orthodidac-
tisch Programma voor Aanvankelijk Lezen en de
Computergestuurde Toets voor Automatisering
van het Lezen. Vanaf 1988 is hij verbonden aan het
NWO-project 'De Ontwikkeling van het Orthogra-
fisch Geheugen'.

Adres: Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedago-
giek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Am-
sterdam

Manuscript aanvaard 14-11-'89


Summary

Leij, A. van der, H. Smeets & V. H. P. van Daal. 'The development of the computer-assisted test for word
recogmtion.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 163-178.

The development of the computer-assisted test for word recognition (COTAL) is an example of a research
project on the diagnosis of children with severe learning disabilities within a conceptual framework of Infor-
mation processing.

To indicate the specific characteristics of the reading process of children with severe reading disabilities, a
computer-assisted test has been developed. Seven subtests reflect the various ways to present words as stimu-
lus (auditory; visual) and the ways to respond (matching; naming; typing). Six wofdcategories (one, two sylla-
bles) were used. In the reported study, 37 children with severe reading disabilities were compared to 37 reading
age controls.

The results indicate that the tests reveal significant differences between very poor and normal readers, related
to the use of the articulatory code. Implications for further research are discussed.

178 Pedagogische Studiën

-ocr page 187-

Leren denken binnen het vakgebied bestuurskunde: het leren
oplossen van bestuurskundige ontwerpproblemen

C. TERLOUW
Onderwijskundig Centrum
Universiteit Twente, Enschede

Samenvatting

Op grond van een miniatuurtheorie voor on-
derwijsleerprocessen werden twee cursussen
ontwikkeld voor het leren oplossen van
bestuurskundige ontwerpproblemen. In deze
cursussen staat het gebruik van een Systemati-
sche ProbleemAanpak (SPA) bij het leren
oplossen van problemen centraal. Er werd
'voortgebouwd op ervaringen in natuurweten-
schappelijke cursussen met een dergelijke
SPA. De cursussen werden met vier groepen
studenten in een veldexperiment (quasi-
experimenteei design) summatief geëva-
cueerd. In drie van de vier groepen werden sig-
'^ificante leereffecten gevonden aangaande
^et aantal systematische denkstappen. Er
^erd deels voldaan aan criteria ten aanzien
^on aanwezigheid en volgorde van bepaalde
systematische denkhandelingen. Wij conclu-
deren dat de cursussen effectief zijn en dat het
hogelijk is het SP A-concept te generaliseren
^an natuurwetenschappelijk naar sociaalwe-
tenschappelijk leren probleemoplossen.

inleiding

Studenten in het hoger onderwijs stuiten op
'logal wat moeilijkheden als zij problemen
"loeten oplossen in hun vakgebied. Tenta-
"lens die voornamelijk uit 'problemen' be-
staan, zijn dan ook erkende struikelblokken
studenten blijkens de lage slaagper-

centages.

Onderzoek in het kader van het verbeteren
^an '(leren) probleemoplossen' kan verschil-
ende vormen aannemen: (a) constaterend of
^onstruerend onderzoek; en (b) tekorten in de
sclaratieve kennis of in de procedurele ken-
nis als centrale verklarende hypothese.
Constaterend onderzoek beperkt zich tot de
beschrijving van probleemoplossingsgedrag
van studenten al dan niet in vergelijking tot
expertgedrag. Construerend onderzoek gaat
na of het leren van gewenste denkhandelingen
voor het probleemoplossen tot betere presta-
ties leidt. In het geval dat de tekorten in de de-
claratieve kennis als primair worden gezien,
zoekt men vooral de oplossing in een verbete-
ring van het kennisverwervings- en verwer-
kingsproces. In het geval dat de tekorten in de
procedurele kennis als primair worden gezien,
is de centrale hypothese dat het probleem-
oplossen beter verloopt als wordt gewerkt met
een systematische probleemaanpak. Een ver-
schil van mening is voorts in welke mate een
dergelijke systematische probleemaanpak do-
meingeoriënteerd moet zijn.

In het onderhavige onderzoek wordt uitge-
gaan van een construerend standpunt en de
probleemaanpak-hypothese, zij het, dat in re-
latie daarmee, óók aan verwerking van de de-
claratieve kennis aandacht wordt besteed. De
probleemaanpak in onze opvatting betreft een
integratie van domeinspecifieke en niet-
domeinspecifieke probleemoplossingsmetho-
den. Een construerend onderzoek impliceert,
dat wordt uitgegaan van onderwijsontwikke-
ling. Wij gaan daartoe uit van de FUNDES-
procedure (Terlouw, 1987). FUNDES is een
samentrekking van FUNctional DESign, een
systematische procedure voor onderwijsont-
wikkeling op handelingstheoretische grond-
slag (Terlouw, 1989), met als fasen probleem-
analyse, ontwerp, constructie, uitvoering/
formatieve evaluatie en beoordeling/summa-
tieve evaluatie.

Uitgaande van een eerdere versie van de
FUNDES-procedure en van de probleemaan-
pak-hypothese (met aandacht voor verwer-
king van declaratieve kennis) ontwikkelden
Mettes en Pilot (1980) en Van Weeren,
Kramer-Pals, De Mul, Peeters en Roossink
(1982) effectieve natuurwetenschappelijke
cursussen. Het meeste onderzoek beperkt zich
tot het natuurwetenschappelijk domein (Van-
derlocht & Van Damme, 1989).


Pedagogische Studiën 1990(67) 179-192 Pedagogische Studiën 17 9

-ocr page 188-

In dit artikel rapporteren wij of een
probleemaanpaic-benadering ook effectief is
in het sociaalwetenschappelijke domein. He
betreft in het bijzonder een onderzoek in de
faculteit Bestuurskunde van de Universitei
Twente waarin met behulp van de FUNDES
procedure cursussen beleidsontwerpen wer
den ontwikkeld. Concreet betrof het twee cur
sussen van 125 uur voor 2de-jaars en 3de/4de
jaars studenten: ontwerpen van stadsver
nieuwingsbeleid en ontwerpen van EG-beleid
Achtereenvolgens komen aan de orde:

1. Doelen en vraagstellingen van het on
derzoek;

2. Het theoretisch kader;

3. De onderzoeksopzet. Deze omvat de
(on)afhankelijke variabelen, het design, de
deelnemers en de methoden van dataverza-
meling;

4. De resultaten en conclusies; en

5. Discussie.

1 Doelen en vraagstellingen van het on-
derzoek

De doelen zijn praktisch en theoretisch van
aard. De praktische doelstelling betreft de
ontwikkeling van twee effectieve cursussen
probleemoplossen in de faculteit Bestuurs-
kunde van de universiteit Twente, in het bij-
zonder om studenten te leren beleid systema-
tisch te ontwerpen.

De theoretische doelstelling is gericht op
generalisatie van een instructie-opzet in het
hoger onderwijs die is gebaseerd op het ge-
bruik van een Systematische ProbleemAan-
pak (SPA) in het leren probleemoplossen.

De vraagstellingen zijn drieërlei:
Leidt een experimentele cursus waarin het ge-
bruik van een Systematische ProbleemAan-
pak voor het beleidsontwerpen centraal staat
bij studenten Bestuurskunde tot

a. een significante vergroting van het aantal
systematische denkstappen bij het oplos-
sen van een geoefend en een nieuw be-
stuurskundig ontwerpprobleem?

b. de aanwezigheid van bepaalde, gewenst
geachte systematische denkstappen in de
probleemaanpak? n

c. de aanwezigheid van een bepaalde, ge-
wenste volgorde van systematische denk-
stappen in de probleemaanpak?

2 Theoretisch kader

Het onderhavige onderzoek betreft een deel-
onderzoek binnen een groter onderzoek naar
de bruikbaarheid van een handelingstheoreti-
sche onderwijsontwikkelingsprocedure voor
het leren probleemoplossen in het hoger on-
derwijs, de hiervoor genoemde FUNDES-
procedure (Terlouw, 1987). Binnen dit hande-
lingstheoretische kader gaat het in deze rap-
portage om de bruikbaarheid van het onder-
wijsontwerp (fase 2).

Om tot een onder wij sont werp te komen,
zijn de volgende ontwerphandelingen re-
levant:

- de formulering van onderwijsleertheoreti-
sche uitgangspunten (2.1);

- de formulering van de doelstelling in de
vorm van een Gewenst Handelingsverloop
(GHV) (2.2);

- de bepaling van de declaratieve en procedu-
rele vakinhouden (2.3 en 2.4);

- de bepaling van het uit te voeren onder-
wijsleerproces (2.5).

2.1 De onderwijsleertheoretische uitgangs-
punten

Onderzoek laat zien dat de kennisbasis van ex-
perts op verschillende aspecten verschilt van
die van novices en beginnelingen. Novices
zijn
studenten die net de cursus hebben afgesloten,
terwijl beginnelingen net met de cursus zijn
begonnen. In het onderhavige geval zijn wij
vooral geïnteresseerd in het gedrag van
begin-
nelingen. Het ontbreekt beginnelingen aan
met elkaar verbonden schemata van declara-
tieve en procedurele
kennis. Beginnelingen
werken
voorts langzamer, maken meer fouten
en gebruiken een weinig systematische bena-
dering (Chi, Glaser & Rees, 1982);
Larkin,
1980). Uitgaande vp een handelingstheoreti-
sche benadering (Van Parreren, 1981, 1982,
1988; Van Parreren & Schouten-Van
Parre-
ren, 1981)gaanwij uit van drie onderwijsleer-
theoretische
uitgangspunten om beginnelin-
gen probleemoplossen op hun vakgebied te
leren.

In de eerste plaats moet de student een goe-
de oriënteringsbasis opbouwen. Een student
beschikt over een goede oriënteringsbasis
voor een uit te voeren handeling, als hij zo vol-
ledig mogelijk weet wat en hoe hij het moet
doen en daarvan de zin ziet (Van
Parreren,
1988).


180 Pedagogische Studiën

-ocr page 189-

De oriënteringsbasis voor tiet beleidsont-
werpen werd gevormd door de procedurele
kennis (de probleemaanpak) met daaraan ge-
koppeld de declaratieve kennis. Het laatste ty-
pe kennis werd geordend aan de hand van de
fasen van de probleemaanpak. De oriënte-
ringsbasis voor een beleidsontwerpprobleem
is met opzet onvolledig (Tichomirov, 1974;
Podd'jakov, 1979; Nelissen, 1980). Het be-
hoort tot de aard van een beleidsontwerppro-
bleem dat het te bereiken doel en de weg waar-
langs dit is te bereiken, tevoren niet precies
vast staan. Veelal moet daarover in een so-
ciaal proces eerst nog overeenstemming wor-
den bereikt. Bovendien bevat het bestuurs-
kundige domein (volgens sommige bestuurs-
kundigen in principe) maar weinig generali-
seerbare kennis over middel-doel relaties. Een
principiële openheid is zeker nodig om een
eigen zingeving voor het te bereiken doel en de
gekozen weg op te bouwen. Door deze onvol-
ledige oriënteringsbasis moet na afloop van
het onderwijs tenminste een oriëntering-
achteraf (reflectie) plaatsvinden op de proce-
durele en declaratieve kennis ten behoeve van
het te bereiken doel, de gekozen weg en de zin-
geving daarvan. In deze reflectie wordt op
basis van de voorgaande ervaringen de vooraf
gegeven oriënteringsbasis verbeterd (Zak als-
niede Jantos in Nelissen & Vuurmans, 1983;
Nehssen, 1987).

In de tweede plaats moet de student met de
opgebouwde oriënteringsbasis gefaseerd
oefenen. De fasen hebben betrekking op het
abstractieniveau waarop de handelingen uit
de oriënteringsbasis worden geoefend (bijv.
het mentale, verbale en gematerialiseerde ni-
veau van handelen). Voor het beleidsontwer-
pen lieten we studenten op basis van de cyclus
van ervaringsleren (Erkamp, 1980) zowel
Zelfstandig als in taakgroepen oefenen met de
aangereikte oriënteringsbasis om tot een opti-
fnaal coöperatief probleemoplosproces te ko-
men (Jantos, 1982). De fasering betrof een af-
wisseling van de genoemde abstractieniveaus
(Kossakowski, 1982).

In de derdepldidiis moet er per leerfase wor-
den getoetst en op systematische wijze terug-
l^oppeling worden gegeven. Een leerfase heeft
betrekking op een vakinhoudelijk afgerond
geheel waarop is georiënteerd en waarmee is
geoefend. De toetsing en terugkoppeling sluit
de leerfase af en gaat na of kan worden door-
gegaan naar de volgende vakinhoudelijke een-
heid. Voor het beleidsontwerpen werden per
leerfase de Produkten van studenten getoetst
en terugkoppeling gegeven aan de hand van de
aangereikte probleemaanpak. Er werd geen
strikte doorgaan/niet-doorgaan regel gehan-
teerd; men liet studenten 'reparaties' van Pro-
dukten zoveel mogelijk in de volgende leerfa-
se integreren.

2.2 Het Ge wenst Handelings Verloop

In paragraaf 2.1 is gesteld dat declaratieve en
procedurele vakinhouden gerelateerd moeten
worden aangeboden. De formulering van een
Gewenst HandehngsVerloop geeft een kader
voor een dergelijke relatering. Een Gewenst
Handelingsverloop is een doelstellingenfor-
mulering waarin met psychologische termen
de handehngen die verricht moeten worden
om de gewenste leerresultaten te bereiken, op
een samenhangende wijze staan aangegeven
(Terlouw, 1987).

Wij volgden de methode van de rationele
reconstructie (Resnick, 1976) en literatuurstu-
die voor de formulering van het Gewenst
Handelingsverloop en valideerden het resul-
taat met behulp van een onderzoek naar het
handelingsverloop bij experts en bij beginne-
lingen (Terlouw &Mettes, 1986). Voordepre-
ciese werkwijze en het daaruit voortkomende
stroomschema zij verwezen naar Terlouw,
Mettes en Roemers (1981) en Terlouw (1987).
De docenten accepteerden de doelstelling in
de vorm van een Gewenst Handehngs-
Verloop.

2.3 De declaratieve vakinhouden

Het gaat hier om het beschrijvende deel van
het kennisrepertoire dat de student nodig
heeft om een probleem op te lossen. Het be-
treft feiten, regels, definities van concepten,
formules, theorieën, e.d. Gelet op de hiervoor
genoemde openheid van het probleem was het
niet mogelijk een afgerond geheel van essen-
tiële kenniselementen te formuleren. Daarom
werd uitgegaan van een programma van start-
kennis. Dit is een geheel van kennis dat het
mogelijk maakt in ieder geval met de aanpak
van een probleem een start te maken. In de
loop van het onderwijs konden studenten zelf
hun kennisbasis op eigen wijze uitbreiden met
de startkennis als springplank. In het onder-
havige geval bestond het programma van
startkennis uit een lijst met specifieke kennis-
thema's die moesten worden bestudeerd. Der-


181 Pedagogische Studiën

-ocr page 190-

gelijke thema's werden in een syllabus aan de
hand van het Gewenst Handelingsverloop ge-
ordend aangeboden. De kennisverwerving
werd getoetst. Studenten konden alléén deel-
nemen aan het onderwijs als een voldoende re-
sultaat op deze toets werd gehaald.

2.4 De procedurele vakinhouden: de Syste-
matische ProbieemAanpak
Het concreet oplossen van een probleem
vraagt om een hanteerbaar
leermiddel dat stu-
denten als hulp kunnen gebruiken om de kans
op een adequaat handelingsverloop zo groot
mogelijk te maken. Daarom werd een derge-
lijk leermiddel uit het GHV afgeleid. Wij noe-
men dit leermiddel een
Systematische Pro-
bieemAanpak (SPA).
Een SPA is een
(leer)middel ter oriëntering van de student
voor het probleemoplossen. In het onderhavi-
ge geval van beleidsontwerpen bestaat de SPA
uit een systeem van algemene en domeinspeci-
fieke probleemanalyse-methoden. Gegeven
de openheid van het probleem kunnen slechts
analyse-aanwijzingen worden gegeven om
doel en weg in kaart te brengen en daarin keu-
zen te maken. De gehele SPA kan worden ge-
zien als een heuristiek om een slecht-
gedefinieerd probleem te transformeren in
een goed-gedefinieerd probleem. V/ij be-
schouwen deze SPA als de procedurele vakin-
houd. Na enige proefversies (zie Terlouw,
1982; Terlouw, 1987) werd de definitieve
vormgeving gevonden in de vorm van een
checklist met vaste hoofdpunten en mogelijke
aandachtspunten. Een beschrijving:

1. Bepaal de aanwijzingen uit de ontwerpop-
dracht

Het gaat hier om het analyseren van de ont-
werpopdracht en andere relevante documen-
ten. Mogelijke categorieën zijn: problemen,
doeleinden, middelen, etc. Er kan in algemene
zin, maar ook vanuit een rol geanalyseerd
worden. In het geval van onduidelijkheden
neme men contact op met de opdrachtgever.

2. Globaal overzicht van ontwerpprobleem
en situatie

In het eerste deel gaat het om een grondige
probleemanalyse in termen van« deelproble-
men en een bestaande en gewenste situatie. In
het tweede deel gaat het om een situatie-
analyse: een analyse van het krachtenveld
waarin het probleem ligt ingebed. 'Beleids-
vrijheid', 'machtsverdeling', 'belangen', e.d.
zijn mogelijke dimensies bij de analyse van
het krachtenveld.

3. Een hypothetisch causaal model opstellen
Centraal staat het bepalen van de mogelijke
oorzaken van het probleem op basis van de li-
teratuur en naar eigen inzichten. Met behulp
van de aangegeven punten kan een eigen (be-
scheiden) causaal model van hypothetische
aard worden opgezet.

4. Een beschrijving van de einddoelen

Het gaat hier om een zo empirisch mogelijke
beschrijving van de einddoelen. Einddoelen
kunnen per actor verschillen. Voorts hangen
einddoelen samen met gekozen maatstaven,
het opgestelde causale model en de geldende
randvoorwaarden.

5. Planning van de communicatie

Het betreft zowel de mondelinge als de schrif-
telijke communicatie. De aandachtspunten
zijn handreikingen om de communicatie voor
te bereiden. 'Vaste structuren' betreffen vaste
communicatiepatronen, te vergelijken met
een script (Steehouder, Jansen, Van der Staak
& Woudstra, 1984). Voorts is er in dit kader
speciale aandacht voor het onderhandelen.

6. Evaluatie

Het gaat hier om de evaluatie van zowel aller-
lei (tussen)produkten als van het verloop van
ontwerpprocessen zelf. Bij evaluatie spelen
criteria een belangrijke rol.

7. Bestaande beleidsmiddelen gebruiken

Er moet kritisch worden nagegaan of bestaan-
de middelen zijn te gebruiken. Geldigheid en
kosten/baten zijn in dit kader belangrijke
overwegingen. Een model van beleidseffecten
- een explicitering van de intermediërende
processen die tot het gewenste effect leiden
(Hoogerwerf, 1984) - kan behulpzaam zijn
bij de keuze van een beleidsmiddel.

8. Nieuwe beleidsmiddelen met behulp van
beleidsfuncties bedenken

Beleidsfuncties zijn algemene beschrijvingen
van wat er beleidsmatig moet gebeuren om
van een bestaande situatie in een gewenste si-
tuatie te geraken. Dergelijke algemene trans-
formaties dienen als 'trigger'-mechanisme om
in een brainstorm-sessie of via de literatuur


182 Pedagogische Studiën

-ocr page 191-

concrete, alternatieve, nieuwe beleidsmidde-
len te vinden (Terlouw, e.a., 1981). Voor de
rest is de werkwijze zoals beschreven bij 8.

9. De voorgenomen plannen uitvoeren en in-
tegreren

Eerder zijn allerlei plannen opgesteld: voor
probleemanalyse; voor communicatie, voor
evaluatie, e.d. Deze worden nu op elkaar af-
gestemd en daadwerkelijk uitgevoerd. De
eisen van de te ontwerpen beleidsnota spelen
hierin een belangrijke rol. Voorts moet er aan-
klacht zijn voor de gevolgen van een bepaalde
deeluitkomst voor het totaalbeeld dat men
de situatie heeft.

10- De laatste controles en wat men ervan

heeft geleerd
Wet gaat uiteindelijk om het uitbrengen van
een beleidsnota. Voordat deze uitgaat moet
deze worden gecontroleerd op volledigheid.
Interpunctie, spelling, e.d. Tot slot wordt in
de tijd teruggekeken en gereflecteerd over de
processen die goed en fout liepen en wat dat
betekent voor een in de toekomst te volgen
Probleemaanpak.

Voor wat betreft het gebruik van de SPA
Inregen de studenten een aantal adviezen over
de handelingsvolgorde, het cyclische karakter
^an het handelen en de koppeling van hande-
lingen.

Het model van onderwijsleerprocessen
^elet op het voorafgaande werd een minia-
tüurtheorie (De Klerk, 1983) geformuleerd
Voor de gewenste onderwijsleersituatie. Wij
noemen dit het model van onderwijsleerpro-
'^essen. Dit model fungeerde als leidraad voor
de verdere cursusontwikkeling en het didac-
^'sch handelen. Het model van onderwijsleer-
processen staat in Figuur 1. Voor de verschil-
lende termen in Figuur 1 zij verwezen naar de
Paragrafen hiervoor.

Onderzoeksopzet

cursusopzet in paragraaf 2 was het resul-
'aat van vier jaren onderwijsontwerp, onder-
wijsconstructie, onderwijsuitvoering en for-
^atieve evaluatie (de FUNDES-fasen 2, 3 en
. Deze onderwijsontwikkeling vond steeds
nauwe samenwerking met de onder-
'Jspraktijk plaats. Voor een onderbouwing
van de claim dat het onderwijs effectief is,
moet men kunnen beargumenteren dat betere
leerprestaties zijn toe te schrijven aan het ge-
geven onderwijs. Andere verklaringsbronnen
moet men kunnen uitsluiten. Dit nu is het doel
van de vijfde FUNDES-fase, de summatieve
evaluatie.

Achtereenvolgens zullen wij op de volgen-
de aspecten ingaan: de onafhankelijke en af-
hankelijke variabelen en de criteria (3.1); het
onderzoeksdesign (3.2); de deelnemers Ó-3);
en de methoden van dataverzameling (3.4).

De onafhankelijke en variabelen en de
criteria

De onafhankelijke variabele betrof twee op
basis van de miniatuurtheorie ontwikkelde
probleemoploscursussen 'Bestuurskundig
ontwerpen' voor 2e en 3e/4e-jaars studenten
Bestuurskunde aan de universiteit Twente.
Eén cursus richtte zich op het ontwerpen van
stadsvernieuwingsbeleid; de ander op het ont-
werpen van EG-landbouwbeleid. Voor de ge-
detailleerde onderwijsplannen zij verwezen
naar Terlouw (1987). Ze zullen nu summatief
worden geëvalueerd met
nieuwe groepen stu-
denten bestuurskunde.

De afhankelijke variabele was, gelet op on-
derzoeksvraagstellingen in paragraaf 1,
drieërlei:

a. het aantal systematische denkstapppen in
een geoefend en een nieuw probleem;

b. het aantal studenten dat gewenst geachte
systematische denkstappen gebruikt; en

c. het aantal studenten dat een gewenst geach-
te volgorde in de systematische denkstap-
pen gebruikt.

Waarom deze drie afhankelijke variabelen op
het niveau van denkprocessen (beter: het in-
wendig handelingsplan; zie Ponomarev,
1973) en bijvoorbeeld
niet het produkt dat uit-
eindelijk het resultaat is van het onderwijs, nl.
een beleidsnota?

In de eerste plaats is de gekozen operatio-
nalisering in overeenstemming met Je
doelstellingen van het betreffende onderwijs.

In de tweede plaats is de beleidsnota een
produkt van een complexe interactie in een
open simulatie waarop slechts gedeeltelijk
werd voorbereid door de voorafgaande
analyse.

Bovendien was er in de derde plaats een
vakinhoudelijk beoordelingsprobleem. De
beleidsnota kon eigenlijk alleen maar goed be-


183 Pedagogische Studiën

-ocr page 192-

Leren oriënteren van een start-oriënteringsbasis
voor een Systematische Probleemaanpaki

a) enige relevante vakinhouden

b) Systematische Probleemaanpak

c) andere relevante informatie (rollen b.v.); en

1

0
R

1
E
N
T
E
R
E
N

2
O
E
F
E
N
E
N

3/7
T T

d) terugkoppelingsinformatie na de eerste eenheid

8/11

T T
O E
E R
T U
G
K

2. Leren uitvoeren van de Systematische ProbleemAanpak:
fasegewijze oefening.

\

3. Inzicht krijgen in het fej
(student): toetsing van er
feitelijke handelingsresu]
docent.

Ltelijk handelingsresultaat
1 terugkoppeling op het
Ltaat na elke fase door de

5. Verbeteren van de
feitelijke SPA op
basis van terug-
koppeling

nee

7. Naar de volgende
eenheid (nr. 1)

8. Inzicht krijgen in de bereikte leerresultaten

9.

Voldoen'
<leerresultatenS
^aan geformuleerde
^onderwijsdoel-/
sStellingety
7

N O
P
P

& E
L
E
N

10. Analyseren van de
oorzaken voor
verbetering in de
cursus en het
eigen leergedrag


ja

/_• ___

\

11. Afsluiting van de cursus
h

Figuur I Mode! van onderwijsleerprocessen: een miniatuurtheorie voor de onderwijsleersituatie van 2e t/"'
4e-Jaars-studenten Bestuurskunde in een cursus Bestuurskundig probleemoplossen

184 Pedagogische Studiën

-ocr page 193-

oordeeld worden in het licht van de in de simu-
latie gegroeide politieke/bestuurlijke situatie.
Een technisch slechte nota kon politiek gezien
uitstekend zijn en omgekeerd. Deze beoor-
delingssituatie was te complex om tot valide en
betrouwbare oordelen van docenten te komen.

Op grond van deze drie overwegingen be-
perkten wij ons tot de drie genoemde variabe-
len op het niveau van de denkprocessen. Voor
elk van de afhankelijke variabelen werden te-
loren criteria vastgesteld:

a) De verschillen tussen voor- en nametin-
gen moeten tenminste significant zijn op

-niveau;

b) en c) Op basis van de Systematische Pro-
bleemAanpak (zie par. 2.4) werd een scorings-
voorschrift geformuleerd waarin stond gespe-
cificeerd welke SPA-stappen in welke
Volgorde moesten voorkomen. Vervolgens
Werden normen geformuleerd.

Een voorbeeld: Na de cursus moet 70% van
'Je studenten van de volgende zes handelingen

tenminste vier gebruiken, met dien verstan-
'ie, dat van deze vier de eerste drie altijd moe-
ten worden gebruikt: 1) aanwijzingen bepalen
in de opdracht; 2) analyseren van een gekozen
deelprobleem; 3) analyseren van het krachten-
veld; 4) opstellen van een hypothetisch cau-
model; 5) einddoelen formuleren; 6)
planning van de communicatie (zie voor een
Volledig overzicht van de criteria Terlouw,
1987).

Het onderzoeksdesign
Er is sprake van een summatieve evaluatie. De
Onderzoeksopzet betrof een quasi-experimen-
^eel cohort design: een combinatie van een 're-
^nrrent institutional cycle design' en een 'in-
stitutional cycle design' die elkaar wederzijds
Versterken aangaande interne en externe vali-
diteit (Cook & Campbell, 1979). Het totale
design is in wezen een combinatie van een
Post-test only design with nonequivalent
Sroups en een one-group pretest-posttest de-
^'Sn. Het design staat weergegeven in Figuur

. Er werden vier soorten van metingen yer-
■"'eht: een voortoets, een natoets, een trans fer-
j^^ets en een uitgestelde transfertoets. Afhan-
kelijk van het cohort waarin de student zich
^evond, werd een bepaalde combinatie van
toetsen afgenomen. De metingen waren
Zodanig gepland dat de interne, externe en
Construct validiteit na afloop van het onder-
zoek op eventuele storingsbronnen konden
worden gecontroleerd. Enige voorbeelden
(zie Figuur 2):

- History, testing, Instrumentation, de inter-
action of selection and maturation, de in-
teraction of testing X en de reactive arran-
gements zijn bij de groepen niet-1ste-fase
studenten gecontroleerd als de vergelijking
Ogvss < opgaat. Als
de vergelijkingen 033/84 SVNb,gi„ < Og^/gs
Info, 0,3/84 < 082/83 Info, 034/85
EGb,gi„ < 083/84 Info opgaan, is dat een
ondersteuning voor de claim dat deze sto-
ringsbronnen zijn gecontroleerd.

- Selection wordt niet gecontroleerd door
bovengenoemde vergelijkingen. Maar dit
is gecontroleerd als de vergelijkingen
083/84 < O33/84 SVN,i„, én 033/34
EGbegin < 083/34 óók bewaarheid
worden.

Campbell en Stanley (1966) en Cook en
Campbell (1979) geven schema's voor derge-
lij ke vergelij kingen. Zo wel voor niet-1 ste-fase
studenten als voor Iste-fase studenten zijn
dergelijke schema's geformuleerd.

Voorts werden er ter controle van de mate
en de kwaliteit van de implementatie van de
experimentele cursussen, de onafhankelijke
variabele, eveneens metingen gepland.

3.3 De deelnemers

Er was sprake van twee cursussen die aan drie
soorten van groepen in de faculteit Bestuurs-
kunde van de Universiteit Twente werden ge-
geven (N = populatie-aantal; n = steekproef-
aantal; het subscript 1 of 2 geeft aan of er
respectievelijk sprake is van een groep die alle
toetsen ondergaat of van een groep die, in ver-
band met de controle op instrumentatie, al-
léén de transfertoets ondergaat):

- een formatieve groep 3e/4e-jaars studen-
ten in het studiejaar 1982/83. Dit is nog een
oude versie van de twee cursussen (N = 63;
n=16);

- een experimentele groep 3e/4e-jaars stu-
denten "oude stijl" in het studiejaar
1983/84 (het eerste en het tweede tri-
mester). Het grootste deel hiervan kon uit
de cursussen een keuze maken (Ngy^j = 36;
n, = 13;
n, = 8) (N£g = 34; n, = 15; n, = Sy,
een beperkt aantal studenten volgde beide
cursussen (N = 21; n 1 = 5; nj = 8);

- een experimentele groep 2e-jaarsstudenten
"eerste fase" in het studiejaar 1983/84.


185 Pedagogische Studiën

-ocr page 194-

W O
O 00 u
tl «J u>

C -H I

3 O
O M

fl BO bO

U I

« -H 5C
- 3 >

O v>

0) u
t 00 co

«I t-> I

O wï

00
a

O

s
£

co

■S

C
O

3
^ Ë
3-§

g I

<U (/J

1 i
E "
O c

3

•u

C 3

fe ii

> K

■s ^

co Q

w

' -a CL) 4:
'C

- Ä
■s

So w

3 3

1/3

5 ^

> <u

(/) cQ

"O I

2 O

1/2 tu

ïï C 'i:

3 3 3 3

3 3

3 3

C-> O

w «

C« C

00 00
0^ ON

« ^ ^ e c ,

<N rj

OO 00

2

oo OO O O

o\ cï\ O O
— — > >

2 «

. „ i sf
X O O ó z

0

1

'S II II II II II

rH >H

H ><">-"

Deze groep kon uit twee cursussen een keuze
maken (Njvn = 59; n, = 10; n^ = 11) (Njq = 72;
n,=9; n2=10).

Ten slotte was er nog een controlegroep 2de-
jaars studenten die in dat jaar^geen cursus
volgde, omdat zij nog tot de niet-eerste-fase
studenten behoorden (N=120 potentieel;
n, = 6; nj = 6). Het totale aantal getoetste stu-
denten betrof 143.

Voor de totale groep was er dus geen sprake
van random toewijzing. Voor de geplande
metingen werden uit deze groepen wel op ran-
dom wijze steekproeven getrokken. De stu-
diesnelheid werd als een mogelijke storingS'
bron gezien. Bijgevolg werden daarover
gegevens verzameld om deze te gebruiken a'®
covariaat in de analyse.


186 Pedagogische Studiën

-ocr page 195-

3.5 Methoden van dataverzameling
Er was sprake van twee evaluatieplannen: één
voor het verzamelen van gegevens over de ma-
te en kwaliteit van de implementatie van de
onderwijsleerprocessen (het onderwijsplan),
de onafhankelijke variabele en één voor het
verzamelen van de leerresultaten, de afhanke-
lijke variabele.

ad 1. Evaluatieplan implementatie onder-
wijsleerprocessen

Een evaluatie-draaiboek en een vragenlijst
werden opgesteld op basis van het model van
onderwijsleerprocessen (zie Figuur 1, par.
2.5) en het daarbij horende onderwijsplan.
Tijdens de onderwijsuitvoering beoordeelden
twee onafhankelijke observatoren op een
driepuntsschaal in een evaluatiedraaiboek, óf
een gepland onderwijsmiddel werd uitge-
voerd en zo dit het geval was, de kwaliteit van
de onderwijsfunctievervulling. Direct na af-
loop van het onderwijs vulden studenten een
vragenlijst in, waarin hun oordeel werd ge-
vraagd over de kwaliteit van de uitvoering en
de functionaliteit van de geplande onder-
wijsmiddelen en -procedures. In meerderheid
betroffen dit gesloten vragen met een vijf-
Puntsschaal.

ad 2. Evaluatieplan leerresultaten
Er werden twee instrumenten gebruikt: een
combinatie van hardopdenken en interview en
een vragenlijst. Een combinatie van hardop-
denken en interview werd gebruikt om een zo
compleet mogelijk beeld te krijgen van de pro-
bleemaanpak van de studenten. Voor het in-
terview werd gebruik gemaakt van gestan-
daardiseerde vraagvormen (Laurillard, 1979).
^oor de wijze van protocolanalyse volgden
wij de methodologie van Breuker (1981). Ten
behoeve van de protocolanalyse werd een in-
terpretatiemodel geformuleerd op basis van
de procedure vakinhouden (de SPA) (zie par.
2.4).

De problemen die werden voorgelegd be-
troffen drie casussen: twee geoefend, stads-
vernieuwing en EG-Beleid; één geheel nieuw:
Ontwerp een recht op informatie. De proce-
dure van protocolafname was in . een
Proefleider-instructie vastgelegd.

In de vragenlijst werden de leerresultaten
twee manieren gemeten: enkele gesloten
fragen met vijfpuntsschalen en met behulp
Van een 'learner report' (Ik heb geleerd dat
• • •; zie De Groot, 1980).

Verschillende instrumenten werden ingezet
om de resultaten wederzijds te valideren (Den-
zin, 1978; Cronbach, 1983).

4 Resultaten en conclusies

Eerst zullen we in drie paragrafen de uit-
komsten van de drie gespecificeerde afhanke-
lijke variabelen bespreken, respectievelijk,
het
aantal denkstappen (SPA-handelingen)
(4.1), de
aanwezigheid bij studenten van de
gewenste SPA-handelingen (4.2) en de aanwe-
zigheid
bij studenten van de gewenste volgor-
de in SPA-handelingen.
Ten slotte rapporte-
ren we over de controle van de alternatieve
verklaringen.

4.1 Het aantal denkstappen (SPA-

handelingen)
De betrouwbaarheid van scoring werd nage-
gaan met de overeenstemmingsmaat K (Bis-
hop, Fienberg & Holland, 1975). Er werd een
K gevonden van .72 (40 proefpersonen; 843
protocoluitspraken). Ter bepaling van het ef-
fect van een probleemoploscursus op het aan-
tal gebruikte systematische denkstappen,
werden vier herhaalde metingen designs ge-
construeerd (Winer, 1970) en vervolgens ge-
analyseerd met behulp van een covariantie-
analyse uit de MANOVA-procedure (SPSS-
X; Norusis, 1985). Er werd gebruik gemaakt
van een herhaalde metingen design, omdat er
sprake is van meer dan twee metingen per per-
soon. In een dergelijk geval is een herhaalde
metingen design een betere strategie dan het
toepassen van gecorreleerde T-toetsen (Noru-
sis, 1985). Een overzicht van de resultaten per
experimentele cursusgroep staat in Tabel 1.

Onze conclusies:

a. Drie van de vier experimentele cursussen
hebben effect op het aantal systematische
denkstappen (p < .005; zie in Tabel 1 onder 4c
en 4d). De afwezigheid van een significant ef-
fect in de vierde cursus kon worden verklaard
op basis van de verzamelde implementatiege-
gevens: een beperkte implementatie, in het
bijzonder van juist die onderwijsmiddelen die
vanuit de onderwijsleertheorie als van groot
belang worden gezien (het oefenen).

b. De studiesnelheid (de covariaat) heeft geen
invloed op de resultaten.

c. Met behulp van symmetrietests zijn de as-
sumpties aangaande de contrasten nagegaan


187 Pedagogische Studiën

-ocr page 196-

(significantieniveau 5%). Slechts voor één
groep (groep Ie fase, 2e jaar; 3e trimester
1983/84 Stadsvernieuwing) werd aan de as-
sumpties niet voldaan. Dit betekent dat de
univariate benadering in Tabel 1 onder e in
drie gevallen een extra bevestiging vormen
van de wel of niet gevonden effecten,
d. In geconstrueerde tweeweg- en drieweg-
designs werd op exploratieve wijze de mogelij-
ke invloed van de bestuurskundige vakinhoud
(stadsvernieuwing of EG-beleid) en de jaar-
groep (2e of 3e/4e-jaars) nagegaan. Deze va-
riabelen hadden geen invloed op de resuhaten
(voor een uitgebreide bespreking zie TerlouW,
1987).

Tabel 1 Overzicht van uitkomsten van vier herhaalde metingen designs van vier cursusgroepen.
*p<0.5; »» p<.01; ••• p<.005

Cursus-

Be- ^^^^^ groepen
reken

de waarden
van REP

éénweg-designs

Groep oude stijl
3-/4- jaar
1- trimester
1983/1984
Stadsvernieuwing

Groep oiJde stijl
3-/4- jaar
2- trimester
1983/1984
EG-Beleid

Groep 1- fase

2- jaar

3- trimester
1983/1984
Stadsvernieuwing

Groep 1- fase

2- jaar

3- trimester
1983/1984
EG-Beleid

1. n personen

13

15

9

8

2. gemiddeld aantal SPA-
stappen (standaard-
afwijking) per trimes-
ter /vakinhoud-groep

a. casus vooraf

4.4 (1.4)

4.9 (1.5)

4.9 (1.2)

5.6 (2.1)

b. casus achteraf

8.0 (2.4)

7.1 (1.8)

7.2 (1.8)

7.1 (1.8)

c. transfercasus

6.1 (2.0)

7.3 (1.7)

6.6 (1.9)

7.4 (1.6)

3. gemiddelde (standaard-
afwijking) constante
covariaat "studie-
snelheid"

4.9 (.9)

4.7 (.6)

4.5 (.9)

4.8 (.8)

A. F-waarden (overschrij-
dingskans) signifi-
cantietesten

a. constant

6.7 (.025)*

8.8 (.011)*

9.6 (0.17)*

2.0 (.202)

b. regressie covariaat

0.0 (.998)

.19 (.671)

.21 (.662)

.70 (.436)

c. multivariate tests
casus (benaderde F)

10.3 (.003)***

19.2 (.000)***

26.6 (.001)***

1.91 (.228)

d. univariate contrast
tests:
Difference
dl.(cas. vooraf) vs.
(cas. achteraf)
Helmert
d2.(cas. vooraf) vs.
cas. achteraf +
transfercasus/2

21.9 (.001)***
20.3 (.001)***

14.7 (.002)***
34.9 (.000)***

49.0 (.000)***
12.0 (.009)***

3.5 (.104)
4.4 (.073)

d3.(cas. achteraf) vs.
(transfercasus)

7.3 (.019)*

.10 (.754)

.80 (.397)

.16 (.699)

e. averaged univariate
tests

13.5 (.000)***

12.4 (.000)***

5.8 (.013)*

3.04 (.080)


188 Pedagogische Studiën

-ocr page 197-

4.2 De aanwezigheid van gewenste SPA-

handelingen
De handelingen in de protocollen werden op
twee niveaus geanalyseerd: macro- en micro-
niveau. Het macro-niveau betrof de drie alge-
mene delen van een handeling: oriënterend,
uitvoerend, en controlerend deel. Het micro-
niveau betrof de specifieke probleemaanpak-
handelingen (SPA) (zie par. 2.4).

Kort samengevat zijn de conclusies als
volgt:

a. Zowel in de geoefende casussen als in de
nieuwe transfercasus zijn over alle cursussen
gezien bij precies 70% (mediaan) van de stu-
denten de drie gewenste handelingsdelen op
niacro-niveau - oriënteren, uitvoeren en
controleren - in de probleemaanpak aanwe-
zig. Per cursus zijn er evenwel verschillen. In
vergelijkbare groepen die de cursus
niet heb-
ben gevolgd is bij slechts 33% (mediaan) van
de studenten een dergelijke handelingsstruc-
tuur aanwezig. Op dit globale handelingsni-
veau is het gestelde evaluatie-criterium

bereikt.

b. Op micro-handelingsniveau - de specifie-
'^e SP A-handelingen - zijn vooral de oriën-
terende SPA-handelingen aanwezig. Alleen in
het geval dat cursusgroepen een nieuwe trans-
fercasus als uitgestelde nameting ondergin-
gen, werd het gestelde 70%-criterium ge-
haald. In deze groepen waren bij 73%
(iiediaan) van de studenten specifieke ge-
wenste, oriënterende SPA-handelingen aan-
wezig. Opmerkelijk is voorts dat alleen in deze
groepen relatief meer SPA-handelingen uit
het uitvoerend deel worden gebruikt. Er is wel
sprake van een stijging in de mediane percen-
tages als we de voormeting met de nameting
Vergelijken van de geoefende casussen (van
15.7% naar 42%), echter, het 70%-criterium
Wordt niet gehaald. Wèl is het zo dat de for-
matieve cursusgroep en de niet-cursusgroepen
Achterbleven met mediane percentages van
■■espectievelijk 25% en 27%.

De aanwezigheid van een gewenste volg-
orde in SPA-handelingen
®ok hier werden de protocollen op macro- en
niicroniveau geanalyseerd.

De conclusies zijn als volgt:

Bij 70.3% (mediaan) van de studenten van
® cursusgroepen is al in de voormeting een
gewenste macro-volgorde - oriënteren vóór
^'tvoeren en controleren vrij - aanwezig. In
de nameting van de cursusgroepen met de ge-
oefende casus en de nieuwe transfercasus is
sprake van enige stijging in de mediane per-
centages naar respectievelijk 75.4% en
72.9%, echter, deze stijging is zo beperkt dat
we daar weinig waarde aan hechten. Wel is het
zo dat het mediane percentage van de niet-
cursusgroepen in de nieuwe transfercasus ach-
terblijft en onder de 70%-norm blijft ten op-
zichte van de cursusgroepen (65% versus
72.9%). Ook hier zijn de verschillen echter
weer klein.

b. Op micro SPA-handehngsniveau wordt het
70%-criterium zowel bij de voormeting als bij
de nametingen door geen enkele groep ge-
haald. Wel is er weer in de cursusgroepen
sprake van enige stijging in het mediane per-
centage van voormeting naar nameting, na-
melijk van 52% in de voormeting naar 60.7%
in de geoefende casus en 56.6% in de nieuwe
transfercasus. Ook hier blijven de niet-
cursusgroepen qua mediaan percentage ach-
ter met respectievelijk 53.5% en 51.6%. Ech-
ter, de verschillen zijn klein en het criterium
wordt niet gehaald.

4.4 Controle op ondersteuning en alternatie-
ve verklaringen
Er is sprake van een quasi-experimentele op-
zet. Daarom is het noodzakelijk te controle-
ren op alternatieve verklaringen voor de ge-
vonden effecten. Daartoe wordt ingegaan op
de implementatiewaarde van de cursussen, de
mate van convergentie met andere metingen
en de plausibiliteit van alternatieve verkla-
ringen.

ad 1 De implementatiewaarde van de cur-
sussen

In de voorgaande paragrafen zijn effecten ge-
constateerd. Om een causale relatie tussen het
gegeven onderwijs en het gevonden effect te
kunnen leggen, moet worden aangetoond dat
het onderwijs volgens plan is uitgevoerd en
van voldoende kwaliteit is. Wij noemen dit de
implementatiewaarde van het onderwijs. De
resultaten zijn als volgt:

Over het algemeen werden de cursussen uit-
gevoerd volgens plan. De uitval aan studenten
was gering (n = 8) en had niet te maken met de
experimentele behandeling. Alle vaste op-
drachten werden uiteindelijk met een vol-
doende resultaat afgerond. Een kleine 10%
van de geplande activiteiten werd niet uitge-


189 Pedagogische Studiën

-ocr page 198-

voerd; in enkele gevallen was dat functioneel.
De betrouwbaarheid van het oordeel 'wel of
niet uitgevoerd' was bevredigend: in 93% van
de gevallen kwamen de twee observatoren tot
hetzelfde oordeel. De kwahteit van de cursus-
uitvoering was over het algemeen voldoende.
Alleen bij de 2ejaars cursus EG-Beleid (in het
derde trimester 1983/84) rees twijfel over de
kwaliteit. In alle gevallen leek de schending
van de kwaliteit echter gering en vond zij
slechts plaats in de uitvoering van een bepaald
onderwijsmiddel (b.v. de simulatie). Obser-
vatoren-data en studentenoordelen conver-
geerden ten aanzien van de uitvoeringskwali-
teit (r = -.61).

Per saldo waren naar het oordeel van de
studenten (vragenlijst) de onderwijsfuncties
voor het grootste deel gerealiseerd: de gestelde
evaluatie-criteria werden bereikt. De docen-
ten waren het daarmee eens. Onze conclusie is
dat de implementatiewaarde hoog genoeg is
voor de claim dat er een causale relatie bestaat
tussen het gegeven onderwijs en de gevonden
effecten.

ad 2 Convergentie met andere metingen
De claim dat er effecten zijn, staat sterker als
leereffecten óók met andere soorten instru-
menten worden gevonden. Is dit niet het ge-
val, dan moet men de effecten relativeren. Als
alternatieve instrumenten voor het hardop-
denkprotocol planden wij een studentenvra-
genlijst en een learner-report. De resultaten:
Een aantal gesloten vragen in de studenten-
vragenlijst betroffen leereffecten. Gelet op
het gestelde evaluatie-criterium werden deze
leereffecten bereikt. In alle gevallen is het oor-
deel dat men iets heeft geleerd ten aanzien van
de probleemaanpak. Voorts is men van oor-
deel dat na de cursus de eigen aanpak behoor-
lijk is aangepast in de richting van de SPA.
Bovendien is de interesse in de eigen problee-
maanpak stevig vergroot. Ook de gerappor-
teerde leerresultaten in de 'learner reports'
verschaffen ondersteuning. In de verdeling
van de gerapporteerde leerervaringen komen
vooral de demonstreerbare vaardigheden en
de algemene inzichten naar voren. Nadere
analyse leerde dat het daarbij vooral ging om
de Systematische ProbleemAanpak.

ad 3 Plausibiliteit van andere verklaringen
Met behulp van de schema's van Campbell en
Stanley (1966) en Cook en Campbell (1979)

planden we een aantal contrasterende T-
toetsen ter controle van alternatieve verkla-
ringen (zie par. 3.2).

Alle toetsingen leverden de verwachte re-
sultaten op, hetgeen betekent, dat de gevon-
den leereffecten niet konden worden toege-
schreven aan dergelijke bronnen.

Voor wat betreft de constructvaliditeit was
er wel enigszins sprake van het proefleidersef-
fect en van instrumentatie. Echter, deze effec-
ten waren zo inherent aan de onderwijssetting
dat zij naar onze mening niet tot de fouten-
bronnen mogen worden gerekend.

5 Discussie

Het geheel overziende is onze eindconclusie
dat de ontwikkelde cursussen effect hebben
op de omvang van de systematiek in de pro-
bleemaanpak van de onderzochte studenten.
Het effect blijft wel beperkt tot het oriënte-
rende deel van de probleemaanpak. Op de
volgorde in de systematiek lijken de cursussen
geen effect te hebben.

Een controle op de ondersteuning van bo-
venstaande claim en de geldigheid van even-
tuele alternatieve verklaringen leverden geen
ontkenning op van de eindconclusie.

Mettes en Pilot (1980) kwamen tot effectie-
ve leerresultaten in cursussen Thermodyna-
mica en Warmteleer waarin eveneens een
Systematische ProbleemAanpak centraal
stond. Bovendien werd in grote trekken de-
zelfde FUNDES-methode voor cursusont-
wikkeling gebruikt. Naar onze mening is met
het onderhavige onderzoek aangetoond dat
een SPA-benadering óók effectief kan zijn in
het sociaalwetenschappelijk domein. Er is bij-
gevolg sprake van een empirisch onderbouw-
de generalisatie van het SPA-cursus-concept-
Wèl is het zo dat de vormgeving van de SPA
een geheel eigen invulhng krijgt, gelet op de
aard van het sociaalwetenschappelijk domein
en de typen problemen die daarin voorkomen-
Wij vermoeden evenwel, dat, als er ook in het
natuurwetenschappelijk domein sprake is van
een (technische) ontwerpprobleem of een ver-
klaringsprobleem (in plaats van de specifica-
tieproblemen van Mettes en Pilot), de SPA-
vormgeving qua structuur niet veel zal afwij-
ken van die van het sociaalwetenschappelij''
domein (zie b.v. Kramers-Pals & Pilot, 1988)'
Hoewel wij niet van één onderwijsmiddel zoU'


190 Pedagogische Studiën

-ocr page 199-

den willen stellen dat deze de leereffecten
heeft bewerkstelligd - er is immers sprake
van een hele cursus als een complexe onafhan-
kelijke variabele - lijkt het ons wel van be-
lang meer precies de wijze van oriënteren ten
aanzien van het leren van een probleemaan-
pak te onderzoeken. Naar onze mening moet
hier zowel vooraf als achteraf worden geo-
riënteerd. Of en in welke verhouding dit moet
plaatsvinden, is onduidelijk. Uiteindelijk zijn
wij na een aantal formatieve cursussen op de-
ze wijze van oriënteren uitgekomen (zie Ter-
louw, 1987), echter, dit waren geen strikte ex-
perimenteersituaties. Bovendien gaf het nog
te weinig zicht op het' 'waarom" van een der-
gelijke benadering.

Experimenten in een meer gecontroleerde
setting kunnen hier welUcht een nader ant-
woord geven.

Literatuur

Bishop, Y. M. M., S.E. Fienberg& P. W. Holland,
Discrete Multivariate Analysis: Theory and
Practice. Cambridge (Mass.): MIT Press, 1975.
Breuker,
}.A.,Availabililyofknowledge. Amster-
dam: CO WO, 1981.
Campbell, D.T. & J.C. Stanley,
Experimentaland
Quasi-experimental designsfor research.
Chica-
go: Rand McNally, 1966.
Chi, M.T.H., R. Glaser & E. Rees, Expertise in
Problem solving. In: R. J. Sternberg (Ed.),
Ad-
vances in the psychology of human intelligence.
Vol. l.HillsdaleN.J.: LawrenceErlbaum, 1982.
'^ook, T.D. & D.T. Campbell,
Quasi-
experimentation.
Chicago: Rand McNally,
1979.

Cronbach, L. J., Designing evaluations of educati-
onal and social programs.
San Francisco: Jos-
seyBass, 1983.
^«nzin, N.K.,
The research act. New York: Mc

Graw-Hill, 1978.
Erkamp, A.
ü.. Ervaringsleren; praktijkinformatie
voor vorming en onderwijs.
Amersfoort: Stu-
dieboek NCOV, 1980.
'^foot, A. D. de. Over leerervaringen en leerdoelen.
In:
Handboek onderwijspraktijk. Aflevering
10. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
Hoogerwerf, A., Het leren ontwerpen van over-
heidsbeleid; een handleiding met toelichting.
Bestuurswetenschappen, 1984, /, 4-24.
••äntos, W., Ueber kooperatives Problemlösen. In:
W. Dawydow, J. Lompscher&A. K. Marko-
wa (Hrgs.),
Ausbildung der Lerntätigkeit bei
Schülern.
Berlin: Volk und Wissen, 1982.

Klerk, L.F.W, de. Onderwijspsychologie. Deven-
ter: Van Loghum Slaterus, 1983.

Kossakowski, A., H. Kühn, J. Lompscher&G. Ro-
senfeld, (Redaktionskollegium)
Psychologische
Grundlagen der Persönlichkeitsentwicklung im
pädagogischen Prozess.
Berlin: Volk und Wis-
sen, 1982.

Kramers-Pals, H. & A. Pilot, Leren verklaren 1:
Over het Feitelijk Handelingsverloop bij een
thermodynamisch verklaringsprobleem.
OC-
rapport no. 64. Enschede: CT/OC Universiteit
Twente, 1988.

Laurillard, D., Research methods in student lear-
ning.
Niet gepubliceerd paper 3rd EARDHE
congress Klagenfurt, 1979.

Larkin, J. H., Teaching problemsolving in physics.
In: D. T. Tuma&F. Reif (Eds.),
Problemsolving
and education.
Hillsdale N.J.: Lawrence Erl-
baum, 1980.

Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Over het leren
oplossen van natuurwetenschappelijke proble-
men.
Enschede: Universiteit Twente/Onder-
wijskundig Centrum, 1980.

Nelissen, J.M.C., De theorie van P. Ja. Gal'perin
in discussie.
Pedagogische Studiën, 1980, 57,
305-322.

Nelissen, J.M.C., Kinderen teren wiskunde. Go-
rinchem: De Ruiter, 1987.

Nelissen, J. M. C. & A. C. Vuurmans, Activiteit en
de ontwikkeling van het psychische.
Amster-
dam: Sua, 1983.

Noru?is, M.N., SPSS-Xadvancedstatisticsguide.
New York: Mc Graw-Hill, 1985.

Parreren, C. F. van. Onderwijs als vorm van oriën-
tering van de leerlingen. In:
Handboek onder-
wijspraktijk,
aflevering 11, Deventer: Van Log-
hum Slaterus, 1981.

Parreren, C. F. van. Bedoeld en bepaald. Een han-
delingstheoretische visie op de psychologie.
Af-
scheidscollege Universiteit van Utrecht, 1982.

Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Leu-
ven/Amersfoort: Acco:1988.

Parreren, C.F. van & M.C. Schouten-van Parre-
ren,
Onderwijsproceskunde. Groningen: Wol-
tersNoordhoff, 1981.

Podd'jakov, N. N., Probeerhandehngen in het sen-
somotorisch leren.
Pedagogische Studiën, 1979,
56,460-470.

Ponomarev: geciteerd bij Parreren, C. F. van, Le-
ren denken getoetst.
Pedagogische Studiën,
1973,50,319328 en 361-374.

Resnick, L.B., Taskanalysis in instructional de-
sign: somecases from mathematics. In: D. Klahr
(Ed.),
Cognition and Instruction. New York:
Lawrence Erlbaum, 1976.

Steehouder, M. F., C. J. M. Jansen, J.L. C. van der
Staak & E. T. Woudstra,
Leren communiceren.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.


191 Pedagogische Studiën

-ocr page 200-

Terlouw, C., Syllabus Aanpakken van problemen
bij hel ontwerpen van overheidsbeleid.
Ensche-
de: Universiteit Twente/Faculteit Bestuurskun-
de. 1982.

Terlouw, C., Syllabus Aanpakken van problemen
bij het ontwerpen van overheidsbeleid:
Stads-
vernieuwing. Enschede: Universiteit Twen-
te/Faculteit Bestuurskunde, 1983a.

Terlouw, C., Syllabus Aanpakken van problemen
bij het ontwerpen van overheidsbeleid'.
EG-
landbouwbeleid. Enschede: Universiteit Twen-
te/Faculteit Bestuurskunde, 1983b.

Terlouw, C., DeFUNDES-procedure in onderwijs-
ontwikkeling.
Evaluatie van een procedure van
onderwijsontwikkeling voor het leren probleem-
oplossen. Enschede: Universiteit Twente/On-
derwijskundig Centrum, 1987.

Terlouw, C., Een handelingstheoretische invals-
hoek voor ontwerp en evaluatie van probleemo-
plosonderwijs.
Paper gepresenteerd op het
ORD-symposium "Ontwerp en evaluatie van
probleemoplosonderwijs", Leiden, mei 1989.

Terlouw, C., C. T. C. W. Mettes & F. Roemers, Het
leren ontwerpen van overheidsbeleid: een ge-
wenst handelingsverloop.
Enschede: Universi-
teit Twente/Onderwijskundig Centrum, 1981.

Tichomirov, O.K., Informationsverarbeitungsmo-
delle und psychologische Modelle für Denkpro-
zesse. In: F. Klix (Hrsg.),
Organismische Infor-
mationsverarbeitung Zeichenerkennung
Begriffsbildung - Problemlösen.
Berlin: Akade-
mie Verlag, 1974.

Weeren, J. H. P. van, H. Kramers-Pals, F. F. M. de
Mul, M.J. Peeters & H.J. Roossink,
Project
Electriciteit en Magnetisme.
OC/TN-rapport
nr. 49, Enschede: Universiteit Twente/Onder-
wijskundig Centrum, 1982.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental
design.
London: Mc Graw-Hill, 1970.

Curriculum vitae

C. Tertouw{l941), onderwijskundige, is werkzaam
aan het Onderwijskundig Centrum van de Universi-
teit Twente als coördinator van de sectie problee-
moplossen & beoordeling complexe vaardigheden.
Hij promoveerde in 1987 op 'De FUNDES-
procedure in onderwijsontwikkeling. Evaluatie van
een procedure van onderwijsontwikkeling voor het
leren probleemopossen'. Tot op heden ontwikkelt
hij onderwijs voor, doet hij onderzoek naar en pu-
bliceert hij over leren probleemoplossen in het
hoger onderwijs.

Adres: Onderwijskundig Centrum. Universiteit
Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede.

Summary

Terlouw, C. 'Learning to think in the discipline of Public Administration: learning to solve public policy
piohlems.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 179-192.

Two courses were developed for learning to solve policy design problems. The basis of the course design con-
cerned a mini-theory for teaching-learning processes. A Systematic Problem Approach (SPA) was used learn-
ing to solve the policy design problems, generalizing the evidence from science courses. The two courses were
evaluated in a field experiment with four groups of students. Significant effects were found in three groups
concerning the size of the SPA. The criteria were partly met for the presence and sequence of particular sy-
stematic actions. The courses proved to be effective. The SPA viewpoint concerning problem solving could
be
generalized from physical science to social science.

Manuscript aanvaard 7-9-'89


192 Pedagogische Studiën

-ocr page 201-

J. DRONKERS

Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek van de Universiteit van Amsterdam

Het begin van een systematisch overheidsbe-
leid gericht op het terugdringen van ongehjke
onderwijsprestaties hgt rond de overgang van
de zestiger naar de zeventiger jaren. Nadat
o-a. Van Heek (1968) had aangetoond dat de
belangrijkste oorzaak van de ongelijkheid van
onderwijskansen tussen kinderen uit verschil-
lende sociale milieus niet lag in 'foutieve' keu-
ken maar in lage schoolprestaties' werden er
Acties en programma's opgesteld om die lage
schoolprestaties te bestrijden. Dit waren
Heestal lokaal gebonden programma's, veelal
Opgezet door lokale overheden, opkomende
schoolbegeleidingsdiensten en universitaire
fiiedewerkers. Elke zichzelf respecterende
stad kende zo'n programma, maar die van
Amsterdam (Van Calcar, 1980), Utrecht
(Stokking & de Vries, 1981) en Rotterdam zijn
het bekendst geworden. Het Rotterdamse
Project werd op 5 oktober 1989 als laatste van
de drie genoemde afgesloten met een congres
^aar het eindrapport (Slavenburg & Peters,
'989) van dit project (in de wandeling het
O-S.M.-project genoemd) werd gepresen-
teerd. Indien men de commotie rond het
O-S.M.-project zou afmeten aan de rust op
dit afsluitingscongres zou men een foutief
beeld krijgen. Vanaf het begin hebben er grote
spanningen binnen het projectteam bestaan
tussen de programma's uit Amsterdam,
^otterdam en Utrecht bestond het nodige ver-
schil in opvatting over de waarde van eikaars
Aanpak en evaluatie. En ondanks alle verschil-
'en tussen deze programma's zijn de uit-
"^omsten niet erg verschillend: de effecten van
Speciale onderwijsprogramma's in de basis-
school gericht op het terugdringen van de lage
Onderwijsprestaties van kinderen uit de lagere
sociale klassen zijn voor zover ze al aanwezig
zijn, niet krachtig en slechts van korte duur.

Slavenburg, projectleider en vervolgens di-
recteur van de Rotterdamse School Advies
Dienst, was bij de presentatie van de resulta-
ten van het O.S.M.-project op het afsluitings-
congres ongenadig. Steeds opnieuw bena-
drukte hij dat de doelen die in 1968 gesteld
waren aan het O.S.M. niet gehaald waren. De
schoolvorderingentoetsen lagen nog ver on-
der het landelijk gemiddelde en de verbeterin-
gen in zittenblijven en uitstroom naar voort-
gezet en speciaal onderwijs wilde men niet
toeschrijven aan de effecten van het O.S.M.-
project, omdat deze veranderingen zeer goed
het gevolg konden zijn van een landelijke
trend. Terecht merkte Meijnen, een van de
sprekers, dan ook op dat hij bij lezing van het
eindrapport de neiging kreeg het project in be-
scherming te nemen tegen zijn eigen evaluato-
ren. Deze niets verbloemende evaluatie van
eigen arbeid is dan ook een van de grootste
verdiensten van het gepresenteerde eindrap-
port. Helaas kan men dit niet van alle evalua-
ties van de andere compensatie- en stimule-
ringsprogramma's zeggen.

Toch had Meijnen gelijk dat dit project te-
gen zijn eigen evaluatoren in bescherming ge-
nomen moet worden. Allereerst omdat zij
vast bleven houden aan de oorspronkelijke
doelstelling, nl. dat tenminste het landelijk ni-
veau gehaald moest worden. In feite was deze
doelstelling vanaf het begin van het O.S.M.-
project irreëel en daardoor onverantwoord.
Een dergelijke doelstelling had men niet mo-
gen formuleren op grond van de ook toen be-
schikbare sociologische analyses naar de oor-
zaken van de ongelijkheid van onderwijs-
kansen van kinderen uit verschillende sociale
klassen. Deze overdreven doelstelling lijkt
veeleer voort te vloeien uit een te optimistisch
speculeren over de betekenis van het onder-
wijs zoals dat in het eind van de jaren zestig in
de mode was. Het proefschrift van de eerste
projectleider van het O.S.M.-project Grandia

Discussie

Kanttekeningen bij het congres ter afsluiting van het
Rotterdamse project Onderwijs en Sociaal Milieu (1969-1988)


Pedagogische Studiën 1990 (67) 199-203 Pedagogische Studiën 193

-ocr page 202-

(1968) is daarvan mogelijk een van de beste
voorbeelden. Mede op grond van dit proef-
schrift maar ook van de toen heersende tijd-
geest zijn de overdreven O.S.M.-doelen ge-
formuleerd en zijn ze, ondanks alle
waarschuwingen dat ze onhaalbaar zijn, ge-
handhaafd. Echter als men met een bepaald
middel een irrealistisch doel niet bereikt, zegt
dat niets over het middel maar wel wat over
het doel. Het is van het project-team nobel dat
ze niet aan doelverplaatsing heeft meege-
werkt. Maar het is dan onjuist om toch nog
conclusies te trekken over de effectiviteit van
de uitgevoerde onderwijsprogramma's.

Een tweede reden om het O.S.M.-project
tegen zijn eigen evaluatoren in bescherming te
nemen is dat zij de programma-effecten die zi
wel vonden ten onrechte bagatelliseerden
Met name ten aanzien van de taaiprogram
ma's kunnen ze regelmatig positieve, signifi
cante resultaten rapporteren. Uiteraard zijn
deze programma-effecten kleiner dan bij-
voorbeeld de effecten van voorafgaande
schoolprestaties maar dat doet niets af aan
hun betekenis. Het is uit de literatuur reeds
lang bekend dat de effecten van manipuleer-
bare variabelen gering is in vergelijking met de
effecten van niet-manipuleerbare variabelen.
Zo heeft de medische wetenschap geen medi-
cijn gevonden tegen de dood, hoewel op de
lange termijn allen sterven. Men concentreert
zich daar bijna volledig op veel korte-
termijndoelen, zoals het vertragen van een
ziekteproces door middel van een medicijn of
operatie. Niemand zou bovendien willen sug-
gereren dat de medici met deze korte-
termijnmaatregelen moeten stoppen en eerst
maar eens moeten vaststellen hoe zij de dood
de wereld uit kunnen helpen of het veroude-
ringsproces tot stilstand kunnen brengen.
Ook zal niemand een operatie of medicijn
weigeren met het argument dat hij of zij op de
lange duur toch dood gaat. Het korte-
termijneffect van medicijnen of operatie aan-
vaardt men graag ondanks hun uiteindelijk
geringe effect. Bij het O.S.M.-project, maar
ook bij de andere onderwijsprogramma's, is
ongeveer hetzelfde aan de hand. Ongelijkheid
in onderwijskansen is in alle moderne
samenlevingen^ een onvermijdelijk verschijn-
sel dat nauw samenhangt met het functione-
ren van die samenlevingen. Deze samenlevin-
gen verschillen dan ook erg weinig in de mate
van hun onderwij songelij kheid. Net als bij de
dood moet men dus niet de illusie hebben of
wekken dat onderwijsprogramma's die onge-
lijkheid te niet kunnen doen. Maar dat laatste
wil niet zeggen dat men geen aantrekkelijke
korte-termijnsuccessen zou kunnen boeken,
net zo als met medicijnen: men kan de nadeli-
ge gevolgen van onderwijsongelijkheid enige
tijd uitstellen. Het effect van maatregelen kan
in het licht van de andere effecten nooit zeer
groot zijn. Om opnieuw bij een medisch voor-
beeld te blijven: het effect van de lichamelijke
consistutie op het verloop van een ziekte is
veel groter dan dat van een medicijn, zonder
dat daaruit de conclusie getrokken mag wor-
den dat het medicijn onbruikbaar is. Op
grond van de op het afsluitingscongres gepre-
senteerde resultaten neig ik er toe met name
het O.S.M.-taaiprogramma als effectief te be-
schouwen, gegeven de beperkende randvoor-
waarden. En wellicht is het project als geheel
ook nog wel effectief als men zich niet blind
staart op de leerprestaties maar als men ook
oog heeft voor de eigen betekenis van de
schoolloopbanen, zoals Meijnen terecht op-
merkte. Het is immers heel goed mogelijk dat
het O.S.M.-project de onderwijsleerproces-
sen in de scholen zodanig beïnvloed heeft dat
leerkrachten en ouders een andere gedrag
t.a.v. door- en uitstroom van leerhngen heb-
ben gekregen. Het verband tussen leerpresta-
ties en schoolloopbaan is immers niet zo abso-
luut en het verschilt bovendien nog weieens
per sociale klasse en school. Het is derhalve
jammer dat de O.S.M.-evaluatoren ook op
het afsluitend congres zo krampachtig
vast
hielden aan de oorspronkelijke irreële
doelstellingen waardoor ten onrechte het
beeld is onstaan dat het O.
S.M.-project
mislukt zou zijn.

De O.S.M.-programma's zouden bovendien
nog wel eens meer effect kunnen hebben dan
de nieuwe panacee die door de politieke spre-
kers op dit afsluitingscongres (Simons, de
toenmalige wethouder onderwijs Rotterdam;
Wallage, het toenmalige tweede kamerhd; D®
Wilde, directeur-generaal basisonderwijs)
naar voren werd geschoven: 'de fffectieve
school'. Als men de thans bekende resultaten
van het Nederlands effectieve scholen onder-
zoek (Scheerens, 1989) vergelijkt met die van
de O.S.M.-programma's zijn de laatst ge-
noemde het meest effectief. Gelukkig werd dit
tijdens de forumdiscussie vanuit de zaal door
Tesser opgemerkt maar door het forum niet


194 Pedagogische Studiën

-ocr page 203-

opgepakt. Ook werd door de politieke spre-
kers ten onrechte verondersteld dat de effec-
tieve school juist goed zou zijn voor leerlingen
uit de lagere sociale klassen, omdat zij het
meest gebaat zouden zijn bij gestructureerd
onderwijs. Tevergeefs probeerde Meijnen op
het verdeUngsaspect van onderwijsongelijk-
heid te wijzen, waardoor effectieve scholen
ook voor leerlingen uit de hogere sociale klas
sen gunstig kunnen uitpakken en dus de onge
lijkheid in het geheel niet worden verminderd
Het O.S.M.-eindrapport maakt zich wellich
onbedoeld mede schuldig aan het bewierro
ken van de effectieve school, omdat het de ge
vonden O.S.M.-programma-effecten onvol
doende in de context van de bereikbare
effecten hebben geplaatst.

Het is te hopen dat over enige tijd van alle
onderwijsprogramma's, die gericht waren op
het terugdringen van lage schoolprestaties van
kinderen uit de lagere sociale klassen, een
meer evenwichtige analyse zal worden ge-
maakt van de al dan niet bereikte effecten.

^oten

Achteraf bleek Van Heek niet gelijk te hebben.
Ook een substantieel deel van de ongelijkheid
van onderwijskansen zit in 'foutieve' keuzen ge-
durende de schoolloopbaan. Bovendien vergat
Van Heek maar ook zijn critici dat in die tijd de
achterstand bij meisjes wel te wijten was aan
'foutieve' keuzen.
2. Nederlandstalige leerlingen uit de lagere sociale
milieus moeten als gevolg van de O.S.M.-
programma's ten minste de landelijke gemiddel-
de scores op genormeerde schoolvorderingen-
toetsen voor rekenen en taal halen en als gevolg
daarvan moet het landelijk gemiddelde uit-
stroomcijfer naar het voortgezet onderwijs, het
landelijk gemiddelde zittenblijverspercentage en
het landelijk gemiddelde uitstroompercentage
naar het buitengewoon onderwijs in de mede-
werkende scholen gehaald worden.

3. Dat geldt zowel voor zgn. kapitalische als zgn.
socialistische landen.

Literatuur

Calcar, C. van, Innovatieproject Amsterdam.
Eindverslag: een opening.
Amsterdam: Van
Gennep, 1980.

Grandia, J.H.N. Uitdaging en antwoord. Een
sociaal-pedagogisch onderzoek naar milieu
omstandigheden en maatschappelijke factoren
die een optimale ontwikkeling der talenten heb
ben verhinderd bij, inmiddels volwassen gewor
den, jeugdige ongeschoolde arbeidskrachten
Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht: 1968.

Heek, F. van, Het verborgen talent; milieu, school
keuze en schoolgeschiktheid.
Meppel: Boom
1968.

Scheerens, J., Wat maakt scholen effectief? Samen
vatting en analyse van onderzoeksresultaten
Den Haag: SVO, 1989.

Slavenburg, J. H. & T. A. Peters, Het project on
derwijs en sociaal milieu: een eindbalans.
Rot
terdam: Rotterdamse Schooladvies Dienst
1989.

Stokking, K.M. & A.K. de Vries, Een luis in de
pels.
Eindverslag van het GEON-project. Den
Haag: 1981.


195 Pedagogische Studiën

-ocr page 204-

J.H. SLAVENBURG
Rotterdamse School Advies Dienst,
Rotterdam

De kern van Dronkers kritiek op de O.S.M.-
evaluatie wordt gevormd door de te hoog
gestelde doelen, in casu liet presteren op ten
minste het landelijk gemiddeld niveau op ge-
normeerde schoolvorderingentoetsen. Uiter-
aard als gevolg van de elf O.S.M.-
programma's voor onderwijsstimulering en
gezinsactivering. Als de doelen niet zo hoog
gesteld waren, zouden de programma's wèl
als effectief beschouwd kunnen worden (?), in
het bijzonder het taaiprogramma. De achter-
standen van kinderen uit lagere sociale milieus
zullen echter niet volledig weggewerkt kunnen
worden, er bestaat geen medicijn tegen de
dood.

De critici van de O.S.M.-evaluatiecriteria
(de 'te hoge doelen') - Dronkers is niet de
enige - realiseren zich kennelijk niet dat, in
een bepaald opzicht, deze criteria helemaal
niet zo hoog gegrepen zijn. Zij kunnen even-
min goed bruikbare alternatieven aandragen.
Ik zal deze twee punten wat nader uitwerken
en op basis van deze uitwerking
proberen een
wèl bruikbaar alternatief te formuleren.
De onderwijsachterstand van kinderen uit la-
gere sociale milieus is per definitie een achter-
stand ten opzichte van kinderen uit de
midden- en hogere milieus. De landelijke ge-
middelden op schoolvorderingentoetsen zijn
mede gebaseerd op de prestaties van kinderen
uit deze lagere milieus; zij zijn daardoor in be-
langrijke mate lager dan de gemiddelden voor
de midden- en hogere milieus. De keuze van
landelijke gemiddelden als criteria voor de
O.S.M.-evaluatie impliceert dus^al (bij reali-
sering door de O.S.M.-programma's) dat de
onderwijsachterstanden van leerlingen uit la-
gere sociale milieus ten opzichte van die uit de
andere milieus niet weggewerkt zouden zijn.

alleen verminderd. Ik wil maar zeggen, zó
hoog gegrepen is het criterium van de landelij-
ke gemiddelden, in dit opzicht, nu óók weer
niet. Het realiseren daarvan zou dan ook be-
paald nog niet het medicijn tegen de dood ge-
weest zijn.

Dronkers noemt in zijn commentaar geen
concrete alternatieven; wèl stelt hij dat socio-
logische analyses (met betrekking tot de oor-
zaken van onderwijsongelijkheid) duidelijk
gemaakt zouden hebben dat de door O.S.M.
gehanteerde evaluatiecriteria niet geformu-
leerd hadden mogen worden. Naar mijn me-
ning kunnen sociologische noch andere causa-
le analyses over dit onderwerp duidelijkheid
verschaffen. Centraal staat de vraag of be-
paalde interventies tot effect hebben dat de
kansenongelijkheid verminderd of wegge-
werkt kan worden. Daar is maar op één ma-
nier achter te komen: via experimenteren. So-
ciologische en andere causale analyses kunnen
laten zien welke oorzaken beïnvloed moeten
worden, zij kunnen echter niet bij voorbaat
aangeven hoe groot (of klein) het effect van
een interventie zal zijn. Op basis van de effect-
evaluaties van deze interventies kan uiteinde-
lijk gesteld worden of de onderwijsongelijk-
heid verminderd kan worden of niet; niet op
basis van causale analyses. Kortom, de socio-
logische analyses bieden geen aankno-
pingspunten voor het formuleren van evalua-
tiecriteria; de tot nu toe ondernomen
effect-evaluaties van interventies bieden die
wellicht wèl.
Ik kou. daarop -log terug.

Andere alternatieven die wèl genoemd
worden voor het formuleren van evaluatiecri-
teria (bijv. Meijnen, 1989), die wèl als rea-
listisch gezien worden (en die dus, in de
O.S.M.-situatie, lager moeten uitkomen dan
de landelijke gemiddelden) worden
gebaseerd
op delen van standaarddeviaties. De na te
streven verbetering is dan bijv. éénderde of
éénvijfde deel van een standaarddeviatie (of
nóg een ander deel daarvan; in het
algemeen
bevinden zich de aanbevolen waarden tussen
de al genoemde éénderde en éénvijfde). Dit ty-
pe criteria toegepast in de O.S.M.-situatie
zoU

Discussie

Criteria en evaluatie, een moeilijke combinatie


196 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 222-230

-ocr page 205-

voor de lagere leerjaren in het basisonderwijs
in het algemeen leiden tot
hogere na te streven
Waarden dan de landelijke gemiddelden en in
de hogere leerjaren tot lagere. Maar ook deze
lagere criteria (in de hogere klassen) zouden
door de O.S.M.-programma's niet gereali-
seerd worden, terwijl de hogere waarden in de
lagere klassen so-wie-so niet gehaald worden.
Kortom, deze meer 'reahstische criteria' zou-
den niet leiden tot wèl effectieve O.S.M.-
Programma's.

Een veel belangrijker dan het zojuist bespro-
ken probleem betreft de substantiële inhoud
van de standaarddeviatie-criteria: wat stellen
zij onderwijsinhoudelijk voor. Voor een ant-
woord op deze vraag heb ik gekeken naar de
O.S.M.-resuhaten (uitsluitend voor die toet-
sen waarvoor de standaarddeviaties van de
normeringsgroepen beschikbaar waren). De
conclusie is dan nogal eenvoudig: er moet (af-
hankelijk van de toetslengte, die varieert van
27 tot 50 items, en het feit of men éénvijfde of
éénderde standaarddeviatie verbetering na-
streeft) een gemiddelde verhoging van de
toetsscores plaatsvinden met '1 tot 3 items
meer goed' (de in groep 8 BaO gebruikte toets
heb ik niet in aanmerking genomen, omdat
daarvan geen standaarddeviatie voor de nor-
fieringsgroep bekend is; cf. Slavenburg,
•989; fig. 3.7.). Wij zouden dus een kostbare,
langdurige interventie moeten opzetten, ten-
einde een gemiddelde prestatieverbetering
^an 1 tot 3 punten te bereiken. Dat is een zeer
Seringe verbetering; iedereen die wel eens een
Poosje onderwijs gegeven heeft, weet dat - in
Principe en in de praktijk - aanzienlijk grote-
"■e verbeteringen mogelijk kunnen zijn. Dit
zijn niet het soort criteria waardoor subsidie-
Severs en onderwijsgevenden geïnspireerd
Zullen worden. Dit type effect-criteria is in fei-
ontleend aan de statistische toetsings-
theorie. Daarin zijn effecten onwaarschijnlij-
ke voorvallen; deze voorvallen kan men in een
'^ansuitspraak uitdrukken, maar natuurlijk
°ok in een (deel van een) standaarddeviatie.
Een klein effect is dan één vijfde van een stan-
daarddeviatie; een groot effect éénderde van
^cn standaarddeviatie. (Gegeven een bepaal-
de kansverdeling van een gemiddelde kan een
ander ook als een waarschijnlijk-
heidsuitspraak geformuleerd worden.) Wel-
een klein effect kan van groot praktisch
elang zijn en een groot effect kan van weinig
praktische betekenis zijn.

Wij hebben hier te maken met de aloude
discussie over statistische significantie en
substantiële of praktische significantie. Deze
discussie is overbekend, ik ga er daarom niet
verder op in.

Dit alles leert ons dat vooruitgang in
toetsprestaties (met 1,3 of hoeveel punten dan
ook) op zich niet al te veel zegt als daaraan
geen inhoudelijke betekenis wordt gegeven.
Deze betekenis kan niet ontleend worden aan
delen van standaarddeviaties; deze betekenis
moet aan andere zaken ontleend worden, zo-
als aan belangrijke elementen uit de school-
loopbaan van de leerUngen (bijv. doorstroom
naar het voortgezet onderwijs en uitstroom
naar het speciaal onderwijs). Gezien de sterke
relatie tussen schoolprestaties zoals gemeten
met genormeerde schoolvorderingentoetsen
en de beide genoemde voorbeelden van be-
langrijke elementen, ligt het voor de hand dat
de inhoud van de criteria daaraan zijn beteke-
nis ontleent. Een substantiële verbetering
bijv. van de doorstroom naar de hogere vor-
men van voortgezet onderwijs impliceert een
substantiële verbetering van de toetspresta-
ties. Laten we zeggen dat deze verbetering zo
groot mogelijk dient te zijn.

Het volgende probleem is dan: hoe operatio-
naliseren wij 'zo groot mogelijk'? Dat is weer
niet te operationaliseren los van onderwijsin-
terventies. Van deze interventies zou een pro-
gressieve verbetering van jaar tot jaar te ver-
wachten moeten zijn; op basis van deze
verwachte progressie kan de vooruitgang van
de leerlingen gemeten worden (aangenomen
dat de te gebruiken toetsen aan de technische
eisen daarvoor voldoen en er zich geen belang-
rijke wijzigingen in de experimentele popula-
tie voordoen). De O.S.M.-programma's zou-
den bijv., op basis van de evaluatieresultaten,
jaarlijks bijgesteld moeten worden; dan kan
gemeten worden of progressie in de richting
van - laten we zeggen - het landelijk gemid-
delde plaatsvindt en zal op zeker moment dit
gemiddelde gerealiseerd worden; daarna kan
een volgend criterium geformuleerd worden,
bijv. het gemiddelde van de middenklas-
leerlingen. Kortom: een voortdurende effect-
evaluatie van de interventie, gevolgd door
bijstelling van de interventie, weer effecteva-
luatie enz., net zolang totdat een bepaald


197 Pedagogische Studiën

-ocr page 206-

stopcriterium (zoals het landelijk gemiddelde)
bereikt is.

Het grote voordeel van deze werkwijze -
die dus alleen mogelijk is als daarvoor een
jaarlijks bij te stellen interventie beschikbaar
is - is dat echte voortgang gemeten kan wor-
den. De interventie wordt pas stopgezet als
aan een duidelijk criterium (bijv. de landelijke
gemiddelde toetsprestaties) wordt voldaan.
Een duidelijk criterium inspireert om met de
interventie en de bijsteUing ervan door te gaan
totdat het daadwerkelijk gerealiseerd is. Het
criterium moet zo gekozen worden dat er gun-
stige gevolgen aan verbonden zijn voor de
schoolloopbaan van de leerlingen. Het lijkt
me dat iedereen met een dergelijke criterium-
formulering zou kunnen leven. Jammer alleen
dat bedoelde systematische interventie met
jaarlijkse bijstelling nergens in Nederland
plaatsvindt. Zolang een dergelijke experimen-
tele en progressieve werkwijze niet wordt
geïmplementeerd, wordt de oplossing van het
probleem van de kansenongelijkheid niet
dichterbij gebracht.

Literatuur

Meijnen, G. W., Het O.S.M.-project mislukt?

Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijson-
derzoek, 1989.

Slavenburg, J.H., Implementatiewaarde, doelef-
fectiviteit en transfereffectiviteit stimulerings-
en activeringsprogramma's. In: J
.H. Slaven-
burg & T. A. Peters (red).
Het project Onderwijs
en Sociaal Milieu.

Rotterdam: Rotterdamse School Advies Dienst,
1989.


198 Pedagogische Studiën

-ocr page 207-

P- N. Karstanje, Beleidsevaluatie bij contro-
versiële onderwijsvernieuwing,
Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek, Am-
sterdam, 1988, 300pp.,/30,-, ISBN
90 6813 196 6.

Het bovengenoemde proefschrift bestaat uit een li-
'sratuurstudie over beleidsvorming, innovatie en
evaluatie, waaruit een probleemstelling voor een
sialyse van cases (innovatieprojecten) wordt ge-
'•estilleerd. Vervolgens worden de cases beschreven
en volgt een beantwoording van de centrale pro-
''leemstelling en daarvan afgeleide verbijzonderin-
gen. De algemene probleemstelling luidt: "In hoe-
verre en op welke wijze houdt de functie van
onderzoek en evaluatie in grootschalige onderwijs-
vernieuwingsprojecten verband met de aard van de
•beleidsvorming?"

Karstanje kijkt daarbij in zijn literatuurstudie
"'et alleen naar formele kenmerken van de beleids-
vorming (verschillen tussen beleidsactoren per in-
novatieproject, het meer of minder controversiële
•karakter van het beleid, en de incrementele dan wel
synoptische inslag van het beleid), maar ook naar
het onderwerp van de innovatie. Zijns inziens is het
Van veel betekenis of de veranderingsdoelen "be-
perkt blijven tot het onderwijs", "dan wel betrek-
'^"ig hebben op buiten het onderwijs te lokaliseren
joelen, zoals bijvoorbeeld sociale ongelijkheid in
samenleving of de relatie onderwijs-
arbeidsmarkt".

Bij de nadere typering van onderzoek en evalua-
in het kader van innovatieprojecten belicht
l^arstanje onder meer de functie van evaluatie (een
egitimerend-controlerende functie versus een com-
'•'Unicatieve 'formatieve' functie) en het probleem
Van het niet eenduidig zijn van evaluatie-criteria en -
^landaarden, in een situatie waarin er meerdere be-
®nghebbenden zijn bij een evaluatie. Verder gaat
'J in op de evaluatiemethodologie, waarbij hij de
^fluasi)experimentele of 'klassieke' benadering
P'aatst tegenover meer holistische en naturalistische
"«naderingen.
Ten slotte wordt in het literatuurgedeelte aan-
besteed aan de politieke rol die evaluatie-
onderzoek zou kunnen spelen. Zoals ook in eerdere
f^blikaties van zijn hand (Karstanje, 1984) toont de
uteur zich ook in zijn dissertatie bezorgd over de
atus quo bevestigende invloed van 'klassiek'
^aluatie-onderzoek.

j . '-'it de belangrijkste dimensies van innovatie, be-
en evaluatie die in het literatuurgedeelte behan-
deld worden, worden aandachtspunten afgeleid
voor de informatieverzameling bij een drietal cases.
De drie cases zijn het project middenschool en
voortgezet basisonderwijs, de vernieuwingen in het
middelbaar beroepsonderwijs en het mavo-project.
Elk van de cases wordt beschreven aan de hand van
een aantal fasen in de wordingsgeschiedenis en het
verloop van de innovatieprojecten, waarbij syste-
matisch de inbreng van verschillende betrokken in-
stanties ('actoren') wordt geïnventariseerd. De toe-
gepaste methode van gegevensverzameling is
inhoudsanalyse van allerlei relevante documenten
(notulen van vergaderingen, onderzoeksrapporten
e.d.). Na de beschrijving van de drie projecten en
het reilen en zeilen van evaluatie daarbinnen wor-
den de drie projecten onderling vergeleken.

Boekbespreking

De voornaamste conclusies die deze vergelijking
oplevert, zijn (beknopt samengevat) de volgende:

- "het meest bepalende onderscheid tussen de drie
projecten qua innovatie-onderwerp is de mate
waarin de innovatie het karakter van structuur-
verandering kreeg" (p. 261);

- "naarmate het domein van de veranderingsdoe-
len minder binnen het onderwijs ligt en meer een
structuurverandering betreft, wordt de com-
plexiteit groter, neemt de controversialiteit toe
en blijkt de beleidsvorming minder synoptisch
en incrementeel te zijn" (p. 262);

- "naarmate beleidsactoren meer tegen een struc-
tuurwijziging zijn, zijn ze tegen experimenten of
kennen ze er een evaluatiefunctie aan toe (ter on-
derscheid van een ontwikkelfunctie), waarbij
evaluatie een summatief vergelijkende functie
krijgt en leerprestaties en experimenten moeten
worden vergeleken met leerprestaties in het be-
staande stelsel" (p. 263);

- "het gebruik van onderzoeksgegevens kan in het
onderzochte materiaal nauwelijks worden ver-
meld" (p. 264).

Op basis van deze uitkomsten komt de auteur tot
de aanbeveling om beleidsevaluaties vooraf te laten
gaan door contextanalyses en analyses van de visies
en belangen van de voornaamste beleidsactoren, be-
pleit hij een verbetering van de communicatie tussen
beleidsactoren en waarschuwt hij tegen evaluatie
die als "voorwaarde voor politieke besluitvorming
wordt gesteld" (p. 272) in een situatie waarin de
besluitvorming' 'van het sociale interactie-type is".

Het literatuuroverzicht is redelijk up to date wat be-
treft typeringen van beleidsvoering en evaluatiebe-
naderingen. Wel worden sommige kwesties wel erg
oppervlakkig behandeld, zoals de kwestie van afwe-
gingen betreffende de interne en externe validiteit
van evaluatie-onderzoeksdesigns (p. 49). Ook is het


Pedagogische Studiën 1990 (67) 199-203 Pedagogische Studiën 199

-ocr page 208-

wat teleurstellend dat zowel beleidsvoerings- als
evaluatieconcepten uiteindelijk toch weer tot twee
paren van extremen worden teruggebracht: resp.
rationeel-synoptisch vs. incrementeel en experi-
menteel
VS. holistisch, proces-gericht en formatief
evaluatieonderzoek. Gezien de stand van de con-
ceptuele ontwikkeling zijn meer verfijnde en genu-
anceerde typeringen te gebruiken. Verder is mij op-
gevallen dat er weinig is gedaan met theorievorming
betreffende onderwijsinnovatie.

De vergelijkende case-studiebenadering is voor
de probleemstelling in kwestie de meest geëigende

- waarschijnlijk ook wel de enig mogelijke - aan-
pak. Vaak wordt bij dit soort onderzoek aanbevo-
len om meerdere methoden van data-collectie toe te
passen. Wat dat betreft zou de hier aan de orde zijn-
de studie versterkt kunnen zijn wanneer naast de
documentenanalyse bijvoorbeeld ook gesprekken
met sleutelfiguren waren uitgevoerd. Uiteraard
heeft een vergelijkende case-studiebenadering met
een n van 3 cases zijn beperkingen. Kennelijk heeft
de auteur het niet nodig gevonden hierover uit te
wijden.

Als er in deze studie iets overtuigends wordt aan-
getoond, dan is het wel de stelling dat de beleidsma-
tige context van - vooral de meer ingrijpende -
onderwijsinnovaties bepaald wordt door meerdere
beleidsactoren. Dit schept problemen voor een tech-
nisch verantwoorde en bruikbare evaluatie.
Karstanjes analyse van het pluriforme krachtenveld
rondom evaluaties van innovatieprojecten verschilt
onder meer van eerdere analyses, waarin dit ook is
gebeurd (Scheerens, 1983; Hofstee, 1984), dooreen
relatieve verwaarlozing van de evaluatie-
onderzoekers, c.q. hun institutionele basis, c.q. hun
plaats binnen een wetenschappelijk forum, als par-
tij. Als partij die zich kan beroepen op bepaalde
professionele principes over hoe evaluaties wel en
niet moeten worden uitgevoerd, wel te verstaan, en
niet - zoals Karstanje geneigd is de beleidsactoren
neer te zetten - als politieke voor- of tegenstanders
van de innovatie. Hoewel de onderzoekersgemeen-
schap, in de projecten die worden beschreven, een
betrekkelijk zwakke rol speelde, gaat het te ver om
evaluatie-onderzoek
uitsluitend als speelbal van an-
dere belanghebbende instanties te zien.

Een overtuiging die de auteur al langer uitdraagt

- en die hij ook in deze studie bevestigd ziet - is de
opvatting dat tegenstanders van innovaties voor-
standers van vergelijkend effect-gericht evaluatie-
onderzoek zijn en dat eigenlijk ook geldt dat voor-
standers van effect-gerichte evaluatie tegenstanders
van innovatie zijn. Op p. 54 denkt hij steun te vin-
den voor zijn opvatting dat evaluatieonderzoek een
"establishment oriëntatie" (eerder, 1984, sprak hij
van een "conservatieve bias") heeft door een wat
uit zijn verband gehaald citaat uit Weiss, 1975, p.
21. Weiss bedoelt met establishment echter de in-
stantie die verantwoordelijk is voor het innovatie-
programma en die dus zeker niet zit te wachten op
'slecht nieuws' over het programma. Bovendien
stelt ze enkele regels verderop juist dat evaluatoren
meer 'liberal' zijn dan hun opdrachtgevers en daar-
om in hun onderzoek eerder geneigd zijn tot wat
men in dit verpolitiekte jargon zou moeten aandui-
den als 'progressieve bias'.

Aan deze opvatting van Karstanje moest ik den-
ken toen ik onlangs een directeur van een midden-
school op de televisie hoorde klagen over het feit dat
de overheid er kennelijk niet in geïnteresseerd was
geweest om al het goeds dat op zijn school bereikt
was met behulp van onderzoek vast te stellen.

Voor een kritiek op de stelling dat aan effectge-
richt evaluatie-onderzoek een politiek conservatie-
ve vertekening inherent is, zij verwezen naar Schee-
rens, 1984a, 1984b. Het is ook gemakkelijk om
tegenvoorbeelden uit de Nederlandse evaluatie-
praktijk te noemen: hoe zit het met de conservatieve
bias in de nota bene
interne effect-evaluatie van het
OSM-project? En hoe is het te verklaren dat in thans
op stapel staande en deels in uitvoering zijnde
evaluatie-projecten als de evaluatie van het onder-
wijsvoorrangsbeleid en de evaluatie van de basis-
vorming vergelijkende effectmetingen een centrale
plaats innemen? Toch zeker niet omdat de belang-
rijkste beleidsactoren zo tegen deze onderwijsver-
nieuwingen zijn!

Het tekort doen aan de wetenschappelijke inte-
griteit van evaluatie-onderzoek dat spreekt uit de
bovengenoemde opvattingen, brengt met zich mee
dat de aanbevelingen om de praktijk van beleidsge-
richt evaluatie-onderzoek te verbeteren nogal ma-
ger zijn. Naast de zinvolle aanbeveling om
evaluatie-onderzoek door context-analyses vooraf
te laten gaan (maar dat is ook al eerder voorgesteld)
worden eigenlijk alleen aanbevelingen van Van de
Vall herhaald, daarbij voorbij gaand aan de discus-
sies waartoe diens combinatie van 'epistemologi-
sche' en 'implementaire' validiteit aanleiding heef'
gegeven.

Kortom, het proefschrift in kwestie is een inte-
ressante studie van de beleidscontext van onderwij-
sinnovatieprojecten in de periode van ca. 1975 tot
ca. 1985, maar kennelijk leidt de optiek van een on-
derwijsinnovator, die zich klassieke en 'conserva-
tieve' evaluatoren van het lijf wil houden, tot weini?
nieuwe gezichtspunten voor de uitvoeringspraktij''
van beleidsgericht evaluatie-onderzoek.

J. Scheerens

Literatuur

Hofstee, W. K. B., Evaluatie: beoordelen van kwa-
liteit.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1985>
10, 285-288.

Karstanje, P. N., Evaluatie bij grootschalige onder-
wijsinnovaties. Pedagogische Studiën, 1984,61'
127-138.


200 Pedagogische Studiën

-ocr page 209-

Scheerens, J., De zogenaamde conservatieve bias
bij enkele gangbare evaluatie-designs.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch,
1984a, P,
161-170.

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en politieke
bias.
Kennis en Methode, 1984b, 8, 41-52.

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Me-
thodologische en organisatorische aspecten.
Harlingen: Flevodruk B.V., 1983.

^eiss, C.H., Evaluation research in the political
context. In: E. L. Struening & M. Guttentag,
Handbook of Evaluation Research (13-26). Be-
verley Hills: Sage, 1975.

B- Luiner-Henneböle & E. Nijssen, Basis-
^chulen in den Niederlanden.
Böhlau,
Köln/Wien, 1988, 215 pag., ISBN
3-412-065889.

^at denkt het buitenland over ons eigen onderwijs-
systeem? Het antwoord op deze vraag blij ft voor ve-
'fin fascinerend. In het voorliggend boek kijken
Duitse ogen naar de nieuwe Nederlandse basis-
school als innovatieproces. Systematische vergelij-
■«'ngen met de BRD worden niet beoogd. De titel
<^ekt de lading. De lezer krijgt een degelijk verslag
aangeboden dat gebaseerd is op schoolbezoeken,
'sctuur en gesprekken met diverse Nederlandse on-
'•erwijsbetrokkenen.

Het verwondert de auteurs dat het Nederlandse
Onderwijs en zijn innovaties weinig bekend zijn in
BRD. Wat de basisschool betreft werden in
•^ordrhein-Westfalen analoge hervormingen door-
gevoerd zonder enige verwijzing naar Nederland.
Onder meer deze verwondering motiveerde de
auteurs eerst tot praktijkverkenning en daarna tot
"'eer diepgaande theoretische studie en analyse van
''et Nederlandse onderwijssysteem, meer specifiek
"evraagd op de conceptualisering en implementatie
^an de achtjarige basisschool. Na de rapportering
^än een schoolbezoek (hoofdstuk 1) wordt de aan-
^acht gericht op Nederlandse uitgangspunten die
^Oor buitenlanders ongetwijfeld moeten opvallen,
j'erzuiling en onderwijsvrijheid worden geduid als
"äsisprincipes van het Nederlandse onderwijs-
systeem. Deze uitgangspunten worden beknopt ge-
situeerd op een historische en socio-economische
De impact op onderwijstheoretische
^■■ondslagen wordt aangetoond (hoofdstuk 2). Een
hoofdstuk behandelt de globale onder-
wijsstructuur en concentreert zich verder op de so-
^äle selectiefunctie van het Nederlandse onderwijs.

'et slechts is de kijk van auteurs Duits, maar ook
J^fouwelijk. Vermoedelijk is daarom ook het vierde
oofdstuk gewijd aan de kansen(on)gelijkheid van

(jongens en) meisjes in het Nederlandse onderwijs.

In de daarop volgende hoofdstukken (5, 6, 7)
wordt het hoofdthema van het boek centraal
gesteld, nl. het concept, de inhoud en de institutio-
nalisering van de nieuwe Nederlandse basisschool.
Schoolwerkplan, zorgverbreding, pedagogisch kli-
maat, lerarenopleidingen, schoolbegeleidings-
diensten, Stichting voor Leerplan-Ontwikkeling, en
andere typisch Nederlandse instituten, worden ver-
talend geïnterpreteerd voor en door Duitse geïnte-
resseerden. In een slothoofdstuk becommentarieert
en onderbouwt Prof. K. Doornbos deze Duitse kijk
op het Nederlandse onderwijs.

Het concept en de inhoud van dit boek (welis-
waar bescheiden in opzet en drukkwaliteit) verdie-
nen aanbeveling. Buitenlandse auteurs voeren de le-
zer, via een verkenning van de dagelijkse
onderwijspraktijk, binnen in een aantal algemene
maar (voor buitenlanders) zeer belangrijke kenmer-
ken van het Nederlandse onderwijsbestel, om uit-
eindelijk inzicht te verlenen in de basisschool als in-
novatieproces. Daarbij wordt gerefereerd naar en
gesteund op zowel onderwijswetgeving als op -
statistieken en theorieën die relevant zijn voor het
Nederlandse onderwijs.

Uiteraard is dit boek interessant voor Duitse be-
leidsverantwoordelijken inzake onderwijs. Maar
ook voor Nederlanders kan het verrijkend zijn hun
onderwijssysteem te bekijken door een Duitse bril.

W. Wielemans

Swaan, Abram de, Zorgen de staat. Wel-
zijn, onderwijs en gezondheidszorg in Euro-
pa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd.
Vertaald door H. Hendriks en herzien door
A. de Swaan. Uitgeverij Bert Bakker, Am-
sterdam, 1989, 340 pag., paperback
ƒ45,-; gebonden ƒ64.50; ISBN 90 351 0685 7
en 90 351 0701 2.

De Swaan heeft een magnifiek boek geschreven, dat
wel eens een bestseller zou kunnen worden. Het is
ouderwets in de goede zin van het woord. De auteur
ontpopt zich in een aantal opzichten als een twin-
tigste eeuwse 'philosophe uit de achttiende eeuw',
hetgeen in een tijd van post-modernisme, super-
specialisme en dominantie van het neo-klassieke
economisch denken van durf getuigt en verademend
werkt. Het onderwerp is breed, het betreft de ont-
wikkeling van een scala van instituties in verschil-
lendesectoren van zorg in vijf landen gedurende vijf
eeuwen. Het werk is opgezet vanuit een bepaalde vi-
sie op het civilisatieproces en uitstekend gecompo-


201 Pedagogische Studiën

-ocr page 210-

neerd. Bovendien kan De Swaan schrijven. Bij het
lezen moet men af en toe zelfs glimlachen. Het leven
in de negentiende eeuwse grote stad wordt in hoofd-
stuk vier wel zeer beeldend beschreven en het slot
van het laatste hoofdstuk getuigt van bijkans escha-
tologisch aandoende visionaire kracht. De erudiete
kennis en de (soms wat populaire?) wetenschappe-
lijke inzichten uit meerdere disciplines zijn schijn-
baar moeiteloos in de tekst en de verschillende sec-
torale cases verwerkt. Ook de talrijke neologistische
vondsten zijn functioneel, bijvoorbeeld het rekbare
begrip 'metropolitane' elites. Op pag. 147 holt de
auteur zichzelf evenwel voorbij waar hij met een
sweeping statement concludeert, dat 'het waterclo-
set de rechtstreekse verbinding werd tussen de indi-
viduele burger en de collectiviteit'. Verder is alleen
de eerste zin van de tweede alinea op pag. 241 on-
helder.

Vanuit onze achtergrond bekeken we het boek
primair vanuit het perspectief van een (sociaal) pe-
dagoog die zich in het kader van de historische en
vergelijkende onderwijskunde vooral bezig houdt
met beroepsonderwijs-scholing-en-training en die
belangstelling heeft voor (onderwijs-)economie.
Vandaar dat onze aandacht vooral uitging naar het
sectorale thema onderwijs in hoofdstuk drie dat
handelt over het ontstaan van nationale communi-
catienetwerken en de verbreiding van het verplicht
lager onderwijs op nationaal niveau in de loop van
de achttiende en negentiende eeuw. De andere on-
derwerpen betreffen het ontstaan en de ontwikke-
ling van respectievelijk de armenzorg (van liefda-
digheid naar armenhuizen), de gecompliceerde
stelsels van sociale zekerheid, de stedelijke gezond-
heidszorg (gelieerd aan de aanleg van gemeentelijke
waterleidingen en rioleringen) en de opkomst en on-
dergang van de onderlinge arbeidersverzekering
welke een centraal thema van het boek, de dilem-
ma's van collectieve actie (met name het basisme-
chanisme van het 'dilemma van de gevangene' en de
'zwartrijder') wel zeer schrijnend illustreert. Het
eerste hoofdstuk bevat de wetenschappelijke ver-
antwoording. Hier levert de auteur onder andere
kritiek op de welzijnseconomie en de geschiedkun-
dige sociologie en komt vervolgens tot zijn eigen
synthetische sociogenetische benadering (pag. 14).
Het slothoofdstuk, de apotheose van het boek,
combineert (hier weergegeven in de bewoordingen
van de auteur, pag. 22) de thema's in een samenvat-
ting en een bespreking van de ontwikkeling in de
verzorgingsstaten van 1945 tot heden. Daarna komt
de transformatie van de middenklasse aan de orde,
en de gevolgen van bureaucratisering en professio-
nalisering voor de cognitieve oriëntatiemiddelen in
het dagelijks leven (proto-professionalisering), de
affectbeheersing (het civilisatieproces in engere zin)
en de morele instelling (de wording van het sociaal
bewustzijn). De Swaan is sterk beïnvloed door het
denken van Norbert Elias, hetgeen hij ook nadruk-
kelijk vermeldt, maar veel te eigenzinnig en creatief

om tot epigonendom te vervallen.

De historische en vergelijkende benadering
creëert afstand en in samenhang met de door de
auteur aangehangen visie eveneens zicht op institu-
tionele ontwikkelingen binnen de sectoren (inclu-
sief het onderlinge verband daartussen), vooral
doordat de auteur wijst op ten grondslag liggende
meer algemene mechanismen. Ook in de gedetail-
leerde beschrijvingen attendeert De Swaan ons op
overeenkomsten binnen en tussen de als exemplari-
sche casestudies te beschouwen sectorale thema's en
de daarbij behandelde landen. Voor wie zich direct
of indirect op enigerlei wijze bezig houdt met het on-
derwerp onderwijs-arbeid wordt het verband tussen
het ontstaan en de ontwikkeling van het onderwijs
en de ontwikkeling van instituties binnen de andere
sectoren verhelderd. Door het scherp observeren,
de humanistische openheid van geest en de reeds ge-
memoreerde taai-virtuositeit verworden de macro-
en micro-sociologische verklaringen niet tot Sche-
matismen. Integendeel, de auteur houdt steeds ook
oog voor nuances en verschillen (van dit laatste ge-
tuigen onder andere de landenstudies en het uitge-
breide notenapparaat, pag. 263-306). Wel past alles
in een geheel. Die 'holistic view' is meeslepend,
prikkelt op onderdelen bij enig nadenken tot tegen-
spraak en werpt af en toe op bepaalde (actuele en
oude) vraagstukken enig nieuw licht, waardoor de
lezer in een enkel geval min of meer gedwongen
wordt de eigen zienswijze bij te stellen. Dit gold
voor ons bij voorbeeld voor de verhouding tussen
taal als code voor nationale communicatie en de
ontwikkeling van het onderwijs, die tussen kerk en
staat (inclusief de verzuiling in ons land) en het ver-
band tussen bepaalde vormen van sociale zekerheid
en delen van het onderwijs. Verhelderend is voorts
het gebruik van begrippen en inzichten uit de econo-
mie, bij voorbeeld: surplus, collectief goed, over-
drachtsvermogen, externe effecten (in verband met
de probleemstelling alleen de negatieve?) en het
reeds vermelde populaire freerider- en prisoners-
dilemma. Deze laatste twee ontleningen uit de 'som-
bere wetenschap' der economie (en politicologie)
getuigen in hun toepassing in dit boek van twintigste
eeuws realiteitsbesef, scepticisme en een zekere af-
standelijke gelatenheid bij de (in wezen achttiend®
eeuwse?) humanist De Swaan. Steeds weer treden in
het civilisatieproces onbedoeld negatieve externe ef-
fecten op die kunnen worden voorkomen en bestre-
den doordat mensen en groepen elkaar vertrouwen
of overreden. Uiteindelijk blijkt echter steeds vi'eef
geestelijk en vooral centraal gezag vereist. De maat-
schappelijke ontwikkeling verloopt mede daardoC
in de richting van een steeds hoger en subtieler ni-
veau van integratie, op macro-niveau van het lokal®
en regionale naar het nationaal niveau en binnen-
kort waarschijnlijk het mondiale. De statenvof'
ming en collectivisering van zorg verklaart P®
Swaan met behulp van een vierzijdige figuratie tiJS-
sen vier strijdende partijen die wisselende coalit'®'


202 Pedagogische Studiën

-ocr page 211-

vormen, waarbij het regime, de metropolitane eli-
tes, de eerste viool spelen en de kleine burgerij uit-
eindelijk het onderspit delft. Wordt de invloed die
grote figuren als Roosevelt, De Gaulle (1958) en
vooral Bismarck ook volgens de auteur hebben ge-
had hier indirect niet wat onderschat of zijn deze
staatsmannen toch louter produkt van plaats en
tijd?

Op de omslag van het boek is het schilderij De
Barmhartige Samaritaan van Van Gogh afgebeeld.
De Swaan heeft oog voor de harde werkelijkheid,
doch beseft tegelijkertijd zeer wel dat bij het voort-
schrijden van het civilisatieproces ook onvermijde-
lijk zaken verloren gaan. Dit gevoel komt het
scherpst tot uiting bij de behandeling van de teloor-
gang van streektalen en randtalen als het Fries en
Welsh. (Biedt de internationalisering in Europa en
de tendens tot culturele pluriformiteit juist thans
deze kleine cultuurgemeenschappen niet weer enige
kansen of is dat te voluntaristisch gedacht? M.S.)

Impliciet kiest De Swaan duidelijk voor de ver-
zorgingsstaat. De grote waarde en vooral het diep-
geworteld zijn ervan wordt indringend geschetst
(Pag. 234 t/m 236 en 242). Thatcherisme en Reaga-
fomics blijken grotendeels retoriek te zijn. Opval-
'end is, dat Illich slechts eenmaal genoemd wordt,
Pag. 243, en niet in de literatuurlijst vermeld staat.
Achterhuis ontbreekt geheel. De auteur gaat uitvoe-
■■'g in op het probleem van de verzorgingsstaat. Met
lame op de professionalisering, waarbij ook aan-
dacht aan de sector onderwijs wordt besteed. In te-
genstelling tot de hoofdlijn uit het boek, de ontwik-
keling van lokaal naar mondiaal, wordt hier voor
het oplossen van de uitvoeringsproblemen (van-en-
hinnen de verzorgingsstaat) een beroep gedaan op
het lokale en regionale niveau.

Een fundamentele vraag met mogelijk sociaal-
Pedagogische consequenties is, in hoeverre de men-
den de toenemende interdependentie en abstract-
heid van het maatschappelijk gebeuren aankunnen.
Ja in hoeverre ze mee mogen doen (in de Zweidrittel-
Qesellschaft). De Swaan is geen Mannheim aan wie
Recentelijk een thema-nummer van Beleid en Maat-
schappij gewijd werd. Aanzetten tot actief vormge-
vend interveniëren, construeren en reconstrueren
"hjven achterwege, hoewel de inhoud van het boek
daartoe in principe wel uitnodigt en aangrij-
P'ngspunten biedt. Interessant is of iemand als De
dit wel een taak van de wetenschap(-per)

acht.

Het begrip 'welzijn' in de ondertitel werkt ver-
warrend. Het begrip 'welfare' uit de Engelse versie
is te letterlijk vertaald. Het Nederlandse begrip wel-
zijn wordt doorgaans eng, namelijk CRM/-/WVC-
achtig, opgevat. In de ondertitel hadden wellicht be-
ter de diverse vormen van zorg of zekerheid kunnen
worden opgesomd, zo had ook de sociaal-economi-
sche dimensie van de inhoud van het boek in de titel
tot uitdrukking kunnen komen. Ook de oorspron-
kelijke titel 'In Care of the State' vinden we beter
dan de Nederlandse 'Zorg en de Staat'. Afgaande
op de betiteling van de beide uitgaven blijkt Neder-
land in overeenstemming met de daarin vervatte
theorie al af te zinken naar provinciaal niveau en be-
geeft De Swaan zich op het mondiale pad.

Sommigen zullen de auteur finalisering verwij-
ten of stellen dat het schrijven van een boek als dit
geen wetenschap is. In de wetenschappelijke verant-
woording in het eerste hoofdstuk geeft De Swaan
wat ons betreft afdoende antwoord op dit soort op-
merkingen (met name pag. 9, 12 en 18). En boven-
dien, een beetje 'verbeelding' mag toch.

Een aantal (onderwijs-)specialisten zal ongetwij-
feld opmerken, dat bepaalde zaken vergeten zijn, te
globaal behandeld worden of aan de hand van te
oude literatuur. Zo ontbreken bij voorbeeld Willis
en Bourdieu (Bernstein is wel prominent aanwezig);
Archer komt daarentegen slechts terloops aan de
hand van een publikatie uit 1971 ter sprake. In
hoofdstuk één geeft De Swaan ook op deze kritiek
antwoord. Wat de thematiek betreft is de auteur in
elk geval wel bij de tijd.

Met betrekking tot niet, of minder regulier on-
derwijs als het leerlingwezen en bedrijfsopleidingen
kan de vraag worden opgeworpen of de collectivise-
ring van dit onderwijs zich enkel trager voltrekt of
dat het er anders verloopt, bij voorbeeld ambiva-
lenter.

De Swaan heeft een inspirerend boek geschre-
ven, dat ongetwijfeld een breder publiek dan socio-
logen en andere wetenschappers zal bereiken. Voor
een deel is het ook te beschouwen als een synthese
van zijn voorafgaande werk (raadpleeg de
literatuur-opgave). In een aantal opzichten is het
ook een beetje een Amsterdams boek en De Swaan
de professorale lefgozer.

M. Santema


203 Pedagogische Studiën

-ocr page 212-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
15e jaargang, nr. 1, 1990

In memoriam M.J. Langeveld, door J. Rispens
De veelzijdige pedagogiek van Janusz Korczak,
door J.W.A. Berding

De zin van een interpretatieve benadering van het
klasgedrag van leerkrachten en leerlingen bij het be-
gin van een nieuw schooljaar, door M. Clement en
J.C. Verhoeven

Ouders en leeftijdgenoten in het persoonlijke net-
werk van jongeren, door W. Meeus

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
14e jaargang, nr. 6,1989

Schoolkenmerken en leerlingfunctioneren: een
replicatie-onderzoek, door A.W.M. Knüver
Een onderzoek naar de effecten van auditieve feed-
back op leesfouten, door G.W.G. Spaal, P.
Reitsma en H.H. Ellerman
Notities en Commentaren
Test-toetsgebruik in programma-evaluatie: herzie-
ne richtlijnen, door H.P.G.M. Caminada
Peil van PPON-onderzoek kan hoger, door Y.J.
Pijl en E.G. Harskamp

Normaal Gronings peil? Een reactie op Pijl & Hars-
kamp, door Th.J.H.M. Eggen, N.D. Verhelst en
J.M. Wijnstra

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 1, 1990

Onderzoek naar effecten van speciaal onderwijs:
lastig maar niet onmogelijk, door J .C. van der Wolf
en C.M. van Rijswijk

Initiatief en kinderen met motorische en/of ver-
standelijke beperkingen, door G.P. Loots en F.A.
Goossens

Traditie en vernieuwing, door J. Rispens

De loopbaan van lom-leerlingen, door J.C. van der

Wolf

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29ejaargang, nr. 2, 1990 ^

Ontwikkelingsconcepties van ouders met normale
en geestelijk gehandicapte kinderen: overzicht en
implicaties, door S.A. de Roos en A.E. Jackson
De effecten van spelbegeleiding in het regulier en
het speciaal onderwijs, door S.E.K. Faber
Casus Stephan, door H. Pijnenburg

Mededelingen

Ontvangen boeken

Grift, W. van de & C. Kurek-Vriesema, Schoollei-
dingen in de basisschool,
Swets & Zeitlinger, Lis-
se, 1990,/24,-.

Horst, A. van den, I. Brouwer, J. Rensen & K.
Twilt,
Slecht horen. Boom, Meppel, 1990,
/ 27,50.

Huizing, D. Een schepje er boven op! Over natuur-
en milieu-educatie en pedagogiek.
SDU-
Uitgeverij, Den Haag, 1989.

Hulst, J.W. van (red.). Pedagogiek MO in bewe-
ging; 65 jaar geschiedenis.
Vereniging tot Bevor-
dering van de Studie der Pedagogiek, Amster-
dam, 1990.

Hulst, J.W. van, Kerkelijk antisemitisme. Enkele
voorbeelden uit Nederland en Duitsland
1920-1945.
Uitgeverij Merweboek, Sliedrecht,
1990.

Jong, O. de, Rekenen aan reaktie. Een didactische
studie van chemische berekeningen in begin bo-
venbouw havo/vwo
(dissertatie). Rijksuniversi-
teit Utrecht, 1990.

Leemans, E. & M. Bruinsma, Omgaan met kinde-
ren van 1 'Ä tot 4. Theorie en praktijk.
Wolters
Noordhoff, Groningen, 1990,/ 37,50.

Matthijs, W., De zelf/ander-representaties van ge-
dragsgestoorde kinderen. Een onderzoek naar
interne objectrelaties
(disseratie). Swets & Zeit-
hnger, Lisse, 1990, / 34,—.

Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Hamers (red.).
Dyslexie. Ernstige lees- en spellingproblemen-
Een overzicht van theorie en praktijk.
Acco,
Amersfoort/Leuven, 1989,/ 38,75.

Singley, M.K. & J.E. Anderson, The transfer of
cognitive skill.
Harvard University Press, Cani'
bridge/London, 1989, $ 35.95.

Versloot, A.M., Ouders en vrijheid van onderwijs-
Schoolkeuze in de provincie Utrecht
(disserta-
tie). Academisch Boeken Centrum-, De Lier-
1990.


204 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 222-230

-ocr page 213-

L. VANMAELE en J. LOWYCK
fiatholieke Universiteit Leuven

Samenvatting

Het schrijfmodel van Hayes en Flower wordt
frequent benut in onderzoek overschrijven en
meer recentelijk ook voor het ontwerpen van
computeromgevingen. In deze bijdrage wor-
den de kenmerken van het model kort ge-
schetst om het op zijn waarde te kunnen be-
oordelen. Eerst komen de doelen, methoden
^n uitkomsten van het door Hayes en Flower
verricht empirisch onderzoek aan de orde.
Vervolgens worden de beperkingen van het
model geïndiceerd, door een beroep te doen
op een aantal aanvullende modellen. Voorts
^ordt het model beoordeeld aan de hand van
volgende vier criteria: werkelijkheidswaar-
de, veralgemeenbaarheid, prescriptieve waar-
de en helderheid. Het artikel wordt afgesloten
"^et een aantal conclusies aangaande de waar-
de van het model voor het construeren van een
leeromgeving voor het schrijven.

inleiding

het kader van het onderzoeksproject
'Functionele Informatica in het Beroepson-
derwijs en het ontwikkelen van basisvaardig-
heden in lezen en schrijven" werd door het
'Onderzoekscentrum voor Educatieve Tech-
nologie (Educatec) van de K.U. Leuven ge-
docht naar een model voor het ontwerpen van
schrijfomgeving voor taalzwakke leerlin-
Sen (Lowyck, De Gelder & Vanmaele, 1987).

dit verband is heel wat aandacht uitgegaan
"aar het model van Hayes en Flower (1980a,
1986). Immers, dit probleemoplos-
^'ngsmodel vormt in recent onderzoek naar
Schrijfprocessen frequent het uitgangspunt
^oor o.m. de toetsing ervan aan het eigen on-
derzoek (Bochardt, 1984), de verdere verfij-
ning van het model (Molitor, 1987), de
constructie van een alternatief model (De
Beaugrande, 1984; Bereiter, 1980; Scardama-
lia & Paris, 1985; Scardamalia & Bereiter,
1986, 1987) of het ontwerpen van een compu-
terleeromgeving (Rubin & Bruce, 1984; Van
der Geest, 1984). Zelfs onderzoekers die hun
aandacht op andere, meer emotionele aspec-
ten richten, maken voor de omschrijving van
de cognitieve dimensie eveneens gebruik van
het model van Hayes en Flower (zie o.a. Rose,
1980). Het ligt in de bedoeling van deze bijdra-
ge om het model van Hayes en Flower nader te
beschrijven en te beoordelen.

Vooraleer tot een kritische analyse van het
model zelf te komen, wordt eerst een over-
zicht gepresenteerd van de belangrijkste ken-
merken van het model, evenals van zijn empi-
rische onderbouw en van de achterliggende
theoretische kaders (paragraaf 1). Zo'n be-
schrijving verheldert ongetwijfeld de essentië-
le componenten van het besproken model en
draagt bij tot een ruimere situering.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of
het door Hayes en Flower ontwikkelde model
voor probleemoplossen wel geschikt is voor
het vatten van het schrijven als complexe acti-
viteit. M.a.w.: is schrijven wel een kwestie van
probleemoplossen. Om hierop een antwoord
te formuleren, wordt eerst nagegaan wat on-
der 'probleemöplossen' kan worden begre-
pen. Uit deze analyse blijkt, dat voor een goed
begrip ervan, de onderscheiden types van pro-
blemen mede onderkend dienen te worden.
Nadat deze kwestie is verduidelijkt, wordt ge-
zocht of en in welke mate het schrijven als een
vorm van probleemoplossen kan worden be-
schouwd en tot welk probleemtype de schrijf-
opdrachten behoren. Bovendien wordt naar
een verruiming van het model gezocht, o.m.
door na te gaan of het schrijven ook vanuit an-
dere invalshoeken kan worden verhelderd, zo-
als: een model voor de analyse van artistieke
en sociale processen, het 'problem-finding'-
model en de schematheorieën (paragraaf 2).

De informatie uit de beide vorige paragra-
fen stelt ons aansluitend in staat om het door
Hayes en Flower uitgewerkte model in para-
graaf 3 kritisch te beoordelen. Mede gezien de
uitgangspunten, met name het ontwerpen van

Het schrijfmodel van Hayes en Flower: een kritische analyse


Pedagogische Studiën 1990 (67) 199-203 Pedagogische Studiën 205

-ocr page 214-

een adequate schrijfomgeving, wordt het
schrijfmodel hoofdzakelijk beoordeeld op de
volgende punten. Vooreerst wordt de reali-
teitswaarde nagegaan, door o.m. de vraag te
beantwoorden of het door Hayes en Flower
uitgewerkte expertmodel correspondeert met
de reële schrijfprocessen. Vervolgens wordt
ingegaan op de algemeengeldigheid. Hiermee
wordt bedoeld een uitspraak te formuleren
over de toepasbaarheid van het model op een
variëteit van schrijfopdrachten. Voorts wordt
de overstap van descriptie naar prescriptie aan
de orde gesteld. Kan m.a.w. het descriptief
model rechtstreeks worden omgezet in presc-
ripties voor een adequate schrijfomgeving.
Ten slotte wordt kort ingegaan op het crite-
rium van de helderheid van rapportering.

Paragraaf 4 rondt deze bijdrage bij wijze
van besluit af.

1 Het schrijfmodel van Hayes en Flower

In deze paragraaf worden de uitgangspunten
van het werk van Hayes en Flower verhelderd.
Vervolgens wordt het model zelf beschreven
als een basis voor de verdere bespreking. Ten
slotte wordt ingegaan op de empirische onder-
bouwing ervan, meer bepaald aan de hand
van het probleemoplossingsmodel van Newell
en Simon (1972).

1.1 Uitgangspunten

Het principale doel van Hayes en Flower was
de ontwikkeling van een schrijfdidactiek, ver-
trekkend van een cognitief-psychologische
analyse van schrijfprocessen (Flower & Hay-
es, 1977; Flower, 1981). Zodoende wilden de-
ze auteurs een bijdrage leveren aan de theorie-
vorming over het schrijven, o.m. door eerst
een degelijk schrijfmodel te ontwerpen. In
hun empirisch onderzoek is gewerkt met een
vergelijkende analyse van het schrijfgedrag
bij experten en beginners. De resultaten van
hun speurwerk zijn weergegeven in een ex-
pertmodel dat duidelijk de kenmerken ver-
toont van het vroegere werk van Newell en Si-
mon (1972). Het lineaire driefasige
schrijfmodel van Rohman en Wlecke (1964),
met het strikte onderscheid tussen de voorbe-
reiding ('prewriting'), het uitschrijven ('wri-
ting') en het reviseren ('rewriting') wordt ver-
worpen. Bovendien wordt in de lijn van Emig
(1971), vooral aandacht geschonken aan de
procesanalyse, en dit in tegenstelling met de
gangbare produktanalyses.

Het werken met een expertmodel weerspie-
gelt een aantal veronderstellingen. Vooreerst
wordt ervan uitgegaan dat het schrijfproces
rationeel verloopt, doorzichtig is en derhalve
vatbaar voor analyse. De keuze voor een con-
trasterende analyse valt samen met een tweede
veronderstelling: uit de confrontatie van
schrijfproblemen van beginners met het
schrijfgedrag van experten zullen adequate
schrijfstrategieën worden afgeleid die ook aan
modale, c.q. zwakke schrijvers kunnen wor-
den aangeleerd en die derhalve valide zijn
voor een schrijfdidactiek. Ten slotte wordt
door de auteurs aangenomen, dat de gebrui-
kelijke indeling van het schrijven in vastlig-
gende successieve fasen niet overeenkomt met
het psychologisch functioneren van schrij-
vers.

1.2 Het schrijfmodel

Zoals gezegd, beogen Hayes en Flower bij te
dragen tot de uitwerking van een adequate
schrijfdidactiek. Ter voorbereiding en onder-
steuning hiervan, willen ze zowel de aard als
de organisatie van de betreffende deelproces-
sen in een model onderbrengen (Hayes & Flo-
wer, 1980b). De term 'organisatie' verwijst
zowel naar het moment en de wijze waarop de
diverse deelprocessen worden gestart en stop-
gezet, als naar hun onderlinge interactie. Het
model wordt weergegeven in Figuur 1.

Het schrijfmodel omvat de volgende com-
ponenten: 1) de taakomgeving, meer bepaald
de schrijfopdracht en de tot dusver geprodu-
ceerde tekst, 2) het lange-termijngeheugen,
i.e. het kennisbestand van de schrijver, 3) het
schrijfproces zelf en 4) de monitor, die het he-
le proces stuurt. Het model geeft weer voor
welk probleem de sthrijver wordt geplaatst en
hoe bij hem/haar het schrijfproces juist
verloopt.

Het probleemkarakter van het schrijven
bestaat volgens Hayes en Flower vooral in het
opheffen van de spanning tussen een rijkdom
aan ideeën en de vormgeving ervan in taal, re-
kening houdend met een aantal inperkingen
en/of eisen van de schrijfopdracht, de schrijf-
doelen, het lezerspubliek en de formele regels
van de taal (Flower & Hayes, 1980a). Hun
analyse van schrijfprocessen bij experten kan
verder als volgt beschreven worden.

Een goede schrijver gaat bedachtzaam t^


206 Pedagogische Studiën

-ocr page 215-

Werk. Aandachtig leest hij de schrijfopdracht
en analyseert wat van hem precies wordt ver-
wacht. Vervolgens gaat hij over tot de plan-
ning, waarin hij nagaat wat hij bij de lezer wil
bereiken, welke boodschap overgebracht
dient te worden, en met welke gegevens reke-
ning moet worden gehouden. Vanuit een zo
volledig mogelijke probleempresentatie, ver-
zamelt de expert ideeën. Hij ordent ze en
beslist welke verdere stappen hij nog dient te
zetten. Geregeld beoordeelt hij de reeds ge-
schreven tekst door de correspondentie ervan
met de opdracht en het schrijfdoel na te gaan.
Zo nodig wordt de tekst gereviseerd.

Aldus vallen de volgende fasen te onder-
scheiden: 1) het plannen ('planning'), 2) het
formuleren of in taal omzetten van ideeën
('translating') en 3) het herzien of reviseren,
niet name: beoordelen en eventueel opnieuw
bewerken ('reviewing'). Toch is er een belang-
rijk verschil met de gangbare lineaire fasering
(Rohman & Wlecke, 1964).Een schrijver revi-
seert de tekst immers niet alleen aan het einde,
fnaar ook tijdens het schrijven zelf. Voor het
reviseren tijdens het proces wordt de term
'editing' gehanteerd, terwijl 'reviewing' staat
Voor de beoordeling en revisie achteraf.

De fasen verlopen derhalve niet in een
strikte volgorde, maar ze komen recurrent te-
rug, zij het in een steeds meer geperfectioneer-
de vorm. Tijdens het formuleren bijvoorbeeld
(fase 2) moet de schrijver vaak opnieuw plan-
nen en eventueel zijn ideeën herstructureren
(fase 1), ofwel omdat hij door het schrijven
nieuwe mogelijkheden heeft ontdekt dan wel
omdat het resultaat hem niet (meer) bevre-
digt. Ook het schrijfdoel wordt tijdens de
schrijfact nog herhaaldelijk gewijzigd, daar
de schrijver zijn (nog onvoltooide) tekst
voortdurend reviseert. Kortom: de subpro-
cessen 'planning', waaronder het genereren
van (nieuwe) ideeën, en 'editing' komen in el-
ke fase voor en interfereren met de overige fa-
sen, zij het vooral met het formuleren.

1.3 Empirische onderbou »v van het model
Wat de empirische ondersteuning van het mo-
del betreft, kunnen vragen worden gesteld
over de totstandkoming van het model, en
over de kwestie of het een resultaat is van em-
pirisch onderzoek dan wel op een reeds
bestaand referentiekader voortbouwt. Voor
het formuleren van een antwoord wordt voor-
al een beroep gedaan op het oorspronkelijke
werk van Hayes en Flower (1980a, b).


TAAKOMGEVING

BRONNEN

werktuigen

raadgevingen

teksten

woordenboeken

RHETORISCH

PROBLEEM

onderwerp
lezerspubliek

vereisten

REEDS GEPRODU-
CEERDE TEKST

I

SCHRIJFPROCESSEN

HET LANGE TERMIJN
GEHEUGEN VAN DE

SCHRIJVER

P

kennis van:

<-

onderv/erp

lezerspubliek

schrijf^plannen

OMZETTEN
(vorm geven)

NAZIEN

PLANNEN

EVALUEREN

ideeën genereren

REVISEREN

ideeën organiseren

doelen bepalen

» ^

1

■MONITOR"

Figuur 1 Cognitieve processen van het schrijfmodel (naar Flower & Hayes, 1981)

207 Pedagogische Studiën

-ocr page 216-

1.3.1 Onderzoeksopzet

De proefgroep bestond zowel uit experten
(universiteitsdocenten en journalisten) als uit
beginners (scholieren uit de hoogste klassen
van de 'High
School')- Hun aantal noch de
concrete schrijfopdracht wordt echter ver-
meld. Uit tal van voorbeelden uit hun publi-
katies(o.ni. Hayes&Flower, 1980a; Flower&
Hayes, 1980a, b, 1981) evenals uit de gerap-
porteerde protocollen kan echter worden af-
geleid dat er geen artistiek-literaire produktie
wordt vereist, maar wel een expositie, c.q. ar-
gumentatie over een of ander onderwerp, zo-
als het eigen beroep of de vrouwenemancipa-
tie. In de voorbeelden wordt het beoogde
lezerspubliek doorgaans wel aangegeven.

Wat de duur van de schrij factiviteit betreft,
ging het telkens om een sessie van ongeveer
één uur waarin een tekst diende te worden ge-
maakt en daarbij hardop werd gedacht. Het
aldus verkregen materiaal werd voor een na-
dere inspectie in protocollen omgezet.

1.3.2 Verwerking en interpretatie

De onderzoeksuitkomsten zijn verkregen
door een systematische analyse van het vol-
gend materiaal: 1) de protocollen met de zelf-
rapportering vanwege de proefpersonen tij-
dens het schrijven, 2) hun notities, aan de
hand waarvan de genese van de tekst kon wor-
den achterhaald, en 3) het eindprodukt. De
tijd per eenheid van het schrijfproces werd
nauwkeurig geregistreerd. In hun verslagge-
ving lichten Hayes en Flower (1980b) uitvoe-
rig de werkwijze en onderzToeksresultaten toe
aan de hand van een exemplarisch schrij fpro-
tocol. Hieruit kan echter de hoeveelheid door
hen bewerkte protocollen niet worden afge-
leid noch het aantal proefpersonen voor wie
de resultaten gelden. Voor een meer uitvoeri-
ge beschrijving van de verrichte protocolana-
lyse verwijzen we naar Vanmaele en Lowyck
(1990).

1.4 Achtergrond van het model
Het werk van Hayes en Flower is vooral
geïnspireerd door het schrijfonderzoek van
Emig (1971) en door de cognitieve psycholo-
gie. Welk concreet probleemoplossingsmodel
de bron is voor hun schrijfmodel expliciteren
Hayes en Flower niet.

Een door ons verrichte analyse toont aan
dat vooral het werk van Newell en Simon
(1972) het uitgangspunt is geweest. Ten eerste
wordt hier het meest naar verwezen (Flower &
Hayes, 1977; Flower, 1981; Hayes & Flower,
1980a, b), terwijl andere mogelijke bronnen
ofwel niet worden vermeld (Bahle, 1939, zie:
Rasch, e.a., s.a.; De Groot, 1961; Duncker,
1935; Selz, 1922) dan wel slechts sporadisch
worden genoemd (o.m. Miller, Galanter &
Pribram, 1960; Norman & Lindsay, 1975;
Norman & Rumelhart, 1975; Rumelhart,
1975). Ons vermoeden van een sterke beïn-
vloeding door Newell en Simon wordt nog
versterkt door sommige publikaties die wijzen
op een samenwerking tussen Simon en Hayes
(Simon & Hayes, 1974,1976) en op de verta-
ling door Hayes (1978) van Newell en Simons
ideeën. Voorts zijn heel wat begrippen, eigen
aan het werk van Newell en Simon, in het
schrijfmodel opgenomen, en wel in de exacte
verwoording van Newell en Simon. De inhou-
delijke vulling ervan is evenwel aangepast aan
de eigen aard van de schrijfact. Het gaat om
termen zoals: 'taakomgeving' en 'lange-
termijngeheugen', terwijl processen, zoals
'planning' en 'probleemrepresentatie' in het
model een cruciale plaats innemen. Frappant
is eveneens de overeenstemming in de uit-
gangspunten, met name het reduceren van de
hele cognitieve activiteit tot het probleem-
oplossen. Hayes en Flower definiëren het
schrijfproces meer bepaald als 1) doelgericht,
2) serieel, 3) hiërarchisch opgebouwd, 4) re-
cursief en 5) door feedback gecontroleerd. De
sub 5) genoemde feedback (zie ook: De
Groot, 1961; Miller, Galanter & Pribram,
1960; Newell & Simon, 1972; Wiener, 1948)
betekent bij Hayes en Flower dat een vrij con-
tinue evaluatie van het schrijfproces en van de
tot dusver vohooide tekst is ingebouwd.

2 Een aanvullend referentiekader

De bovenstaande beschrijving roept een twee-
voudige vraagstelling op, met name in hoever-
re schrijven wel een vorm van probleemoplos-
sen is en of het in zijn geheel daartpe herleid
kan worden. Een afdoend antwoord is slechts
mogelijk na een grondige analyse van het pro-
bleemoplossen zelf, aangevuld met een
aantal
andere, niet op het terrein van probleem-
oplossen liggende benaderingen die mogelij''
relevant zijn, zoals kan blijken uit de model-
len voor artistieke en sociale processen, de
probleem vinding en de schematheorieën.


208 Pedagogische Studiën

-ocr page 217-

2.1 Probleemoplossen als referentiekader
Om na te gaan in hoeverre het schrijven ook
het probleemoplossen veronderstelt, worden
eerst de kenmerken van het probleemoplossen
en een problementypologie gepresenteerd.
Naderhand wordt het schrijven als activiteit
hiermee geconfronteerd.

2.1.1 Probleemoplossen
Kenmerken

Een belangrijk kenmerk van het probleem-
oplossen is dat op de weg van de initiële situa-
tie (de gegevens uit de opgave) naar het doel
(de gevraagde oplossing) talrijke hindernissen
voorkomen, die slechts vermeden kunnen
Worden door het inschakelen van hogere
denkprocessen (Andriessen & Boonman
1988; De Groot, 1961; Duncker, 1935; Frijda
& Elshout, 1978; Newell & Simon, 1972;
Voss, Greene, Post & Penner, 1983).

Als voorwaarde daartoe geldt, ahhans vol-
gens de 'problem solving'-literatuur, de aan-
wezigheid van hogere cognitieve vaardighe-
den en van algemene en domeinspecifieke
kennis. Hogere cognitieve vaardigheden wor-
den opgedeeld in probleemoplossings- en me-
tacognitieve vaardigheden. De eerstgenoem-
de zijn de operaties, nodig om de weg naar de
Oplossing te vinden. Metacognitieve vaardig-
heden verwijzen zowel naar de kennis over het
algemeen met inbegrip van het specifiek indi-
vidueel cognitief functioneren als naar de be-
kwaamheid om het eigen denkproces te sturen
(Flavell, 1979; Sternberg, 1985). Zo komt
■^en aan de weet welke strategieën geschikt
zijn voor de aanpak van een probleem of deel-
probleem. Deze kennis echter is slechts effec-
^'ef zo men ze ook kan aanwenden om het
^igen denkproces te sturen, rekening houdend
''let o.m. de taak (representatie), de eigen doe-
'en en de feedback.

Hogere denkoperaties worden uiteraard
'uitgevoerd op inhouden, die enerzijds een bre-
de werkelijkheid weerspiegelen en anderzijds
'1 een specifieke discipline kaderen. Vandaar
de behoefte aan algemene en domeinspecifie-
ke kennis, naast de vaardigheden in het pro-
bleemoplossen.

^oblementypologie

"e vraag rijst of het model van Newell en Si-
"lon zonder meer overdraagbaar is op het om-
vattende schrijfproces. Een dergelijke extra-
polatie vertrekt immers van de veronderstel-
ling dat iedere vorm van probleemoplossen
eenzelfde opgavetype bevat en juist daarom
gelijkaardige denkoperaties impliceert. Een
nadere analyse van vroeger en recent onder-
zoek over probleemoplossen wijst echter op
het tegendeel. Vergelijken we daartoe de op-
gaven van Selz (1922), Claparède (1933),
Duncker (1935), Newell en Simon (1972),
Hayes en Flower (1980), Voss, Greene, Post
en Penner (1983) met elkaar. De taken van Ne-
well en Simon en de theoretische problemen
van Duncker bevatten overwegend symbo-
lisch, die van Claparède vooral figuratief en
de overige hoofdzakelijk verbaal materiaal.
Maar ook binnen de verbale categorie varië-
ren de vereiste denkoperaties.

Vermits probleemoplossingsmodellen
doorgaans op een specifiek opgavetype steu-
nen, vormen ze geen algemeengeldend refe-
rentiekader voor de theorievorming over pro-
bleemoplossen noch voor het exact om-
schrijven van het schrijfproces. Een eerste
aanzet voor een deugdelijke theorievorming
is, aldus Greeno (1978), het uitwerken van een
problementypologie.

Voor een classificatie van problemen kun-
nen twee soorten criteria gelden: enerzijds het
type van denkoperaties en onderliggende
vaardigheden voor het vinden van de oplos-
sing (Greeno, 1978) en anderzijds de interpre-
tatieruimte (Getzels & Csikszentmihalyi,
1976; Hayes, 1978; Simon, 1973). Opgrond
van het eerste criterium onderscheidt Greeno
drie typen: 1) structuurproblemen ('inducing
structure
problems'). waarbij de onderliggen-
de structuur moet worden afgeleid uit de gege-
vens, 2) transformatie- en 3) arrangements-
problemen ('transformation' en 'arranging
Problems'). Bij het tweede type moet het pro-
bleem eerst meerdere malen worden geherfor-
muleerd in termen van een middeldoelstruc-
tuur (Duncker, 1935; Frijda & Elshout, 1978;
Newell & Simon, 1972), terwijl het derde type
het herstructureren betekent van reeds gege-
ven elementen. De meeste opdrachten zijn een
combinatie van minstens twee opgavetypen.

Inzake interpretatieruimte wordt een on-
derscheid gemaakt tussen precies en vaag om-
schreven problemen. Hier wordt echter een
verschillende terminologie gehanteerd. Si-
mon maakt een onderscheid tussen 'well-
structured' en 'ill-structured problems', ter-
wijl Hayes (1978) spreekt over 'well-defined'
versus 'ill-defined problems' en Getzels en


209 Pedagogische Studiën

-ocr page 218-

Csikszentmihalyi (1976) de 'presented Pro-
blems' tegenover 'discovered problems' stel-
len. In een nauwkeurig omschreven probleem
bevat de opgave eenduidige gegevens en wordt
de vraag in vrij specifieke termen aangegeven:
een eerder gesloten taak dus. Zo'n probleem
leent zich voor een nauwgezette analyse, met
een vrij precieze omschrijving zowel van de
criteria waaraan de oplossing moet beant-
woorden, als van minstens één wenselijke
oplossingsmethode. Van een vaag omschre-
ven probleem is het doel slechts in algemene
termen omschreven. De verdere concretise-
ring ligt bij de probleemoplosser en krijgt
slechts vorm tijdens het probleemoplos-
singsproces zelf. Strikt noodzakelijk is het ge-
leidelijk concretiseren van het doel in precieze
subdoelen en van het globale probleem in af-
gebakende subproblemen. Uiteraard betreft
het hier geen dichotomie, maar een con-
tinuüm.

2.1.2 Schrijven als probleemoplossen
Schrijven en de kenmerken van probleem-
oplossen

Vooraleer het schrijven te toetsen aan het pro-
bleemoplossen, wordt eerst de schrijfactivi-
teit doorgelicht. Deze kan worden gedefi-
nieerd als het construeren in taal van een voor
de schrijver betekenisvolle realiteit, die in een
bepaalde vorm is opgeslagen in het lange-ter-
mijngeheugen. De keuze en ordening van de
kennisaspecten, evenals de verbale vormge-
ving moeten dan worden afgestemd op het
schrijfdoel en het lezersjJubliek. Dit veron-
derstelt een aantal niet als sequentieel op te
vatten operaties, m.n.: 1) het analyseren van
de (gegeven of zelfgekozen) opdracht, resuhe-
rend in een zo accuraat mogelijke representa-
tie ervan, 2) het bepalen van schrijfdoelen, i.e.
de beoogde veranderingen bij de lezer, 3) het
ontwerpen van een globaal concept van de
tekst, 4) het oproepen en representeren van de
in het lange-termijngeheugen aanwezige ken-
nisstructuur, 5) het selecteren en herstructure-
ren van concepten en hun relaties, in functie
van de schrij fopdracht en van de daarmee ver-
bonden eisen, en 6) de vormgeving van het ge-
heel in taal, met een bijzondere aandacht voor
de globale en lokale coherentie (zie o.a. An-
driessen & Boonman, 1988; Kintsch & Van
Dijk, 1978; McCutchen, 1986).

Het voorgaande wijst erop dat schrijven
(althans bij experten) de essentiële kenmerken
van het probleemoplossen bevat. Voor het
realiseren van het schrijfdoel wordt immers
een complex stel hogere cognitieve operaties
verondersteld. Bovendien wordt het pro-
bleemkarakter nog groter, omdat het le-
zerspubliek en het beoogde doel de keuze-
ruimte beperken.

Schrijven en de problementypologie
Belangrijk is de constatering dat het model
van Newell en Simon en van Hayes en Flower
beide gebaseerd zijn op een verschillend opga-
vetype. De opgaven van Newell en Simon zijn
transformatieproblemen met een gesloten ka-
rakter. Bovendien worden ze overwegend in
de vorm van symbolisch materiaal aangebo-
den, in tegenstelling met het schrijven, dat het
omgaan met verbaal materiaal veronderstelt.

Vertrekkend van de genoemde typologie
kunnen de volgende specifieke kenmerken
van het schrijven als probleemoplossen nader
worden geïdentificeerd, zij het niet ex-
haustief.

1. Volgens de definitie van schrijven dient een
vrij groot aantal specifieke operaties wel-
licht opgevat te worden als de combinatie
van een transformatie-en een arrange-
mentsprobleem (Greeno, 1978).

2. Schrijfopdrachten vertonen kenmerken
van een vaag omschreven probleem (Si-
mon, 1973; Hayes, 1978; Getzels & Csiks-
zentmihalyi, 1976). Uiteraard kan ook hier
de interpretatieruimte veriëren naargelang
van de vrijheidsgraden in de opdracht en
van de interpretatie van de opdracht door
de schrijver (Getzels & Csikszentmihalyi.
1976). Het open karakter impliceert alles-
zins 'problem finding'.

3. Bij schrijven is het probleemoplos-
singsproces weinig doorzichtig en het ver-
loopt zeker niet lineair.

4. Naast probleemoplossen op zich, impli-
ceert schrijven het verbaal representeren
van een probleemoplossingsproces dat
voor de lezer zo doorzichtig mogelijk moet
zijn. Daar komt nog bij, dat het een diversi-
teit van redeneringen veronderstelt, o.ni'
om de stappen in het probleemoplossings-
proces te ondersteunen. Dit laatste geldt
vooral voor expositorische teksten.

2.2 Aanvullende theoretische invalshoeken
De specificiteit van de schrijfactiviteit roept
de behoefte op van een exploratie van moge-


210 Pedagogische Studiën

-ocr page 219-

lijke aanvullende kaders. Daarom wordt eerst
aandacht besteed aan modellen die vrij nauw
kunnen aansluiten bij het schrijfproces, zoals:
een model voor artistieke processen, en een re-
deneermodel voor sociale processen. Aange-
zien in een aantal ervan de 'probleemvinding'
sen rol speelt, wordt dit aspect verder meer
uitvoerig toegelicht. Ten slotte wordt aan-
dacht besteed aan de betekenis van de schema-
theorieën voor het schrijven.

•2.2. / Model voor artistieke processen
Reeds in het verleden werden aspecten van het
Probleemoplossen teruggevonden in de stu-
dies over artistieke processen. Bahles pro-
cesmodel voor muzikale composities (1939)
bouwt bijvoorbeeld verder op het werk van
Selz (1922), die één probleemtype grondig be-
schrijft, met name het analyseren van
bestaanservaringen om er vorm aan te geven
'n een artistieke creatie. Uitgaande van de
gangbare definitie van probleemoplossen
(Duncker, 1935; Newell & Simon, 1972), ont-
werpen Getzels en Csikszentmihalyi (1976)
eveneens een procesmodel voor de beeldende
kunsten. In die modellen worden drie gemeen-
schappelijke processen onderscheiden: 1) de
Probleemformulering bestaande in het ont-
werpen van het globale concept van het kunst-
Werk, zoals de thematiek, 2) het probleem-
oplossen, m.n. de vormgeving ervan in
klanken of beelden, en 3) het evalueren. Deze
drie processen corresponderen ten dele met de
planning, de omzetting en het reviseren in het
ïtiodel Hayes en Flower.

^•2.2 Redeneermodel voor sociale processen
Met het werk van Newell & Simon (1972) als
Vertrekpunt, ontwikkelden Voss e.a. (1983)
®en model dat afgestemd is op de specifieke
eigenschappen van sociale problemen. Ken-
Herkend is het belang dat wordt gehecht aan
de verantwoording van de diverse stappen in
het probleemoplossingsproces, wat dan weer
een stel redeneeroperaties insluit. Om die re-
den wordt door de auteurs een redene-
■"'ngsstructuur in de probleemoplossing inge-
''ouwd. Meer bepaald worden niet alleen de
^tappen in het probleemoplossen gespecifi-
ceerd, maar evenzeer de opeenvolgende rede-
•^eringen voor de verantwoording van de ge-
■^Omen beslissingen.

2.2.3 De 'problem-finding'
In recente probleemoplossingsmodellen, o.m.
in dit van Newell en Simon, komt de pro-
bleemvinding ('problem-finding') zelden ter
sprake. Voor meer informatie omtrent deze
kwestie zijn we dus aangewezen op oudere,
meer algemene denkmodellen (zie: Dewey,
1910; Claparède, 1933) of op de reeds ge-
noemde beschrijving door Bahle (1936, 1939)
van artistieke processen (zie: Rasch, s.a.; Get-
zels & Csikszentmihalyi, 1976). Dit hoeft geen
verbazing te wekken, aangezien deze model-
len steunen op een open opgaventype. In te-
genstelling met Brugman (1989) beschouwen
we het model van Getzels en Csikszentmihalyi
wel degelijk als een model van probleemvin-
ding. Vooreerst bood de opdracht vele kansen
tot probleemvinding. De studenten werden
niet zomaar verzocht om, op grond van een
keuze uit zevenentwintig objecten, een stille-
ven te tekenen. Wel fungeerden de gepresen-
teerde voorwerpen als een stimulans voor de
exploratie van een persoonlijke realiteitserva-
ring. Ten tweede wordt de probleemvinding
voldoende nauwkeurig omschreven en geope-
rationaliseerd in het onderzoeksopzet, o.m. in
de aangeboden probleemsituatie, de dataver-
zameHng en -verwerking (zie ook: Vanmaele
&Lowyck, 1990).

In het proces van de probleemvinding kan
men twee aspecten onderscheiden: 1) het zelf
construeren van de opgave of van het pro-
bleem, door o.m. zelf het probleem (doel, the-
ma, lezerspubliek) te bepalen (zie: Bahle,
1939; Rasch, s.a. ; Getzels & Csikszentmiha-
lyi, 1976), en 2) het preciezer omschrijven van
het probleem. Dit laatste kan betekenen: het
identificeren van de knelpunten die de kloof
tussen de gegevens en de oplossing veroorza-
ken (Dewey, 1910), het in een opgave ontdek-
ken en expliciteren van het gevraagde (als re-
sultaat van de deelanalyse) en het geleidelijk
duidelijker formuleren van een hypothese
(Claparède, 1933).

De juiste plaats van de 'problem-finding'
in het hele probleemoplossingsproces wordt
door sommigen opgevat als de eerste fase in
het probleemoplossen (Bahle, 1939; Dewey,
1910), terwijl anderen het spreiden over het
gehele probleemoplosproces (Claparède,
1933; Getzels & Csikszentmihalyi, 1976).
Voor een verdere analyse van de probleemvin-
ding verwijzen we naar Brugman (1989).


211 Pedagogische Studiën

-ocr page 220-

2.2.4 De schematheorieën
De bovenstaande modellen representeren wel-
iswaar de cognitieve processen, maar ze zeg-
gen weinig of niets over de kennisstructuur
van de probleemoplosser, de wijzigingen die
het oplossen van een probleem daarin teweeg
brengt, e.d. Voor deze kwesties kan men beter
terecht bij de schematheoretische benadering
(Kintsch & Van Dijk, 1978; Norman & Ru-
melhart, 1975; Schank, 1975).

Schematheorieën zijn voor het bestuderen
van het schrijven waardevol, vooral wat be-
treft de exploratie van vragen naar de inhoud
en de organisatie van het kennisbestand van
de schrijvende leerling of naar de invloed hier-
van op schrijfproces en -produkt. Ze bieden
bovendien een bruikbaar referentiekader
voor de aanmaak van criteria voor de inhou-
delijke en structurele analyse van schrijfpro-
dukten (zie: Kintsch, 1979; Kintsch & Van
Dijk, 1978).

Dit theoretisch kader is niet alleen relevant
voor expositorische teksten, maar evenzeer
voor artistieke of ludieke produkties. Zo
wordt bij het schrijven van een cursiefje in de
krant een beroep gedaan op enerzijds de reeds
aanwezige kennis van een stukje werkelijk-
heid, dat op een originele en ludieke wijze
wordt ge(re)construeerd, en anderzijds op een
conventioneel genreschema. Dit laatste ver-
wijst naar de inhoud, structuur en taalkundi-
ge conventies, die specifiek zijn voor een be-
paald tekstgenre (zie o.m. Kintsch & Van
Dijk, 1978). Daardoor worden voor de diver-
se tekstgenres ook uiteenlopende schemata
benut. In een cursiefje wordt van andere sche-
ma's gebruik gemaakt dan in een wetenschap-
pelijk artikel, een brief of een gedicht.

3 Beoordeling van het model van Hayes
en Flower

Na de beschrijving van het model van Hayes
en Flower en van een aantal mogelijke aanvul-
lende invalshoeken zijn we thans aan een be-
oordehng toe. Zoals is aangetoond, wilden
Hayes en Flower de schrijfprocessen van ex-
perten representeren in een model, om van
daaruit een schrijfdidactiek te ontwikkelen
(Flower, 1981).

Die dubbele intentie doet de behoefte ont-
staan om aan de hand van een aantal concrete
criteria de waarde van hun schrijfmodel te on-
derzoeken. Men dient er immers van uit te
gaan dat het model alle essentiële aspecten van
het schrijven bevat, zodat het correspondeert
met de werkelijke schrijfprocessen. Het moet
bovendien toepasbaar zijn op vele individuen
of soorten groepen en op uiteenlopende
schrijfsituaties. Daaraan gekoppeld is het cri-
terium van de verantwoorde overgang van een
descriptie (i.e. van expertgedrag) naar pre-
scriptieve regels voor beginnende schrijvers.
Ten slotte geldt het criterium van de helder-
heid en eenduidigheid bij de rapportering ten
behoeve van een eventuele controle en replica-
tie van het verrichte onderzoek.

Het schrijfmodel van Hayes en Flower
wordt thans aan de vier genoemde criteria ge-
toetst.

3.1 Realiteitswaarde

Hier komt de vraag aan de orde of en in hoe-
verre het door Hayes en Flower uitgewerkte
expertmodel correspondeert met de reële
schrijfprocessen en of het als raamwerk vol-
doet voor de analyse van het schrijven als een
omvattende activiteit. Er zal daarom worden
nagegaan welke eigenschappen van het schrij-
ven in het voorgestelde model voorkomen.

3.1.1 De eigenschappen van de schrijfact
De meeste modellen die eerder in dit artikel
zijn besproken bevatten kenmerken, die onge-
twijfeld ook tot het schrijven behoren. Ge-
dacht wordt aan de redenering, de probleem-
vinding, en aan het dynamische, niet-lineaire
karakter van het schrijfproces. Hierop wordt
kort ingegaan.

Omwille van de concrete beschrijving van
de
redeneeroperaties voor de ondersteuning
van het oplossen van sociale problemen, biedt
het model van Vöss e.a. (1983) tal van aan-
knopingspunten met het schrijven. Alhoewel
Hayes en Flower in 1980 niet naar dit meer re-
cente model konden verwijzen, lijken de ken-
merken ervan voor het schrijven erg interes-
sant. De redeneerstappen kunnen met name
als een vorm van 'coaching' fungeren, althans
voor expositorische teksten waarin de redene-
ring juist een centrale rol krijgt toebedeeld-
Hetzelfde geldt voor de modellen betreffende
de artistieke processen (Bahle, 1936; Getze's
& Csikszentmihalyi, 1976), omdat ook hierin
zowel de probleemvinding als het dynamisch^
karakter van het schrijven tot hun rech'
komen.


212 Pedagogische Studiën

-ocr page 221-

De probleemvinding lijkt alvast een zeer
belangrijk aspect van het schrijfproces, om-
dat de schrijfopdracht dikwijls een open op-
gave is, zodat de schrijver het doel en de daar-
niee samenhangende restricties zelf moet
vastleggen. Schrijven is dus geen loutere
Probleem-'oplossing', maar evenzeer een
Probleem-'detectie'. Hayes en Flower bren-
gen de probleemvinding inderdaad ter sprake,
sn ze gebruiken hiervoor de uitdrukking 'ma-
king meaning' of 'making problems' (Flower
& Hayes, 1980b; Hayes, 1978). Immers, de
term 'problem-finding', c.q. 'discovery' sug-
gereert volgens hen dat er iets aanwezig is dat
alleen nog maar ontdekt dient te worden. Het
gaat echter niet om het vinden van een reeds
bestaand, maar wel om het construeren van
®en nieuw probleem. Meer bepaald vatten
Flower en Hayes (1980b) probleemvinding op
als het representeren van een - i.e. retorisch
probleem. In de lijn van Getzels en Csiks-
zentmihalyi (1976) beschouwen ze de pro-
bleemvinding niet als een (eerste) fase van een
probleemoplossingsproces. Het is wel ver-
bonden met een specifiek probleemtype, m.n.
sen vaag omschreven probleem, en het maakt
dan ook een inherent deel uit van het hele pro-
bleemoplossingsproces. Een vaag omschre-
ven probleem leent zich immers niet voor een
Volledige representatie vooraf. De probleem-
oplosser, i.e. de schrijver moet zich integen-
deel 'in het probleem storten', weliswaar van-
tiit een aanvankelijke en partiële
Probleemrepresentatie (Hayes, 1978). Doel-
'^spaling en planning vinden (althans bij een
^Xpert) wel uitdrukkelijk gedurende de eerste
fase plaats, maar ze zijn voortdurend aan ver-
andering onderhevig. De progressieve pro-
bleemverkenning levert vervolgens geleidelijk
aan meer informatie op, en dit vereist een na-
genoeg voortdurende herformulering van de
'loeien en plannen.

De voorgaande omschrijving suggereert
volledige integratie van 'problem-finding'
'n het model. Toch hebben we de indruk dat
het er geen wezenlijk deel van uitmaakt, maar
eerder is aan toegevoegd. Probleemvinding
•^omt slechts in een beperkt aantal publikaties
j'oor (Flower & Hayes, 1980b) en het wordt
bovendien niet opgenomen in de beschrijving
^an het model als geheel. Dit laatste geldt wel
voor de reeds genoemde modellen van Bahle,
^'aparède, Dewey, en van Getzels en Csiks-
^^ntmihalyi. De vraag is dan ook of het door

Hayes en Flower gebruikte concept 'pro-
bleemrepresentatie' de eigenheid van de pro-
bleemvinding wel voldoende weergeeft, of -
in andere woorden - 'problem-finding' wel
helemaal te herleiden valt tot een adequate
probleemrepresentatie.

Een ander specifiek kenmerk van schrij-
ven, en a fortiori van elk artistiek en creatief
proces, is zijn
dynamisch en niet-lineair ka-
rakter.
In hun concrete omschrijving van het
model worden zowel de recursiviteit (Hayes &
Flower, 1980a) als het dynamisch karakter
van het schrijfproces (Flower & Hayes,
1980b) benadrukt. Maar de grafische weerga-
ve (Figuur 1) representeert een eerder statische
opvatting: een soort variant van het driefasen-
model van Rohman en Wlecke (1964). De na-
dere inspectie van Hayes en Flowers publika-
ties wijst overigens op een toenemende
discrepantie tussen de verbale omschrijving
van hun steeds dynamischer wordende opvat-
ting over het schrijven en de statische model-
matige weergave ervan. Daaruit blijkt onzes
inziens de beperktheid van een omzetting van
de essentie van een fenomeen in een visueel
model. Hetzelfde geldt trouwens evenzeer
voor de modelrepresentaties in het werk van
Claparède (1933), Bahle (1936), en Getzels en
Csikszentmihalyi (1976).

3.1.2 Schrijven als omvattende activiteit
Het is reeds gezegd, dat het door Hayes en
Flower uitgewerkte model niet de heelheid
van het schrijven weergeeft. Dit is trouwens
van toepassing op iedere modelmatige bena-
dering. Toch willen we wijzen op een terzake
belangrijke tweevoudige reductie.

Een eerste inperking, overigens inherent
aan de meeste probleemvindings- en pro-
bleemoplossingsmodellen, is de mentalisti-
sche opvatting van het proces, i.e. het schrij-
ven. De analyse van de cognitieve processen
staat er centraal, zodat weinig aandacht uit-
gaat naar aspecten als: de inhoud, de ken-
nisstructuur in het lange-termijngeheugen, de
interactie ervan met de schrijfvaardigheid
(Eigler, Jechle, Merzinger & Winter, 1987), de
eisen aan de tekststructuur (Kintsch & Van
Dijk, 1978), en de rol van de schrijfopdracht.
Hoogstens wordt in Flower en Hayes (1984)
ingegaan op de structuur van de reeds aanwe-
zige kennis in het lange-termijngeheugen
(Bartlett, 1932; Norman & Rumelhart, 1975;
Schank, 1972), en op de representatie ervan in


213 Pedagogische Studiën

-ocr page 222-

taal. Dit mentalisme komt eveneens tot uiting
in de onderzoeksopzet. Hayes en Flower be-
perken zich met name tot een procesanalyse,
terwijl de analyse van de schrijfprodukten zelf
wordt nagelaten. Een integratie van de sche-
matheorieën zou alvast bijdragen tot een ver-
rijking van het schrijfonderzoek.

Maar er is meer: niet alleen wordt het
schrijven als cognitieve activiteit gereduceerd
voorgesteld, maar het wordt ook helemaal tot
een cognitieve activiteit herleid. Dit komt dui-
delijk naar voren in het ontbreken van de hier-
na volgende aspecten. Vooreerst worden
dynamisch-affectieve aspecten buiten be-
schouwinggelaten. 'Doelgerichtheid' (het dy-
namische aspect) verwijst bij Hayes en Flower
alleen naar het (bewust of onbewust) nastre-
ven van min of meer concrete schrijfdoelen.
Schrijven wordt er niet in verband gebracht
met de bredere motieven van de schrijver, en
evenmin wordt gepeild naar de persoonlijke
betekenis van een schrijfactiviteit voor het in-
dividu of naar de oorsprong van diens schrijf-
doelen.

In de oudere denkpsychologie werd pro-
bleemoplossingsgedrag wel beschouwd als
een motivationele en cognitieve eenheid. Een
ontkoppeling merken we reeds bij Miller, Ga-
lanter en Pribam (1960), die bijvoorbeeld 'in-
tentie' omschrijven als "gestart zijn met de
uitvoering van een plan" en niet meer verwij-
zen naar de dynamische onderbouw ervan
(Kuhl, 1983). Het affectieve krijgt evenmin
aandacht, zoals o.m. de invloed van enthou-
siasme, onzekerheid en -beleving van een
schrijfsituatie op het schrijfproces en -
produkt. Ten tweede ontbreekt de aandacht
voor de bredere context. Er is alleen sprake
van een taakomgeving (schrijfopdracht,
hulpmiddelen en de tot dusver geproduceerde
tekst). Welke invloed gaat echter uit van per-
soonlijke normen en criteria die van het moe-
dertaalonderwijs zijn overgeërfd, of van de
taalcultuur thuis? In welke andere opzichten
zijn het moedertaalonderwijs, de groepsstruc-
tuur in vormings-. c.q. arbeidsmiddens en het
gezin als de zovele socio-culturele gegevens
bepalend voor het schrijven?

Deze reductie is overigens^ kenmerkend
voor de hele problem-solving benadering. Op-
merkelijk is echter dat anderen, zoals Newell
en Simon (1972) de eliminatie van dynamisch-
affectieve aspecten expliciet verantwoorden.
Volgens hen is het speurwerk ter zake nog on-
voldoende gevorderd en moet eerst het onder-
zoek van cognitieve processen op punt wor-
den gesteld. Ook al is deze steUing voor discus-
sie vatbaar, toch verdient de explicitering van
genoemde beperking waardering. Ons be-
zwaar kan derhalve niet slaan op een reductie
als dusdanig. De focusering op slechts één di-
mensie is immers vaak aangewezen, ook al
zijn ons meer holistische onderzoeksdesigns
bekend (Rose, 1985). Bezwaarlijk is wel dat de
gekozen beperking door Hayes en Flower niet
wordt geëxpliciteerd en dat een situering van
de gekozen modelcomponenten in een ruimer
kader ontbreekt.

3.2 Algemeengeldigheid
Of Hayes en Flower hun model als een alge-
meengeldend expertmodel voorstellen is niet
duidelijk uit hun publikaties af te leiden. O.i-
kan het alleszins niet als zodanig worden aan-
gediend. Uit het voorgaande blijkt immers
reeds dat het model niet alle belangrijke com-
ponenten van het schrijven als een vorm van
probleemoplossen omvat. Bovendien gelden
hun bevindingen wellicht niet voor een diver-
siteit van schrijfsituaties. Met name werd bij
het onderzoek geen variëteit in de schrijfop-
drachten ingevoerd. Artistiek-literaire presta-
ties, bijvoorbeeld, werden uitgesloten, mis-
schien omwille van de overwegend cognitieve
benadering. Bovendien is de protocolanalyse
gebaseerd op één schrijfsessie van ongeveer
een uur per proefpersoon. Een eenmalige
schrijfsessie biedt nog weinig zicht op
iemands schrijfpatroon. Ten tweede ver-
schaffen sessies van een beperkte duur nage-
noeg geen informatie over de lange-
termijnplanning, die men toch van een goed
schrijver mag verwachten. Het belang van de
duur werd ook in een door ons verrichte voor- ,
studie geconstateerd (zie: Vanmaele, 1990).
j
Schriftelijke taalvaardige leerlingen vervielen
in de 'knowledge teUing strategy', wanneer de
schrijfopdracht slechts in een sessie van vijftig
minuten werd uitgewerkt. Maar bij een
schrijfopdracht over een week gespreid, werd
veel meer inhoudelijk gepland. Volgens de
proefpersonen werkt tijdsdruk erg remmend
en dit staat de geleidelijke groei van een tekst
in de weg.

Niet alleen de duur, maar ook de aard van
de schrijfopdracht, i.e. de gepercipieerde
moeilijkheidsgraad ervan, de tekstlengte en
het tekstgenre, beïnvloeden de schrijfstrate-


214 Pedagogische Studiën

-ocr page 223-

gieën en de planning (Molitor, 1987). Tot nog
toe werd opgemerkt dat de onderzoeksbevin-
dingen van Hayes en Flower wellicht niet voor
alle schrijfsituaties (o.m. opdrachten, duur,
context) gelden. Een verdere vraag is of ze ver-
algemeenbaar naar diverse individuen toe
zijn. Persoonsspecifieke verschillen zijn na-
melijk evenmin in het onderzoek van Hayes
en Flower ingebouwd. Nochtans spelen de
kenmerken van de schrijver, zoals o.m. de
vertrouwdheid met het tekstgenre en het aan-
tal beschikbare tekstschemata, een rol (Moli-
tor, 1987). Bovendien volgt het schrijven niet
Voor alle individuen een neerwaartse ('top-
bottom') beweging, wat Hayes en Flower wel
stellen. In dit opzicht trof Molitor (1987) met
name twee soorten experten aan. De eerste ca-
tegorie werkt inderdaad op een neerwaartse
wijze: vanuit een zo volledig mogelijke pro-
bleemrepresentatie bepalen deze personen
hun schrijfdoelen en maken ze vooraf de uit-
gewerkte planning. Andere experten daaren-
tegen gaan vrij spoedig over tot het formule-
ren van hun tekst. De schrijfdoelen, opties en
hun ideeën krijgen slechts vorm in interactie
niet de groeiende tekst, wat wijst op een op-
waartse ('bottom-up') beweging. Eerstge-
noemde schrijvers prepareren een groot aan-
tal notities vooraf, terwijl de anderen hun
tekst herhaaldelijk reviseren.

Onderzoek aan de hand van een diversiteit
Van schrijfopdrachten en -condities is, naast
de aandacht voor persoonsspecifieke verschil-
den eveneens aangewezen. In dit verband
bouwden wij in ons onderzoek een - zij het
Uiterst beperkte - diversiteit van schrijfop-
drachten in, door de leerlingen te confronte-
ren met een verhaal en met een expositorische
'ekst. Inzake schrijfcondities voorzag Moli-
'or (1987) nog een aanvulling op het model
Van Hayes en Flower, door lange-
^ermijnopdrachten te voorzien. Ditzelfde
^oen o.m. Emig (1971) en Bahle (1939).

De eis van algemeengeldigheid is weliswaar
'^'et absoluut, aangezien ieder onderzoek be-
perkingen heeft inzake de steekproeftrekking

de soort onderzoekssituaties. Noodzake-
'Jk is echter dat de ingevoerde beperkingen
l^orden geëxpliciteerd en dat wordt afgeba-
j^end voor welke individuen en schrijfsituaties
het gebruikte model geldt. Juist deze informa-
''e ontbreekt in de rapportering door Hayes

en Flower.

3.3 De overstap van descriptie naar pre-
scriptie

Op basis van expertonderzoek wordt door
Hayes en Flower een aantal voorschriften ten
behoeve van een schrijfdidactiek voor de mo-
dale leerling ontworpen (Flower, 1981). Daar-
aan ten grondslag ligt de veronderstelling, dat
de modale, c.q. schriftelijk taalzwakke leer-
lingen expertstrategieën kunnen overnemen,
mits voldoende didactisch ondersteund.
Nochtans kunnen de didactische interventies
niet rechtstreeks vanuit expertonderzoek wor-
den afgeleid, vooral omwille van aanzienlijke
verschillen in de schrijfstrategieën van profes-
sionele en beginnende schrijvers (Hayes &
Flower, 1980a, 1980b; Molitor, 1987; Scarda-
malia & Bereiter, 1987; Scardamalia & Paris,
1985).

Om uit te kunnen maken of de gevonden
expertstrategieën rechtstreeks aan beginners
kunnen worden aangeleerd, dient een aantal
bruggen te worden geconstrueerd. Vooreerst
moeten nauwkeurige hypothesen worden ge-
formuleerd over het reële schrijfgedrag van
jonge leerlingen, over de kenmerken ervan en
over de veronderstelde effectiviteit van speci-
fieke interventies. Daarop volgt een construe-
rende fase, waarin de geconcipieerde inter-
venties geleidelijk aan worden verfijnd. Dit
dient om de gestelde hypothesen nader te toet-
sen en om te controleren of en in welke mate
de interventies wel degelijk aansluiten bij de
actuele kenmerken en de ontwikkelingsmoge-
lijkheden van de doelgroep (o.m. wat het con-
crete schrijfgedrag en de onderliggende pro-
cessen betreft). De prescripties voor een
schrijfdidactiek die aldus zijn ontwikkeld,
dienen aansluitend te worden uitgetest bij re-
presentatieve individuen en (klas-)groepen,
en dit onder gecontroleerde omstandigheden.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat
Hayes en Flower de complexiteit van de over-
stap van descriptie naar prescriptie onder-
schat hebben, aangezien er niet gewerkt is aan
de bruggen met behulp van gecontroleerde
constructies.

3.4 Helderheid in de rapportering

In diverse opzichten worden gangbare eisen
inzake helderheid van rapportering niet inge-
lost. Op het tekort aan helderheid over de oor-
sprong van hun model is reeds eerder gewe-
zen. Problematisch is verder het gebrek aan
precisie in de beschrijving van de onderzoeks-


215 Pedagogische Studiën

-ocr page 224-

opzet. Alleen de protocolanalyse wordt nauw-
gezet beschreven, zij het enigszins beperkend
aan de hand van een voorbeeld. Vragen over
de omvang van de proefgroep blijven on-
beantwoord, en het type van schrijfopdrach-
ten valt slechts uit de - weliswaar goed
gestoffeerde - voorbeelden af te leiden.

Criteria voor de keuze en de presentatie van
de opdrachten worden evenmin geëxplici-
teerd, terwijl de allocatie van een proefper-
soon bij de groep experten, c.q. beginners niet
wordt verantwoord. Wellicht baseren de
auteurs zich hiervoor op de proceskenmerken
van het schrijfgedrag en niet op de kwaliteit
van het schrijfprodukt. De maat voor een
eventuele effectmeting blijft alvast impliciet.
Hoogstens vindt men soms criteria die door de
proefpersonen zelf worden gehanteerd (o.m.
Hayes&Flower, 1980a, b). Vermoedelijk vin-
den de onderzoekers het vooropstellen van
produktcriteria overbodig, daar ze vooral het
schrijfproces en niet het schrijfprodukt on-
derzoeken. De genoemde onduidelijkheid be-
moeilijkt in ieder geval zowel de interpretatie
als de replicatie van het onderzoek.

Een derde knelpunt is de gebrekkige aflij-
ning van de gebruikte concepten. Vaak moet
de betekenis ervan worden afgeleid uit voor-
beelden of wordt een concept slechts in een la-
tere publikatie verhelderd. Begrippen als
'strategie', 'procedure', e.a. worden slechts
sporadisch gedefinieerd. Hetzelfde geldt voor
de concepten 'doel', 'intentie', 'planning' en
'plan'. Voor een nadere inspectie van de con-
ceptuele kwestie zij verwezen naar Vanmaele
en Lowyck (1990).

4 Besluit

De uitgangsvraag van deze bijdrage was of en
in hoeverre het schrijfmodel van Hayes en
Flower een voldoende ruim referentiekader
biedt voor een omvattende beschrijving van
schrijfprocessen, mede met het oog op het
ontwerpen van een adequate schrijfomge-
ving. Na eerst te zijn ingegaan op het model
zelf en op een aantal vragen betreffende de re-
levantie ervan voor het schrijven als activiteit,
is het model besproken aan de hand van vier
beoordelingscriteria: de werkelijkheidsge-
trouwheid, de algemeengeldigheid, de over-
gang van descriptie naar prescriptie, en de hel-
derheid van de rapportering. Om een gefun-
deerd oordeel toe te laten, is in de eerste twee
paragrafen basisinformatie over het model en
zijn achtergronden gepresenteerd.

Bij het onderzoek naar de werkelijkheids-
waarde stond het schrijven als probleemo-
plossen centraal, juist omdat Hayes en Flower
hun model als zodanig aandienen. Hierbij
vroegen we ons af 1) of en in hoeverre een pro-
bleemoplossingsmodel het schrijven als cog-
nitief proces weerspiegelt, m.a.w. of schrijven
wel probleemoplossen is, en 2) of schrijven in
zijn geheel kan herleid worden tot een cogni-
tief proces.

Wat de eerste vraag betreft is schrijven, al-
thans bij experten, een specifieke vorm van
probleemoplossen. Een aantal concepten uit
de 'problem-solving'-literatuur, eveneens ge-
bruikt door Hayes en Flower, zijn hierop dan
ook van toepassing. Maar een model dat ont-
worpen werd naar analogie met dit van Newell
en Simon (1972) voor het oplossen van mathe-
matische problemen, voldoet niet volledig als
referentiekader, zelfs niet indien het schrijven
uitsluitend wordt opgevat als een cognitief
proces. Voor het verwerpen van deze strikte
analogie gelden minstens twee redenen. Ten
eerste schiet het begrippenkader tekort voor
wat een aantal specifieke kenmerken van
schrijfprocessen betreft. Ten tweede weer-
spiegelt het model een mentalistische opvat-
ting omwille van de eenzijdige aandacht voor
(interne) cognitieve processen, met verwaar-
lozing van de inhoudelijke aspecten (zie: Nor-
man & Rumelhart, 1975; Schank, 1972).
M.a.w.: er wordt van uitgegaan dat de forme-
le kenmerken van het schrijven een voldoende
basis zijn voor het beschrijven van de omvat-
tende schrijfact. Reeds hoger (zie: par. 2.2.4)
is bij de bespreking van de schematheorieën
gewezen op het belang van de verschillende in-
houden, structuren en taalkundige conventies
die juist door een tekstgenre worden bepaald,
en waardoor schrijven, zelfs in het geval het
om een erg open schrijfopdracht gaat, nooit
tot een louter formele activiteit kan worden
gereduceerd.

Het specifieke van het schrijven, in verge-
lijking met andere activiteiten, wordt door
Hayes en Flower onderkend. Voor de concep-
tualisering ervan doen ze ten dele een beroep
op algemene concepten uit de 'problem-
solving'-literatuur, die ook bij Newell en Si-
mon een belangrijke plaats innemen. Zo
wordt, voor wat het dynamisch en niet-


216 Pedagogische Studiën

-ocr page 225-

lineaire karakter van het schrijfproces betreft
verwezen naar het concept 'recursiviteit' en
voor de 'problem-finding' naar de 'probleem-
representatie'. Andere bronnen, c.q. model-
len worden echter slechts sporadisch ter spra-
ke gebracht, en dit voor een beperkt aantal
aspecten. Zo verwijzen Hayes en Flower naar
het werk van Getzels en Csikszentmihalyi in
verband met de plaats van de 'problem fin-
ding' in het probleemoplossen. Onzes inziens
is hun schrijfmodel alleszins aan verrijking
toe door onder meer dieper in te gaan op de
'problem-finding'-aspecten, de redenerings-
functies, de schematheorieën en de concepten
uit de linguïstiek.

De tweede vraag, m.n. in hoeverre het mo-
del van Hayes en Flower de totaliteit van de
schrijfrealiteit dekt, werd ontkennend beant-
woord. Onze bezwaren gelden niet zozeer de
rationaliteit van de representatie van het
schrijfproces. Pogingen om menselijke han-
delingen, waaronder het schrijven, doorzich-
tig te maken, houden uiteraard nog geen ont-
kenning in van meer 'irrationele' elementen.
Problematisch is wel dat het reductionistisch
karakter van het schrijfmodel, waardoor het
schrijven louter tot een cognitief proces wordt
herleid, niet wordt geëxpliciteerd of in de tota-
liteit van het schrijven gesitueerd.

Wat de algemeengeldigheid betreft (het
derde criterium), kan het model niet als zoda-
nig worden aangediend, meer bepaald omdat
het onderzoeksmateriaal de diversiteit van
schrijfsituaties niet dekt (o.m. inzake op-
dracht en duur). Bovendien werd weinig of
geen rekening gehouden met de mogelijke
persoonsspecifieke verschillen in schrijfstra-
tegieën.

Aan het derde beoordelingscriterium, m.n.
het waarborgen van een verantwoorde over-
stap van descriptie naar prescriptie wordt
evenmin voldaan. In verband hiermee teke-
nen we bezwaar aan tegen het rechtstreeks af-
leiden van voorschriften voor een schrijfdi-
dactiek uit de analyse van expertgedrag
(Flower, 1981), zonder enig construerend on-
derzoek als brug. Door zo te werk te gaan,
Wordt niet gegarandeerd dat de uitkomsten
^an het beschrijvend onderzoek reëel geïmple-
nienteerd zijn in de didactische schrijfomge-
^ing. Het tekort aan een systematische con-
trole van iedere stap bij de constructie van
leeromgevingen, vormt dan ook het tere punt
in veel onderzoeks- en ontwikkelwerk binnen

de onderwijskundige ontwerpkunde.

Wat de duidelijkheid bij de rapportering
betreft (het vierde criterium), beantwoordt
het model slechts in een geringe mate aan de
gestelde eisen. Gebrek aan precisie in de rap-
portering van onderzoeksopzet en -resultaten
en in de verheldering van concepten vormen
een hinderpaal voor een nauwkeurige inter-
pretatie en replicatie van de onderzoeksuit-
komsten.

De genoemde punten van kritiek betekenen
echter niet, dat het schrijfmodel van Hayes en
Flower als irrelevant mag worden afgedaan.
Vooreerst moet het in de tijd worden gesitu-
eerd. Het kwam tot stand in een periode waar-
in de problem-solving benadering zich vooral
beperkte tot het domein van de wiskunde en
tot de studie van expertgedrag. Verdienstelijk
is dan ook, dat de taal als vakdomein vanuit
dit model werd geëxploreerd. Bovendien was
de verbreding van de cognitieve psychologie
naar een 'cognitieve wetenschap' met een rui-
me aandacht voor inhoudsspecifieke en lin-
guïstische aspecten (Norman & Rumelhart,
1975; Schank, 1972) nog niet echt doorge-
drongen in het cognitief psychologisch onder-
zoek. Vandaar wellicht het mentahsme van de
meeste probleemoplossingsmodellen uit die
periode. Positief uitgedrukt betekent het on-
derzoek van Hayes en Flower een doorbraak
in het procesgericht schrijfonderzoek. Het
model is hoe dan ook een bruikbaar startpunt
voor het identificeren en nader analyseren van
de belangrijkste procescomponenten, c.q. fa-
sen van een schrijfproces bij experten en van
de daartoe benodigde oplosvaardigheden.

Gezien zijn beperkingen is een exclusieve
keuze voor dit schrijfmodel als enig referen-
tiekader evenwel niet verantwoord. Met het
oog op schrijfonderzoek bij modale, c.q. taal-
zwakke leerlingen, en in het perspectief van de
constructie van een schrijfdidactiek, is een
aanvulling noodzakelijk in minstens twee op-
zichten.

Ten eerste dient gewerkt aan een specifiek
referentiekader voor de diagnose van het
schrijfgedrag van modale, c.q. taalzwakke
leerlingen. Uit het schrijfmodel kan immers
wel worden afgeleid over welke probleem-
oplossingsvaardigheden jonge schrijvers
(nog) niet beschikken, maar niet hoe ze werke-
lijk schrijven. Hiervoor zijn we aangewezen
op het 'knowledge telling model' van Bereiter
en Scardamalia (Bereiter, 1980; ScardamaHa


217 Pedagogische Studiën

-ocr page 226-

& Bereiter, 1987) en op eigen empirisch onder-
zoek. Door het vatten van de wijze waarop dit
soort leerhngen reëel te werk gaan tijdens het
schrijven kan alvast een beeld worden ge-
schetst van de eigenschappen van het 'sponta-
ne' schrijfproces bij zwakkere leerlingen, wat
naderhand geconfronteerd kan worden met
het reeds geconstateerde expertgedrag. Ook
het 'knowledgetransforming model' (Scarda-
malia & Bereiter, 1987) biedt hier hulp, aange-
zien het een brug slaat tussen expert- en novie-
tengedrag, o.m. door na te gaan hoe kennis
geleidelijk aan getransformeerd wordt op de
weg van beginner tot expert en zodoende een
helderder licht werpt op de evolutie van het
schrijfgedrag van leerlingen.

Ten tweede is nader onderzoek van de meer
inhoudelijke aspecten wenselijk, zoals: de in-
vloed van de algemene en domeinspecifieke
kennis op het schrijfproces en -produkt, de in-
vloed van schrijven op de ontwikkeling van
die beide kennisvormen (Eigler et al., 1987),
de kenmerken van schrijfprodukten van mo-
dale leerlingen. Voor dit laatste zijn we eerder
aangewezen op de schematheorieën en op een
linguïstisch referentiekader.

In hoeverre het schrijfmodel van Hayes en
Flower een valide basis vormt voor didacti-
sche interventies moet uit goed gecontroleerd
construerend onderzoek blijken. En, vermits
bij het schrijven (ook bij experten)
dynamisch-affectieve en sociaal-culturele
aspecten eveneens een belangrijke rol spelen,
dient voor het schrijfonderzoek een meer inte-
gratief raamwerk te worden ontworpen,
waarin deze variabelen naast de cognitieve in
een schrijfdidactiek zijn opgenomen (Rose,
1985).

Literatuur

Andriessen, J.E.B. & J.H. Boonman, Probleem-
oplossen en het begrijpen en produceren van
teksten.
Pedagogische Studiën. 1988, 65, 32-44.

Bartlett, F.C., Remembering. A study in experi-
mental and socialpsychology.
Cambridge: Uni-
versity Press, 1932.

Beaugrande, R. de, Text productión: Toward a
science of composition.
Norwood, New Jersey:
Ablex Corporation, 1984.

Bereiter, C., Development in writing. In: L.W.
Gregg & E. Steinberg (Eds.),
Cognitiveproces-
ses in writing
(pp. 73-93). Hillsdale, N. J.: Law-
rence Erlbaum, 1980.

Bochardt, T., Het schrijfproces: cognitief-psycho-
logisch onderzoek van Flower en Hayes.
Tijd-
schrift voor Taalbeheersing,
1984, 6, 23-42.

Brugman, G. M., Het ontdekken en formuleren van
problemen.
Pedagogische Studiën, 1989, 66,
23-36.

Claparède, (Ed.), La génèse de l'hypothèse. Archi-
ves de Psychologie, 1933,24,
1-55.

Dewey, J., How wethink. Boston: Heath, 1910.

Duncker, K., Zur Psychologie des produktiven
Denkens.
(Herdruk: 1963.) Berlin: Springer
Verlag, 1935.

Eigler, G., Th. Jechie, G. Merziger & A. Winter,
Ueber Beziehungen von Wissen und Textprodu-
zieren.
Unterrichtswissenschaft, 1987, 15,
382-395.

Emig, J., The composingprocesses oftwelfth gra-
ders
(Research report no 3). Urbana, Illinois:
National Council of teachers in English, 1971.

Faigley. L., R.D. Cherry, D.A. Joliffe & A.M.
Skinner, ^siesswg
writer's knowledge and pro-
cesses of composing.
Norwood: Ablex Publis-
hing Corporation, 1985.

Flavell, J. H., MetaCognition and cognitive monito-
ring. A new area of cognitive development inqui-
ry.
American Psychologist, 1979,34,906-911.

Flower, L., Problem solving strategies for writing.
New York: Harcourt Brace Jovanovich, 1981.

Flower, L. & J.R. Hayes, Problem solving strate-
gies and the writing process.
College English,
1977, 449-461.

Flower, L. & J. R. Hayes, The dynamics of compo-
sing: Making plans and juggling constraints. In:
L.W. Gregg & E. Steinberg (Eds.),
Cognitive
processes in
wn7mg(pp. 31-50). Hillsdale, N. J.:
Lawrence Erlbaum, 1980a.

Flower, L. & J. R. Hayes, The Cognition of discove-
ry: Defining a rhetorical problem.
College Com-
position andCommunication,
1980b, 3J, 21-32.

Flower, L. & J. R. Hayes, A cognitive process theo-
ry of writing.
College Composition and Com-
munication,
1981a, i2, 365-387.

Flower, L. & J. R. Hayes, Plans that guide the com-
posing process. In: C.H. Frederiksen & J.F.
Dominic, (Eds.).
Writing: The nature, develop-
ment and teaching of written communication
(pp. 39-58). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erl-
baum, 1981b.

Flower, L. & J. R. Hayes, The pregnant pause: An
inquiry into the nature of planning.
Research in
the teaching of English,
1981c, 15, 229-243.

Flower, L. & J. R. Hayes, Images, plans and prose.
The representation of meaning in writing.
Writ-
ten communication,
1984,1, 120-160.

Flower, L., J.R. Hayes, L. Carey, K. Schriver& J-
Stratman, Detection, diagnosis and the strate-
gies of revision.
College Composition and Com-
munication,
1986, 37, 16-55.


218 Pedagogische Studiën

-ocr page 227-

Frederiksen, C.H. & J.F. Dominic, Introduction:
Perspectives on theactivity of writing. In: C. H.
Frederikson & J.F. Dominic (Eds.),
Writing:
The nature, deveiopment and teaching of writ-
ten communication. Vol. 2: Process, deveiop-
ment and communication
(pp. 1-20). Hillsdale,
N.J.: LawrenceErlbaum, 1981.

Frijda, N. H. & J. J. Elshout, Probleemoplossen en
denken. In: J.A. Michon, E.G. J. Eykman &
L. F. W. de Klerk (Eds.),
Handboek der psycho-
nomie
(pp. 413-446). Deventer: Van Loghum
Slaterus, 1978.

Geest, Th. van der. De computer in het schrijfon-
derwijs. Perspectief voor een procesbenadering.
Enschede: T. H. Twente, 1986.

Getzels, J. W. & M. Csikszentmihalyi, Thecreative
Vision:
A longitudinal study of probiem fmding
in art.
New York: Wiley & Sons, 1976.

Graves, D., Research up date. A new look at writing
research.
Language Arts, 1981, 57, 913-919.

Greeno, J. G., Natures of probiem solving abilities.
In: W. K. Estes (Ed.),
Handbook of learning and
cognitiveprocesses
(Vol 5) (pp. 239-270). Hills-
dale N.J.: Lawrence Erlbaum, 1978.

Groot, A.D. de. Methodologie. Grondslagen van
onderzoek en denken in de gedragswetenschap-
pen.
's Gravenhage: Mouton&Co, 1961.

Guilford, J.P., The nature of human intelligence.
New York: McGrawhill, 1967.

Halliday, M.A.K., Language as social semiotic.
The social Interpretation of language and mea-
ning.
London: Edward Arnold, 1978.

Hayes, J.R., Cognitive psychology Thinking and
creating.
Homewood: The Dorsey Press, 1978.

Hayes, J. R. & L. Flower, Writing as probiem sol-
ving.
Visible language, 1980a, 14, 388-399.

Hayes, J. R. & L. Flower, Identifying the Organiza-
tion of writing process. In: L.W. Gregg & E.
Steinberg (Eds.)
Cognitive processes in writing
(pp. 3-30). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum,
1980b.

Hayes, J. R. & L. Flower, Writing research and the
writer.
American Psychologist, 1986, 41,
1106-1113.

Hayes, J. R., L. Flower, K. A. Schriver, J.F. Strat-
man & L. Carey, Cognitive processes in revision.
In: S. H. Rosenberg (Eds.),
Advances in applied
psycholinguistics.
Vol. 2: Reading, writing and
language learning.
(pp. 176-240). Cambridge -
New York: Cambridge University Press, 1987.

Hayes-Roth, B. & Fr. Hayes-Roth, A cognitive mo-
del of planning.
Cognitive Science. 1972, 3,
275-310.

Kintsch, W. & T. A. Van Dijk, Toward a model of
text comprehension and production.
Psycholo-
gicalreview,
1978, 85, 363-394.

Kintsch, W., On modeling comprehension. Educa-
tionalPsychologist,
1979,14, 3-14.

'^uhl,Motivation, Konflikt und Handlungskon-
trolle.
Heidelberg: Springer, 1983.

Lindsay, P. & D. A. Norman, Human Information
processing. An introduction topsychology.
San
Diego: Academic Press, 1972.

Lowyck, J., E. De Gelder & L. Vanmaele, Schrijven
met een computer in het beroepssecundair on-
derwijs: een pedagogisch-didactische benade-
ring.
VVM, 1987,2, 8-31.

McCutchen, D., Domain knowledge and linguistic
knowledge in the deveiopment of writing ability.
Journal of memory and language, 1986, 25,
431-444.

Miller, G. A., E. Galanter & K. H. Pribram, Plans
and structures of behavior.
New York: Holt &
Rinehart, 1960.

Molitor, S., Weiterentwicklung eines Textproduk-
tionsmodell durch Fallstudien.
Unterrichtswis-
senschaft,
1987,15, 396-409.

Newell, A. & H.A. Simon, Human probiem sol-
ving.
Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall,
1972.

Newell, A., Reasoning, probiem solving and decisi-
on processes: The probiem space as a fundamen-
tal category. In: R.S. Nickerson (Ed.),
Attenti-
on and performance
(pp. 693-719). Hillsdale,
N.J.: Lawrence Erlbaum, 1980.

Norman, D. A. & D. E. Rumelhart, Explorations in
Cognition. Memory and knowledge. San Fran-
cisco: Freeman&Co, 1975.

Rasch, R., Julius Bahle's psychology of musical
creation. In: N.H. Frijda & A.D. de Groot
(Eds.),
Otto Selz: His contribution to psycholo-
gy
(pp. 164-191). The Hague - New York: Mou-
ton, s.a.

Rohman, D.G., & A.0. Wlecke, Prewriting: The
construct ion and application of models for con-
cept formation in writing (D.S.
Office ofEduca-
tion Cooperative Research Project, No. 2174)
East Lansing, MT: Michigan State University,
1964.

Rose, M., Rigid rules, inflexible plans and thestiff-
ling of language: A cognitivist analysis of wri-
ter's block. College
Composition and Commu-
nication,
1980, J/, 389-401.

Rose, M., Complexity, rigor, evolving method and
the
Puzzle of writer's block: Thoughts on
composing-process research. In: M. Rose (Ed.),
IVhen a writer can't write. Studies in writer's
block and other composing-process problems
(pp. 227-260). New York: The Guilford Press,
1985.

Rubin, A. & B. Bruce, Quill. Reading and writing
with a mico-computer
(B.B.N.N. Report No.
5410). Champaign, III.: University of Illinois,
1984.

Rumelhart, D.E., Notes on a schema for stories.
In: D. Bobrow, A. Collins (Eds.),
Representati-
on and understandig
(pp. 211-236). New York:
Academic Press, 1975.


219 Pedagogische Studiën

-ocr page 228-

Rumelhart, D.E., P. H. Lindsay, D. A. Norman, A
process model for longterm memory. In: E. Tul-
ving & W. Donaldson (Eds.),
Organization of
memory
(pp. 198-248). New York: Academie
Press, 1972.

Scardamalia, M. & P. Paris, The function of expli-
cit discourse knowledge in the development of
text representations and composing strategies.
Cognition and Instruction, 1985,2, 1-39.

Scardamalia, M. & C. Bereiter, Research on written
composition. In: M. Wittrock (Ed.),
Handbook
of research on teaching
(pp. 778-803). New
York: Macmillan Publishing Company, 1986.

Scardamalia, M. & C. Bereiter, Knowledge telling
and knowledge transforming in written compo-
sition. In: Sh. Rosenberg (Eds.),
Advances in
appliedpsycholinguistics.
Vol. 2: Reading, wri-
ting and language learning
(pp. 142-175). Cam-
bridge - New York: Cambridge University Press,
1987.

Schank, R.C., Conceptual dependency: A theory
of natural language understanding.
Cognitive
psychology,
1972, i, 552 - 631.

Selz, O., Zur Psychologie des produktiven Denkens
und des Irrtums. Eine experimentelle Untersu-
chung {A\o\s.).
Bonn: Cohen, 1922.

Simon, H.A., The structure of ill-structured Pro-
blems. 1973,4, 181-201.

Simon, H. A. & J. R. Hayes, Understanding written
Problem Instructions. In: H.A. Simon (Ed.),
Models of thought (pp. 451-476). London: Yale
University Press, 1974.

Simon, H.A. & J.R. Hayes, The understanding
process: Problems isomorphs.
Cognitive Psy-
chology,
1976,5, 165-190.

Sternberg, J., Beyondl. Q. A triarchie theory of hu-
man intelligence.
Cambridge: Cambridge Uni-
versity Press, 1985.

Vanmaele, L., Het lees- en schrijfproces bij zwak-
kere leerlingen: een literatuurverkenning (Intern
rapport 1). Leuven: Departement Pedagogische
Wetenschappen K.U. Leuven, 1986.

Vanmaele, L. & J. Lowyck, Schrijfmodellen en hun
achtergronden
(Intern rapport 3). Leuven: On-
derzoekscentrum voor Educatieve Technologie.
Departement Pedagogische Wetenschappen
K.U. Leuven, 1990.

Vanmaele, L., Schrijfprocessen. Theorie en empiri-
sche bevindingen
(Paper gepresenteerd tijdens
het SLO-Seminarie) Lattrop, 1988.

Vanmaele, L., Schrijven bij taalzwakke leerlingen
(Intern rapport 4). Onderzoekscentrum voor
Educatieve Technologie, Departement Pedago-
gische Wetenschappen K.U. Leuven,1990.

Vos, J., Schrijfprocesonderzoek en schrijfmetho-
des: het onderzoek van Flower en Hayes en het
leerboek van Flower.
Tijdschrift voor Taalbe-
heersing,
1983,5, (4), 258-269.

Voss, J.F., T.R. Greene, T.A. Post & B.C. Pen-
ner, Problem solving skill in the social sciences.
In: G. H. Bower (Ed.),
The psychology of lear-
ning and motivation: A dvances in research theo-
r^(Vol. 17) (pp. 165-213). New York: Academie
Press, 1983.

Wiener, N., Cybernetics: on controlandcommuni-
cation in the animal and the machine.
New
York: John Wiley & Sons, 1948.

Curricula vitae

L. Vanmaele (Onderzoekscentrum voor Educatieve
Technologie 'Educatec', K.U. Leuven) is sinds 1986
wetenschappelijk medewerker. Ze richt zich vooral
op de studie van schrijfprocessen bij (zwakke) leer-
lingen en op het ontwerpen van een adequate
(computer-)leeromgeving. In dit verband werkt ze
deeltijds mee aan het Ministerieel Project 'Functio-
nele Informatica en het aanleren van basisvaardig-
heden in lezen en schrijven'.

J. Lowyck (gewoon hoogleraar) is het Hoofd van
het Onderzoekscentrum voor Educatieve Techno-
logie 'Educatec' en Coördinator van de Universitai-
re Dienst voor Cursusontwikkeling 'UDC' aan de
K.U. Leuven. Speciale aandacht gaat uit naar de
constructie van leeromgevingen, met gebruikma-
king van onderzoeksuitkomsten uit het domein van
de cognitieve psychologie, de linguïstiek en de lera-
rencognities.

Adres: Educatec, Departement Pedagogische We-
tenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, Ve-
saliusstraat 2, B-3000 Leuven

Manuscript aanvaard 2-10- '89


220 Pedagogische Studiën

-ocr page 229-

Summary

Vanmaele, L& J. Lowyck. 'The writing model of Hayes and Flower: a critical appraisal.' Pedagogische Stu-
diën,
1990, 67, 205-221.

The writing model of Hayes and Flower is a very dominant one in most research on writing and more recently
in the domain of instructional design. In this article, the characteristics of the model are briefly reviewed in
order to estimate its suitability as the basis for the construction of a learning environment. First, the aims,
methods and results of the model are described. Second, the limitations of the model are revealed, mainly by
the use of a contrastive analysis of existing models. Third, the model is evaluated using four criteria: reality
representation, generalization, prescriptive value and clarity. In the conclusion, the limitations as weil as the
strenghts of the model are elucidated in their contribution to the construction of a writing environment for
novices.

Pedagogische Studiën 221

-ocr page 230-

Differentiatie en selectie in het basisonderwijs*

M. G. WEIDE en G. J. REEZIGT**
RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

Aan het eind van de basisschool stromen leer-
lingen door naar verschillende vormen van
voortgezet onderwijs. Er is sprake van selec-
tie, wanneer leerlingen in hun doorstroommo-
gelijkheden worden beperkt. In dit artikel
wordt ervan uitgegaan dat dit het geval is wan-
neer leerkrachten voor een leerling niet ten-
minste communale doelstellingen nastreven.

In het hier gepresenteerde onderzoek staat
de relatie tussen differentiatie en (milieu- en
seksespecifieke) selectie centraal. Gegevens
zijn verzameld bij 158 leerkrachten van groep
8 van de basisschool. De leerkrachten hebben
voor zes leerlingen van hun groep en in het al-
gemeen aangegeven in welke mate ze taal- en
rekendoelstellingen nastreven. Een doelstel-
ling is communaal genoemd wanneer deze
door tenminste 75% van de leerkrachten in
hoge mate wordt nagestreefd. Analyses wij-
zen uit dat er sprake is van milieuspecifieke se-
lectie, maar het differentiatiemodel dat de
leerkracht hanteert is hierop niet van invloed.
Voor seksespecifieke selectie zijn geen aanwij-
zingen gevonden.

1 Inleiding

Op de bassischool vindt selectie op verschil-
lende manieren en op verschillende momenten
plaats. Leerhngen blijven zitten, ze worden

* Dit onderzoek was mogelijk dankzij een subsidie
van het Instituut voor Onderzoek van het Onder
wijs (SVO), 's-Gravenhage (SVO-project 5020)
** Wij bedanken H. Biemond voor haar medewer
king aan dit onderzoek. Tevens bedanken wij P
de Koning voor zijn kritische commentaar bij
een eerdere versie van dit artikel.

verwezen naar het speciaal onderwijs en aan
het einde van de basisschool stromen leerlin-
gen door naar verschillende vormen van
voortgezet onderwijs. Er zijn aanwijzingen
dat de aard van deze beslissingen milieu- en
seksespecifiek is (Tesser, I98I; De Jong &
Van Veldhuizen, 1984; Meijnen, 1984). Het is
mogelijk dat de wijze waarop leerkrachten in
hun groep differentiëren hierop van invloed
is.

Op het RION is begin 1989 een langlopend
onderzoek naar differentiatie op de basis-
school afgesloten. Het eerste deel betrof een
inventarisatie van de stand van zaken, in het
tweede deel zijn de effecten van differentiatie
onderzocht. Onderdeel van het tweede deel-
onderzoek was de vraag naar de relatie tussen
differentiatie en selectie. Vragen die in dit ar-
tikel aan de orde komen zijn:

1. Bestaat er een relatie tussen het differentia-
tiemodel dat een leerkracht hanteert en se-
lectie van leerlingen op microniveau?

2. Is er sprake van milieu- en seksespecifieke
selectie en zo ja, is deze gerelateerd aan het
differentiatiemodel dat de leerkracht
hanteert?

2 Onderzoek naar selectie

In onderzoek naar selectiemechanismen in het
basisonderwijs worden meestal output-
variabelen op mesoniveau als (percentage) zit-
tenblijven, verwijzing naar het speciaal on-
derwijs en advies vqor het vervolgonderwijs
gehanteerd. Dergelijk onderzoek geeft indica-
ties voor het bestaan van milieu- en seksespe-
cifieke selectie.

Leerlingen uit lagere sociale milieus komen
met een achterstand het onderwijs binnen en
worden vaker naar het speciaal onderwijs ver-
wezen dan leerlingen uit hogere milieus (Meij-
nen, 1984). Ook stromen leerlingen uit lagere
milieus bij gelijke prestaties vaker door naar
een lager type vervolgonderwijs in vergelij-
king met leerlingen uit hogere milieus (Tesser,
1981).

Jongens blijven vaker zitten dan meisjes en
worden vaker verwezen naar het speciaal on-


222 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 222-230

-ocr page 231-

derwijs (De Jong & Van Veldhuizen, 1984).
Meisjes krijgen daarentegen vaker een te laag
advies in verhouding tot hun capaciteiten
(Tesser, 1981).

Over de relatie tussen differentiatie en
milieu- en seksespecifieke selectie-mecha-
nismen is vrij weinig bekend. Op micro-
niveau is deze relatie nog nauwelijks onder-
zocht. Twee onderzoeken worden kort
genoemd.

Van der Kley (1983) onderzocht het alledaagse
schoolse selectieproces, waarbij in drie klas-
sen is gekeken hoe het didactisch handelen
van de leerkracht tot selectie leidt. Het didac-
tisch handelen heeft Van der Kley geoperatio-
naliseerd als het geven van beurten. Hij con-
cludeert dat leerkrachten zich aan het begin
van het schooljaar al een bepaald beeld van
een leerling vormen. Milieu en sekse spelen bij
deze beeldvorming een rol. Dit werkt door op
het aantal en soort beurten dat een leerling
krijgt. Wanneer leerlingen in homogene
prestatiegroepen werken, bestaat het gevaar
voor het ontstaan van een stromenland in de
basisschool: leerlingen uit hoog milieu komen
in een academische stroom terecht, leerlingen
uit laag milieu in een lagere beroepsstroom.

Jungbluth (1985) wijst op het bestaan van
verschillende prestatiestromen, die voorberei-
den op respectievelijk het VWO en het LBO.
Leerkrachten hebben een bepaald beeld van
de prestatiegeschiktheid van leerlingen. Dit
beeld is gerelateerd aan het sociaal milieu van
de leerling. Het onderwijsaanbod dat een leer-
ling krijgt hangt samen met de inschatting van
de leerkracht van de prestatiegeschiktheid.
Voor een leerling die geschikt wordt geacht
voor het VWO, worden andere leerdoelen na-
gestreefd dan voor een leerling die geschikt
Wordt geacht voor het LBO. Leerkrachten
Verschillen hierin naarmate ze meer leerling-
gericht of meer leerstofgericht zijn. Leerling-
gerichte leerkrachten streven bij goede leerlin-
gen een hoger prestatieniveau na dan
•eerstofgerichte leerkrachten, maar bij zwak-
ke leerlingen juist een lager niveau. Ook zet-
ten leerlinggerichte leerkrachten leerhngen uit
lager milieu eerder op een lager spoor dan
'eerstofgerichte leerkrachten. De selectie
^indt in dit geval dus plaats op microniveau, al
voor het moment waarop het feitelijke advies
voor het voortgezet onderwijs wordt gegeven,
^at differentiatie betreft wijst ook Jungbluth
op de gevaren van homogene niveaugroepen.

Hij vindt geen aanwijzingen voor seksespeci-
fieke selectie.

3 Relatie differentiatie en selectie

Tussen differentiatie en selectie bestaat een
spanningsverhouding. Selectie houdt altijd
differentiatie in, maar differentiatie hoeft niet
zonder meer tot selectie te leiden (De Koning,
1983).

De Koning (1983) definieert selectie als het
onderscheiden van (groepen) leerlingen op
grond van bepaalde kenmerken en het op
basis van dit onderscheid verwijzen van leer-
lingen naar verschillende onderwijsprogram-
ma's die hun doorstroommogelijkheden ver-
kleinen c.q. vergroten. Voor leerlingen op de
basisschool betreft dit de doorstroom naar
verschillende typen vervolgonderwijs.
Diffe-
rentiatie
wordt hier gedefinieerd als het aan-
brengen van verschillen tussen leerlingen ten
aanzien van onderwijscomponenten (zoals in-
structie of leerstofaanbod) op basis van ver-
schillen in prestaties. Deze definitie is geba-
seerd op De Koning (1987). Wanneer er
bijvoorbeeld verschillende leerstof is voor
leerlingen van een verschillend prestatieni-
veau, is er sprake van differentiatie in leer-
stofaanbod.

Differentiatie is niet selectief wanneer het
gehanteerd wordt als een didactisch middel
om bij alle leerlingen dezelfde doelen te berei-
ken en het dus betrekking heeft op instructie
of leertijd (zie b.v. Rupp, 1985). Differentia-
tie kan wel selectief zijn wanneer het plaats-
vindt op de onderwijscomponenten doelstel-
lingen en leerstofaanbod (De Koning, 1983).
De differentiatiemodellen die in Nederland
het meeste voorkomen zijn het basisstof-
herhahngsstof-verrijkingsstofmodel (BHV-
model), het werken in niveaugroepen en indi-
viduele differentiatie (Bosveld, Van Dijk,
Reezigt & Weide, 1988. Deze modellen zijn
ontstaan uit onvrede met het leerstofjaarklas-
sensysteem.

In het leerstofjaarklassensysteem krijgen
alle leerlingen in principe dezelfde leerstof. Ze
moeten dezelfde opdrachten in dezelfde tijd
maken en krijgen allen klassikaal dezelfde in-
structie. Vaak passen leerkrachten dit strakke
model incidenteel wat aan om tempoverschil-
len tussen leerlingen op te vangen. Snelle leer-
lingen mogen iets voor zichzelf doen als ze


223 Pedagogische Studiën

-ocr page 232-

klaar zijn of krijgen 'meer van hetzelfde'.
Zwakke leerlingen krijgen soms wat extra in-
structie en hulp. Bij het leerstofjaarklassen-
systeem is dus de instructie en het leerstofaan-
bod voor alle leerlingen in principe gelijk,
maar de doelstellingen die voor een leerling
worden nagestreefd kunnen verschillen. Het
model is gericht op de gemiddelde leerling,
zwakke leerlingen zullen veelal de behandelde
stof (nog) niet helemaal beheersen wanneer de
hele groep verder gaat met een volgend
leerstofonderdeel. De doelstellingen die voor
deze leerlingen nagestreefd worden, worden
hierbij aangepast. Voor zwakke leerlingen be-
tekent dit dat zij beneden een bepaald basisni-
veau terecht kunnen komen.

Bij het BHV-model is de leerstof opgedeeld
in basisstof, herhalingsstof en verrij-
kingsstof. Eerst wordt de basisstof klassikaal
aangeboden. Leerlingen die de stof hierna nog
niet onder de knie hebben, krijgen herha-
lingsstof; leerlingen die de stof al wel beheer-
sen, krijgen verrijkingsstof. In principe wordt
dus voor alle leerlingen gestreefd naar beheer-
sing van de basisstof. Slechts wat de doelstel-
lingen die op de verrijkingsstof betrekking
hebben betreft, maken leerkrachten verschil
tussen leerlingen. Deze doelstellingen worden
voor sommigen wel, voor anderen niet na-
gestreefd. Prestaties zijn hierbij het criterium.
Hoewel het BHV-model de klassikale werk-
wijze gemeen heeft met het leerstofjaarklas-
sensysteem, wijkt het van dit model essentieel
af ten aanzien van de nadruk op het beheersen
van basisstof door alle leerlingen en het syste-
matisch inrichten van de lessen met het oog op
dit doel.

Bij het werken met niveaugroepen zitten
leerlingen in homogene prestatiegroepen die
verschillende leerstofinhouden aangeboden
krijgen. Voor de verschillende groepjes wor-
den dus ook verschillende doelstellingen na-
gestreefd.

Bij individuele differentiatie ten slotte,
werken alle leerlingen in hun eigen tempo de
stof door. Leerlingen zijn dus op hetzelfde
moment met verschillende leerstofinhouden
bezig en krijgen individueel instructie. Een
consequentie is dat sommige leerlingen aan
het eind van het schooljaar veel meer stof
doorgewerkt hebben en dus ook veel meer
doelstellingen bereikt hebben dan andere leer-
lingen.

Dat sommige leerlingen minder stof krij-
gen dan andere leerlingen en minder doelstel-
lingen bereiken, hoeft nog niet te betekenen
dat er sprake is van selectie. Om hiervan te
kunnen spreken is een criterium nodig, waar-
bij geldt: wanneer een leerling dit leerstofaan-
bod niet meer krijgt, of wanneer deze doelstel-
ling niet meer voor hem wordt nagestreefd, is
sprake van selectie.

De Koning (1983) noemt beperking van de
doorstroommogelijkheden van leerlingen se-
lectie. Voor het basisonderwijs is niet zonder
meer duidelijk wanneer van een dergelijke be-
perking sprake is. In het onderzoek dat hier
beschreven wordt is om die reden differentia-
tie
selectief genoemd wanneer niet voor alle
leerlingen tenminste
communale doelstellin-
gen worden nagestreefd. Communale doel-
stellingen betreffen de basisstof, stof die alle
leerlingen in ieder geval moeten beheersen. De
redenering is dan dat beheersing van commu-
nale doelstellingen nodig is, wil een leerling na
het verlaten van de basisschool toegang kun-
nen krijgen tot (in principe alle) vormen van
voortgezet onderwijs. Wanneer deze doelstel-
lingen voor sommige leerlingen niet worden
nagestreefd, worden hun doorstroommoge-
lijkheden beperkt en treedt selectie op.

Voor de basisschool zijn nog geen officiële
communale doelstellingen of landelijke eind-
termen vastgelegd en de discussie hierover is
nog volop gaande. Omdat er bij gebrek aan
eindtermen geen duidelijk selectiecriterium
voorhanden was, is door de onderzoekers zelf
(zie ook par. 4) een indeling gemaakt in com-
munale en differentiële doelstellingen (Weide
ÄReezigt, 1988).

Verwacht kan worden dat bij het BHV-model
de nadruk zal liggen op het bereiken van de
communale doelstellingen en dat er wat dit be-
treft geen of weinig verschil gemaakt wordt
tussen leerlingen. Bij niveaugroepen en indivi-
duele differentiatie wordt minder nadrukke-
lijk naar het beheersen van communale
doelstellingen gestreefd. Bij deze modellen
kan verwacht worden dat er grotere verschil-
len in nagestreefde doelstellingen zullen ont-
staan voor leerlingen van verschillend presta-
tieniveau.


224 Pedagogische Studiën

-ocr page 233-

4 Instrumenten voor het meten van selec-
tie en differentiatie

Om te bepalen of leerkrachten selectief te
werk gaan, dat wil zeggen communale
doelstellingen niet voor alle leerlingen nastre-
ven, moet eerst duidelijk worden welke
doelstellingen communaal genoemd kunnen
worden. In eerste instantie zijn hiervoor 15
taal- en 15 rekendeskundigen ingeschakeld.
Voor de vakken taal en rekenen is een lijst
concrete produktdoelstellingen geformu-
leerd, gebaseerd op materiaal van Bos (1978),
Stroomberg (1978), PPON (Wesdorp, Van
der Bergh, Bos, Hoeksma, Oostdam, Schee-
rens & Triesscheijn, 1986) en het CITO
(1986). De deskundigen moesten per doelstel-
ling aangeven of zij deze communaal achtten
of niet. Het streven was op basis van de over-
eenstemming van hun oordelen te komen tot
een set communale en een set differentiële
doelstellingen.

Deze procedure had niet het gewenste re-
sultaat: de deskundigen stemden niet vol-
doende overeen wat de communaliteit van de
doelstellingen betreft (Weide & Reezigt,
1988). Wel zijn suggesties van deskundigen
gebruikt voor bijstelling van de lijst. Een aan-
tal (te) specifiek geformuleerde doelstellingen
is globaler geformuleerd. Daarnaast zijn
doelstellingen samengenomen, zijn voorbeel-
den bij doelstellingen gewijzigd en is een aan-
tal doelstellingen aan de lijst toegevoegd. De
uiteindelijke lijst bestaat uit 35 taal- en 32 re-
kendoelstellingen. Uit een try-out van de lijst
bij 50 leerkrachten kwam naar voren dat de
lijst een goede weerspiegeling is van het taai-
en rekendomein voor het laatste leerjaar van
de basisschool.

De taaidoelstellingen hebben betrekking
op verschillende gebieden zoals spreken, (be-
grijpend) lezen, spellen, stellen, grammatica
en het gebruik van informatiemiddelen. Een
aantal voorbeelden:

~ correct spellen van werkwoordsvormen

(b.v. vind jij, hij heeft geboft);
~ begrijpen van eenvoudige handleidingen,
gebruiksaanwijzingen en mondelinge/
schriftelijke instructies (b.v. hoe je een
band moet plakken).

De rekendoelstellingen betreffen de onder-
delen hele getallen en kommagetallen, breu-
ken en gemengde getallen, procenten, verhou-
dingen, meten, tijd- en geldrekenen en
tabellen en grafieken. Binnen deze onderdelen
zijn voor zover mogelijk doelstellingen gefor-
muleerd die betrekking hebben op inzicht, be-
werkingen, schatten en vraagstukken. Een
aantal doelstellingen heeft betrekking op in-
zicht in de relatie tussen verschillende reken-
onderdelen. Voorbeelden van rekendoelstel-
lingen zijn:

- bewerkingen (optellen, aftrekken, verme-
nigvuldigen, delen) onder de 100 uit het
hoofd uitvoeren;

- inzicht in verhoudingen; vergroten en ver-
kleinen van figuren.

Het instrument is zo opgezet dat leerkrach-
ten van groep 8 voor zes door de onderzoekers
naar milieu en sekse geselecteerde leerlingen
van hun groep per doelstelling moesten aange-
ven in welke mate ze deze voor elk van de be-
treffende leerlingen nastreven. Antwoordmo-
gelijkheden zijn 'niet', 'in geringe mate' en 'in
hoge mate.' Daarnaast moesten ze per
doelstelling aangeven in welke mate ze deze in
het algemeen, voor alle leerlingen, nastreven.

Omdat het vaststellen van communaliteit
via deskundigen niet mogelijk was, is besloten
de leerkrachten zelf als maatgevend te be-
schouwen. Een doelstelling is communaal ge-
noemd, wanneer deze door 75% van alle leer-
krachten voor alle leerlingen in hoge mate
wordt nagestreefd. Wanneer dit niet het geval
is, is een doelstelling differentieel genoemd.
Op deze wijze is vastgesteld dat voor het vak
taal 17 van de doelstellingen communaal en 18
differentieel zijn; voor rekenen zijn er 14 com-
munale en 18 differentiële doelstellingen.
Om vast te stellen op welke wijze leerkrachten
differentiëren moesten zij vragen beantwoor-
den over hun handelwijze ten aanzien van ver-
schillende onderwijscomponenten bij taal en
rekenen. Met behulp van de analysetechniek
HOMALS voor nominale data is gekeken
welke differentiatiemodellen in de antwoord-
patronen van leerkrachten teruggevonden
worden (Weide, 1988; Reezigt & Weide, 1988,
1989). Naast het leerstofjaarklassensysteem
zijn het BHV-model, het werken in niveau-
groepen en individuele differentiatie daad-
werkelijk te onderscheiden. Niet alle leer-
krachten hebben echter een antwoordpatroon
dat eenduidig past bij een van deze modellen.
Ongeveer een kwart van de leerkrachten han-
teert een mengvorm van twee modellen (voor-
al leerstofjaarklas/BHV). Ruim 10% combi-
neert elementen uit meer dan twee modellen.


225 Pedagogische Studiën

-ocr page 234-

5 Onderzoeksopzet

Het onderzoek naar de relatie tussen differen-
tiatie en selectie is een onderdeel van een
survey-onderzoek naar de effecten van diffe-
rentiatie op een a-selecte steekproef van 250
basisscholen. Er zijn gegevens verzameld bij
twee leerlingcohorten en hun leerkrachten in
twee achtereenvolgende leerjaren: in 1987 in
groep 5 en 7, in 1988 in groep 6 en 8 (dezelfde
leerlingen, andere leerkrachten). Bij de leer-
lingen zijn IQ-toetsen, prestatietoetsen voor
taal en rekenen en attitudevragenlijsten af-
genomen.

Het onderhavige onderzoek heeft alleen
betrekking op groep 8. De reden hiervoor is
dat het niet haalbaar leek voor lagere leerjaren
doelstellingensets te construeren waar leer-
krachten uit die leerjaren zich zonder meer in
zouden kunnen herkennen. Dit was wel haal-
baar voor het laatste leerjaar, omdat van een
zekere consensus over de einddoelstellingen
van het basisonderwijs sprake is.

In 1987 waren bij alle leerlingen gegevens
verzameld over hun sociaal milieu en sekse.
Het milieu is vastgesteld door de leerkracht te
vragen naar het opleidings- en beroepsniveau
van beide ouders. In 1988 zijn op basis van de-
ze gegevens uit elke groep 8 door de onderzoe-
kers zes leerlingen geselecteerd, drie jongens
en drie meisjes, telkens een uit hoog, een uit
gemiddeld en een uit laag milieu.

Vanwege te weinig leerlingen of een onge-
lijke milieuspreiding warefn niet alle groepen
geschikt voor een selectie van leerlingen. Uit-
eindelijk waren 158 leerkrachtlijsten geschikt
voor analyse.

6 Methode

De gegevens zijn geanalyseerd met het pro-
gramma VARCL (Longford, 1988), dat reke-
ning houdt met het multi-level karakter van de
data. Dit betekent dat er gewerkt wordt met
data op twee (of meer) niveaus en dat er niet
geaggregeerd of gedisaggregeerd behoeft te
worden met alle nadelen die daaraan kleven.
Het voordeel van VARCL is dat er op simpele
wijze gekeken kan worden naar milieu- en
seksespecifieke effecten (zie verder Aitkin &
Longford, 1986; Bosker, 1988).

Om het effect van differentiatiemodellen te
bepalen is per doelstellingenset gekeken of
leerkrachten die een bepaald differentiatie-
model hanteren, verschillen van leerkrachten
die binnen het leerstofjaarklassensysteem
werken in het percentage doelstellingen dat ze
voor hun leerlingen nastreven. De analyses op
de communale doelstellingensets geven ant-
woord op de vraag naar de relatie tussen diffe-
rentiatie en selectie (vraag 1).

Omdat het, zeker bij de differentiële
doelstellingen, voor de hand ligt dat de presta-
ties van een leerling samenhangen met de na-
gestreefde doelstellingen, is gekeken of deze
relatie inderdaad bestaat. Daarna is naar het
effect van de differentiatiemodellen gekeken,
gecontroleerd voor prestaties.

Vervolgens is gekeken of de relatie tussen
prestaties en doelstellingen van leerkracht tot
leerkracht verschilt en zo ja, of het differenti-
atiemodel een mogelijke verklaring voor dit
verschil geeft. Deze zelfde procedure is ge-
volgd voor de leerlingvariabelen milieu en
sekse. Hierbij zijn de prestaties van de leerling
telkens als covariabele meegenomen. Deze
laatste analyses geven antwoord op de vraag
naar milieu- en seksespecifieke selectie (vraag
2).

Resultaten

7.1 Aantallen leerkrachten
Niet alle 158 leerkrachten die een bruikbare
doelstellingenlijst hadden ingevuld, konden
worden betrokken in de VARCL-analyses.
Ten eerste moest een leerkracht in het leerstof-
jaarklassensysteem of één van de differentia-
tiemodellen (het BHV-model, werken in ni-
veaugroepen of individuele differentiatie)
ingedeeld kunnen worden op grond van zijn
antwoordpatroon. Bovendien moest de leer-
kracht een valide waarde hebben op elke
doelstellingenset omdat het VARCL-
programma ontbrekende waarden (nog) niet
kan hanteren. Deze voorwaarden leidden er-
toe dat voor taal en rekenen elk 75 leerkrach-
ten in de analyses zijn opgenomen. De verde-
ling van deze leerkrachten over de
onderwijsmodellen is te vinden in Tabel 1.

De relatieve verdeling wijkt slechts in geringe
mate af van de verdeling van leerkrachten in
de totale steekproef (Reezigt & Weide, 1989).
Opvallend is dat weinig leerkrachten bij taal


226 Pedagogische Studiën

-ocr page 235-

Tabel 1 Aantallen en percentages leerkrachten in de
VARCL-analyses, per vak, per model

TAAL

REKENEN

N

%

N

%

Leerstofjaarklas

50

66,7

15

20,0

BHV-model

18

24,0

34

45,3

Niveaugroepen

3

4,0

12

16,0

Indiv. differentiatie

4

5,3

14

18,7

75

100

75

100

de modellen niveaugroepen en individuele dif-
ferentie hanteren. Al eerder bleek (Bosveld
e.a., 1988) dat niveaudifferentiatie bij taal re-
latief weinig voorkomt.

Bij de interpretatie van de uitkomsten moet
rekening worden gehouden met het geringe
aantal leerkrachten in deze modellen.

7.2 Relatie differentiatie en selectie
Om de effecten van differentiatie te onderzoe-
ken en specifiek de relatie tussen differentiatie
en selectie, is gekeken of de variantie op leer-
krachtniveau, de verschillen tussen leerkrach-
ten die er bestaan in de doelstellingen die ze
Voor hun leerlingen nastreven, verklaard kan
Worden door de variabele differentiatiemo-
del. In feite is in VARCL elk differentiatiemo-
del afgezet tegen het leerstofjaarklassen-
systeem en is er dus gekeken of leerkrachten,
die volgens een differentiatiemodel werken,
significant afwijken van leerkrachten die vol-
gens het leerstofjaarklassensysteem werken.
In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven.

BHV-model 91 75 90 78

Niveaugroepen 92 73 93 76
'ndiv. differentiatie 96 79 90 74

^it Tabel 2 komt duidelijk naar voren, en dat
"gt ook voor de hand, dat bij beide vakken
"^eer communale doelstellingen worden na-
gestreefd dan differentiële doelstellingen. De
Verschillen tussen de vier onderwijsmodellen
^'jn gering en niet significant.

Het ontbreken van statistisch significante
verschillen in gemiddelden op de
communuale
doelstellingensets leidt tot de conclusie dat er
geen directe relatie bestaat tussen het differen-
tiatiemodel dat een leerkracht hanteert en de
nadruk die hij legt op het nastreven van com-
munale doelstellingen. Differentiatie leidt dus
niet tot selectie, zoals dit begrip in dit onder-
zoek gedefinieerd is.

7.3 Relatie prestaties en doelstellingen
Zoals gezegd ligt een relatie tussen het presta-
tieniveau van een leerling en de doelstellingen
die een leerkracht voor deze leerling nastreeft
voor de hand. Voor de communale doelstel-
lingen is dat echter in mindere mate het geval
dan voor de differentiële doelstellingen, om-
dat van communale doelstellingen verwacht
kan worden dat ze in principe voor alle leerlin-
gen (ongeacht hun prestaties) in dezelfde mate
nagestreefd worden. Van differentiële
doelstellingen wordt juist verwacht dat ze
voor goede leerlingen meer nagestreefd wor-
den dan voor zwakke leerlingen.

De VARCL-analyses laten zien dat presta-
ties met alle doelstellingensets samenhangen.
Dit is wat de communale doelstellingen be-
treft tegengesteld aan de verwachting. De per-
centages doelstellingen die leerkrachten voor
leerlingen nastreven wanneer gecontroleerd
wordt voor prestatieniveau, verschillen enigs-
zins van de percentages in Tabel 2. Een over-
zicht wordt gegeven in Tabel 3.

Tabel 3 Gemiddeld percentage nagestreefde
doelstellingen, per vak, per doelstellingenset, per
model, gecontroleerd voor prestatieniveau

Tabel 2 Gemiddeld percentage nagestreefde
'doelstellingen, per vak, per doelstellingenset, per
model

TAAL
comm. diff.

REKENEN
comm. diff.

TAAL

REKENEN

Leerstofjaarklas

86

67

88

73

comm.

diff.

comm.

diff.

BHV-model

86

70

84

74

Niveaugroepen

93

76

90

78

90

69

94

81

Indiv. differentiatie 96*

76

90

75

* Verschil met leerstofjaarklas significant op
10%-niveau (VARCL-analyses)

De analyses laten zien dat leerkrachten, die bij
taal individuele differentiatie toepassen, wan-
neer gecontroleerd wordt voor prestaties, sig-
nificant meer communale doelstellingen voor
hun leerlingen nastreven dan leerkrachten die
volgens het leerstofjaarklassensysteem wer-


227 Pedagogische Studiën

-ocr page 236-

ken. Hoe dit geïnterpreteerd moet worden is
niet zonder meer duidelijk. Bovendien moet
rekening worden gehouden met het feit dat
het slechts om een afwijking op 10%-niveau
gaat en dat de analyses slechts vier leerkrach-
ten betreffen.

De volgende stap was te kijken of de relatie
tussen prestaties en doelstellingen van leer-
kracht tot leerkracht verschilt en zo ja, of het
differentiatiemodel iets van dit verschil ver-
klaart. Uit de VARCL-analyses blijkt dat de-
ze relatie inderdaad voor alle doelstellingen-
sets van leerkracht tot leerkracht verschilt.
Slechts in één geval echter kan het differentia-
tiemodel iets van deze verschillen verklaren.
In Tabel 4 worden de correlaties tussen presta-
ties en doelstellingen gepresenteerd.

Tabel 4 Correlaties tussen prestaties en doelstellin-
gensets, per model

DOELSTELLINGEN

TAAL REKENEN

comm. diff. comm. diff.

Leerstofjaarklas

.37

.39

.51

.61

BHV-model

.21

.27

.32

.42'

Niveaugroepen

-

.51

.59

Indiv. differentiatie -

-

.55

.58

* Verschil met

leerstofjaarklas

significant i

5%-niveau (VARCL-analyses)

De relatie tussen prestaties en doelstellingen is
binnen het BHV-model télkens zwakker dan
binnen de overige modellen. Alleen bij de dif-
ferentiële rekendoelstellingen wijkt de relatie
significant af van de relatie binnen het
leerstofjaarklassensysteem. Anders gezegd,
binnen het BHV-model is het prestatieniveau
in mindere mate gekoppeld aan de differentië-
le rekendoelstellingen die leerkrachten
nastreven.

7.4 Milieu, sekse en doelstellingen
Omdat prestaties aan alle doelstellingensets
gerelateerd zijn, is het prestatieniveau van de
leerling telkens als covariabele^meegenomen
in de analyses met milieu en sekse.

Eerst is gekeken of er een relatie is tussen
milieu en doelstellingen. Dit is voor alle
doelsteUingensets het geval. Voor leerlingen
uit laag miheu worden minder doelstellingen
nagestreefd dan voor leerlingen uit hoog mi-
lieu. Wanneer zowel voor prestaties als voor
milieu gecontroleerd wordt, is er geen effect
van het model.

Voor taal geldt dat de relatie tussen milieu
en doelstelUngen van leerkracht tot leerkracht
verschilt. Differentiatiemodel verklaart ech-
ter bij geen van beide doelstellingensets iets
van deze verschillen. Bij rekenen is er zelfs
geen significant verschil tussen leerkrachten.

De VARCL-analyses wijzen nergens op
een relatie tussen sekse en doelstellingen.
Theoretisch is het mogelijk dat dit resultaat
het gevolg is van het feit dat de ene leerkracht
meer doelstellingen voor jongens nastreeft
dan voor meisjes, terwijl de andere leerkracht
juist meer doelstelUngen voor meisjes
nastreeft dan voor jongens. Daarom is ook
nog gekeken of er verschil is van leerkracht tot
leerkracht in de relatie tussen sekse en
doelstellingen. Dit bleek niet het geval te zijn.
Leerkrachten streven dus voor jongens en
meisjes evenveel doelstellingen na.

Samengevat kan gesteld worden dat er wel-
iswaar sprake is van een relatie tussen milieu
en nagestreefde doelstellingen, en dus ook van
milieuspecifieke selectie, maar niet in samen-
hang met het differentiatiemodel dat een leer-
kracht hanteert. Voor seksespecifieke selectie
zijn geen aanwijzingen gevonden.

8 Discussie

Leerkrachten streven niet voor alle leerlingen
in hun groep in dezelfde mate doelstellingen
na. Voor goede leerlingen streven ze meer
doelstellingen na dan voor zwakke leerlingen.
Ook voor leerlingen uit hoog milieu streven ze
meer doelstelUngen na dan voor leerlingen uit
laag milieu, zelfs nadat gecontroleerd wordt
voor prestaties.

Voor de communale taal- en rekendoelstel-
lingen is dit resultaat onverwacht. Communa-
le doelstellingen moeten volgens het grootste
deel van de leerkrachten in het algemeen, voor
alle leerlingen, in hoge mate worden na-
gestreefd en kunnen worden gezien als de
weerspiegeling van een basispakket aan ken-
nis en vaardigheden, dat alle leerlingen bij het
verlaten van de basisschool zouden moeten
beheersen. Toch maken leerkrachten ook wat
deze doelstellingen betreft verschil tussen leer-
lingen. In feite is hier sprake van selectie, er-
van uitgaande dat leerlingen die dit basispak-
ket niet krijgen aangeboden beperkt worden


228 Pedagogische Studiën

-ocr page 237-

in hun doorstroommogelijkheden.

Wat de differentiële doelstellingen betreft
ligt de zaak anders. Hierbij wordt juist wel
verwacht dat er verschil wordt gemaakt tussen
leerlingen van verschillend prestatieniveau.
Het milieu van leerlingen zou echter geen rol
mogen spelen. Wanneer leerkrachten voor
leerhngen uit laag miUeu minder differentiële
doelstellingen nastreven dan voor leerlingen
uit hoog miUeu, bij een gelijk prestatieniveau,
dan is er sprake van milieuspecifiek handelen.
Omdat het hier echter niet gaat om communa-
le doelstellingen hoeft dit gegeven nog geen se-
lectie in te houden.

Leerkrachten maken dus verschil tussen
leerlingen. Het onderwijsmodel dat ze hante-
ren is hierop echter nauwelijks van invloed. Er
treden slechts incidenteel effecten op, die bo-
vendien niet bij beide onderzochte vakken
identiek zijn.

Op grond van de literatuur zou voor ni-
veaugroepen en individuele differentiatie ver-
Wacht kunnen worden dat binnen deze model-
len de relatie tussen prestaties en - vooral
differentiële - doelstellingen sterker zou zijn
dan binnen het leerstofjaarklassensysteem,
omdat deze modellen juist het meest nadruk-
kelijk bij prestatieverschillen aansluiten. Dit
is echter niet het geval.

Bij deze resultaten moet een aantal kantte-
keningen worden geplaatst. Het selectie-
instrument meet weliswaar wat leerkrachten
zeggen na te streven voor bepaalde leerlingen,
niaar er is niet gekeken naar de feitelijke
'eerstof die leerlingen aangeboden krijgen.
Öit was gezien de onderzoeksopzet niet haal-
l'aar. Het is natuurlijk mogelijk dat een dis-
'^repantie bestaat tussen het nastreven van
doelstellingen en het aanbieden van leerstof;
'n dat geval kan een samenhang tussen diffe-
■"entiatie en selectie op microniveau nog wel
degelijk optreden wat het leerstofaanbod be-
treft, ook al zijn er nu op doelstellingenniveau
Seen aanwijzingen voor een dergelijke samen-
hang gevonden. Overigens zijn de doelstellin-
8en zo geformuleerd en met voorbeelden geïl-
lustreerd, dat ze zo dicht mogelijk bij de
leerstof aansluiten.

Daarnaast is niet gevraagd aan leerkrach-
ten hoeveel belang zij bij verschillende leerlin-
Sen toekennen aan daadwerkelijke beheersing
een doelstelling. Ook op dit punt kunnen
'oerkrachten, afhankelijk van het onder-
wijsmodel dat ze hanteren, verschillen. Het
daadwerkelijke selectiemoment ligt dan wat
later.

Ten slotte moet opgemerkt worden dat het
onderzoek zich beperkt tot groep 8, omdat
verwacht werd dat er over de einddoelstellin-
gen van het basisonderwijs enige consensus
bestaat. Men zou misschien denken dat dan
ook de verschillen tussen leerkrachten in de
doelstelhngen die ze voor hun leerhngen
nastreven klein zijn, omdat veel leerkrachten
zich juist op deze einddoelstelhngen richten en
dat dit een reden is voor het feit dat er nauwe-
lijks verschillen tussen de onderwijsmodellen
zijn. Dit is echter niet het geval. Er zijn wel de-
gelijk verschillen tussen leerkrachten, alleen
zijn kennelijk andere factoren van invloed op
de doelstellingen die zij zeggen na te streven.

De conclusie moet vooralsnog luiden dat de
onderzochte differentiatiemodellen geen rol
van betekenis spelen bij de doelstelhngen die
leerkrachten voor hun leerlingen zeggen na te
streven en dus ook niet meer of minder selec-
tief in de hier omschreven zin zijn dan het
leerstofjaarklassensysteem.

Literatuur

Aitkin, M. & N.T. Longford, Statistical modelling
issues in school effectiveness studies.
Journal of
the Royal Statistical Society,
1986, series A,
1-43,
part I.

Bos, D. J., Empirisch doelstellingenonderzoek van
het moedertaalonderwijs.
Amsterdam: RITP,
1978.

Bosker, R.J., Een hiërarchisch ontwerp voor de
evolutie van de basisvorming.
Groningen:
RION, 1988.

Bosveld, J.J.F., M.H. van Dijk, G.J. Reezigt &
M.G. Weide, Differentiatiemodellen in het
kleuter- en lager onderwijs.
Pedagogische Stu-
diën,
1988, 65, 250-259.

CITO, Eindtoets Basisonderwijs Dodenboek. In-
houdsverantwoording van de Eindtoets Basis-
onderwijs vanaf 1987. Arnhem: CITO, 1986.

Jong, T. M. de& G. A. van Veldhuizen, Deelname-
cijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs.
Ha-
ren: RION, 1984.

Jungbluth, P., Verborgen Differentiatie. Nijme-
gen: ITS, 1985.

Kley, P. van der, Zegno.v'//.'Purmerend: Muusses,
1983.

Koning, P. de. Differentiatie en selectie in het
voortgezet basisonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën,
1983, 60, 122-130.


229 Pedagogische Studiën

-ocr page 238-

Koning, P. de, Programmadifferentiatie in het
voortgezet onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger,

1987.

Longford, N.T., Variance component analysis:
manual.
Princeton: Educational Testing Servi-
ce, 1988.

Meijnen, G.W., Van zes tot twaalf. Harlingen:
SVO, 1984.

Reezigt, G. J. &M. G. Weide, Differentiatiemodel-
len op de basisschool: verslaggeving HOMALS-
analyses.
Deelrapport I. Groningen: RION,

1988.

Reezigt, G. J. & M.G. Weide, Effecten van diffe-
rentiatie.
Resultaten survey-onderzoek. Deel-
rapport IV. Groningen: RION, 1989.

Stroomberg, H.P., Communale rekendoelen. Een
empirisch onderzoek naar doelstellingen van het
rekenonderwijs. Amsterdam: RITP, 1978.

Tesser, P., Schoolloopbanenonderzoek in Neder-
land.
Nijmegen: ITS, 1981.

Weide, M.G., Reconstructing and scaling educati-
onal models by means of HOMALS. In:
M.G.H. Jansen & W.H. van Schuur (Eds.),
The many faces of multivariate analysis. Gro-
ningen: Rijksuniversiteit, 1988.

Weide, M. G. & G. J. Reezigt, Differentiatie en se-
lectie: instrumentconstructie.
Deelrapport II.
Groningen: RION, 1988.

Wesdorp, H., H. van der Bergh, D.J. Bos, J.B.
Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B.
Triesscheij n,
De haalbaarheid van periodiek pei-
lingsonderzoek: een vooronderzoek op het ge-
bied van het taalonderwijs in de lagere school.
Lisse: Swets & Zeitlinger, SVO-reeks 85,1986.

Curricula vitae

M. G. Weide (1955) studeerde sociologie (onder-
wijssociologie en methoden en technieken) aan
de Rijksuniversiteit Groningen. Van 1986 tot
1989 verrichtte zij onderzoek naar differentiatie
in het basisonderwijs. Sinds 1988 is zij als
assistent-in-opleiding werkzaam op onderzoek
naar het onderwijsvoorrangsbeleid.

G. J. Reezigt (1955) studeerde onderwijspsycholo-
gie aan de Rijksuniversiteit Groningen en ver-
richtte van 1982 tot 1985 onderzoek naar
schoolwerkplanontwikkeling. Vanaf 1984 on-
derzocht zij differentiatie in het basisonderwijs.
Momenteel is zij betrokken bij de evaluatie van
het onderwijsvoor- rangsbeleid.

Adres van de auteurs: RION, Instituut voor Onder-
wijsonderzoek, Rijksuniversiteit Groningen,
Postbus 1286, 9701 BG Groningen


Manuscript aanvaard29-lI-'89

Summary

Weide, M. G. & G. J. Reezigt. 'Adaptive Instruction and selection in primary education.' Pedagogische Stu-
diën, 1990, 67,222-230.

At the end of primary education pupils go to different types of secondary education. When pupils are restrict-
ed in their possibilities to attend these schooltypes, we call this "selection". In this article we state this is the
case when teachers do not pursue at least common objectives.

The central theme of this article is the relation between adaptive Instruction and selection based on social
class and sex. Data were collected from 158 teachers of the last grade of primary school. The teachers indicated
for six of their pupils and in general to what degree they pursue language and arithmetic objectives. An objec-
tive is called "common" when 75 percent of the teachers highly pursue it. Analyses show that selection based
on social class occurs; however, adaptive Instruction does not influence this process. No indications were
found for selection based on sex.

230 Pedagogische Studiën

-ocr page 239-

Vervolgadviezen in relatie tot etniciteit; hoe verhouden
prestaties, gezinsachtergrond en leerkrachtoordelen zich tot
elkaar?*

P. JUNGBLUTH, CHR. VERHAAK en
G. DRIESSEN**
Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen (ITS), Nijmegen

Samenvatting

Welke rol spelen leerkrachtoordelen bij de
totstandkoming van de vervolgadviezen voor
leerlingen uit migrantengroepen? Die vraag
"wordt beantwoord aan de hand van data die
stammen uit effectiviteitsonderzoek naar On-
derwijs in Eigen Taaien Cultuur (OETC). Al-
lereerst blijkt dat de 'prestatiesporen' die leer-
krachten uitzetten voor hun leerlingen en hun
indruk van het 'onderwijsondersteunend
thuisklimaat', duidelijk samenhangen met et-
niciteit. Beide verbanden verdwijnen evenwel
"volledig wanneer gecorrigeerd wordt voor res-
pectievelijk verschillen in toetsscores en in
sociaal-economische statuskenmerken van
het gezin. Het verband tussen vervolgadvies
en etniciteit kan dus worden herleid tot niet-
etnische determinanten; de etnische ongelijk-
heid in vervolgadviezen verloopt langs mecha-
nismen zoals we die al kennen bij Nederlandse
leerlingen. Opnieuw blijkt dat tamelijk arbi-
traire leerkracht-opvattingen ('welk presta-
tiespoor voor wie') naast leerprestaties en
Sociaal-Economische Status (SES) bepalend
Zijn voor de vervolgadviezen van alle leerlin-
gen, migranten zowel als andere.

De analyses die hier worden beschreven, zijn uit-
gevoerd op verzoek van de Interdepartementale
Commissie Minderhedenbeleid en gefinancierd
via SVO.

Onze collega H. Vierke heeft belangrijke bijdra-
gen geleverd voor de gerapporteerde analyses.

1 Achtergrond

In het schoolloopbaanonderzoek met betrek-
king tot migranten in Nederland bestaan te-
genstrijdige indicaties over de rol van het leer-
krachtadvies bij de overgang van basis- naar
voortgezet onderwijs.

Onderzoek naar de relaties tussen milieu en
schoolloopbanen heeft meerdere malen het
verband gelegd tussen sociaal-economisch
milieu en schooladvies (Dronkers, 1987). Bij
gelijke prestaties zouden leerlingen uit hogere
sociaal-economische milieus hogere school-
adviezen krijgen. Dit zou veroorzaakt worden
door de leerkracht die zich impliciet laat lei-
den door sociale stereotypen ten aanzien van
economische klasse en onderwijsbestemming.

Ditzelfde mechanisme zou er toe kunnen
leiden dat ook allochtone leerlingen bij
schooladvisering aan het eind van de basis-
school ondergewaardeerd worden: impliciet
hanteren leerkrachten bij leerlingen uit cultu-
rele minderheidsgroepen maatstaven die dis-
criminerend werken voor het schooladvies dat
de betrokken leerling op basis van zijn of haar
prestaties krijgt. In onderzoek van Van Esch
(1982) wordt dit bevestigd: Turkse en Marok-
kaanse leerlingen krijgen twee maal zo vaak
een LBO-advies dan Nederlandse kinderen
met vergelijkbare schoolprestaties.

Hetzelfde mechanisme zou ook nadelig
kunnen werken voor de schooladviezen van
meisjes. Blok en Saris (1979) laten echter zien
dat meisjes bij een vergelijkbare schoolpresta-
tie iets vaker een hoog advies krijgen dan jon-
gens. In plaats van negatieve lijkt hier sprake
van positieve discriminatie. Dit beeld wordt
bevestigd door De Jong en Van Batenburg
(1984) en De Jong (1987). Meisjes krijgen bij
een vergelijkbaar IQ een hoger advies dan
jongens. In dezelfde publikatie laten De Jong
en Van Batenburg zien dat deze praktijk van
'over-advisering' ook van toepassing is op al-
lochtone leerlingen. Onder constanthouding
van IQ krijgen leerlingen uit culturele minder-


Pedagogische Studiën 1990 (67) 231 -237 Pedagogische Studiën 231

-ocr page 240-

heidsgroepen een hoger advies dan Neder-
landse leerlingen. Dit verband constateren zij
het sterkst bij verbale IQ, in iets mindere mate
bij de score op de nonverbale test.

Tesser, Van der Werf, Mulder en Weide
(1990) stellen in de voorstudie van de evaluatie
van het onderwijsvoorrangsbeleid vooralsnog
nauwelijks verschil vast tussen de schoolad-
viezen voor allochtone leerlingen en Neder-
landse arbeiderskinderen. Binnen beide groe-
pen is sprake van meer en minder kansrijke
categorieën waartussen de scheidslijnen langs
identieke sociaal-economische gezinskenmer-
ken lopen. Pas in het hoofdonderzoek kan
worden vastgesteld of deze resultaten gecorri-
geerd moeten worden voor werkelijke school-
prestaties; als dat het geval is, zijn er factoren
in het spel die de vervolgadvisering bij min-
derheden doen afwijken.

Everts, Golhof, Stassen en Teunissen
(1986) dragen een alternatieve verklaring aan
voor veronderstelde 'o ver-ad visering van al-
lochtone leerlingen'. Zij zoeken die niet bij
een extra positieve beoordeling van leerkrach-
ten maar bij de culturele bias van de
intelligentie-testen: de leerkrachten zijn in die
opvatting minder biased dan de toetsen.
Luykx en Uniken Venema (1985) vestigen in
eenzelfde verband de aandacht op het hogere
aspiratieniveau van met name Turkse leerlin-
gen. Dit zou verklaard kunnen worden door
de migratie-achtergrond van deze kinderen.

Al met al voldoende re'den om de achter-
gronden van de adviespraktijk bij migranten
kritisch onder de loep te nemen.

2 Probleemstelling

In welke mate spelen binnenschoolse factoren
een rol bij de totstandkoming van de (overwe-
gend lage) vervolgadviezen die leerlingen uit
migrantengroepen krijgen aan het einde van
de basisschool? Dat is de overkoepelende
vraag voor een reeks van analyses, waarvan de
hier gerapporteerde een deel vormen. In die
analyses is de vraag toegespitst op de rol van
leerkrachtpercepties: welke rol speelt de in-
druk die leerkrachten hebben van leerling-
prestaties en gezinsachtergrond (naast feitelij-
ke prestaties en feitelijke achtergrond) bij de
hoogte van het vervolgadvies dat die leerlin-
gen uiteindelijk krijgen?

Deze meer toegespitste vraagstelling bouwt
voort op een reeks van ITS-onderzoeken
waarin de rol van leerkrachtpercepties cen-
traal staat (vgl. Jungbluth, 1985; Van der
Hoeven-Van Doornum & Jungbluth, 1988).
Het gaat vooral om het beeld dat de leerkracht
heeft van een leerling en het (in reactie daarop
en vermoedelijk in interactie met bepaalde be-
roepsopvattingen) door de leerkracht infor-
meel voor bepaalde typen leerlingen adequaat
geachte prestatiespoor. Dit wordt per indivi-
duele leerling vastgesteld en indiceert het ni-
veau van leerdoelen dat de leerkracht ade-
quaat vindt.

De vraagstelling past ook in het streven om
sociale ongelijkheidsmechanismen in het on-
derwijs op te sporen die op meerdere typen
van sociale ongelijkheid (sekse, milieu, etnici-
teit) van toepassing zijn (Jungbluth, 1987).

3 Databestand

De gegevens die voor de hier beschreven ana-
lyses worden gebruikt, zijn oorspronkelijk
verzameld ter wille van een effectiviteitson-
derzoek naar het Onderwijs in Eigen Taal en
Cultuur (Driessen, De Bot & Jungbluth,
1989). Zij zijn afkomstig van ruim 2300 leer-
lingen en hun leerkrachten uit groep acht, die
op honderdtwintig basisscholen zitten waar in
principe Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur
wordt gefaciliteerd. Dat laatste maakt dat de
scholen niet representatief zijn voor het Ne-
derlandse basisonderwijs, maar waarschijn-
lijk juist wel voor dat deel van het basisonder-
wijs waarin leerlingen uit migrantengroepen
zitten die in aanmerking komen voor OETC.

Voor de onderzoekspopulatie heeft dat en-
kele belangrijke gevolgen:

- de Nederlandse leerlingen zijn waarschijn-
lijk niet representatief: er is sprake van een
oververtegenwoordiging van kansarme
groepen (arbeiderskinderen) zoals die ty-
pisch is voor scholen met relatief veel mi-
grantenleerlingen (vgl. Jungbluth, Ver-
haak ÄVrieze, 1989);

- Surinaamse en Antilliaanse leerlingen blij-
ken te zijn ondervertegenwoordigd: kenne-
lijk moet er verschil worden gemaakt tus-
sen scholen met
relatief hoge concentraties
OETC-gerechtigde migrantengroepen eO
scholen met relatief hoge concentraties van
de overige migrantengroepen.

Het totale databestand waarover de hier


232 Pedagogische Studiën

-ocr page 241-

gepresenteerde analyses zijn uitgevoerd
bestaat uit 2363 leerlingen, waarvan er bijna
1600 een Nederlandse achtergrond hebben.
De laatste zijn de klasgenoten van de voor de
oorspronkelijke probleemstelling relevante
migranten.

Uitgebreide gegevens over de omvang en
opzet van het bestand, over de betrokken on-
derzoeksopzet en over de manier waarop een
aantal variabelen zijn geconstrueerd staan
vermeld in het onderzoeksverslag over de ef-
fectiviteit van het OETC (Driessen, De Bot &
Jungbluth, 1989).

4 Variabelen en analyse-opzet

In de hier gepresenteerde analyses worden de
volgende variabelen gebruikt:
ofhankelijk (te verklaren):
~ het vervolgadvies dat de leerling uiteinde-
lijk ontving;
onafhankelijk (eerste verklarende factor):
~ de etnische achtergrond;
covariaten ('constant'te houden):
~ het herkomstmilieu (SES; geïndiceerd door

opleiding en beroep van de ouders);
~ de prestaties voor Nederlandse taal (CITO-

gelegenheidstoets);
~ de prestaties voor rekenen (CITO-

gelegenheidstoets);
verdere onafhankelijke (concurrerende ver-
klarende factoren):

- het 'prestatiespoor' dat de leerkracht ade-
quaat acht voor de individuele leerling
(vijfpuntsschaal; 'ik bied alleen stof aan
die dit kind later nodig heeft', 3 items, alfa:
0.73);

~ het beeld dat de leerkracht heeft van het
'onderwijsondersteunend thuisklimaat'
(vijfpuntsschaal; 'thuis krijgt deze leerling
veel ondersteuning en stimulansen', 3
items, alfa: 0.83).

I^e analyse-opzet is als volgt:
~ eerst wordt nagegaan in welke mate de bei-
de 'binnenschoolse' factoren (leerkracht-
beelden) overlappen met de etnische identi-
teit ('Discrimineert' de leerkracht naar
etniciteit?);

vervolgens wordt - stapsgewijs - nage-
gaan in welke mate het verband tussen etni-
citeit en vervolgadvies herleid kan worden
tot prestatieverschillen en SES en in welke
mate de onderzochte binnenschoolse fac-
toren (leerkrachtoordelen) uiteindelijk het
verband tussen advies en etniciteit ver-
klaren.

In deze opzet zijn enkele belangrijke beper-
kende veronderstellingen vervat:

1. Door SES als 'buitenschoolse factor' (co-
variaat) op te nemen, wordt het 'gewone'
verband tussen advies en milieu hier opge-
vat als een niet-beïnvloedbaar gegeven.
Dat is in werkelijkheid niet zo, maar de on-
derzoeksopzet laat enerzijds weinig keuze,
anderzijds wordt de vraag naar de rol van
etniciteit door deze werkwijze extra aange-
scherpt.

2. De via toetsscores geïndiceerde leerling-
prestaties worden eveneens als 'buiten-
schoolse determinanten' (covariaten) op-
gevat. In werkelijkheid gaat het om een
mengeling van talent en o.a. eerdere
schoolse invloeden, waarbij de laatste mo-
gelijk verschillen naar etniciteit. Opnieuw
een aanscherping van de vraag in welke ma-
te etniciteit een eigen rol speelt in de tot-
standkoming van het VO-advies (en niet in
de voorafgaande onderwijsprocessen).

5 Beelden die leerkrachten hebben van
migranten

'Hoezeer verschillen de prestatiesporen die
leerkrachten van toepassing achten voor leer-
lingen uit verschillende etnische groepen?'
Dat is de eerste vraag die hier wordt beant-
woord. Daartoe wordt eerst etniciteit in ver-
band gebracht met dat prestatiespoor, waarna
dat verband vervolgens wordt gecontroleerd
voor de toetsscores van de leerlingen. Die con-
trole houdt in, dat de vraag wordt opgewor-
pen, in welke mate de verschillen die leer-
krachten hier maken, herleid kunnen worden
tot verschillen in getoonde leerprestaties.

In Figuur 1 worden de resuUaten van de be-
trokken analyse gepresenteerd. De aanvanke-
lijk aanmerkelijke verschillen (tot meer dan
een halve standaarddeviatie) in prestatiespo-
ren tussen onderscheiden etnische groepen,
verdwijnen na controle voor toetsscores ge-
heel. De percentages verklaarde variantie zijn
als volgt:

- oorspronkelijk (ongecorrigeerd) verband:

7,2% variantie;


233 Pedagogische Studiën

-ocr page 242-

Surin./Antlll.

-1 -0.76-0.5-0.25 O 0.25 0.5 0.75 1

-1.25 -1 -0.75 -0.5 -0.25 O 0.25 0.1

■ ONGECORR.

• GECORRIG.

- ONGECORR.

- GECORRIG.

Figuur 1 'Prestaliespoor' mar etnische groep; af-
wijkingen van het gemiddelde (gem. = 3,1; s.d. =
1,2; % var.; 7.2, resp. 0)

- na controle voor toetsscores (die 36% va-
riantie verklaren): 0%.

Een vergelijkbare opzet wordt gevolgd ter
beantwoording van de vraag: 'Hoezeer va-
rieert de indruk die leerkrachten hebben van
het 'onderwijsondersteunend thuisklimaat'
met de etniciteit van dat gezin?' In de betrok-
ken analyses wordt in tweede instantie de
Sociaal-Economische Status van het gezin
constant gehouden, zodat de vraag wordt ver-
taald naar: 'Is de indruk die leerkrachten heb-
ben van het 'onderwijsondersteunend thuis-
klimaat' behalve van de 'hoogte van het
milieu' ook afhankelijk van de etniciteit?'

In Figuur 2 worden de resuhaten van deze
analyses weergegeven. Opnieuw verdwijnen
de oorspronkelijk forse (tot meer dan 1 s.d.)
verschillen (vrijwel) volledig; de op het oog
resterende negatieve indruk van Surinaams-
Antilliaanse gezinnen is niet significant. De
percentages verklaarde variantie zijn als
volgt:

- oorspronkelijk (ongecorrigeerd) verband:
19,4% variantie;

- na controle voor SES (die 35,7% ver-
klaart): 0,3% bij p= .032.
Concluderend kan worden vastgesteld dat

leerkrachten alleen in eerste instantie aanmer-
kelijk verschillen in hun beeld van leerlingen
uit onderscheiden etnische groepen en vooral
in hun beeld van de herkomstgezinnen van die
leerlingen. In het eerste geval ('prestatiespo-
ren') gaat het om verschillen die volledig her-

Figuur 2 'Onderwijsondersteunend thuisklimaat'
volgens leerkracht naar etnische groep; afwijkingen
van het gemiddelde (gem. = 3,0; s.d. = 1,2; %
var.: 19, resp. 0)

leid kunnen worden tot verschillen in presta-
tiescores en die dus niet typisch zijn voor etni-
citeit. Leerlingen uit onderscheiden etnische
groepen worden dus op onderscheiden presta-
tiesporen gezet, zij het dat die verschillen her-
leid kunnen worden tot eigenschappen waar-
op ook Nederlandse leerlingen in dat verband
'gesorteerd' worden: het is geen verschijnsel
dat typisch is voor etniciteit.

Iets soortgelijks geldt voor het beeld dat de
leerkracht heeft van het 'onderwijsondersteu-
nend thuisklimaat' van leerlingen uit onder-
scheiden etnische groepen. Dat beeld is voor
sommige groepen opmerkelijk negatief (ver-
gelijkbaar met een correlatie van ruim .40),
maar opnieuw kan dit worden herleid tot me-
chanismen die ook gelden voor Nederlandse
leerlingen: het is de sociaal-economische sta-
tus van het herkomstgezin die de etnische ver-
schillen wegverklaart. Het negatieve beeld dat
leerkrachten in dit verband hebben, is te her-
leiden tot niet-etnische kenmerken die ook bij
Nederlandse leerlingen vergelijkbaar werken
(vergelijkbaar met een correlatie van .60).

6 Determinanten van het vervolgadvies

In Figuur 3 wordt voor de onderhavige popu-
latie in beeld gebracht hoe de vervolg-
adviezen verschillen naar etnische groep. In
een variantie-analytische opzet (Figuur 4,
analyse 1 en Figuur 5 lijn 1) blijkt dat 9,3'^'<»


234 Pedagogische Studiën

-ocr page 243-

■1 lbo ■

3 lbo L.

J mavo

WM havol

1 vwo

Figuur 3 Vervolg-advies naar etnische groep; per-
centuele verdeling per herkomstland.

Figuur 4 Determinanten van het V.O.-advies bij
migranten; percentages verklaarde variantie in vier
opeenvolgende analyses.


van de verschillen in V.O.-advies voorspeld
kan worden op grond van etniciteit (verschil-
len tot driekwart s.d.).

In een trits van steeds complexere analyses
(Figuur 4, analyse 2-4 met de bijbehorende
correctielijnen 1-3 in Figuur 5) wordt nu be-
zien of de oorzaak van lage adviezen voor leer-
lingen uit migrantengroepen moet worden ge-
zocht in andere dan etnische factoren.

In eerste instantie wordt het verband tussen
advies en etniciteit (etnc) gecontroleerd voor
de toetsscores (taal (TL) en rekenen (RKN))
van de betrokken leerlingen (Figuur 4, analyse
2 en Figuur 5, correctie 1). Deze toetsscores
verklaren ruim 40% van het advies, waarbij
etniciteit zijn relatie met advies verliest: de
verschillen naar etnische groep vallen dus sa-
men met verschillen in schoolprestaties.

Vervolgens, (Figuur 4, analyse 3 en Figuur
5, correctie 2) wordt het verband tussen advies
en etniciteit behalve voor toetsscores ook ge-
controleerd voor de sociaal-economische sta-
tus van het gezin (SES). Dit verhoogt uiter-
aard de verklaarde variantie: het reeds
constant gehouden variantie-deel in de advie-
zen stijgt naar ruim 43%. Dat dit percentage
stijgt is een uitvloeisel van het feit dat de leer-
kracht, bovenop verschillen in getoonde
prestaties in de advisering een bekende milieu-
'correctie' toevoegt: in het nadeel van de lage-
re, in het voordeel van de hogere miheus.

Opmerkelijk is dat na deze correctie de et-
niciteit weer enigszins van belang wordt (ca.
1,5%). De oorzaak (vgl. correctie 2 in Figuur

5) voor deze, weliswaar minieme stijging lijkt
te liggen bij de Marokkaanse groep, die - ge-
geven haar sociaal-economische status - on-
verwacht hoge(!) adviezen krijgt.

In derde en laatste instantie wordt nu het
antwoord gezocht op de hoofdvraag: 'Welke
rol is weggelegd voor de onderwijsinterne fac-
toren, het 'prestatiespoor' (prspr) waarop de
leerkracht de leerlingen zet en de mate waarin
de leerkracht een 'onderwijsondersteunend
thuisklimaat' (bldgz) aanwezig acht?' In deze
analyse (Figuur 4, analyse 4 en Figuur 5, cor-
rectie 3) wordt opnieuw eerst ruim 43% van de
variatie in advies 'wegverklaard' door de bui-
tenschoolse factoren 'toetsscores' en SES.
Vervolgens wordt nu additioneel nog bijna

1 -0.75-0.5-0.25

-1-1-1-

0 0.25 0.5 0.75 1

ONGEC.

—- CORR.1

-'-■ CORR.2

CORR.3

Figuur 5 Het V.O.-advies naar etnische groep, on-
gecorrigeerd en gecorrigeerd voor prestaties (1),
prestaties en SES (2) en prestaties, SES en leer-
krachtpercepties (3) (gem. = 2,7;s.d. = 1; % var.:
resp. 9, O, 2 en 0)


235 Pedagogische Studiën

-ocr page 244-

23''/o variantie verklaard door de binncn-
schoolse factoren, waarbij de invloed van et-
niciteit opnieuw nul nadert. Binnen de bin-
nenschooise factoren is het het 'prestatie-
spoor' dat vrijwel alle nieuwe verklarings-
kracht (uniek: 17,9%, incl. overlap: 21,8%)
naar zich toe trekt. De leerkracht houdt aan
het eigen idee van een bepaalde ge-
schiktheid van de leerling vast bij het uiteinde-
lijk gegeven advies, los van feitelijke presta-
tieverschillen en feitelijke of veronderstelde
gczinskenmerken.

Zo resteert uiteindelijk niets ter verklaring
van de etnische ongelijkheid in vervolgadvise-
ring, dat niet ook geldt voor de Nederlandse
leerlingen. De verschillen in adviezen kunnen
worden herleid tot feitelijke prestatieverschil-
len en verschillen in SES en tot leerkrachtbeel-
den die daarop een reactie vormen. Een aan-
vullende verklaring via etnische factoren lijkt
daarna overbodig.

7 Discussie

De achterstanden van migrantenleerlingen in
het Nederlandse onderwijs komen duidelijk
tot uitdrukking op het moment van de over-
stap van basis- naar voortgezet onderwijs.
Het was onze vraag of er daarbij sprake is van
binnenschoolse mechanismen die een eigen
verklaring vormen voor deze etnische onge-
lijkheid.

De gepresenteerde analyses maken duide-
lijk dat er nauwelijks of geen 'eigen' verkla-
ring nodig is voor het verband tussen advies-
hoogte en etniciteit: de etnische ongelijkheid
in VO-advisering is volledig herleidbaar tot
die mechanismen die ook bij de Nederlandse
leerlingen de VO-advisering (en de daarin tot
uitdrukking komende kansenongelijkheid)
bepalen. De etnische verschillen in vervolgad-
viezen kunnen in eerste instantie volledig wor-
den herleid tot prestatieverschillen. Houden
we - behalve met prestatieverschillen - ook
nog rekening met de standaard-verdisconte-
ring en herkomstmilieu door leerkrachten
(lees: lager milieu lager, hoger milieu hoger
adviseren dan op grond van prestatieverschil-
len logisch is), dan lijkt er zelfs sprake van een
zekere bevoordeling: Marokkaanse leerlingen
krijgen iets hogere adviezen, dan ze gezien
hun SES mochten verwachten.

Opmerkelijk zijn de bevindingen over de
rol van het 'prestatiespoor' dat de leerkrach-
ten voor de betrokken leerlingen adequaat
vinden, bij het uiteindelijke advies. Dit is een
bevestiging van eerdere bevindingen (Jung-
bluth, 1985; Van der Hoeven & Jungbluth,
1989): een eenmaal adequaat geacht 'presta-
tiespoor' (dat in de voorafgaande onder-
wijsperiode zelf al van invloed is op de werke-
lijke prestaties) wordt ook daarna nog
consequent doorgetrokken naar het vervolg-
advies. Of deze adviespraktijk uitdrukking is
van werkelijke professionaliteit (de leerkracht
ziet meer dan de toets meet) of van het tegen-
deel daarvan (toevallige 'pedagogieën' en
plaatselijke of generatiegebonden subcultu-
ren), dat is vooralsnog onduidelijk, maar dat
hier sprake is van een effectiviteitsdetermi-
nant, is wel duidelijk.

Voor het beleid inzake migranten vormen
de gerapporteerde onderzoeksbevindingen
een zoveelste aanwijzing, dat kansenverbete-
ring in het onderwijs langs de weg moet gaan
die ook geldt voor Nederlandse kansarme
groepen. Prestatieverbetering (sic) is daarbij
prioriteit één en die kan wellicht mede worden
bereikt door leerkrachten andere 'presta-
tiesporen' te doen uitzetten voor achter-
standsgroepen. Zowel die 'prestatiesporen'
als de standaard 'milieu-correctie' die leer-
krachten toepassen bij hun advisering, spelen
voor de onderwijskansen van achterstands-
groepen een grote rol. Zo groot, dat het de
vraag is of die oncontroleerbare leerkracht-
marges niet teruggedrongen moeten worden
ten gunste van empirisch onderbouwde stan-
daarden.

Literatuur

Blok, H. & W. E. Saris, Relevante variabelen bij het
doorverwijzen na de lagere school, een structu-
reel model.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1980,5, 63-79.

Driessen, G., K. de Bot & P. Jungbluth, De effecti-
viteit van het Onderwijs in Eigen Taal en Cul-
tuur. Prestaties van Marokkaanse, Turkse en
Spaanse leerlingen.
Nijmegen: ITS, 1989.

Dronkers, J. Onderwijs en sociale ongelijkheid. In:
J. van Kemenade, N. Lagerweij, J. Leune & J-
Ritzen (red.),
Onderwijs, Bestel en beleid. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1987.

Esch, W. van. Etnische groepen en het onderwijs.
Den Haag: SVO, 1982.


236 Pedagogische Studiën

-ocr page 245-

Kscli, W. van, Toelspreslalieseii doorslroomadvie-
zeii van alloc/i tone leerlingen in de zesde klas van
de lagere scholen.
Nijmegen: ITS, 1983.

Evens, E., A. Golclhof, P. Stassen & .1. Tennissen,
De kullureel-etnisehe siliialie op OVB-seholen.
Utrecht: RUU, 1986.

Hoeven-Van Doornum, A. & P. .lungbluth, Leer-
krachtverwacluingen, streefniveaus en het ad-
vies voor voortgezet onderwijs.
School en Bege-
leiding,
1988,5,20, 11-13.

Jong, M.-J. de&Th. van Batenburg, Etnische her-
komst, intelligentie en schoolkeuzeadvies.
Peda-
gogische Studien,
1984, 61, 362-371.

Jong, M.-J. de & J.J.A. Tacq, Het onderwijsni-
veau van allochtonen leerlingen.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch,
1985, 10, 130-140.

Jong, M.-J. de. Herkomst, kennis en kansen. Al-
lochtone en autochtone leerlingen tijdens de
overgang van basis- naar voortgezet onderwijs.
Lisse: Swcts cn Zcitlinger, 1987.

Jungbluth, P., De rivaliteit tussen brede onderwijs-
doelen en optimale onderwijskansen. In: Th.
Bergen, J. Giesbers & C. Morsch (red.).
Profes-
sionalisering van onderwijsgevenden.
Lisse:
Swcts en Zeitlinger, 1987.

Jungbluth, P., Verborgen Differentiatie. Leerling-
beeld en onderwijsaanbod op de basisschool.
Nijmegen: ITS, 1985.

Jungbluth, P., Chr. Verhaak &G. Vriczc, Beleids-
advies formatie-regeling en onderwijsvoorrang.
Nijmegen: ITS, 1989.
Luykx, M. & P.Ulriken Venema,
Wegblijven van

schooi Utrecht: RUU, 1985.
Tes.ser, P., G. van der Werf, L. Mulder & M. Wei-
de,
De beginfase van het Voorrangsbeleid in het
Basisonderwijs.
Nijmegen/Groningen: ITS/
RION, 1990.

Curricula vilae

P. Jiingbliith (1949), Chr. Verhaak (1959) en G.
Driessen
(1953) zijn als wetenschappelijk onderzoe-
kers werkzaam in de themagroep 'Onderwijskan-
sen' van het Instituut voor Toegepaste Sociale We-
tenschappen (ITS) in Nijmegen.

Adres: ITS, Instituut voor Toegepaste Sociale We-
tenschappen, Graafseweg 274, 6532 ZV Nijmegen.

Manuscript aanvaard 16-11- '89


Summary

Jungbluth, P.,Chr. Vcrhaak&G. Dries.sen. 'Teachers' recommendationsregardingsecondaryeducation for
pupils from ethnic minorities: the influence of achievement, family-background and teachers' assessments.'
Pedagogische Studiën. 1990,
67, 231-237.

What role do teachers' assessments play in the construction of recommendations regarding future secondary
education for their pupils from ethnic minorities? At first, the 'achievement tracks' implicitlyconstructed by
teachers and their Impression of the 'education-supportive-home-climate' seem evidently related to ethnic
background. Both relations however, disappear completely when the data are corrected for the respective
differences in pupils' test-scores and social economie status-characteristics of the family. The relation be-
tween the recommendations regarding future secondary education and ethnic background can thus be
rcduced to non-ethnic determinants; the ethnic inequality in these recommendations proceeds through the
same mechanisms as the ones already familiar to us from Dutch pupils.

Once again, the fairly arbitrary assessment by teachers ('which achievement-track for which pupil?') ap-
pears to determine, togelher with the pupils' achievements and SES, the recommendations regarding future
secondary education for all pupils, including pupils from ethnic minorities.

237 Pedagogische Studiën

-ocr page 246-

Boekbespreking

C. Toykcn, Onlwcrpcn alsproccs. Ken cx-
ploralicl' onderzoek naar ontwerpprocessen
van beginners vanuil onderwijskundig
perspeclief. Swets & Zeitlinger, l.isse, 1988,
198 pp., ƒ35, - , ISUN 90 265 0878 6.

In aiigiislus 19S()0\crlccil naccn korlMoiuligc ziek-
te (Ie (iiidcrwij'.kiimligc C ees Tcykcn. Hij wa\ als
Joccnl vctboiulcn aan ile nieuwe lerarenopleiding
UMio I niniiiislc I cciiwanlen en bereidde naast dit
wetk een dissertatie voor over het leren ontwerpen
san piodiiklen van gtalischeen indiisirielc voinige-
sing. llij kon zijn nagenoeg gereedgekomen nia-
niisctipl niet meer aanbieden voor de promotie.
Dank /ij de inspanningen van ?ijn cthigenoie,
srienden en promotoren is bel voorgenomen proef-
schild alsnog gepubliceerd in dcsember l'^SK. Daar-
mee heelt toch nog een aironding plaatsgesonden
san het weik san lesken Onderwijspraktijk en
wetenschap kimncn blij /ijn met dil initiatief, om-
dat het wcik een grixH aantal crcaticsc oplossingen
beval so<n bel ondet/ocken s.in het jo moeilijke
teitein \an de iteatiese ptoblerniopl<usingspr(xes
scn en legelijkerlijd de ondeiwijspiaktijk concrete
bandieikingenhiedi soot kw;ilitalirl goed ontwerp
onderwijs

De/f icsrnsic is een eertKwijs ajn leslcn bet
teen loi uitdrukking komt in een simrnsatting san
de hixifdstul Irn san bet bi>(l mei daaraan gclop
l>(ld ren I iiliwilic l»r>p'clinj

In lift I Klif. intri.IcnJr n-rnr hixifihiut ».xill brl
• •nlwcippii'blrttn tnnlii>diiimJ en »r/icn alt rrn
%lr> bi (r.lthnim J piot Irrm llci
i>til«rt(x-n mdi Jl
iimi»titr»<-n »h 'bei i r.i» 11 clffi «an ren niru'lri
(khIiII. Miirrni . ( i.iu»iir .'ivUl IfpiiIJf lur,,
1H« (■> c-;-<im
»»l ni.Tf 1., t • .«den «f i > i.lj'il !; |(i|
Ml.iilfl. I .«n .If kir.! .»n Jf ..r,.)fi

t(<irn > i !..:)(« . f rr.c r. .»r. ..r.l«<i
Jitf f. JH .«^K I l.«r.! • r Tjw r.. »» »:f<T7.. f.1 • rt jvf. i r, . -tT.
lo.t ivf i.fTwt |/r. jtt.jf Tfjt.i ,1

. T.t « ri ftfr. * * r. . f.Uf; m t i r.

I .r< .r I ,rr • : »»f o ll<r .-..l/. : - i

t » I.« Hf .......... W »«r.k.Vct.r | . »r »j-

•«.,.!..» I. .t 1 »«tl« f, rj.l1 „1. I n f . »1 I I «rf I •

.................... ... .. t ,.>,.. .»:.», «I . .. t,,-

..,•.■.,« . .1 . »t 1..- . .... . ..

'.»». ... . t.. t,. .. ^ ..,»(.:»».. ! U ...

aanzien van een te omwerpen object zijn niveaus
van complexiteit tc onderscheiden (l)c Hoer, 1989).
Ixn van de eerste aclivileilcn van de ontwerper is dc
plaats van 'zijn' object in de hiiirarchic tc bepalen en
daarbij direct Ie zien met welke naastliggende ni-
veaus hij rekening dienl tc houden. Voorts lijkt me
het benadrukken van de verschillen lussen ontwer-
pen en onderzoeken vooral samen te hangen met hel
gekozen vakgebied. In andere ontwerpdomeinen -
b.v. onderwijskundig ontwerpen; technisch ont-
werpen - is het juist van belang waar dc twee op
zich verschillende handelingen op elkaar aanslui-
ten. Overigens, Teykensboek zelf is een mooi voor-
beeld boe met behulp van een ontwerpprodukl on-
derzoek wordt bedreven en omgekeerd.

(lelaas blijft het geheel van vraagstellingen van
de studie vaag omschreven in hel eerste ho<ifdstuk.
Met zal vooral gaan om cognitieve piocessen van
ontweippKKCssen. Uil de ondertitel wordt duide-
lijk dal bel gaat om een exploratief onderzoek naar
ontwerppriKessen van beginners vanuil onderwijs-
kundig perspectief. Heler ware hel geweest hel ge-
heel san hoofd-en subsraagsiellingen - in hosjfd-
sluk 5 oser de esalualieopzel worden specifieke
sraagsiellingen geformuleerd - in dil hoofdsiuk
ssstemalisch op een tij te zetten. Daarmee was di-
levl een g(Kdc oiientering op de hoofdstukken san
het b<»ek gegesen. Ik sermtKd dat Teyken juist aan
deze afronding niet is toegekomen.

In bel /H(V(/r hiwUhiuk wordt een literatuur-
samensatting gcgesen san de resultaten san de-
s^iipticf onderzoek naai ontwcippriKcsscn (seelal
bij arlhlle^.luuI espeits) m de jaien 1V7() . IVW)
Icvlrn kiest sanuit een piiKewicntaiie ten aan
zien san bel onderwijs \isor eeti ptiKesmodel s(H>r
i>m«efppi<Kfswn I>c iieiatiese samenhang san
brl anaUsfirn. nntbfiit<-tcn en asalueren ziel hii
al» funJamentlc .•[wiaiies san onl»ffppiiKnsrn
tv- >i>lt.>tJr >«n uii»i>fiin| rn Je inhooJ «lanT
df/f fui.JarTifnitlf «•pctaiir» zijn (riKhi. saiiftrfl
^,<^ d<- «aij «an Jr .w.i«fitT^'-Merricn cn hfl iiaJi
i.m »»»f in t.n or.imft.'^'pt.Krs it^h fx» ir>Ji ' Vn»l»
Kift.' it rrtn UMTT'f fvT^aJfr. »an »Jf

Ii.r„l.f • J.f f • Jwr.l u Sf .-.Mfr. <n ."T

'.jr ..t^itiif r.it. .tr, Jf Hfl Iff':-

»fT».,tl r.aar (T. ^.pTT.f-^

«r. ,-;,......,r "»

»./I , »-, .V wr. ..v*-'*''

...........»• -J •»' «" .»'

!'(..< (> ^ O 4V< . .« ..•

t ■ .u t ^ t ..t ! r tt f 4 » '»w-f n^^ ^w»

w . . 1 .. »kt- .> '.t . > . , .1 ... li • (•

. i. ...l.-, ..•.,1 I .. .-M .. w

■• • » ••• ■........ ■• ■ -

• ♦ ■ ■ • • ■ !• ....... ■••


: > I ƒ»/..), I- '

-ocr page 247-

worden gebruikt als interpretatiemodel voor de
kwantitatieve en kwalitatieve protocolanalyse.

Ik heb de indruk dat de gekozen basisprocessen
analyseren, synthetiseren en evalueren niet speci-
fiek zijn voor ontwerpprocessen. Bijvoorbeeld ook
de problccmoplossingsprocessen van specificatic-
problcmcn zoals onderscheiden door Mcttcs en Pi-
lot (1980) en van verklaringsproblemen zoals onder-
scheiden door Kramers-Pals (1989) zijn tot dezedrie
processen terug te brengen. Wel heeft Teyken met
deze drie processen de kern van het probleemoplos-
sen getroffen. Het kenmerkende van ontwerpen is
inderdaad dat de volgorde van de processen sterk
kan varieren in tegenstelling tot b.v. specificatie-
problemen. In de praktijk blijkt er echter toch een
bepaalde volgorde te worden aangehouden, ten
volgorde is ook aanwezig in het fasenmodcl van
Teyken: eerst oriënteren, vervolgens experimente-
ren en pas daarna uitvoeren. Ucn zeer interessant
aspect aan dit fasenmodcl is dat per gespecificeerde
ontwcrphandeling een duidelijk omschreven tus-
senprodukt is aangegeven. Als later hel model
vsordt gebruikt als een interpretatiemodel voor een
kwantitaliese en kwalitatieve analyse van protocol-
len kunnen de/e tussenprodukten uitstekend dienst
doen als afhankelijke variabelen smir hel proces-
verloop.

In het derde hoofdstuk wordt onderzoek naar
het leren probleemoplosscn besproken. Tc>kcn
komt tol drie conclusies: a) voor de ontuikkehng
van wendbaar oplossingsgedrag is hel van belang
dal oplovvmgsacliv itcilen en vaardigheden zowel op
een algemeen als een meer vpccifiek niveau onder-
werp van oricnialie en reflcxie zijn; h) hel leren
oplossen van tomplexc problemen veronderviell
dal de ptdblecmoplovver bewhill over een interne
fcpresenlalie van het betreffende oplosvinnproics.
en i) een vixnlyczelle onlwik Iclmg van (larpcrinv
ondrrwijvlcciiheone verent onJer/ocl naar pio
blccmopliwien dal een onvolledife oticnieiinfvhj
viv vcrcul cn najr Je »i)7C »»an'P dc/r I Jii «orden
ui!(cVTnJ

OnJct»!;» in l,ci icicn pi(>hlrrni(<!'l.>n<n i% vol
ter I Irv I fn pti<J[.k ;ic( v»n H!»i tct Dil • il /r£
trn. Jjl I.C1 Ifti>(! u op f.r! Ictrn Iitpjvkti >jn
> 11 ir.f..'uJf IC k f r.r..i cn hc' J.>c !f f 11, rt. «» i;c
V^T rn icrrr. »i.-.p'i' > f f- > Jn '.f

rr^r. < »r^, .U :r J.« rf K uir'. I(f i i.r.

t'r. i:.,)fr fr. fi r' . .rT Jf

: '11 r I V*, T.. :t . r ƒ r. * ü - ^^.f .l^r. . f f t i • .
"r. » . . .f »./r . ; . Mt.fr. . *r. rr r. fvIf . i'f 4 ■
[-ï r-./ - w - # r. • . •• . V I' * .. » ' I . f •

De onderwijsleertheoretische principes zijn
voornamelijk geïnspireerd door Oosteuropese the-
oretici als Gal'perin, Lompscher, etc. Terecht
wordt geconstateerd dat de klassieke benadering
van Gal'perin - het vooraf verstrekken van een
volledige oriënteringsbasis - niet toepasbaar is
voor het leren ontwerpen. Kr moet met een onvolle-
dige oriënteringsbasis worden gewerkt die met be-
hulp van reflectie na afloop van het handelen wordt
verbeterd (vgl. ook Terlouw, 1987). Wel mis ik hier
een voor de hand liggende relatie met het erva-
ringsleren (zie b.v. Erkamp, 1980). Een probleem
vind ik voorts ook dat uit de gekozen onderwijsleer-
theorieën en hel literatuur-overzicht van onderwijs
in probleemoplosscn, geen duidelijke richtlijnen
voor onderw ijsontw ikkeling w orden geformuleerd.
Naar mijn mening had hier een concept als 'onder-
wijsfuncties' gwde diensten kunnen bewijzen (Met-
les & l'ilol, 1980; Smuling, e.a., 1982; Terlouw,
1987). Onderwijsfuncties geven in algemene be-
woordingen aan welke activiteiten in hel onderwijs
moeten worden ondernomen om de gewenste leer-
processen Ie stimuleren.

In hel vierde hoofdstuk wordt een beschrijving
gegeven van hel beslaande en experimentele curri-
culum. De directe aanleiding tol de onderwijsont-
wikkelingen hel onderzoek vormde het verzoek van
de vaksectie om de eerste jaars cursus ontwerpen le
reviseren op grond van onderwijskundige inzichten
in hel algemeen en leren probleemoplosscn in hei
bij/onder. Op grond van gesprekken met docenten
en studenten werd een globale beschrijving van hel
bestaande programma opgesteld en werden vier le-
kottkomingen bepaald: a) priKesmatig werken alv
te globaal principe; b) gebrekkige veruiterlijking
van oniwerppriKesvcn; c) sterk individueel geruhte
onderwijvleerrriKCssen; en d» een te open karakter
van de aangcNxlen onlwerrptohlemcn Deze le
loitkommgen veioof/aaklen ptoMcmen in de be
Kcleidinj en de bttxndclinr Hrl beslaande
..iirtKU
lum ruhl zuh V(«wal i>p de cvpctitnrnlaiic en
uitviKiint>p»ivc»vcti In hel cvpfTimcr.iclckuttuu
lum lijt mrl name dc naJiuk <>r' r'arincn cn uil
viK-trn van ofifr.iaiirptivrvicn cn Kri tcdr^ictcn
Jaart»p IV » ctn daarvan i%
tiC1 la:cn fc^^uikcn van
ccfi /Ww^iriffiftn,'!!;«! (>.• i«,Jct • iiiir.itri.rr.rr.!
tfMii'. :.rn . .t ic r.-ci:rti i »aürr. .I.c Je hc'.arj
t. ,1 i:c . r.i »f tpi,
.:t.-tt, cn >iar J |»,f Je n (vlic!
ff r I K ,.T.{T J! .r |11 »an , .rr., al rr.ff r .)r?c ^ »r..Jr

• ji. . « r V. > • 'tf - .r Jf .. -r-, . ir. i i .'.jr. tf t' >
.',r .. ■ * . f , i -. .W »r f r ' ? f f ..5/ -.. • U

Ir . ,,,

•»/r f I 'M t


/» : I • 1 • - i . • .V/

• I > » kfc- w ■» » ; Vv « '^.t *'

Iw

»tu.*»/

-ocr page 248-

oplossen te onderzoeken. De beschrijving in de bij-
lage van het experimentele curriculum is wel be-
hoorlijk gedetailleerd, echter, niet erg strak. Het
kost enig zoekwerk om er achter te komen dat het
om negen bijeenkomsten gaat. Ook de tijdsomvang
staat niet gespecificeerd. Voorts lijkt me de relatie
met de eerder geformuleerde onderwijsleertheoreti-
sche uitgangspunten nogal losjes; het precieze ver-
band wordt nergens geëxpliciteerd. Een ordening
van de specifieke onderwijsmiddelen en -procedu-
res aan de hand van de eerder genoemde onderwijs-
functies had hier wellicht meer helderheid ver-
schaft.

In het vijfde hoofdstuk wordt de opzet van het
evaluatieonderzoek beschreven. Twee vraagstellin-
gen staan centraal: I. Leidt het experimentele curri-
culum (i.h.b. de genoemde planningsheuristiek) tot
een verbetering van de ontwerpprocessen? en 2. Re-
sulteert een verbetering van de ontwerpprocessen in
een verbetering van de ontwerpprodukten? Er
wordt gebruik gemaakt van een variant van een
quasi-experimenteel pretest-posttest control group
design, namelijk één met herhaalde metingen. De
evaluatie wordt opgezet vanuit de doelstellingen
van het experimentele curriculum. Op ontwerp-
proces-niveau worden de kennis van als-dan ont-
werpregels, de frequenties en overgangsfrequenties
van vaardigheden en de bestede tijd aan de oriënta-
tie geëvalueerd. Op ontwerpproduktniveau worden
tussenprodukten en eindprodukten geëvalueerd.
Tussenprodukten betreffen het aantal ideeën/
oplossingen, het aantal representaties, het aantal
deelproblemen en de procesplanning. De eindpro-
dukten worden op beeldende, technische en functi-
onele dimensies paarsgewijs beoordeeld.

Het onderzoek vindt zijn zwaartepunt in de af-
name van individueel gerichte ontwerpsessies waar-
in de proefpersonen in de voor-en nameting al hard-
opdenkend en schetsend een verpakking moeten
ontwikkelen voor een aantal objecten. Er namen 16
willekeurig geselecteerde eerstejaars studenten van
de NLO Ubbo Emmius (sectie handvaardigheid)
deel: 8 studenten met de vakkencombinatie hand-
vaardigheid/tekenen in de experimentele groep; 8
studenten met de vakkencombinatie handvaardig-
heid/textiele werkvormen in de controlegroep. In
het hoofdstuk wordt niet aangegeven of de onder-
zoeksopzet een formatief of een summatief doel
heeft. Pas in hoofdstuk 10 wordt in de inleiding
gesteld dat het om een formatief gericht evaluatie-
onderzoek ging met als zwaartepunt de descriptie en
analyse van de ontwerpprocessen van de experimen-
tele groep (blz. 122). Als we dit echter vergelijken
met de vraagstellingen in hoofdstuk 5 (blz. 41), dan
wordt niet duidelijk wat nu voor de onderwijsont-
wikkeling het formatieve karakter is. Bovendien
vind ik het ook merkwaardig dat in deze formatieve
evaluatie niet de onderwijsmiddelen en -procedures
worden meegenomen. Ook al gelet op het feit dat er
sprake is van een quasi-experimenteel design waar-
voor het voor een goede interpretatie van de onder-
zoeksresultaten noodzakelijk is dat de uitvoering
van de experimentele variable (het experimentele
curriculum) wordt gecontroleerd. Pas in het
replicatie-onderzoek wordt de functierealisatie van
de onderwijsmiddelen geëvalueerd. Overigens blij-
ken er na de uitvoering van het onderhavige onder-
zoek toch wel belangrijke verbeteringen te zijn aan-
gebracht in het experimentele curriculum (zie blz.
123). Op grond van welke evaluatieve informatie dit
is gebeurd, blijft duister.

//oo/rfj/«/: 6behandelt de constructie van de on-
derzoeksin.strumenten. Er wordt op vier onderwer-
pen ingegaan: de ontwikkeling van een aanvangs-
en criteriumprobleem, van de proceskennistoets,
van het transcriptiesysteem voor de hardopdenk-
protocolanalyse en de bepaling van de betrouw-
baarheid en validiteit van de produktbeoordeling.
De keuze van een equivalent aanvangs- en criteri-
umprobleem leverde problemen op, omdat er in het
vakgebied geen concensus bestond over een pro-
bleemclassificatie naar moeilijkheidsgraad. Uitein-
delijk is door de onderzoeker zelf een klassificatie
gemaakt op basis van drie variabelen; kenmerken
van de probleemoplosser, van het ontwerpprocesni-
veau en van het produkt. De proceskennistoets was
een aanvultoets naar aanleiding van een opdracht
en betrof de kennis van als-dan regels zoals die wa-
ren geoefend met de planningsheuristiek. Een
transcriptie-systeem werd ontwikkeld ter analyse en
codering van de hardopdenkprotocollen. De
grondstructuur van het systeem wordt bepaald door
vier gedragscategorieën in de uitspraken: de tijdso-
riëntatie (retrospectief, actueel, prospectief); het
constaterende of oordelende karakter; betreffende
het proces of het produkt; en kenmerken van het
proces/produkt. De betrouwbaarheid en validiteit
van de produktbeoordelingen werden per ontwerp-
dimensie nagegaan met behulp van respectievelijk
Cronbachs alpha en factoranalyse. De betrouw-
baarheid is veelal acceptabel (rond de .72); de vali-
diteit is wat minder.

Terecht wordt de afwezigheid van een algemeen
aanvaarde probleemclassificatie naar moeilijk-
heidsgraad naar voren gehaald als een belangrijke
belemmering bij het onderzoek naar complexe pro-
bleemoplossingsprocessen. Naast de genoemde va-
riabelenbenadering wordt het aantal onderkende
deelproblemen ook als en mogelijke maatstaf ge-
noemd. Op zichzelf zijn deze classificatiemogelijk-
heden vanuit analytisch oogpunt een verrijking-
Een probleem is evenwel dat juist complexe proble-
men zich kenmerken door componenten die analy-
tisch niet zo netjes van elkaar zijn te onderscheiden.
Onafhankelijke deelproblemen bijvoorbeeld zijn
maar zeer ten dele te onderscheiden. Dergelij ke pro-
blemen heten niet voor niets 'slecht gedefinieerd'-
Mijns inziens is het een meer vruchtbare weg proble-
men te classificeren op basis van de gewenste
abstractieniveaus van de (im)materiële handelingen


240 Pedagogische Studiën

-ocr page 249-

die nodig zijn om tot een bevredigende oplossing
van het probleem te komen (zie voor de abstractie-
niveaus Van Parreren, 1979; Vos, 1989). De
variabelen- en deelproblemen-benadering van Tey-
ken zijn vermoedelijk wel goede uitgangspunten om
dergelijke handelingen te formuleren.

In hoofdstuk 7 worden de resultaten van de
kwantitatieve analyse van oriëntatietijden, als-dan
regels en (tussen)produkten gerapporteerd. Het
blijkt dat de experimentele groep het op alle varia-
belen op procesniveau - kennis van als-dan regels,
aantal geplande stappen in het ontwerpproces; aan-
tal representaties, de duur van de oriëntatieproces-
sen, produktie van ideeën en oplossingen, en het
aantal onderscheiden deelproblemen - beter doet
dan de controlegroep. Echter, ondanks al deze ver-
anderingen op procesniveau werden tussen de to-
taalscores van de eindprodukten van beide groepen
géén significante verschillen gevonden. Alleen de
scores op de ontwerpdimensie gaven op 10% niveau
een verschil te zien ten gunste van de experimentele
groep. Kortom: acceptatie van de proceshypothese,
maar verwerping van de produkthypothese.

Deze discrepantie tussen proces- en produktge-
gevens is zeer interessant. De auteur verdient dan
ook alle lof dat hij deze discrepantie zo consciën-
tieus rapporteert en probeert naar verklaringen te
zoeken in de volgende hoofdstukken. In het kader
van onderwijsontwikkeling zijn dergelijke discre-
panties tussen het gewenste leereffect (produkt) en
tussenresultaten van ingezette onderwijsmiddelen
(proces) - in dit geval de planningsheuristiek - ze-
ker bij een eerste prototype heel vaak aan de orde.
Deze omstandigheid is een gevolg van de stand van
wetenschappelijke kennis in de onderwijskunde: we
weten niet zo precies welke onderwijsmiddelen on-
der welke condities tot welke leereffecten leiden.
Bijgevolg is er veelal sprake van een zo goed moge-
lijk, theoretisch onderbouwde gissing, op grond
Waarvan onderwijs wordt ontwikkeld, uitgevoerd
en geëvalueerd. Komen de verwachte leereffecten
niet voor, dan moet er in eerste instantie binnen de
gekozen theorie die aan het onderwijsprogramma
ten grondslag ligt, naar verklaringen worden ge-
zocht. Het gebruik van een onderwijsleertheorie is
derhalve cruciaal. Teyken volgt wel min of meer de-
ze weg, echter te veel blijft impliciet. Juist op het
Punt van de theoretische onderbouwing gaat het
hierboven al gesignaleerde losse verband tussen on-
derwijsleertheorie en experimenteel onderwijspro-
gramma zich wreken. Ik kom daar straks nog op te-
fug bij de verklaringen die Teyken geeft voor de
discrepantie.

Hoofdstuk 8 bespreekt de resultaten van een
kwantitatieve analyse van de hardopdenkprotocol-
len. Uit de analyse van de frequenties en de over-
êangsfrequenties blijkt dat er aanzienlijke verschil-
len bestaan tussen het aanvankelijk en het
gevorderd ontwerpgedrag, hoewel de grondstruc-
tuur van het gedrag niet verandert. In de grond-
structuur blijven twee met elkaar verbonden
substructuren aanwezig: een doel- en een mid-
delstructuur. De doelstructuur bestaat uit prospec-
tieve analyse- en evaluatieuitspraken met betrek-
king tot het eindprodukt of tussenprodukten
alsmede ideeënproducerende uitspraken. De mid-
delstructuur betreft handelingen aangaande toet-
sing en uitvoering van ideeën en oplossingen. In het
gevorderd ontwerpgedrag blijkt de middelstructuur
en de samenhang tussen doel- en middelstructuur te
zijn versterkt. Het gevorderde gedrag wordt geken-
merkt door een sterke actuele gerichtheid, een ver-
scherping van de produktgerichtheid en de aanwe-
zigheid van reflectie op het proces naar aanleiding
van fouten. Een spilfunctie vervult het analyseren
en beoordelen van tussenprodukten. De verwachte
vergroting van doelmatigheid, beheersing en be-
wustheid van het ontwerpgedrag wordt aangetrof-
fen. Opmerkelijk genoeg is dat niet het geval met de
verwachte vergroting van de planmatigheid van het
gedrag.

Het laatste is wellicht te verklaren uit het feit dat
een grotere bewustheid, beheersing, e.d. van het
ontwerpgedrag, de behoefte aan planning van dit
gedrag doet afnemen. Waarschijnlijk is in de be-
heersing de planning impliciet meegenomen. Ter-
louw en Mettes (1986) vonden b.v. in een onderzoek
naar het beleidsontwerpen bij experts en studenten
dat de laatsten veel meer planden dan de eersten.
Bijna de helft van het handelen van de studenten be-
trof planning.

In hoofdstuk 9 komen de resultaten van de kwa-
litatieve analyse van de hardopdenkprotocollen aan
de orde. De kwalitatieve analyse is gericht op ge-
dragsaspecten die in het oorspronkelijke fasenmo-
del (zie hoofdstuk 2) werden verwoord. Deze heb-
ben betrekking op de voortgebrachte tussenpro-
dukten en op het verloop van de ontwerpactiviteiten
en de vaardigheden. De auteur beschrijft aan de
hand van deze gedragsaspecten, te onderkennen
aan tussenprodukten en ontwerpactiviteiten, op ge-
detailleerde wijze de inhoudelijke verschillen tussen
aanvankelijk en gevorderd ontwerpgedrag (over-
zicht figuur 9.2. blz. 111/112). In de interpretatie
van deze resultaten komt hij tot de volgende con-
clusies:

- De gegevens bevestigen de bestaande theoreti-
sche inzichten aangaande probleemoplossen.
Oplossingsprocessen verlopen van algemeen
naar specifiek. De kern van de oriëntatieproces-
sen bestaat uit de ontwikkeling van een ontwerp.
De kern van de uitvoeringsprocessen bestaat uit
het materialiseren van het ontwerp.

- Ontwerpproblemen zijn complexe problemen.
In het aanvankelijk ontwerpgedrag is men zich
van deze complexiteit niet bewust. In het gevor-
derd ontwerpgedrag komt deze complexiteit wèl
tot bewustzijn. Men realiseert zich de omvang
van de ontwerpruimte. In dit kader worden vier
competentieniveaus onderscheiden.


241 Pedagogische Studiën

-ocr page 250-

- De gegevens bevestigen eveneens het ook in an-
dere domeinen gevonden verschil tussen aanvan-
kelijk en gevorderd gedrag. Het aanvankelijk ge-
drag verloopt ad hoc-achtig, terwijl aan het
gevorderd gedrag een handelingsplan ten
grondslag ligt. Teyken komt tot de conclusie dat
de proefpersonen in de experimentele groep op
reproduktief niveau over een probleemaanpak
beschikken die het gedrag stuurt en controleert.
Hij ziet dit als een direct leerresultaat van het ex-
perimentele curriculum waarin immers het wer-
ken met een planningsheuristiek centraal stond.

- Teyken oppert vier verklaringen voor de discre-
pantie tussen proces- en produktgegevens, door
hem aangeduid als het flessehalsfenomeen.
Voor drie verklaringen vindt hij enige ondersteu-
ning in de gegevens: het ontbreken van voldoen-
de technische kennis en geoefendheid, en een te-
kort aan beeldende (functionele) kennis en
ervaring. Deze hiaten zouden er toe leiden dat
wel meer maar niet de kwalitatief betere oplos-
singen voor het ontwerpprobleem worden on-
derkend en gekozen.

De gevonden resultaten aangaande de probleem-
aanpak sluiten aan bij de resultaten die ik heb ge-
vonden in het onderzoek om studenten in twee expe-
rimentele cursussen een systematische
probleemaanpak voor beleidsontwerpen te leren
(Terlouw, 1987). Ook daarin bleken de studenten
zich een systematiek eigen te hebben gemaakt die
het gedrag stuurde en controleerde. Bovendien
bleek dat een relatief groot aantal studenten de
systematiek zelf ook als een object van verandering
zag. De planningsheuristiek bestond in het beleid-
sontwerpgeval uit een checklist, die, in tegenstelling
tot wat Teyken onmogelijk achtte, uit een gewenst
handelingsverloop was afgeleid. Hij ging er ten on-
rechte vanuit dat studenten in de Twentse
probleemoplos-cursussen een gewenst handelings-
verloop (GHV) krijgen voorgelegd. Dit is niet het
geval. Een gewenst handelingsverloop (GHV) is een
doelstellingsformulering waarin
voor een onder-
wijsontwerper
de uit te voeren handelingen en de
volgorde daarvan rationeel zijn gereconstrueerd.
Een leermiddel voor studenten dat daaruit wordt af-
geleid - een systematische probleemaanpak (SPA)

- moet vooral het bedoelde leerproces van studen-
ten ondersteunen. Voor natuurkundige problemen
is het mogelijk een gewenste volgorde aan te geven;
voor ontwerpproblemen is dat niet mogelijk.

Hoofdstuk yObeschrijft de opzet van het replica-
tieonderzoek. Met het replicatieonderzoek wordt
nagegaan of de gevonden leereffecten in de vorm
van wijzigingen in het ontwerpgedrag systematisch
van aard zijn of op toeval berusten. Ongemerkt
zij,rdat op een aantal punten het experimentele cur-
riculum is veranderd: in het begin toespitsing op de
introductie van de planningsheuristiek; inperkin-
gen, toevoegingen en specificaties van de plannings-
heuristiek. Het replicatieonderzoek bestaat uit drie
deelonderzoeken: naar ontwerpprocessen, naar
ontwerpprodukten en naar de mate van realisatie
van de geplande onderwijsleerprocessen. Ten aan-
zien van ontwerpprocessen worden observatiegege-
vens verzameld van een aantal tussenprodukten
(b.v. het aantal geplande ontwerpactiviteiten; de
duur van het oriëntatieproces; het aantal geformu-
leerde deelproblemen; etc.). Voor de ontwerppro-
dukten worden de oordelen verzameld van vijf on-
afhankelijke beoordelaars die op een 9-puntsschaal
de eindprodukten beoordelen op criteria aangaande
de beeldende, functionele en technische dimensie.
Het deelonderzoek betreffende de evaluatie van de
onderwijsleerprocessen heeft twee delen: a) onaf-
hankelijke observatoren gaan de mate van relalisa-
tie na van de geplande onderwijsleerprocessen; b)
deelnemers van het experimentele onderwijs beoor-
delen op een uitsprakenlijst in het bijzonder de
planningsheuristiek in zijn functie als hulpmiddel
bij het ontwerpen.

De onderzoeksopzet betreft een quasi-experi-
menteel experimental control group design met her-
haalde metingen. Bij de instrumenten is de betrouw-
baarheid ( = interne consistentie) nagegaan en zijn
(Cronbachs) alpha's gevonden tussen de .68 en .82.

In hoofdstuk 11 worden de resultaten van het re-
plicatieonderzoek en de interpretatie gerappor-
teerd. Dezelfde resultaten als in de hoofdstukken 7,
8 en 9 worden gevonden: wèl significante verschillen
tussen experimentele en controlegroep aangaande
de ontwerpprocessen, niet aangaande de eindoor-
delen voor de eindprodukten. De significante ver-
schillen blijken zich vooral te concentreren in de in-
richting van het oriëntatieproces en in de
hoeveelheid tijd die aan dit proces wordt besteed.
Voorts wordt met enige voorzichtigheid geconclu-
deerd dat het experimentele curriculum differentië-
le leereffecten oproept.

Teyken ziet de volgende verklaring als accepta-
bel voor het feit dat de kwalitatief betere ontwerp-
processen niet resulteren in betere eindprodukten:
"... doordat men op grond van technische overwe-
gingen besluit om een kwalitatief mindere oplossing
uit te voeren en/of omdat men door het ontbreken
van beeldende kennis de betere ideeën en oplossin-
gen niet onderkent ^n/of geen betere ideeën en
oplossingen produceert' (blz. 134). Op zichzelf is
deze verklaring wel plausibel, echter, het blijft on-
bevredigend dat het onduidelijk is waarom deze ver-
klaring nu als het meest relevant wordt gezien. Een
methodisch betere weg was m.i. geweest terug te ke-
ren naar de gebruikte onderwijsleertheorie: Gal'p«'
rin. Als we er vanuit gaan dat het oriënteren in deze
onderwijsleertheorie centraal staat (Van Parreren,
1989), dan zou in eerste instantie de verklaring moe-
ten worden gezocht in een tekortschietende oriënte-
ring in het onderwijs, in het bijzonder in de plan-
ningsheuristiek. Daarvoor hoeft men het idee van
de onvolledige oriënteringsbasis nog niet te laten
vallen. In deze oriënteringsbasis ontbreekt blijk-


242 Pedagogische Studiën

-ocr page 251-

baar iets cruciaals waardoor studenten zich niet op-
timaal voorbereiden op het gewenste produkt. In
Teykens verklaring zit inderdaad een belangrijke
voorwaarde: beschikking over relevante technische
en beeldende kennis. De planningsheuristiek be-
perkt zich tot de strategische component van het
probleemoplossend handelen. Uit ander onderzoek
is bovendien bekend dat het juist moet gaan om de
integratie van deze strategische component en rele-
vante, goed beschikbare domeinkennis (zie b.v.
Mencinskaja, 1966; Van Parreren, 1974; Mettes &
Pilot, 1980; Elshout, 1985 en recent De Corte,
1989). Als de koppeling tussen onderwijsleertheorie
en experimenteel onderwijsprogramma steviger
was geweest (b.v. aan de hand van onderwijsfunc-
ties), had er wellicht een preciezer herontwerp van
de experimentele cursus kunnen plaatsvinden op
grond van de evaluatie-resultaten. De kans op con-
sistentie tussen proces en produkt was daarmee toe-
genomen. Gelet op de complexiteit van het onder-
werp zou mij het echter niet hebben verbaasd als de
discrepantie nog niet was weggewerkt. Ik vermoed
wel dat de goede weg is ingeslagen. Het zou nog wel
enkele ontwikkelcycli hebben gekost om helemaal
tevreden te zijn.

In hoofdstuk 12 wordt besloten met een slotbe-
schouwing waarin a) de onderzoeksuitkomsten
worden vergeleken met verwant Nederlands onder-
zoek; en b) een descriptief model voor de structuur
van ontwerpprocessen wordt gepresenteerd.

Een aantal Nederlandse onderzoekingen blijkt
op Produktniveau (en soms ook procesniveau) wèl
significante resultaten gevonden te hebben (Mettes
& Pilot, 1980; Been e.a., 1985; Brokken & Been,
1985). Dit zou te verklaren kunnen zijn uit het type
problemen en uit de aard van de vakinhoudelijke
kennis die aan de orde zijn. In alle gevallen betreft
het natuurwetenschappelijke, exacte problemen
Waarvoor maar één goede oplossing bestaat en
Waarvoor de benodigde kennis duidelijk omschre-
ven en 'eenvoudig toegankelijk' is. Kortom, een
(nagenoeg) volledige oriënteringsbasis die op helde-
re wijze toegankelijk kan worden gemaakt. Teyken
trekt uiteindelijk de volgende conclusies:
~ ontwerpprocessen kunnen met behulp van een
onvolledige oriënteringsbasis worden verbeterd;
door reflexie op de doorlopen processen kan een
onvolledige oriënteringsbasis worden uitgebreid
en verfijnd;

- óók voor het ontwerpen op het terrein van grafi-
sche en industriële vormgeving is het noodzake-
lijk dat vakinhoudelijke kennis en kunde op het
terrein van oplossingsmethoden beschikbaar is.
In dit kader gaat het dan vooral om beelden-
de/functionele kennis en technische kennis en
geoefendheid,
'n het descriptieve model voor de structuur van ont-
werpprocessen in het oplossingsgedrag worden drie
hiërarchische niveaus onderscheiden: deelproces-
sen, ontwerpprocessen, en vaardigheden of ope-
raties. Elk niveau heeft z'n eigen tussenprodukten.
Deze tweedeling - oplossingsgedrag en tussenpro-
dukten - wordt gekruist met drie typen criterium-
variabelen - extensieve (frequentie), intensieve
(meer meetmomenten) en successieve variabelen -
en resulteert in een categorisering van criteriumvari-
abelen voor ontwerpprocessen op produktief ni-
veau. Dit kan worden gebruikt voor de analyse van
hardopdenkprotocollen.

Ten slotte breekt de auteur nog een lans voor on-
derzoek naar handelingsvoorschriften in de vorm
van als-dan regels op de verschillende niveaus van
het descriptieve model. Het betreft descriptief on-
derzoek naar overeenkomsten en verschillen op ver-
schillende expertise-niveaus van ontwerpers van
verschillende origine. Als methode beveelt Teyken
de hardopdenk-methode, gekoppeld met de inter-
viewmethode aan.

Ik kan het met de meeste dingen die de auteur in
dit hoofdstuk stelt, eens zijn. Met name het op-
gestelde descriptieve model voor de structuur van
ontwerpprocessen in het oplossingsgedrag is een
goede bijdrage om hardopdenkprotocollen uit ver-
schillende ontwerpdomeinen op dezelfde manier te
analyseren.

Het geheel overziende is mijn uiteindelijk oordeel
over het werk positief. Teyken heeft niet alleen voor
onderzoekers en onderwijsontwikkelaars aangaan-
de het beeldend ontwerpen een belangwekkend on-
derzoek uitgevoerd. Oók voor andere ontwerpdo-
meinen en voor probleemoplossen in het algemeen,
heeft hij een aantal vensters geopend of tenminste
aangewezen, waardoor wij een stukje verder kun-
nen komen met onderzoek èn onderwijs. Dergelijke
onderzoekers/onderwijzers zijn zeldzaam in onze
discipline. Des te meer moeten wij het betreuren dat
hij niet meer onder ons is.

C. Terlouw

Literatuur

Been, P.H., e.a.. Leren oplossen van praktische
farmaco-therapeutische problemen: effect van
een computergestuurde cursus.
Groningen:
RUG/COWO, 1985.

Boer, S. J. de, Decision methods and techniques in
methodical engineering design.
Proefschrift
Universiteit Twente. Enschede: UT/WB, 1989.

Brokken, F.B. & P.H. Been, Leren van expertge-
drag bij het kiezen van statistische toetsen: effec-
ten van instructie en zelfontdekkend leren.
Gro-
ningen: RUG Instituut voor Onderwijskunde/
CO WO: 1985.

Corte, E. De, Ontwerpen van krachtige onder-
wijsleeromgevingen.
Paper ORD'89, Leiden,
mei 1989.


243 Pedagogische Studiën

-ocr page 252-

Elshout, J. J., ProblemSolvingandeducalion. Sta-
te of the art. Paper Ist EARLI-conferentie Leu-
ven, 1985.

Erkamp, A. V>., Ervaringsleren;praktijkinformatie
voor vorming en onderwijs.
Amersfoort: Stii-
diccentrum NCVO, 1980.

Kramers-Pals, H., Feitelijk handelingsverloop bij
verklaringsproblemen in het chemie-onderwijs.
F>aperORD'89, Leiden, mei 1989.

Mcncinskaja, N.A., Développement de la pensee
au cours du processus d'enseignement scolaire.
Recherche psychoiogiques de URSS. Moskou:
1966.

Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Over hel leren
oplossen van natuurwetenschappelijke proble-
men.
Dissertatie Universiteit Twente. Enschede:
UT/OC, 1980.

Parreren, C. F. van, Het functioneren van leerresul-
taten. In: C.F. van Parreren & J. Peeck (red.).
Leerpsychologie en onderwijs I. Groningen:
Tjeenk Willink, 1974.

Parreren, C.F. van, Niveaus in de ontwikkeling van
het abstraheren. In: J. de Wit, e.a. (red.).
Psy-
chologen over het kind,
deel 6. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1979.

Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Leu-
ven: Acco, 1989.

Smuling, e.a. (red.). Oriëntatie op leren en onder-
wijs.
Utrecht: Het Spectrum, 1982. (Inmiddels
Wolters-NoordhofO.

Tcrlouw, C. & C.T.C.W. Mettes, De validiteit
voor een systematische probleemaanpak voor
het ontwerpen van beleid.
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch,
1986,11, 203-216.

Terlouw, C.,DeFUNDES-procedure in onderwijs-
ontwikkeling.
Evaluatie van een procedure van
onderwijsontwikkeling voor het leren probleem-
oplossen. Dissertatie Universiteit Twente. En-
schede: UT/OC, 1987.

Vos, H., Naar een oriënteringsbasis voor probleem-
oplossen in het vak Netwerkanalyse.
Paper
ORD'89, Leiden, mei 1989.


244 Pedagogische Studiën

-ocr page 253-

K. M. STOKKING en F. J. LEENDERS
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Vanaf1984 wordt in het Nederlandse basison-
derwijs een gericht zorgverbredingsbeleid na-
gestreefd. De eerste concrete beleidsmaatre-
gel was een landelijke nascholingsoperatie,
'speerpunt lezen' (1985-1988). De opzet, uit-
voering en resultaten daarvan zijn onder-
zocht. Dit artikel biedt eerst een korte be-
schrijving van het beleid, de opzet van het
onderzoek en de in de literatuur beschikbare
kennis over leesonderwijs, zorgverbreding en
nascholing. Daarna bespreken we de beginsi-
tuatie op de basisscholen, de uitvoering van en
deelname aan de nascholingsoperatie, en de
resultaten daarvan. Deze laatste vallen tegen:
Van de nascholingsoperatie zijn weinig speci-
fieke effecten vastgesteld.

1 Inleiding

In 1984 is besloten tot een beleid, gericht op
zorgverbreding in het basisonderwijs. Het
Voornaamste beleidsinstrument werd een lan-
delijke nascholingsoperatie. In dit artikel
Wordt verslag gedaan van een onderzoek naar
de uitvoering en resultaten daarvan. We
schetsen kort het beleid (par. 2) en de opzet
van het evaluatieonderzoek (3). Daarna volgt
een samenvatting van de uitkomsten van een
literatuurstudie (4) en van gesprekken met het
Ministerie van O&W en de LPC over relevan-
te evaluatiecriteria (5). Dan wordt de opzet
van het uitgevoerde surveyonderzoek be-
schreven (6). Ten slotte worden de uitkomsten
daarvan gepresenteerd, in drie stappen: de
stand van zaken in het basisonderwijs vooraf-
gaande aan de nascholing (7.1), de uitvoering
Van het beleid (7.2), en de resultaten daarvan
C^-S). Het artikel besluit met enkele conclusies
(8).

2 Het beleid

In 1984 constateerde de ARBO dat niet alle
leerlingen de doelen van het basisonderwijs
bereiken. Er treden vooral stagnaties op bij
het leren lezen; deze zijn bovendien vaak aan-
leiding tot zittenblijven en verwijzing naar het
speciaal onderwijs. Er werd besloten tot een
meerjarig zorgverbredingsbeleid (Ministerie
van O&W, 1984b), met als eerste speerpunt le-
zen (in de jaren '85-'88; bij een tweede speer-
punt dacht men aan rekenen, in de jaren
'88-'91) en als doelen: kwalitatief verant-
woord basisonderwijs aan leerlingen met
hardnekkige problemen en minder verwijzin-
gen naar het speciaal onderwijs. Als primair
aangrijpingspunt werd gekozen voor vergro-
ting van de bekwaamheid van leerkrachten en
als voornaamste middel daartoe voor een lan-
delijke nascholingsoperatie. De PABO's kre-
gen tot taak om jaarlijks een cursus van 32 uur
te geven. De deelnemende scholen kregen ex-
tra formatie. De LPC dienden de benodigde
materialen te ontwikkelen en de PABO-
docenten te ondersteunen ('voorscholing').
De OBD's werden geacht de deelnemende
schoolteams en leerkrachten te begeleiden
('nazorg'). Gedurende 3 schooljaren ('85-'88)
konden budgettair gezien jaarlijks maximaal
22.500 cursisten meedoen, zodat in drie jaar
alle leerkrachten basisonderwijs de cursus
konden volgen. De operatie is in 1985 gestart
met een cursus 'voorbereidend, aanvankelijk
en technisch lezen' (cursus A). Vanaf januari
1987 werd ook 'begrijpend lezen' aangeboden
(B), vanaf januari 1988 ook 'taalvaardighe-
den' (C).

3 De opzet van het evaluatieonderzoek

De nascholing 'speerpunt lezen' is onderzocht
in opdracht van het Ministerie van O&W en
met subsidie van de SVO. Het onderzoek
richtte zich in het bijzonder op cursus A. Zie
voor een uitgebreid verslag Stokking en Leen-
ders(1988).

Bij de opzet van een evaluatieonderzoek
moeten keuzen worden gemaakt. De afgelo-

Evaluatie van een beleidsmaatregel

Uitvoering en effecten van de nascholing zorgverbreding lezen


Pedagogische Studiën 1990 (67) 245-260 Pedagogische Studiën 245

-ocr page 254-

pen 20 jaar hebben zich internationaal rond-
om evaluatieonderzoek diverse opvattingen
gevormd, zoals: evaluatieonderzoek moet na-
gaan in hoeverre de doelen van een program-
ma worden bereikt, moet informatie aandra-
gen ter ondersteuning van beslissingen resp.
moet nagaan welke effecten met een program-
ma worden bereikt en waaraan die kunnen
worden toegeschreven (zie o.a. Cronbach,
1982; Glass& Eilet, 1980; Van de Grift, 1984;
De Groot, 1986; Hofstee, 1980; House, 1977;
Stokking, 1979, 1982, 1984; Stufnebeam,
1972). In dit onderzoek is op verzoek van de
opdrachtgever het accent gelegd op het meten
van effecten van de nascholingsoperatie, uit-
gaande van de doelen die door het beleid zijn
geformuleerd en met het oog op besluitvor-
ming over een volgend speerpunt binnen het
zorgverbredingsbeleid. De keuze van de crite-
ria en overige variabelen dienden te worden
afgestemd op de gestelde
doelen en uitvoe-
ringscondities
(zie par. 2 en par. 5) en op de
beschikbare
kennis (zie par. 4). Het onder-
zoek behelsde de volgende onderdelen:

a. studie van beleidsdocumenten, vakpubli-
katies en onderzoeksliteratuur over leeson-
derwijs, zorgverbreding en nascholing;

b. inventarisatie van verwachtingen en evalu-
atiecriteria m.b.t. de cursus bij voorberei-
ders en uitvoerders van het beleid;

c. surveyonderzoek bij PABO's, OBD's en
basisscholen;

d. beoordeling van de landelijk ontwikkelde
materialen door deskundigen t.a.v. leeson-
derwijs en leesproblemen;

e. case studies bij enkele PABO's, docenten
en scholen, via interviews en observaties
(cursusbijeenkomsten, leeslessen);

f. koppeling van de surveygegevens aan
toetsgegevens van het CITO, bij scholen
die aan beide onderzoeken deelnamen.

In dit artikel wordt gerapporteerd over a.
(par. 4), b. (par. 5) en c. (par. 6 en par. 7). De
uitkomsten van a. en b. leidden tot de conclu-
sie dat grote verschillen konden worden ver-
wacht in de beginsituatie op de scholen en in
de uitvoering van de cursussen. Deze variatie
kon alleen voldoende recht worden gedaan via
een grootschalig surveyonderzoek. Dit bracht
met zich mee dat onderdeel c. het hoofd-
bestanddeel ging vormen van het evaluatieon-
derzoek. De onderdelen d., e. en f. werden
kleinschalige en kwalitatieve aanvullingen op
het surveyonderzoek. De uitkomsten daarvan
bevestigden de uitkomsten van het surveyon-
derzoek (zie Stokking & Leenders, 1988). Om
deze reden en omwille van de hier beschikbare
ruimte laten we deze onderdelen hier verder
buiten beschouwing.

De literatuurstudie (onderdeel a., zie par.
4) leidde niet alleen tot de keuze voor een
grootschalige opzet maar diende tevens als
bron voor de keuze en operationalisering van
relevante variabelen (zie par. 6).

4 De literatuur
4.1 Leesonderwijs

Door diverse auteurs worden enigszins uiteen-
lopende percentages kinderen genoemd, die
problemen hebben met het (leren) lezen. Deze
verschillen hangen samen met de operationa-
lisering van en de gehanteerde criteria bij het
begrip 'leesproblemen'. Men let daarbij op
verschillende tijdstippen (groep 3, groep 5,
groep 8 basisschool) en verschillende aspec-
ten/problemen (leestechniek, leesbegrip, lees-
beleving). De schattingen variëren van
5-17%. (Van Dongen, 1984; Mommers,
1985a, 1985b; Mommers & Aarnoutse, 1984;
SLO, 1986; Vinke, Reitsma, Van der Leij,
1985; Werts, 1985; Winnubst, 1985).

Doordat de beoordelingscriteria naar vaar-
digheid en tijdstip niet scherp zijn omschreven
worden problemen door leerkrachten vaak
pas geleidelijk onderkend. Veel leerkrachten
gebruiken daartoe de voortgang van de rest
van de klas als maatstaf. Kinderen met pro-
blemen raken vaak steeds verder achterop:
achterstanden cumuleren. Het voorspellen
van de ontwikkeling van het lezen en het
vroegtijdig onderkennen van kinderen die
problemen (zullen) ondervinden is echter
slechts in beperkte mate mogelijk gebleken
(Van Dongen, 1984, 1985; Melis, 1985; Van
der Leij, in SVO 1985; Mommers, 1985a;
Mommers, Aarnoutse, Smits, 1985; SLO.
1986; Smits, Mommers, Aarnoutse, 1985;
Vinke et al. 1985). Na het aanvankelijk lezen
gaan technisch en begrijpend lezen uit elkaar
groeien: op een gegeven moment kan sprake
zijn van correct verklanken zonder te begrij'
pen, en begrijpen zonder precies te lezen wat
er staat. Voor vlot technisch lezen is snelle her-
kenning nodig. Zwakke lezers blijven echter
veelal spellend of radend lezen. Ook het leu-
nen op context-informatie is problematisch.


246 Pedagogische Studiën

-ocr page 255-

omdat daarbij mede de algemenere taalvaar-
digheid (woordenschat, basiskennis, intelli-
gentie) in het geding is, waarin zwakke lezers
meestal ook zwak zijn. (Van Dongen, 1984;
Mommers et al., 1985; Roelofs, Visser, Be-
land, Mommers, 1987).

Over het voortgezet en begrijpend leren le-
zen is weinig bekend. Diverse auteurs bevelen
aan om kinderen in ieder geval zoveel moge-
lijk te laten lezen (frequentie bevordert vaar-
digheid bevordert plezier bevordert frequen-
tie). Problematisch is echter dat juist zwakke
lezers vaak moeilijk tot lezen zijn te brengen,
mede door het ontbreken van voldoende ge-
schikte materialen (geringe vaardigheid en
weinig interessante leesteksten remmen ple-
zier en frequentie). (Van Laarhoven, 1985;
Mommers, 1985a, 1985b; Reitsma 1983;
SLO, 1986; Vernooy, 1985; Werts, 1985;
Winnubst, 1985). Van diverse kanten is er kri-
tiek op het gangbare voortgezet technisch le-
zen (teveel accent op correct verklanken, via
het systeem van hardop-leesbeurten, waar-
door geen rekening wordt gehouden met ver-
schillen tussen kinderen, de hoeveelheid lezen
onnodig wordt beperkt, en elk foutje wordt
bestraft). Ook het begrijpend leesonderwijs
lijkt uniform te worden gegeven, met weinig
echte instructie (Van Dongen, 1985; Mom-
mers & Aarnoutse, 1984; Werts 1985; Wete-
rings&Aarnoutse, 1986).

Buitenlandse auteurs komen tot soortgelij-
ke conclusies, ten aanzien van het vóórkomen
Van leesproblemen, het belang van gedifferen-
tieerde materialen, het ontbreken van interes-
sante leesteksten voor zwakke lezers, de wei-
nig zinvolle aanpak van het voortgezet
technisch lezen, het gebrek aan instructie bij
begrijpend lezen, en de grote rol die de leer-
kracht te vervullen heeft bij de verbetering
Van het leesonderwijs en het opvangen van
kinderen met leesmoeilijkheden (Alm, 1984;
Carter, 1984; Chauveau, 1985; Pink &Leibert
1986). Leesonderwijs lijkt te vragen om varia-
tie en differentiatie. Dit vergt keus uit mate-
rialen, oefeningen, teksten, en grote professi-
onaliteit van de leerkracht. Deze zal grondig
bekend moeten zijn met de theorie over het le-
■"en lezen en de in gebruik zijnde leesmethode,
^n alert moeten zijn op problemen en daarop
lexibel kunnen inspringen (Van Dongen,
•984, 1985; Mommers, 1985b; Mommers &
Aarnoutse, 1984; SLO, 1981, 1986).

4.2 Zorgverbreding

Aanleiding voor zorgverbreding vormen
hardnekkige problemen van kinderen bij het
verwerven van instrumentele vaardigheden
(lezen, taal, rekenen) en sociaal-emotionele en
gedragsproblemen (motivatie, concentratie).
In het laatste jaar van het bestaan van de lage-
re school ('84-'85) werden door bevraagde
leerkrachten bij 14"7o van de leerlingen
leesproblemen genoemd, bij 16% rekenpro-
blemen, bij 10% concentratie- en motivatie-
problemen, bij 6% nervositeit en angsten en
bij 7% hyperactiviteit en agressiviteit (Span,
Abbring, Meijer, 1985). Een vrij groot deel
van de problemen komt bij dezelfde leerlingen
voor. Diverse auteurs stellen dat de categori-
sering van een leerling als één met problemen
afhangt van percepties en beoordelingen van
de leerkracht (Chauveau, 1985; Meijer, 1986;
Vos, 1986). Als oorzaken van deze problemen
worden door leerkrachten genoemd:
concentratie- en motivatieproblemen bij de
kinderen (Wolbert, Schaap-Hummel, Span,
1986). Wolbert c.s. noemt zelf als oorzaken
echter ook differentiatieproblemen. Immers:
kinderen in een groep maken zich met ver-
schillende snelheden en resultaten leerstof
eigen. Anderen wijzen op de (toegenomen) di-
versiteit in de samensteUing van de schoolbe-
volking en de geringe aandacht in het onder-
wijs voor het individuele kind (zie ook Meijer,
1982). Als gevolgen van de problemen worden
genoemd: toenemende uitval, zittenblijven en
verwijzing naar het speciaal onderwijs (Van
Dongen, 1984).

Om zorgverbreding daadwerkelijk te reali-
seren worden veel aanbevelingen gedaan. De-
ze hebben zowel betrekking op het schoolni-
veau, bijv. het maken van afspraken binnen
het team over continuïteit in de aanpak tussen
de groepen, als het leerkrachtniveau, bijv.
deskundigheidsbevordering. Een deel van de
aanbevelingen heeft betrekking op algemene-
re maatregelen ten aanzien van klasse-
organisatie, instructie, werkvormen. Meer
specifiek op zorgverbreding gerichte aanbeve-
lingen betreffen de attitude van leerkrachten
tegenover kinderen met problemen, extra ma-
terialen, minimumdoelen, individuele leerwe-
gen, foutenanalyse, leerlingbesprekingen,
handelingsplannen. Als voorwaarden voor
zorgverbreding worden vaak genoemd indivi-
dualisering en differentiatie (ARBO, 1984;
Meijer, Verwilligen-Prummel, Rippen, 1984;


247 Pedagogische Studiën

-ocr page 256-

Inspectie, 1985; Wolbert e.a., 1986). Over de
feitelijke situatie met betrekking tot zorgver-
breding is uit de literatuur niet veel bekend.
Naar processen van verwijzing van leerlingen
naar speciaal onderwijs wordt al enige jaren
onderzoek gedaan. Daaruit komen indicaties
naar voren met betrekking tot grote verschil-
len in pedagogisch-didactische aanpak tussen
basisscholen onderling (zie Meijer, 1982;
Meijer e.a., 1984). Volgens de Inspectie
(1985) is er op scholen die herkenbaar iets aan
zorgverbreding doen sprake van een brede in-
terpretatie van dat begrip, maar blijven de ac-
tiviteiten feitelijk beperkt tot de kinderen met
problemen bij lezen en rekenen. Span e.a.
(1985) komen tot de conclusie dat 13 % van de
leerlingen op de basisscholen de leerkrachten
zorgen baren en op de school zelf moeten wor-
den opgevangen. In de praktijk is dit primair
een zaak van de individuele leerkracht. Ree-
zigt. Van Dijk, Bosveld (1986), Span e.a.
(1985) en Wolbert e.a. (1986) rapporteren
over differentiatie bij het leesonderwijs en op-
vang van leerlingen met leesmoeilijkheden.
Deze onderzoeken komen echter tot deels
nogal verschillende resultaten en geven daar-
door weinig houvast.

In de bestudeerde literatuur worden ver-
schillende factoren genoemd als bevorderend
of juist belemmerend voor zorgverbreding,
individualisering en differentiatie in de basis-
school en/of het verwijzen van leerlingen naar
het speciaal onderwijs. De conclusies zijn ech-
ter niet altijd eenduidig. We vatten de uit-
komsten kort samen. De conclusies ten aan-
zien van de
klassegrootte zijn consistent:
leerkrachten geven aan d'at kleinere klassen
meer mogelijkheden bieden om extra aan-
dacht te geven aan leerlingen met problemen
en diverse onderzoeken tonen ook aan dat in
grotere klassen minder hulp wordt gegeven en
minder wordt gedifferentieerd (Meijer, 1986;
Span e.a., 1985; Reezigt e.a., 1986; Wolbert
e.a., 1986). In
combinatieklassen wordt ge-
middeld meer hulp gegeven en meer gediffe-
rentieerd dan in enkelvoudige klassen, ook al
noemen leerkrachten een combinatieklas be-
lastend en belemmerend (Span e.a., 1985;
Reezigt e.a., 1986; Wolbert e.a., 1986). Veen-
man en Lem (1985) zijn van mening dat zorg-
verbreding in combinatieklassen moeilijk is te
realiseren. Hun onderzoeksresultaten echter
laten amper verschillen zien tussen enkelvou-
dige klassen en combinatieklassen, qua tijds-
besteding, didactische activiteiten en school-
prestaties (zie ook Lassche, 1986). De aanwe-
zigheid van voldoende, geschikte
methoden
en materialen
wordt door velen, waaronder
leerkrachten, genoemd als voorwaarde voor
het realiseren van hulp aan leerlingen met pro-
blemen en voor interne differentiatie (Ponte,
1984; Meijer e.a., 1984; Span e.a., 1985; Wol-
bert e.a., 1986; Reezigt e.a., 1986). Ten aan-
zien van
contacten tussen BAO en SO zijn er
indicaties dat deze gepaard gaan met een toe-
name in het verwijzen (Stokking & De Vries,
1981; Span e.a., 1985; Meijer, 1986). De
visie
van de leden van het schoolteam
op het leren
op school, de ontwikkeling van kinderen en de
samenleving is volgens Wolbert e.a. (1986)
een voorname factor bij de beslissing om al
dan niet te gaan differentiëren en de wijze
waarop dat dan gebeurt. Diverse publicaties
rapporteren positieve bijdragen van
begelei-
ding
(Ponte, 1984; Meijer e.a., 1984; Inspec-
tie, 1985; Reezigt e.a., 1986). De conclusies
ten aanzien van
nascholing zijn minder één-
duidig. Meijer (1986) en Reezigt e.a. (1986)
zijn positief over de mogelijke bijdrage daar-
van. Span e.a. (1985) stelden echter dat het ge-
volgd hebben van nascholing niet duidelijk sa-
menhing met de mate waarin leerkrachten
problemen zien, zich over leerlingen zorgen
maken en extra hulp organiseren.

4.3 Nascholing

Reeds eerder (Stokking, 1988) is een overzicht
gepresenteerd van literatuur over nascholing.
We vatten de uitkomsten daarvan kort samen.
Rond 1980 werd in Nederland voor het eerst
op grotere schaal gebruik gemaakt van na-
scholing als beleidsinstrument van de rijks-
overheid. Dit ging gepaard met een sterke
voorkeur voor school- en teamgerichte na-
scholing. Daarvan werd een betere aansluiting
verwacht bij de specifieke problemen van elke
school, en bij de veranderingsprocessen die de
school als sociaal systeem moet doormaken.

De eerste grootschalige cursussen in het ka-
der van de innovatie basisschool (IVB, NIB)
waren geen succes. Evaluaties spreken van het
ontbreken van goede voorlichting en duidelij-
ke werving, uiteenlopende verwachtingen bij
cursisten, zeer heterogeen samengestelde cur-
susgroepen, sterk voorgestructureerde pro-
gramma's, gebrek aan waardering voor de ge-
boden informatie, het mislukken van cursus-
sen door te geringe deelname en teleurstelleO'


248 Pedagogische Studiën

-ocr page 257-

de resultaten in termen van effecten. Als be-
lemmerende factoren noemen verschillende
auteurs: te weinig tijd voor een goede voorbe-
reiding en organisatie, te weinig rekening hou-
den met regionale verschillen door de rijks-
overheid, weinig beschikbare know-how met
betrekking tot de vormgeving en inrichting
van nascholing, niet berekend zijn van de op-
leidingsinstituten op een grootschalige aan-
pak, niet toegerust zijn van docenten voor de
nascholingstaak, een te grote afstand tussen
docenten en onderwijspraktijk, inadequate
analyse van behoeften, te open of te versnip-
perde inhouden, ontoereikende cursusbe-
schrijvingen, niet geëxpliciteerde verwachtin-
gen, problemen in de relatie PABO-OBD en
motivatieproblemen op basisscholen.

Inmiddels is in Nederland meer empirisch
onderzoek naar nascholing op gang gekomen.
Daaruit blijkt het volgende. Van het aanbod
van cursussen wordt een substantieel deel niet
gegeven, vaak doordat er zich te weinig deel-
nemers opgeven. Als motieven of verklarin-
gen voor het niet deelnemen wordt naast ge-
brek aan tijd vooral het aanbod genoemd: dit
zou onvoldoende bekend zijn, onbruikbaar,
te algemeen, niet passend in de activiteiten op
school. Uit onderzoek blijkt verder dat de
meeste cursussen niet teamgericht zijn, maar
individueel; dat in ongeveer de helft van de ge-
vallen sprake is van een intakegesprek of be-
ginsituatievaststelling; dat er in ongeveer de
helft van de gevallen geen differentiatie naar
inhoud plaatsvindt; dat nascholing in de
meeste gevallen bestaat uit informatieover-
dracht en discussie; dat individu-gerichte en
teamgerichte cursussen niet veel van elkaar
Verschillen; dat deelnemers aan individuge-
Hchte cursussen gemiddeld iets positiever zijn
over de cursus dan deelnemers aan teamge-
richte cursussen; en dat nazorg of follow-up
door de nascholer of door een schoolbegelei-
der meestal ontbreekt. Er zijn nog weinig on-
derzoeken gedaan waarin kenmerken van na-
scholing in verband worden gebracht met
resultaten, anders dan in termen van deelna-
me en waardering. Toch worden in de litera-
tuur veel uitspraken gedaan over wat belang-
rijke variabelen zijn bij nascholing resp. hoe
nascholing zou moeten worden opgezet en uit-
gevoerd. Een nadere analyse daarvan leert dat
"len in de periode 1980-1987 in Nederland
Unaniem is in aanbevelingen, gericht op: sa-
''^enhang en samenwerking tussen nascholing
en begeleiding, deskundigheid van de docent,
praktische gerichtheid van de cursus en steun
van collega's en begeleiders bij implementa-
tie. Onzeker is men over het belang van: de
plaats van initiatief, schoolgerichte nascho-
ling, het 'aansluiten bij behoeften', en de keu-
ze van het aangrijpingspunt (kennis, vaardig-
heden, attituden, gedrag). De empirische
basis voor veel uitspraken in de literatuur is
echter zwak.

5 Evaluatiecriteria

In verschillende gesprekken met het ministerie
van O&W en de LPC zijn evaluatiecriteria
gespecificeerd, voorzover deze betrekking
hadden op de
doelen en uitvoeringscondities
(zie par. 3). In Figuur 1 worden deze samenge-
vat. Het doel 'minder verwijzingen naar het
speciaal onderwijs' blijft in dit onderzoek bui-
ten beschouwing. Daarnaar is een afzonder-
lijk onderzoek verricht (zie Delsing, De Jon-
ge, Meesters, 1988). Eveneens ontbreken hier
criteria m.b.t. de leesprestaties van de leerlin-
gen. Ook de overige zijn afzonderlijk onder-
zocht (zie Vinjé, 1987, 1989). Deze criteria
zijn door ons nader ingevuld op basis van de
kennis over leesonderwijs, zorgverbreding en
nascholing (zie par. 4 en par. 6.2).

Zoals bekend kan onderscheid worden ge-
maakt in verschillende typen evaluatiecriteria
(zie ook Van de Grift, 1984; Stokking, 1984,
1989). In Figuur 2 zijn deze samengevat.

Indien we de criteria die door de opdracht-
gever van het onderzoek (O&W) en de lande-
lijke uitvoerder van het beleid (LPC) zijn
gespecificeerd (Figuur 1) confronteren met
het overzicht van typen criteria (Figuur 2) dan
is duidelijk dat het met name gaat om proces-
en produktcriteria. Deze laatste betreffen zo-
wel het leerkrachtniveau als het schoolniveau
en zowel officieel beoogde effecten (O&W) als
feitelijk nagestreefde effecten (LPC). Het
gaat daarbij om relatieve effecten (verbete-
ring). (In de conclusies (par. 8) gaan we tevens
kort in op de a priori criteria 'consistentie tus-
sen gestelde doelen en gekozen middelen' en
'haalbaarheid').

Ter afsluiting van deze paragraaf merken we
op dat onderscheid moet worden gemaakt tus-
sen de keuze van evaluatiecriteria en de wijze


249 Pedagogische Studiën

-ocr page 258-

1 Alle of vrijwel alle PABO's blijven participeren

2 Er nemen in drie jaar tenminste 33750 leerkrachten deel

3 De motieven worden meer gebaseerd op concrete behoeften

4 De afstemming tussen vraag en aanbod wordt beter

5 De opzet en organisatie van de cursus wordt beter

6 Er worden meer competente docenten ingezet

7 De cursusinhouden worden meer praktische relevant

8 Scholen en leerkrachten nemen maatregelen t.b.v. kinderen met problemen

9 Problemen van kinderen worden in het schoolteam besproken

10 De vaardigheden van leerkrachten m.b.t. zorgverbreding worden groter

11 Men doet iets met de cursusinhoud

12 Er vindt in het schoolteam meer overleg plaats over leesproblemen

13 Er worden extra materialen aangeschaft

14 De aanpak van het leesonderwijs verandert

15 Er komt meer aandacht voor c.q. verandering in de definitie van 'problemen'

16 De ervaren problemen veranderen

17 De vaardigheden met betrekking tot leesproblemen nemen toe

18 De aanpak van leesproblemen wordt anders/beter

19 Er wordt meer gebruik gemaakt van zorgverbredende activiteiten bij leesproblemen
Figuur 1
Evaluatiecriteria bij deze beleidsmaatregel

waarop deze worden gemeten. Evaluatieon- fectonderzoek meer of minder'hard'zijn, zo-
derzoek waarin effectcriteria worden gehan- wel qua design (zie bijv. Scheerens, 1983) als
teerd (zoals hier) is 'harder' dan evaluatieon- qua type meting (zie bijv. Fiske, 1971). Opde-
derzoek waarin bijv. alleen procescriteria ze onderzoekstechnische aspecten gaan we nu
worden gebruikt. Dan nog echter kan zulk ef- nader in.

- A priori criteria m.b.t. de te evalueren activiteit

- consistentie tussen gestelde doelen en gekozen middelen

- haalbaarheid

- begrote kosten

- Procescriteria

- keuze van uitvoerders

- middelenkeuze (gehanteerde materialen, werkwijzen, interventies)

- deelname (aard en omvang)

- tevredenheid (bij uitvoerders en deelnemers)

- Produkt- of effectcriteria

- mate waarin de doelen worden bereikt

- door het beleid officieel beoogde

- door de uitvoerders feitelijk nagestreefde

- neveneffecten

beide te onderscheiden naar:

• (aggregatie)niveau waarop (leerUng, groep, leerkracht, school, etc.)

• effecten qua gemiddeld niveau en/of qua verdeling (spreiding)

• absolute (vast criterium) en/of relatieve (verbetering, gezien vroeger/elders)

• op kortere termijn en/of langere termijn (beklijving, impact)

- Doelmatigheidscriteria

- gemaakte kosten

- efficiency

- verhouding kosten-baten ^

Figuur 2 Overzicht van typen evaluatiecriteria

250 Pedagogische Studiën

-ocr page 259-

6 Het surveyonderzoek: opzet en uit-
voering

6.1 Design

Het surveyonderzoek is opgezet met een
quasi-experimenteel design, met vóór-, na- en
follow-up-metingen en vergelijking tussen
deelnemers én niet-deelnemers. Per PABO
per cursusjaar werden 15 aan de cursus deel-
nemende basisscholen benaderd voor begin-
metingen, eindmetingen en follow-up-
metingen, op basis van zelfrapportage; ook
werd een controlegroep van niet-deelnemende
scholen tweemaal benaderd (zie Figuur 3).

Idealiter zouden bij alle drie groepen deelne-
mers steeds beginmetingen èn eindmetingen
èn follow-up metingen zijn gehouden. De late
startdatum van het onderzoek en de vroege
einddatum zorgden er voor dat bij de deelne-
mers '85-'86 alleen een foIlow-up meting kon
worden gehouden en bij de deelnemers '87-'88
alleen een beginmeting en een eindmeting.

6.2 Variabelenkeuze, operationalisering en
beïnstrumentering

De onderzoeksvariabelen zijn gekozen op
grond van de doelen en uitvoeringscondities
bij de nascholingsoperatie en de eerder ge-
noemde literatuur. Dit leidde tot vier groepen
variabelen:

~ context variabelen: algemene kenmerken
van de school en de respondent; opvattin-
gen en activiteiten m.b.t.
nascholing-,

- beginsituatievariabelen: vaardigheden,
opvattingen en activiteiten t.a.v.
leeson-
derwijs en zorgverbreding-,

- procesvariabelen: beschrijving en beoorde-
ling van
de cursus en de begeleiding-, deel-
name, inhoud, werkwijze, ervaringen;

~ effectvariabelen: activiteiten die volgens de
respondenten hebben plaatsgevonden
en/of doorgevoerde
veranderingen-, toe-
schrijvingen daarvan aan de cursus en/of
begeleiding,
fiet concept-meetinstrumentarium is voorge-
legd aan een aantal deskundigen en uitgepro-
beerd bij proef-respondenten. De uitkomsten
daarvan zijn verwerkt in herziene instrumen-
ten. Deze bevatten zowel losse vragen als
Likert-schalen, waarvan de betrouwbaarheid
steeds opnieuw is nagegaan per respondenten-
êroep per meetmoment. In Figuur 4 zijn beide
samengevat. Waar sprake is van schalen blijkt

dat uit het tussen haakjes toegevoegde aantal
items. Voor meer gedetailleerde informatie
zie het genoemde eindrapport.

6.3 Steekproeftrekking en respons
Op voorhand kon worden vastgesteld dat het
surveyonderzoek alleen kon worden uitge-
voerd bij steekproeven, niet bij de totale po-
pulatie. Een voornaam beoordelingscriterium
bij steekproeftrekking is de mate waarin be-
langrijke variabelen feitelijk (zullen) varië-
ren. Indien veel variatie wordt verwacht dient
de steekproeffractie groter te zijn. Variatie
werd verwacht zowel tussen PABO's als tus-
sen PABO-docenten als tussen basisscholen
als tussen de afzonderlijke leden van hetzelfde
schoolteam. Er waren geen gegevens bekend
om de ene variatie groter te achten dan de
andere.

Een tweede belangrijk criterium bij steek-
proeftrekking is het type generalisatie dat
wordt beoogd. Indien generalisatie naar de to-
tale populatie wordt beoogd ligt proportione-
le trekking het meest voor de hand (op rele-
vante kenmerken dezelfde verhouding in de
steekproef als in de populatie). Indien conclu-
sies per subgroep nodig zijn wordt vaak eerder
gekozen voor een gelijk aantal eenheden per
subgroep. In dit onderzoek werd generalisatie
over PABO's beoogd. Daarnaast dienden
conclusies te worden getrokken per cursus-
jaar/scholengroep.

Een derde criterium zijn de aantallen on-
derzoekseenheden die minimaal nodig zijn
voor het uitvoeren van statistische analyses en
het verantwoord trekken van conclusies.

Een vierde criterium is gelegen in de ver-
houding tussen het aantal te selecteren organi-
saties en het aantal respondenten per organi-
satie. Bij een bepaald beschikbaar budget
betekent méér van het één minder van het an-
der. Ook is relevant in hoeverre respondenten
als informanten over hun organisatie kunnen
worden gezien. De keuze voor bijv. alle 66
PABO's en 2 docenten per PABO zou een te
versnipperd beeld opleveren. Een en ander
leidde tot de beslissing om ten behoeve van het
surveyonderzoek gestratificeerd-aselect 1/3
deel van de PABO's te selecteren, per PABO
alle betrokken docenten te benaderen, per
PABO per cursusjaar/scholengroep 1/3 deel
van de betrokken scholen te selecteren en per
school 1/3 deel van het team. Er zijn (voorjaar
'86) 24 PABO's geselecteerd. Daarbij is gelet


251 Pedagogische Studiën

-ocr page 260-

Respondentengrocp

1985-1986

1986-1987
sep jan

1987-1988
sep jan

Deelnemers 85-86
Deelnemers 86-87
Deelnemers 87-88
Niet-deelnemers

XXX

O

XXX

O

XXX
O

PABO-docenten
OBD-begeleiders

XXX = cursus (gemiddeld 10 bijeenkomsten)

O = meting

Toelichting:

Figuur 3 Het design voor het survey-onderzoek

CONTEXTVARIABELEN

SCHOOLNIVEAU

schoolgrootte

deelname OVB

leesmethode

mate zittenblijven

mate verwijzen naar SO

aanwezigheid orthotheek

LEERKRACHTNIVEAU

onderbouw/bovenbouw

klassegrootte

wel/geen combinatieklas

onderwijservaring

geslacht

ervaring met nascholing (3)
algemeen oordeel over nascholing (3)
oordeel over geschiktheid nascholing (7)
belang van de persoon van de docent (3)
belang van de inbreng van de docent (4)
belang van overzichtelijkheid aanbod (6)
belang van aandacht voor toepassing (12)

BEGINSITUATIEVARIABËLEN

SCHOOLNIVEAU

mate teamoverleg over leesonderwijs (5)

mate teamoverleg over leesproblemen (6)

LEERKRACHTNIVEAU
mate van gebruik van de leesmethode
belang van gestructureerd leesonderwijs (4)
mate van gebruik van extra materialen (18)
een 18-tal problemen bij leesonderwijs
een 5-tal omschrijvingen van 'leesproblemen'
het aantal kinderen met leesproblemen
een 7-tal activiteiten bij leesproblemen
oordeel over de haalbaarheid van het beleid
oordeel over juistheid keuze vak lezen
oordeel over juistheid keuze nascholing
aantal leesboeken in het lokaal

PROCESVARIABELEN

SCHOOLNIVEAU

een 7-taI motieven voor cursusdeelname

plannen voor toepassing op de school

plannen voor overdracht naar andere leerkrachten

aantal wensen bij de cursusinhoud (22)

een 8-tal beschrijvende kenmerken van de cursus

(plaats, tijd, aantal, duur, omvang)

LEERKRACHTNIVEAU

een 6-tal verwachtingen over de cursus

plannen voor toepassing in de klas

mate van afdoenheid voorlichting (4)

mate waarin intake plaatsvond (8)

beoordeling persoon en inbreng docent (6)

beoordeling omvang cursusinhoud (21)

tevredenheid over de cursus (4)

Figuur 4 Vragen en schalen (bij schalen tussen haakjes het aantal items)

EFFECTVARIABELEN

SCHOOLNIVEAU

aanschaf van materialen en/of leesboeken en/of

leesmethode en/of taalmethode

mate teamoverleg over leesonderwijs (5)

mate teamoverleg over leesproblemen (6)

LEERKRACHTNIVEAU

verandering aanpak leesonderwijs (4)

verandering aanpak leesproblemen (4)

mate gebruik van extra materialen (18)

een 18-taI problemen bij leesonderwijs

een 5-tal omschrijvingen 'leesproblemen'

het aantal kinderen met leesproblemen

een 7-tal activiteiten bij leesproblemen '

oordeel over de haalbaarheid van het beleid

oordeel over juistheid keuze vak lezen

oordeel over juistheid keuze nascholing


252 Pedagogische Studiën

-ocr page 261-

op de spreiding op de volgende variabelen: re-
gionale ligging; denominatie; aantal cursus-
groepen '85-'86; de samenstelling van de cur-
susgroepen (overwegend complete teams of
individuele leerkrachten); de samenstelling
van de uitvoerende docentengroep (gelet op
de vak- en vormingsgebieden van de docen-
ten); de deelname aan de LPC-voorscholing;
de verschillen in cursusinhoud tussen de do-
centen; de aanwezigheid van werkafspraken
tussen docenten en begeleiders m.b.t. de na-
scholing lezen; de participatie van begeleiders
in de voorbereiding van de cursus. De geselec-
teerde PABO's mogen worden beschouwd als
representatief voor alle PABO's; zie voor een
gedetailleerde verantwoording het eind-
rapport.

De trekking van de te benaderen basisscho-
len verliep daarna als volgt. Elk jaar werden in
de maand juni uit de van het Ministerie van
O&W verkregen lijsten per PABO met de
deelnemende scholen voor het daaropvolgen-
de cursusjaar aselect 15 basisscholen getrok-
ken bij elk van de 24 geselecteerde PABO's.
Dit gebeurde via een systematische trekking
niet aselect begin, rekening houdend met een
eventuele systematiek in de opbouw van de
lijst (bij sommige PABO's waren de scholen
naar gemeente en/of denominatie gerang-
schikt). Indien sprake was van minder dan 15
deelnemende scholen werden alle scholen ge-
selecteerd. In de zomer van 1986 is daarnaast
een ruime steekproef getrokken uit de scholen
die blijkens de op dat moment beschikbare ge-
gevens noch in 1985-1986 noch in 1986-1987
aan de cursus deelnamen. Deze scholen ont-
vingen in september 1986 een eerste enquête.
De scholen die in 1987-1988 alsnog bleken
Hee te doen zijn vervolgens uit dit deelbestand
verwijderd. De resterende echte niet-
deelnemers ontvingen in januari 1988 een
tweede enquête. Per basisschool zijn steeds
drie respondenten benaderd: de directeur, een
•eerkracht onderbouw en een leerkracht bo-
venbouw.

De gemiddelde respons op alle enquêtes te-
samen bedroeg 61%.

' Het survey-onderzoek: uitkomsten

^e beschrijven achtereenvolgens: de beginsi-
tuatie
voorafgaande aan de cursus (7.1), de
uitvoering van het beleid (7.2) en de gemeten

resultaten van de nascholingsoperatie (7.3).
7.1 De Beginsituatie

In deze paragraaf geven we een beschrijving
van de situatie met betrekking tot zorgverbre-
ding en leesonderwijs op de basisscholen,
voorafgaande aan deelname aan de cursus.
We doen dit aan de hand van de resultaten van
de beginmetingen bij de scholen die in '86-'87
of in '87-'88 hebben deelgenomen en de eerste
meting bij de niet-deelnemende scholen. De
uitkomsten bij deze drie groepen scholen wa-
ren nagenoeg identiek.

Ten aanzien van zorgverbreding in het al-
gemeen vinden bijna alle leerkrachten (98%)
dat kinderen met problemen extra aandacht
horen te krijgen. Ook is een groot deel (87%)
het er mee eens dat basisscholen verantwoor-
delijk zijn voor het bereiken van bepaalde mi-
nimumdoelen door alle kinderen. Tweederde
(66%) twijfelt echter aan de haalbaarheid van
het beleidsuitgangspunt om zoveel mogelijk
alle kinderen met problemen in het basison-
derwijs zelf op te vangen. Minder daii de helft
(40%) is het eens met de keuze voor het vak
lezen.

Ten aanzien van het leesonderwijs zijn bij-
na alle leerkrachten het er mee eens dat het
hun taak is om alle kinderen te interesseren
voor lezen (95%) en om alle kinderen te leren
lezen (89%). Een veel kleiner aantal echter
denkt dat ook alle kinderen inderdaad kunnen
leren lezen (42%). We zien dat men zich ge-
makkelijk achter algemene idealen stelt; in de
praktijk echter zijn velen sceptisch over de
realiseringsmogelijkheden. De
ervaren pro-
blemen bij leesonderwijs
zijn de volgende. De
helft van de leerkrachten (53%) weet wel wel-
ke kinderen welke problemen hebben en wat
zij daaraan kunnen doen, maar heeft daar on-
voldoende tijd voor. Een kwart van de leer-
krachten weet niet om welke problemen het
gaat (23%) of wat zij er aan kunnen doen
(22%). De helft heeft behoefte aan meer prak-
tische tips voor de leeslessen, een kwart aan
observatie- en toetsmaterialen en geschikte
lees-/oefenstof (qua moeilijkheidsgraad en
aantrekkelijkheid). Problemen met de eigen
(theoretische) kennis, de organisatie van
leeslessen of de beschikbare leesmethode wor-
den weinig vermeld.

De meeste leerkrachten spreken van
leesproblemen als een kind duidelijk achter-
blijft bij zijn klasgenoten (71 %) of bij wat het.


253 Pedagogische Studiën

-ocr page 262-

gelet op zijn mogelijkheden, zou moeten kun-
nen (63%). In mindere mate spreken leer-
krachten van leesproblemen als het lezen bij
andere vakken problemen oplevert (48%), als
een kind geen interesse heeft in lezen (27%) of
als zij teveel aandacht moeten besteden aan
een bepaald kind (19%). Het wordt amper als
probleem gezien als een groot deel van de klas
duidelijk achterblijft bij het tempo dat in de
methode staat aangegeven. De
afspraken in
het team
betreffen vooral het afnemen van
toetsen (66%) en het houden van leerling-
besprekingen (55%). Afspraken over andere
zaken, zoals de aansluiting tussen voorberei-
dend, aanvankelijk en voortgezet lezen, ob-
servatie, foutenanalyse en extra instructie,
komen minder voor (25-40%). De
situatie in
de klas
is als volgt. De leerkrachten hebben ge-
middeld 3 kinderen in de klas die naar hun
zeggen problemen met lezen hebben of waar-
schijnlijk zullen krijgen. Driekwart van de
leerkrachten geeft deze kinderen extra aan-
dacht tijdens de leeslessen zelf, terwijl de rest
van de klas doorwerkt. De helft van de leer-
krachten geeft hen aanvullende oefenstof. Ex-
tra aandacht na schooltijd, apart toetsen en
hulp van een remedial teacher worden elk
door eenderde deel van de leerkrachten ge-
meld. Toetsen van de vorderingen van de klas
als geheel doet eenderde deel slechts eens per
halfjaar of minder.

7.2 De uitvoering van het beleid

7.2.1 De landelijke ondersteuning
De LPC ontwikkelden 18 materialen ten be-
hoeve van cursus A. De materiaalontwikke-
ling vond plaats bij of namens de drie landelij-
ke centra: het APS, het CPS en het KPC. Deze
materialen werden in de periode januari-mei
1986 op zogenaamde 'voorscholingsdagen'
gepresenteerd aan belangstellende PABO-
docenten en OBD-begeleiders. Enkele hon-
derden personen van de meeste PABO's en
OBD's in ons land, namen aan deze dagen
deel. De materialen werden in aparte sessies
toegelicht. De belangstelling daarvoor va-
rieerde van 7% tot 76%. Uit de surveys bij
PABO's en OBD's bleek dat tweederde van de
docenten en de helft van de begeleiders de in-
houd van de voorscholing enigszins interes-
sant vond. Tweederde van de docenten en een-
derde van de begeleiders vond de inhoud
enigszins relevant. Docenten misten vooral
suggesties over hoe de cursus inhoudelijk, or-
ganisatorisch en didactisch zou kunnen wor-
den aangepakt en ook had men meer specifie-
ke cursusmaterialen willen hebben.
Begeleiders misten vooral een visie op en een
kader voor deze nascholingscursus. De meeste
materialen bleken bekend bij en in bezit van
60-80% van de docenten en 30-50% van de be-
geleiders. Er werd echter weinig of geen ge-
bruik van gemaakt. Slechts een vijftal van de
door de LPC uitgebrachte materialen werd
door tenminste 40% van de nascholers en/of
tenminste 40% van de begeleiders redelijk
veel of veel gebruikt. Deze hadden vooral be-
trekking op differentiatie en individualise-
ring. Daarnaast werden met name remedië-
rende materialen van onder meer educatieve
uitgevers redelijk veel of veel gebruikt.

7.2.2 De organisatie en inhoud van de cur-
sussen

De in het onderzoek betrokken PABO's ver-
zorgden de cursus in de drie opeenvolgende
cursusjaren voor gemiddeld 12 resp. 15 resp. 6
cursusgroepen (het aantal varieerde van 1 -30).
Daarvoor werden gemiddeld 5 docenten inge-
zet. De cursusgroepen bestonden elk jaar uit
gemiddeld 21 cursisten. De groepen waren
meestal (75%) samengesteld uit complete
schoolteams en voor de rest uit individuele
leerkrachten of teams en individuele leer-
krachten. De meeste cursussen werden na
schooltijd gegeven, op één van de deelnemen-
de scholen of op de PABO zelf. Gemiddeld
besloeg een cursus 10 bijeenkomsten (variatie:
4-18) van 3 uur (variatie: 1 -4). Er vond meestal
vooraf overleg plaats met de cursisten. Dit be-
trof het eerste jaar vooral plaats en tijdstip
van de cursus, in latere jaren ook meer de
inhoud.

Ten aanzien van deze inhoud bleek dat de
docenten een groot aantal onderwerpen be-
handelden. Het meest genoemd werden de
theorie over en de problemen die kunnen op-
treden bij het leren lezen. Er was relatief wei-
nig aandacht voor de aanpak van het leeson-
derwijs op de school als geheel, evenals voor
specifieke zorgverbredingsactiviteiten zoals
leerlingbesprekingen. Een groot maar over de
jaren afnemend aantal docenten zei met de
cursus te beogen dat de vaardigheden van leer-
krachten in het hanteren van leesproblemen
toenemen (60-45%), een toenemend aantal te
beogen dat het inzicht van leerkrachten toe-


254 Pedagogische Studiën

-ocr page 263-

neemt (35-45%). De deelnemende leerkrach-
ten vonden echter blijkens het onderzoek veel
minder dat de cursus gericht was op vaardig-
heidsvergroting (25%) en juist in meerderheid
dat deze gericht was op kennisvergroting
(70%).

7.2.3 De deelname aan de cursussen
In de cursusjaren '85-'86 en '86-'87 hebben al-
le (aanvankelijk ruim 60) PABO's cursussen
A verzorgd. In het cursusjaar '87-'88 was er
nog sprake van 41 PABO's; daarvan verzorg-
den er 33 in dat jaar cursus A. Daarnaast ver-
zorgden bijna alle PABO's met ingang van
l-l-'87 ook cursussen B (begrijpend lezen) en
een 15-tal PABO's met ingang van l-l-'88
ook cursussen C (taalvaardigheden). De om-
vang van de aanmelding vanuit de basisscho-
len was als volgt (uitgedrukt in personen, af-
gerond op 1000-tallen): voor cursus A in het
eerste jaar 16000, in het tweede jaar eveneens
16000, in het derde jaar 5000. Voor cursus B in
het tweede jaar 4000 en in het derde jaar 5000.
Voor cursus C in het derde jaar 1000.

Uit het onderzoek blijkt dat ongeveer 20%
van de scholen die zich in het voorjaar (in één
van de drie jaren) aangemeld hadden bij een
Pabo niet daadwerkelijk in het daarop vol-
gende cursusjaar aan de cursus ging deelne-
men. Elk cursusjaar gaf daarnaast 13% van
de respondenten aan dat op hun school voor-
tijdig één of meer leerkrachten met het volgen
Van de cursus waren gestopt. Daarnaast gaf in
de eerste twee cursusjaren 1% van de respon-
denten aan dat dit het géval was met alle deel-
nemers van de school. Deelname aan cursus
a
in een bepaald jaar wil niet zeggen dat niet ook
sprake kan zijn van deelname aan cursus
a in
een eerder of later jaar. Het totaal aantal
ver-
personen dat in deze driejaren deel-
nam aan cursus
a was ongeveer 25000. Deel-
name gebeurde meestal met het hele
schoolteam (80%).

In het eerste jaar was het dominerende mo-
tief om deel te nemen dat men iets verwachtte
^an de cursus (75%). Genoemd motief speel-
de in het tweede en derdejaar een minder gro-

rol (57% resp. 47%). Steeds ongeveer de
helft van alle respondenten noemde de extra
'^ormatie als deelnamemotief.
Behoefte aan
een dergelijke cursus werd constant gemeld
door slechts 15% van de deelnemers. Bij de
Scholen die in de onderzochte periode van drie
Jaar
niet aan de cursus deelnamen waren de
motieven daarvoor met name, en in toene-
mende mate, gebaseerd op negatieve berich-
ten over de cursus en op een relatieve voorkeur
voor samenwerking met de OBD (aan een in-
voeringsprogramma).

De extra formatie is in ongeveer 10% van
de gevallen gebruikt voor het volgen van de
cursus. In ongeveer 65% van de gevallen is de
extra formatie zonder meer toegevoegd aan de
formatie van de school. Op een beperkt aantal
scholen is de extra formatie gebruikt voor
hulp aan individuele leerlingen en/of voor het
verrichten van andere specifieke taken.

Ongeveer 65% van alle scholen ontving tij-
dens één of meer van deze drie jaren begelei-
ding bij lezen. Ongeveer 20% van alle leer-
krachten ontving tijdens één of meer van deze
drie jaren individuele begeleiding bij het lees-
onderwijs.

7.2.4 De waardering voor de cursussen
De meeste docenten (80-90%) waren positief
over de inhoud, werkwijze en organisatie van
door hen gegeven cursussen. Van de deelne-
mende leerkrachten was in het eerste jaar
slechts een minderheid positief over deze
aspecten (45%). De waardering nam echter
toe: in het derdejaar was over elk aspect 65%
van de deelnemers positief. Over de rol van de
schoolbegeleider tijdens de cursus was slechts
een minderheid van de docenten tevreden
(35%). Onder de leerkrachten was ook hier-
over een toenemend deel tevreden (van 45%
naar 65%).

7.3 De gemeten resultaten van de nascho-
lingsoperatie

7.3.1 Resultaten volgens de deelnemers aan
de cursus

De helft van de leerkrachten heeft iets gedaan
met de cursusinhoud
in de eigen klas. Ge-
noemd worden (elk door 15-35%): aandacht
aan voorlezen en stillezen, de inrichting van
een kijk-luister-of lees-schrijfhoek, aandacht
besteden aan leesproblemen, gebruik maken
van extra oefenstof en remediërend materiaal,
maken van vorderingenoverzichten en fou-
tenanalyses. De andere helft heeft er niets mee
gedaan in de eigen klas, omdat de cursusin-
houd niet van toepassing was (doordat men
zelf geen aanvankelijk leesonderwijs verzorg-
de) en/of omdat men de cursusinhoud nega-
tief beoordeelde.


255 Pedagogische Studiën

-ocr page 264-

Een deel van de leerkrachten stelt daar-
naast dat er
iets is veranderd. Ongeveer 40%
van de deelnemers stelt dat men meer inzicht
heeft gekregen in het leesproces en in leespro-
blemen, ongeveer 15% dat men er anders over
is gaan denken en ruim 10% dat men vaardi-
ger is geworden in het hanteren van leespro-
blemen. Ten aanzien van concrete activiteiten
kan het volgende worden gemeld. Verande-
ringen bij het geven van extra aandacht aan
kinderen met problemen, het afnemen van
toetsen en het geven van extra oefenstof wor-
den elk door 35% van de leerkrachten gemeld.
Veranderingen in de manier waarop de
leesmethode wordt gebruikt, de tijd die aan
diverse leesvormen wordt besteed, de mate
van differentiatie en het inschakelen van extra
hulp worden na afloop van de cursus door
10% van de deelnemers genoemd, in het daar-
opvolgende schooljaar door 20%. Dergelijke
veranderingen vergen kennelijk meer tijd.

Tevens zijn er materialen aangeschaft.
Ook hiervan was vaak pas sprake in het op de
cursus volgende schooljaar. Daarbij ging het
't vaakst om de aanschaf van nieuwe leesboe-
ken (60%) en extra (remediërende) materialen
(50%). In mindere mate betrof dit de aan-
schaf van een nieuwe taal- of leesmethode
(20% resp. 10%). Dit laatste werd slechts
door een minderheid van de leerkrachten
toe-
geschreven aan de cursus of de begeleiding.
De aanschaf van extra materialen werd echter
door ongeveer 70% toegeschreven (mede) aan
de cursus, door ongeveer 20% (mede) aan de
begeleiding en door ongeveer 20% (mede) aan
ander factoren. Voor de bovengenoemde ver-
anderingen in concrete activiteiten gelden de-
zelfde percentages. Hierbij moet worden be-
dacht dat slechts een beperkt deel van de
leerkrachten begeleiding ontving bij het lees-
onderwijs (zie 7.2.3).

7.3.2 Resultaten die kunnen worden afge-
leid uit vergelijkingen tussen deelnemende en
niet-deelnemende scholen en verschuivingen
op deelnemende scholen in de loop van de tijd
De uitkomsten in de verschillende scholen-
groepen (deelnemers Ie, 2e en 3e jaar en niet-
deelnemers) en in de verschillende uitgevoerde
meetrondes komen over de hele linie in sterke
mate overeen. Vergelijkend tussen de metin-
gen (begin-, eind-, en follow-up-metingen)
kan een aantal verschuivingen worden ge-
constateerd, waarbij we als criterium nemen
een verschuiving van tenminste 10% in afzon-
derlijke groepen of een verschuiving van 5%
die optreedt in alle groepen in dezelfde
richting.

In de meningen van leerkrachten nemen bij
de niet-deelnemers de twijfels aan de haal-
baarheid van het beleid af (van 67% naar
56%). Bij de deelnemers neemt de mate waar-
in de keuze voor een speerpunt lezen juist
wordt geacht toe (van 40% tot 55%). De ove-
rige verschuivingen in meningen doen zich zo-
wel bij de deelnemers als niet-deelnemers
voor, te weten afname van de mate waarin
men het tot de eigen taak rekent om alle kinde-
ren te leren lezen (!), meer praktische tips wil
hebben voor leeslessen, te weinig observatie-
en toetsmateriaal heeft en het moeilijk vindt
om geschikte lees/oefenstof te vinden.

In de activiteiten van de leerkrachten
constateren we een afname van de mate waar-
in men bij leesproblemen de hele klas pas op
de plaats laat maken en van de inschakeling
van een remedial teacher, en een toename van
het gebruik van extra materialen en van het ge-
ven van aanvullende oefenstof. Bij de hulp bij
het leesonderwijs zien we een afname van de
mate waarin men hulp krijgt van een remedial
teacher en een toename van de hulp van een
begeleider.

De meeste genoemde verschuivingen waren
niet veel groter dan het gestelde minimumcri-
terium van ongeveer 10% en traden op bij zo-
wel de deelnemers als de niet-deelnemers. De
hier niet genoemde meningen en activiteiten
lieten geen verschuiving zien. Zo trad er bij-
voorbeeld geen verschuiving op in de mate
waarin leesonderwijs en zorgverbreding on-
derwerp waren van overleg of besluitvorming
in het schoolteam.

Er zijn variantieanalyses uitgevoerd om te
toetsen op verschillen tussen groepen scholen
en om na te gaan of er ten aanzien van leeson-
derwijs en zorgverbreding op deelnemende
scholen tussen begin- en eindmeting méér is
veranderd dan op niet-deelnemende scholen-
Dit was niet het geval. Er zijn ook nog multi-
ple regressieanalyses uitgevoerd om na te gaan
in hoeverre procesvariabelen te vporspellen
zijn vanuit context- en situatiekenmerken
en
in hoeverre effectvariabelen te voorspellen
zijn vanuit context- en situatiekenmerken en
procesvariabelen samen. De gevonden ver-
banden waren zwak en bovendien niet
constant over de onderscheiden
scholengroe-


256 Pedagogische Studiën

-ocr page 265-

pen. De gemeten effecten zijn dus niet alleen
klein maar ook niet goed te herleiden tot be-
paalde bevorderende of belemmerende
factoren.

8 Conclusies

De hier te trekken conclusies betreffen de be-
leidsmaatregel op zich, de gemeten effecten
van de beleidsmaatregel en het uitgevoerde
surveyonderzoek.

In hoeverre is het beleid (par. 2) afgestemd
op de kennis over leesonderwijs, zorgverbre-
ding en nascholing (par. 4)? De literatuur over
leesonderwijs mondt uit in de conclusie dat
variatie en differentiatie nodig zijn, en daar-
mee een ruime keus uit materialen, en deskun-
dige en vaardige leerkrachten. Aangezien
SLO, CITO, Universiteiten en Educatieve uit-
gevers regelmatig nieuwe materialen ontwik-
kelen en uitbrengen lijkt het accent in het be-
leid op bekwaamheidsvergroting van
leerkrachten terecht. De literatuur over zorg-
verbreding leidt eveneens tot de conclusie dat
diagnostiserende instrumenten, remediërende
materialen en de inzet van ervaren leerkrach-
ten nodig zijn. Daarnaast zijn maatregelen op
schoolniveau nodig. De uitwerking daarvan
in groepen van 20 cursisten waarin verschil-
lende schoolteams vertegenwoordigd zijn ligt
minder voor de hand. Ten aanzien van de keu-
ze voor nascholing ten slotte kan men zich af-
vragen of de operatie uitvoerbaar kon worden
geacht, gezien de bekende structurele proble-
men {o.a. in de relatie PABO's-OBD's) en de
relatief beperkte kennis van PABO-docenten
ten aanzien van problemen bij het leren lezen.
Wat waren de gemeten effecten van de be-
leidsmaatregel? De dominerende uitkomst
van het surveyonderzoek is de grote overeen-
komst op veel variabelen tussen alle metingen,
ongeacht groep of tijdstip. Dit betekent ener-
zijds dat er tussen vroege deelnemers en late
deelnemers en niet-deelnemers geen grote ver-
schillen zijn, anderzijds dat er weinig sprake is
\'an verandering, of men nu wel of niet de cur-
sus heeft gevolgd.

In Figuur 1 zijn de criteria genoemd die vol-
Sens O&W en de LPC gehanteerd zouden
moeten worden bij de evaluatie van de cursus.
Twee criteria zijn blijkens de resultaten van
dit onderzoek duidelijk gehaald: de PABO's
zijn blijven participeren in de nascholing en de
afstemming tussen vraag en aanbod werd ge-
leidelijk beter. Ook ten aanzien van een derde
criterium kan men de balans laten doorslaan
naar de positieve kant: ook de opzet en orga-
nisatie van de cursus leken geleidelijk te wor-
den verbeterd. Over een vierde criterium, na-
melijk of er meer competente docenten
worden ingezet, kan op grond van de door ons
verzamelde gegevens niets worden gezegd.

Ten aanzien van een aantal criteria, name-
lijk die betreffende maatregelen en activitei-
ten op school- en klasniveau met betrekking
tot zorgverbreding en betreffende het gebruik
maken van de cursusinhoud, de aanschaf van
extra materialen, het vaardiger worden van
leerkrachten en het veranderen van de aan-
pak, is geen duidelijke uitspraak mogelijk.
Dergelijke resultaten werden weliswaar door
gemiddeld 35% van de respondenten zelf als
effecten van de cursus genoemd; wij constate-
ren echter slechts verschuivingen van onge-
veer 10%, welke in veel gevallen óók optreden
op de scholen die niet aan de cursus deelna-
men en dus eerder beschouwd moeten worden
als een algemeen speerpunteffect dan als een
specifiek cursuseffect.

Enkele criteria werden, gezien de uit-
komsten van dit onderzoek, niet gehaald: het
aantal deelnemers aan de cursus bleef duide-
lijk achter bij het gestelde criterium, de motie-
ven van degenen die wèl deelnamen werden
niet van jaar tot jaar meer gebaseerd op con-
crete behoeften, de cursusinhouden werden
niet van jaar tot jaar duidelijk meer praktisch
relevant (ten behoeve van zorgverbreding), en
het overleg in het schoolteam over leesproble-
men nam gemiddeld niet toe.

Wat is tenslotte de waarde van het uitge-
voerde surveyonderzoek? Er is niet alleen ge-
keken naar procesgegevens maar ook naar
evaluatiecriteria m.b.t. effecten. Zoals eerder
gezegd kan ook effectonderzoek nog meer of
minder "hard" worden uitgevoerd. De in dit
onderzoek gehanteerde quasi-experimentele
opzet en het gebruik van zelfrapportage leiden
niet tot de meeste harde conclusies die men
zou kunnen wensen. Toch menen wij dat er
voldoende betrouwbare en valide evidentie is
verkregen voor de hierboven getrokken con-
clusies over de effectiviteit van de onderzoch-
te beleidsmaatregel.


257 Pedagogische Studiën

-ocr page 266-

Literatuur

Alm, R. S. The educational causes of reading diffi-
culties.
Journal of research and development in
education,
1984,14, 4, 41-49.

ARBO, Het moet ons een zorg zijn. Advies over
zorgverbreding in het basisonderwijs.
Zeist: mei

1984.

ARBO, Aanvullende adviserende notitie over zorg-
verbreding in het basisonderwijs.
Zeist: septem-
ber 1984.

ARBO, Advies m.b.t. Raamplan nascholing zorg-
verbreding. Thema 2: Begrijpend lezen.
Zeist:
februari 1986.

Carter, S. M., Materials and the disabled reader in
the elemcntary school.
Journal of research and
development in education,
1984, 14,4, 8-84.

Chauveau, G., E. Rogovas-Chauveau, Les proces-
sus d'acquisition ou d'échec en lecture au cours
préparatoire.
Revue Francaise de Pédagogie,

1985, nr. 70, janvier/fevrier/mars, 5-10.

Cronbach, L. J., Designing of evaluations of edu-
cational and social programs.
San Fransisco:
Jossey-Bass, 1982.

Delsing, P.J., J.F.M. de Jonge, M. Meesters,
Leerlingverwijzingen van basisonderwijs naar
speciaal onderwijs.
Leiden: Research voor Be-
leid, 1988.

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diag-
nostiserend onderwijzen bij het leren lezen.
Til-
burg: Zwijsen, 1984.

Dongen, D. van,' Lezen is voor 99% een individuele
aangelegenheid'. Interview.
School en begelei-
ding,
1985, 11,9-12.

Fiske, D. W., Measuring the concepts of Personali-
ty. Chicago: Aldine Atherton, 1971.

Grift, W. van de. Problemen bij summatief evalua-
tie onderzoek.
Pedagogische Studiën, 1984, 61,
3, 104-115.

Groot, A. D. de. Begrip van evalueren. Den Haag:
VUGA, 1986.

Glass, G. V. & F. S. Eilet, Evaluation research. An-
nual Review of Psychology,
1980,31, 211-228.

Hofstee, W.K.B., De empirische discussie. Mep-
pel: Boom, 1980.

House, E.R., The logic of evaluative argument.
Los Angeles: CSE Monograph Series in Evalua-
tion, 1977.

Inspectiewerkgroep "schoolbegeleiding en zorgver-
breding",
Schoolbegeleiding en Zorgverbre-
ding. Een verkennend onderzoek naar de verta-
ling van het zorgbreedtebeleid door de
onderwijsbegeleidingsdiensten. Stand van zaken
kalenderjaar 1985.
Rijswijk: Inspectie, 1985.

Jonge, j. de, M. P. Vinjé, K. M. Stokking, B. Span,
De nascholingsoperatie 'speerpunt lezen'. Zorg-
verbredingsbeleid geëvalueerd.
Leiden: Re-
search voor Beleid, 1989.

Laarhoven, A. van. Moeilijk lezende kinderen geen
probleem op zich!
School en Begeleiding, 1985,
7, 22-24.

Lassche, K.J., Combinatieklassen en ervaringen
van leerlingen.
Nijmegen: Vakgroep onderwijs-
kunde, 1986.

Meijer, C.J.W., De rol van diagnostiek van leer-
moeilijkheden in onderwijsbegeleiding. Interim-
rapport deel 3: verslag van vijf gesprekken met
leerlingbegeleiders.
Groningen: Vakgroep on-
derwijskunde, 1982.

Meijer, C.J.W., Verwijzing en terugplaatsing.
Verslag van resultaten van het onderzoek naar
verwijzing en terugplaatsing van leerlingen van
basisonderwijs naar speciaal onderwijs en vice
versa.s, Leerlingverwijzingen van basisonder-
wijs naar speciaal onderwijs.
Leiden: Research
voor Beleid, 1988.

Meijer, C. J.W., A. J. Verwilligen-Prummel, Chr.
Rippen,
Projecten verwijzing en toelating en
projecten terugplaatsing.
Groningen: RION,
1984.

Melis, G., Minimum-doelstelling voor het lezen in
de basisschool.
School en Begeleiding, 1985, 7,
24-29.

Ministerie van O&W, Concept-beleidsnotitie zorg-
verbreding.
Den Haag: 1984a.

Ministerie van O&W, Beleidsnotitie zorgverbre-
ding.
Den Haag: 1984b.

Ministerie van O&W, Nascholing Zorgverbreding.
OCA-nascholingscursus speerpunt leesonder-
wijs.
Circulaire BO/VA. Den Haag: 1985a.

Ministerie van O&W, Werken aan de basisschool,
1985-1986 en 1986-1987. Overzicht van maatre-
gelen en aktiviteiten.
Den Haag: 1985b.

Ministerie van O&W, Verslag van overleg 0& W-
PABO'sfebruari 1986.
Zoetermeer: 1986a.

Ministerie van O&W, Verslag van een onderzoek
naar het verloop van de nascholingscursus
"Speerpunt lezen". Rapport van de inspectie.
Zoetermeer: 1986b.

Mommers, M.J.C., Een taakanalytische benade-
ring van het leren lezen en diagnostiserend on-
derwijzen.
Tijdschrift voor Taalbeheersing,
1985a, 7,4,281-290.

Mommers, M. J. C.,^Zorgverbreding, speerpunt le-
zen.
Schooien Begeleiding, 1985b, 7,4-8.

Mommers, M.J.C., C.A.J. Aarnoutse, Achter-
gronden voor de constructie van leesmethoden
voor het basisonderwijs.
Pedagogisch Tijd-
schrift,
1984,9, 3, 139-148.

Mommers, M.J.C., C.A.J. Aarnoutse,
B. W. G. M. Smits, Het kunnen structureren van
visuele en auditieve gegevens in relatie tot leren
lezen en spellen.
Pedagogische Studiën, 1985,
62, 280-296.

Mommers, M. J. C., D. van Dongen, Het voorspel-
len van lees- en spellingprestaties in het eerste
leerjaar.
Pedagogische Studiën, 1984, 61,
153-164.


258 Pedagogische Studiën

-ocr page 267-

Mommers, M.J.C., J.F.J. van Leeuwe, J.H.L.
Oud, J.M.A.M. Janssens,
Een longitudinaal
onderzoek naar de samenhang tussen technisch
lezen, begrijpend lezen en spelling in de eerste
drie leerjaren van de lagere school.
Nijmegen:
Vakgroep onderwijskunde, 1985.

Pink, W.T., R.E. Leibert, Reading instruction in
the elementary school; a proposal for reform.
The elementary school Journal, 1986, 87 1,
51-67.

Ponte, P., Zorgbreedte en onderwijsbegeleiding.
VOU-blad, 1984, 2-10. Utrecht: Vakgroep on-
derwijskunde, 1984.

Reezigt, G.J., M.H. van Dijk, J.J.F. Bosveld,
Differentiatie op de basisschool. Den Haag:
SVO, 1986.

Roelofs, E.C., J.J.C.M. Visser, T. Beland,
M.J.C. Mommers,
Leesvaardigheidscompo-
nenten in de basisschool: hoe is hun onderlinge
relatie na zes jaar leesonderwijs?
Paper voor de
ORD 1987. Groningen: 1987.

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Den
Haag: SVO, 1983.

SLO, Leren lezen en schrijven in het schoolwerk-
plan. EnscheAf.
1981.

SLO, Leesonderwijs in kaart gebracht. Enschede:
1986.

Smits, B., M. Mommers, C. Aarnoutse, Geslachts-
en leeftijdsverschillen bij het leren lezen en spel-
len. Een longitudinale studie.
Pedagogische Stu-
diën,
1985, 62, 415-427.

Span, B., I.M. Abbring, C.J.W. Meijer, De op-
vang van leerlingen met problemen in het regu-
lier onderwijs.
Den Haag: SVO, 1985.

Stokking, K.M., Toetsend onderzoek. Dissertatie.
Groningen: 1979.

Stokking, K.M., Evaluatieonderzoek. In: P.G.
Swanborn & L. Rademaker (red.).
Sociologi-
sche grondbegrippen.
Utrecht: het Spectrum,
1982,219-236.

Stokking, K.M., Interpreteren en evalueren. De-
venter: Van Loghum Slaterus, 1984.

Stokking, K.M., Hoe bereiken we de scholen? Ji\-
burg: Zwijsen, 1986.

Stokking, K.M., Nascholing basisonderwijs: on-
derzoek
\9i0-\9%l. Pedagogische Studiën 1988,
65, 9, 363-367.

Stokking, K. M., Evaluatiecriteria bij onderwijsbe-
geleiding.
Paper gepresenteerd tijdens de Uni-
versitaire Zomercursus Onderwijsbegeleiding.
Zeist: 1989.

Stokking, K. M. & F. J. Leenders, Effectiviteit van
nascholing en nascholingsbeleid. Eindrapport
van het evaluatieonderzoek naar de landelijke
nascholingsoperatie speerpunt lezen.
Den Haag:
SVO, 1988.

Stokking, K. M., A. K. de Vries, Een huisin depels.
Eindverslag van het GEON-project.
Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1981.

Stufflebeam, D. L. (Ed.), Educational evaluation
and decision making.
Itasca: Peacock, 1972.

Theunissen, J., Project nascholing zorgverbreding
lezen basisonderwijs.
Eerste evaluatierapport
voorscholingsdagen. KPC, Den Bosch: 1986a.
Idem, tweede rapport, 1986b.

Veenman, S., P. Lem, Combinatieklas vormt zware
belasting voor leerkracht. Geen tijd voor zorg-
verbreding of differentiatie.
Didaktief, 1985
(december) 13-15.

Vernooy, K., Aandachtspunten bij de begeleiding
van zorgverbreding lezen in de school.
Schooien
Begeleiding,
1985, 7, 13-17.

Vinjé, M. P., Opzet en voormeting van het landelijk
onderzoek leesvaardigheid.
Arnhem: CITO,
1987.

Vinjé, M. P., Ontwikkelingen in de leesvaardigheid
van leerlingen in het basisonderwijs. Resultaten
van het Landelijk Onderzoek Leesvaardigheid
in 1986en 1988.
Arnhem: CITO, 1989.

Vinke, J., P. Reitsma, A. van der Leij, Subtypen
van leeszwakke kinderen? Een clusteranalytisch
onderzoek.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
329-338.

Vos, A., Zorgverbreding, doen! Jeugd in School en
Wereld
1986, 70, 8, 36-39.

Werts, M., Omgaan met verschillen in het leeson-
derwijs.
Schooien Begeleiding, 1985, 7, 29-32.

Weterings, A., C. Aarnoutse, Onderwijs in begrij-
pend lezen. Een onderzoek naar leerkrachtacti-
viteiten in het vierde leerjaar.
Paper voor de
ORD 1986. Utrecht: 1986.

Winnubst, T., Hoe voortgezet is het voortgezet lees-
onderwijs?
School en Begeleiding, 1985, 7,
18-22.

Wolbert, R.G.M., 1. Schaap-Hummel, P. Span,
Individualisering en differentiatie in de basis-
school.
Utrecht: Vakgroep onderwijskunde,
1986.

Curricula vitae

K. M. Stokking is senioronderzoeker bij de Vak-
groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit
Utrecht en het ISOR, Afdeling Onderwijsonder-
zoek. Hij leidt het onderzoeksprogramma 'Onder-
wijsondersteuning' en de gelijknamige onderzoeks-
groep. Zijn onderzoeksactiviteiten betreffen
verspreiding en gebruik van informatie en Produk-
ten in het onderwijs, de aansluiting tussen vraag en
aanbod, en evaluatieonderzoek van beleidsmaatre-
gelen en opleidingsprogramma's.

F. J. Leenders studeerde psychologie aan de Rijks-
universiteit Utrecht met als afstudeerrichting orga-
nisatiepsychologie. Zij werkt sinds 1980 bij de Vak-
groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit
Utrecht en het ISOR, Afdeling Onderwijs-


259 Pedagogische Studiën

-ocr page 268-

onderzoek. Zij is lid van de onderzoeksgroep On- Adres van de auteurs: Afdeling Onderwijsonder-

derwijsondersteuning. Haar onderzoek betreft eva- zoek ISOR / Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni-

luatieondcrzoek van beleidsmaatregelen en onder- versiteit Utrecht, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht,
zoek naar verspreiding en gebruik van informatie en

Produkten. Manuscript aanvaard5-1-'90

Summary

Stokking, K. M., F. J. Leenders, 'Implementation andeffectsof the Dutch national program "inservice train-
ing reading Instruction".'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 245-260.

In 1984 the Dutch Ministry of Education decided to start a national program on training teachers of primary
schools to help children who fail to achieve the learning goals and have persistent learning-problems. During
several years every primary school could follow an in-service training course at a local Pedagogical Acadamy.
During the first three years the courses were focussed on reading-difficulties en reading-instruction. At the
same time the Ministry gave order to evaluative research of the program, in order to get Information for possi-
ble corrections. From 1986 to 1988 an evaluative research study was made of the courses and the results of the
program. The main conclusion is that the effects of the courses on opinions, on activities in the classrooms and
on activities at school-level, were minimal. There were hardly any differences between teachers who partici-
pated in the courses and teachers who did not.

260 Pedagogische Studiën

-ocr page 269-

De wereld in ons hoofd

Een onderwijsexperiment in verband met het ruimtelijke voorstellings-
en structureringsvermogen

A. VERHETSEL

Universitaire Faculteiten Sint Ignatius, Ant-
werpen

Samenvatting

In vele alledaagse situaties worden we met
ruimtelijke problemen geconfronteerd, zoals
wanneer we de weg zoeken naar een nieuwe
winkel of de nieuwe woonplaats van een
vriend of wanneer we omwille van files in de
stad een alternatieve route uitproberen. We
leven bovendien in een tijd met snelle en over-
dadige informatiestromen uit alle hoeken van
de wereld. Zelden slaan we deze ruimtelijk in-
formatie bewust op in het geheugen. De geo-
grafische kennis van velen is dan ook erg ver-
warrend. Hier rapporteren we het ontwerp, de
organisatie en de besluiten van een onderwijs-
experiment in verband met ruimtelijk redene-
ren, Wanneer twaalfjarige kinderen inzicht
verwerven in de ruimtelijke basisconcepten,
nl. perspectief, schaal, oriëntatie en symbool-
voorstelling, kunnen ze mentaal ruimtelijke
voorstellingen construeren (cognitieve kaar-
ten) die hen toelaten goede oplossingen te vin-
den voor ruimtelijke problemen op geografi-
sche schaal.

• Inleiding

De ruimtelijke dimensie is aanwezig in het al-
ledaagse. We verplaatsen ons, we gaan op va-
kantie, we hebben familie in andere streken
^onen. We zijn gefascineerd door satellieten
en de 'space shuttle'. We luisteren naar musici
uit alle delen van de planeet, auto's en compu-
ters uit Azië omringen ons. We moeten be-
lust zijn van de ruimtelijke dimensie in infor-
"latie en ons uitrusten om deze, vaak
herwarde informatie aan te kunnen. Dit is on-
getwijfeld een taak voor het aardrijkskunde-
onderwijs. Maar vooraleer uit de geografische
invalshoek aan sociaal-politieke vorming, at-
titudeontwikkeling en ontplooiing kan wor-
den gedaan, moet er inzicht in en affiniteit zijn
voor de 'ruimtelijke dimensie'. Een goede
mentale ruimtelijke voorstelling kan als op-
hangbord fungeren voor zinvolle feitenkennis
en zo de start betekenen voor ruimtelijke be-
wustwording. Leerlingen bekommeren zich
niet spontaan om de ruimtelijke dimensie van
een probleem. Het belang van de plaats van
voorwerpen te kennen ziet men niet zo maar
in. Systematisch onderwijs is noodzakelijk in
plaats van een toevallig aanleren. Uit onder-
zoek (Verhetsel, 1989) blijkt dat ruimtelijke
kennis slechts zeer incidenteel wordt verwor-
ven en dat de meeste mensen niet in staat zijn
een goede initiële ruimtelijke probleemrepre-
sentatie op te bouwen. In deze publikatie mel-
den we de opbouw, het verloop en de besluiten
van een experimentele lessenreeks ter verbete-
ring van de ruimtelijke voorstellings- en struc-
tureringsvaardigheid.

2 Opbouw van de experimentele lessen

1.1 Perspectief, oriëntatie, schaal en sym-
bolisatie: basisconcepten voor de op-
bouw van een efficiënte ruimtelijke
voorstelling
Uit de studie van cognitief geografische en on-
derwijsgeografische publikaties blijkt dat de
resultaten van onderzoek naar een efficiënte
cognitieve geografische voorstelling zeer kort
samen te vatten zijn: hoe meer ervaring
iemand heeft met geografische problemen,
hoe beter zijn oplossingsvermogen voor geo-
grafische problemen. De variabelen die men
onderzoekt (leeftijd, periode dat men een om-
geving kent, het meest gebruikte vervoermid-
del, de complexiteit van de fysische omge-
ving), zijn immers alle te herleiden tot min of
meer actieve ervaring met de omgeving heb-
ben. Een meer fundamentele vraag is: hoe
wordt de verworven ervaring opgeslagen, ver-
werkt en gebruikt?

Leerpsychologen leggen de nadruk op een
goede probleemrepresentatie om de vakin-


Pedagogische Studiën 1990 (67) 261-270 Pedagogische Studiën 261

-ocr page 270-

houdelijke kennis zo te structureren dat een
degelijke oplossingsprocedure voor het pro-
bleem wordt gevonden (De Corte, 1981). Ook
wij hebben aangenomen dat voor het goed be-
grijpen en oplossen van ruimtelijke proble-
men men een efficiënte ruimtelijke represen-
tatie moet kunnen opbouwen. Dit is slechts
mogelijk wanneer men inzicht heeft in de be-
grippen die aan de basis liggen van zulke voor-
stelling. We hebben de hypothese gesteld dat
een cognitieve voorstelling gelijkend op een
geografische kaart bijzonder geschikt is om
een ruimtelijk probleem vogr te stellen. De ge-
ografische kaart wordt opgebouwd met vier
concepten: perspectief, schaal, oriëntatie,
symboolvoorstelling. Dit komt neer op het in-
zicht bijbrengen in de basistransformaties:
veranderen van het eigen gezichtspunt naar
een ander perspectief, het oriënteren van een
omgeving ten opzichte van vaste punten, een
onoverzichtelijke ruimte op schaal voorstel-
len, het selecteren en abstraheren van realisti-
sche waarnemingen naar een symbolische
voorstelling. Wanneer men inzicht heeft in de-
ze vier concepten kan men flexibel een ruimte-
lijke voorstelling opbouwen aangepast aan
het ruimtelijk probleem dat zich stelt.

De vier ruimtelijke basisconcepten
(perspectief, oriëntatie, schaal, symbool-
voorstelling) zijn al vroeger in de literatuur
vernoemd. Zo analyseert Gerber (1981) het
begrip van de elementen van een kaart bij kin-
deren tussen 6 en 8 jaar. Hij vertrekt daarbij
van de idee dat ontwikkelende leerlingen eerst
de sleutelelementen van een kaart moeten ver-
staan voor zij de kaart als geheel kunnen be-
grijpen. De sleutelelementen van een kaart
zijn voor hem: "a) arrangements of objects
representing their actual locations on the
earth's surface, mobility on a spatial referen-
ce system; b) an orthogonal (plan) view; c) an
element of proportion which is based on scale;
and d) a language which codifies Information
via a range of signs" (Gerber, 1981, p. 128).
Hij vermeldt dus achtereenvolgens oriëntatie,
perspectief, schaal en symboolvoorstelling.
Op basis van zijn experimenten bij 80 kinde-
ren tussen 6 en 8 jaar besluit hij dat zij de
minste moeite hebben met het vogelperspec-
tief; hun inzicht in Xferhoudingen en het begrip
schaal is ronduit slecht en ook hun definitie
van wat een kaart is loopt mank. In de Austra-
lische hoek vinden we tevens het onderzoek
van Wilson (1981). Hij deed onderzoek bij 8-
tot 12-jarigen. Hij analyseerde o.a. vrije
schetsen op basis van de beheersing van de vier
basisconcepten. Deze proefgroep heeft de
minste moeilijkheden met het innemen van
een ander perspectief; zich oriënteren en het
voorstellen van de realiteit in symbolen ligge"
iets moeilijker. Achteraf gezien blijkt de ma-
nipulatie van verhoudingen en dus het inzicht

Tabel 1 De ruimtelijke begrippen aan de basis van het kaartbegrip: abstractieniveaus

perspectief

schaal

orientatie

symbolisatie

kaartbegrip

materieel

wereld ziet er

op terrein

situeren t.o.v.

gelijkaardige

aandacht voor

niveau

anders uit naar-

schaalverklei-

vaste herken-

zichtbare ver-

de plaats van

gelang standpunt

ning

ningspunten

schijnselen

dingen

groeperen

Cartografisch

verticaal

verkleinen

kompasrichtingen

werken met

lokalisatie

niveau

perspectief

volgens vaste

legende

zoeken en

verhouding

registreren

mentaal

landschap op kaart

Inzicht hebben In

ankerpunten selec-

bij gesymboli-

voorstelling met

niveau

visualiseren naar

verkleining van

teren waarrond

seerde voorstelling

eigenschappen

eigen gezichtspunt

kaarten

verschijnselen

een reëel beekJ

traditionele geo-

zl|n gesitueerd

oproepen

grafische kaart is

en

en

en

en

de beste probleem-

landschap vanuit

gepaste, con-

constante oriën-

zelf verschijnselen

representatie voor

verticaal oogpunt

stante verklei-

tatie kiezen voor

groeperen om

ruimtelijke

kunnen voorstetien

ning voor kaart

kaart

ruimtelijke rela-

problemen

kiezen

ties duidelijk te

maken


262 Pedagogische Studiën

-ocr page 271-

in het begrip schaal de moeilijkste opgave.

2.2 Het trapsgewijs aanleren van de ruimte-
lijke basisbegrippen
Om een betere ruimtelijke voorstellings- en
structureringsvaardigheid bij de leerlingen te
creëren, moeten ze inzicht verkrijgen in de
vier ruimtelijke begrippen die aan de basis lig-
gen van het kaartbegrip. Voor het aanleren
van de begrippen inspireren we ons op de
trapsgewijze methode van Gal'perin. Volgens
Gal'perin moet men zich concentreren op
"het transformeren van de materiële hande-
ling die de leerling aanvankelijk uitvoert in
een mentale handeling'' (Van Parreren & Car-
pay, 1980, p. 33). Een mentale handeling
houdt in dat er transformaties worden uitge-
voerd op een object dat niet aanwezig is. De
handeling gebeurt dus volledig abstract in het
geheugen met behulp van een mentale voor-
stelling. Dit moet in fasen geleerd worden.

Gal'perin legt nadruk op de oriënteringsfa-
se die het aanleren van een materiële hande-
ling moet voorafgaan. In deze fase vertelt men
de leerlingen wat ze met het materiaal precies
moeten doen en op welke aspecten ze moeten
letten. Wanneer de leerlingen voldoende
voorbereid zijn om de materiële handeling
correct uit te voeren, hebben ze een volledige
oriënteringsbasis. Wij veronderstellen dat
12-jarigen beschikken over de algemene
oriënteringsbasis voor de verschillende mate-
riële handelingen in verband met het ruimte-
lijk voorstellingsvermogen, nl. het kunnen
observeren van de zichtbare omgeving en het
onderscheiden van de verschillende voorko-
mende vormen aan de hand van grootte,
kleur, relatieve ligging en functie.

Op het materieel nivau moeten de objecten
op een analoge manier in de realiteit worden
gemanipuleerd als later op het mentaal niveau
noodzakelijk zal zijn. De overgang naar de
verbale handeling is de eerste stap naar
abstractie; een verbale formulering moet in de
plaats van de realiteit komen; deze verwoor-
ding onthouden leerlingen immers beter en
exacter; in plaats van deze verbalisering me-
nen wij dat het begrijpen en werken niet een
topografische kaart een meer geschikte eerste
abstractie van de ruimtelijke werkelijkheid is.
Ruimtelijke informatie op een verbale manier
Voorstellen houdt steeds een belangrijke re-
ductie in van de ruimtelijke dimensie. Het
tweede abstractieniveau noemen wij het 'car-
tografische niveau'. Tenslotte moet de leer-
ling op het mentaal of abstracte niveau de ba-
sistransformaties kunnen uitvoeren op gege-
vens die niet aanwezig en waarneembaar zijn.

Onze keuze voor het trapsgewijs aanleren
van de ruimtelijke basisbegrippen staat niet
alleen. Zoals reeds vermeld is er in Australië
een concentratie van onderzoek in deze rich-
ting. We citeren: "It is more realistic to consi-
der young developing minds understanding
key clements of a map before they can un-
derstand the map as a whole" (Gerber, 1981,
p. 128). Uit dezelfde hoek: "Teachers should
use concrete learning experiences based on the
four elements of a map - arrangement, pro-
portion, orthogonal view, abstraction, i.e.
cartographic language - to foster the deve-
lopment of pupils' map reasoning ... The
conclusions of this study imply that children
need considerable and varied experiences,
both inside and outside the classroom, with
the four elements of a map to foster map rea-
soning development ... map work which ca-
ter for pupils at an abstract reasoning level
should not be introduced until late in the years
of elementary school, or even delayed until se-
condary school" (Wilson, 1981, p. 186). Ook
hier vinden we hetzelfde idee: eerst de vier ba-
sisbegrippen grondig aanleren vooraleer de
leerlingen met het globale kaartbegrip te con-
fronteren. Dit moet gebeuren via leerervarin-
gen zowel in de klas als er buiten. Het con-
fronteren met een abstract niveau van
ruimtelijk redeneren kan slechts in de laatste
jaren van de basisschool en kan beter uit-
gesteld worden tot het begin van het secundair
onderwijs. We onderstrepen het standpunt
van Wilson dat het abstracte niveau van rede-
neren een extra nadruk moet krijgen. Inder-
daad, de meeste cursussen en ondervvijsvoor-
schriften in verband met kaartbegrip stoppen
vooraleer dit abstractieniveau is bereikt. Dit
probleem wordt recent ook beschreven in ons
taalgebied: _^"Toch blijkt dat veel elf- en
twaalfjarigen in de praktijk nog moeite heb-
'ben met het kaartgebruik, bijvoorbeeld als
middel bij het vinden van een weg. Zij weten
echter heel goed wat de verschillende kaart-
symbolen betekenen en ook hoe het register
gebruikt moet worden. Eén van de oorzaken
hiervan zou wel eens kunnen zijn dat niet zo-
zeer het technische kaartlezen tekortschiet als
wel dat wat we met een algemene term de
"ruimtelijke oriëntatie" noemen. Heel een-


263 Pedagogische Studiën

-ocr page 272-

voudig gezegd is ruimtelijke oriëntatie het ver-
mogen om met of zonder hulpmiddelen iets te
kunnen zeggen over de plaats die men op een
bepaald moment in een grotere ruimte in-
neemt. We spreken van ruimtelijke oriëntatie
wanneer iemand die tijdens een wandeling
verdwaald is betrekkelijk gemakkelijk de weg
terug kan vinden, bijvoorbeeld door een goed
gebruik van aanwezige oriënteringspunten"
(Aarts & Van den Bosch, 1984, p. 72). De leer-
lingen moeten dus verder gebracht worden
dan het louter lezen van een kaart, ze moeten
leren de symbolische vorm en constructie van
een kaart aan de reële wereld te koppelen.
Omgekeerd moeten ze ook van een reëel pro-
bleem een voorstelling kunnen maken die re-
kening houdt met de eisen van de vier ruimte-
lijke begrippen die een bruikbare voorstelling
ondersteunen.

3 Verloop van de experimentele lessen

3.1 De onderwijsvoorschriften
De fundamentele doelstelling van deze lessen
is dat we de leerlingen de vier ruimtelijke be-
grippen aan de basis van het kaartbegrip ex-
pliciet willen aanleren. Daarbij willen we ver-
der gaan dan het niveau van het concrete en
het technische kaartlezen, door aandacht te
besteden aan het abstracte niveau. Tabel 1
geeft een samenvatting van de inhoud van de
begrippen op elk abstractieniveau.

Perspectief

In de geografie betekent perspectief: de vaar-
digheid om de reële wereld zo op een tekening
of kaart af te beelden, dat zij op het oog de-
zelfde indruk maakt als de reële wereld zelf,
uit een gegeven standpunt gezien. Dit gegeven
standpunt kan zowel de grond zijn, als een to-
ren of een vliegtuig. De leerlingen moeten op
materieel niveau begrijpen dat de wereld er
anders uitziet naargelang het standpunt dat
men inneemt. De omgeving van de school b.v.
ziet er anders uit vanop de speelplaats, vanop
de nabijgelegen kerktoren of vanuit een vlieg-
tuig. Op cartografisch niveau maakt men zeer
duidelijk een keuze voor het vogelperspectief:
"perspectiefverandering: de gewone horizon-
tale kijkrichting met een bewegende positie op
de grond, wordt vervangen door een verticale,
vaste kijkrichting met een positie vanuit de
lucht" (Antrop, 1986, p. 130). Een topografi-
sche kaart is een bovenaanzicht van een geko-
zen gebied sterk gelijkend op een luchtfoto en
dus op wat een piloot ziet. Op abstract niveau
moeten de leerlingen een omgeving die op
kaart is voorgesteld kunnen visualiseren in
een beeld dat de omgeving voorstelt vanuit
een normaal standpunt op de grond. We kun-
nen leerlingen b.v. vragen de juiste foto, ge-
nomen vanaf de grond, aan een bepaald ge-
bied op de kaart te koppelen. Omgekeerd
moeten ze ook een omgeving die ze nog nooit
uit de lucht gezien hebben in een kaart met
verticaal perspectief kunnen schetsen. Den-
ken we b.v. aan het voorstellen op kaart van
een omgeving waarin zich een verhaal uit een
roman afspeelt. Hun eigen woon- en school-
omgeving kennen de meeste leerlingen alleen
via het doorkruisen van het gebied op de
grond. Ze moeten daarvan een kaart vanuit
vogelperspectief kunnen schetsen.

Schaal

In geografische context gaat het om een ver-
kleining van de reële wereld om deze te kun-
nen voorstellen. De geografische schaal geeft
dus aan volgens welke verhouding de werke-
lijkheid op een kaart is verkleind. Op mate-
rieel niveau moeten de leerlingen begrijpen
dat de verkleining van elke afstand op één geo-
grafische voorstelling volgens dezelfde ver-
houding is gebeurd. Dit in tegenstelling met
wat we zien op terrein: wat dichtbij staat is
groot en naar de horizon toe is er een schaal-
verkleining. De leerling moet b.v. beseffen
dat een huis dat vlakbij staat op een geografi-
sche kaart dezelfde grootte zal krijgen als het-
zelfde huis dat men in de verte ziet staan. Dit is
een eerste stap in de abstractie van het onmid-
dellijk zichtbare. Op cartografisch niveau
moet de leerling leren werken met de kaart-
schaal: de gehele kaart is een verkleining van
een werkelijke omgeving volgens één en de-
zelfde schaal. Hierbij verkiezen we eerst het
werken met de lijnschaal en pas daarna met de
breukschaal. De lijnschaal staat dichter bij de
realiteit: b.v. het lijntje van 10 cm is in werke-
lijkheid 10 km. De lijnschaal laat ook een ge-
makkelijke vergelijking toe met een gemeten
afstand op de kaart: b.v. 2 cm tussen die twee
dorpen is dus 2 km. Het werken met de breuk-
schaal staat verder weg van de werkelijkheid:
de omzetting van de gegevens l/IOO 000 en 2
cm naar 2 km is veel moeilijker voor de leerlin-
gen. Niet in het minst omdat leerlingen zich


264 Pedagogische Studiën

-ocr page 273-

eenvoudig misrekenen (al die nulletjes) of
fouten maken bij de overgang van cm naar m
en km. Nochtans vinden wij dat er moet opge-
past worden met omkaderde stellingen als:
"door het vermenigvuldigen van de gemeten
afstand met de noemer van de breukschaal,
vinden we de werkelijke afstand". Leerlingen
die het concept schaal niet begrijpen zijn nog-
al gemakkelijk geneigd zulke regels uit het
hoofd te Ieren. Wanneer ze die dan toepassen
en zich misrekenen, zijn ze niet in staat in te
zien dat hun bekomen resultaat onmogelij kis.
Op abstract niveau moeten de leerlingen bij
het bekijken van verschillende groot- en klein-
schalige kaarten een idee hebben van de ver-
kleining van de werkelijkheid en daaraan een
reëel beeld kunnen koppelen. Omgekeerd
moeten zij voor het maken van een ruimtelijke
voorstelling een gepaste verkleining kunnen
kiezen. Ze moeten b.v. kunnen voorzien bij
aanvang dat bij het schetsen van een kaart van
een omgeving het geheel op het blad papier
kan getekend worden. Bovendien moeten ze
de reële verhoudingen respecteren, ze moeten
bewust zijn van de afstandsvervormingen die
kunnen optreden. Dit laatste is wel een heel
zware opgave.

Oriëntatie

Op materieel niveau betekent dit dat de leer-
lingen hun standplaats of bepaalde land-
schapskenmerken kunnen situeren in relatie
met vaste herkenningspunten. Op dit niveau
gaat het meestal om zichtbare punten. Het is
belangrijk er de leerlingen op te wijzen dat het
vaste punten moeten zijn. Mobiele herken-
ningspunten zijn niet geschikt als ankerpunt.
Men kan zich b.v. niet efficiënt situeren in een
stad t.o.v. de auto van de ijscoman; deze ver-
plaatst zich immers regelmatig en dan kan
men je via het herkenningspunt niet meer te-
rugvinden. Op cartografisch niveau gebruikt
men de kompasrichtingen om de kaart te
oriënteren. De overeenkomst bestaat erin dat
Wanneer er geen aanduiding is de bovenkant
samenvah met het noorden. Het werken met
een kompas laat de leerlingen beseffen dat het
noorden inderdaad een vaste richting is om
zich te oriënteren. De magnetische inclinatie
niag maar in tweede instantie aandacht krij-
gen. Ook het gebruik van een roosterstructuur
om zich te oriënteren op een kaart kan op dit
niveau aan bod komen. Vertrekkende vanuit
een eenvoudige rooster op het eigen stadsplan
en het gebruik van een register van de plaats-
namen, kan men uiteindelijk ook de lengte- en
breedteligging van een plaats leren bepalen en
gebruiken. Op abstract niveau moeten de leer-
lingen bij het bekijken van een kaart een aan-
tal ankerpunten leren selecteren, waarrond de
andere verschijnselen gemakkelijk kunnen
gesitueerd worden. Bij het zelf maken van een
kaart moeten de leerlingen in functie van de
voor te stellen aspecten en de gebruikers van
de kaartschets een aantal vaste, herkenbare of
gekende plaatsen aanduiden. De richtingen
tussen deze punten moeten zo goed mogelijk
met de werkelijke richtingen overeenstem-
men. Ze moeten beseffen dat er systematische
afwijkingen kunnen ontstaan. Net als bij het
schaalbegrip is ook dit geen eenvoudige op-
dracht.

Symboolvoorstelling

Op materieel niveau moeten de leerlingen be-
grijpen dat niet alle elementen van het land-
schap volgens schaal kunnen verkleind wor-
den en dan nog herkenbaar voórgesteld
worden op de kaart. In plaats daarvan ge-
bruikt men vereenvoudigde tekentjes. Gelijk-
aardige landschappelijke elementen worden
door eenzelfde tekentje voorgesteld. Daar-
voor moeten de leerlingen gelijkwaardige ver-
schijnselen leren classificeren onder één noe-
mer. Hier kunnen ze leren het onderscheid
maken tussen menselijke en natuurlijke ele-
menten in het landschap. Op cartografisch ni-
veau leren de leerlingen de legende hanteren:
dit is een lijst waarin men terugvindt wat een
tekentje voorstelt. Het is een lijst van afspra-
ken. Voor de topografische kaarten zijn de
symbolen en kleuren gekozen dat we als het
ware de wereld uit de lucht zien. Op dit niveau
hoort ook het aanbrengen van het verschil tus-
sen zichtbare en niet-zichtbare landschapsele-
menten. Op abstract niveau moet men aan de
gesymboliseerde voorstelling van de omge-
vingeen reëel beeld kunnen koppelen. Tevens
moet men bij het bekijken van een kaart een
verdere abstractie kunnen doorvoeren: gelijk-
aardige verschijnselen ontdekken, classifice-
ren en benoemen. Bij het zelf ontwerpen van
een kaart moeten gelijkaardige verschijnselen
via eenzelfde symbool voorgesteld worden.
Men moet op die manier relaties duidelijk ma-
ken die niet onmiddellijk zichtbaar zijn. Hier
bevinden we ons al in de grenszone tussen het
louter voorstellen van een ruimtelijke omge-


265 Pedagogische Studiën

-ocr page 274-

ving en de geografische analyse van een ge-
bied. Ons studiedomein stopt hier, terwijl het
onderzoeksgebied van de Nederlander Van
der Schee hier begint. Hij deed empirisch on-
derzoek naar het gebruik van geografische
denkvaardigheden bij het analyseren van
kaarten door leerlingen uit het vierde leerjaar
van het V.W.O. (Van der Schee, 1987).

Kaarlbegrip

Naast het verwerven van inzicht in al deze be-
grippen afzonderlijk, moet er ook nog aan-
dacht besteed worden aan de integratie ervan
tot een volwaardig kaartbegrip. Op materieel
niveau betekent dit dat de leerlingen aandacht
leren hebben voor de plaats waar zij zich be-
vinden en ook voor de plaats waar iets anders
gelokaliseerd is of voor de omgeving waar een
verschijnsel optreedt. Op cartografisch ni-
veau leren ze dat een kaart een geschikt hulp-
middel is om het waar van de dingen te re-
gistreren en op te zoeken. De voorgestelde
kaart is een verkleinde weergave van het land-
schap, vanuit de lucht gezien, georiënteerd
met de windrichtingen, waarop landschapse-
lementen door overeengekomen tekens wor-
den voorgesteld. Op abstract niveau moeten
ze ervan doordrongen zijn dat een voorstel-
ling die gelijkt op een geografische kaart zeer
bruikbaar is om problemen met een ruimtelij-
ke dimensie voor te stellen en beseffen dat het
vinden van een oplossing er aanzienlijk ge-
makkelijker door wordt.

3.2 Concrete opbouw en invulling van het

onderwijsexperiment.
Een Vlaamse basisschool werd zo gastvrij ge-
vonden om ons onderdak en medewerking te
verlenen voor de experimentele lessen. Deze
werden georganiseerd in twee parallelle klas-
sen van het zesde leerjaar, met zowel jongens
als meisjes. We beschikten over een geschikte
doelgroep, namelijk leerlingen die aan het ein-
de van het basisonderwijs gekomen zijn en
dicht bij het begin van het secundair onder-
wijs. Wij en vele andere auteurs beschouwen
deze leeftijd en periode als het meest geschikt
voor de aanvang van een systematisch onder-
wijs in het kaartbegrip. De meeste leerlingen
zijn dan klaar om de stap naar het abstracte
niveau van redeneren en een coherent kaart-
begrip te maken.

Volgens de directeur en onderwijzers wa-
ren de twee klassen globaal van hetzelfde ni-
veau. Dit hebben we voor wat het kaartbegrip
betreft wel nagegaan via een voortoets. In zo-
wel de experimentele klas als de controleklas
is dezelfde voortoets afgenomen om te con-
troleren of er grote verschillen in voorkennis
aanwezig zijn.

Vervolgens beschikten we in de experimen-
tele klas over drie lesuren. In de controleklas
werden er ondertussen geen aardrijkskunde-
lessen gegeven. Onder deze omstandigheden
moesten we wel een keuze maken wat de lesin-
houd betreft. In drie lesuren kunnen niet de
vier ruimtelijke concepten en het kaartbegrip
op de verschillende niveaus ten gronde aange-
bracht en geoefend worden. We hebben ge-
tracht bij de leerlingen toch de vier begrippen
expliciet aan te brengen vertrekkend vanuit
het materiële naar het abstracte niveau. Dit
laatste bleef beperkt tot het meegeven aan de
leerlingen van inzicht in de basisbegrippen,
om te weten aan welke aspecten ze aandacht
moeten schenken bij het bekijken en zelf ma-
ken van een ruimtelijke voorstelling. Op het
kunnen visualiseren van een kaartbeeld naar
een reëel beeld zijn we praktisch niet inge-
gaan. We hebben de begrippen met het mini-
mum aan uitbreidingen en oefening aange-
bracht. Sommige inzichten kunnen we zeer
vlot bijbrengen omdat de leerlingen natuur-
lijk wel enige voorkennis hebben, maar van
een coherent kaartbegrip is geen sprake. We
kozen voor een tamelijk sturende onder-
wijsmethode. Tijdsgebrek liet ons niet toe het
zelfontdekkend leren veel plaats te geven. Bo-
vendien menen we dat bij het aanbrengen van
basisbegrippen een sturende methode die ex-
pliciet het belangrijke aanwijst en laat oefe-
nen meer rendabel is.

Nadien hebben beide klassen eenzelfde na-
toets ingevuld. Daarmee kunnen we controle-
ren of de experimentele klas door onze drie
lessen de flarden overgebleven voorkennis in
verband met het kaartbegrip heeft kunnen re-
organiseren in een samenhangend geheel en
een abstracter redeneringsniveau heeft ver-
worven.

Onze onderwijsvoorschriften en lessen
hebben we vervolgens doorgegeven aan drie
leerkrachten die in de gewone klaspraktijk
staan. Ze hebben de lessen gegeven bij aan-
vang van het eerste jaar secundair onderwijs
bij het leerplanonderdeel over landschap en
kaart. In elke school is hetzelfde scenario ge-
volgd: de voortoets in de experimentele klas-


266 Pedagogische Studiën

-ocr page 275-

sen en de controleklassen, de lessen op basis
van onze onderwijsvoorschriften aan de expe-
rimentele klassen en de traditionele lessen
over landschap en kaart aan de controleklas-
sen, de natoets in alle klassen.

4 Resultaten van het onderwijsexperiment

4.1 Impact van de lessen op de experimente-
le klas van het zesde leerjaar basison-
derwijs

Verschillende opdrachten uit de voortoets en
natoets zijn ontleend aan of geïnspireerd op
proeven uit het constaterend onderzoek. We
peilen telkens naar het inzicht in elk van de
vier ruimtelijke basisbegrippen afzonderlijk,
maar ook naar het geïntegreerd kaartbegrip.

Om de resultaten van de experimentele klas
en de controleklas te kunnen vergelijken, be-
rekenen we in eerste instantie de gemiddelde
scores op de voortoets en de natoets, zowel
voor de totale klas als voor de jongens- en
meisjesgroep afzonderlijk (Tabel 2). Dit laat-
ste is geïnspireerd door de vaststelling in vroe-
ger onderzoek dat er een belangrijk verschil is
in het inzicht in ruimtelijke begrippen. Voor
de voortoets leiden we uit de gemiddelde to-
taalscores af dat de controleklas (43.3) iets be-
ter presteert dan de experimentele klas (41.0).
Deze laatste heeft een lagere score door de
zwakke prestatie van de meisjes (38.1). Merk
op dat in de controleklas de meisjes (43.5) net
iets betere resultaten halen dan de jongens
(42.8). Voor de natoets stellen we vast dat de
gemiddelde totaalscore van de experimentele
klas (40.1) nu een stuk boven die van de con-
troleklas ligt (32.8). De zwakke groep meisjes
uit de experimentele klas (38.4) blijven achter
op de jongens (42.3), maar gaan relatief heel
veel vooruit ten opzichte van de controleklas
en ze maken een inhaalbeweging op hun man-
nelijke leeftijdsgenoten.

We hebben het verschil in de resultaten van
de twee groepen statistisch getest. We kiezen
voor de 'Mann-Whitney'-test die geschikt is
voor onze ordinale gegevens over twee onaf-
hankelijke groepen. Het is een nietparametri-
sche test die weinig assumpties maakt over de
aard van de data. De nulhypothese (experi-
mentele klas en controleklas hebben dezelfde
verdeling) kan in de voortoets niet worden
verworpen, de testscore (U= 103.5) komt
daarvoor overeen met een onaanvaardbaar
significantieniveau (a = 0.3608). In de natoets
scoren de klassen wel significant verschillend,
de waarschijnlijkheid dat we de nulhypothese
onterecht verwerpen is zeer laag (a = 0.0085
voor U = 59). Samenvattend kunnen we het
volgende besluiten. Via de voortoets krijgen
we zicht op de uitgangspositie van de twee
klassen. Ze lossen de opgaven met ruimtelijke
problemen op een quasi gelijke manier op. Uit
de resultaten van de natoets blijkt dat de klas

Tabel 2 Resultaten van de experimentele klas uit het basisonderwijs (gemiddelde scores en score op Mann-
Whitney test)

voortoets (max = 61)
experiment controle

natoets ( max = 72)
experiment controle

jongens

44.7 42.8

42.3 34.0

meisjes

38.1 43.5

38.4 32.1

Totaal

41.0 43.3

40.1 32.8

Mann- p.
Whitney a
32 deelnemers

103.5
0.3608

59.0
0.0085


267 Pedagogische Studiën

-ocr page 276-

die de experimentele lessen heeft gevolgd, be-
ter presteert dan de controleklas. Op de eerste
plaats betekent dit dat de vaardigheid om de
ruimte voor te stellen en te structureren onder-
wijsbaar is. Op de tweede plaats dragen deze
positieve resultaten bij tot de bevestiging van
onze hypothese die aan de basis ligt van de on-
derwijsvoorschriften voor de experimentele
lessen. Een ruimtelijke probleemrepresentatie
die de eigenschappen heeft van een klassieke
geografische kaart is dus een goede mentale
ruimtelijke probleemrepresentatie die de kans
op het vinden van een efficiënte oplossing
voor een ruimtelijk probleem verhoogt.

4.2 Het effect van de lessen in de gewone

klaspraktijk
In het onderwijsexperiment in het zesde leer-
jaar van een basisschool werden de lessen
door de onderzoeker zelf gegeven. Dit in ge-
kozen omstandigheden die ongetwijfeld af-
wijken van de reële school- en klassituatie
waarin de meeste leerkrachten van het eerste
jaar secundair onderwijs hun lessen in ver-
band met het kaartbegrip geven. Vooraleer we
onze resultaten kunnen generaliseren, moeten
we ze in normale klassen en situaties toetsen.
Dit kan uiteraard slechts door de lessen te ge-
ven aan meer klassen en verschillende groepen
leerlingen. Het is niet zo eenvoudig om ge-
schikte medewerkers op te sporen en bereid te
vinden tot deelname aan een onderwijsexperi-
ment. In België bestaat daar geen institutione-
le structuur voor en zijn we dus aangewezen
op welwillendheid. Uiteindelijk kon het lesex-
periment in het eerste jaar secundair onder-
wijs van drie scholen worden georganiseerd.
Een belangrijk verschil met het eerste onder-
wijsexperiment is dat nu ook de controleklas-
sen lessen krijgen over het kaartbegrip. De
verschillen in de resultaten van de natoets tus-
sen experimentele en controleklassen zullen
hierdoor wellicht geringer zijn, dit omdat een
aantal inzichten die wij belangrijk vinden on-
getwijfeld ook in de traditionele lessen in ze-
kere mate worden geoefend.

De analyse van de gemiddelde scores en
testscores (Tabel 3) levert de volgende resulta-
ten. We bekijken eerst de voortoets. In school
1 zijn de experimentele klas en de controleklas
van vergelijkbaar niveau. In school 2 is de ex-
perimentele groep iets sterker dan de controle-
groep. In school 3 zijn de groepen gelijkwaar-
dig. Bestuderen we nu de natoets. De

Tabel 3 Resultaten van het onderwijsexperiment in
de gewone klaspraktijk (scores op Mann-Whitney
test)

voorloels naloets

•chool 1

46 deolnemende meisjos
H - 240.5 H - 135.0
a - 0.5957 a . 0.0044

•chool 2

80 deelnemende jongens
^ - 547.5 . 534.0
a - O.OtSO a - 0.0104

•chool 3

143 deelnemers (meisjes + jongens)
H - 2120.0 (1 . 1963.0
a - 0.3395 a . 0.1060

experimentele klas in school 1 scoort duidelijk
beter dan de controleklas. Ook in school 2 be-
halen de experimentele klassen een duidelijk
beter resultaat dan de controleklassen, zij
hadden natuurlijk wel al een voorsprong.
Voor school 3 is de verbetering slechts zwak
vast te stellen. We moeten echter rekening
houden dat het een grote gevarieerde groep is
van zwakkere en sterkere leerlingen, jongens
en meisjes.

Deze resultaten willen we nog niet te abso-
luut formuleren. Allereerst gaat het nog
steeds om een beperkt aantal klassen. Verder
zijn deze op een eerder toevallige wijze in het
experiment terecht gekomen. Een meer ge-
controleerde samenstelling van de groepen is
noodzakelijk. Tijd, middelen en medewer-
kers moeten daarvoor voor handen zijn. Te-
vens hebben we slechts in beperkte mate zicht
gekregen op wat de leerkracht precies heeft
aangeleerd in de lessen en op welke manier. De
mate waarin de leerkrachten de nieuwe ideeën
hebben verworven en de mate waarin die
daadwerkelijk in de lessen zijn ingebouwd
werden niet expliciet gemeten.

5 Naar de huidige klaspraktijk en het on-
derwijsbeleid ...

Via toetsvragen die gesteld zijn in het eerste
jaar secundair onderwijs in de loop van een
volledig schooljaar in 149 scholen van de pro-
vincie Antwerpen (Goossens, 1988), hebben
we de huidige klaspraktijk in verband met het


268 Pedagogische Studiën

-ocr page 277-

kaartbegrip geanalyseerd. De toetsvragen
verraden als het ware wat de leerkracht be-
langrijk vindt. Voor de inhoudelijke doorlich-
ting van de toetsvragen gebruiken we ons
eigen interpretatiekader in verband met het
kaartbegrip. We zoeken in elk van de 1577
toetsvragen over landschap en kaart welk
ruimtelijk begrip moet worden toegepast en
op welk abstractieniveau het probleem wordt
gesteld. Daaruit kunnen we besluiten dat het
begrip oriëntatie het meest wordt geëva-
lueerd, gevolgd door schaal en legende. Het
globale kaartbegrip wordt relatief weinig ge-
toetst en perspectief komt praktisch niet aan
bod. Men ondervraagt overwegend op het
cartografische niveau, het materieel en
abstract redeneringsvermogen krijgen veel
minder aandacht.

Met de leerplanonderrichtingen in verband
met het kaartbegrip kunnen we ons verzoenen
(Katholiek Nationaal Onderwijs, 1983). In
het leerplan komen de basisbegrippen vol-
doende aan bod. Potentieel zijn er voldoende
aanknopingspunten om onze aanpak te reali-
seren. Maar vanuit leerpsychologisch stand-
punt is een herschikking van de structuur en ti-
ming nodig, alsook aandacht voor de
abstractiegraad van het redeneringsniveau.
Wat betreft het abstractieniveau worden im-
mers vooral het materiële en cartografische
niveau benadrukt.

Om de opgedane kennis efficiënt te kunnen
hanteren in het dagelijkse leven moet een
hoger abstractieniveau nagestreefd worden:
van identificeren naar beeldvorming. De leer-
lingen moeten de ruimtelijke demensie in zeer
uiteenlopende problemen leren onderkennen
en beoordelen, ze moeten aan de geleerde
kaartvoorstelling een reëel beeld leren koppe-
len en gelijkaardige ruimtelijke verschijnselen
onder één noemer classificeren. Deze uitdie-
ping van het kaartbegrip kan blijven aan bod
komen, ook in de latere jaren. Zowel geduren-
de de regionaal geografische benadering in de
eerste vier jaren, als de thematisch geografi-
sche benadering in de laatste twee jaren van
het secundair onderwijs.

Literatuur

Aarts, J. & H. van den Bosch, Aardrijkskunde op
de basisschool. Bouwstenen voor hel onder-
wijsleerplan en de klaspraktijk.
Amsterdam:
Van Goor Zonen, 1984.

Antrop M., Aardrijkskunde. Wat leren de kinderen
op de basisschool. In:
Onderwijswegwijzer, p.
111-142. Leuven: Wolters-Samson, 1986.

Corte, E. De, Bijdragen lol de studie van onderwijs-
processen.
Leuven: Acco, 1981.

Gerber, R., Young Children's Understanding of the
Elements of Maps.
Teaching Ceography, 1981,
vol.6, nr. 3, 128-133.

Goossens, M., Toetsvragen in het eerste jaar secun-
dair onderwijs. De 1988, nr. 1,
29-55.

Katholiek Nationaal Onderwijs, Leerplannen voor
de eerste graad, aardrijkskunde.
Brussel: LI-
CAP, 1983.

Parreren, C. van & J. Carpay, Sovjetpsychologen
over onderwijs en cognitieve ontwikkeling.
Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Schee, J. van der. Kijk op kaarten. Nederlandse Ge-
ografische Studies,
1987, nr. 36

Verhetsel, K.,De wereld in ons hoofd. Een onder-
wijsgeografisch onderzoek naar het ruimtelijk
voorstellings- en structureringsvermogen.
Leu-
ven: Katholieke Universiteit, Instituut voor So-
ciale en Economische Geografie, 1989.

Wilson, P., The map reasoning development of
eight, ten and twelve year old pupils as revealed
in free recall sketch maps. In: P. Wilson, R. Ger-
ber & J. Fien (Eds.),
Research in Geographical
Education,
pp. 143-199. Brisbane: AGERA,
1981.

Curriculum vilae

A. Verhetsel studeerde aardrijkskunde aan de K.U.
Leuven (1978-1982). Nadien was ze als assistente
verbonden aan het Instituut voor Sociale en Econo-
mische Geografie (1982-1987). In 1985 behaalde ze
het Postgraduaat Getuigschrift in de Didactiek. In
1989 promoveerde ze aan de K.U. Leuven tot Doc-
tor in de Wetenschappen, groep Aardrijkskunde
met het proefschrift: "De wereld in ons hoofd. Een
onderwijsgeografisch onderzoek naar het ruimtelij-
ke voorstellings- en structureringsvermogen". Pro-
motor was Prof.Dr. M. Goossens, copromotor
Prof.Dr. E. De Corte. Momenteel is ze eerstaanwe-
zende assistente aan de Faculteit Toegepaste Econo-
mische Wetenschappen van de UFSIA.


Adres: Universitaire Faculteiten St. Ignatius,
Prinsstraat 13, B 2000 Antwerpen (België)

Manuscript aanvaard 18-1-'90

269 Pedagogische Studiën

-ocr page 278-

Summary

Verhclsel, A. 'The world in our head. An experimental tuiton program in spatial ihoxighi.' Pedagogische Stu-
diën,
1990, 67, 261-270

We are confronted with spatial problems in many everyday situations such as when we try to find the way to
a new shop ar a friend's ncw house or when we try to find an alternative route to avoid traffic jams in the city.
We are also living in an age of rapid and abundant diffusion of Information from all corners of the world, al-
tough we are only rarely conscious of this. Despite this plethora of Information, many of us have a hazy
Knowledge of geography. Here you find the design, the
Organisation and the conclusions of an experimental
tuiton program in 'spatial thought'. When twelve year old children get insight into the basic spatial concepts
such as the ability to manipulate scale, perspective, orientation and symbols, they are able to construct mental
spatial representations (cognitive maps) which allows them to find good solutions for spatial problems on a
geographical size.

270 Pedagogische Studiën

-ocr page 279-

Discussie

Rekenmethoden-onderzoek op de proef gesteld

M. VAN DEN HEUVEL-PANHUIZEN
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en
Onderwijscomputercentrum (OW& OC),
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Een de laatste tijd veel gehoorde vraag is, of
de gebruikte methode er wel toe doet. Hars-
kamp c.s. beantwoorden naar aanleiding van
hun implementatie- en effectonderzoek van
reken-wiskundemethoden op de basisschool
deze vraag ontkennend. Qua leerstof en qua
leerresultaten blijken de methoden slechts
marginaal te verschillen. In deze bijdrage
wordt nagegaan in hoeverre deze conclusies
en de bijbehorende aanbevelingen we! met
recht worden verkondigd. Uit de analyse
komt naar voren dat de basis ervoor maar
zwak is.

1 Inleiding

Onderzoek naar de implementatie van nieuwe
reken-wiskundemethoden en naar het effect
van deze methoden op de leerresultaten van
leerlingen is nodig, maar moeilijk. Nodig is
het, omdat om het onderwijs en het rende-
ment van het onderwijs te kunnen verbeteren,
eerst bekend moet zijn hoe er in de praktijk
met een bepaalde methode wordt gewerkt en
wat dit oplevert aan leerresultaten. Moeilijk is
het, omdat bij dit soort onderzoek zoveel va-
riabelen in het spel zijn die bijna niet of zelfs
helemaal niet te controleren zijn. Dit maakt
het onderzoek niet onmogelijk, maar noopt
Wel tot de nodige voorzichtigheid met betrek-
king tot de conclusies en de aanbevelingen. Er
dient dan ook kritisch te worden nagegaan of
de conclusies en aanbevelingen wel met recht
Worden verkondigd. In deze bijdrage worden
de conclusies die Harskamp en Suhre trekken
naar aanleiding van hun implementatie- en ef-
fectonderzoek van reken-wiskundemethoden
in het basisonderwijs aan zo'n kritische analy-
se onderworpen.

Via allerlei publikaties gericht op verschil-
lende doelgroepen hebben Harskamp en Suh-
re laten weten:

- dat de methoden qua leerstof slechts heel
weinig van elkaar verschillen (Harskamp &
Suhre, 1987, 21 en 23; Suhre, 1988, 5),

- dat er een indicatie is, dat de (moderne) me-
thoden worden gebruikt zoals bedoeld
(Harskamp, 1988, 85)',

- dat er verschillen bestaan in de condities
waaronder de methoden worden gebruikt
(Harskamp & Suhre, 1988, 213-214), m.n.
dat de moderne methoden veel op scholen
worden gebruikt met leerlingen van een
meer dan gemiddeld inteUigentieniveau
(Suhre, 1988, 6 en 5), dat de moderne me-
thoden een uitdaging vormen voor intelli-
gente kinderen en dat in heterogene klassen
de stof voor zwakke leerlingen problemen
op kan leveren (Harskamp & Suhre, 1987,
23),

- dat de verschillen in toetsprestaties en in re-
kenattitude tussen de leerlingen marginaal
zijn (Harskamp & Suhre, 1987, 22 en 23;
Harskamp & Suhre, 1988,216; Harskamp,
1988,86,87 en 89),

- dat niet de methode, maar een aantal im-
plementatiekenmerken - waaronder het
percentage leerlingen waarmee de basisstof
is behandeld - van invloed is op de leer-
prestaties (Harskamp & Suhre, 1987, 23;
Harskamp & Suhre, 1988,216; Harskamp,
1988,88).

Zijn al deze conclusies wel houdbaar?

2 De inhoud van de reken-
wiskundemethoden

De inhoudsanalyse van de methoden, die in
het kader van het onderzoek van Harskamp
en Suhre is uitgevoerd, omvat een leerstofana-
lyse en een didactische analyse.

2.1 Leerstofanalyse

Als eerste wordt ingegaan op de leerstofanaly-
se van de methoden en de conclusie dat de me-
thoden wat betreft de relatieve aandacht voor
de verschillende leerstofonderdelen weinig


Pedagogische Studiën 1990 (67) 271-270 Pedagogische Studiën 261

-ocr page 280-

I^trsluronilerdnl PROCENTKN

unn

NAT OVS N/.R NR NCR OR

l^rslufonderdfrl TAnEM.KN/(:RAI'li;KF.N

45
40-
35
so-
ls-
20-
15-
10
5-
0

NAT=Naar Aanleg cn Tempo; OVS=Op Veilig Spoor, NZR=Naar Zelfstandig Rekenen; NR=Nieuw Rekenen;
NCR=Niveaucursus Rekenen; OR=Opcratoir Rekenen; CIB=Cclal in Beeld; TT=TaltaaI

Figuur 1 Percentage aandacht dat de verschillende methoden besteden aan bepaalde leerstofonderdelen (per-
centages overgenomen uit Harskamp, 1988, 39)

van elkaar verschillen. De toegepaste analyse-
procedure - per taak zijn drie punten te ver-
delen over een aantal vooraf onderscheiden
leerstofcategorieën (Harskamp, 1988, 36-37)
- is nogal zwak om als basis te dienen voor
deze conclusie.

Een bezwaar is, dat er sprake is van een ta-
melijk grove indeling waardoor het niet altijd
gemakkelijk is om uit te maken bij welke cate-
gorie een bepaalde opgave hoort. Maar ook
zonder dit probleem is het nog de vraag of op
grond van de gevonden percentages (o.e., 39)
wel geconcludeerd kan worden dat "er (...)
over het geheel genomen geen grote verschil-
len (zijn, mvdh) in het percentage leerstof dat
per methode wordt besteed aan de verschillen-
de leerstofonderdelen" (Harskamp, 1989, 3).
Aan de hand van de door Harskamp gevon-
den percentages kan ook een andere conclusie
worden getrokken. Namelijk, dat er met be-
trekking tot de aandacht die methoden beste-
den aan bepaalde leerstofonderdelen soms
grote verschillen bestaan. Zie bijvoorbeeld de
verschillen in relatieve aandacht die er tussen
de methoden bestaan met betrekking tot de
leerstofonderdelen hoofdrekenen, procenten,
metriek en tabellen/grafieken (zie Figuur 1).

Dit zijn allemaal leerstofonderdelen waarop
volgens Harskamp vrijwel alle methoden veel
nadruk leggen (o.e., 3).

Bij de conclusie, dat er tussen de methoden
over het geheel genomen geen grote verschil-

i

iJ^ iü.

Figuur 2 Percentage aandacht dat de methoden OR
en TT besteden aan de bepaalde leerstofonderdelen
(percentages overgenomen uit Harskamp, 1988,
39).


272 Pedagogische Studiën

-ocr page 281-

•en zijn in aandacht voor de leerstofonderde-
len, moet bovendien worden betrokken, dat
in de onderwijspraktijk bijna nooit sprake is
van een keuze uit alle methoden. Er is meestal
sprake van een vergelijking van twee of drie
methoden. En dan kunnen de verschillen in
relatieve aandacht voor de verschillende
leerstofonderdelen ook groot zijn. Zoals bij-
voorbeeld het geval is bij de methoden Opera-
toir Rekenen en Taltaai (zie Figuur 2).

Iets dat de vergelijking ook moeilijk
maakt, is de breedte van het leerstofonderdeel
bewerkingen. Dit leerstofonderdeel bevat zo-
wel opgaven die betrekking hebben op de
hoofdbewerkingen, als opgaven met breuken
en opgaven met kommagetallen. Onder deze
overkoepelende categorie kunnen veel ver-
schillen schuilgaan. Het belangrijkste be-
zwaar tegen de uitgevoerde leerstofanalyse is
dan ook, dat er geen inhoudelijke analyse van
de leerstof heeft plaatsgevonden. Pas dan kan
worden gezegd, of er wat de inhoud betreft
tussen methoden verschillen bestaan.

Hoe verschillend de leerstofinhoud kan
zijn, zelfs als het gaat om een zeer duidelijk
omschreven leerstofonderdeel als het leren
optellen en aftrekken, moge blijken uit het
volgende voorbeeld dat betrekking heeft op
de methoden Naar Zelfstandig Rekenen
(NZR) en De Wereld in Getallen (WIG) (zie
Van den Heuvel-Panhuizen, 1989). Bij NZR
leren de kinderen in groep 3 optellen en aftrek-
ken tot 20 en hieronder vallen ook de sommen
waarbij het tiental wordt overschreden. Bij
W
ig daarentegen leren de kinderen in groep 3
al sommen maken tot 100, maar er worden
nog geen sommen gemaakt waarbij sprake is
van een tientaloverschrijding. Deze leerstof-
inhoudelijke verschillen zouden bij een louter
kwantitatieve analyse, op de manier zoals
Harskamp (1988, 36-37) die heeft toegepast,
niet naar voren zijn gekomen. Alles zou dan
onder de noemer van bewerkingen zijn
gevallen^.

2.2 Didactische analyse
Naast de leerstofanalyse heeft er in het onder-
zoek van Harskamp c.s. ook een didactische
analyse van de methoden plaatsgevonden.
Ondanks dat de methoden qua relatieve aan-
dacht voor de onderscheiden leerstofonderde-
len in grote mate met elkaar overeenstemmen,
verschillen de methoden volgens Harskamp
wèl in de vakinhoudelijke vormgeving van de
leerstof (o.e., 1988, 83 en 15). Harskamp be-
schrijft uitgebreid de bevindingen van De
Jong (1986) aangaande de aanwezigheid en de
getrouwheid van Wiskobaskenmerken in me-
thoden en gebruikt deze methode-
beoordelingen om de bij zijn onderzoek be-
trokken methoden in te delen in modern en
traditioneel.

Het gegeven dat De Jong bij de vakinhou-
delijke beoordeling van de leerstof in tegen-
stelling tot Harskamp wel tot grote verschillen
komt tussen de methoden, wordt door Hars-
kamp geenszins als problematisch be-
schouwd. De Jongs typering van methoden is
immers uitsluitend op de aanwezigheid en ge-
trouwheid van Wiskobaskenmerken geba-
seerd (Harskamp, 1988, 83). Bovendien hoe-
ven volgens Harskamp vakinhoudelijke
verschillen niet in te houden, dat de moderne
methoden op andere leerstofonderdelen na-
druk leggen dan de traditionele methoden
(o.e., 9). Uit de door Harskamp (1988, 7-8)
vermelde lijst van Wiskobaskenmerken valt
echter op te maken dat deze opvatting niet
houdbaar is. De Wiskobaskenmerken hebben
niet alleen betrekking op de vormgeving van
de leerstof, maar ook op de keuze voor een be-
paalde leerstofinhoud. Vandaar ook dat het
werk van Wiskobas is terug te vinden in de
eindtermen van de basisschool (vgl. Treffers,
1989).

De didactische analyse die Harskamp c.s.
zelf hebben uitgevoerd, betreft de vakdidacti-
sche kenmerken leerstofdifferentiatie en vari-
atie in leerstof (Harskamp, 1988, 37).

Voor de variatie in leerstof \s gebruik ge-
maakt van de eerder uitgevoerde leerstofana-
lyse. Aan de hand van de geïnventariseerde
percentages per leerstofonderdeel en een aan-
vullende inventarisatie voor het leerstofon-
derdeel redactieopgaven, is de mate van varia-
tie in de leerstof vastgesteld. Deze mate van
variatie wordt berekend door "de percentages
van redactieopgaven en hoofdrekenen en ei-
genschapsrekenen bij elkaar op te tellen. Dit
percentage geeft aan welk deel van de totale
leerstof besteed wordt aan andere activiteiten
dan het inoefenen van algemene rekenvaar-
digheden" en "het percentage algemene re-
kenvaardigheden in 'kale' vorm is nu een rest-
categorie, te bepalen door de percentages
voor redactieopgaven en hoofdrekenen en ei-
genschapsrekenen af te trekken van 100%"
(o.e., 41)'. Dit is een operationalisatie die


273 Pedagogische Studiën

-ocr page 282-

veeleer betrekking heeft op de mate waarin
een methode aandacht besteedt aan bepaalde
leerstof (redactieopgaven, hoofdrekenen en
eigenschapsrekenen) dan op de variatie in
leerstof. Doordat er vanuit wordt gegaan dat
het percentage redactieopgaven, hoofdreke-
nen, eigenschapsrekenen en de algemene re-
kenvaardigheden in kale vorm samen 100%
vormen, is het bovendien een operationalisa-
tie die uitgaat van een tamelijk beperkte kijk
op de inhoud van het vak rekenen-wiskunde.
Leerstofonderdelen als meten, tabellen/gra-
fieken en meetkunde tellen hierbij blijkbaar
niet mee. Ter zijde zij nog opgemerkt, dat bij
de meting van de door de leerkrachten uitge-
voerde leerstofvariatie een enigszins andere
operationalisatie van de leerstofvariatie is ge-
hanteerd. Er is gevraagd naar het percentage
van de lestijd dat besteed wordt aan hoofdre-
kenen, redactieopgaven (of toepassingspro-
blemen uit reële situaties) en algemene reken-
vaardigheden (o.e., 127)". Het eigenschaps-
rekenen is hierbij als aparte categorie komen
te vervallen en de algemene rekenvaardighe-
den (oefeningen op het gebied van cijferen,
metriek stelsel, meten, breuken, procenten,
enz.) bestaan volgens deze omschrijving blijk-
baar niet meer noodzakelijkerwijs alleen uit
kale opgaven.

Terug naar de leerstofvariatie in de metho-
den. De door Harskamp gekozen operationa-
lisatie levert een beeld op van de mate van
leerstofvariatie in de verschillende methoden,
dat met name door de plaats die de methode
Niveaucursus Rekenen (NCR) in de rij in-
neemt, niet zo erg herkenbaar is. De hoge sco-
re van NCR is bijna volledig in tegenspraak
met bijvoorbeeld de beoordeling die De Jong
(1986), 183) geeft van NCR: "in alle opzich-
ten een mechanistische methode, die de
niveaucursus-organistie centraal stelt ten
koste van een actief, gedifferentieerd (...) en
wiskundig rijk onderwijs". Harskamp zelf
noemt de score van NCR ook opvallend (o.e.,
41), maar ziet hierin klaarblijkelijk geen aan-
leiding om de gekozen operationalisatie te
heroverwegen.

Een alternatief is bijvoorbeeld: per metho-
de de leerstofonderdelen in volgorde van
grootte zetten en dan vervolgens kijken naar
het aantal verschillende leerstofonderdelen
waaruit de eerste 60% of 80% (te beginnen bij
het leerstofonderdeel met het hoogste percen-
tage) van het totale leerstofaanbod bestaat.
Als dit wordt toegepast op de door Harskamp
bij de leerstofanalyse gevonden percentages
(met alle gebreken vandien), zou dit leiden tot
een ander beeld van de mate van leerstofvaria-
tie in de methoden (zie Figuur 3). Een beeld
dat waarschijnlijk meer overeenkomt met de
werkelijke variatie in leerstof(onderdelen) in
de methoden. NCR bijvoorbeeld blijkt hierin
juist laag te scoren.

mcüiodc aanlal onderdelen in aanUil onderdelen in
60% van de lecrslof 80% van delecrstof

'variatie in lecrslof
Harskamp (1988)

NCR

Bew

Hfd

Bew Hfd

Pro

45% j

N7.R

Bew

Mm

Bew Mm

Pro

Tab

30% j

OVS

Bew

Mrn

Bew Mm

Ml

Pro-

Hfd

32%

NAT

Bew

Mm

Bew Mm

Pro

Ver

Gcl

32%

NR

Bew

Mm

Bew Mm

Hfd

Pro

Gel

38%

OR

Bew

Hfd

Bew Hfd

Mik

Tab

Pro-

Gel

49%

GIB

Bew

Gel Hfd

Bew Gel

Hfd

Tab

Pro

Eig

45%

TT

Bew

Mm Pro

Bew Mm

l»ro

Hfd

Gel

Tab

46%

Bcw=Bcwcrkingcn; Hfd=Hoofdrckcncn; Pro=Proccnlcn; Mm=Metcn-Mctrick;
Ml=Mclcn-Anczcn; Tab=Tabcllcn/Grafickcn; Gcl=Gciallcn; Eig=Eigcnschapsrckcncn

Figuur 3 Variatie in leerstof(onderdelen) in methoden.


274 Pedagogische Studiën

-ocr page 283-

3 De implementatie van reken-
wiskundemethoden

Via een schriftelijke bevraging van de leer-
krachten is nagegaan in welke mate zij een
aantal implementatiekenmerken toepassen.
Geconcludeerd wordt, dat het feit dat de me-
thoden, zoals verwacht, verschillen op de twee
vakdidactische implementatiekenmerken een
indicatie geeft dat de (moderne) methoden
worden gebruikt zoals bedoeld (Harskamp,
1988,85). Gemiddeld worden de moderne me-
thoden zelfs iets beter geïmplementeerd dan
de traditionele (Suhre, 1987, 353). Betekent
dit nu, dat uit het onderzoek van Harskamp
en Suhre blijkt dat de vernieuwende kenmer-
ken - want daar gaat het bij implementatie
toch om (vgl. Fullan & Pomfret, 1977) - van
de realistische methoden inderdaad gereali-
seerd worden in de praktijk? Nee. Immers,
geen enkele van de vernieuwende kenmerken
van de realistische methoden, zoals het ge-
bruik van contexten, de aandacht voor model-
len, de grote mate van eigen inbreng van de
leerlingen, het interactieve karakter en de on-
derlinge samenhang van de verschillende
leerstofonderdelen (zie Treffers & Goffree,
1985; Treffers & Feijs, 1987) is door Hars-
kamp en Suhre onderzocht. In plaats daarvan
is gekozen voor implementatiekenmerken
"die door de leerkracht op betrouwbare wijze
kunnen worden beantwoord" en "die ver-
moedelijk voorspellende waarde hebben ten
opzichte van leerprestaties" (Harskamp,
1988, 27). Het interactieve karakter van het
onderwijs, dat als eerste bij de
vakdidactische
implementatiekenmerken
wordt genoemd
(o.e., 15-16) en waarin alle kenmerken van de
realistische didactiek worden ondergebracht
(Harskamp, 1989, 4), is bij nader inzien dan
ook niet onderzocht. Het zou te moeilijk zijn
te operationaliseren door de te globale aan-
wijzingen in de methoden, het zou alleen op de
introductie van nieuwe leerstof slaan en het
zou geen voorspellende waarde hebben ten
aanzien van de leerresultaten (Harskamp,

1988,27).

Wat overblijft zijn twee andere vakdidacti-
sche implementatiekenmerken: variatie in de
leerstof en leerstofdifferentiatie. Voor beide
kenmerken is een significant verschil gevon-
den tussen de acht methoden (o.e., 56)'. Bo-
vendien is er een samenhang gevonden tussen
datgene wat de didactische analyse van de me-
thoden hierover heeft opgeleverd en de bevra-
ging van de leerkrachten (o.e., 56). Het zijn
deze beide gegevens die een indicatie geven dat
de (moderne) methoden worden gebruikt zo-
als bedoeld (o.e., 85). Gezien de gekozen ope-
rationalisaties is de basis voor deze conclusie
zwak. Voor de bezwaren tegen de operationa-
lisatie van de variatie in leerstof kan verwezen
worden naar de opmerkingen die zijn ge-
maakt bij de didactische analyse van de me-
thoden. Ten aanzien van de operationalisatie
van de leerstofdifferentiatie moet worden op-
gemerkt, dat de bij de theoretische achter-
gronden wel genoemde (o.e., 17), voor de rea-
listische didactiek kenmerkende, proces
differentiatie later niet terug komt bij de be-
vraging van de leerkrachten. Omdat de aan-
wijzingen omtrent procesdifferentiatie in de
methoden te summier zijn, worden geen grote
verschillen in instructiegedrag verwacht en
wordt alleen gevraagd naar de mate waarin
verschillende leerlingen in een klas verschil-
lende leerstof krijgen tijdens de lessen (o.e.,
28). Een bijkomend probleem is dat de cate-
gorieën die gebruikt zijn bij de methodenana-
lyse niet dezelfde zijn als bij de bevraging van
de leerkrachten (vgl. o.e., 37 en 127).

Naast de twee vakdidactische implementatie-
kenmerken omvat het onderzoek ook nog drie
algemene implementatiekenmerken: het per-
centage leerlingen waarmee de basisstof is be-
handeld, het aantal lessen per week en het aan-
tal minuten dat men per les bezig is met
rekenen. Ten aanzien van de laatste twee ken-
merken is geen significant verschil tussen de
acht methoden gevonden (o.e., 55-56). Bij het
percentage leerlingen dat de basisstof heeft
gedaan, is wel een significant verschil gevon-
den tussen de acht methoden, maar niet tussen
de traditionele en de moderne methoden (o.e.,
54). Ook deze kenmerken zeggen in feite niets
over de mate waarin een bepaalde vernieu-
wing wordt gerealiseerd. Een leerkracht kan
op deze manier gemakkelijk een hoge imple-
mentatiescore halen - door bijvoorbeeld veel
lessen per week te geven of door lange lessen te
geven - zonder dat iets van de vernieuwing in
praktijk wordt gebracht. De kenmerken zijn
veeleer algemene onderwijscondities dan im-
plementatiekenmerken. Er moet een bepaalde
tijd aan onderwijs worden besteed, wil het ef-
fect sorteren.

Met betrekking tot het percentage leerlin-


275 Pedagogische Studiën

-ocr page 284-

gen waarmee de basisstof is behandeld, ligt
het wat moeilijker. Het is de vraag of dit ook
als een algemene onderwijsconditie kan wor-
den beschouwd of dat het eerder een gevolg is
van de gebruikte methode. In § 5.2 wordt hier
nog op teruggekomen.

4 De condities waaronder de methoden
worden gebruikt

Hoe zit het met de condities waaronder de me-
thoden worden gebruikt? Voor de beantwoor-
ding van deze vraag zijn gegevens verzameld
over drie achtergrondkenmerken van de leer-
krachten en twee achtergrondkenmerken van
de leerlingen.

Met betrekking tot de leerkrachten is nage-
gaan hoeveel jaren ervaring zij hebben met de
methode, of er sprake is van een leerling- of
van een leerstofgerichte attitude en of ze wel
of niet een verzwaard wiskunde-examen in
hun vooropleiding hebben gehad. Alleen bij
het aantal jaren ervaring is een significant ver-
schil gevonden tussen de acht methoden (o.e.,
58). Harskamp voegt hier aan toe, dat leer-
krachten van moderne methoden gemiddeld
genomen minder jaren ervaring hebben met
hun methode dan leerkrachten van traditione-
le methoden (o.e., 58). Uit niets blijkt echter
dat dit ook is getoetst. Het lijkt erop, dat aan
het gegeven dat er een significant verschil
bestaat tussen de acht methoden tevens de
conclusie is verbonden dat er een verschil
bestaat tussen de moderne en de traditionele
methoden. Dit is een onjuiste handelwijze die
meer dan eens voorkomt^.'

Wat betreft de leerlingen heeft er aan het
eind van de basisschool een meting van de in-
telligentie plaatsgevonden en is er een milieu-
score vastgesteld. Voor de intelligentie is ge-
bruik gemaakt van de ISI-test en de milieu-
score is gebaseerd op het beroep van de vader
(o.e., 48). Analyse van deze gegevens leidt tot
de conclusie dat "voor de verwachting dat
moderne methoden vaker in klassen worden
gebruikt met een wat hoger intelligentieniveau
(...) ondersteuning (is, mvdh) gevonden'' en
dat er "significante verschillen tussen metho-
den (zijn, mvdh) ten aanzien van de gemiddel-
de intelligentiescores van klassen" (o.e., 59).
Er worden echter geen toetsingsgegevens ver-
meld waaruit kan worden afgeleid dat er ook
een toetsing heeft plaatsgevonden die een sig-
nificant verschil heeft opgeleverd tussen de
twee soorten methoden (zie o.e., 57). Pas als
dit wel is gebeurd, kan er een conclusie wor-
den getrokken over de relatie tussen intelli-
gentie en type methode. En dan niet de conclu-
sie die Harskamp heeft geformuleerd, maar
de conclusie dat aan het eind van de basis-
school de gemiddelde intelligentiescore hoger
is in klassen met een moderne methode dan in
klassen met een traditionele methode (zie ook
de reactie van Freudenthal, 1989)^

5 Verschillen in leerprestaties

De kern van het onderzoek wordt gevormd
door de vraag of er verschillen zijn in leer-
prestaties tussen de methoden als rekening
wordt gehouden met de omstandigheden
waaronder de methoden worden gebruikt.
Om de effecten van de methoden te meten is
gebruik gemaakt van de CITO-eindtoets reke-
nen en de CITO-eindtoets tabellen & grafie-
ken. Verder zijn aanvullende RION-toetsen
ontwikkeld voor de leerstofonderdelen schat-
ten van standaardmaten, meten, verhoudin-
gen en combinatoriek. Ook is nog een vragen-
lijst gebruikt waarmee wordt gemeten welk
belang kinderen hechten aan rekenen en of ze
er plezier in hebben (Harskamp, 1988, 44). Er
hebben twee analyses plaatsgevonden, een op
leerling- en een op klasseniveau.

5.1 A nalyse op leerlingniveau
Begonnen is met de analyse op leerlingniveau.
Via covariantie-analyses is nagegaan of er -
als er wordt gecorrigeerd voor intelligentie -
verschillen zijn tussen de rekenmethoden ten
aanzien van de rekenprestaties van de leer-
lingen.

Wat betreft het corrigeren voor intelligen-
tie kunnen zich volgens Harskamp twee be-
lemmeringen voordoen (o.e., 59). De eerste
belemmering heeft te maken met de beïn-
vloedbaarheid van intelligentie door onder-
wijs. Omdat het hier gaat om de achteraf ge-
meten intelligentie, is het corrigeren voor
intelligentie alleen toelaatbaar als.het onder-
wijs dat de leerlingen hebben gehad geen in-
vloed heeft op de prestaties op de intelligentie-
test op het eind van de basisschool. Op grond
van de geraadpleegde literatuur (Detterman &
Sternberg, 1982; Slavenburg, 1986) is Hars-
kamp (1988, 20 en 59) inderdaad die mening


276 Pedagogische Studiën

-ocr page 285-

toegedaan. Daarmee is de eerste belemmering
van de baan. Maar hoe gegrond is die mening?

Op de eerste plaats is het belangrijk, dat
een onderscheid wordt gemaakt tussen de mo-
gelijkheid om via speciale trainingen een
duurzame verbetering van het intelligentieni-
veau te bewerkstelligen en de mogelijkheid
dat een aantal jaren onderwijs leidt tot een
verhoging van het intelligentieniveau (zie ook
Freudenthal, 1989). Het is echter niet duide-
lijk waar de aangehaalde literatuur betrek-
king op heeft. Wat betreft de invloed van het
onderwijs op het intelligentieniveau, kan te-
genover de mening van Harskamp in ieder ge-
val de mening van Lohman worden geplaatst.
In een recente publikatie stelt Lohman (1989),
dat nog te vaak wordt gedacht dat intelligen-
tietesten de aangeboren bekwaamheid van de
leerling meten. Volgens hem meten deze
testen juist een van de belangrijkste uit-
komsten van het onderwijs, namelijk de vaar-
digheid om datgene wat op school is geleerd
over te dragen naar nieuwe situaties. Naast al-
lerlei vaardigheden die dicht liggen bij wat de
kinderen onderwezen is, de zogenoemde
'crystallized abilities', is ook de 'fluid ability'
een produkt van onderwijs en ervaring. Een
onderzoek dat betrekking had op verschillen-
de taal/leesprogramma's toonde zelfs aan dat
verschillende programma's verschillende sco-
res bij deze twee soorten 'abilities' kunnen
opleveren. Bij de erg gestructureerde pro-
gramma's met veel 'drill and practica' waren
de vorderingen bij de 'fluid ability' het laagst
en die bij de vakspecifieke vaardigheden het
hoogst, terwijl bij de minder gestructureerde
en meer op probleem oplossen gerichte pro-
gramma's het omgekeerde patroon was te
zien. Of met de woorden van Lohman: " You
get out a program what you put into it" (Loh-
man, 1989, 9).

De tweede belemmering heeft betrekking
op een mogelijk verschillende uitwerking van
methoden op de rekenprestaties van kinderen
met een verschillende intelligentie. Daarom
Wordt door middel van multivariate variantie-
analyse (met methode en intelligentie als onaf-
hankelijke variabelen en de verschillende
toetsscores als afhankelijke variabelen) eerst
gekeken of er een interactie bestaat tussen me-
thode en intelligentie op de toetsprestaties.
Dit blijkt niet het geval te zijn (Harskamp,
1988,60).

Na de eliminatie van de twee mogelijke be-
lemmeringen is overgegaan tot de covariantie-
analyse met intelligentie als covariaat. Eerst is
er multivariaat getoetst met alle afhankelijke
variabelen. Deze multivariate toetsing leverde
een methode-effect op (o.e., 60). Onduidelijk
is of het hier behalve de factor 'methode', ook
de factor 'type methode' betreft. Toetsingsge-
gevens ontbreken.

De vervolgens uitgevoerde univariate
covariantie-analyses leverden geen significant
verschil op tussen de methoden ten aanzien
van de totaalscores bij de CITO-toets rekenen
en de CITO-toets tabellen & grafieken (o.e.,
62) en leverden ook geen significant verschil
op bij de RION-toets als geheel (o.e., 60). Al-
leen voor het onderdeel combinatoriek is een
significant verschil gevonden tussen de acht
methoden én tussen de twee typen methoden
(o.e., 60).

Behalve het significante verschil bij het
toetsonderdeel combinatoriek, meldt Hars-
kamp ook dat er een opvallend hoge samen-
hang is (r = .9) tussen de relatieve aandacht
van de acht methoden voor het leerstofonder-
deel combinatoriek en de gemiddelde leeding-
score per methode op dat onderdeel (o.e., 60).
Ook voor twee andere onderdelen van de
RION-toets, de onderdelen verhoudingen en
meten zijn tamelijk sterke positieve correla-
ties (resp. r = .9 en r = .7) gevonden tussen de
relatieve aandacht voor het betreffende
leerstofgebied in de acht methoden en de ge-
middelde toetsresultaten van de leerlingen per
methode (o.e., 86)^. Harskamp hecht aan de-
ze uitkomst kennelijk niet zoveel belang. Zijn
conclusie is: "Sommige methoden leiden tot
iets betere leerlingresultaten op onderdelen
van de toetsen dan andere methoden, maar
over het geheel genomen zijn er dus geen ver-
schillen tussen de methoden
(curs., mvdh) op
zowel algemene rekenvaardigheden (CITO-
toets) als op toepassingen (RION-toets)"
(o.e., 86).

In de gevonden samenhang tussen de mate
van aandacht voor een leerstofonderdeel en
de prestaties op dat onderdeel ziet Harskamp
een bevestiging van de 'conclusie' van Walker
en Schaffarzick (1974), dat methoden vooral
zullen verschillen in leerresultaten bij leerstof-
onderdelen die verschillende nadruk in de me-
thoden krijgen (Harskamp, 1988, 86). De re-
denering van Harskamp c.s. is ongeveer als
volgt: er zijn weliswaar lichte verschillen tus-
sen methoden in nadruk op bepaalde leerstof-


277 Pedagogische Studiën

-ocr page 286-

onderdelen, maar over het geheel genomen
maakt het voor de rekenprestaties niet uit met
wélke methode de kinderen les krijgen (Hars-
kamp en Suhre, 1987,23).

Dat is nu precies waar Walker en Schaffar-
zick voor waarschuwen.' Zij begonnen — zo-
als zij zelf zeggen - hun studie naar onder-
zoeken waarbij curricula worden vergeleken
zoals er altijd wordt begonnen, naïef, met het
zoeken naar gegevens die zouden kunnen wij-
zen op de superioriteit van moderne curricula
ten opzichte van traditionele curricula. Wat ze
vonden was geen superioriteit, maar analogie.
De curricula deden het beter met betrekking
tot die leerstofonderdelen in de toetsen die het
meest overeenkomen met wat het curriculum
biedt. Dit blijkt echer zo'n vanzelfsprekende
uitkomst te zijn, dat er door niemand aan-
dacht aan wordt besteed. Walker en Schaffar-
zick willen daarentegen juist, dat er meer aan-
dacht wordt besteed aan de voor de hand
liggende uitkomst, dat verschillende curricula
leiden tot verschillen in prestaties (vgl. Loh-
man, 1989). Aan het eind vatten ze het nog
eens kernachtig samen: curricula moeten ge-
zien worden als middel - en naar het schijnt
als een machtig middel - om de leerprestaties
van leerlingen te sturen. Kennelijk hebben
Harskamp c.s. de essentie van wat Walker en
Schaffarzick te zeggen hebben over het hoofd
gezien. Ook zij gaan nogal achteloos voorbij
aan de vanzelfsprekende uitkomst dat de mate
van aandacht voor bepaalde leerstofonderde-
len samenhang vertoont met de prestaties op
die leerstofonderdelen.

Behalve naar de leerprestaties is door Hars-
kamp c.s. ook gekeken naar de invloed van de
methode op het belang dat kinderen hechten
aan rekenen en het plezier dat ze er in hebben.
Ook nu weer was er geen sprake van een signi-
ficant verschil (Harskamp, 1988, 62). Voor-
standers van de "moderne (zogenoemde 'rea-
listische') rekendidactiek" verwachten vol-
gens Harskamp, dat moderne methoden be-
halve tot betere leerprestaties, ook tot een
positievere houding van leerlingen ten opzich-
te van rekenen leiden (o.e.,
11). Dit is een mis-
verstand. Bij de aangehaalde auteurs (Tref-
fers, 1982; Van den Heuvel-Panhuizen &
Goffree, 1986) kan dit ook niet worden ge-
vonden. Als voorstanders van de realistische
didactiek het hebben over een betere attitude
van leerlingen, dan hebben ze het op de eerste
plaats over een
wiskundige attitude, een on-
derzoeksgerichle instelling en wiskundige
aanpak van problemen (vgl. Freudenthal,
1978; Streefland, 1980). Plezier eraan beleven
kan er bij komen, maar daarin hoeven de kin-
deren niet te verschillen van de kinderen die
mechanistisch rekenonderwijs krijgen. De re-
sultaten van een hypothesen-onderzoek bij
het MORE-project (Gravemeijer, Van den
Heuvel-Panhuizen & Van der Ploeg, t.p.) la-
ten duidelijk zien dat dit door deskundigen op
het gebied van de realistische didactiek ook
niet zozeer wordt verwacht.

Tabel I Belang toetsen beoordeeld door uitgevers (Harskamp, 1988, 50, tabel 5.4).

methode

OYS

NAT

NZR

NR

NCR

OR

GIB

TT

CITO-toets Rekenen

_

5

6

3

4

5

'4

5

RlON-toets Rekenen

-

5

?

3

5

4

5

6

1 = totaal onbelangrijk

2 = niet belangrijk

3 = nauwelijks belangrijk

3 = enigszins belangrijk

5 = belangrijk

6 = zeer belangrijk

Ook de uitspraak dat de uitgevers van de
drie onderzochte moderne methoden (OR,
TT, en GIB) het ontwikkelen van een positie-
ve rekenattitude als doel stellen (Harskamp,
1989, 6), is niet in overeenstemming met het-
geen eerder is gemeld. Alleen GIB en TT heb-
ben gevraagd om een instrument voor de
rekenattitude en OR niet (Harskamp, 1988,
43-44). OR blijkt ook maar in beperkte mate
belang te hechten aan het betreffende instru-
ment. TT vindt het daarentegen zeer belang-
rijk en GIB, NAT en NCR vinden het belang-
rijk (zie Tabel 1). Deze scores hebben echter
niet betrekking op het belang van de doelstel-
ling zelf, maar op het belang dat wordt ge-
hecht aan het instrument. Het zegt volgens
Harskamp iets over de inhoudsvaliditeit ervan
(o.e., 50)'.


278 Pedagogische Studiën

-ocr page 287-

5.2 A nalyse op klasseniveau
Bij de analyse op klasseniveau is nagegaan
"of door middel van controle voor verschillen
in implementatie-, leerkracht- en leerhngken-
merken, die niet het gevolg zijn van de gehan-
teerde methode, andere resultaten kunnen
Worden bereikt" dan bij de analyse op leer-
'ingniveau (o.e., 87). Eerst is via de bereke-
ning van de partiële correlaties nagegaan wel-
ke kenmerken van belang zijn in verband met
hun invloed op de klasseprestaties. Een keer is
hierbij gecontroleerd voor de gemiddelde in-
telligentiescore van een klas en een keer voor
de gemiddelde milieuscore (o.e., 64). Dit le-
verde vijf relevante controlevariabelen op: in-
telligentiescore, milieuscore, aantal rekenles-
sen, percentage leerlingen met basisstof en
leerkrachtattitude (o.e., 65) (zie Figuur 4).

De twee vakdidactische implementatieken-
merken variatie in leerstof en leerstofdifferen-
tiatie zijn niet als controlevariabele opgeno-
men, omdat deze variabelen mede beïnvloed
Worden door de factor methode (o.e., 65).
Het algemene implementatiekenmerk percen-
tage basisstof, waarvoor ook een significant
verschil is gevonden tussen de methoden (o.e.,
54), wordt daarentegen wel als controlevaria-
bele meegenomen, terwijl dit kenmerk ook
zou kunnen worden gezien als een effect van
de methode. In de trant van: een goede metho-
de leidt tot goede leerresultaten bij meer leer-
lingen, ofwel door een goede methode wordt
met meer leerlingen de basisstof behandeld.

Harskamp zelf sluit ook niet uit dat er sprake
kan zijn van een effect van de methodeii, maar
beschouwt dit zonder verdere toelichting als
een ongewenst, niet door de methoden be-
doeld effect (o.e., 85).

De uitgevoerde multivariate covariantie-
analyse, waarbij gecontroleerd is voor de ge-
noemde variabelen leverde geen significant
methode-effect op ten aanzien van de CITO-
en RION-toetsscores van de klassen (o.e., 66).

Hoewel Harskamp het niet erg plausibel
acht, zou het volgens hem toch kunnen dat be-
paalde methoden enige invloed hebben op het
intelligentieniveau van klassen (o.e., 87).
Vandaar dat ook nog een vergelijking is uitge-
voerd zonder statistische controle voor intelli-
gentie en de andere controlevariabelen. Voor
de variabele percentage basisstof is in zekere
zin wel gecontroleerd. De analyse is alleen ge-
baseerd op de klassen waarin met 75''7o of
meer van de leerlingen de basisstof is behan-
deld. Ook nu weer leverde een multivariate
variantie-analyse van de klasseprestaties geen
significant verschil op tussen de acht metho-
den (o.e., 68).

Een secundaire analyse van de gegevens
van Harskamp (o.e., 67) wijst echter uit, dat
die minimum-eis van 75% bij de traditionele
methoden leidt tot gemiddeld 41% teruggang
in klassen, terwijl bij de moderne methoden
sprake is van een gemiddelde teruggang van
25% (zie Tabel 2).

voor IQ en miUeu

gecorrigeerde

sign, correlaties

lussen

impl.en Ikr.kenm.

relevante

sign, verschil

en

controle-

lussen mclhixlcn

loclsprcslatics

varUbclcn

Impicmcntalic

kenmerken

% basisslüf

+

+

lessen per weck

+

*

minuien per les

varialie in leerstof

■f

■f

1 cerslofdi ffcrcnlialie

+

leerkracht

kenmerken

ervaring mclhodc

+

Iccrl.-lccrslof ailiiude

+

wiskunde in vooropl.

-

leerling

kenmerken

inlelligcnüe

+

*

milieu

Figuur 4 Overzicht implementatie-, leerkracht- en leerlingkenmerken
en gebruikte controlevariabelen.


279 Pedagogische Studiën

-ocr page 288-

6 Invloed implementatiekenmerken op
leerresultaten

Om de laatste onderzoeksvraag - welke ver-
schillen in implementatie van rekenmethoden
leiden tot verschillen in leerresultaten? (o.e.,
5) - te beantwoorden, zijn alle factoren die
samen bleken te hangen met de toetsprestaties
van klassen, nadat er voor verschillen in intel-
ligentiescore tussen klassen is gecorrigeerd, in
een model gestopt. Dit zijn de implementatie-
factoren percentage basisstof, aantal reken-
lessen per week, variatie in leerstof en
leerstofdifferentiatie (o.e., 71)'". Na toetsing
van het model met behulp van het programma
LISREL IV is de conclusie, dat de rol die de
implementatiekenmerken spelen ongeacht de
methode, nu duidelijker is dan bij de multiva-
riate covariantie-analyse op klasseniveau. De
belangrijkste factor voor de toetsprestaties
blijkt het percentage basisstof te zijn. De fac-
toren variatie in leerstof en aantal rekenlessen
per week hebben een iets kleiner totaaleffect
(o.e., 88).

7 Aanbevelingen

Na het onderzoek komt Harskamp met een
aantal aanbevelingen. Verder onderzoek is
volgens hem van belang om aan te tonen welke
concrete lesgedragingen samenhangen met de
hoeveelheid behandelde stof en de actieve
leertijd van de leerlingen. Deze factoren zou-
den te zamen een algemeen model voor doel-
matig rekenonderwijs vormen, dat een be-
langrijk gedeelte van de rekenprestaties kan
verklaren (o.e., 91). Harskamp verwijst daar-
bij naar Brophy (1986), terwijl Brophy in
plaats van te pleiten voor een algemeen mo-
del, juist vindt dat het onderwijsonderzoek
minder 'content free' moet worden. Alleen op
die manier kan volgens Brophy - die zelf
geen reken/wiskunde-didacticus is - het on-
derzoek het stadium van de kinderschoenen
ontgroeien en een relevante basis verschaffen
voor de onderwijspraktijk. Wil men verder
komen dan moeten vakdidactici en algemeen
onderwijskundigen gaan samenwerken, aldus
Brophy (1986).

Tabel 2 Teruggang aantal klassen per methode en per type methode bij de 75 % eis.

methode

OVS

NAT

NZR

NR

NCR

OR

GIB

TT

tolaal aantal klassen

7

12

13

23

19

19

10

12

aantal klassen bij 75% eis

2

8

11

18

7

19

9

3

% vermindering per meth.

71

33

15

22

63

0

10

66

% vermindering per type meth.

41

25

Bij de aanbevelingen richt Harskamp zich
ook op de begeleiders en nascholers en op de
makers van methoden. "Leerkrachten dienen
doelmatig met een methode te kunnen werken
in de zin van behandeling van leerstof en
besteding van lestijd. Wellicht dat daarna
vakdidactische kennis en vaardigheden van
belang kunnen zijn om leerresuhaten van leer-
lingen te verbeteren" (Harskamp, 1988, 93).
Voor de methoden geldt, dat ze strikter dan nu
het geval is, dienen aan te geven welke mini-
male mate van implementatie van algemene
en vakdidactische kenmerken wordt veron-
dersteld voor het bereiken van goede rekenre-
sultaten (Harskamp, 1989, 12)". Harskamp
besluit met: "Wanneer methodemakers er in
slagen de methode op deze punten te verbete-
ren, zullen leerkrachten de methode effectie-
ver kunnen gebruiken" (o.e., 12).

Met andere woorden: verbeterde metho-
den leiden tot een effectiever gebruik van die
methoden; een effectiever gebruik van de me-
thoden betekent dat met meer kinderen de ba-
sisstof wordt behandeld; vervolgens wordt er
weer gecontroleerd voor deze variabele en...
worden er weer geen verschillen tussen de me-
thoden gevonden; wel blijkt het percentage
basisstof een belangrijke factor te zijn voor de
leerresuhaten; op grond hiervan kunnen een
aantal aanbevelingen worden gedaan gericht
op de verbetering van de methoden..., etc.


280 Pedagogische Studiën

-ocr page 289-

8 Tot slot

Samenvattend kan niet anders worden ge-
zegd, dan dat de in de inleiding vermelde con-
clusies en aanbevelingen op een zeer zwakke
basis zijn gebouwd'^. Ze wekken ten onrechte
de indruk, dat de methoden qua leerstof en
qua leerresultaten zo goed als niet verschillen.
Over hoe het staat met de implementatie van
de rekenmethoden zegt het onderzoek eigen-
lijk niets. Het heeft eerder betrekking op een
aantal algemene onderwijscondities dan op
het in praktijk brengen van gewenst onder-
wijs. De aanbevelingen die worden gedaan
zijn deels niet onderzocht en voor zover ze wel
voortvloeien uit de onderzoeksresultaten niet
erg sterk te noemen.

Opgemerkt moet worden dat bij deze reac-
tie op het onderzoek van Harskamp c.s. de
door hen gekozen onderzoeksopzet als uit-
gangspunt is genomen. De kritiek heeft alleen
betrekking op het onderzoek zoals het is uitge-
voerd. Zaken als de keuze voor een eenmalige
produkt-evaluatie en het ontbreken van gege-
vens over het feitelijke onderwijsgedrag zijn
niet aan de orde gesteld.

Evenzo is buiten beschouwing gelaten, dat
ook andere onderzoeken aantonen dat de con-
clusie dat de methode er niet toe doet niet
houdbaar is. Zo blijkt uit de PPON-gegevens
dat aan het eind van de basisschool de moder-
ne methode Operatoir Rekenen op 10 van de
27 onderdelen significant hoger scoort dan de
traditionele methode Naar Zelfstandig Reke-
nen (Treffers, 1990; zie ook Treffers, 1988).
Ook de uitkomsten van het MORE-
onderzoek, die in groep 3 al een methode-
effect laten zien (Van den Heuvel-Panhuizen,
1989; Gravemeijer, Van den Heuvel-
Panhuizen & Van der Ploeg, t.p.), zijn bij de
kritiek niet in het geding gebracht.

Hoe nu verder? Hopelijk hebben de verschil-
lende benaderingen van onderzoek van re-
ken/wiskundeonderwijs in de toekomst el-
kaar nog wat te bieden en is de hier geuite
kritiek op het onderzoek van Harskamp c.s.
niet het begin van het einde. Want - zoals
Brophy al eerder zei - om verder te komen in
het onderzoek van reken/wiskundeonder-
wijs, is het noodzakelijk dat het tot een sa-
nienwerking komt van vakdidactici en alge-
nieen onderwijskundigen. Brophy besluit het
in 1986 gepresenteerde AERA-paper dan ook
met de woorden: "It is in that spirit that the
comments and suggestions made in the pre-
sent paper have been offered" (Brophy, 1986,
344). Hierbij wil ik me graag aansluiten.

Noten

1. Met de 'moderne methoden' worden hier be-
doeld de methoden Taltaai, Getal in Beeld en
Operatoir Rekenen. De methoden De Wereld in
Getallen, Rekenwerk en Rekenen & Wiskunde
die én van recentere datum zijn én meer kenmer-
ken bevatten van de realistische didactiek vallen
er dus buiten.

2. Van den Oever (1987, 241) omschrijft bij de be-
oordeling van het 'Eindrapport Vergelijking van
rekenmethoden in het basisonderwijs' de door
Harskamp c.s. gevolgde procedure ten aanzien
van de methode-inhoud als een Procrustes-
situatie.

3. Op een andere plaats wordt een andere operatio-
nalisering van de leerstofvariatie in methoden
gegeven, nl. de verhouding tussen opgaven over
hoofdrekenen en redactierekenen enerzijds en
kale sommen voor het inoefenen vari algemene
rekenvaardigheden anderzijds (Harskamp,
1988,85).

4. Ook met betrekking tot de door leerkrachten uit-
gevoerde leerstofvariatie wordt op twee andere
plaatsen weer een andere operationalisatie ge-
hanteerd, nl. het percentage van de lestijd dat
besteed wordt aan hoofdrekenen en redactieop-
gaven
versus (curs., mvdh) het percentage alge-
mene rekenvaardigheden (Harskamp, 1988, 49
en 56).

5. Zonder dat uit toetsingsgegevens blijkt dat dit
ook is getoetst, wordt hier later aan toegevoegd
dat er bij deze kenmerken ook een verschil
bestaat tussen de traditionele en de moderne me-
thoden (Harskamp, 1988, 58-59, 84).

6. Bij de implementatiekenmerken variatie in
leerstof en leerstofdifferentiatie (zie noot 5) en
bij het leerlingkenmerk intelligentie (volgt nog)
gebeurt dit ook.

7. Freudenthal richt zich in deze reactie vooral op
de manier waarop in het onderzoek met het ken-
merk intelligentie wordt omgesprongen. Twee
voorname punten van kritiek zijn: a) de kronkel-
formulering "Moderne rekenmethoden zullen
vaker in klassen worden gebruikt met een wat
hoger intelligentieniveau"; Freudenthal vraagt
zich af waarom Harskamp voor deze formule-
ring heeft gekozen, terwijl in feite wordt aange-
toond dat in klassen waar gewerkt wordt met een
moderne methode het intelligentieniveau hoger
is; en b) de veronderstelling van Harskamp dat
(reken)onderwijs geen invloed heeft op het intel-
ligentieniveau van kinderen en de onvoldoende


281 Pedagogische Studiën

-ocr page 290-

onderbouwing van deze veronderstelling. Een
meer algemeen punt van kritiek is, dat de impact
van moderne rekenmethoden een te ingewikkel-
de kwestie is om eenvoudigweg met statistiekjes
over te beslissen.

8. Op pag. 60 staan andere correlaties: verhoudin-
gen r = .6; meten r = .9.

9. Op pag. 62 lijkt het of Harskamp dit zelf is verge-
ten. Verwijzende naar tabel 5.4 (o.e., 50) zegt
hij, dat het ontwikkelen van een positieve reken-
attitude een belangrijke doelstelling is van de
meeste methoden.

10.Er wordt hierbij verwezen naar tabel 5.10 (Hars-
kamp, 1988,64), terwijl in die tabel staat aange-
geven dat leerstofdifferentiatie bij correctie voor
intelligentie niet significant samenhangt met de
toetsprestaties.

11 .Uit niets blijkt, dat Harskamp heeft onderzocht
of het helpt als dit in de methode wordt aangege-
ven. Ook is onduidelijk waarop de uitspraak is
gebaseerd, dat in vrijwel alle methoden een dui-
delijke planning ontbreekt van de te behandelen
leerstof en de te besteden lessen in het cursusjaar
(Harskamp, 1989, 12). Het voorbeeld dat Hars-
kamp (1988, 92) hierbij noemt, dat bij De We-
reld in Getallen (WIG) pas in 1986 in een gebrui-
kersbulletin uiteen is gezet wat in deze methode
als basisstof en als verrijkingsstof kan worden
aangemerkt, klopt in ieder geval niet. Al in de
eerste druk (van de deeltjes Ia en Ib) van WIG
wordt aangegeven wat tot het minimumpro-
gramma behoort, wat tot het basisprogramma
en wat tot het uitbreidingsprogramma.

12.Zie in dit verband ook de SVO-beoordeling van
het betreffende RION-onderzoek (Van den Oe-
ver, 1987) en de kritische kanttekeningen die
twee uitgevers bij dit onderzoek hebben gemaakt
(Van Velthoven & Janssen, 1986).

Literatuur

Brophy, J., Teaching and learning mathematics:
Where research should be going.
Journalfor Re-
search in Mathematics Education,
1986, 17, 5,
323-346.

Detterman, D.K. & R. J. Sternberg, Howandhow
much can intelligence be increased,
Norwood:
Ablex, 1982 (geciteerd door Harskamp, 1988).

Gravemeijer, K.P.E., M. van den Heuvel-
Panhuizen & D. A. van der Ploeg,
Ander reken-
boek, andere rekenprestaties. Een vergelijking
tussen twee reken-wiskundemethoden in groep
3.
Utrecht: OW & OC, ter perse.

Harskamp, E.G., Rekenmethoden op de proef
gejreW (Dissertatie). Groningen: RION, 1988.

Harskamp, E., Implementatie- en effectonderzoek
van nieuwe reken-wiskundemethoden in het ba-
sisonderwijs.
Paper t.b.v. Symposium 'Evalua-
tie en de ontwikkeling van wiskundeonderwijs',
Groningen, 23 juni 1989.

Harskamp, E. & C. Suhre, Rekenmethoden op de
proef gesteld.
School, 1987, nov., 20-23.

Harskamp, E. & C. Suhre, Rekenmethoden verge-
leken: een effectonderzoek aan het einde van de
basisschool.
Pedagogische Studiën, 1988, 65, 5,
208-218.

Heuvel-Panhuizen, M. van den & F. Gofixec, Zo re-
kent Nederland.
Enschede: SLO, 1986.

Heuvel-Panhuizen, M. van den. De eerste uit-
komsten. In: E. de Moor (Ed.),
Panama Cursus-
boek 7.
Utrecht: HMN(SOL)/OW&OC, 1989.

Jong, R. de, Wiskobas in methoden (Dissertatie).
Utrecht: OW&OC, 1986.

Fullan, M. & A. Pomfret, Research on curriculum
and Instruction Implementation.
Review of Edu-
cationalResearch,
1977, 47, 335-397.

Freudenthal, H., Weeding andSowing. Preface toa
science of Mathematical Education.
Dor-
drecht/Boston: Reidel, 1978.

Freudenthal, H., Reactie naar aanleiding van het
symposium 'Evaluatie en ontwikkeling van wis-
kundeonderwijs' - Groningen 23 juni 1989.
Brief, 17 juni 1989.

Lohman, D. F., Two implications of cognitivepsy-
chology for educational measurement.
Adress
to the Division of Learning and Instruction In-
stitute for Educational Research in the Nether-
lands. Utrecht, January 27, 1989.

Oever, A. C. C. van den. Beoordeling van het eind-
rapport 'Vergelijking van rekenmethoden in het
basisonderwijs' uitgevoerd door het RION.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987,12,4,
239-242.

Slavenburg, J.H., Onderwijsstimulering en Ge-
zinsactivering.
's-Gravenhage: SVO, 1986 (geci-
teerd door Harskamp, 1988).

Streefland, L., Makro-strukturele verkenningen
voor het wiskundeonderwijs.
Utrecht: lOWO,
1980.

Suhre, C., Effectief gebruik van Rekenmethoden:
Evaluatieonderzoek in het laatste jaar van de ba-
sisschool.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1987,12, 6, 344-354.

Suhre, C., Rekenmethoden onderzocht. Basis-
schoolmanagement,
1988. sept.,4-6.

Treffers, A., Cijferen in het rekenonderwijs, toen
en nu.
Pedagogische Studiën, 1982, 59, 3,
97-115.

Treffers, A. & F. Goffree, Rational analysis of rea-
listic mathematics education - the Wiskobas
Program. In: L. Streefland (Ed.),
Proceedings
of the ninth international conference for the psy-
chology of mathematics education. Volume 11-
Utrecht: OW&OC, 1985, 97-121.


282 Pedagogische Studiën

-ocr page 291-

Treffers, A. & E. Feijs, Realistisch reken-
wiskundeonderwijs.
Willem Bartjens, 1987,6,4
Üuli), 195-193.

Treffers, A., Over de merkbare invloed van onder-
wijsmethoden op leerprestaties. In: J. Wijnstra,
Balans van het rekenonderwijs in de basisschool.
Arnhem: CITO, 1988.

Treffers, A., Over het nieuwe programma voor
rekenen-wiskunde op de basisschool.
Nieuwe
Wiskrant,
1989,5,3, 10-18.

Treffers, A., Het voorkomen van ongecijferdheid
op de basisschool
(Oratie). Utrecht:
VOU/OW&OC, 1990.

Velthoven, J.A.M. van & G.M. Janssen, Het
RION-onderzoek: Een valse start of een goed
begin? In: E. G.rHarskamp & C.J.M. Suhre,
Vergelijking van rekenmethoden in het basison-
derwijs. Eindrapport.
Groningen: RION, 1986.

Walker, D. F. & J. Schaffarzick, Comparing curri-
cula.
Review of Educational Research, 1974,44,
1,83-111.

Curriculum vitae

M. van den Heuvel-Panhuizen (1950) vv-as werk-
zaam in het basisonderwijs en in het speciaal onder-
wijs. Studeerde onderwijskunde aan de Rijksuni-
versiteit te Utrecht en specialiseerde zich op het
gebied van de reken-wiskundedidactiek van de ba-
sisschool. Heeft meegewerkt aan het NOT-
programma 'Pluspunt', de methode 'Zo reken ik
ook!' en SLO-publikaties over rekenen-wiskunde.
Thans is zij werkzaam bij de vakgroep OW & OC
van de RUU en houdt zich daar onder meer bezig
met onderzoek naar gebruik en effecten van reken-
wiskundemethoden (MORE-project).

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep OW &
OC, Tiberdreef 4, 3561 GG Utrecht.

Manuscript aanvaard25-1-'90

Summary

Heuvel-Panhuizen, M. van den. 'Research on mathematics textbooks tested.' Pedagogische Studiën, 1990,
67, 271-283

Do the learning results depend on the textbooks as used? This is an actual and also very important question.
Harskamp and Suhre's answer to this question is not an affirmative one. They compared eight series of Dutch
mathematics textbooks. The result of their research was that there is hardly any difference neither between the
content of the textbooks nor between the testscores of the children taught with different textbooks. In the
present article a critical reflection has been carried out with respect to the conclusions and recommendations
of this research. The executed analysis shows that the conclusions and recommendations of Harskamp and
Suhre have been founded too weakly to stand the criticism as given.


283 Pedagogische Studiën

-ocr page 292-

E. HARSKAMP en C. SUHRE

RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek

Rijiisuniversiteit Groningen

Samenvatting

In haar Icritiek op het onderzoek naar re-
ken/wiskundemethoden probeert Van den
Heuvel-Panhuizen grond te verschaffen aan
de hypothese dat verschillen tussen rekenme-
thoden ook daadwerkelijk in de rekenresulta-
ten van leerlingen zijn waar te nemen. Als
reactie op deze kritiek wordt er op gewezen
dat Van den Heuvel-Panhuizen voorbijgaat
aan het doel van het onderzoek, namelijk een
vergelijking te maken van de effecten van re-
kenmethoden, zoals ze in de schoolpraktijk
worden gebruikt. In onze repliek wordt uit-
eengezet dat de specifieke analyses van leerin-
houden en de metingen van specifieke imple-
mentatiekenmerken van moderne methoden
die zij in het onderzoek mist, niet aansluiten
op de doelstelling van het onderzoek. Aan de
conclusies van het onderzoek, dat er slechts
op één van de zes afgenomen rekentoetsen
verschillen zijn tussen methoden, doet de kri-
tiek geen afbreuk.

Inleiding

In de jaren tachtig zijn er voor liet basisonder-
wijs een groot aantal nieuwe reken/wiskunde-
methoden op de markt gebracht. De nieuwe
methoden verschillen in vakinhoudelijk op-
zicht van de bestaande rekenmethoden. Wat
het leerstofonderdeel Rekenen betreft geven
de nieuwe methoden niet zozeer andere
leerstof, maar wordt de leerstof op een geheel
andere manier in de methoden aangeboden.
Nieuwe methoden maken onder andere veel
meer gebruik van betekenisvolle thema's
('contexten' genoemd) en van aanschouwelij-
ke schema's om vanuit informele oplossings-
wijzen van leerlingen te komen tot standaard-
oplossingen (zie De Jong, 1986 voor een over-
zicht van vakinhoudelijke verschillen tussen
moderne en traditionele rekenmethoden).
Voor scholen die een nieuwe rekenmethode
moeten aanschaffen, is een belangrijke vraag
of moderne en traditionele methoden van el-
kaar verschillen op aspecten waar het in de da-
gelijkse lespraktijk op aan komt. Belangrijke
aspecten zijn: 1) de uitvoerbaarheid van de ge-
plande rekenlessen in de methoden, 2) het ple-
zier dat leerlingen zullen hebben in de reken-
lessen en 3) de rekenvaardigheden die
leerlingen verwerven.

Wanneer een nieuwe methode op de markt
wordt gebracht bestaat over deze drie aspec-
ten geen objectieve informatie.

Reactie op de kritiek

Het onderzoek waarop Van den Heuvel-
Panhuizen (1990) commentaar levert heeft als
doel na te gaan in hoeverre er verschillen zijn
tussen volledig uitgebrachte rekenmethoden
in de leerresultaten van leerlingen aan het ein-
de van de basisschool. Van den Heuvel-
Panhuizen richt zich in haar kritiek vooral op
het gegeven dat in het onderzoek zo weinig re-
kening is gehouden met de specifieke doelstel-
lingen en inhouden van de moderne methoden
en met de specifieke wijze waarop deze me-
thoden moeten worden gebruikt. We zullen in
deze repliek laten zien dat dit ook niet de be-
doeling van het onderzoek is geweest. Het
gaat ons er in eerste instantie om te laten zien
of de verschillende methoden uitvoerbaar zijn
in gewone schoolsituaties en in hoeverre ver-
schillende rekenmethoden - zoals ze in de ge-
wone schoolsituaties worden gebruikt - tot
verschillen in leerresultaten van groepen leer-
lingen leiden. Omdat Van den Heuvel-
Panhuizen aan deze doelstelling van het on-
derzoek voorbijgaat, valt haar kritiek tussen
wal en schip. Toch is de kritiek interessant met
het oog op toekomstig vergelijkend onder-
zoek van rekenmethoden. We zullen puntsge-
wijs de gemaakte opmerkingen bespreken.

Het eerste onderwerp van kritiek betreft

Discussie

Kritiek op methodenonderzoek tussen wal en schip


284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 284-290

-ocr page 293-

onze analyse van de inhoud van de reken/wis-
kundemethoden. De kritiek richt zich op de
kwantitatieve vergelijking van leerstofcatego-
fieën tussen de methoden met voorbijgaan
aan een inhoudelijke analyse van de leerstof.
Van den Heuvel-Panhuizen doet het daarbij
voorkomen alsof de door ons gemaakte
leerstofanalyse bedoeld is om voor scholen
een keuze uit verschillende rekenmethoden te
vergemakkelijken (zie Van den Heuvel-
Panhuizen, 1990, p. 273). Deze bedoeling
hebben wij met de leerstofanalyse niet gehad.
Harskamp (1988, p. 10) zegt in dit verband
Doel is om na te gaan in hoeverre er verschil-
len zijn tussen methoden in hoeveelheid
leerstof op bepaalde rekenonderdelen. Ver-
schillen in nadruk op bepaalde rekenonderde-
len geven een indicatie van het belang dat re-
kenmethoden hechten aan bepaalde
leerdoelgebieden". Naar aanleiding van deze
analyse is aan uitgevers van de betrokken re-
kenmethoden een lijst toegestuurd van
doelstellingsgebieden. De meeste uitgevers
hebben het antwoordformulier in overleg met
hun auteurs ingevuld. In overleg met de uitge-
vers zijn rekentoetsen gekozen en samen-
gesteld voor afname in de scholen. De door
ons onderscheiden leerstofcategorieën zijn
gebaseerd op a. het CITO doelenboek voor de
eindtoets basisonderwijs en b. een publikatie
van de Nederlandse Vereniging voor Onder-
zoek van het Reken Wiskundeonderwijs
(Harskamp, 1988 p. 10). Een uitgebreide be-
schrijving van de leerstofanalyse is gegeven in
Wiersma en Willemsen (1986). De analysere-
sultaten gaven geen aanleiding voor verdere
Verfijning van leerstofcategorieën. Het ge-
vaar dat Van den Heuvel-Panhuizen signa-
leert dat er geheel verschillende leerinhouden
onder dezelfde leerstofcategorie worden be-
grepen is voor de leerstof van groep 7 en 8 van
de basisschool niet aanwezig. Alle betrokken
methodemakers erkennen dat in de boven-
bouw sterk rekening is gehouden met de in-
houd van de CITO eindtoets (Rekenen en In-
formatieverwerking) en in de methoden zelf is
Sr qua leerstofonderwerpen grote overeen-
komst. Harskamp (1988, p. 38) geeft dit als
Volgt weer: "De leerstofanalyse laat zien dat
Sf tussen de methoden over het geheel geno-
"^en geen grote verschillen zijn in aandacht
^oor de leerstofcategorieën. Vrijwel alle me-
thoden leggen veel nadruk op Bewerking, Me-
triekstelsel, Procenten, Hoofdrekenen en Ge-
tallen. Er zijn enige verschillen in nadruk tus-
sen methoden op het gebied van Hoofdreke-
nen, Meten en Schatten van maateenheden,
Combinatoriek en Meetkunde. Wat betreft
inhoudelijke verschillen in aanbieding van
leerstof heeft ons onderzoek zich geheel geba-
seerd op de vakinhoudelijke analyse van De
Jong (1986). Deze concludeert dat er zeer dui-
delijke verschillen in Wiskobaskenmerken
zijn tussen traditionele rekenmethoden aan de
ene kant en moderne rekenmethoden aan de
andere kant. Dat is ook de reden geweest
waarom we in ons onderzoek deze groepen
van methoden hebben vergeleken. Onze
kwantitatieve analyse van leerstof laat zien
dat de verschillen in aandacht voor de hierbo-
ven genoemde leerstofcategorieën tussen de
groep traditionele en de groep moderne me-
thoden vaak even groot zijn als binnen deze
beide groepen. Van den Heuvel-Panhuizen
(1990, p. 273) laat de meest treffende verschil-
len binnen de groep moderne rekenmethoden
(Operatoir Rekenen versus Taltaai)'zien. De
verschillen binnen de groep moderne metho-
den geven aan dat men, op grond van verschil-
len in nadruk op bepaalde leerstofcatego-
rieën, geen hoge verwachting kan hebben ten
aanzien van verschillen in toetsprestaties tus-
sen moderne en traditionele methoden. Het is
opvallend dat Van den Heuvel-Panhuizen zelf
deze voor de hand hggende conclusie niet
trekt. Zij doet het voorkomen alsof door ver-
dere specificering van leerstofonderdelen de
kwahtatieve leerstofverschillen tussen moder-
ne en traditionele methoden duidelijker zullen
worden. De analyses van Wiersma en Willem-
sen (1986) wijzen echter niet in deze richting.
Van den Heuvel-Panhuizen (1990, p. 274)
meent verder dat de kwalitatieve beoordelin-
gen van Wiskobaskenmerken in methoden
door De Jong (1986) en onze kwantitatieve
leerstofanalyse elkaar weerspreken. Ze ver-
gist zich daar. De Jong onderzocht de aanwe-
zigheid en getrouwheid van Wiskobasken-
merken in rekenmethoden voor alle leerjaren
van de basisschool. Hij onderscheidt op het
gebied van Rekenen, Meten en Meetkunde,
Relaties en Functies, Statistiek en Taal en Lo-
gica 21 kwalitatieve kenmerken. Harskamp
(1988) geef t een analyse van de hoe veelheid re-
kentaken verdeeld over 14 hoofdcategorieën
van leerstof in de methodeboekjes voor groep
7 een 8. Het gaat hier dus om twee geheel ver-
schillende manieren van analyseren van


285 Pedagogische Studiën

-ocr page 294-

de inhoud van rekenmethoden'.

Wanneer Van den Heuvel-Panhuizen
(1990, p. 274) kritiek levert op de wijze waar-
op door ons variatie in leerstof is vastgesteld
blijkt dat ze enige moeite heeft met het begrip
100%. In ons onderzoek betekent 100%: het
geheel van rekentaken per methode. Variatie
in leerstof is afgemeten aan het percentage re-
kentaken per methode dat wordt besteed aan
hoofdrekenen en eigenschapsrekenen en het
percentage rekentaken besteed aan redactie
opgaven in verhouding tot de overige rekenta-
ken. De overige rekentaken zijn dan rekenta-
ken van 12 leerstofcategorieën (exclusief
hoofdrekenen en eigenschapsrekenen) die
niet in de vorm van redactieopgaven zijn uit-
gewerkt. Er is dus geen sprake van dat in onze
operationalisering van variatie in leerstof be-
paalde leerstofonderdelen in de rekenmetho-
den buiten beschouwing zijn gebleven. In on-
ze operationalisering van variatie in leerstof in
de vragenlijst voor leerkrachten is de om-
schrijving van 'eigenschapsrekenen' vervan-
gen door 'handig rekenen' met als voorbeeld
118
X 20 = 120 X 20 - 2 X 20 (zie Hars-
kamp, 1988, p. 127). Het onderscheid tussen
hoofdrekenen en handig rekenen is voor vele
leerkrachten in de praktijk moeilijk te maken,
vooral ook omdat in rekenmethoden deze
leerstofcategorieën vaak in dezelfde taken
worden aangeboden. Vandaar dat deze cate-
gorieën in de leerkrachtenlijst zijn samenge-
trokken tot één categorie. Onze operationali-
sering van variatie in leerstof zoals gevraagd
aan leerkrachten: percentage
lestijd besteed
aan redactie opgaven en hoofdrekenen (inclu-
sief handig rekenen) in'vergelijking tot het
percentage lestijd besteed aan oefening van al-
gemene rekenvaardigheden (op het gebied van
cijferen, metriekstelsel, meten, breuken, pro-
centen etc.) wijkt dus alleen af van die bij de
analyse van leerstof waar het de
maateenheid
betreft. De vraag aan leerkrachten gaat over
percentages van de lestijd en de leerstofanaly-
se gaat over percentages van de leerstof. Ver-
volgens doet Van den Heuvel-Panhuizen het
voorstel om bij de bepaling van variatie in
leerstof uit te gaan van slechts 60% van de
leerstof of van slechts 80% van de leerstof.
Wij vinden op dit punt de kritiek onjuist. Het
lijkt ons bepaald niet gerechtvaardigd om va-
riatie in leerstof slechts tot een arbitrair deel
van de leertaken uit een methode te beperken.
Uitkomsten van analyses zijn op deze manier
gemakkelijk te manipuleren.

Het tweede onderwerp van kritiek betreft
de wijze waarop het gebruik van moderne me-
thoden is vastgesteld. Van den Heuvel-
Panhuizen meent dat in het onderzoek de spe-
cifieke vernieuwende kenmerken van moder-
ne rekenmethoden onderzocht hadden moe-
ten worden. Over de implementatie van
specifieke kenmerken van traditionele metho-
den rept zij met geen woord. Zij meent (p-
275) dat kenmerken als "het gebruik van con-
texten", "de aandacht voor modellen", "de
grote mate van eigen inbreng van leerlingen",
"het interactieve karakter" en "de onderlinge
samenhang van leerstofonderdelen" onder-
zocht moeten worden. Om verschillende rede-
nen hebben wij in ons onderzoek hiervan af-
gezien.

Ten eerste omdat het hier om 'theoretische'
begrippen van een goed gebruik van moderne
methoden gaat die niet expliciet zijn uitge-
werkt in de methoden. Wanneer wordt bij-
voorbeeld een 'context' gebruikt volgens de
bedoelingen? De door ons onderzochte mo-
derne rekenmethoden werken dit niet expliciet
in de handleiding uit. Contexten, modellen en
onderlinge samenhang van leerstofonderde-
len zijn vooral vernieuwende kenmerken van
de
leerstof in de moderne methoden (zie De
Jong, 1986). Methodemakers laten leerkrach-
ten (waarschijnlijk terecht) vrij in de wijze
waarop ze de leerstof overdragen. Handlei-
dingen van de moderne rekenmethoden zijn
bedoeld als lessuggesties en geven soms alter-
natieve werkwijzen aan.

In de tweede plaats ontbreken empirische
gegevens over de wijze waarop de door Van
den Heuvel-Panhuizen genoemde theoreti-
sche gebruikskenmerken toegepast moeten
worden om van belang te zijn voor het verwer-
ven van rekenvaardigheden. Deze theoreti-
sche kenmerken.zijn tot nu toe nog niet een-
duidig geoperationaliseerd en beproefd op
hun effectiviteit.

In de derde plaats is het onzes inziens niet no-
dig om bij het vergelijken van de leerresulta-
ten van leerlingen van verschillende methoden
aandacht te besteden aan specifieke vernieu-
wende gebruikskenmerken. Hef onderzoek
richtte zich immers op vergelijking van me-
thoden zoals leerkrachten ze in normale lessi-
tuaties gebruiken. Het is niet de bedoeling van
het onderzoek om na te gaan wat de verschil-
len tussen moderne en traditionele methoden


286 Pedagogische Studiën

-ocr page 295-

zijn in scholen waar de (nog te operationalise-
ren) specifieke vernieuwende didactische ken-
merken van de methoden optimaal zijn geïm-
plementeerd. Van den Heuvel-Panhuizen laat
overigens in het midden welke rol deze ver-
nieuwende kenmerken moeten spelen in de
analyse van effecten van methoden. Ons lij-
ken deze kenmerken beslist ongeschikt als
controlevariabelen. Ze kunnen het best als on-
losmakelijk onderdeel van een methode wor-
den gezien en zullen derhalve samenvallen met
de factor Methode. Haar kritiek noopt dus
niet tot een andere analyse-opzet dan de onze.

In de vierde plaats dienen methoden, als ze
op de markt gebracht worden, wat hun effect
betreft, bestand te zijn tegen verschillen in ge-
bruik van specifieke vernieuwende kenmer-
ken. Wanneer een methode in bepaalde lessi-
tuaties (bijvoorbeeld bij klassikaal frontaal
onderwijs of bij onderwijs in verschillende ni-
veaugroepen) niet effectief kan werken, dan
dienen de scholen hiervoor gewaarschuwd te
Worden in de vorm van expliciete handleidin-
gen voor goed gebruik van de methode (verge-
lijkbaar met de bijsluiter bij medicijnen).

Het derde onderwerp van kritiek vormt het
onderzoek naar de rekenvaardigheid en de re-
kenattitude van leerlingen die met de verschil-
lende rekenmethoden les hebben gehad. Doel
van dit onderzoek was na te gaan of de reken-
vaardigheid en de rekenattitude van leerlingen
afhangt van de methode waarmee ze les krij-
gen. Voor de evaluatie van de rekenvaardig-
heid zijn één algemene rekenvaardig-
heidstoets en vijf specifieke rekenvaardig-
heidstoetsen bij de leerlingen afgenomen. In
het onderzoek is er vanuit gegaan dat bij de
Vergelijking van rekenprestaties niet volstaan
kan worden met een simpele vergelijking van
de scores van leerlingen van de verschillende
rekenmethoden aan het einde van de basis-
school. Er moet rekening gehouden worden
met de mogelijkheid dat verschillen in de
toetsprestaties van leerlingen tussen de me-
thoden veroorzaakt kunnen worden door an-
dere oorzaken dan de rekenmethoden. Zo kan
miskenning van het belang van verschillen in
sociaal miUeu en intelligentie tussen de groe-
Pen leerlingen die met de verschillende metho-
den les hebben gehad tot incorrecte conclusies
leiden ten aanzien van de vraag welke metho-
de tot betere rekenresultaten leidt. Een voor-
beeld kan dit verduidelijken. Wanneer blijkt
dat op scholen waar elke week drie uur zwem-
les wordt gegeven de rekenprestaties beter zijn
dan op scholen zonder zwemles, dan zal men
de oorzaak voor de betere rekenprestaties eer-
der zoeken in de verschillen tussen deze twee
groepen scholen in leerlingkenmerken en alge-
mene onderwijskenmerken dan in de aanwe-
zigheid van zwemlessen. Wil men het aanne-
melijk maken dat zwemlessen de oorzaak van
de betere rekenprestaties zijn, dan moet men
eerst een aantal voor de hand liggende verkla-
ringen ontzenuwen.

Ook bij het aantonen van effecten van re-
kenmethoden moet men eerst verschillen in
leerling- en onderwijskenmerken als alterna-
tieve verklaringen uischakelen en niet net
doen alsof de gebruikte rekenmethode de eni-
ge aanleiding is voor verschillen in reken-
prestaties tussen scholen. In onze analyses van
de onderzoeksgegevens zijn eerst leerlingken-
merken en daarna algemene kenmerken van
goed gebruik van methoden (zoals het relatie-
ve aantal leerUngen waarmee de basisstof uit
de methode is gedaan) als controlevariabelen
bij de vergelijking van de rekenprestaties tus-
sen de methoden opgenomen. Er zijn twee
soorten analyses uitgevoerd: covariantie-
analyses voor de totale groep onderzochte
scholen en variantie-analyse voor een homo-
gene groep scholen waar vrijwel met alle leer-
lingen de stof uit de methode is behandeld^.
Ten aanzien van het onderzoek naar de effec-
ten van rekenmethoden op rekenprestaties
gaan we in op drie kritiekpunten.

Veel kritiek heeft Van den Heuvel op het
feit dat in het onderzoek rekening is gehouden
met de verschillen in intelligentieniveau van
de leerlingen. Zij doet het in deze kritiek voor-
komen alsof de onderzoekers stellen dat on-
derwijs geen invloed heeft op de intelligentie
van leerlingen. Van den Heuvel-Panhuizen
heeft dan de essentie van het betoog niet goed
begrepen. Dat inteUigentie voor een deel ook
door onderwijs beïnvloed kan worden be-
hoeft geen discussie (zie Harskamp, 1988 p.
59). Waar het om gaat is of verschillen die er
tussen scholen bestaan in het intelligentie-
niveau van de leerlingen geheel of gedeeltelijk
beïnvloed zijn door het onderwijs met de ge-
bruikte rekenmethode, los van het onderwijs
dat leerkrachten leerlingen geven in andere
vakken en vaardigheden. Er is ons geen enkel
onderzoek bekend waaruit onomwonden
blijkt dat de intelligentie van leerlingen door
de verschillen in rekenmethoden worden beïn-


287 Pedagogische Studiën

-ocr page 296-

vloed. In ons onderzoek is de intelligentie ge-
meten met de ISI-test (Boxtel, Snijders & Wei-
ten, 1982). De ISI-test bestaat uit subtoetsen
waarmee onder meer kennis van woordsyno-
nicmen, tegenstellingen en soortbegrip van
woorden wordt gemeten. Deze subtoetsen uit
de intelligentie-toets vertonen geen enkele
overeenkomst met de inhoud van de moderne
rekenmethoden of met de inhoud van de re-
kentoetsen.

Ten aanzien van de conclusie dat er geen
verschillen zijn tussen de methoden in presta-
ties op de rekentoetsen Meten en Verhoudin-
gen, maakt Van den Heuvel een ongefundeer-
de opmerking. Zij suggereert namelijk dat
onze conclusie over de samenhang van de rela-
tieve aandacht voor deze leerstofonderdelen
en de gemiddelde toetsprestaties op deze on-
derdelen tegenstrijdig is aan onze conclusie
dat er geen verschillen tussen methoden zijn in
toetsprestaties voor Meten en Verhoudingen.
Onze conclusies zijn echter niet tegenstrijdig.
De samenhang geeft namelijk aan dat er op
het hoogste aggregatieniveau een trend is in de
richting dat groepen leerlingen van methoden
die relatief meer aandacht aan de twee onder-
werpen besteden ook beter presteren (n = 8
methoden), terwijl de afwezigheid van signifi-
cante verschillen tussen methoden in de
toetsprestaties op klasniveau (n = 118 klassen)
aangeeft dat deze trend in leerlingprestaties te
verwaarlozen is (de verschillen tussen de me-
thoden zijn namelijk niet significant). Er is
geen sprake van dat hiermee voorbij wordt ge-
gaan aan de conclusie van Walker en Schaf-
farzick (1974), dat methoden verschillen ten
aanzien van verschillerr in nadruk die op
leerstofonderdelen wordt gelegd. Onze gege-
vens rechtvaardigen echter de conclusie dat op
vijf specifieke onderdelen (Meten, Schatten,
Verhoudingen, Combinatoriek, en Tabellen
en Grafieken) slechts op één onderdeel ver-
schillen zijn in toetsprestaties. Dit is een on-
derdeel waarop duidelijke verschillen bestaan
in leerstof tussen methoden.

Een ander kritiekpunt richt zich op de ana-
lyse die is uitgevoerd ten aanzien van de scho-
len waar met 75 % of meer van de leerlingen de
basisstof is behandeld. Van den Heuvel-
Panhuizen doet alsof deze analyse is uitge-
voerd omdat er enige twijfel zou kunnen be-
staan over de vraag of bepaalde methoden
meer dan andere effect zouden hebben op de
intelligentie van leerlingen. Dat is niet de
reden waarom deze analyse is uitgevoerd. De
reden ligt (ook verwoord in Harskamp & Suh-
re, 1988) in de statistisch kunstmatige wijze
waarop in de vergelijking van effecten tussen
methoden voor controle-variabelen wordt ge-
controleerd. Door een groep scholen te kiezen
waar met minimaal 75% van de leerlingen de
basisstof is behandeld worden twee vliegen in
één klap geslagen: 1) de groep scholen is meer
homogeen (en dus meer vergelijkbaar op de
controlevariabelen dan de hele groep scholen)
en 2) de vergelijking concentreert zich op ge
bruikssituaties waarin aan de minimum voor
waarde voor implementatie voldaan is. He
nadeel is dat scholen die een methode onvol
doende hebben geïmplementeerd uit de on
derzoeksgroep verwijderd worden. Dit bete
kent overigens niet, zoals Van den Heuvel
Panhuizen (1990, p. 280) lijkt te suggereren,
dat bij de methoden waar veel scholen uitval-
len nu alleen de scholen met de intelligentere
leerlingen overblijven. Voor de verschillen in
leerlingkenmerken tussen de methoden wordt
in deze analyse niet gecorrigeerd. Het doel van
deze analyse is om lezers, die twijfelen aan de
uitkomsten van eerdere analyses en die geen
inzicht hebben in de statistische controle die
door middel van covariantie-analyse be-
werkstelligd wordt, ook langs andere weg re-
sultaten aan te bieden die stroken met de resul-
taten uit de covariantie-analyses.

Ter afsluiting

De conclusies dat het voor de rekenprestaties
en het rekenplezier nauwelijks uitmaakt met
welke rekenmethode een leerling les krijgt
blijven recht overeind staan. De kritiek van
Van den Heuvel-Panhuizen gaat aan de
hoofddoelstelling van het onderzoek voorbij
en is voor het averige niet empirisch gefun-
deerd. Zo hoeftrhaar laatste opmerking, dat
in andere onderzoeken dan ons onderzoek wel
sprake is van verschillen tussen methoden in
rekenprestaties van leerlingen niet tegen ons
onderzoek te spreken. Wat opvaU aan de door
Van den Heuvel-Panhuizen genoemde onder-
zoeken naar verschillen in rekenprestaties is
dat daarin geen rekening gehouden wordt met
de klassefactor (de invloed van klassespecifie-
ke leerervaringen)' en/of met verschillen in
leerlingkenmerken tussen de methoden. Dit
zijn ernstige omissies, die de
zeggingskracht


288 Pedagogische Studiën

-ocr page 297-

van deze onderzoeken aantasten.

Overigens moet uit onze conclusie dat leer-
lingen met een moderne methode niet beter le-
ren rekenen niet afgeleid worden dat verbete-
ring van het rekenonderwijs door middel van
moderne methoden ons inziens onmogelijk is.
Nieuwe vakdidactische inzichten moeten ech-
ter met algemeen onderwijskundige kenmer-
ken van effectieve instructie in harmonie ge-
bracht worden. Nieuwe methoden dienen
daarom eerst grondig te worden beproefd
voor ze op de markt komen. Het is een belang-
rijke taak van methode-onderzoek aanwijzin-
gen te vinden om het rekenen van leerlingen te
verbeteren en om aan rekenen/wiskunde
nieuwe inhoud te geven. Met Van den Heuvel-
Panhuizen zijn we het eens dat daartoe een in-
spanning nodig is waarbij onderwijskundigen
en vakdidactici de handen ineenslaan. Een
eerste aanzet om tot kenmerken voor effectief
lesmateriaal in reken/wiskundemethoden te
komen is gegeven in het proefschrift van
Harskamp (1988). Wellicht dat in samenwer-
king met vakdidactici deze kenmerken nader
uitgewerkt en beproefd kunnen worden.

Noten

1- De Jong (1986, p. 238) geeft bijvoorbeeld aan
dat vermenigvuldigen en delen niet zijn opgeno-
men in de traditionele methode Naar Zelfstandig
Rekenen (NZR). Daarmee wordt niet bedoeld
dat deze leerstof niet in NZR is opgenomen,
maar dat de uitwerking volgens Wiskobas-
ideeën hier geheel ontbreekt.

2. Lezers die geïnteresseerd zijn in de keuze van ge-
schikte statistische analyseprocedures wordt
verwezen naar onder meer Cronbach (1983) en
Huitema(1980).

In veel onderzoeken waarin methoden worden
vergeleken, wordt geen rekening gehouden met
het feit dat leerlingen binnen eenzelfde klas ge-
meenschappelijke leerervaringen hebben waarin
ze zich onderscheiden van leerlingen uit andere
klassen. Men kan stellen dat de unieke klas waar-
toe een leerling behoort een 'treatment' vormt
die los van de methode van invloed is op de
toetsprestaties van leerlingen. Harskamp en
Suhre (1986, p. 50) laten zien hoe sterk deze in-
vloed is op de rekenprestaties. Voor een afgewo-
gen oordeel over methode effecten is het belang-
rijk dat, naast verschillen in leerlingkenmerken
en algemene onderwijskenmerken, rekening
wordt gehouden met de effecten van de factor
'klas'. Er zijn verschillende manieren waarop
voor deze factor gecontroleerd kan worden (zie
bijv. Poyner, 1975; Kirk, 1982, hoofdstuk 10 of
Goldstein, 1988).

Literatuur

Boxtel, H.W.J., Snijders, Th.V.J., Weiten, ISI-
handleiding voor de gehele testreeks en verant-
woording van het prestatiegedeelte. Publicatie-
vorm Hl.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1982.

Cronbach, L. J., Designing evaluations of educati-
onal and social programs.
San Francisco:
Jossey-Bass, 1983.

Goldstein, H., Multilevel models in Educational
and Social Research.
London: Charles Griffin &
Company Ltd., 1988.

Harskamp, E., Rekenmethoden op de proef
gesteld.
Dissertatie. Groningen: Rijksuniversi-
teit Groningen, 1988.

Harskamp, E., C. Suhre, Vergelijking van Reken-
methoden in het basisonderwijs. Eindrapport.
Groningen: Rion, 1986.

Harskamp, E., C. Suhre, Rekenmethoden vergele-
ken: een effectonderzoek aan het einde van de
basisschool.
Pedagogische Studiën, 1988, 65,
208-218.

Heuvel-Panhuizen, M. van den. Rekenmethoden-
onderzoek op de proef gesteld.
Pedagogische
Studiën,
1990, 67.

Huitema, B. E., The anaiysis of covariance and al-
ternatives.
New York: Wiley &Sons, 1980.

Jong, R. de, Wiskobas in methoden (Dissertatie).
Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, 1986.

Kirk, R.E., Experimental Design: Procedures for
the behavioral Sciences.
Monterey (California);
Brooks/Cole Publishing Company. 1982.

Poyner, H. Selecting units of anaiysis. In: G. B. Bo-
rich (Ed.):
Evaluating educational programs
andproducts
(pp. 399-414). Englewood Cliffs,
NJ:PrenticeHal, 1974.

Walker, D.F., J. Schaffarzick, Comparing Curri-
cula.
Review of Educational Research, 1974,
Vol. 44,/, 83-111.

Wiersma, Y., T. Willemsen, Vergelijking van re-
kenmethoden in het Basisonderwijs. Interim-
rapport 3: Beschrijving en Analyse van acht re-
kenmethoden.
Groningen: Rion, 1986.

Curriculum vitae

E. Harskamp studeerde na enkele jaren werkzaam
te zijn geweest in het onderwijs, onderwijskunde
aan de Rijksuniversiteit Groningen. Vanaf 1980 is
hij bij het RION werkzaam als coördinator van de


289 Pedagogische Studiën

-ocr page 298-

themagroep 'Programma Evaluatie'. Zijn onder-
zoeksactiviteiten liggen op het gebied van curricu-
lumontwerp en -evaluatie. Verder is hij als adviseur
verbonden aan de Adviesraad voor het Basis en Spe-
ciaal Onderwijs.

C. Suhre studeerde experimentele psychologie aan
de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is sinds 1984
werkzaam in de sectie Onderwijsevaluatie van het

RION. Momenteel verricht hij onderzoek naar de
cijfergeving bij de eindexamens Engels en wiskunde
in het HAVO/VWO. Daarnaast is hij als methodo-
loog betrokken bij diverse onderzoeksprojecten.

Adres van de auteurs: RION, Postbus 1286, 9701
BG Groningen.

Manuscript aanvaard 12-3- '90

Summary

Harskamp, E. & C. Suhre. 'Criticism of research on arithmetic curricula falls between two stools.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 284-290.

In her criticism of our research. Van den Heuvel-Panhuizen suggests that differences between modern and
traditional arithmetic curricula canbeobserved in the test resultsof students, in spiteof our research findings.
In this reaction, we point out that Van den Heuvel-Panhuizen misconceives themain objectiveof the research,
which is comparing the effects of arithmetic curricula as actually used in primary schools. We clarify that the
specific analysis of content and implementation of modern arithmetic curricula, which are alledgedly lacking,
are not in accordance with the main objective of the research. The research outcomes - only one out of six
arithmetic tests shows a significant difference between curricula - remain unchallenged.


290 Pedagogische Studiën

-ocr page 299-

Tweede Internationale Spel-
symposium

Van 24 tot en met 26 april 1991 vindt te Amsterdam
het tweede internationale spel-symposium plaats
met als thema 'Play and Intervention'. Dit sympo-
sium wordt georganiseerd door het Postacademisch
Onderwijs Sociale Wetenschappen (PAOS), in sa-
menwerking met de Vereniging voor Kinder- en
Jeugdpsychiatrie (VK JP) en de International Coun-
cil for Children's Play (ICCP).

Nadere inlichtingen en instructies/formulieren
voor het indienen van abstracts zijn te verkrijgen bij
PAOS, Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel.:
071-143141.

Juniorenstudiedag Anéla

Op 17 december 1990 wordt door Anéla - de Neder-
landse Vereniging voor Toegepaste Taalweten-
schap - aan de Faculteit der Letteren van de Rijks-
universiteit Groningen een juniorenstudiedag
georganiseerd. Thema's zijn o.m. Onderwijs in
vreemde talen. Tweede-taal verwerving en tweede-
taalonderwijs, en Taal(onderwijs) en techniek.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij Berna
de Boer, Talencentrum/RUG, Postbus 716, 9700
AS Groningen, tel.: 050-635960; Nanette Bienfait,
Nederlands Instituut/RUG, Postbus 716, 9700 AS
Groningen, tel.: 050-635812; Elize Reinink, Prin-
sesseweg 13, 9717 BA Groningen, tel.: 050-128288.

Inhoud andere tijdschriften

^omenius

10e jaargang, nr. 1, 1990

■n memoriam Martinus Jan Langeveld, door S.
Miedema

Pluraliteit, pragmatisme en pedagogiek, door G.
Biestra

Heropvoedingsrituelen in een kindertehuis, door J.
Dekker

De 'opgevoede persoon' - een seksistisch ideaal?
''oor G. Snik

Homo-emancipatie in gevestigde organisaties, door
P- Schedler

fenomenologie en hermeneutiek. Tussen moder-
nisme en postmodernisme. Verslag van dé 'Eighth
international Human Science Research Conferen-
ce', Aarhus, 18-22 augustus 1989, door J. de Mul

Mededelingen

Pedagogisch Tijdschrift
15e jaargang, nr. 2, 1990

Medische schoolinspectie, gezondheidsvoorlich-
ting en seksuele opvoeding in België in de 19e en
20ste eeuw, door M. Depaepe
De opkomst van schoolartsen in Nederland tussen
1895 en 1920, door E.F.M. Janssen
Artsen en seksuele opvoeding in Nederland, door
H.Q. Röling

Toen kwamen de artsen ... ook bij de moeder,
door C. Steverlynck

Aspecten van medicalisering en normalisering bij de
opkomst van het medisch-opvoedkundig werk in
Nederland in het begin van de twintigste eeuw, door
A. van der Wurff

Witte jassen en zwarte toga's, door J. J.H. Dekker

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
15e jaargang, nr. 1, 1990

Longitudinaal onderzoek van schoolloopbanen,
door L.J.Th, van der Kamp en M.J.M. Voeten
De ontwikkeling in het schoolloopbaanonderzoek:
een terugblik op een decennium, door J. Dronkers
Het effect van leerkrachtverwachtingen en streefni-
veaus op schoolloopbanen in het basisonderwijs,
door A.A. van der Hoeven-van Doornum, M.J.M.
Voeten en P. Jungbluth

Studie-uitval en vertraging bij zes studierichtingen
uit het Wetenschappelijk Onderwijs, door U. de
Jong en J. Meijer

Doet godsdienst leren? Schoolloopbanen in de gere-
formeerde sector van het Nederlands onderwijs,
door A.B. Dijkstra

Analyse van bijzondere gebeurtenissen in school-
loopbanen: kansen op zittenblijven, door M.J.M.
Voeten en Th. Boland

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
15e jaargang, nr. 2,1990

De doelmatigheid van het algemeen voortgezet on-
derwijs, door A.G.J. van der Torre en B. Kuhry
The threat of scale drift in item banks, door D.N.M.
de Gruijter

Interne structuur en constructvaliditeit van bele-
vingsschalen voor Wiskund en Engels, door H.
Kuhlemeier, H. van den Berg en F. Teunisse
Intuïtieve, empirische en theoretische redenerin-
gen, door H. Vos


Pedagogische Studiën 1990 (67) 291-292 Pedagogische Studiën 291

-ocr page 300-

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 3, 1990

Het inzagerecht in het (voortgezet) speciaal onder-
wijs, door C.M. van Rijswijk
Werken met handehngsplannen in het speciaal on-
derwijs, door M.J. Schneider en G.M.P. Loots
Reactie: methodologisch incorrect onderzoek naar
anatomisch correcte poppen, doorM.H. van IJzen-
doorn en H. Bus

Repliek op correcte en incorrecte kritische kantte-
keningen, door H. Baartman, S. van Hekken en S.
Bierens

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 4, 1990

Ontwikkelings- en opvoedingsideeën, door F.S.
Robijns, P.M.J. van den Brenk, A.E. Jackson, M.
Serra en A. Veeneman

Symbolisch spel voor dove peuters, door Y.M.
Hooft-van Santen, J. Hoekman en J. Hellendoorn
Indicatiestelling voor kinderpsycho-therapie in een
(semi)residentiële instelling: verheldering van een
beslissingsproces, door J.M. Atema en L.M.H.
Robbroeckx

Ontvangen boeken

Baartman, H., A. Burgess, C. Rümkee.a., Incest
en hulpverlening.
Acco, Amersfoort/Leuven,
1990,/ 35,-.
Bisschop, C.B., J. Kruk, D.G. van der Steen (red.),
Onderwijs en verantwoordelijkheid voor de toe-
komst.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1990,
ƒ 17,50.

Bos, K.Th., B.J. van Resteren, W.G.R. Stoel &
C.J.A.J. Vermeulen,
Schoolverzuim. Maatre-
gelen die schoten (kunnen) nemen.
Swets & Zeit-
linger, Lisse, 1990,/21,50.
Brunschot, R.A.M.,
Begeleiding van beginnende
docenten in het technisch onderwijs. Probleem-
ervaring en probleemaanpak
(dissertatie). Tech-
nische Universiteit, Eindhoven, 1990,/ 30,-.
Corte, E. De, L. Verschaffel, H. Schrooten, R. In-
demans & E. Hoedemaekers,
LOGO als spring-
plank voor het verwerven van denkvaardighe-
den bij zesdeklassers.
Acco, Amersfoort/
Leuven,1990.
Damme, W. van (red.).
Extreem moeilijk te begelei-
den jongeren.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1990,
ƒ 30,-.

Dijkstra, S., B.H.A.M. van Hout-Wolters, P.C.
van der Sijde (Eds.),
Research on Instruction.
Design andeffects.
Educational Technology Pu-
blications, Englewood Cliffs^ 1990, $ 39,95.

Droogleever Fortuijn, E., De docerende staat. On-
derwijs en macht in de ontwikkeling van Venezu-
ela
(dissertatie). CESO, Den Haag, 1989,
/ 49,50.

Imelman, J.D.,c.a., Cultuurpedagogiek. Martinus
Nijhof, Leiden, 1990,/ 18,75.

Ippcl, M.J. & J.J. Elshout (red.). Training van
hogere-orde denkprocessen.
Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1990,/39,90.

Kohnstamm, G.A., J.E. Bates, M.K. Rothbart
(Eds.),
Temperament in childhood. John Wiley
&Sons, Chichester, 1989, £ 59.00.

Kool, E., Werken volgens plan in het speciaal on-
derwijs
(dissertatie). SDU Drukkerij, Den
Haag, 1990.

Lowyck, J. & C.M. Clark (Eds.), Teacher thinking
and professional action.
Universitaire Pers,
Leuven, 1989, BFrs. 1200.

Luit, J.E.H. van, A. Meijer, Th.G. Hoogeveen
(red.),
Onderwijs aan kinderen die moeilijk le-
ren.
Intro, Nijkerk, 1990,/ 36,50.

Meijer, W.A.J., Geestelijke stromingen op de ba-
sisschool.
Martinus Nijhof, Leiden, 1990.
/ 24,50.

Olthof, Th., Blame, anger andaggression in child
ren
(disseratie). Stichting Kinderstudies, Gro
ningen, 1990.

Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Hamers (red.)
Dyslexie. Ernstige lees- en spellingsproblemen
Acco, Amersfoort/Leuven, 1989,/ 38,75.

Schuurs, U.R.S., Leren schrijven voorlezers. Het
effect van drie vormen van probleemgericht
schrijfonderwijs op de zinsbouwvaardigheid
(dissertatie). Universiteit Twente, Enschede,
1990.

Treffers, A. & E. de Moor, Proeve van een natio-
naal programma voor het reken-wiskunde on-
derwijs op de basisschool.
Deel 2: Basisvaardig-
heden en cijferen. Zwijsen, Tilburg, 1990,

Vedder, P. (Ed.), Fundamental studies in educatio-
nal research.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990,
/ 44,50.

Verhulst, F.C., J.M. Koot, G.W. Akkerhuis, J.W.
Veerman,
Praktische handleiding voor de Child
Behavior Checklist.
Van Gorcum, Assen, 1990,
/ 49,50.

Voort, T.H.A. van der, De invloed van televisiege-
weld{2e
herziene druk). Swets & Zeitlinger, Lis-
se, 1990,/ 34,50.


292 Pedagogische Studiën

-ocr page 301-

E. DE CORTE, L. VERSCHAFFEL en
H. SCHROOTEN

Onderzoekscentrum voor Onderwijsleerpro-
cessen, K. U. Leuven

Samenvatting

De hoofdbedoeling van deze studie was het
ontwikkelen van een krachtige LOGO-
leeromgeving gericht op het realiseren van de
volgende voorwaarden voor het verwerven en
de transfer van denkvaardigheden: 1. een vol-
doende kennis van de domeinspecifieke basis-
begrippen van LOGO; 2. beheersing van de
beoogde denkvaardigheden binnen de pro-
grammeercontext; en 3. deze denkvaardighe-
den ook in ten minste één ander inhoudsdo-
nein kunnen toepassen. Een systematisch
onderwijsexperiment werd opgezet in drie zes-
deklassen volgens de voortoets-natoets opzet
^et controlegroep. In twee experimentele
klassen vond LOGO-instructieplaats, met als
'voornaamste component het aanleren van een
programmeerstrategie. In één van deze klas-
sen werd de leerlingen bovendien uitdrukke-
lijk geleerd om de vaardigheden uit deze stra-
tegie te gebruiken in een ander vakgebied. In
de controlegroep vond geen interventie
plaats. Op het einde van het schooljaar werd
vooreerst nagegaan of de vooropgestelde
transfervoorwaarden vervuld waren. We stel-
den vast dat de eerste twee voorwaarden in
beide experimentele groepen gerealiseerd wa-
ren; de resultaten met betrekking tot de derde
Voorwaarde waren minder positief. Verder
veerden verschillende transfertoetsen afgeno-
'Tten. De analyse van de resultaten wees uit dat
transfer werd bereikt in beide experimentele
Sroepen; dit suggereert dat het vervullen van
de eerste twee vermelde voorwaarden vol-
doende is om transfer van denkvaardigheden
'e bekomen.

1 Theoretische achtergrond

Het verwerven van denk- en probleemoplos-
singsvaardigheden is een van de kerndoelstel-
lingen van het basisonderwijs. Recent onder-
zoek heeft uitgewezen dat leren probleem-
oplossen neerkomt op het geïntegreerd ver-
werven en leren toepassen van drie soorten
vaardigheden (De Corte & Verschaffel, 1987;
ter perse; zie ook Perkins & Salomon, 1989),
m.n.: 1. het flexibel kunnen hanteren van een
goed georganiseerd domeinspecifiek kennis-
bestand, 2. de beheersing van heuristische me-
thoden, en 3. het beschikken over metacogni-
tieve kennis en vaardigheden. Daarenboven
veronderstelt men vaak dat wie deze vaardig-
heden verworven heeft in een bepaald gebied,
ze ook kan toepassen in andere contexten,
m.a. w. er wordt verwacht dat
transfer zal op-
treden.

De voorbije jaren is veelal beweerd dat le-
ren programmeren een aangewezen hulpmid-
del is voor het verwerven en de transfer van
belangrijke heuristieken en metacognitieve
vaardigheden. Eén van de meest uitgesproken
verdedigers van deze 'cognitieve effecten-
hypothese' met betrekking tot leren program-
meren is Papert. In zijn bekende boek
Mindstorms (1980), waarvan in 1984 een Ne-
derlandstalige vertaling verscheen, verdedigt
hij de stelling dat leren programmeren in LO-
GO leidt tot de ontwikkeling van algemeen
bruikbare denk- en probleemoplossingsvaar-
digheden, zoals plannen en 'debuggen', en tot
het verwerven van krachtige begrippen, zoals
variabele en recursie. Een ander kernidee uit
Paperts visie is dat Ieren programmeren moet
gebaseerd zijn op het principe van het zeifont-
dekkend leren: kinderen moeten hun kennis
zelf actief opbouwen, door alleen en/of sa-
men met andere leerlingen al spelend en expe-
rimenterend met de computer om te gaan;
systematische sturing van het leerproces is
daarbij uit den boze.

De resultaten van de pionierstudies over de
cognitieve effecten van leren programmeren
die in de eerste helft van de jaren tachtig on-
dernomen werden, boden evenwel weinig

Cognitieve effecten van het systematisch leren programmeren
in LOGO: een onderwijsexperiment bij zesdeklassers


Pedagogische Studiën 1990 (67) 293-305 Pedagogische Studiën 293

-ocr page 302-

steun voor deze optimistische hypothese. Een
nadere analyse van deze studies suggereert
echter dat de teleurstellende resultaten wel-
licht te wijten waren aan een aantal tekorten
van de onderzoekingen zelf. Ten eerste had-
den de leerlingen in deze studies onvoldoende
programmeerkennis en -vaardigheden ver-
worven, enerzijds door de korte duur van de
instructie (gemiddeld ongeveer 25 tot 30 uren)
en anderzijds door de afwezigheid van syste-
matische begeleiding van het leerproces. Ten
tweede ontbrak een expliciete gerichtheid op
transfer (De Corte & Verschaffel, 1987; ter
perse).

In 1985 startten we in het Leuvens Onder-
zoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen
een project over de cognitieve effecten van le-
ren programmeren in LOGO. De voor-
naamste doelstelling was het ontwerpen, im-
plementeren en evalueren van een krachtige
onderwijsleeromgeving, gericht op het ver-
werven en de transfer van algemene denkvaar-
digheden. Daarbij richtten we ons op een sub-
set van de probleemoplossingsvaardigheden
waarvan verwacht wordt dat deze beïnvloed
worden door het leren programmeren: twee
metacognitieve vaardigheden (plannen en de-
buggen), en twee heuristieken (probleemde-
compositie en het maken van een externe pro-
bleemrepresentatie) .

Op basis van de voorafgaande studies over
de effecten van leren programmeren en van de
beschikbare literatuur over transfer in het al-
gemeen, stelden we dat voor het bereiken van
transfer via LOGO het vervullen van de vol-
gende drie voorwaarden van belang is:

1. de leerlingen hebben voldoende do-
meinspecifieke kennis verworven (i.e. de
primitieven en concepten van de
LOGO-taal);

2. ze beheersen de beoogde heuristieken en
metacognitieve vaardigheden binnen de
context van het programmeren in LOGO;

3. ze hebben uitdrukkelijk geleerd de denk-
vaardigheden ook in ten minste één ander
inhoudsdomein toe te passen.

Omdat uit de voorgaande studies reeds vol-
doende gebleken was dat het realiseren van de
eerste voorwaarde inderdaad een noodzake-
lijke, doch geen voldoende voorwaarde is
voor het bekomen van transfer, hebben we
ons toegespitst op het onderzoeken van de bij-
drage van de laatste twee condities. De trans-
ferhypothese werd meer specifiek als volgt ge-
formuleerd: "Indien aan de eerste twee voor-
waarden voldaan is, treedt er transfer van de
beoogde denkvaardigheden op; aanvullende
realisatie van de derde voorwaarde leidt tot
een significant hoger transfereffect".

Het project werd uitgevoerd in twee fasen.
Gedurende het schooljaar 1986-87 werd een
vooronderzoek uitgevoerd, gericht op het
ontwikkelen, implementeren en evalueren
van een LOGO-onderwijsleeromgeving en op
de constructie van toetsen over de beheersing
van LOGO-kennis en -vaardigheden (trans-
fer voorwaarden 1 en 2) (zie De Corte, Ver-
schaffel, Hoedemaekers, Indemans &
Schrooten, 1988). Omdetransferhypothesete
toetsen werd in de tweede fase (schooljaar
1987-88) een meer
systematisch onderwijsex-
periment
uitgevoerd, waarin de geconstrueer-
de leeromgeving uitgebreid werd met een cru-
ciale component, nl. het expliciet nastreven
van transfer (transfervoorwaarde 3). In on-
derhavige bijdrage gaan we in op de opzet en
de resultaten van deze tweede studie. Voor een
meer uitvoerige beschrijving van dit onder-
zoek verwijzen we naar De Corte, Verschaf-
fel, Schrooten, Indemans en Hoedemaekers
(1990).

2 Proef groep en onderzoeksopzet

2.1 Pr oef groep

Het onderzoek vond plaats in drie zesdeklas-
sen, elk bestaande uit 24 jongens van 11-12
jaar. De leerlingen hadden geen voorafgaande
ervaring met computers in het algemeen, noch
met LOGO in het bijzonder. Twee klassen
fungeerden als experimentele groepen (El en
E2); een derde klas vormde de controlegroep
(C). In het begin van het schooljaar werden
een intelligentietest en een schoolvorderin-
gentoets afgenomen in de drie klassen. Er
werden geen significante verschillen vast-
gesteld.

2.2 Opzet

Het toetsingsonderzoek werd uitgevoerd in de
vorm van een voortoets-natoets opzet met
controlegroep. In El werden dè eerste twee
voorwaarden voor transfer nagestreefd in een
60 uur durende LOGO-cursus, waarin de ba-
sisprimitieven en -concepten van de program-
meertaal werden aangeleerd, evenals een stra-
tegie voor het systematisch schrijven van


294 Pedagogische Studiën

-ocr page 303-

LOGO-programma's. In het kader van deze
Programmeerstrategie, bestaande uit een
planfase en een geïntegreerde uitvoerings- en
controlefase, trainden we de beoogde denk-
vaardigheden (plannen, debuggen, probleem-
decompositie, en constructie van een externe
probleemrepresentatie). In E2 werd daaren-
boven de derde transfervoorwaarde na-
gestreefd: de jongens uit deze klas leerden de
verworven denkvaardigheden ook nog toe-
Passen in een andere context, nl. bij het oplos-
sen van complexe rekenvraagstukken. In de
controlegroep vond geen interventie plaats.

3 LOGO-leeromgeving

Met het oog op de verwezenlijking van de eer-
ste twee voorwaarden voor het bereiken van
transfer, werd in beide experimentele groepen
gedurende het ganse schooljaar elke week een
LOGO-namiddag georganiseerd. De instruc-
tie werd gegeven door het onderzoeksteam in
samenwerking met de klasleerkracht. De
computerklas, die direct toegankelijk was
vanuit het gewone klaslokaal, was uitgerust
met negen Phihps
MSX-computers. De
LOGO-cursus bestond uit twee belangrijke
componenten, nl. het aanleren van de LOGO-
Primitieven en -concepten (eerste transfer-
voorwaarde) en het trainen van een program-
meerstrategie (tweede transfervoorwaarde).

3.1 Aanleren van LOGO-primitieven en

-concepten (eerste transfervoorwaarde)
De inhoud van de LOGO-cursus werd beperkt
tot de zogenaamde 'turtle-graphics', of het te-
kenen met de schildpad. Bovendien werden
enkel deze primitieven aangebracht, die we
noodzakelijk achtten om de beoogde pro-
grammeerstrategie met succes te kunnen aan-
leren. Meer bepaald kwamen de volgende
LOGO-noties aan de orde: maken van een-
voudige tekeningen met de elementaire primi-
tieven (VT/AT, LI/RE, PO/PN), werken
met het HERHAAL-commando, schrijven
van procedures en superprocedures.

Uitgaande van een gematigd constructi-
^'istische visie op leren (De Corte, 1990), gin-
gen we ervan uit dat een krachtige onder-
^ijsleeromgeving gekenmerkt wordt door een
evenwicht tussen zelfontdekkend leren ener-
zijds, en meer systematische instructie en stu-
ring anderzijds.

Een eerste voorbeeld van sturing in het aan-
leren van de domeinspecifieke kennis van de
programmeertaal was, dat de LOGO-primi-
tieven en -concepten in een welbepaalde volg-
orde werden aangebracht, waarbij slechts
overgegaan werd naar een nieuw element als
uit een tussentijdse toets kon worden besloten
dat het voorgaande voldoende beheerst werd.

Het aanbrengen van een nieuw commando
of begrip geschiedde bovendien op een syste-
matische wijze, meestal via
demonstratie aan
de computer in het kader van een
onder-
wijsleergesprek.
Gedurende deze demonstra-
ties en discussies werd gebruik gemaakt van de
kennis die we tijdens de voorstudie opdeden
over typische fouten en misvattingen van leer-
lingen (Verschaffel, De Corte, Hoedemae-
kers, Schrooten & Indemans, 1987). Bijvoor-
beeld, om de geconstateerde problemen met
het bepalen van hoeken te ondervangen, werd
uitvoerig aandacht besteed aan: het zelf
schildpad spelen, het op een duidelijke en een-
voudige wijze aangeven van de draaiboeken
op het plan van een te maken LOGO-
tekening, het schatten van hoeken, en het me-
ten van hoeken met behulp van een
graadboog.

Nadat een nieuw begrip aangeleerd was,
kregen de leerlingen de gelegenheid om er in
groepjes van drie aan de hand van een aantal
welomlijnde opdrachten ervaring mee op te
doen. Soms werd daarvoor gebruik gemaakt
van z.g. speciale
hulpprogramma's, die in het
kader van dit project ontwikkeld werden. Dit
zijn eenvoudige spelprogramma's - geschre-
ven in LOGO - die als het ware tussen de
LOGO-taal en de leerling geplaatst worden
met het oog op het bereiken van bepaalde leer-
effecten bij de leerling. Een voorbeeld hiervan
is het 'richting-spel', waarmee op een intense
doch terzelfdertijd aantrekkelijke manier ge-
oefend wordt op het gebruik van de LOGO-
commando's LI en RE. Bij dit spel gaat het er-
om de schildpad, die in een bepaalde richting
en met een bepaalde snelheid over het scherm
kruipt, naar haar nest te sturen door middel
van de commando's LI en RE. De oefenfase
werd afgesloten met een leergesprek, waarin
ervaringen, moeilijkheden, vondsten, strate-
gieën, enz. van de leerlingen samengebracht
en besproken werden.

Met het oog op kennisintegratie kregen de
leerlingen telkens de gelegenheid om een
nieuw verworven LOGO-begrip samen met


295 Pedagogische Studiën

-ocr page 304-

AUTO

VENSTER TS-VM MOTOR TS-MW

KAP TS-KL LICHTEN TS-LR RADIATOR

LICHT TS-LL LICHT (ROOSTER TS-RR)x4 VIERKANT

I

WIELEN
WIEL TS-WW WIEL

VIERKANT

60

40

90

PN 10 i N^PO

^0

20

15

VENSTER

V i

90

TS-VM

KAP

90

PO

^ 90 90 ^

90 / & PO

5
PN

,.,90

! V
PO 1 ^

45

10

30

VIERKANT

TS-LR

TS-KL

TS-LL

P0 4>

^90
35 ^ PN

20

90

. 90.

30

PN

90 ™

-

ROOSTER

TS-WW

TS-RR

TS-MW

Figuur 1 Plan voor het schrijven van een LOGO-programma voor de tekening van de auto. '

296 Pedagogische Studiën

-ocr page 305-

het eerder geleerde toe te passen in een meer
omvangrijk
zelfgekozen project.

3.2 A anleren van een strategie voor het
schrijven van LOGO-programma's
(tweede transfervoorwaarde)
De aangeleerde strategie voor het schrijven
van een LOGO-programma omvat twee fa-
sen: 1. een planfase, die los van de computer
plaatsvindt, en 2. een geïntegreerde uitvoe-
rings- en controlefase aan de computer.

In de planfase onderscheiden we de volgen-
de drie stappen (zie Figuur 1):

~ Maken van een tekening van wat er precies
op het scherm moet verschijnen.

- Opstellen van een boomdiagram waarin de
complexe tekening opgedeeld wordt in de-
len, totdat men louter elementaire bouw-
stenen bekomt waarvan de programmering
in LOGO als 'kinderspel' kan beschouwd
worden (bijv. vierkant). Dit diagram duidt
meteen de volgorde aan waarin de diverse
onderdelen op het scherm getekend moeten
worden. In het boomdiagram worden te-
vens de 'tussenstukken'' vermeld die de sa-
menstellende delen verbinden.

- Apart tekenen van elke component, waar-
bij voor elk deel en elk tussenstuk de groot-
te van de afstanden en de draaiboeken wor-
den aangegeven, evenals de begin- en
eindpositie.

In deze eerste fase komen de volgende
denkvaardigheden aan bod: plannen, decom-
positie (opsplitsen van een complexe figuur in
delen) en het maken van een externe represen-
tatie (tekenen van een boomdiagram). De
vierde vaardigheid die we beoogden te trai-
nen, nl. het debuggen, vinden we terug in de
tweede fase.

Pas nadat al de genoemde voorbereidings-
activiteiten beëindigd zijn, gaat de leerling
naar de computer om het programma in te tik-
ken. In de
uitvoerings- en controlefase van de
Programmeerstrategie worden de volgende
twee nauw met elkaar verbonden principes ge-
hanteerd: 1) neerwaarts programmeren en 2)
geïntegreerd uitvoeren en controleren.

- Neerwaarts programmeren. In plaats van
een opwaartse aanpak, waarbij eerst alle
enkelvoudige procedures van het laagste
niveau van het boomdiagram geschreven
worden en pas daarna overgegaan wordt
tot het definiëren van de hoger gelegen pro-
cedures, hebben wij gekozen voor een neer-
waartse aanpak. Dit houdt in dat begonnen
wordt met het schrijven van de procedure
uit het hoogste niveau van het boomdia-
gram; dit noemen we de 'moederprocedu-
re'. Daarna wordt achtereenvolgens elke
component uit de moederprocedure nader
gespecificeerd, totdat het laagste niveau
van het boomdiagram bereikt wordt.
- Regelmatig controleren en debuggen. In
plaats van eerst de moederprocedure en alle
deelprocedures in te tikken en pas daarna
over te gaan tot het controleren en zonodig
verbeteren van alle invoer, hebben wij voor
een geïntegreerde uitvoerings- en controle-
procedure gekozen. Dit houdt in dat elke
nieuwe procedure onmiddellijk getest
wordt via het intikken van de naam van de
moederprocedure. Het doel daarvan is
tweeledig: 1) op het scherm verschijnt het
resultaat van de tot dan toe ingevoerde pro-
cedures, wat de gelegenheid biedt om te
controleren of de tekening en de schildpad-
positie tot dan toe correct zijn; en 2) in de
foutmelding ("ik ken geen...") staat ver-
meld welke procedure vervolgens geschre-
ven moet worden.

Wat deze principes concreet inhouden, il-
lustreren we weerom aan de hand van de taak
uit Figuur 1. Overeenkomstig het principe van
neerwaarts programmeren, tikt de leerhng
eerst de moederprocedure in:
LEER AUT02
VENSTER TS-VM MOTOR TS-MW
WIELEN EIND
Zoals het tweede principe voorschrijft, wordt
vervolgens de moederprocedure (AUTO) uit-
gevoerd. Nadat de leerling het commando
AUTO heeft ingetikt, verschijnt op het
scherm de mededeling: "ik ken geen
VENSTER in AUTO". Daarop definieert de
leerling de eerste procedure uit de moederpro-
cedure:

LEER VENSTER
HERHAAL 2 [VT 15 RE 90 VT 40 RE
90] EIND

Wanneer vervolgens weerom de naam van de
moederprocedure (AUTO) ingetikt wordt, te-
kent de schildpad het venster. De foutmelding
geeft aan dat de procedure voor de verbinding
tussen het venster en de motor (TS-VM) de
volgende procedure is die geleerd moet wor-
den. De leerling tikt in:


297 Pedagogische Studiën

-ocr page 306-

LEER TS-VM
PO RH 90 AT 10 PN EIND
Bij de daaropvolgende toetsing (AUTO)
wordt het venster getekend en gaat de schild-
pad daarna naar de beginpositie voor de mo-
tor. Dan schrijft de leerling de procedure voor
de motor. Bijvoorbeeld:

LEER MOTOR
KAP TS-KL LAMPEN TS-LR RADIA-
TOR EIND
Als daarna de moederprocedure (AUTO)
wordt uitgevoerd, tekent de schildpad op-
nieuw het venster en het verbindingstuk tus-
sen het venster en de motor, en geeft vervol-
gens de boodschap "ik ken geen KAP in
MOTOR". De volgende procedure die ge-
leerd moet worden is de procedure KAP.

Dit procédé wordt herhaald tot alle delen
en tussenstukken van MOTOR en vervolgens
alle bestanddelen van de overige componen-
ten uit de moederprocedure gedefinieerd zijn.

Het expliciet aanleren van deze program-
meerstrategie was de belangrijkste compo-
nent van de LOGO-cursus. Het instructie-
systeem werd reeds een eerste keer
uitgeprobeerd in het vooronderzoek (De Cor-
te, e.a., 1988). Dit leidde tot de volgende be-
vindingen. Een groot deel van de leerlingen
maakte niet spontaan een boomdiagram wan-
neer ze voor een complexe figuur een pro-
gramma moesten schrijven. Dit kwam omdat
zij het nut van de aangeleerde strategie niet in-
zagen. Maar ook wanneer we hen daar expli-
ciet om vroegen, waren verschillende leerlin-
gen niet in staat een correct boomdiagram te
maken. Rekening houdend met deze ervarin-
gen en bevindingen, werd de leeromgeving op
enkele punten bijgestuurd: in het eigenlijke
onderzoek werd de beoogde strategie op een
meer systematische wijze aangebracht, ge-
bruik makend van een aantal technieken die in
de recente literatuur over het aanleren van
denkvaardigheden naar voren komen als zeer
belangrijk, zoals 'modelling', 'scaffolding',
'coaching', 'fading', 'articulation', 'reflec-
tion' and 'exploration' (Collins, Brown &
Newman, in press). Daarnaast trachtten we de
leerlingen meer te motiveren om de aangeleer-
de werkwijze te gebruiken.

Eerst werd de strategie in zijn geheel door
een 'expert' (een lid van het onderzoeksteam)
gedemonstreerd en werden de verschillende
componenten geëxpliciteerd. Daardoor kon-
den de leerlingen een mentaal model van de
noodzakelijke stappen en processen ontwik-
kelen, dat ze bij het zelfstandig toepassen
voor ogen konden houden
('modelling').

Daarna werd elke component van de strate-
gie gedetailleerd behandeld en afzonderlijk
ingeoefend; zo nodig werd directe hulp gebo-
den bij het uitvoeren van de taak
{'scaffold-
ing').
Dit hield o.m. in dat de leerkracht in een
eerste fase die aspecten van de strategie voor
zijn rekening nam die de leerlingen nog niet
beheersten. Ook werd in de beginfase van het
inoefenen van de planstrategie een computer-
programma gebruikt, dat hulp biedt bij het
opstellen van een boomdiagram. Dit pro-
gramma, dat in het kader van onderhavig on-
derzoek ontwikkeld werd, stuurt het proces
van het opsplitsen van een tekening in delen
door gerichte vragen te stellen (bijv. Is MO-
TOR eenvoudig genoeg? Uit welke delen
bestaat MOTOR?). Via het meermaals ge-
bruiken van dit programma voor het maken
van boomdiagrammen voor verschillende te-
keningen, werd ernaar gestreefd dat de leer-
lingen de werkwijze voor het plannen zouden
internaliseren, om ze daarna zelfstandig te
kunnen toepassen.

Vervolgens oefenden de leerlingen in
groepjes van twee ä drie de volledige program-
meerstrategie in aan de hand van steeds moei-
lijkere tekeningen
('exploration'). Daarbij
konden zij elk moment teruggrijpen naar
kaarten waarop de voornaamste stappen van
de strategie vermeld stonden, tesamen met
nuttige tips om de onderscheiden fasen goed
door te komen. Bij de uitvoerings- en contro-
lefase aan de computer namen de leerlingen
afwisselend de rol van 'uitvoerder' en van
'controleur' waar. Aanvankelijk werden de
groepjes intensief begeleid
('coaching'), o.a.
door het geven van aanwijzingen en terugkop-
peling; doch afhankelijk van de individuele
mogelijkheden en behoeften van de leerlingen
verminderde deze hulp van de begeleiders
gaandeweg
('fading'). Bij het geven van hulp
werd expliciet rekening gehouden met de mo-
gelijke fouten, misvattingen en moeilijkheden
die uit het vooronderzoek gebleken waren. Zo
werden bijvoorbeeld de beoordelingscriteria
en de foutenclassificatie voor boomdiagram-
men die afgeleid werden uit het vooronder-
zoek, aan de leerUngen kenbaar gemaakt en
frequent gehanteerd - zowel door de begelei-
ders als door de leerlingen zelf - bij de


298 Pedagogische Studiën

-ocr page 307-

bespreking van de boomdiagrammen die ge-
maakt werden in het kader van de verschillen-
de projecten in de loop van het schooljaar.

Gedurende de hele instructie en training
van de strategie werden de leerlingen gestimu-
leerd om de procedures en technieken die ze
aanwendden te verwoorden
{'articulation"),
en om deze te vergelijken met die van andere
kinderen en met het expertmodel
('reflec-
tion
0. Een belangrijke instructietechniek met
het oog op het bereiken van transfer, was het
expliciet en intentioneel
abstraheren van de
getrainde denkvaardigheden.

Om de leerlingen sterker te motiveren tot
het gebruiken van de aangeleerde strategie
werd ruime aandacht besteed aan het exphciet
aantonen van het nut en de waarde ervan. Zo
werden oefeningen gemaakt waarbij de leer-
lingen programma's moesten schrijven voor
lichte variaties op eenzelfde tekening, waarbij
de voordelen van het planmatig en modulair
werken tot uiting kwamen. Ook werd er gede-
monstreerd dat het eigenlijke programmeer-
werk aan de computer en het verbeteren van
fouten veel gemakkelijker en efficiënter ver-
loopt wanneer uitgegaan wordt van een volle-
dig en correct plan.

Om te vermijden dat de leerlingen een aver-
sie zouden ontwikkelen voor een te rigide en
strak opgelegde strategie, lieten we toe dat ze
de aangeleerde werkwijze minder nauwgezet
volgden naarmate het schooljaar vorderde.
Zo moesten bijvoorbeeld in het begin alle tus-
senstukken beginnen met PO en eindigen met
PN; naarmate de leerhngen onderscheid leer-
den maken tussen situaties waar dit noodza-
kelijk is en waar niet, mocht dit achterwege
gelaten worden. Dit is perfect in overeenstem-
ming met onze opvatting over het leerproces.
Immers, we beschouwen de volledige proce-
dure als een geschikte aanvangshande-
lingsstructuur, waarin een adequaat oplos-
singsproces zeer uitvoerig veruitwendigd
Wordt. Doch in de loop van het leerproces
kunnen allerhande verkortingen en verinner-
lijkingen plaatsvinden.

4 Expliciet nastreven van transfer (derde
transfervoorwaarde)

In de tweede experimentele groep werden op
het einde van de LOGO-cursus een vijftal les-
sen ingelast, waarbij de leerlingen de algeme-
ne denkvaardigheden onderwezen in de
LOGO-context (nl. plannen, debuggen, pro-
bleemdecompositie en constructie van een ex-
terne representatie) ook leerden toepassen bij
het oplossen van complexe rekenvraagstuk-
ken. Meer bepaald leerden ze een strategie be-
staande uit twee fasen: een planfase en een
uitvoerings- en controlefase. Zoals in LOGO,
bestaat het plannen van een oplossingsweg
voor een complex vraagstuk erin het probleem
op te splitsen in deelproblemen (decomposi-
tie-heuristiek); het resultaat van deze planac-
tiviteiten kan eveneens weergegeven worden
in een boomdiagram (maken van een externe
representatie). In de uitvoerings- en controle-
fase wordt successief ieder deelprobleem op-
gelost en worden de antwoorden onmiddellijk
gecontroleerd.

5 Meetinstrumenten
5.1 Criteriumtoetsen

Vooraleer over te gaan tot de toetsing van het
transfereffect werd onderzocht of aan de
transfervoorwaarden voldaan was. In beide
experimentele klassen werden één maand
voor het einde van de leergang verschillende
criteriumtoetsen afgenomen in verband met
de eerste twee transfervoorwaarden. Voor el-
ke toets werd per klas onderzocht of meer dan
75% van de leerlingen het vooropgestelde in-
dividueel criterium (nl. 2/3 van het maximum
aantal punten) behaalde. Wanneer dit niet zo
was, beschouwden we de betreffende voor-
waarde als niet voldoende vervuld. In dit laat-
ste geval volgde hierop een remediëring en
hertoetsing voor die leerlingen die het crite-
rium niet bereikten. De toetsen in verband
met vraagstukken (derde transfervoorwaar-
de) werden slechts één keer afgenomen, daar
er geen tijd beschikbaar was voor remediëring
en hertoetsing; dit gebeurde vanzelfsprekend
alleen in E2.

De toets over de kennis van de LOGO-
primitieven en -concepten (transfervoorwaar-
de 1) bestond uit twee reeksen van opgaven:
bij de eerste reeks moesten de leerlingen aan-
duiden welk van de vier alternatieve LOGO
commando's of procedures een gegeven
schermeffect zou produceren; bij de tweede
reeks was de opdracht de tekening aan te dui-
den die door een gegeven programma op het
scherm gemaakt zou worden.


299 Pedagogische Studiën

-ocr page 308-

Daarnaast waren er drie toetsen om na te
gaan of de leerlingen de programmeerstrate-
gie verworven hadden (transfervoorwaarde
2). Twee ervan hadden betrekking op de plan-
fase. In de eerste toets bestond elke opgave uit
een tekening met twee boomdiagrammen,
waarvan slechts één correct was; gevraagd
werd het juiste boomdiagram voor de betref-
fende tekening aan te duiden. In de tweede
toets over de planfase moesten de leerlingen
zelfstandig een adequaat boomdiagram
construeren voor een gegeven tekening. De
derde toets betrof de uitvoerings- en controle-
fase. In tegenstelling tot de twee voorgaande
toetsen, werd deze toets individueel aan de
computer afgenomen. De opdracht was een
LOGO-programma te schrijven voor een rela-
tief complexe tekening, uitgaande van een ge-
geven plan. Om het debuggingsproces te kun-
nen analyseren, werden er in dit plan vier
fouten verwerkt.

Om de beheersing van de strategie voor het
oplossen van samengestelde rekenvraagstuk-
ken (transfervoorwaarde 3) na te gaan, wer-
den analoge toetsen gebruikt. Zoals bij LO-
GO hadden twee toetsen betrekking op de
planfase: in de eerste moesten de leerlingen
het beste van twee gegeven boomdiagrammen
aanduiden voor een reeks van vraagstukken;
in de tweede toets werden ze gevraagd
zelfstandig een adequaat boomdiagram te
construeren voor een reeks gegeven
vraagstukken. De derde toets betrof de
uitvoerings- en controlefase; de opdracht was
een aantal vraagstukken op te lossen, uitgaan-
de van gegeven boomdiagrammen.

5.2 Transfertoetsen

De leerlingen uit de drie proefgroepen kregen
een aantal toetsen aangeboden om na te gaan
in welke mate ze in staat waren de in El en E2
aangeleerde denkvaardigheden spontaan en
zelfstandig toe te passen in nieuwe probleem-
situaties.

De doolhof-toets, een computertoets voor
planvaardigheid, werd individueel aan de ma-
chine afgenomen. De leerling kreeg achter-
eenvolgens drie opgaven aangeboden, waar-
bij een hongerige kever via de kortste weg naar
drie slaatjes gestuurd moest worden. De dool-
hoven waren zo geconstrueerd, dat plannen
noodzakelijk was om een goed resultaat te
bekomen.

In de foutendetectie-toets werd zowel het
plannen als debuggen gemeten. In drie opga-
ven werd telkens een dagelijkse situatie ge-
schetst, waarbij persoon X aan persoon Y een
reeks instructies gaf om een bepaalde taak te
volbrengen (McCoy Carver, 1986). Persoon Y
voerde deze instructies nauwgezet uit, maar
het verkregen resultaat kwam niet overeen
met het gewenste, doordat persoon X een ver-
keerde instructie gegeven had. De opdracht
was om deze foutieve instructie op te sporen
en de instructielijst zodanig te veranderen, dat
het gewenste resultaat wel bereikt zou
worden.

In de blokken-toets bestond de opdracht
erin een reeks gegeven complexe figuren te be-
schrijven in termen van hun samenstellende
delen, daarbij gebruik makend van een reeks
gegeven elementen. Deze activiteit vereiste de
toepassing van de decompositie-heuristiek.

De weekdagen-toets omvatte een reeks op-
gaven, die alle een variant waren op de volgen-
de vraag: "Welke dag was het eergisteren, als
het morgen zaterdag is?" (Bransford & Stein,
1984). Bij het oplossen van deze taken was het
maken van een probleemdecompositie en een
externe probleemrepresentatie noodzakelijk.

Het gebruik van externe representaties
werd ook nagegaan in de dozen-toets, die be-
stond uit een aantal items, zoals "In een grote
doos zitten twee middelgrote dozen. In de eer-
ste middelgrote doos zitten drie kleine doos-
jes. In de tweede middelgrote doos zitten vier
kleine doosjes. Hoeveel dozen zijn er in to-
taal?" (Bransford & Stein, 1984).

6 Resultaten

6.1 Resultaten van de criteriumtoetsen
Tabel 1 vermeldt voor elke criteriumtoets het
aantal leerlingen in El en E2 dat het voorop-
gestelde beheersingscriterium (2/3 van de
maximumscore) bereikte op het einde van het
schooljaar.

Uit de resultaten op de toets over LOGO-
kennis bleek dat op het einde van de leergang
de meeste leerlingen uit beide experimentele
klassen (21 en 17 in El resp. E2) een voldoen-
de niveau van kennis van 'de LOGO-
primitieven en concepten bereikt hadden
(transfervoorwaarde 1).

De bevindingen op de toetsen betreffende
de programmeerstrategie (transfervoorwaar-
de 2) waren eveneens erg positief. De resulta-


300 Pedagogische Studiën

-ocr page 309-

ten van de eerste toets over de planfase toon-
den aan dat in El en E2 resp. 19 en 23 leerlin-
gen voldoende in staat waren een reeks gege-
ven boomdiagrammen op hun juistheid te
beoordelen. Uit de tweede toets over de plan-
fase bleek dat in El en E2 resp. 20 en 19 leer-
lingen erin slaagden zelfstandig een adequaat
boomdiagram te construeren voor een gege-
ven tekening. Bij de toets over de uitvoerings-
en controlefase stelden we vast dat de aange-
leerde werkwijze door de meeste leerlingen (20
en 22) nauwgezet gevolgd werd: bij de op-
bouw van hun programma gingen ze neer-
waarts tewerk; de ingevoerde procedures wer-
den regelmatig getest door het uitvoeren van
de moederprocedure, en wanneer een ver-
keerd schermeffect optrad, verliep het opzoe-
ken en verbeteren van fouten op een systema-
tische manier. We kunnen dus stellen dat de
beoogde denk vaardigheden, nl. plannen, de-
buggen, probleemdecompositie, en gebruik
van een externe representatie, binnen de
LOGO-context voldoende beheerst werden.
Samenvattend kunnen we besluiten dat op het
einde van de LOGO-cursus in beide experi-
mentele klassen de eerste twee transfervoor-
Waarden vervuld waren.

Uit Tabel 1 blijkt verder dat de resultaten
van de criteriumtoetsen in verband met de
derde transfervoorwaarde, m.n. het kunnen
toepassen van de geleerde vaardigheden bij
het oplossen van andersoortige problemen,
minder overtuigend waren. Immers, juist op
de meest cruciale toets over deze voorwaarde,
nl- deze waarbij de leerlingen zelfstandig de
geleerde werkwijze voor het plannen moesten
toepassen bij het oplossen van een reeks com-
plexe vraagstukken (tweede toets), behaalden
slechts 10 van de 24 leerlingen uit de tweede
experimentele klas het criterium. Er was even-
wel geen tijd meer beschikbaar voor remedie-
ring, omdat het schooljaar op zijn einde liep.
Omwille van deze laatste bevinding, was het
meteen uitgesloten om op basis van de gege-
vens van dit onderzoek een beslissende toet-
sing te doen van het tweede gedeelte van de on-
derzoekshypothese, namelijk dat bij de
verwezenlijking van de derde voorwaarde het
transfereffect zal verhogen.

Tabel 1 Aantal leerlingen in El en E2 dat het beheersingscriterium bereikte op de toetsen over de drie transfer-
voorwaarden

Transfervoorwaarden

Criteriumtoetsen

Resultaten

El

E2

(n = 24)

(n = 24)

1. LOGO-kennis

LOGO-kennis

21

17

2. Denkvaardigheden

Plannen 1

19

23

bij LOGO

Plannen 2

20

19

Uitvoeren/controleren

20

22

3. Denkvaardigheden

Plannen 1

-

22

bij vraagstukken

Plannen 2

-

10

Uitvoeren/controleren

-

22

6.2 Resultaten van de transfertoetsen
Om de transfer van elk van de vier denkvaar-
digheden na te gaan werd een multivariate
variantie-analyse (MANOVA) toegepast op
de gegevens van de transfertoetsen. Afzon-
derlijke analyses werden uitgevoerd voor de
vergelijking van El versus C enerzijds, en El
versus E2 anderzijds. Volgens onze oorspron-
kelijke hypothese, zou El beter presenteren
dan C, en zou E2 bovendien El overtreffen.

De multivariate analyse toonde een signifi-
cant verschil tussen El en C op de maten voor
debuggen, probleemdecompositie en externe
representatie in het voordeel van El (zie Tabel
2). Hieruit kunnen we concluderen dat de
LOGO-cursus een transfereffect teweeg
bracht voor drie van de vier getrainde vaardig-
heden bij deze leerlingen bij wie de eerste twee
transfervoorwaarden voldaan waren.

Voor de planvaardigheid werd geen signifi-
cant verschil gevonden: beide groepen pres-
teerden even goed op de toetsen die op deze


301 Pedagogische Studiën

-ocr page 310-

vaardigheid beroep deden. Dit is enigszins
verwonderlijk, daar de plancomponent de
icern van de aangeleerde strategie uitmaakte.
De meest voor de hand liggende verklaring
hiervoor is naar onze mening dat de toets voor
het meten van de planvaardigheid slechts een
gebrekkige validiteit bezat.

Zoals verwacht kon worden op basis van
het niet vervuld zijn van de derde transfer-
voorwaarde, maakte E2 niet meer vooruit-
gang dan El.

7 Samenvatting en discussie

In onderhavige bijdrage werden de opzet en
de resultaten beschreven van een onderwijsex-
periment waarin we een LOGO-leeromgeving
implementeerden, gericht op het verwerven en
de transfer van algemeen bruikbare denkvaar-
digheden. Het onderzoek werd uitgevoerd in
drie zesdeklassen, volgens een voortoets-
natoets opzet met controlegroep.

Op basis van de recente literatuur formu-
leerden we drie voorwaarden die van belang
zijn voor het bereiken van transfer van denk-
vaardigheden. De eerste twee voorwaarden -
het verwerven van een voldoende niveau van
domeinspecifieke kennis enerzijds, en de be-
heersing van de beoogde denkvaardigheden
binnen de programmeercontext anderzijds -
trachtten we in beide experimentele klassen te
realiseren in een LOGO-cursus. In de tweede
experimentele klas werd daarenboven expli-
ciet transfer nagestreefd (derde voorwaarde)
in een bijkomende vraagstukkencursus.

Alvorens het transfereffect na te gaan, on-
derzochten we of de nagestreefde
transfer-
voorwaarden
vervuld waren. Uit de resultaten
van de criteriumtoetsen over LOGO bleek dat
op het einde van de leergang de eerste twee
voorwaarden in beide experimentele klassen
voldoende gerealiseerd waren. De meeste leer-
lingen hadden de aangeleerde primitieven en
concepten van de LOGO-taal goed verworven
en waren in staat de geleerde denkvaardighe-
den toe te passen binnen de LOGO-context.
Dat deze gunstige uitkomsten werden bereikt,
kan onzes inziens toegeschreven worden aan
de zorgvuldig ontwikkelde onderwijsleerom-
geving, waarin tegemoet gekomen werd aan
de tekortkomingen van de vroegere studies.
Twee belangrijke kenmerken van deze lee-
romgevingen waren: 1) de relatief lange duur
van de LOGO-instructie en 2) het evenwicht
tussen zelfontdekkend leren en systematische
instructie (bijv. het expliciet aanleren van een
programmeerstrategie). Toch willen we waar-
schuwen voor een al te groot optimisme om-
trent de veralgemeenbaarheid van deze resul-
taten. Men mag namelijk niet uit het oog
verliezen dat de gehanteerde leeromgeving al-
lesbehalve representatief is voor de feitelijke
situatie in de meeste lagere scholen anno 1989:
er werd gedurende 60 uur LOGO-instructie
gegeven door drie ervaren begeleiders in sa-
menwerking met de leerkracht en daarbij wa-
ren negen computers beschikbaar. En zelfs
dan nog bleven bij verscheidene leerlingen la-
cunes en hardnekkige misvattingen bestaan,
die slechts via geïndividualiseerde remedie-
ring verholpen konden worden.

Tabel 2 Vergelijking van EI vs. Cop de transfertoetsen (MANOVA)

Denkvaardigheden

Transfertoetsen

Resultaten

Plannen

Doolhof, Foutendetectie

.249

Probleemdecompositie

Blokken, Weekdagen

<.001

Externe representatie

Weekdagen, Dozen

<.001

Debuggen

Foutendetectie

.007

We slaagden er niet in de derde transfer-
voorwaarde te realiseren. Zelfs na een periode
van expliciete instructie in het aanwenden van
de in de LOGO-context geleerde probleem-
oplossingsvaardigheden bij het oplossen van
complexe rekenvraagstukken, bleken de
meeste leerlingen in E2 onvoldoende in staat
deze vaardigheden zelfstandig toe te passen
bij de vraagstukken uit de betreffende criteri-
umtoets. Deze teleurstellende resultaten zijn
waarschijnlijk toe te schrijven aan de stevig
verankerde, maar eerder ongunstige aanpak-
wijzen en denkbeelden in verbänd met wis-
kundige problemen in het algemeen en met
vraagstukken in het bijzonder, die bij deze
leerlingen vooraf reeds bestonden ten gevolge
van jarenlang vraagstukkenonderwijs (Sow-
der, 1988). Allicht volstonden de duur en de


302 Pedagogische Studiën

-ocr page 311-

aard van de instructie niet om wezenlij ice ver-
anderingen op strategisch vlak te bewerkstelli-
gen.

Wat het eigenlijke transfereffect betreft,
Werden bemoedigende resultaten verkregen.
Bij de leerlingen die de LOGO-cursus volgden
(E1), werd voor drie van de vier gemeten vaar-
digheden, nl. debugging, decompositie, en ex-
terne representatie, transfer bereikt. Inmid-
dels zijn in andere recente studies gelijk-
aardige positieve resultaten geboekt (zie o.m.
Mayer, 1988; voor een overzicht, zie De Corte
& Verschaf fel, 1987, ter perse). Een gemeen-
schappelijke factor in deze succesrijke studies
is de expliciete instructie van de beoogde
denkvaardigheden in de LOGO-context,
waarbij deze vaardigheden bewust en intenti-
oneel geabstraheerd worden; Salomon en Per-
kins (1987) noemen dit 'mindful abstraction'.

Het tweede deel van onze verwachting,
m.n. dat de expliciete instructie voor transfer
het effect zou verhogen, werd niet ingelost: de
leerlingen die bijkomend een vraagstukken-
cursus gevolgd hadden (E2), behaalden op
geen van de vier maten hogere resultaten dan
deze uit El. Toch zou het voorbarig zijn om
hieruit af te leiden dat het expliciet nastreven
Van transfer naar verschillende domeinen
geen gunstige invloed heeft op de algemene
denkontwikkehng van leerlingen. Immers, in
onderhavige studie kan het ontbreken van het
Verwachte transfereffect verklaard worden
door het niet bereiken van de doelstelling van
de vraagstukkencursus, m.n. het leren toepas-
sen van de denkvaardigheden verworven in de
LOGO-context bij het oplossen van complexe
rekenvraagstukken (= transfervoorwaarde
3). Daardoor kwam het toetsen van de hypo-
these in het kader van deze studie als het ware
al bij voorbaat op de helling te staan. Mede op
grond van recente literatuur (o.m. Giek & Ho-
iyoak, 1987; Perkins & Salomon, 1989), blij-
ven we evenwel de hypothese aanhouden dat,
indien men erin slaagt de derde voorwaarde te
realiseren, er wel een verhoging van het trans-
fereffect kan verwacht worden. Overigens
^erd in enkele meer recente studies (zie o.m.
Littlefield, Delclos, Lever, Clayton, Brans-
ford & Franks, 1988) wel steun voor deze hy-
pothese verkregen.

Het uitgangspunt van onderhavig onderzoek
Was de vraag "Heeft het leren programmeren
^en invloed op de denkvaardigheden van ba-
sisschoolleerlingen?". Op basis van de ver-
kregen onderzoeksresultaten en de opgedane
ervaringen menen we hierop een gematigd po-
sitief antwoord te kunnen formuleren.
Ja, de
bevindingen suggereren dat leren program-
meren in LOGO kan leiden tot het verwerven
en de transfer van algemene denkvaardighe-
den.
Maar, de positieve effecten vloeien al-
licht niet louter voort uit de unieke eigen-
schappen van LOGO als dusdanig, maar
eerder uit de kwaliteiten van de onderwijsleer-
omgeving waarin de programmeertaal aange-
leerd wordt. Met andere woorden, LOGO
op
zich
biedt geen garantie voor het tot stand ko-
men van denkvaardigheden, maar kan hier-
voor een nuttig hulpmiddel zijn als het inge-
bed is in een krachtige leeromgeving, d.w.z.
een situatie die aanleiding geeft tot het uitlok-
ken bij de leerlingen van de vereiste leerpro-
cessen om de beoogde onderwijsdoelen te be-
reiken.

Voortgezet onderzoek zou gericht moeten
zijn op het meer precies identificeren en analy-
seren van de cruciale kenmerken van zulke
leeromgevingen. Een sleutelvraag in dit ver-
band is of, en in hoeverre de noodzakelijke
aanvullende denkinstructie het best in de pro-
grammeeromgeving zélf wordt ingebouwd,
en welk gedeelte beter in handen van de leer-
kracht kan blijven. Met andere woorden,
moet er gewerkt worden in de richting van in-
telligente systemen die op basis van verfijnde
diagnoses van de vaardigheden en aan-
pakstrategieën van de leerlingen aangepaste
begeleiding kunnen voorzien? Of moeten deze
activiteiten eerder uitgevoerd worden door de
leerkracht en blijft de rol van de computer het
best beperkt tot het bieden van een situatie die
de leerlingen uitnodigt tot het maximaal aan-
wenden van hun eigen kennis en denkvermo-
gens (Scardamalia, Bereiter, McLean, Swal-
low, & Woodruff, 1989)? Een voorbeeld van
een systeem waarin de oriëntering naar alge-
mene denkvaardigheden sterker door de com-
puter zelf ondersteund wordt, is het Michael-
systeem, dat ontwikkeld werd door de Afde-
ling Informatica van het Departement Com-
puterwetenschappen van de K.U. Leuven, in
samenwerking met onze onderzoeksgroep.
Dit systeem stimuleert uitdrukkelijk een
stapsgewijze opbouw en verfijning van pro-
gramma's. Tevens biedt het verschillende mo-
gelijkheden om de gebruiker te bevrijden van
de syntactische aspecten van het programme-


303 Pedagogische Studiën

-ocr page 312-

ren, waardoor de aandacht kan toegespitst
worden op de meer essentiële probleemoplos-
sings- en ontwerpactiviteiten (Tollenaere,
1988).

Tot slot lijkt het ons aangewezen het verder
onderzoeks- en ontwikkelingswerk niet te be-
perken tot programmeer-leeromgevingen.
Aangezien de vastgestelde cognitieve effecten
allicht geen rechtstreeks resultaat zijn van het
programmeren op zich, maar eerder van de
gehele leeromgeving waarin dit ingebed
wordt, kunnen we aan het leren programme-
ren geen monopoliepositie inzake denktrai-
ning toekennen. Bijgevolg mogen we veron-
derstellen dat, gegeven de investering van
eenzelfde hoeveelheid tijd, inspanning en ex-
pertise, even efficiënte leeromgevingen kun-
nen gecreëerd worden in meer 'traditionele'
inhoudsdomeinen; dit zou daarenboven de in-
tegratie van de denktraining in het reguliere
curriculum ten goede komen. Hiermee willen
we pleiten voor de aanpak van de denkscho-
ling vanuit verschillende inhoudsdomeinen.
Overigens vereist de totstandkoming van
alge-
meen
ftra/Arftffre vaardigheden dat de kinderen
deze leren toepassen in verschillende vakge-
bieden en probleemsituaties. Dit kan enkel
verwezenlijkt worden indien er vakoverschrij-
dend gepland wordt hoe men het transferge-
richt leren vorm zal geven.

Noten

1. Bij de tussenstukken geldt de volgende afspraak.
De naam van een tussenstuk bestaat uit twee de-
len: ts (van tussenstuk), gevolgd door de eerste
letter van het vorige deel en de eerste letter van
het volgende deel (bijv.: russeastuk venster
dak:
ts-vd).

2. Om overzichtelijke programma's te bekomen
raden we de kinderen aan om een nieuwe lijn te
beginnen voor iedere procedure in een superpro-
cedure. In deze tekst staan echter wegens plaats-
gebrek alle procedures op één lijn.

Literatuur

Bransford, J. D. & B.S. Stein, The idealproblem
solver.
New York; Freeman, 1984.

Collins, A., J. S. Brown & S. E. Newman, Cogniti-
ve apprenticeship: Teaching the craft of reading,
writing and mathematics. In: L.B. Resnick
(Ed.),
Cognition and Instruction: Issues and
agendas.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, in press.

Corte, E. De, Ontwerpen van krachtige onder-
wijsleeromgevingen. In: M. J. Ippel & J. J. Els-
hout (Eds.),
Training van hogere-orde denkpro-
cessen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Cognitieve effecten
van leren programmeren.
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1987, 42, 364-372.

Corte, E. De&L. Verschaffel, Leuvense perspectie-
ven: Informatica en leren probleemoplossend
denken in het onderwijs.
Onze Alma Mater, ter
perse.

Corte, E. De, L. Verschaffel, E. Hoedemaekers, R.
Indemans & H. Schrooten,
Computers en Leren
Denken. Activiteitenverslag over het werkjaar

1987. (Project "Computers en Leren Denken",
Rapport nr. 6). Leuven: Onderzoekscentrum
voor Onderwijsleerprocessen, K.U. Leuven,

1988.

Corte, E. De, L. Verschaffel, H. Schrooten, R. In-
demans & E. Hoedemaekers,
LOGO als spring-
plank voor het verwerven van denkvaardighe-
den bij zesdeklassers
(Leuvense Pedagogische
Bijdragen). Leuven: Acco, 1990.

Giek, M. L. & K. J. Holyoak, The cognitive basis of
knowledge transfer. In: S.M. Cormier & J.D.
Hagman (Eds.),
Transfer of learning. Contem-
porary research and applications.
(Educational
Technology Series). San Diego: Academie
Press, 1987.

Littlefield, J., V. R. Delclos, S. Lever, K. N. Clay-
ton, J.D. Bransford & J.J. Franks, Learning
LOGO: Method of teaching, transfer of general
skills, and attitude toward school and compu-
ters. In: R.E. Mayer (Ed.),
Teaching and lear-
ning computer programming. Multiple research
perspectives {x>p.
111-135). Hillsdale, NJ: Erl-
baum, 1988.

Mayer, R.E. (Ed".), Teaching and learning compu-
ter programming. Multiple research perspecti-
ves.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1988.

McCoy Carver, S., Transfer of LOGO debugging
skill: Analysis, Instruction and assessment.
(Doctoral dissertation). Pittsburgh, PA: De-
partment of Psychology, Carnegie-Mellon Uni-
versity, 1986.

Papert, S., Mindstorms. Children, computers, and
powerfulideas.
New York: Basic Books, 1980.

Papert, S., Computers en kinderen. Amsterdam:
Bert Bakker, 1984.


304 Pedagogische Studiën

-ocr page 313-

Perkins, D. N. & G. Salomon, Are cognitive skills
context-bound?
Educationa! Researcher, 1989,
'8. no. 1, 16-25.

Salomon, G. & D. N. Perkins, Transfer of cognitive
skills for Programming: Wlien and how?
Jour-
na!
0/ Educationa! Computing Research, 1987,
3, 149-169.

Scardamalia, M., C. Bereiter, R.S. McLean, J.
Swallow & E. Woodruff, Computer-supported
intentional learning environments,
Journa! of
Educationa! Computing Research,
1989, 5,
51-68.

Sowder, L., Children's solutions of story problems.
Journa! of Mathematica! Behavior, 1988, 7,
227-238.

Tollenaere, T., Een didactische programmeerom-
geving
(niet-gepubliceerde licentiaatsverhande-
ling). Leuven: K.U. Leuven, Departement Com-
puterwetenschappen, 1988.

Verschaffel, L., E. De Corte, E. Hoedemaekers, H.
Schrooten & R. Indemans,
Beheersing van de
LOGO-lcennis bij zesdelciassers na een jaar
LOGO-instructie.
(Project "Computers en Le-
ren Denken", Rapport nr. 5). Leuven: Onder-
zoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen,
K.U. Leuven, 1987.

Summary

Corte, E. De, L. Verschaffel & H. Schrooten. 'Cognitive effects of learning to program in LOGO: A one-year
study with sixth graders.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67,293-305.

This study aimed at the development of a powerful logo learning environment for achieving the following
conditions for the acquisition and transfer of thinking skills: 1) sufficiënt knowledge of the domain specific
Logo primitives and concepts; 2) mastery of the thinking skills within the programming context; and 3) abili-
ty to apply these skills in at least one other content domain. A systematic experiment was carried out in three
sixth grade classes according to the pretest-posttest design with control group. A
logo course, involving the
training of a systematic programming strategy, was taught in two experimental classes. In one of these classes
the pupils also learned how to apply the acquired skills in another content domain. The control group was a
non-treatment group. At the end of the school year condition fulfilment was tested. The findings showed that
the firtst two transfer conditions were fulfilled in both experimental groups; the results with respect to the
third condition were less positive. Furthermore, a series of transfer tests were administered. Data analysis rev-
ealed that transfer was obtained in both experimental groups. This implies that fulfilment of the first two con-
ditions mentioned above is sufficiënt for realizing transfer.

Curricula vitae

E. De Corte is gewoon hoogleraar aan de Faculteit
der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen,
K.U. Leuven.

L. Verschaffe! h bevoegdverklaard navorser bij het
Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onder-
zoek en buitengewoon docent aan de Faculteit der
Psychologie en Pedagogische Wetenschappen,
K.U. Leuven.

ƒƒ. Schrooten is wetenschappelijk medewerker in
het onderzoeksproject "Computers en Leren Den-
ken" van het Onderzoekscentrum voor Onder-
wijsleerprocessen, Faculteit der Psychologie en Pe-
dagogische Wetenschappen, K.U. Leuven.

Adres: Onderzoekscentrum voor Onderwijsleer-
processen, Departement der Psychologie en Peda-
gogische Wetenschappen, K.U. Leuven, Vesalius-
straat 2, B-3000 Leuven, België.

Manuscript aanvaard 12-3-90


305 Pedagogische Studiën

-ocr page 314-

M. W. J. BALTUSSEN en E. C. D. M. VAN
LIESHOUT**

Instituut voor Orthopedagogiek
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

De vraag naar de functionele rol van het auto-
matiseren van de rekenfeiten bij het cijferend
optellen en aftrekken staat in dit onderzoek
centraal. Bij 58 lom- en ml-kinderen is nage-
gaan of beheersing van de rekenfeiten direct
van in vloed is op de juistheid en het tempo van
oplossen. Eveneens is onderzocht of deze be-
heersing indirect via het gebruik van geavan-
ceerde rekenstrategieën in de juistheid van het
antwoord tot uitdrukking komt. Er kon geen
steun gevonden worden voor de hypothese dat
kinderen met meer rekenfeitenkennis bij het
oplossen van cijferopgaven minder vertraagd
zouden worden door tientaloverschrijding
dan kinderen zonder rekenfeitenkennis. Het
ontbreken van rekenfeitenkennis blijkt wel
vertragend te werken bij opgaven waarbij een
twee-cijferig getal opgeteld of afgetrokken
moet worden. Daarnaast bleken kinderen
zonder kennis van de rekenfeiten vaker een
telstrategie toe te passen en meer telfouten te
maken dan kinderen die over meer geautoma-
tiseerde rekenfeiten beschikken. Er lijken
aanwijzingen te zijn voor een functionele rol
van de rekenfeiten bij het cijferend rekenen.

Deze bijdrage vormt een bewerkte versie van liet
paper: "Number facts in het cijferend optellen
en aftrekken tot 100" gepresenteerd tijdens de
Onderwijsresearchdagen, 24-25 mei 1989 te
Leiden.

' Wij willen de teams van de Zonnegaardschool en
de Wilhelmina Bladergroenschool uit Nijmegen
en De Schans uit Venlo bedanken voor hun me-
dewerking aan dit onderzoek. Tevens dank aan
J. van Erp en J. van Veldhoven voor hun as-
sistentie bij de onderzoekswerkzaamheden.

1 Inleiding

Kinderen met rekenproblemen (afkomstig uit
het gewoon lager onderwijs) rekenen op een
niveau dat vergelijkbaar is met normaal leren-
de maar een jaar jongere kinderen (Russel &
Ginsburg, 1984). Een uitzondering vormt de
beheersing van de rekenfeiten, die meer dan
een jaar achterblijft. De rekenfeiten zijn on-
voldoende geautomatiseerd. Dit zou een mo-
gelijke oorzaak van rekenproblemen kunnen
zijn. Onder rekenfeiten verstaan wij in dit on-
derzoek alle optelopgaven met enkelvoudige
getallen zoals 7
-I- 8 en aftrekopgaven met en-
kelvoudig aftrektal en enkelvoudige uitkomst
zoals 12-5. Wij zullen ons in deze bijdrage
beperken tot die rekenfeiten waarbij sprake is
van tientaloverschrijding. In onderhavig on-
derzoek wordt nagegaan of er aanwijzingen
zijn dat de beheersing van rekenfeiten van be-
lang is voor prestaties op het gebied van het
cijferend rekenen. Wij richten ons hierbij op
kinderen uit het speciaal onderwijs.

In een leerproces treden na verloop van tijd
verkorting en versnelling van procedures op:
handelingen worden geautomatiseerd. Auto-
matisering van handelingen betekent echter
niet alleen dat deze handelingen verkort en
sneller uitgevoerd gaan worden, ook de graad
van bewustzijn van de handelingen verandert.
De procedure hoeft niet meer bewust uitge-
voerd te worden maar voltrekt zich automa-
tisch (Laberge & Samuels, 1974; Eysenck,
1984). Deze ideeën zijn met name ontwikkeld
op het terrein van het lezen. Indien een geoe-
fende lezer geconfronteerd wordt met een
woord dan zal hij dit spontaan lezen; hij kan
dit zelfs niet voorkómen. Bij gebrek aan ver-
gelijkbare theorieën voor het rekenen, wordt
verondersteld dat de theorieën omtrent de ge-
automatiseerde woordherkenning enigszins
van toepassing zijn op de rekenfeiten (Resnick
& Ford, 1984). Of ook hier geldt dat het zien
van de opgave 6-(-5, spontaan het antwoord
'11' doet opkomen, is uit de huidige stand van
onderzoek niet af te leiden. Wel lijkt bij een
geautomatiseerd zijn van de rekenfeiten,
evenals bij de geautomatiseerde woordher-
kenning de uitvoer van handelingen onbewust
te verlopen zodat geen beroep meer gedaan

Rekenfeiten in het cijferend optellen en aftrekken tot 100*


306 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329

-ocr page 315-

hoeft te worden op het werkgeheugen. De be-
perkte geheugencapaciteit kan daardoor voor
andere - niet geautomatiseerde - zaken in-
gezet worden (Perfetti & Lesgold, 1979; An-
derson, 1982).

Kinderen met rekenproblemen blijven re-
kenfeiten echter veelal langzaam en niet fout-
loos oplossen. Aanvankelijk bereiken de
meeste kinderen de oplossing op een rekenfeit
via uitgebreide procedures. Dit kan via het ge-
heel uittellen van het antwoord (count-all) of
via het geavanceerde doortellen (count-on) of
bijtellen van het kleinste getal (count-by-min)
verlopen (Groen & Parkman, 1972; Fuson,
1982). Uiteindelijk zullen de procedures zoda-
nig verkort en versneld zijn dat het antwoord
ineens uit het geheugen opgehaald kan wor-
den. Het doorlopen van telprocedures blijft
achterwege. De antwoorden op de rekenfeiten
liggen direct toegankelijk opgeslagen in het
lange termijn geheugen (Ashcraft & Battaglia,
1978; Ashcraft, 1982; Hamann & Ashcraft,
1985). De uitgebreide telprocedures blijven
aanwezig zodat bij het verloren gaan van de
direct uit het geheugen op te halen informatie
hierop teruggevallen kan worden (Payne,
1988).

Naast het ineens ophalen van het antwoord
uit het geheugen kunnen rekenfeiten eveneens
opgelost worden via het gebruik van afgeleide
rekenfeiten (Wolters, 1984/1985; Baroody,
1985; Steinberg, 1985). Zogenaamde handige
rekenregels bieden de mogelijkheid om een
onbekend rekenfeit om te vormen tot een ver-
trouwd probleem. Bijvoorbeeld via de
dubbel + 1-regel (Steinberg, 1985) kan de som
6-f7 herleid worden tot de bekende som
(6 -(- 6) -I-1. De handige rekenregels zijn speci-
fiek afgestemd op één somtype. Het gevaar
voor overgeneralisatie is met name bij zwak-
kere rekenaars groot (Wohers, 1984/1985).
De kans op fouten in de rekenfeiten is bij deze
groep kinderen waarschijnlijk kleiner indien
het antwoord direct uit het geheugen opge-
haald kan worden.

Het geautomatiseerd beheersen van de re-
kenfeiten heeft daarnaast, zoals eerder ver-
meld, als verdienste dat het werkgeheugen
minder belast wordt in vergelijking met het
uittellen of afleiden van het antwoord. Er
blijft ruimte over voor het aanwenden van
niet-geautomatiseerde procedures zoals bij-
voorbeeld het inwisselen (Anderson, 1982;
Resnick & Ford, 1984). Dit leidt mogelijk tot

een vermindering van het foutenaantal.

Zoals eerder gesteld blijven kinderen met
rekenproblemen achter wat betreft snelheid
en nauwkeurigheid bij het oplossen van re-
kenfeiten. Het grote aantal van buiten te leren
rekenfeiten (100) zou mogelijk voor deze kin-
deren een te zware geheugenbelasting vor-
men. In recent onderzoek (Baltussen & Van
Lieshout, 1989) werd daarom het belang van
het geautomatiseerd zijn van de splitsingen
voor de cijferprestaties nagegaan. Splitsen
omvat het uiteen kunnen leggen van een getal
(tot en met 10) in zijn samenstellende delen.
Bijvoorbeeld 5 kan gesplitst worden in 2 en 3
of 1 en 4. Een splitsing wijkt qua vorm af van
een rekenfeit. Heeft een rekenfeit de ver-
trouwde vorm van een optel- of aftreksom, de
splitsing wordt schriftelijk veelal weergegeven
in een T-vorm: -

In totaal zijn er 66
splitsingen.

Verwacht werd dat het geautomatiseerd
zijn van de splitsingen, het oplossen van som-
men met tientaloverschrijding zou vergemak-
kelijken doordat splitsen aanleiding geeft tot
het gebruik van een splitsstrategie (aanvullen
en leegmaken tot 10); bijvoorbeeld bij: 7-1-8
dat splitsend uitgerekend wordt als (7 + 3) +
5. Het gebruik van splitsingen bij het oplossen
van opgaven met tientaloverschrijding bete-
kent een reductie in het aantal van buiten te le-
ren rekenfeiten. In het voorbeeld hoeft het re-
kenfeit 7 + 8 = 15 niet meer gekend te
worden. Wel moet het inzetten van de
splitsstrategie aangeleerd worden. Dit algorit-
me is vergelijkbaar voor alle cijferopgaven en
zou derhalve minder geheugenruimte be-
hoeven.

In het genoemde onderzoek kon echter de
interactie tussen de splitsvaardigheid van het
kind en de aanwezigheid van tientalover-
schrijding noch in het aantal juiste oplossin-
gen noch in de oplossingstij d aangetoond
worden. Dit leidde tot de vraag of de beschik-
baarheid van de rekenfeiten met tientalover-
schrijding wellicht toch een belangrijke rol
vervult tijdens het cijferen van kinderen met
rekenproblemen. Het zelfstandig toepassen
van de splitsstrategie vormt mogelijk een gro-
ter struikelblok voor deze kinderen dan het
van buiten leren van een grotere hoeveelheid
rekenfeiten. Wellicht leidt het niet beschik-
baar hebben van de rekenfeiten met tiental-
overschrijding eerder tot tellen dan tot spon-
taan toepassen van een splitsstrategie zodat


307 Pedagogische Studiën

-ocr page 316-

het tempo vertraagt en het aantal fouten toe-
neemt. De gegevens uit het genoemde onder-
zoek werden naar aanleiding van deze vraag
heranalyseerd. Het achterliggende idee bij de-
ze vraagstelling wordt gevormd door de over-
weging dat met name kinderen met rekenpro-
blemen moeite blijven houden met het
automatiseren van de rekenfeiten. Is het
noodzakelijk deze kinderen te blijven trainen
op dit terrein of kan ondanks het niet beheer-
sen van de rekenfeiten toch verder gegaan
worden met het voortgezet rekenen terwijl een
redelijke kans op succes behouden blijft?

Het toepassen van rekenfeiten met tiental-
overschrijding is vooral nuttig bij opgaven
met tientaloverschrijding. De eenheden kun-
nen zonder tussenstappen opgeteld of afge-
trokken worden. Kinderen, die deze rekenfei-
ten geautomatiseerd tot hun beschikking
hebben, zullen bij opgaven met tientalover-
schrijding in het voordeel zijn ten opzichte
van kinderen die niet beschikken over geauto-
matiseerde rekenfeiten. De laatst genoemde
kinderen zullen extra tijd nodig hebben voor
het in het geheugen zoeken, het uitrekenen of
het uittellen van het antwoord of, nadat ze in
een impasse zijn geraakt, voor het overgaan
op een andere oplossingsstrategie. Verwacht
wordt, dat kinderen, die de rekenfeiten ge-
automatiseerd hebben, door de aanwezigheid
van tientaloverschrijding bij het oplossen van
cijferopgaven minder vertraagd worden dan
kinderen zonder geautomatiseerde kennis van
de rekenfeiten.

Een vrijwel identieke voorspelling kan,
hoewel minder gemakkelijk, ook voor de
juistheid van oplossen van cijferopgaven ge-
daan worden. Een goed antwoord is welis-
waar ook via tellen, splitsen of handig reke-
nen te verkrijgen, maar de kans op fouten lijkt
groter als gevolg van onder andere de zwaar-
dere geheugenbelasting. Bij teilenis daarnaast
het dubbelsporig tellen nog een extra fouten-
bron. Onder dubbelsporig tellen wordt ver-
staan het tegelijkertijd bijhouden van hoeveel
al bij- of afgeteld is en van de tussenuitkomst
op dat moment. Bijv. 8-h 4 = 9 (
-I-1), 10(4-2),
11 ( + 3), 12 (-f4). Het gebruik van rekenfei-
ten kan in eerste instantie, door verkeerd ont-
houden, leiden tot een toename van het aantal
fouten. Zijn de rekenfeiten echter volledig ge-
automatiseerd dan zal het foutenaantal waar-
schijnlijk dalen.

Een interactie-effect tussen tientalover-
schrijding en het beheersen van rekenfeiten
voor wat betreft het aantal juist opgeloste op-
gaven zou derhalve een extra bevestiging voor
de rol van de rekenfeiten zijn. Kinderen, die
beschikken over geautomatiseerde kennis van
de rekenfeiten zullen relatief meer opgaven
met tientaloverschrijding goed maken dan
kinderen die de rekenfeiten niet geautomati-
seerd tot hun beschikking hebben, terwijl ze
minder van elkaar zullen verschillen bij opga-
ven zonder tientaloverschrijding.

Observatie van oplossingsgedrag kan een
andere aanwijzing geven voor de functionele
rol, die het beheersen van de rekenfeiten bij
het cijferend rekenen speelt. Kennis van de re-
kenfeiten is functioneel als deze bij het oplos-
sen van cijferopgaven ingezet wordt. Hoewel
veel kinderen vaak uit veiligheidsoverwegin-
gen blijven tellen, sluipen in deze oplossings-
route fouten, die door het automatiseren van
de rekenfeiten voorkomen kunnen worden.
Kinderen, die de rekenfeiten geautomatiseerd
hebben, zullen naar verwachting geavanceer-
dere oplossingsstrategieën (met name een re-
kenfeitenstrategie) gebruiken dan kinderen
die de rekenfeiten niet geautomatiseerd heb-
ben. Bevestiging van deze hypothese leidt tot
de vraag of het gebruik van een geavanceerde
oplossingsstrategie betere prestaties tot ge-
volg heeft. Kinderen, die tijdens het uitreke-
nen van een cijfersom een geavanceerde
oplossingsstrategie gebruiken, zullen meer
goede antwoorden geven dan kinderen die
zich bedienen van minder geavanceerde stra-
tegieën. Een positief antwoord zou een verde-
re aanwijzing zijn voor de rol van de rekenfei-
ten bij het cijferend rekenen.

Het analyseren van foutief opgeloste opga-
ven biedt een andere mogelijkheid om infor-
matie te verkrijgen over het inzetten van re-
kenfeiten bij het oplossen van cijferopgaven.
Kinderen, die de rekenfeiten beheersen, zullen
weinig telfouten maken. Hun fouten zullen
zich concentreren in fouten tegen nog niet ge-
automatiseerde procedures zoals inwisselen
en lenen. Kinderen, die de rekenfeiten niet ge-
automatiseerd hebben daarentegen, zullen
naar verwachting zowel telfouten als fouten
met inwisselen en lenen maken. Foutenanaly-
se kan meer inzicht geven in het daadwerkelijk
gebruik van rekenfeiten.


308 Pedagogische Studiën

-ocr page 317-

2 Methode
2.1 Procedure

Het onderzoek viel uiteen in twee delen. Het
eerste deel bestond uit een drietal individuele
schriftelijke en mondelinge toetsen, die een-
duidig te scoren waren. Het tweede deel bevat-
te één toets die aan de hand van hardopdenk-
onderzoek de door de leerhng gehanteerde
oplossingsstrategieën trachtte te achterhalen.
Uit betrouwbaarheidsoverwegingen was bij
het hardopdenk-onderzoek een tweede obser-
vator aanwezig. Voor het tweede deel van het
onderzoek werd, vanwege de doelstellingen
van het oorspronkelijke onderzoek waarin het
splitsen centraal stond (Baltussen & Van Lies-
hout, 1989), een selectie uit de totale onder-
zoekspopulatie gemaakt op basis van splits-
vaardigheid (de gemiddelde oplossingstijd per
goede splitsopgave). Splitsvaardigheid kende
twee categorieën a) hoog: de gemiddelde
oplossingstijd < 2.00 seconden en b) laag: ge-
middelde oplossingstijd > 2.00 seconden. De
korte oplossingstijd doet een geautomatiseerd
zijn van de splitsingen vermoeden. Veron-
dersteld werd dat de kinderen zonder bewust
te hoeven nadenken, de opgaven oplossen.
Dit kan echter niet in dit onderzoek nagegaan
worden. Bij de hier beschreven heranalyse is
een selectie gemaakt uit de kinderen op basis
van de beheersing van de rekenfeiten. Daar
van de totale onderzoeksgroep slechts twee
kinderen de rekenfeiten in gemiddeld minder
dan 2 seconden goed oplosten, werd gekozen
voor het aanpassen van het tijdscriterium. De
literatuur biedt geen duidelijke definitie van
automatisering van de rekenfeiten. De vereis-
te oplossingstijd varieert tussen de 4 en 5 se-
conden (Usnick & Engelhardt, 1988). Dit leek
ons echter te hoog. In 4 seconden kan een op-
gave tellend opgelost worden. Om toch twee
groepen te formeren die duidelijk verschillen
in de mate van geautomatiseerd zijn van de re-
kenfeiten is voor de snelle groep als criterium
aangehouden: tenminste vijf van de tien re-
kenfeiten in < 2 seconden goed opgelost.
Voor de langzame groep was de maatstaf:
geen enkel rekenfeit in < 2 seconden goed
beantwoord. Dit betekent dat de kinderen in
de snelle groep niet alle rekenfeiten geautoma-
tiseerd hebben. Aangenomen werd dat de
graad van automatisering desondanks hoger
was in deze groep dan in de groep met een ge-
middeld langere antwoordtijd.

2.2 Materiaal

In het eerste gedeelte van het onderzoek werd
de proefpersonen een splitstoets bestaande uit
15 splitsingen en een rekenfeitentoets bestaan-
de uit tien opgaven betrekking hebbend op re-
kenfeiten met tientaloverschrijding (5 optel-
en 5 aftrekopgaven) voorgelegd. De ant-
woordtijd en juistheid werden gescoord.
Daarnaast werd een cijfertoets afgenomen,
die bestond uit 32 cijferopgaven waarvan de
ene helft optel- en de andere helft aftrekopga-
ven bevatte (zie Bijlage 1). De optel-en aftrek-
opgaven waren verdeeld in acht opgaven zon-
der en acht opgaven met tientaloverschrij-
ding. Uitgaand van eerdere onderzoeksresul-
taten (Andrea, 1988) werd verondersteld dat
zeer zwakke rekenaars het tweede getal uit een
opgave geheel tellend bij het eerste getal zou-
den optellen of aftellen. De grootte van de tel-
afstand leek derhalve ook de moeilijkheids-
graad van de opgave te beïnvloeden. De
groepen van acht opgaven met en zonder tien-
taloverschrijding werden daarom op hun
beurt verdeeld in drie opgaven met een kleine
telafstand (-(-of - max. 9) en vijf opgaven
met een grote telafstand (+ of - min. 21). Dit
alles resulteerde in acht verschillende somty-
pen. De antwoorden op de cijfertoets werden
gescoord op tijd en juistheid.
Het hardopdenk-onderzoek bestond uit een
strategie-onderzoek waarin het kind hardop
denkend de opgaven moest oplossen. Het
strategie-onderzoek bevatte 5 optel- en 5 af-
trekopgaven met tientaloverschrijding (zie
Bijlage 2). De scoring van de strategieën ver-
liep aan de hand van een categorieënsysteem
op basis van de methode die het kind hanteer-
de voor het optellen en aftrekken van de een-
heden. De mate van geavanceerdheid van een
oplossingsstrategie werd hierbij afgeleid uit
de efficiëntie qua geheugenbelasting en de
juistheid van de strategie. Onderscheiden wer-
den de volgende strategieën in oplopende
graad van geavanceerdheid: verkeerde strate-
gie (smaller from larger, verkeerd splitsen en
alle cijfers optellen alsof het eenheden zijn),
tellen, splitsen, handig rekenen en/of reken-
feit toepassen. De geavanceerdheid van het
strategiegebruik werd gescoord in een
4-puntsschaal (zie Figuur 1).

De categorieën, die geen relevante infor-
matie over het optellen of aftrekken van de
eenheden leverden, werden buiten beschou-
wing gelaten. Van 2.1% van de opgaven was


309 Pedagogische Studiën

-ocr page 318-

36

verkeerde strategie
- foutief splitsen:

score 0:

+ 18 8 gesplitst in 4 en 4

54
43

-17 7-3=4

score 1:

34
36

+ 27 3 + 6 + 2 + 7= 18
18
36

- smaller from larger:

- alles optellen:

telstrategie

+ 17 6 + 7 = 6,7,8...,13

53

splitsstrategie

score 2:

43

- 17 eerst 3 eraf, inwisselen,
- daarna nog 4 eraf

26

rekenfeitstrategie

score 3:

43

-17 13-7 = 6

26

handig rekenstrategie

36

+ 17 6 + 7 = (6 + 6)+l = 12+l = 13

53

Figuur 1 Scoringsschaal ten behoeve van het strategiegebruik

het strategiegebruik niet categoriseerbaar.

Per persoon werd per opgave de strategie
bepaald, gescoord op de schaal (van O t/m 3)
en de totale score over de 10 opgaven bere-
kend. Dit leidde uiteindelijk tot een strategie-
vaardigheidsscore variërend van O t/m 30.

Binnen de categorieën tel-, rekenfeit- en
handig rekenstrategie is geen onderscheid ge-
maakt tussen het juist of onjuist gebruik van
deze strategieën. In eerste instantie omdat het
oorspronkelijke onderzoek gericht was op de
vergelijking van met name goede en slechte
splitsers. Toen echter bleek dat ook kinderen
uit het speciaal onderwijs een breed scala aan
oplossingsstrategieën tot hun beschikking
hadden, werd na bestudering van het aantal
foutief toegepaste rekenfeit-, handig reken-
en telstrategieën besloten dat een dergelijk on-
derscheid met het oog op het geringe voorko-
men van foutief strategiegebruik onnodig
was.

2.3 Proefpersonen

Voor het oorspronkelijke onderhoek werden
58 leerlingen van twee lom-scholen en een
mlk-school geselecteerd. Er werden zoveel
mogelijk kinderen geselecteerd, die nog niet
zover in het cijferonderwijs gevorderd waren
dat ze het oplossen van cijfersommen volledig
onder de knie hadden. De uiteindelijke onder-


310 Pedagogische Studiën

-ocr page 319-

zoeksgroep voor het eerste deel van het onder-
zoek bestond uit 39 kinderen uit het lom-
onderwijs (30 jongens, 9 meisjes; gemiddelde
leeftijd: 10.7 jaar,
sd=0.95) en 19 kinderen
uit het ml-onderwijs (9 jongens, 10 meisjes;
gemiddelde leeftijd: 12.4 jaar, s</=1.01).
Voor het tweede deel van het onderzoek wer-
den van elke school de vijf kinderen met de
hoogste en de vijf kinderen met de laagste
splitsvaardigheid gekozen.

Bij de heranalyse werd volgens het crite-
rium genoemd in 2.1 uit de genoemde proef-
groep een nieuwe populatie samengesteld
voor de herhaalde metingen analyse. Deze po-
pulatie bestond uit 20 kinderen uit het lom-
onderwijs (14 jongens, 6 meisjes; gemiddelde
leeftijd: 10;8 jaar, 0.95) en 9 kinderen uit
het ml-onderwijs (3 jongens en 6 meisjes; ge-
middelde leeftijd: 12;6 jaar, 1.13). Deze
procedure resulteerde in acht kinderen voor
de snelle en tien kinderen voor de langzame
groep in het tweede deel van het onderzoek.

beschikten opgaven met een kleine telafstand
niet significant sneller oplosten (M=5.65)
dan opgaven met een grote telafstand
(M=7.65) (F(l,10) = 3.08, ns). Dit in tegen-
stelling tot kinderen, die de rekenfeiten niet
geautomatiseerd hadden, die opgaven met een
kleine telafstand wel significant sneller
oplosten (M= 12.55) dan opgaven met een
grote telafstand (M= 18.89) (F(l, 17) = 46.07,
p<.01).

20

S 18H
«

c 16-

2. 14

tn

langzame groep
snelle groep

? 12H

10-

2 6-


3 Resultaten
Oplossingstempo

In een 2 X 2 X 2 X 2 variantie analytisch design
met als afhankelijke variabele het oplos-
singstempo van de cijferopgaven, als tussen
subjecten factor: beheersing van de rekenfei-
ten en met herhaalde metingen over de facto-
ren: operatie, tientaloverschrijding en af-
stand werd geen significant interactie-effect
gevonden tussen beheersing van de rekenfei-
len en tientaloverschrijding (F(l,27) = 2.07,
ns). Kinderen, die de rekenfeiten beter be-
heersten, losten, in tegenstelling tot de ver-
wachting, opgaven met tientaloverschrijding
in vergelijking met opgaven zonder tientalo-
verschrijding niet sneller op dan kinderen met
minder kennis van de rekenfeiten. Als hoofd-
effect had tientaloverschrijding wel invloed
op het oplossingstempo (F(l,27)= 16.7,
P<.001). Opgaven met tientaloverschrijding
werden trager (M= 14.01) opgelost dan opga-
ven zonder tientaloverschrijding (A/=8.21).
Daarnaast kon een significant interactie-
effect vastgesteld worden tussen de beheer-
sing van de rekenfeiten en de telafstand
(F( 1,27) = 7.83, p < .01) (zie Figuur 2). Analy-
se van het simpele hoofdeffect van deze twee-
de orde interactie toonde aan dat kinderen,
die over meer geautomatiseerde rekenfeiten

groot

telafstand

Figuur 2 Het tweede orde interactie-effect tussen
beheersing van de relcenfeiten en telafstand.

Juistheid van oplossen
In een zelfde variantie analytisch design met
als afhankelijke variabele dit maal de juist-
heid van oplossen van de cijferopgaven kon
geen significant interactie-effect vastgesteld
worden voor de beheersing van de rekenfeiten
en tientaloverschrijding. Er was wel sprake
van een hoofdeffect van de beheersing van de
rekenfeiten. Kinderen, die meer rekenfeiten
geautomatiseerd beheersten, maakten signifi-
cant meer opgaven goed dan kinderen die over
minder geautomatiseerde rekenfeiten be-
schikten ((M= 26.72 resp. A/=20.8); F(l,27)
= 9.28,p<.01)).

Strategievaardigheid

De betrouwbaarheid van de scoring van de
strategieën was voldoende hoog: Cohens kap-
pa lag boven het vereiste niveau van .60 (range
= .66 - 1.00; mediaan = .89). Vergelijking
van de groepen met een betere en slechtere be-
heersing van de rekenfeiten liet geen signifi-
cant verschil in geavanceerdheid van strate-

klein


311 Pedagogische Studiën

-ocr page 320-

giegebruik zien (/(16) = 0.5, ns). Multivariate
variantie analyse met de beheersing van de re-
icenfeiten als onafhankelijke variabele en de
frequentie van het gebruik van een verkeerde
strategie, tel-, splits-, handig reken- en reken-
feitenstrategie als afhankelijke variabelen,
liet evenmin een verschil in strategiegebruik
zien tussen de beide groepen (F(5,12) = 0.25,
n.s.). Uit de univariate analyse kwam een ver-
schil naar voren in het toepassen van telstrate-
gieën door kinderen die beschikten over meer
of minder geautomatiseerde rekenfeiten. Kin-
deren, die de rekenfeiten beter beheersten,
maakten significant minder gebruik van
telstrategieën dan kinderen, die de rekenfeiten
niet beheersten (F(l, 16) = 4.75, p<.05).

De percentages van voorkomen van de ver-
schillende strategieën in de onderzoeksgroep,
gebruikt in het tweede deel van het oorspron-
kelijke onderzoek
(n = 29) waren: verkeerde
strategie: 15.6%, telstrategie: 12.1%, splits-
strategie: 26.6%, handig rekenstrategie:
7.5%, rekenfeitenstrategie: 27.5% en overige
strategieën: 8.8%. Verder werd nagegaan wat
de invloed was van strategievaardigheid op de
juistheid van oplossen. In een herhaalde me-
tingen analyse (2x2x2x2x2) waarbij stra-
tegievaardigheid en beheersing van de reken-
feiten als tussen subjecten factoren en
operatie, afstand en tientaloverschrijding als
binnen subjecten factoren waren opgenomen,
bleek de gezochte tweede orde interactie tus-
sen strategievaardigheid en tientaloverschrij-
ding niet significant (F(l,14) = 2.37, ns).

Foutenanalyse

De foutieve antwoorden op de cijfertoets wer-
den gecategoriseerd. De meest gescoorde cate-
gorieën met percentage van voorkomen in de
totale onderzoeksgroep (« = 58) waren:

- operatie-fout: (optellen i.p.v. aftrekken of
omgekeerd): 19.6%

- inwissel-leenfout (niet of verkeerd inwisse-
len of lenen): 15.6%

- positie-fout (fout tegen het positiestelsel):
5.3%

- smaller-from-larger (omdraaien van de
volgorde van de eenheden bij aftrekopga-
ven met tientaloverschrijding): 19.6%

- telfout (afwijking met + of - maximaal 1
van de oorspronkelijke uitkomst): 26%

- overige fouten: 13.9%

Uit de multivariate analyse met als onafhan-
kelijke variabele beheersing van de rekenfei-
len en als afhankelijke variabelen de eerder
genoemde foutencategorieën, kwam een sig-
nificant verschil in gemaakte fouten naar vo-
ren tussen kinderen met en zonder geautoma-
tiseerde kennis van de rekenfeiten
(F(5,23) = 3.52,p<.05). Bij nadere univaria-
te analyse van deze gegevens bleek dat de twee
groepen significant van elkaar verschilden in
gemaakte telfouten (F(l,27) = 9.54, p<.01).
Kinderen met meer kennis van de rekenfeiten
maakten minder telfouten dan kinderen met
minder kennis op dat terrein. Wat betreft de
overige foutencategorieën was geen signifi-
cant verschil aanwezig.

4 Discussie

Het besproken onderzoek biedt geen bevesti-
ging voor de verwachting dat kinderen met
meer rekenfeitenkennis bij het oplossen van
cijferopgaven minder vertraagd worden door
tientaloverschrijding dan kinderen zonder re-
kenfeitenkennis. Het veronderstelde facilite-
rende effect van meer geautomatiseerde re-
kenfeiten is bij tientaloverschrijding niet
gevonden. De mate van automatisering bleek
enkel terug te vinden in het sneller kunnen
oplossen van opgaven met een grote tel-
afstand.

Ook wat betreft de juistheid van oplossen
van cijferopgaven kon geen significant tweede
orde interactie-effect tussen de beheersing van
rekenfeiten en tientaloverschrijding aange-
toond worden. Kinderen, die niet beschikken
over geautomatiseerde rekenfeiten, kunnen
desondanks cijferopgaven met tientalover-
schrijding relatief even goed oplossen als kin-
deren die wel een aantal rekenfeiten geauto-
matiseerd hebben. Er kon enkel een voor de
hand liggend algemeen vaardigheidseffect
vastgesteld worden: kinderen, die de rekenfei-
len beter beheersen, maken ook meer opgaven
goed.

Het beschikken over geautomatiseerde re-
kenfeiten is echter wel terug te vinden in het
strategiegebruik. Kinderen, die meer kennis
hebben van de rekenfeiten, tellen minder dan
kinderen, die weinig kennis van de rekenfeiten
hebben. Er kon een relatie vastgesteld worden
tussen de vaardigheid in het oplossen van re-
kenfeiten en het strategiegebruik. Zover hier
nagegaan kon worden, werkt deze vaardig-
heid slechts heel globaal via het strategie-


312 Pedagogische Studiën

-ocr page 321-

gebruik door naar de juistheid van oplossen.
Kinderen, die de reicenfeiten gedeeltelijk ge-
automatiseerd hebben, maken met name min-
der telfouten in cijferopgaven dan kinderen
waarbij de rekenfeitenkennis ontbreekt. De
afname van het aantal telfouten en de vermin-
dering van het gebruik van telstrategieën
loopt wellicht parallel. Dit effect lijkt tot uit-
drukking te komen in de juistheid van oplos-
sen bij alle opgaventypen. Hoewel niet duide-
lijk is of het aantal telfouten ook daadwerke-
lijk afneemt doordat kinderen minder telstra-
tegieën toepassen.

Er lijkt echter een specifiek tempo-effect te
zijn bij opgaven met een grote telafstand.
Voor kinderen, die over een aantal geautoma-
tiseerde rekenfeiten beschikken, lijkt de tel-
afstand geen differentiële invloed te hebben:
ze lossen de opgaven met een kleine of grote
telafstand even snel op doordat ze het ant-
woord mogelijk direct uit het geheugen kun-
nen ophalen of in ieder geval niet tellend hoe-
ven te achterhalen. Kinderen, die voor hun
oplossingsmethode aangewezen zijn op tel-
len, hebben wel aanzienlijk meer tijd nodig
voor het oplossen van opgaven met een grote
dan met een kleine afstand. Dit resultaat zou
er op kunnen wijzen dat kennis van de reken-
feiten ook gebruikt wordt bij het oplossen van
cijferopgaven. Bij deze bevinding dient echter
aangetekend te worden dat de gehanteerde de-
finitie van 'telafstand' wellicht niet adequaat
is. Verondersteld werd dat zwakke kinderen
het tweede getal uit de opgave geheel tellend
bij het eerste getal zouden op- of aftellen. Dit
geheel uittellen van de uitkomst komt veelvul-
dig voor bij horizontaal afgebeelde opgaven
(Andrea, 1988). Uit, niet systematische, ob-
servaties van het oplossingsgedrag van kinde-
ren in onderhavig onderzoek bleek echter dat
zij bij verticale somnotatie voornamelijk ko-
lomsgewijs te werk gingen. Dus ook bij de toe-
passing van een telprocedure werd per kolom
door- of teruggeteld. Hiermee wordt het ge-
hanteerde afstandsconcept enigszins onder-
graven. Het enige relevante verschil tussen op-
gaven met een grote en kleine telafstand lijkt
niet de absolute grootte van het getal te zijn,
maar het aantal cijfers waaruit het tweede ge-
tal bestaat. Bij een kleine afstand hoeft slechts
een ééncijferig getal opgeteld of afgetrokken
te worden, terwijl bij een grote afstand een
keer extra opgeteld of afgetrokken moet wor-
den. Hiermee zou het tweede orde interactie-
effect tussen de vaardigheid in het oplossen
van rekenfeiten en afstand verstaan kunnen
worden als zouden kinderen die geen geauto-
matiseerde rekenfeiten tot hun beschikking
hebben door het één keer meer moeten optel-
len of aftrekken relatief meer vertraagd wor-
den dan kinderen die over een aantal geauto-
matiseerde rekenfeiten beschikken. Aange-
zien het tellend toevoegen of aftrekken van
een getal tussen O en 10 gemiddeld meer tijd
kost dan het geautomatiseerd optellen of af-
trekken van zo'n getal, leidt het tweemaal toe-
passen van deze telprocedures tot een verschil
in oplossingstijd dat groter is dan het verschil
in oplossingstijd bij tweemaal inzetten van ge-
automatiseerde rekenfeiten. Of er al dan niet
ingewisseld moet worden, schijnt voor beide
vaardigheidsgroepen hetzelfde vertragende
effect te hebben.

Uit dit onderzoek wordt niet duidelijk wel-
ke gevolgen de mate van automatisering van
de rekenfeiten, naast de teruggang in telstrate-
gieën, heeft voor de gebruikte oplossingspro-
cedures. Het onderzoek biedt enerzijds door
het ontbreken van duidelijke samenhang tus-
sen beheersing van rekenfeiten en het gebruik
van een rekenfeitenstrategie ondersteuning
voor de studie van Resnick en Omanson
(1986) waarin ook aangetoond werd dat de
aanwezigheid van kennis van een andere orde,
nl. conceptuele kennis, geen garantie vormde
voor de toepassing van deze kennis in de
oplossingsstrategie. Anderzijds blijkt er toch
invloed te zijn van de kennis van rekenfeiten
op het gebruik van telstrategieën en het aantal
telfouten dat gemaakt wordt.

Evenals in het onderzoek van Russel en
Ginsburg (1984) kon een verband vastgesteld
worden tussen slechtere rekenprestaties (met
betrekking tot het aantal goed gemaakte op-
gaven en het aantal telfouten) en een minder
geautomatiseerd zijn van de rekenfeiten.
Hiermee is echter niet gezegd dat onvoldoen-
de kennis van de rekenfeiten de oorzaak is van
rekenproblemen. Slechte rekenprestaties
(m.n. inwisselfouten) kunnen ook toegeschre-
ven worden aan gebrekkige strategievaardig-
heid. Kennis van de rekenfeiten lijkt vooral
van belang voor nauwkeurig rekenen i.e. min-
der telfouten.

Op basis van dit onderzoek kan het speci-
fieke effect van het geautomatiseerd zijn van
de rekenfeiten voor tientaloverschrijding niet
aangetoond worden. Het effect zou wellicht


313 Pedagogische Studiën

-ocr page 322-

wel tot uitdrukking gekomen zijn als meer va-
riatie in de onderzoekspopulatie aangebracht
was. In de huidige onderzoeksgroep zaten
slechts enkele kinderen die de cijferopgaven
foutloos beheersten. Hierdoor is de groep
misschien te homogeen van samenstelling ge-
weest waardoor specifieke effecten niet aan-
getoond konden worden.

Een tweede verklaring voor dit tegenval-
lend resultaat wordt gevormd door het feit dat
in dit onderzoek de opgaven in verticale som-
vorm werden aangeboden. Hierdoor wordt
eerder een cijferende dan hoofdrekenende
aanpak uitgelokt. Doordat bij cijferend reke-
nen, in tegenstelling tot hoofdrekenen, de tus-
senuitkomsten opgeschreven worden, staat
het werkgeheugen minder onder druk. Het is
mogelijk dat het geautomatiseerd beheersen
van de rekenfeiten voor het cijferend rekenen
minder belangrijk is dan voor het hoofdreke-
nen. Het ontbreken van de rekenfeiten staat
waarschijnlijk het ontstaan van de kennis no-
dig bij het leren inwisselen en lenen niet in de
weg. Hiermee willen wij niet zeggen dat oefe-
nen van de rekenfeiten uit het rekencurricu-
lum geschrapt kan worden. Rekenfeiten zijn
van invloed op de nauwkeurigheid van reke-
nen. Daarnaast lijkt het zeer aannemelijk dat
het vlot kunnen oplossen van de rekenfeiten
de efficiëntie bij de verschillende rekenopera-
ties (ook delen en vermenigvuldigen) ver-
groot. Uit het onderzoek blijkt dat ook kinde-
ren uit het speciaal onderwijs als ze de
rekenfeiten enigszins beheersen, profijt heb-
ben van deze kennis bij het correct oplossen
van cijferopgaven. Het dient echter aanbeve-
ling om in het rekencurriculum de rekenfeiten
niet geïsoleerd aan te bieden, maar juist in
combinatie met het toepassen van de rekenfei-
ten in de oplossingsstrategie.

Literatuur

Anderson, J. R., Acquisition of cognitiveskill. Psy-
chologicalReview,
1982,89, 369-406.

Andrea, M.C. De bijdrage van de vaardigheid in
het splitsen van getallen tot en met 10 aan
de
prestaties van het cijferend rekenen onder de
100.
Nijmegen: doctoraalscriptie orthopedago-
giek, 1988.

Ashcraft, M. H., The development of mental arith-
metic: a chronometric approach.
Developmen-
tal Review,
1982,2,213-236.

Ashcraft, M. H. & J. Battaglia, Cognitive arithme-
tic: evidence for retrieval and decision processes
in mental addition.
Journal of Experimental
Psychology,
1978, 4, 527-538.

Baltussen, M. W. J. &E. C. D. M. van Lieshout, De
plaats van het splitsen in het cijferend optellen en
aftrekken tot 100.
Tijdschrift voor Onderwijs-
wetenschappen,
1989,20, 52-63.

Cauly, K.M., Construction of logical knowledge:
study of borrowing in subtraction.
Journal of
Educational Psychology,
1988,80, 202-205.

Eysenck, M. W. /I handbook of cognitive psycho-
logy,
London: Erlbaum, 1984.

Fuson, K.C., An analysis of the couting-on Solu-
tion procedure in addition. In: T. P. Carpenter;
J. M. Moser & T. A. Romberg (Eds.),
Addition
and subtraction; a cognitive perspective,
Hills-
dale,NJ:Erlbaum, 1982.

Greeno, J.G., Understanding and procedural
knowledge in mathematics Instruction.
Educa-
tional Psychologist,
1978,12, 262-283.

Groen, G.J. & J.M. Parkman, A chronometric
analysis of simple addition.
Psychological Re-
view,
1972, 79, 329-343.

Hamann, M. S. & M. H. Ashcraft, Simple and com-
plex mental addition across development.
Jour-
nal of Experimental Child Psychology,
1985,40,
49-72.

Laberge, D. & S. J. Samuels, Towards a theory of
automatic Information processing in reading.
Cognitive Psychology, 1974, 6,293-323.

Lucas, P. J. & L. C. van der Gaag, Principes van ex-
pertsystemen.
Schoonhoven: Academie Service,
1988.

Payne, S. J., Methods and mental models in theo-
ries of cognitive skills. In: J. Self (Ed.),
Artificial
intelligence and human learning.
London:
Chapmanand Hall, 1988.

Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Coding and com-
prehension in skilied reading and implications
for reading Instruction. In: L. B. Resnick &
P. A. Weaver (Eds).
Theory and practice of early
reading.
Vol 1. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1979.

Resnick, L.B. & W.W. Ford, The psychology of
mathematics for Instruction.
London: Erlbaum,
1984.


314 Pedagogische Studiën

-ocr page 323-

Resnick, L.B. & S.F. Omanson, Learning to un-
derstand arithmetic. In: R. Glaser (Ed.), In-
structional Psychology, Vol. 3. Hillsdale, NJ:
Erlbaum, 1987.

Russel, R. L. & H. P. Ginsburg, Cognitive analysis
of children's mathematics difficulties.
Cogni-
tion and Instruction,
1984,1, 217-244.

Steinberg, R. M., Instruction on derlved facts stra-
tegies in addition and subtraction.
Journal for
Research in Mathematics Education,
1985, 16,
337-355.

Usnick, V. c& J. M. Engelhardt, Basic fact, numera-
tion concepts and the learning of the Standard
multidigit addition algorithm.
Focus on Lear-
ning Problems in Mathematics,
1988,10, 1-14.

Wolters, M., Die twee streepjes boven elkaar, is dat
een "is"?.
Willem Bartjens, 1984/1985, 4,
216-221.

Curricula vitae

M. W.J. Baltussen (1962) studeerde orthopedago-
giek te Nijmegen. Tijdens haar studie was ze korte
tijd werkzaam aan een onderwijsbegeleidings-
dienst. Sinds haar afstuderen in 1986 werkt ze aan
het Instituut voor Orthopedagogiek te Nijmegen, al
waar ze onderzoek doet op het gebied van de theorie
en behandeling van rekenproblemen.

E. C. D. M. van Lieshout: zie Pedagogische Stu-
diën,
1989, 66, p. 255.

Adres: Instituut voor Orthopedagogiek, Katholie-
ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD
Nijmegen.

Manuscript aanvaard29-3- '90


Summary

Baltussen, M.W. J. & E.C.D.M. van Lieshout. 'Number facts in paper-and-pencil addition and subtrac-
tion.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 306-316.

Knowing number facts by heart is assumed to be important for paper-and-pencil addition and subtraction.
Thirty-nine children with learning disabilities and 19 mildly retarded children were examined. They were ad-
ministered a number facts test, an addition and subtraction test and a thinking aloud test. ANOVA showed
that children who were more proficient in solving number facts compared to children less gifted in that area,
solved sums faster. Contrary to what was expected the difference was not larger for sums with than for sums
without borrowing and carrying. The difference was larger for sums with double digit addends or minuends
than for sums with single digit addends or minuends. A relation could also be established between the profi-
ciency in solving number facts and the correctness of solving the sums. The more proficient children less fre-
quently computed the answers by counting and made fewer counting errors than children who did not know
any number facts by heart.

315 Pedagogische Studiën

-ocr page 324-

Bijlage 1

De djferloels

De opgaven staan horizontaal afgebeeld. De kinderen kregen ze echter in verticale vorm voorgelegd. Ook de
volgorde was anders.

optellen

optellen

aftrekken

aftrekken

zonder tiental-

met tiental-

zonder tiental-

met tiental-

overschrijding

overschrijding

overschrijding

overschrijding

42 + 33 =

48 + 35 =

75-32 =

72-35 =

32 + 54 =

38 + 56 =

96-52 =

94-56 =

61+5 =

69 + 6 =

76-1 =

71-6 =

24 + 63 =

26 + 67 =

78-45 =

93-67 =

32 + 5 =

48 + 7 =

47-2 =

42-7 =

25 + 43 =

25 + 48 =

48-2 =

75-48 =

37 + 2 =

34 + 8 =

68-31 =

42-8 =

21+37 =

29 + 38 =

97-63 =

61-38 =

Bijlage 2

De strategie-toets

De opgaven staan hier horizontaal afgebeeld. De kinderen kregen ze echter in verticale vorm voorgelegd.

48 + 35 =
71-6 =
93-67 =
26 + 67 =
42-8 =

29 + 38 =
34 + 8 =
72-35 =
69 + 6 =
61-38 =

316 Pedagogische Studiën

-ocr page 325-

Brugklassers met discordante lees- en spelprestaties

W. H. J. VAN BON en F. G. M. BOUWENS
Instituut voor Orthopedagogiek
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Lees- en spelprestaties hangen niet perfect met
elkaar samen. Het blijkt dan ook mogelijk
brugklasleerlingen te vinden die beter spellen
dan ze lezen en brugklassers bij wie het omge-
keerde het geval is. Om na te gaan of deze dis-
cordantie van lezen en spellen berust op stra-
tegieverschil, is onderzocht hoe goede-spel-
lers-zwakke-lezers (GSZL 's) en zwakke-spel-
lers-goede-lezers (ZSGL's) pseudowoorden,
regelmatige en onregelmatige woorden spel-
len (nauwkeurigheid) en lezen (nauwkeurig-
heid en latentietijd).

De uitkomsten suggereren dat de GSZL 's
lezen met een fonologische strategie en op
grond van volledige woordinformatie waar-
door ze de orthografische kennis opdoen die
hen in staat stelt onregelmatige woorden beter
te schrijven dan de ZSGL's. Dat de ZSGL's
niettemin op een cloze-toets de betere lezers
bleken te zijn zou erop wijzen dat zij beter ge-
bruik weten te maken van contextuele infor-
matie, terwijl de GSZL 's daarin belemmerd
worden door de capaciteits-eisen die hun
woordleesstrategie stelt.

1 Inleiding

Lezen en schrijven worden vaak als twee kan-
ten van dezelfde medaille beschouwd. De
vaardigheden zouden nauw met elkaar verwe-
ven zijn en vrijwel tegelijkertijd worden aan-
geleerd. Wie kan lezen kan spellen; wie kan
spellen kan lezen. Argumenten zijn gemeen-
schappelijkheid van deelprocessen, gebruik in
het een (spellen) van kennis die afkomstig is
uit het ander (lezen), verwevenheid in het on-
derwijs en gevoeligheid voor dezelfde belem-
merende of bevorderende factoren. Als die
opvatting juist is dan zou, binnen de grenzen
die gesteld worden door de betrouwbaarheid
van de meetinstrumenten, het verband tussen
lees- en spelprestaties perfect moeten zijn.

Uit de onderzoeksliteratuur (bijv. Roland
& Mommers, 1986; Van Bon, 1984; Malm-
quist, 1958;Shanahan, 1984) blijkt echter dat
het verband niet perfect is. Bryant en Bradley
(1980) deden de verrassende constatering dat
kinderen woorden soms goed schrijven on-
danks dat ze ze fout lezen. Uit onderzoek van
Frith (1980) is bekend dat er kinderen zijn die
goede leesvaardigheid combineren met zwak-
ke spelling vaardigheid. Deze discordantie
duidt zij aan met de term 'unexpected poor
spelling'.

Ook de voorbereidende fase van het onder-
zoek waarvan hier verslag wordt gedaan biedt
empirische ondersteuning voor het bestaan
van discordantie tussen leesvaardigheid en
schrijfvaardigheid (Bouwens, 1988). In het
vooronderzoek, en in het aansluitende onder-
zoek waarvan in dit artikel verslag wordt ge-
daan, is lezen in eerste instantie opgevat als
begrijpend lezen, omdat dat de uiteindelijk te
verklaren vaardigheid is (Perfetti, 1985).
Leesvaardigheid is daarom bepaald met een
integratieve of globale maat waarin ook tekst-
begrip tot uitdrukking komt. Een cloze-toets
is daarvoor een gemakkelijk te contrueren en
valide middel (Rost, 1989). Hij werd opgezet
volgens een gebruikelijke procedure. Elk ze-
vende woord in een niet te moeilijke tekst (uit
"Pjotr" van Terlouw) was vervangen door
een liggende streep. De taak voor de proefper-
sonen was de weggelaten woorden in te vullen.
Tot globale maat voor de spellingvaardigheid
diende een auditief woorddictee waarin een
grote verscheidenheid aan spellingproblemen
aan de orde komt (Geerling & Geurts, 1986).
Deze toetsten zijn voorgelegd aan 266 brug-
klassers met een gemiddelde leeftijd van
twaalf jaar en negen maanden. De leerlingen
waren allen afkomstig van een school voor
Voortgezet Onderwijs waar brugklasleerlin-
gen zijn verdeeld over LBO/MAVO-
brugklassen en MAVO/HAVO/VWO-
brugklassen.

De correlatie tussen het aantal goed op de
cloze-toets en dat op de spellingtoets was 0.54.


Pedagogische Studiën 1990 (67) 317-325 Pedagogische Studiën 317

-ocr page 326-

De globale maat voor leesvaardigheid en die
voor spellen hangen dus niet perfect met el-
kaar samen'. Hoewel er een zeker verband
bestaat, verklaart hun correlatie minder dan
1/3 van de variantie. Goede leesvaardigheid
gaat soms gepaard met zwakke spellingvaar-
digheid; ook het omgekeerde blijkt voor te
komen. De constatering dat lees- en spelvaar-
digheid niet perfect met elkaar correleren,
komt overeen met de bevindingen van, bij-
voorbeeld, Aarnoutse, Mommers, Smits en
Van Leeuwe(1986).

Het lijkt dus mogelijk kinderen te vinden
die goed zijn in het een en zwak in het ander:
zwakke spellers die goed lezen (ZSGL's) en
goede spellers die zwak lezen (GSZL's). Op
basis van hun cloze- en spelscores in het on-
derzoek van Bouwens (1988) werden leerlin-
gen geselecteerd die tot een van deze twee
groepen konden worden gerekend. Als zwak
resp. goed werden de leerlingen beschouwd
die behoorden tot de 40% laagst resp. hoogst
scorenden van het betreffende brugklasni-
veau (LBO/MAVO of MAVO/HAVO/
VWO). Deze indeling leverde 42 leerlingen op
die tot een discordante groep behoren en dus
goed zijn in het een maar zwak in het ander: 21
ZSGL's en 21 GSZL's.

De centrale onderzoeksvraag betreft deze
twee groepen met discordante prestaties: Hoe
onderscheiden leerlingen die zwak spellen en
goed lezen (ZSGL) zich van leerlingen die
goed spellen en zwak lezen (GSZL) in de aard
van hun lezen en hun spellen? Getracht wordt
het lezen en spellen van deze groepen leerlin-
gen te karakteriseren in termen van twee stra-
tegieën die men zou kunnen volgen bij het uit-
voeren van beide taken. De ene strategie
bestaat uit toepassing van het fonologisch
principe, de andere berust op het gebruik van
woordspecifieke orthografische informatie
(zie bijv. Ellis, 1984). Toepassing van het fo-
nologische principe bij het lezen, de fonologi-
sche strategie, stelt men zich voor als de om-
zetting van de opeenvolgende letters of
lettergroepen in een fonologische code, ge-
volgd door betekenisidentificatie en/of
spraakproduktie. Bij het spellen zou een fo-
nologische strategie of werkwijze bestaan uit
opdeling van het gesproken woord in segmen-
ten die via correspondentieregels worden om-
gezet in letters of lettergroepen. Deze werk-
wijze maakt het mogelijk woorden die men
nog niet eerder gezien heeft, bijvoorbeeld om-
dat ze niet bestaan (pseudowoorden), of
waarvan men zich de schrijfwijze niet meer
herinnert, te lezen en te schrijven.

De andere werkwijze, de orthografische
strategie, maakt gebruik van woordspecifieke
informatie. Dat is nodig om onregelmatige
woorden (zoals CACAO, JAM) efficiënt te
herkennen en correct te kunnen schrijven, om
bij het het lezen de juiste betekenis van homo-
fonen (MEID, MIJT) te bepalen en bij het
spellen, gegeven een betekenis, te kiezen tus-
sen homofone spellingen.

Een verklaring voor het uit de pas lopen
van lees- en spelvaardigheid is dat bij het spel-
len een fonologische strategie zou overheersen
terwijl bij het lezen gebruik van woordspeci-
fieke kennis de overhand heeft (Barron, 1980;
Bryant & Bradley 1980; Frith, 1980). Er zijn
inderdaad aanwijzingen dat de bekwaamheid
in het toepassen van de ene strategie niet
noodzakelijk of volledig samengaat met die in
het toepassen van de andere (cfr. Van Aarle &
Vollebergh, 1986). Eén bron van evidentie
vormen personen die ooit volleerde lezers en
schrijvers waren en bijvoorbeeld ten gevolge
van een hersenbloeding niet meer in staat zijn
tot het lezen of schrijven van bepaalde catego-
rieën woorden, bijvoorbeeld pseudowoor-
den. Dat kan worden opgevat als aanwijzing
dat de betreffende werkwijze, in dit voorbeeld
de fonologische, een relatief zelfstandig on-
derdeel vormde van de cognitieve competentie
van deze personen (Ellis, 1984). Een andere
bron van evidentie vormt correlationeel on-
derzoek. Dat van Treiman (1984) is een voor-
beeld. Zij constateerde dat de vaardigheid van
kinderen in het spellen van pseudowoorden
hoger correleerde met hun vaardigheid in het
spellen van regelmatige, d.i. volgens niet-
woordspecifieke spellingvoorschriften ge-
schreven woorden dan met hun vaardigheid in
het schrijven van onregelmatige woorden. De
correlatie tussen regelmatige en onregelmati-
ge woorden lag tussen die van pseudowoorden
met regelmatige resp. onregelmatige woor-
den. Voor lezen vond zij een zelfde correlatie-
patroon. Bovendien bleek dat degenen die de
fonologische lees- en spellingregels lijken te
volgen meer fouten maken die 'fonetisch' cor-
rect zijn. Ook dit wijst erop dat bekwaamheid
in het toepassen van de fonologische strategie
en in het gebruik van woordspecifieke asso-
ciaties niet volledig met elkaar samenhangen.
Treiman concludeerde bovendien dat lees- en


318 Pedagogische Studiën

-ocr page 327-

spelstrategie in de regel overeenkomen.

Het beeld dat Frith (1985) schetst van de sa-
menhang tussen lees- en spelstrategie is echter
complexer. Ze beschrijft de normale ontwik-
keling als een verschuiving van lees- en
spelstrategie. Na een aanvankelijk logogra-
fisch stadium, waarin saillante grafische ken-
merken bij lezen en spellen de hoofdrol spe-
len, zou het spellen een alfabetische (d.i.
fonologische) fase ingaan waarin de proces-
sen voornamelijk berusten op foneem-
grafeem-correspondentieregels. Dit zou ver-
gelijkbare alfabetische processen bij het lezen
op gang brengen die daar echter spoedig
plaats maken voor orthografische processen
die berusten op kennis van de woordstruc-
tuur. Pas in de volgende fase dient deze ortho-
grafische informatie als basis voor het spellen,
dat tot dan toe overwegend alfabetisch van
aard is gebleven. De normale ontwikkeling
zou dus gekarakteriseerd worden door het
soms samengaan, soms uit de pas lopen van
lees- en spellingstrategie. Individuele verschil-
len in de overeenstemming tussen lees- en spel-
lingstrategie kunnen in dit kader geïnterpre-
teerd worden als gevolg van ontwikkelings-
vertraging of -stilstand. In dat verband vat
Frith het samengaan van zwak spellen en goed
lezen op als het blijven voortbestaan van een
fonologische manier van spellen naast een or-
thografische leesstrategie. Dat uit zich in het
correct lezen van onregelmatige woorden en
homofonen (THEIR, THERE), maar moei-
zaam en vaak foutief spellen op basis van
klank-letter-koppelingsregels. Frith verklaart
dat uit een geringe mate van gedetailleerdheid
van de interne (lexicale) representatie van de
orthografische eenheden. Bij goede lezers die
zwak spellen zouden deze representaties vol-
doende zijn voor woordherkenning, maar te
imprecies voor spellen, waardoor het spellen
op de minder geavanceerde fonologische ma-
nier moet gebeuren. Personen die spellen in
overeenstemming met hun leesvaardigheid
zouden preciezer representaties opdoen bij
het lezen door gelijke aandacht te geven aan
alle letters in het woord, hetgeen meer aan-
dacht is dan voor lezen noodzakelijk is. "It is
conceivable that individual differences exist
in terms of willingness/capacity to adopt such
a wastefully inelegant strategy, and this would
provide an explanation for arrest at this point
in the sequence" (Frith, 1985, blz. 321). Die
verkwistende manier van lezen, "reading by
füll cues", karakteriseert zij elders (Frith,
1980, blz. 506) ook als "reading by ear"; een
manier van lezen die vooral tot uitdrukking
zou komen bij het lezen van nonsense-
woorden, waarbij het aankomt op toepassing
van grafeem-foneem-correspondenties en op
aandacht voor de klank. Het lijkt er dus op
dat volgens Frith de preciezer orthografische
representaties tot stand komen met behulp
van een fonologische strategie.

Het is opmerkelijk dat Frith geen aandacht
besteedt aan de tegenovergestelde discordan-
tie, onverwacht slecht lezen. Haar redenering
voortzettend ligt het immers voor de hand dat
er personen te vinden zullen zijn die lezen op
zo'n onelegant nauwkeurige manier waarmee
ze meer orthografische woordinformatie op-
doen dan noodzakelijk is voor woordherken-
ning en de precisie bereiken die noodzakelijk
is voor correct spellen, maar daarbij aan de
grens van hun verwerkingscapaciteit raken
zodat leesprocessen voorbij het woordniveau
belemmerd worden. Personen, met andere
woorden, die wel goed zijn in technisch lezen
van afzonderlijke woorden maar niet in vor-
men van lezen waarbij contextgebruik een be-
langrijke rol speelt, zoals de cloze-taak.

Van de discordante lezers/spellers zullen
de ZSGL's dan gekenmerkt zijn door gebrek-
kige identificatie van pseudowoorden en goe-
de herkenning maar relatief zwakke spelling
van onregelmatige woorden; de GSZL's, die
zich negatief onderscheidden in een leestaak
waarin gebruik van contextuele informatie
van belang is, door relatief goed lezen van
pseudowoorden en goed spellen van onregel-
matige woorden.

Deze voorspelling wordt getoetst door de
snelheid resp. de nauwkeurigheid te vergelij-
ken waarmee beide groepen leerlingen onre-
gelmatige en pseudowoorden lezen en de
nauwkeurigheid waarmee ze deze woordty-
pen spellen. Ter verkenning van het effect van
woordbekendheid zijn ook regelmatige woor-
den in het onderzoek betrokken.

2 Methode
2.1 Proefpersonen

De leerlingen die in de eerste fase van het on-
derzoek als ZSGL's of GSZL's waren geïn-
dentificeerd, fungeerden als proefpersonen in
dit deel van het onderzoek. Er waren 21 leer-


319 Pedagogische Studiën

-ocr page 328-

lingen van elk type, waarvan 9 uit brugklassen
van LBO/MAVO-niveau, 12 uit brugklassen
van MAVO/HAVO/VWO-niveau. Onder de
ZSGL's waren 11 meisjes, 5 onder de GSZL's.
De gemiddelde leeftijd van de ZSGL's en de
GSZL's was resp. 13 jaar, O maanden en 12
jaar, 11 maanden.

2.2 Toetsen

Lezen. Regelmatige, onregelmatige en pseu-
dowoorden werden één voor één aangeboden
in een taak waarbij de leerlingen de opdracht
hadden elk woord snel en nauwkeurig te be-
noemen, de hardop-leestaak (HLT). Er waren
20 woorden van elk type. Woorden heetten re-
gelmatig als ze geschreven zijn volgens de
hoofdregels in de systematiek van de Neder-
landse spelling. Voor meerlettergrepige woor-
den houdt dat in dat samenstellingen 'klank-
zuiver' geschreven zijn en dat niet-samen-
gestelde woorden geschreven zijn volgens de
regels voor de open en de gesloten lettergreep
en overigens klankzuiver zijn. Voorbeelden
zijn VERWORDING, PRINSES, VRIES-
PUNT. De gebruikte onregelmatige woorden
wijken af van deze hoofdregels in de spelling-
systematiek: CHIMPANSEE, YOGHURT,
CIRCUS. De pseudowoorden werden door
klinkervervanging afgeleid uit regelmatige
woorden: KONDELUUR, FAGOOR, WOE-
PENBREDER. De woorden van elk type wa-
ren gemiddeld even lang in aantal letters (7.7),
aantal lettergrepen (2.8) en kwamen overeen
in klinker/medeklinkerratio (.74). Voor de
keuze van regelmatige en onregelmatige
woorden die naar gebruiksfrequentie en moei-
lijkheidsgraad geschikt zijn voor ons doel
werd gebruik gemaakt van de resultaten van
een onderzoek waarin spellingtoetsen zijn
ontwikkeld voor de verschillende leerjaren
van LBO, MAVO en HAVO (Geerling &
Geurts, 1986).

De woorden werden in kleine letter aange-
boden in het midden van een beeldscherm. De
latentietijd tussen de presentatie van het
woord en het antwoord van de proefpersoon
werd middels een 'voice key' geregistreerd
door een computer. Randapparatuur zorgde
ervoor dat de proefpersonen zelf het begin
van de woordpresentatie konden bepalen en
dat de proefleider lees- en procedure-fouten
kon registreren. Een woord bleef in beeld tot-
dat de proefpersoon zijn antwoord gegeven
had.

De afname gebeurde individueel. Met 15
oefenwoorden werden de proefpersonen ver-
trouwd gemaakt met opstelling, procedure en
pseudowoorden. Onmiddellijk daarna wer-
den de 60 toetswoorden gelezen. De woordty-
pen wisselden elkaar daarbij af in een toevals-
volgorde die voor alle proefpersonen dezelfde
was.

Spellen. Een woorddictee (WD) van 14 re-
gelmatige, 26 onregelmatige en 14 pseudo-
woorden werd individueel afgenomen. Be-
staande woorden waren geselecteerd met
dezelfde criteria als die voor de HLT. Pseudo-
woorden werden door klinkervervanging af-
geleid uit regelmatige woorden. De woordty-
pen waren wederom nagenoeg gelijk in
gemiddeld aantal letters (7.9), aantal letter-
grepen (2.5) en klinker/medeklinkerratio
(.72). De woorden werden met een bandopna-
me aangeboden. Elk woord werd daarbij een-
maal herhaald en duidelijk uitgesproken. De
woordtypen wisselden elkaar weer af in een
toevalsvolgorde die voor alle proefpersonen
dezelfde was.

3 Resultaten

Tabel 1 geeft de gemiddelde scores van
ZSGL's en GSZL's op de gebruikte toetsen
met de bijbehorende standaarddeviaties.

Een variantie-analyse volgens de multivari-
ate methode met het
aantal correct gelezen
woorden als afhankelijke variabele, leerling-
type als tussen-proefpersonen-factor en
woordtype als binnen-proefpersonen-factor,
laat een significante interactie zien
(F(2,39) = 9.66; p<0.01). De accuratesse
waarmee verschillende woordtypen gelezen
worden, onderscheidt tussen de typen leerlin-
gen (figuur 1). De aansluitende univariate
toetsing laat zien dat het verschil tussen de
pseudo- en de regelmatige woorden signifi-
cant anders is voor beide groepen leerlingen
(F(l,40) =19.24; p<0.01). Het verschil tus-
sen pseudo- en onregelmatige woorden is bij
de GSZL's kleiner dan bij de ZSGL's. Het
verschil tussen regelmatige en de ohregelmati-
ge woorden verschilt niet voor de beide groe-
pen leerlingen (F(l,40) = 0.04; p = 0.84). Het
hoofdeffect van woordtype is significant
(F(2,39) = 61.12; p<0.01): de leerlingen van
beide groepen lezen regelmatige woorden
nauwkeuriger dan onregelmatige (F(l,40) =


320 Pedagogische Studiën

-ocr page 329-

Hardop leestoets

Aantal goed
Regelm. woorden
Onregelm. woorden
Pseudo-woorden

Latentietijd
Regelm. woorden
Onregelm. woorden
Pseudo-woorden

Woorddictee

Percentage goed
Regelm. woorden
Onregelm. woorden
Pseudo-woorden

Foutentype onregelm.
woorden (aantal)
Fonetische
Niet-fonetische

123.82; p<0.01) en die weer beter dan pseu-
dowoorden (F(l,40) = 39.14; p<0.01). Ook
het hoofdeffect van leerlingtype is significant
(F(l ,40) = 13.93; p = 0.01). Uit de significante
interactie moeten we echter concluderen dat
het verschil tussen de leerlingtypen varieert
met het woordtype. Het verschil is het grootst
voor de pseudowoorden. Voor de regelmatige

Aantal goed
19-

18.48(0.93) 18.91 (1.09)
16.76(1.04) 7.0 (1.30)
13.24(2.41) 16.48(2.36)

Tabel 1 Hardop-leestoets en woorddictee gemid-
delden (standaarddeviaties)

Leerlingtype
ZSGL GSZL

(n = 21) (n = 21)

754(143)
797 (166)
997 (223)

5.81 (2.36)
3.38(2.11)

738 (95)
782 (98)
1015(159)

91.16 (6.35) 94.22 (5.35)
40.29 (8.39) 64.65(10.37)
73.47(11.55) 77.55 (10.66)

10.43 (2.48)
5.10(2.17)
woorden zou het beperkt kunnen zijn door
een plafond-effect.

De GSZL's lijken regelmatige woorden en
onregelmatige woorden sneller te lezen dan de
ZSGL's. Bij de pseudo-woorden lijkt het om-
gekeerde het geval te zijn (Figuur 2). Uit een
multivariate variantie-analyse met
benoem-
snelheid
als afhankelijke variabele, leerlingty-
pe en woordtype als design-factoren blijkt
echter geen significante ineractie van leerling-
en woordtype (F(2,39) = 0.55; p = 0.58):
mocht er een verschil zijn in de snelheid waar-
mee de onderscheiden woordtypen benoemd
worden, dan is dat verschil voor beide groe-
pen leerlingen hetzelfde. Een significant snel-
heidsverschil op de pseudowoorden had ove-
rigens een artefact kunnen zijn van het feit dat
de benoemsnelheid alleen bepaald is over de
correct gelezen woorden. De GSZL's lazen
meer pseudowoorden goed, dus ook de moei-
lijkere die een langere latentietijd hebben: de
correlatie tussen de moeilijkheidsgraad per
woord (het percentage goede benoemingen)
en zijn gemiddelde latentietijd was gemiddeld
over de 60 woorden -.46.

Er is een significant effect van woordtype
(F(2,39)= 128.19; p<0.01). Regelmatige
woorden worden sneller gelezen dan onregel-
matige (F(l,40) = 252.32; p<0.01). Onregel-
matige woorden worden echter sneller be-
noemd dan pseudo-woorden (F(l,40) =
180.08; p<0.01).

Het snelheidsverschil tussen de ene groep
leerlingen en de andere is niet significant
(F(l,40) = 0.01;p = 0.92).

Een multivariate variantie-analyse met de
spellingscore als afhankelijke variabele laat

Lalentlelijd (tnaac.)

1100 -


17
16-

•O- Regelm.
-*- Onregelm.
•O- Psoudo-,

Ll-typ.

Figuur 1 Hardop-leestoets, aantal goed gelezen
woorden.

, u-typ«

Figuur 2 Hardop-leestoets, latentietijd.


321 Pedagogische Studiën

-ocr page 330-

dan niet-fonetische fouten, maar de ZSGL's
overtreffen daarin de GSZL's: 72% vs. 61%
(F(l,40) = 4.78,p<0.05).

Parcentag« goad

100

-o- Regelm.Dicl.
-a- Onregalm.Dict.
•«• Psaudo-Dict.

Ll-typa

Figuur 3 Woorddictee, percentage goed geschre-
ven woorden.

een significante interactie van leerlingtype en
woordtype zien (F(2,39) = 21.36; p<0.01).
Zowel het verschil tussen de regelmatige en de
onregelmatige woorden als dat tussen de onre-
gelmatige en de pseudowoorden is kennelijk
voor beide groepen niet hetzelfde:
F(1,40) = 39.08 resp. 27.79, p<0.01. Het ver-
schil tussen deze woordtypen is voor de
GSZL's kleiner dan voor de ZSGL's (Figuur
3). Dat komt kennelijk omdat de GSZL's be-
ter zijn in het spellen van onregelmatige woor-
den (F(l,40) = 70.06= p<0.01); het verschil
met betrekking tot de beide andere woordty-
pen is niet significant. Het significante hoofd-
effect van leerlingtype (F(l,40) = 30.75;
p<0.01) berust dus op de spelling van de on-
regelmatige woorden. Ook het verschil tussen
de woordtypen is significant (F(2,39) =
272.58; p<0.01). De regelmatige woorden
worden beter geschreven dan de onregelmati-
ge (F(l,40) = 409.15; p<0.01) die overigens
moeilijker blijken te zijn dan pseudowoorden
(F(l,40) = 143.47; p<0.01).

Omdat de twee typen leerlingen enkel van
elkaar verschillen in de accuratesse waarmee
ze onregelmatige woorden schrijven, zijn al-
leen de foutief gespelde onregelmatige woor-
den geanalyseerd. Een foutief geschreven
woord werd geclassificeerd als 'fonetisch
fout' wanneer de klanken van de standaard-
uitspraak volgens de spellingregels waren
weergegeven, anders als 'niet-fonetisch fout'.
In geval van meerdere fouten in een woord
waaronder niet-fonetische werd de foute spel-
ling ingedeeld bij de niet-fonetische. Leerlin-
gen van beide typen maken meer fonetische
4
Discussie

70-
60 -
50-
40 -
30
20 -
10 n

ZSGL's en GSZL's verschillen in een aantal
opzichten van elkaar. Bij de hardopleestaak
overtreffen de GSZL's de ZSGL's in nauw-
keurigheid als pseudowoorden gelezen moe-
ten worden, dus in geval van woorden waarbij
de fonologische werkwijze gebruikt moet
worden. Er is geen accuratesseverschil in ge-
val van regelmatige en onregelmatige woor-
den. De manier waarop ZSGL's lezen geeft
hen kennelijk geen voordeel bij de identifica-
tie van een van de onderscheiden woordtypen.
Ook in snelheid overtreffen ze de GSZL's
niet; de groepen onderscheiden zich niet van
elkaar in de snelheid waarmee ze de drie
woordtypen lezen. Met dezelfde snelheid be-
halen de GSZL's bij pseudowoorden een gro-
tere nauwkeurigheid dan de ZSGL's, moge-
lijk zelfs met grotere snelheid vanwege de
eerder gemelde samenhang tussen woord-
moeilijkheid en latentietijd. Het lijkt er dus
op dat de GSZL's vaardiger, d.w.z. preciezer,
maar misschien ook sneller zijn in het toepas-
sen van een fonologische werkwijze. De
ZSGL's munten niet uit in het lezen van de an-
dere woordtypen, de regelmatige en onregel-
matige woorden; zij zijn daarin niet preciezer
en ook niet sneller. Zij beschikken dus niet
over efficiënter routines voor de identificatie
van orthografische patronen of over een uit-
gebreider 'leeslexicon'. Terwijl de GSZL's re-
latief bekwaam lijken te zijn in toepassing van
de fonologische strategie, is het niet zo dat de
ZSGL's uitblinken in de orthografische werk-
wijze. Niettemin waren de ZSGL's in de eerste
fase van het onderzoek geïdentificeerd als 'be-
tere lezers'. Nu was dat gedaan met een cloze-
toets als een globale maat voor leesvaardig-
heid. Het globale karakter van deze toets
maakt echter welhaast per definitie dat ook
andere factoren dan de vaardigheid in het le-
zen van losse woorden een rol zullen spelen als
de toets gebruikt wordt voor de kwalificatie
van leesvaardigheid. De lage correlatie (0.20)
met een toets voor technische leesvaardig-
heid^ die was afgenomen in het vooronder-
zoek (Bouwens, 1988) onderstreept dat. Het
feit dat de GSZL's op die toets hoger scoorden


322 Pedagogische Studiën

-ocr page 331-

dan de ZSGL's (F(l,38) = 24.29; p<0.01)
suggereert zelfs dat de betere leesvaardigheid
van de ZSGL's op de cloze-toets aan andere
factoren dan technische leesvaardigheid of
decodeervaardigheid moet worden toege-
schreven. Tot die andere factoren behoort het
gebruik van informatie binnen zinnen en, in
mindere mate (Shanahan, Kamil & Tobin,
1982; maar zie Henk, 1982), over zinsgrenzen
heen om daaruit af te leiden hoe een open
plaats in de zin moet worden opgevuld. Mis-
schien is het wel dit contextgebruik waarin de
ZSGL's beter zijn; hebben zij daarom niet zo-
veel orthografische informatie nodig om een
woord in een zin te identificeren en gebruiken
ze ook minder orthografische informatie. Zij
zouden dan bij het lezen van teksten gebruik
maken van informatie van hoger (syntactisch
en semantisch) niveau en woorden al herken-
nen op grond van beperkte gegevens, zoals de
eerste letters en een indruk van de woordleng-
te. Volgens Frith (1980; zie boven) zou dit
'' reading by partial cues " een economische en
succesvolle werkwijze zijn in de meeste leessi-
tuaties van alledag. Maar zij zal slechts weinig
gelegenheid bieden om zich spellingkennis
eigen te maken zowel van de diepere spelling-
systematiek als van woordspecifieke letterpa-
tronen. Wie zo leest zal de spellinginformatie
missen om afwijkende woorden correct te
kunnen schrijven en toevlucht moeten nemen
tot een fonologische manier van spellen. De
slechte spellers die goed lazen in het onder-
zoek van Frith (1980) gedroegen zich inder-
daad in overeenstemming met dit patroon.
Ook de ZSGL's in ons onderzoek gedragen
zich of zij woordspecifieke informatie niet
hebben 'opgepikt' en bij onbekendheid met
de schrijfwijze de in de ontwikkeling vroege
fonologische werkwijze hanteren: woorden
waarop de hoofdregels van de spelling van
toepassing zijn, spellen ze even goed als de
GSZL's, maar tegen de onregelmatige woor-
den maken ze meer fouten door die woorden
te behandelen alsof ze regelmatig zijn; ze
schrijven immers vaker fonetisch. Terwijl de
GSZL heeft opgemerkt dat THEATER een H
bevat, maar misschien niet meer weet waar en
daarom THEATHER schrijft of TEATHER,
zal dat de ZSGL zijn ontgaan en hij zal het
woord als TEATER of TEJATER schrijven.

Over de indeling in groepen moet overigens
worden opgemerkt dat zij niet bedoeld is om
een typologie met discrete klassen van leerlin-
gen te ontwerpen. Werkwijze en bedoelingen
komen overeen met de gangbare praktijk om
personen aan het ene einde van een vaardig-
heidscontinuüm te vergelijken met die aan het
andere einde, bijvoorbeeld goede lezers en
zwakke lezers, met het doel na te gaan of de zo
gevormde categorieën verschillen op andere
relevante variabelen. Het verschil is slechts
dat er hier twee continua in het geding zijn in
plaats van een. De uitkomsten laten zien dat
de onderscheiden groepen inderdaad verschil-
len in hun gemiddelde waarden op andere va-
riabelen. Vooralsnog zijn er echter geen aan-
wijzingen dat dat te wijten is aan
psychologische mechanismen die van elkaar
verschillen, integendeel, de (gepoolde binnen-
groepen) correlatie tusen de nauwkeurigheid
bij het spellen van onregelmatige woorden en
het lezen van pseudowoorden, 0.46, doet ver-
moeden dat het mechanisme dat ten grondslag
ligt aan het onderscheid tussen de groepen
ook binnen elke groep werkzaam is.

De redenering die we volgden is, hoewel in
overeenstemming met de feiten, op een aantal
punten speculatief. Nadere toetsing is nodig,
bijvoorbeeld van de veronderstelling dat de
betere leesprestaties van de ZSGL's te danken
zijn aan hun gebruik van contextuele infor-
matie. Gaan we er echter vanuit dat de redene-
ring juist is, dan laten zich enkele consequen-
ties van didactische aard formuleren die zich
lenen voor toetsing van de hier beschreven ge-
dachtengang.

Op de eerste plaats is er een manier van le-
zen, "by partial cues", die adequaat kan lij-
ken en dat voor veel leessituaties wellicht ook
is, maar die minder rendement geeft waar het
de verwerving van spellinginformatie betreft.
Als de vraag zich voordoet hoe het spellingon-
derwijs voor de achterblijvers er dient uit te
zien, dan zou men kunnen overwegen manie-
ren van lezen te introduceren die het nodig
maken alle orthografische bijzonderheden
van woorden in zich op te nemen, bijvoor-
beeld door het geven van overschrijfoefenin-
gen (Van Doorn-van Eijsden, 1984) of door
fouten te laten opsporen in teksten. Overigens
hoeft daarbij niet het enige doel verbetering
van spellingkennis te zijn. Verbetering van de
leesvaardigheid zou ook doel op zich kunnen
zijn. Bryant en Bradley (1980) suggeren dat
kinderen nogal eens leesproblemen krijgen
rond de leeftijd waarop ze het voortgezet on-
derwijs ingaan omdat ze dan met nieuwe on-


323 Pedagogische Studiën

-ocr page 332-

derwerpen, woorden en contexten te maken
krijgen. Als ze lezen door woordherkenning
op grond van partiële informatie en context-
gebruik, dan voldoet dat niet meer (cfr. Free-
borne & Byrne, 1988, voor een vergelijkbare
argumentatie m.b.t. jongere kinderen). Be-
vorderen van het lezen met een fonologische
strategie zou een remedie kunnen zijn.

Op de tweede plaats kan men zich afvragen
hoe men de zwakke leesprestaties van de
GSZL's dient op te vatten. Ze lezen op de
cloze-toets immers slechter dan hun brugklas-
genoten. Hoewel ze in staat zijn tot preciezer
woord-identificatie dan de ZSGL's, lijken ze
daarvan minder gebruik te maken om vast te
stellen wat er op een bepaalde plaats in een zin
kan of moet staan. Een mogelijkheid is dat zij
de woorden in de rest van de zin weliswaar
nauwkeuriger identificeren, maar ten koste
van zoveel verwerkingscapaciteit dat
interpretatie-processen van hogere orde niet
meer goed mogelijk zijn. De manier waarop
GSZL's lezen zou dan weliswaar een manier
zijn om een betere speller te worden, maar te-
veel verwerkingscapaciteit vragen en ade-
quaat tekstbegrip belemmeren. Dat zou het
geval kunnen zijn als de fonologische strategie
op zich het interpreteren van een tekst belem-
mert, bijvoorbeeld door het bezetten van de
repetitie-capaciteit of van andere STM-
faciliteiten, of
door de specifieke manier
waarop de GSZL's de fonologische werkwijze
uitvoeren. Die is misschien te weinig geauto-
matiseerd en daardoor te belastend. Als de fo-
nologische strategie op zich tekstbegrip be-
lemmert dan zullen de didactische
consequenties afhankelijk zijn van het relatie-
ve gewicht dat men hecht aan tekstbegrip en
spellingvaardigheid. Als er echter sprake is
van een in principe doeltreffende manier van
lezen die te weinig geautomatiseerd is, dan
zou men de voorkeur dienen te geven aan lees-
oefeningen die automatisering beogen, bij-
voorbeeld 'flash cards' (Van Bon, Van Kessel
& Kortenhorst, 1987).

Het onderzoek maakt duidelijk dat er on-
der de brugklassers leerlingen te onderschei-
den zijn waarvan de lees- en spellingscores
niet met elkaar overeenkomen. Sommigen
van hen lezen beter dan ze spellen, anderen
spellen beter dan ze lezen. Er zijn sterke aan-
wijzingen dat ze ook van elkaar verschillen in
de manier waarop ze lezen en spellen. De uit-
komsten suggereren wat de aard van het ver-
schil zou kunnen zijn, maar zoals gebruikelijk
werpt het onderzoek een aantal nieuwe vragen
op. Beantwoording van die vragen is van be-
lang om de didactische beslissingen die ermee
verbonden zijn en dat des te meer omdat er een
verband is met het probleem van de dyslecti-
sche verschijnselen in het VO: Onder wie vin-
den we de dyslectici? Onder de ZSGL's, de
GSZL's, onder beide of onder de ZSZL's?

Noten

1. Dit is geen gevolg van toetsonbetrouwbaarheid.
De KR20 van de cloze-toets was .81, die van de
spellingtoets .85; de split-half-coëfficiënten wa-
ren zelfs hoger. Ook na correctie voor onbe-
trouwbaarheid is de samenhang nog verre van
volledig: .65.

2. Bij deze toets, ontworpen als groepsgewijs af te
nemen alternatief voor de Een-Minuut-Test,
moeten zoveel mogelijk woorden worden gele-
zen in een minuut, met de opdracht de woorden
door te strepen die tot een bepaalde categorie
(dierennamen) behoren.

Literatuur

Aarle, E.J.M. van & M. Vollebergh, Raders en
spellers: Wat is de betekenis van dit onderscheid
in de groep zwakke lezers.
Pedagogische Stu-
diën,
1986, 63 , 339-346.

Aarnoutse, C.A.J., M.J.C. Mommers,
B. W. G. M. Smits & J. F. J. van Leeuwe, De ont-
wikkeling en samenhang van technisch lezen, be-
grijpend lezen
en spellen. Pedagogische Studiën,
1986,65,97-110.

Boland, Th. & M. J. C. Mommers, Development of
reading skills in Dutch primary schools: outco-
mes andprospects.
Paper voor AERA-congres,
San Francisco, 1986.

Bon, W.H. J. van, Aspecten van taalvaardigheid.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Bon, W. H. J. van, A.E.G. van Kessel & E. P. M.
Kortenhorst, Beïnvloeding van woordherken-
ningssnelheid door middel van flash cards. In:
J.
Hamers & A. van der Leij (Red.), Dyslexie 87.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Bormuth, J.R., Factor validity ofxloze tests as
measures of reading comprehension.
Reading
Research Quarterly,
1969,4, 358-365.

Bouwens, F. G. M., Strategiegebruik en verschillen
in leesvaardigheid en schrijfvaardigheid.
Nijme-
gen: Doctoraalscriptie K.U.N., 1988.


324 Pedagogische Studiën

-ocr page 333-

Bryant, P. E. & L. Bradley, Why some children so-
metimes write words they don't read. In: U.
Frith (Ed),
Cognitiveprocesses in spelling. Lon-
don: Academie Press, 1980.

Doorn-van Eijsden, M. van. Leer je spellen door
veel te lezen?
Tijdschrift voor Taalbeheersing,
1984, 6, 252-263.

Ellis, A. W., Reading, writinganddyslexia: a cogni-
tive analysis.
London: Lawrence Erlbaum,
1984.

Freeborne, P. & B. Byrne, Wordreading strategies
in elementary school children: Relations to com-
prehension, reading time, and phonemic aware-
nes.
Reading Research Quarterly, 1988, 23,
441-453.

Frith, U., Unexpected spelling problems. In: U.
Frith (Ed),
Cognitive processes in spelling. Lon-
don: Academic Press, 1980.

Frith, U., Beneath the surface of developmental
dyslexia. In: K. Patterson, M. Coltheart & J.
Marshall (Eds.),
Surface Dyslexia. London:
Lawrence Erlbaum, 1985.

Geerling, M. & H. Geurts, Van aap tot hiërarchie:
de ontwikkeling van een spellingtoets voor
Basis-en Voortgezet onderwijs.
Nijmegen: Doc-
toraalscriptie K.U.N., 1986.

Henk, W. A., A response to Shanahan, Kamil and
Tobin: The case is not yet clozed.
Reading Re-
search Quarterly,
1982,17, 591-595.

Malmquist, E., Factors related to reading disabili-
ties in het first grade of the elementary school.
Stockholm: Malmquist & Wiksell, 1958.

Rost, D.H., Reading comprehension: skill or
%V.\\hUournal of Research in Reading, 1989,12,
87-113.

Shanahan, T., Nature of the reading-writing relati-
on: an exploratory multivariate analysis.
Jounal
ofEducationalPsychology,
1984, 76, 347-368.

Summary

Bon, W.H. J. van & F. G.M. Bouwens. 'Discordant reading and spelling performance of pupils at lower
secondary school.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 317-325.

It has been well established that measured correlations between reading and spelling never reach the maxi-
mum. Therefore, in individual cases reading and spelling performance can differ: some people are better at
reading than spelling, some other people are better at spelling than reading. The present study investigated
whether these differences in reading and spelling performance are based on differences in the use of the
phonological and the visual-orthographic strategy in both reading and spelling. Good spellers who are poor
readers (meanage 12;ll)and poor spellers who are good readers (mean age 13;0) read aloud and wrote regu-
lär, irregulär and pseudo words. Accuracy in spelling and reading as well and reaction time in reading were
measured. As indicated on reading aloud pseudo words, good spellers who are poor readers seem to be more
skilied in using the phonological strategy. This attention to füll cues during reading provides detailed Ortho-
graphie information which makes them more successful in spelling irregulär words. The level of reading per-
formance of poor spellers who are good readers, as measured in a cloze procedure, might indicate a more suc-
cessful use of contextual information. This strategy however, provides less orthographic information.

Shanahan, T., M.L. Kamil &A.W. Tobin, Cloze
as a measure of intersentential comprehension.
Reading Research Quarterly, 1982,17, 229-255.

Smith, N. & A. Zinc, A cloze-based investigation of
reading comprehension as a composite of subs-
kills.
Journal of Reading Behavior, 1977, P,
395-398.

Treiman, R., Individual differences among child-
ren in spelling and reading styles.
Journal ofEx-
perimental Child Psychology,
1984, 37,
463-477.

Curricula vitae

W. H. J. van Bon: zie Pedagogische Studiën, 1990,
67, p. 69.

F. G. M. Bouwens studeerde Nederlands en Duits
aan de Lerarenopleiding en Nederlandse Taal- en
Letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nij-
megen. Naast onderzoek naar lees- en spelprestaties
verrichtte hij onderzoek op het gebied van het
vreemde-talenonderwijs (Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen). Momenteel is hij als on-
derzoeksmedewerker verbonden aan de Vakgroep
Toegepaste Taalkunde en Methodologie van de
K.U.N.

Adres-. Instituut voor Orthopedagogiek, Katholie-
ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD
Nijmegen

Manuscript aanvaard 12-5-'90


325 Pedagogische Studiën

-ocr page 334-

PEDON-Conferentie 'Het
oog op agogisch onderzoek'

Op 2 februari vond aan de Rijksuniversiteit
van Utrecht het eerste congres plaats van PE-
DON, de Stichting Pedagogisch Onderzoek
i.o. die onderdeel vormt van de Nederlandse
Organisatie voor Wetenschappelijk Onder-
zoek (NWO). Na een lange voorgeschiedenis
waarin verschillende pogingen zijn onderno-
men om een stichting van de grond te krijgen,
is het in 1988 gelukt om voor een proeftijd van
een paar jaar, de status van een stichting 'in
oprichting' Bij NWO te verkrijgen. Gegeven
het enthousiasme waarmee sindsdien gewerkt
is aan onderzoeksvoorstellen en symposia in
de diverse werkgemeenschappen en nu dan
een congres van de stichting als geheel, en de
reactie daarop van NWO-zijde, ziet het er
naar uit dat PEDON een volwaardig lid zal
worden van het stichtingenbestand dat NWO
kent. Onderzoekers kunnen hun voorstellen
indienen bij een van de diverse werkgemeen-
schappen: wijsgerige en historische pedago-
giek, orthopedagogiek, andragologisch en
sociaal-pedagogisch/jeugdonderzoek, on-
derwijsonderzoek, en sinds kort ook empi-
risch gezinspedagogisch.onderzoek.

Het congres droeg na rijp beraad de titel
'Het oog op agogisch onderzoek', waaruit
blijkt hoeveel rekening er wordt gehouden
met de andragologische minderheid in de
overwegend pedagogisch gekleurde bijt. De
bedoeling van het congres was om een aantal
zaken die voor PEDON als geheel van belang
zijn te presenteren en daarnaast de verschil-
lende werkgemeenschappen de kans te geven
een drietal sprekers aan het woord te laten.
Bovendien hadden de, veelal jongere, onder-
zoekers de gelegenheid om een posterpresen-
tatie te verzorgen. Ten slotte kwamen mede-
werkers van NWO aan het woord teneinde de
verschillende subsidiemogelijkheden te
bespreken. Het congres was derhalve zeer
breed van opzet, een doorsnee van hetgeen in
PEDON aan de orde is op dit moment. Een
dergelijke opzet brengt het gevaar met zich
mee dat de onderwerpen te gevarieerd zijn
voor bezoekers die slechts geïnteresseerd zijn
in een bepaald onderzoeksdomein, aangezien
zelfs in de parallelsessies verzorgd door de
werkgemeenschappen, de onderwerpen sterk
uiteenliepen. Anderzijds werd de bezoekers
wel de kans geboden om kennis te nemen van
hetgeen er in andere deeldisciplines gebeurt,
wat er tegenwoordig door de typische produk-
tiedruk en de inhoudelijke beperkingen die
voorwaardelijk gefinancierde onderzoeks-
programma's kenmerken, gewoonlijk niet
van komt.

Kroniek

In de ochtend vond een tweetal lezingen
plaats. Creemers (Instituut voor Onderwijs-
onderzoek, RION, Groningen) gaf een exposé
over de ontwikkeling binnen de pedagogische
deeldisciplines in de afgelopen tien jaar onder
de titel 'Ouder en wijzer?' Hij concludeerde
o.a., dat het aantal deeldisciplines en leerstoe-
len is gereduceerd en dat er veel energie gesto-
ken is in bestuurlijke problemen (op facultair
en vakgroepsniveau) met als gevolg negatieve
effecten voor de wetenschapsbeoefening.
Daar tegenover staat dat de ontwikkeling van
de organisatie binnen NWO op gang is geko-
men - PEDON - en dat de produktie van
wetenschappelijke publikaties binnen het ver-
band van de voorwaardelijk gefinancierde
programma's groter is geworden. 'De discipli-
ne bestaat nog', aldus Creemers, er is meer
realisme en minder wetenschapstheoretische
discussie dan tien jaar geleden. Vervolgens
besprak hij de ontwikkelingen in de deeldisci-
plines die in deze kroniek zullen worden over-
geslagen omdat die anders te lang zou wor-
den. Ten slotte kwam hij tot een aantal
aanbevelingen, zoals: meer interdisciplinaire
samenwerking, minder onderwerpen voor
theorievorming en onderzoek, en minder di-
recte praktijk- en beleidsgerichtheid (wellicht
kan hij dit laatste ook eens wijs maken aan het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs,
SVO, dat in haar programma's juist beleid en
praktijk predikt en wat er aan theorievorming
kan geschieden, ook nog in eigen hand
houdt). Daarnaast bepleitte hij dat Wijsgerige
en Historische Pedagogiek meer 'moederdis-
ciplinegebonden' zou worden, d.w.z. meer


326 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329

-ocr page 335-

georiënteerd op de filosofie, en dat er meer
empirische en theoretische gerichtheid binnen
(gebieden van) de orthopedagogiek en de on-
derwijskunde zou komen. Als referent voor
het verhaal van Creemers trad Imelman
(Rijksuniversiteit, Utrecht) op die conclu-
deerde dat Creemers sterk bevooroordeeld
was met een voorkeur voor een bepaald type
onderzoek. Tevens, dat dit soort onderzoek
reeds verricht werd in een aantal andere
NWO-stichtingen, en dat, wanneer Creemers'
ideeën serieus werden genomen, het pedago-
gisch onderzoek wel opgeheven kon worden.
Dit, voor de kenners van Imelmans werkwijze
niet, maar voor anderen wellicht wel verras-
sende standpunt, bleek niet de juiste manier
om een discussie met de zaal te stimuleren.
Duidelijk is echter wel dat de opmerkingen die
er gemaakt werden m.b.t. de diverse deeldisci-
plines, in de wandelgang heel wat stof tot dis-
cussie gaven, zodat geconcludeerd kan wor-
den dat de ondankbare taak die Creemers op
zich genomen heeft om een overzicht te geven
van ontwikkelingen in een wetenschapsterrein
dat zo divers is als de pedagogiek, toch vrucht
heeft afgeworpen.

Vervolgens was het woord aan Reitsma
(Paedologisch Instituut, Amsterdam) die sa-
men met een aantal anderen, een voorstel
voor een aandachtsgebied binnen NWO had
ingediend via PEDON onder de titel 'Functio-
nal literacy'. Een aandachtsgebied is, in te-
genstelling tot de gebruikelijke voorstellen die
één project betreffen, een onderzoekspro-
gramma met voorstellen voor samenhangen-
de projectvoorstellen. Reitsma begon zijn toe-
lichting in het Engels, daarmee niet alleen
demonstrerend dat internationalisering hem
ter harte gaat, maar vooral ook dat NWO-
procedures niet altijd even helder en conse-
quent zijn. Bij het schrijven van het voorstel
was hem immers te verstaan gegeven dat het in
het Engels moest omdat het voorgelegd zou
worden aan internationale deskundigen op
het terrein. Echter, daar was niets van terecht
gekomen omdat de besluitvorming geheel bin-
nen de Nederlandse huiskamers kon plaats-
vinden. Na eerst 'ja' op het niveau van PE-
DON, kregen de indieners 'nee' op het niveau
van het overkoepelende gebiedsbestuur voor
de maatschappij- en gedragswetenschappen
en vervolgens weer 'ja' op het niveau van het
NWO-bestuur.

Het aandachtsgebied m.b.t. functionele
geletterdheid beoogt onderzoek op drie terrei-
nen: 1) beschrijving en diagnostiek van func-
tionele geletterdheid, 2) factoren die ten
grondslag liggen aan of mede bijdragen aan
de ontwikkeling van (on-)geletterdheid en 3)
effectieve interventiemethoden.

Reitsma gaf vervolgens een uitwerking van
de eerste twee terreinen. Ten eerste zou een
hoeveelheid toetsen voor functionele gelet-
terdheid ontwikkeld en beproefd moeten wor-
den die te maken hebben met de vaardigheid
zoals die in het dagelijkse leven vereist wordt.
Op basis van rationele analyse kan een taxo-
nomie van taken ontstaan die ten grondslag
ligt aan de ontwikkeling van toetsen. Afname
van deze toetsen op diverse leefdtijdsniveaus
kan een indruk geven van de mate van functio-
nele (on-)geletterdheid. Ten tweede, de ont-
wikkeling van de leesvaardigheid in het basis-
onderwijs zou onderzocht moeten worden,
waarbij alle mogelijke aspecten erbij betrok-
ken worden: leerhng-, leerkracht-, leer-
inhoud- en instructievariabelen, klasse-
organisatie en de interacties daartussen. Het
plan, waarvan de verkorte vorm toegestuurd
was aan alle congresdeelnemers, werd becom-
mentarieerd door Mommers (Katholieke Uni-
versiteit, Nijmegen) en De Glopper (Stichting
Centrum voor Onderzoek van het Onderwijs,
SCO, Amsterdam). Eerstgenoemde sprak
zijn waardering voor het voorstel uit maar
miste een uitwerking naar het schrijfgedrag.
Voorts kwam hij tot de aanbeveling om, ook
al gaat het om vaardigheden die maatschappe-
lijk zeer relevant zijn, toch de wetenschappe-
lijke weg te volgen en de nadruk sterk op theo-
rievorming te leggen. Ten slotte gaf hij een
voorbeeld van een taxonomie van de vaardig-
heden die een lezer tot een geoefende lezer ma-
ken en bepleitte om in het kiezen van meetin-
strumenten gebruik te maken van de diverse
mogelijkheden die in uiteenlopende instituten
voor handen zijn. De Glopper wees vervol-
gens in dit verband op de internationale verge-
lijkende studie die er naar functionele gelet-
terdheid ondernomen wordt in Europa en
naar het werk in eigen land, o.a. als onderdeel
en gevolg van de proefstudie peilingsonder-
zoek. Op grond van de ervaringen bepleitte hij
m.b.t. de functionele leestaken die onder-
zocht gaan worden, een normatief standpunt
(welke taken achten wij van belang om te be-
heersen?), en, in het verlengde daarvan, van
een theoretische analyse van de taakkenmer-


327 Pedagogische Studiën

-ocr page 336-

ken en -eisen zodat de taxonomie gemaakt
kan worden. Voor het onderzoek naar de ont-
wikkeling van de leesvaardigheid zag hij als
bedreiging dat het teveel zou worden en daar-
door, qua resultaat, te weinig, omdat lees-
vaardigheid slaat op een grote diversiteit aan
inhouden, bijv. narratieve versus zakelijke
teksten, fictie of non-fictie, zinnen of tabel-
len, etc.

Na de lunch verspreidden de deelnemers
zich over de parallelsessies die waren georga-
niseerd door de werkgemeenschappen. In de-
ze kroniek zal volstaan worden met het noe-
men van de thema's die aan de orde zijn
gesteld.

De Werkgemeenschap Andragologisch en
Sociaal-Pedagogisch/Jeugdonderzoek pre-
senteerde zich middels drie voordrachten.
Polstra (Rijksuniversiteit Groningen) vroeg
zich af: 'Is een evaluator zowel een onderzoe-
ker als een ontwikkelaar?', toegespitst op de
arbeidstherapie in de geestelijke gezondheids-
zorg. Du Bois-Reymond, Hazekamp en
Meeus (resp. Rijksuniversiteit Leiden, Vrije
Universiteit Amsterdam en Rijksuniversiteit
Utrecht) bespraken een drietal 'Veranderende
ontwikkelingstaken in de adolescentie': het
met goed gevolg doorlopen van de school-
loopbaan, het aangaan van intieme relaties en
het vinden van een levensovertuiging of ideo-
logie. Van Haaster en Snel (Universiteit van
Amsterdam) hadden het 'Over gebrui-
kerstaal' die geconstrueerd wordt teneinde
psychotische patiënten in staat te stellen beter
te communiceren met hun omgeving.

De Werkgemeenschap Onderwijsonder-
zoek had in haar sessie Tillema (Rijksuniversi-
teit Groningen) over 'Training en coaching
van bekwaamheden van leerkrachten', ge-
richt op conceptueel leren in relatie tot prakti-
sche uitoefening van vaardigheden en transfer
naar de klas. Streumer en Doornekamp (Uni-
versiteit Twente) gaven een exposé over 'Het
ontwerpen van minicursussen voor techniek',
waarbij twee vormen werden gecontrasteerd:
demonstratie van een praktische vaardigheid
middels een geschreven tekst of audio-visueel.
Roeders en Van Oudenhoven (Rijksuniversi-
teit Groningen) hielden een voordracht over
'Schoolklasorganisatie en effectiviteit in sa-
menwerkend leren', vooral m.b.t. de condi-
ties waaronder samenwerkend leren effectief
kan plaatsvinden in het onderwijs.

De Werkgemeenschap Orthopedagogiek,
presenteerde bij monde van Hellendoorn
(Rijksuniversiteit Leiden) het 'Onderzoek
naar effecten van beeldcommunicatie', waar-
in vooral de methodologische overwegingen
bij het op te starten evaluatie-onderzoek naar
deze therapie bij kinderen werden toegelicht.
Roelofs (Katholieke Universiteit Nijmegen)
besprak in verband met 'De ernst van licha-
melijke kindermishandeling' de factoren die
bepalend zijn voor de ernst van de fysieke mis-
handeling. Van der Leij (Vrije Universiteit
Amsterdam) lichtte de voorstudie toe van het
project 'Directe woordherkenning bij kinde-
ren met leesproblemen': in hoeverre zijn leer-
lingen met ernstige leesproblemen tot directe
woordherkenning in staat?

De Werkgemeenschap Wijsgerige en
Historische Pedagogiek was vertegenwoor-
digd door Tellings (Katholieke Universiteit
Nijmegen) die het had over 'Doven-taal-
ontwikkeling: een onderzoek naar grondsla-
gen van de dovenopvoeding', toegespitst op
de strijd tussen de 'oralisten' en de 'totalisten'
die zich onderscheiden in de mate waarin
naast orale taal ook manuele communicatie is
toegestaan. Kuipers (Universiteit van Amster-
dam) schetste 'Een theoretisch kader voor on-
derzoek naar de ontstaansgeschiedenis van de
Werkplaats Kindergemeenschap' van Kees en
Betty Boeke. Biesta (Rijksuniversiteit Leiden)
hield een voordracht over 'Transactie, erva-
ring en kennen: het cultureel naturalisme van
John Deweymet name Dewey's visie op ken-
nen als modus van de ervaring die betrekking
heeft op de voortgang van het handelen.

Vervolgens kregen onderzoekers de kans
om middels een posterpresentatie ruchtbaar-
heid aan hun onderzoek te geven. Van de 27
posterpresentaties kwamen er 12 uit de ortho-
pedagogische hoek, waarvan er 10 betrekking
hadden op onderwijsleerproblemen/leer-
stoornissen. Afidragologie en jeugdstudies
waren vertegenwoordigd met 5 onderzoeken,
gezinspedagogiek ook, wijsgerig/historisch
onderzoek met 2 en onderwijsonderzoek met
3. De onderwerpen varieerden sterk en gaven,
tesamen met de voordrachten in de sessies,
een aardig beeld van de breedheid van de pro-
blematiek waarmee pedagogische en andra-
gologische onderzoekers zich bezighouden.
Voor degenen die een overzicht willen hebben
van de onderwerpen, er is een congresboek in
voorbereiding dat over een aantal maanden
bij ACCO zal verschijnen. Het zal niet alleen


328 Pedagogische Studiën

-ocr page 337-

de neerslag van de toespraken en voordrach-
ten bevatten, maar ook van de postersessies.

De dag werd besloten door een aantal
NWO-medewerkers die de verschillende vor-
men van subsidie toelichtten. Geïnteresseer-
den kunnen zich voor algemene informatie
het beste wenden tot de Nederlandse Organi-
satie voor Wetenschappelijk Onderzoek.
Voor informatie over de Stichting Pedago-
gisch Onderzoek kunt u op hetzelfde adres te-
recht: Postbus 93138, 2509 AC 's-Graven-
hage.

Al met al een congres waarmee PEDON
heeft laten zien dat het levensvatbaar is - er
waren ruim 150 belangstellenden - en in staat
om ook in deze vorm een forum voor presen-
tatie en uitwisseling van wetenschappelijke
kennis te organiseren. Tevens dat er een boei-
end scala aan onderzoek onder de PEDON-
vlag kan worden gerangschikt. Binnen de
stichting en de werkgemeenschappen zal in de
naaste toekomst moeten worden aangetoond
dat blijvend aan de kwaliteitseisen voor we-
tenschappelijk onderzoek kan worden vol-
daan. Voor subsidiëring van dergelijk onder-
zoek door NWO is tot nu toe een bescheiden
budget beschikbaar (in 1989 werd al met al
zo'n 750.000 gulden aan pedagogisch onder-
zoek besteed). Hoopgevend is echter dat in
enige groei is voorzien.

A. van der Leij


329 Pedagogische Studiën

-ocr page 338-

H. van den Bergh, Examens geëxamineerd:
Een onderzoek naar de validiteit van exa-
mens Nederlands voor LBO en MA VO.
Het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
S.V.O., 's-Gravenhage, 1988, 198 pag.,
ISBN 90 6472 139 4.

Dit boek bevat een onderzoeksverslag van werk-
zaamheden in het kader van een door SVO gesubsi-
dieerd project 'Examenproblematiek in het Voort-
gezet Onderwijs'. Het werd begin 1989 als
proefschrift verdedigd aan de Universiteit van Am-
sterdam. Het doel van dit project was een evaluatie
van de doorgevoerde veranderingen in het Centraal
Schriftelijk Examen (CSE) Nederlands voor LBO-
en MAVO-kandidaten. In dit proefschrift wordt
verslag gedaan van het deelproject betreffende de
validiteit van de nieuwe examens. Deze nieuwe Cen-
traal Schriftelijke Examens Nederlands voor LBO-
en MAVO-leerlingen kennen twee belangrijke wij-
zigingen: 1) voor het onderdeel tekstbegrip wordt
het cijfer van de kandidaat voor 70% bepaald door
antwoorden op gesloten vragen en voor 30% door
die op open vragen; 2) in het onderdeel schrijfvaar-
digheden zijn drie ä vier functionele opdrachten op-
genomen, schrijfopdrachten gebaseerd op
taalgebruiks-situaties. Deze veranderingen in het
CSE vormden de aanleiding tot twee vragen die in
het onderzoek centraal staan: 1. doet de beantwoor-
ding van open en gesloten vragen tekstbegrip een
beroep op dezelfde intellectuele vaardigheid, en 2.
wordt bij het maken van functionele schrijfop-
drachten en bij het schrijven van een opstel een be-
roep gedaan op dezelfde intellectuele vaar-
digheden?

De opbouw van het boek is als volgt. Na de inlei-
ding in het eerste hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2
verslag gedaan van de constructie van het instru-
mentarium nl. vier tekstbegriptoetsen, de schrijf-
vaardigheidsinstrumenten en de intellectuele vaar-
digheidstoetsen. Het meten van deze intellectuele
vaardigheden is immers nodig teneinde na te gaan
of op open versus gesloten vragen tekstbegrip een
beroep doen op dezelfde dan wel verschillende intel-
lectuele vaardigheden. Hetzelfde geldt voor het on-
derscheid tussen het maken van een functionele
schrijfopdracht en het schrijven van een traditio-
neel opstel. Uitgangspunt voor deze intellectuele
vaardigheidstoetsen wordt gevormd door Guilfords
Structure-of-lntellect model. Dit Sl-model gaat van
de veronderstelling uit dat elke vaardigheid geken-
merkt kan worden op drie dimensies n.1. operaties,
inhouden en produkten. Het model kent 5 operaties
(b.v. evaluatie, convergente produktie), 5 inhouden
(b.v. gedragsmatig, semantisch) en 6 organisaties
(b.v. relaties, transformaties). Hiermee wordt een
taxonomie van vaardigheden opgegeven. Pro-
bleemtypen die verschillen op een van de drie di-
mensies doen een beroep op verschillende disposi-
ties. Prestaties op taken die niet verschillen op één
van de drie dimensies hangen nauwer met elkaar sa-
men, dan die wel verschillen op één van de drie di-
mensies. Niet alle mogelijke 5 x 5 x 6 = 150 Sl-vaar-
digheden bleken in het onderzoek van belang. Op
grond van literatuurstudie, een analyse van tekstbe-
gripvragen en een analyse van hardop-schrijf proto-
collen beide aan de hand van de semantische vaar-
digheden uit het Sl-model, werd het aantal
relevante intellectuele vaardigheden drastisch inge-
perkt. Uiteindelijk viel de keuze op 16 semantische
Sl-vaardigheden voor elk waarvan drie toetsen ge-
construeerd werden. Dit aantal toetsen (3 x 16 = 48)
was nog te groot en er werd dan ook naar een verde-
re beperking gezocht van het aantal items. Het laat-
ste kwam tot stand door de constructie van zgn.
Rasch-homogene vaardigheidstoetsen.

Boekbespreking

De hoofdstukken 3, 5 en 6 geven de resultaten
van de analyses van de leerlingprestaties op de lees-
vaardigheidstoetsen, de vijf schrijfvaardigheids-
toetsen en de 47 geconstrueerde intellectuele vaar-
digheidstoetsen. De relatie tussen de Sl-vaardig-
heden en de leesvaardigheid gemeten met open en
gesloten vragen komt in hoofdstuk 7 aan de orde,
die tussen de Sl-vaardigheden en de schrijfvaardig-
heden in hoofdstuk 8.

Een aparte plaats wordt ingeruimd voor het pro-
bleem van de psychometrische betrouwbaarheid
van beoordelaars. Dit is het onderwerp van hoofd-
stuk 4. Het is vooral van belang wanneer produkten
worden beoordeeld als b.v. opstellen. Drie model-
len worden behandeld: een model voor congenerie-
ke oordelen, voor tau-equivalente oordelen en voor
parallelle oordelen. Hoofdstuk 9 bevat enkele ex-
ploraties, de behandeling van een aantal methodo-
logische problemen en als afsluiting enige onder-
wijskundige conclusies die op basis van het
onderzoek van belang zijn voor de examenpraktijk.

Strikt genomen geven hoofdstuk 7 en 8 ant-
woord op beide onderzoeksvragen. Uit hoofdstuk 7
blijkt een aanzienlijk deel van de variantie in de lees-
vaardigheidsprestaties verklaard te kunnen worden
uit de gemeten Sl-vaardigheden. De toetsen tekstbe-
grip met open en gesloten vragen zijn congeneriek
met betrekking tot de gemeten Sl-vaardigheden; de
beantwoording van open en gesloten vragen tekst-


330 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329

-ocr page 339-

begrip doet een beroep op dezelfde intellectuele
vaardigheden. De belangrijkste conclusie die uit
hoofdstuk 8 is te trekken is, dat bij het maken van
een functionele schrijfopdracht en het schrijven van
een traditioneel opstel dezelfde intellectuele vaar-
digheden zijn betrokken, vooropgesteld dat de
schrijfprodukten op dezelfde wijze beoordeeld
worden. Het is duidelijk dat de beantwoording van
beide onderzoeksvragen eerst mogelijk was na de
constructie van het instrumentarium, de analyse
van de leesvaardigheidstoetsen, de schrijfvaardig-
heidstoetsen en de intellectuele vaardigheidstoet-
sen. En lijkt de beantwoording van beide onder-
zoeksvragen eenvoudig te geven te zijn, niets is
minder waar. Om tot het antwoord op de eerste
vraag te komen is heel zorgvuldig te werk gegaan. Er
is eerst onderzocht of er een verschil is aan te tonen
in gemiddelde prestaties en varianties op de tekstbe-
griptoets die toe te schrijven is aan de vraagvorm.
Dit bleek het geval te zijn, en voor deze verschillen is
een verklaring gezocht. Nu zeggen verschillen in
(waargenomen) gemiddelden en varianties weinig
over verschillen in intellectuele vaardigheden die
nodig zijn voor de vragen tekstbegrip. Hiervoor was
nodig een nadere analyse van de correlaties tussen
de prestaties van de leerlingen op de toetsen (met
open en gesloten vragen) tekstbegrip en hun presta-
ties op de intellectuele vaardigheidstoetsen. Op
grond van theoretische overwegingen werden negen
psychometrische modellen geformuleerd met be-
trekking tot de structuur van intellectuele vaardig-
heden. Eén ervan is het Sl-model. In dit onderzoek
worden zestien vaardigheden onderscheiden, vijf-
tien worden elk geïndiceerd door drie toetsen en één
vaardigheid door twee. De correlaties tussen de sco-
res op de 47 intellectuele vaardigheidstoetsen zou-
den theoretisch een structuur moeten vertonen con-
form het Sl-model. Dit werd onderzocht en
daarnaast ook in hoeverre deze structuur wellicht
conform andere modellen - acht in getal - van in-
tellectuele vaardigheden is. Uit de analyse bleken
modellen met een structuur overeenkomstig het Sl-
model het best te passen bij de structuur van de ge-
observeerdercorrelaties. Door bestudering, ten
slotte, van de regressies van de begrijpend leesvaar-
digheidscores op de intellectuele vaardigheidsscores
kwam het antwoord op de eerste onderzoeksvraag.
Een analoge werkwijze werd gevolgd voor de beant-
woording van de tweede onderzoeksvraag.

Het geheel overziend kan geconcludeerd worden
dat het onderzoek zeer zorgvuldig is opgezet en uit-
gewerkt. Er is aandacht besteed aan de ontwikke-
ling van het instrumentarium, aan de theoretische
inkadering van zowel tekstbegrip en schrijfvaardig-
heid als intellectuele vaardigheden, en aan het be-
trouwbaarheidsprobleem . De data-analyse is nauw-
gezet uitgevoerd waarbij gebruik is gemaakt van
geavanceerde technieken zoals structurele vergelij-
kingsmodellen, Rasch-analyse, logit-analyse. Het
Sl-model van Guilford is van stal gehaald om de ge-
bruikte toetsen tegen te valideren. Je zou ook, an-
dersom, kunnen zeggen dat met dit onderzoek het
Sl-model is gevalideerd, althans een plakje van het
volledige model. Want wie zou nog in staat zijn om
in een onderzoek het complete Sl-model te valide-
ren . Hoe het ook zij, alles bij elkaar genomen vormt
deze dissertatie een degelijk en deugdelijk stuk on-
derwijskundig onderzoek. De hoofdstukken 2 t/m
8 laten zich lezen als afzonderlijke stukjes. Dit is
ook niet verwonderlijk: elk van deze hoofdstukken
is als tijdschriftartikel verschenen of aangeboden
voor plaatsing. Omdat deze hoofdstukken min of
meer op zichzelf staan mist het boek als zodanig de
coherente en consequente opbouw van een mono-
grafie. Herhalingen b.v. zijn onvermijdelijk, de
auteur merkt dit overigens zelf ook op.

Naast alle waardering voor het werk zijn er ook
kritische kanttekeningen te maken. In de eerste
plaats is daar de keuze van het Sl-model met de 150
vaardigheden, Ockhams scheermes:
entia non sunt
multiplicanda praeter necessitam
schijnt Guilford
geheel vreemd te zijn geweest. Bestond het Sl-model
aan het eind van de zeventiger jaren nog uit 120 in-
tellectuele vaardigheden, het begin van de tachtiger
jaren bracht een uitbreiding naar 150. Spaarzaam-
heid (parsimonia) is ver te zoeken. Hoe het ook zij,
nog lang niet alle 150 vaardigheden zijn op bevredi-
gende empirische wijze aangetoond. Los hiervan is
er kritiek op de wijze waarop het Sl-model door-
gaans gevalideerd wordt n.1. met behulp van een of
andere vorm van factor-analyse al dan niet gevolgd
door een rotatie. Nu werd in het onderzoek voor de
data-analyse gebruik gemaakt van LISREL, niette-
min blijft de vraag of andere structurele vergelij-
kingsmodellen de data niet even goed hadden kun-
nen beschrijven c.q. verklaren. Dit is de vraag naar
de klasse van equivalente modellen voor een gege-
ven databestand (zie b.v. Luijben, 1989). Een punt
van kritiek van in zekere zin andere aard is die van-
uit het gezichtspunt van de cognitieve psychologie.
In een notedop komt deze kritiek op psychometri-
sche modellen op het volgende neer. Dergelijke mo-
dellen lijken geen inhoudelijke psychologische
rechtvaardiging te geven voor hetgeen zich op item-
niveau afspeelt. Hoe lost een persoon een item van
een test op? Dit is een vraag waarop geen antwoord
wordt gegeven. Evenmin wordt antwoord gegeven
op de vraag hoe de psychologie van de test als geheel
eruit ziet. Validering van de betekenis van de test is
externe validering buiten het psychometrische mo-
del zelf. Voorts wordt de psychometrische modellen
verweten - meer hierover is te vinden bij Snow en
Lohman (1989) - simplificerende assumpties te
maken (b.v. ongecorreleerde fouten, en stochasti-
sche onafhankelijkheid c.q. unidimensionaliteit bij
item-responsmodellen). Uit het besproken onder-
zoek wordt niet goed duidelijk welke cognitieve
processen ten grondslag liggen aan het maken van
de gebruikte Sl-tests. Deze kritiek geldt het Sl-
model als zodanig, en niet zozeer het onderzoek. Dit


3580 Pedagogische Studiën

-ocr page 340-

stelt zich immers ten doel de validiteit van examens
Nederlands voor LBO en MAVO na te gaan. Een
andere kritische kanttekening betreft de wijze waar-
op onderzocht wordt of de toetsen als unidimensio-
neel zijn te beschouwen. Dit wordt gedaan via prin-
cipale componentenanalyse op de tetrachorische
correlaties tussen de items van een toets. Afgezien
van het feit dat een matrix van tetrachorische corre-
laties negatieve eigenwaarden kan opleveren, is het
de vraag of een verklaarde variantie van 23% tot
54% een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is
voor unidimensionaliteit (zie Hattie, 1985 en de
daarin aangehaalde literatuur). Voorts zijn er nog
de detailopmerkingen waarvan er een is: waarom de
voorkeur gegeven wordt aan logitmodellen boven
loglineaire modellen voor de analyse van correcte
antwoorden (hoofdstuk 3). Het voordeel van toe-
passing van laatstgenoemde modellen is dat zij
structurele verbanden tussen verklarende variabe-
len blootleggen. Een loglineaire analyse van deze
proporties had ook aangevuld kunnen worden door
een correspondentie-analyse. Deze laatste analyse
had wellicht aard en structuur van de residuen
'zichtbaarder' gemaakt (vgl. Van der Heijden, De
Falguerolles en De Leeuw, 1989 voor een
overzicht).

Al met al blij ft Examens geëxamineerd een goed
boek. Dat er niettemin kanttekeningen bij te plaat-
sen zijn bevestigt alleen maar het feit dat onderzoek
nooit af is, en dat op elk empirisch onderzoek wel
iets aan te merken is.

L. J. Th. van der Kamp

Literatuur

Hattie, J., Methodology review: Assessing unidi-
mensionality of tests and
items. AppliedPsycho-
logical Measurement,
1985, P, 139-169.

Heijden, P. G. M. van der, A. De Falguerolles, & J.
de Leeuw, A combined approach to contingency
table analysis using correspondence analysis and
log-linear analysis.
Applied Statistics, 1989,38,
249-292.

Luijben, Th. C. W., Statistical quidancefor model
modification in covariance structure analysis.
Amsterdam: Sociometrie Research Foundation,
1989.

Snow, R. E. & D. F. Lohman Implication of cogni-
tive psychology for educational measurement.
In: R. L. Linn (Ed.).
Educational Measurement,
3rd ed. New York: American Council on Educa-
tion, 1989. ^

N. Verloop, Interactive cognitions of
student-teachers. An Intervention study.
CITO, Arnhein, 1989, 279pag., ƒ 24,50,
ISBN 90-9002900-1.

Op 28 juni 1989 promoveerde N. Verloop aan de
Rijksuniversiteit te Leiden cum laude op het onder-
werp "Interactive cognitions of student-teachers.
An Intervention study". In het proefschrift wordt
verslag gedaan van een onderzoek naar de effecten
van speciaal voor de studie ontwikkelde oplei-
dingsmaterialen op de cognities en het lesgedrag van
aanstaande onderwijsgevenden. In concreto gaat
het om twee videobanden waarin een bepaalde on-
derwijskundige theorie aan de hand van concrete
lesfragmenten aanschouwelijk is gemaakt. Op de
ene band staat het Advance Organizer Model van
Ausubel centraal, op de andere band het Role Play-
ing Model van Shaftel.

In het eerste hoofdstuk van de dissertatie wordt
de context van de studie toegelicht: de (onbevredi-
gende) relatie tussen theorie en praktijk in het oplei-
dingsonderwijs. In lijn van de cognitieve oriëntatie
in het opleidingsonderzoek wordt verondersteld dat
wanneer onderwijskundige theorieën niet alleen op
verbaal-theoretisch niveau maar ook op het niveau
van het observeerbare gedrag worden aangeboden,
(elementen van) deze theorieën beter deel gaan uit-
maken van de interactieve cognities van aanstaande
onderwijsgevenden en tevens hun lesgedrag beïn-
vloeden.

In hoofdstuk 2 t/m 4 wordt het theoretisch kader
van de studie geschetst. Hoofdstuk 2 handelt over
de functies die onderwijskundige theorieën kunnen
vervullen in het opleidingsonderwijs. Mede op basis
van empirische evidentie wordt aannemelijk ge-
maakt dat deze theorieën, met name wanneer deze
worden aangeboden in de vorm van protocolmate-
rialen, (aanstaande) leraren mogelijkheden bieden
het onderwijsleerproces gedifferentieerd waar te
nemen en te interpreteren. In hoofdstuk 3 wordt een
overzicht gegeven van tot nu toe verricht onderzoek
naar cognities van (aanstaande) onderwijsgevenden
en van de belangrijkste problemen die zich daarbij
kunnen voordoen. Tevens wordt het belang bespro-
ken van onderzoek naar de relatie tussen cognities
en gedrag. In hoofdstuk 4 wordt uitgebreid inge-
gaan op de status en de problemen van de stimulated
recall methode, welke een belangrijkrijke functie
vervult in het onderzoek van Verloop.

In hoofdstuk 5 t/m 7 wordt verslag gedaan van
het empirisch onderzoek. In hoofdstuk 5 worden al-
lereerst de onderzoeksvragen gepresenteerd. De
hoofdvragen betreffen het effect van het ontwikkel-
de treatmentmateriaal op de interactieve cognities
van aanstaande onderwijsgevenden, op hun lesge-


332 Pedagogische Studiën

-ocr page 341-

drag en op de relatie cognitie en gedrag. Omdat van-
uit de literatuur verondersteld kan worden dat even-
tuele experimentele effecten mede bepaald zouden
kunnen worden door de waardering die aanstaande
leraren hebben voor het onderwijskunde-prograra-
ma van de opleiding, is hierover eveneens een on-
derzoeksvraag geformuleerd. Hoofdstuk 6 behan-
delt de onderzoeksmethode. Uitvoerig wordt
ingegaan op de (keuzen gemaakt tijdens de) ontwik-
keling van het treatmentmateriaal. Het effect van
het materiaal is onderzocht bij 30 Pabo- en NLO-
studenten. Tien studenten kregen de onderwijskun-
dige theorie op schrift aangeboden, gevolgd door de
videobanden. Tien anderen werden na de schrifte-
lijke instructie op de klassieke, verbaal-theoretische
wijze met de theorie geconfronteerd. Een controle-
groep van eveneens tien studenten volgde het nor-
male programma van de opleiding. Een maand na
de treatment gaven alle studenten twee lessen op
hun eigen stageschool, die op videoband werden op-
genomen. Na afloop van delessen werden m.b.v. de
stimulated recall-methode de interactieve cognities
van de studenten achterhaald. Aan de hand van een
speciaal ontworpen categorieënsysteem zijn vervol-
gens het stimulated recall materiaal en de video-
opnamen van de gegeven lessen geanalyseerd, waar-
bij is nagegaan in welke mate de kernelementen uit
de onderwijskundige theorieën terug te vinden wa-
ren in resp. de interactieve cognities van de studen-
ten en hun lesgedrag. Het bleek dat belangrijke ver-
schillen aantoonbaar waren tussen de drie groepen
aanstaande leraren, in die zin dat de kernelementen
uit de theorie significant vaker voorkwamen in de
interactieve cognities en in het lesgedrag van de
groep die het videomateriaal had doorgewerkt. Ook
t.a.v. het verband tussen interactieve cognities en
lesgedrag traden, voor zover gemeten op het niveau
van de afzonderlijke cognities en gedragingen, be-
langrijke verschillen op. Bij studenten uit de video-
groep ging theorie-consistent gedrag vaker gepaard
met interactieve cognities die op de betreffende on-
derwijskundige theorie betrekking hadden dan bij
studenten uit beide andere groepen. De waardering
van aanstaande leraren voor onderwijskundige
theorie als zodanig bleek als interveniërende varia-
bele geen invloed te hebben. In hoofdstuk 8 ten slot-
te worden deze resultaten bediscussieerd.

Het geheel overziend kan worden geconcludeerd
dat de auteur zonder meer waardering verdient voor
de gedegen wijze waarop dit onderzoek is opgezet,
uitgevoerd en gerapporteerd. De studie is aanmer-
kelijk complexer en meer sophisticated dan in een
korte samenvatting als hierboven tot uitdrukking
kan worden gebracht. Op een heldere en inzichtelij-
ke wijze worden gemaakte keuzen en genomen
beslissingen (theoretisch) onderbouwd. Bij de ont-
wikkeling van het treatmentmateriaal en de diverse
onderzoeksinstrumenten is grondige aandacht
besteed aan kwaliteitseisen als betrouwbaarheid en
Validiteit. De dataverwerking heeft zeer zorgvuldig

en nauwkeurig plaatsgevonden en de verzamelde
onderzoeksdata zijn optimaal gebruikt.

Uiteraard blijven er ook t.a.v. deze studie op-
merkingen te maken en vragen te stellen. Juist om-
dat in het proefschrift zoveel keuzen en beslissingen
uitvoerig worden verantwoord, valt bijvoorbeeld
op dat geen verantwoording wordt gegeven van de
mediakundige principes die zijn gehanteerd bij de
ontwikkeling van het videomateriaal. Ook is het
jammer - maar gezien de toch al grote omvang van
het onderzoeksinstrumentarium goed begrijpelijk
- dat mogelijke interacties tussen een bepaalde
treatment en bepaalde studentkenmerken niet na-
der zijn onderzocht. Een vraag die naar aanleiding
van het onderzoek rijst is welke aspecten van het
treatmentmateriaal nu precies de beoogde effecten
tot stand hebben gebracht. Is het louter een kwestie
van het zichbaar maken van bepaalde theorie-
elementen in concrete gedragingen of worden op die
manier andere, voor het handelen van aanstaande
onderwijsgevenden meer relevante soorten kennis
overgedragen en leerprocessen tot stand gebracht
dan via de verbaal-theoretische methode mogelijk
is? Een logische volgende stap zou zijn nader te on-
derzoeken waarom exact het materiaal werkt zoals
het werkt.

Dit soort opmerkingen en vragen laat echter on-
verlet de waarde en het belang van het onderzoek als
geheel. Er is door de auteur een grote mate van vak-
manschap gedemonstreerd en de theoretische en
praktische waarde van deze interventiestudie is
groot. Er ligt opleidingsmateriaal en er ligt theorie
van waaruit voorspeld kan worden dat het mate-
riaal bepaalde leereffecten tot stand zal brengen.

A.H. Corporaal

Ernst Mulder, Beginsel en Beroep. Pedago-
giek aan de Universiteit in Nederland
1900-1940
(diss.). Amsterdamse Historische
Reeks nr 15, Amsterdam, Historische Semi-
narium van de Universiteit van Amsterdam,
1989, 360pag., ƒ45,-

Dat een met het Réveil verbonden classicus uit het
Nederlandse patriciaat, een natuurkundige uit de
geassimileerde joodse bovenlaag in Amsterdam,
een afvallige onderwijzer uit een arm calvinistisch
éénoudergezin op het Friese platteland, een katho-
lieke priester en filosoof uit een rijke boerenfamilie
in de Betuwe en een predikant uit het gezin van een
afgescheiden godsdienstonderwijzer in het noorden
van Overijssel een gezelschap vormen dat, dwars
door scheidingen van klasse en zuil heen snel gelijk
gestemd geacht kan worden ligt niet voor de hand.


333 Pedagogische Studiën

-ocr page 342-

Toch is dit de slotsom van de buitengemeen boeien-
de geschiedenis van de "Pedagogiek aan de univer-
siteit in Nederland van 1900 tot 1940" die door
Ernst Mulder in een kloek proefschrift werd vastge-
legd. Gunning, Kohnstamm, Casimir, Hoogveld en
Waterink, ook wel de pedagogen van de eerste gene-
ratie genoemd, konden het zowel vakmatig als per-
soonlijk goed met elkaar vinden. Openbare discus-
sies, zoals die tussen randfiguur Brugmans en
Kohnstamm op het Tweede Nederlandsch Pedago-
gisch Congres in 1930, waren tussen het vijftal on-
derling schaars. De inhoud van die discussie tussen
Brugmans en Kohnstamm wijst de weg naar wat de
academische pedagogen bond. Brugmans verdedig-
de een empirische pedagogiek, terwijl de academi-
sche pedagogiek van voor de Tweede Wereldoorlog
juist werd gekenmerkt door een normatieve oriënta-
tie. Men deelde het inzicht dat een pedagogiek ge-
dragen moest worden door een levensbeschouwing.
En door inhoudelijke verschillen in levensbeschou-
wing heen bleek dat een stevige basis voor een goede
professionele verstandhouding.

De leeftijdsverschillen binnen de groep waren
aanzienlijk. De jongste, J. Waterink, geboren in
1890, scheelde twee generaties met nestor J.H.
Gunning Wzn (1859). De welwillendheid van de
laatste speelde vanzelfsprekend in die goede contac-
ten een belangrijke rol. Na de aanvankelijke kritiek
van Gunning op R. Casimir, de eerste collega waar
hij mee te maken kreeg, groeide hun relatie uit tot
wederzijdse bijstand en steun op allerlei gebied. De
ontwikkeling van de verhouding tussen Gunning en
Ph.A. Kohnstamm had een omgekeerd verloop.
Aanvankelijk was de eenheid van gedachte erg
groot, pas later werd de verhouding stroever, wat
zich uitte in een verkapte kritiek op Kohnstamms
Persoonlijkheid in wording in een bijdrage van
Gunning op de jaarvergadering van de Vereniging
voor Paedagogiek in 1929: "Over het begrip 'oefe-
nen' in verband met karaktervorming". Goede per-
soonlijke verhoudingen s'tonden er borg voor dat
een vinnige inhoudelijke discussie niet uitgroeide
tot een echt conflict, al schijnt ook Casimir een be-
langrijke rol te hebben gespeeld in het bijleggen van
de ruzie. Kohnstamms verweer en Gunnings repliek
zijn uiteindelijk niet gepubliceerd.

Maar zelfs zo'n ingetogen conflict als dit tussen
Gunning en Kohnstamm was uitzonderlijk onder de
Nederlandse pedagogen. De verhoudingen varieer-
den van goed tot nog beter zoals van de misschien
wat afstandelijke respectvolle relatie tussen Gun-
ning en J. Hoogveld tot de wederzijds gevoelde
waardering tussen Gunning en Waterink.

Wat voor soort wetenschapsgeschiedenis schrijft
Mulder nu eigenlijk? Wat is het bijzondere van zijn
aanpak? Wat onmiddellijk opvalt en aanspreekt is
dat er uitzonderlijk veel aandacht besteed wordt
aan de persoonlijke geschiedenis van de in vijf af-
zonderlijke hoofdstukken geschilderde figuren.

Wat dat betreft kent het boek zijn weerga niet en de
enige reden waarom je het niet in een ruk uitleest is
dat het daar te dik voor is. Het boek stijgt ver uit bo-
ven de gebruikelijke opsomming van ideeën en pro-
beert een directe relatie te leggen tussen persoonlij-
ke levensgeschiedenissen en pedagogisch gedach-
tengoed. Mulder loopt zelfs het gevaar kritiek op te
roepen dat hij zo opgaat in gepsychologiseer dat het
boek als inleiding in de pedagogieken van de voor-
oorlogse universitaire pedagogen wel aan diepgang
moet inboeten. Je kunt nu eenmaal niet alles.

Tegen die achtergrond lijken 250 pagina's tekst
ineens weer aan de magere kant. Maar laten we eerst
de door hem gekozen werkwijze als zodanig aan een
kritische beschouwing onderwerpen. Is het eigen-
lijk wel mogelijk om op grond van het historisch
bronnenmateriaal dat Mulder hanteert, van weten-
schappelijke teksten tot brieven en autobiogra-
fieën, vast te stellen hoe de collega's werkelijk over
elkaar dachten? Het huidige wetenschapsbedrijf,
zoals ik het ken, wordt gekenmerkt door grote ver-
schillen in onderlinge waardering. Als het om de in
persoonlijke gesprekken geuite beoordelingen gaat
is er een groot gebrek aan eenheid van gedachte over
wat kwaliteit is en wie kwaliteit heeft. Dat lijkt ern-
stiger dan het is. Het is immers inherent aan een we-
tenschap die geen eenheid van methode kent. In de
schriftelijke reacties die collega's op eikaars werk
geven zijn die inconsistenties in beoordelingen nau-
welijks terug te vinden, en hier en daar treft men
zelfs een
esprit de corps die gelijkenis vertoont met
die van de vooroorlogse collega's, al is men vandaag
de dag ook in persoonlijke relaties aanmerkelijk
minder deftig dan toentertijd. Mulder moet het ech-
ter met die schriftelijke verslagen doen. Hoe mooi
zijn "Onder professoren" ook zijn moge, het
schiet, zelfs als serieuze variant, tekort omdat hij
niet als W.F. Hermans deelgenoot en tijdgenoot
was.

Maar in de manier waarop Mulder met zijn
bronnen omspringt weet hij naar mijn sterke ver-
moeden die natuurlijke handicap van de historicus
niet te compenseren. Ik merk dat hij uitspraken
voor zoete koek slikt - zoals de opmerking van de
zwager die Gunning typeerde door te spreken van
"de pedanterie van iemand die zich zijn leven lang
geroepen heeft gevoeld de menschheid te leeraren"
(p. 71) - terwijl ik denk dat het om uitspraken gaat
die elke amateur-psycholoog zou moeten wantrou-
wen. Ik merk dat hij in Gunnings beoordeling van
Ligthart wel jaloezie als verklaring opvoert, terwijl
ik daar in de betreffende stukken nu juist geen aan-
leiding voor kan ontdekken. Mijn bewondering
voor Gunning is voor een deel juist gebaseerd op de
ingetogen wijze waarop Gunning in de
betreffende
bespreking met de maar al te vaak irritant kwajon-
gensachtige Ligthart omgaat. Mulder pikt net die
ene zin eruit die het dramatisch hoogtepunt vormt
van Gunnings kritiek op Ligthart, maar die in het
bed van Gunnings instemming volstrekt anders


334 Pedagogische Studiën

-ocr page 343-

oogt dan in het bed van afkeuring dat Mulder ons
voorschotelt. Voor de duidelijkheid: de kwalificatie
'Nederlands reformpedagogisch paradepaard', die
Mulder ter aanduiding van Ligthart in die ene alinea
over hun verhouding gebruikt (p. 87) is van Mulder
en niet van Gunning.

Nu kan men natuurlijk stellen dat het hier om
strijdige interpretaties gaat waarover te twisten valt.
Daarover kan in dit ene voorbeeld niet uitputtend
worden gesproken. Over de typering van de wijze
waarop Mulder de grootvaders van de pedagogiek
benadert kan echter geen misverstand bestaan. Hij
neemt ze domweg niet echt serieus en verpakt zijn
oordelen voortdurend in een wolk van misplaatste,
quasi-minzame, onaantastbaarheid. Mulder is er
niet in geslaagd om, binnen de mogelijkheden van
de historicus, tijdgenoot te worden van personen
die hij beschrijft en die merkwaardige afstand blijft
zijn beschrijving het hele boek door parten spelen.

De vermoede willekeur komt ook tot uitdruk-
king in de manier waarop Mulder lijnen in leven en
leer met elkaar probeert te verbinden. (We blijven
onze voorbeelden nog even in het hoofdstuk over
Gunning zoeken). Tegen de wijze waarop Mulder
Gunnings visie op de rol van man en vrouw in de op-
voeding en zijn pleidooi voor een vaderlijke opvoe-
ding met diens eigen opvoeding verbindt kan men
moeilijk bezwaar maken. Het is Gunning zelf die
over dat verband geen enkel misverstand laat be-
staan. Ook is het niet te wild om een relatie te veron-
derstellen tussen Gunnings latere pedagogische op-
vattingen over het belang van de bewaarschool en
de buitenlandse leertijd van de jongelui en diens
eigen jeugd. Maar naast nog meer interessante ver-
banden komt het volgende toch merkwaardig over.
Mulder twijfelt aan Gunnings geheugen als deze in
verband met de kern van zijn latere ethiek de tucht
der vrijheid van het ouderlijk gezin roemt. Mulder
vermoedt hier onjuiste weergave, interpretatie met
terugwerkende kracht op basis van latere ethisch-
religieuze ideeën of een combinatie van beide, en hij
laat ons in het ongewisse over de oorsprong van zijn
twijfel in dit geval en de oorsprong van zijn zeker-
heid in de andere gevallen. Dergelijke toevallighe-
den, naast het ontbreken van iedere methodische
verantwoording van zijn 'psycho-historie' brengt
mij in onzekerheid over hetgeen hij aan verbanden
van deze soort te berde brengt.

Mulder zegt in zijn "Inleiding" nadrukkelijk geen
internalistische geschiedschrijving van de Pedago-
giek in Nederland tussen 1900 en 1940 te willen bie-
den. Dat externe factoren bij het ontstaan van de
Pedagogiek een belangrijke rol hebben gespeeld
'aat zich raden, geen zinnig wetenschapshistoricus
beperkt zich vandaag de dag tot de interne weten-
schapsontwikkeling als het om de beschrijving van
de ontwikkeling van een discipline gaat. Maar wat
de oriëntatie op de specifieke culturele omstandig-
heden in de door Mulder beschreven periode betreft
is de beschrijving veel te mager en te algemeen Euro-
pees om ook maar een fractie van die specifieke Ne-
derlandse achtergronden te verduidelijken. Achter-
af blijkt dat de beschrijving van de culturele
achtergrond nog gratuit is ook, want ze figureert
slechts plichtmatig op de eerste pagina's van het
boek om later nergens echt terug te keren.

Omdat de eerste generatie universitaire pedago-
gen als pioniers een relatief nieuw vak opbouwden
en niet of nauwelijks op Nederlandse voorgangers
konden stemmen kiest Mulder voor een biografi-
sche opzet. Hij geeft zo een scherp inzicht in het in-
dividuele gesjouw en geploeter om de pedagogiek
aan de universiteit gevestigd te krijgen. Maar het is
de vraag of hij er in geslaagd is in zijn uitdrukkelijke
bedoeling om
niel een portrettengallerij samen te
stellen. De voorgenomen beschrijving van de ont-
wikkeling van de universitaire pedagogiek als pro-
fessionaliseringsproces komt er uiteindelijk be-
kaaid af. Het is de vraag of hij er in geslaagd is om
voldoende licht te laten schijnen op de boven-
persoonlijke, sociale factoren die in de geschiedenis
van de pedagogiek naar zijn zeggen een rol hebben
gespeeld.

Een van de redenen waarom Mulder onzes in-
ziens niet in die opzet slaagt is merkwaardigerwijs te
vinden in het negeren van belangrijke interne facto-
ren. Zijn beschrijving van de inhoud van diverse pe-
dagogieken is zo oppervlakkig dat hij kansen laat
liggen om door doordachte analyse van die inhoud
het verband met externe factoren te verduidelijken.
Neem nu de wijze waarop de pedagogen zelf hun
vak definieerden. Daarin moet toch die strijd om
het bestaan in gestolde vorm terug te vinden zijn.
Daarin is niet alleen terug te vinden hoe men zich de
discipline idealiter in haar verhouding tot praktijk
en practici en in verhouding tot andere sociale we-
tenschappen en de wetenschap in het algemeen
voorstelde, maar daarin moet men ook een entree
kunnen vinden voor een adequate formulering van
de vraag hoe die verhoudingen in werkelijkheid wa-
ren. Het werk van de besproken pedagogen blijft
wat dat betreft betrekkelijk onaangeroerd. Daar-
mee laat de auteur een kans voorbij gaan werkelijk
de diepte aan zijn verhaal te geven die hij voor ogen
heeft. De vooroorlogse pedagogen besteedden stuk
voor stuk veel aandacht aan wetenschapstheoreti-
sche kwesties, niet allen in de zelfde omvang maar
wel met een zelfde intensiteit. Ik vind het zelfs jam-
mer dat ze wat dat betreft sinds lang niet meer gele-
zen werden, omdat de wetenschapstheoretische dis-
cussies van de laatste vijfentwintig jaar best enige
vakspecifieke inhoud konden gebruiken.

De discussie tussen Brugmans en Kohnstamm
bijvoorbeeld is daarom interessant, omdat ze de
gespannen verhouding tussen empirische psycholo-
gie en normatieve pedagogiek aan het licht kan
brengen op een manier die ook voor onze tijd nog
interessant is. Mulder beschrijft de discussie inhou-
delijk slechts in algemene termen waardoor wel dui-


335 Pedagogische Studiën

-ocr page 344-

delijk wordt dat Kohnstamm superieuze argumen-
ten moet hebben gehad, maar verborgen bhjft wel-
ke deze argumenten nu precies waren. (Mulder ex-
celleert overigens wel weer met een verwijzing naar
het verslag van Gunning van de door Brugmans in
Groningen afgenomen MO-examens, waarin te le-
zen stond dat deze "(...) vooral over psychologie
examineerde en nauwelijks over pedologie en ge-
schiedenis van de pedagogiek en dat hij een grote
voorliefde voor indelingen, schema's en etiketten
bleek te hebben" (p. 234), omdat hij daarmee zeer
herkenbare achtergrondinformatie geeft.) Hetzelf-
de geldt voor het genoemde conflict tussen Gunning
en Kohnstamm over gewoontevorming. Mulder
geeft nauwelijks inzicht in de inhoudelijke discus-
sie, maar des te meer weetjes over de persoonlijke
verhoudingen.

Mulder concludeert dat er onder de pedagogen een
betrekkelijk grote eenheid van gedachte bestond
over de meeste centrale thema's zoals de verhouding
van kind-zijn en volwassenheid, de opvoedings-
noodzaak, het onderscheid tussen opvoeding en so-
cialisering, de rol van het gezin in de seksuele opvoe-
ding, het belang van het goede voorbeeld en de zin
van straffen, de verhouding van gezinsopvoeding
en onderwijs, de waarde van reformpedagogisch ge-
dachtengoed, enzovoort. Verschillen lijken volgens
Mulder in het algemeen tot voor de hand liggende
verschillen in persoonlijke achtergrond terug te voe-
ren te zijn. Hij sluit zich op een gebruikelijke wijze
bij het oordeel aan dat Kohnstamm als gunstige uit-
zondering gezien moet worden binnen een theore-
tisch wat onvoldragen pedagogiek en benadrukt de
meer dan vreedzame coëxistentie tussen de pedago-
gen onderling, die vooral door de Vereniging ter Be-
vordering van de Studie der Pedagogiek en de MO-
akte gestalte kreeg.

Mulders boek geeft een schat aan informatie.
Het verschijnen van het werk vult een door velen ge-
voelde leemte op. Naast een aantal verspreide
deelstudies ontbrak een geïntegreerd verhaal. Het
werk doet in zekere zin wat het beschrijft, het eman-
cipeert een emanciperende discipline. Identiteit
heeft veel met geschiedenis te maken. Dat geldt zo-
wel voor persoonlijke identiteit als voor de identiteit
van een vak. In zo'n boek mogen personen en za-
kenregister niet ontbreken. Bij de produktie van het
boek had men ook wat consciëntieuzer tegen de
tekstverwerkersduivel moeten strijden. De zogehe-
ten harde afbreekstreepjes midden in de zinnen, de
spatieloze zinnen, de nootnummers die over de let-
ters heen vallen en de bladspiegel die nog juist bin-
nen de pagina blijft, ze zullen binnen afzienbare tijd
tot historische curiositeit geworden zijn.

Hoe het mogelijk is zo enthousiast te zijn over
een boek waartegen men toch zoveel serieuze be-
zwaren heeft is mij een raadsel. Het moet iets van
doen hebben met de fascinatie van het onderwerp.
Die fascinatie wordt door het boek van Mulder al-
leen nog maar versterkt. Het gesignaleerde gebrek
aan eenheid van gedachte over wat kwaliteit is lijkt
in de pedagogiek echter manifester dan ooit. Mul-
der werd het doctoraat cum laude toegekend.

B. Levering

C.N. Brouwer, Geïntegreerde lerarenoplei-
ding; principes en effecten.
RUU, Utrecht,
1989, 512 pag., ƒ 67,50, ISBN 90-9003172-3.

Het proefschrift van Brouwer is de neerslag van een
evaluatie-onderzoek bij het PDI-RUU: de Utrecht-
se universitaire lerarenopleiding, in de tijd dat deze
opleiding nog vier maanden besloeg. Een belangrij-
ke component van de opleiding is het schoolpracti-
cum (SP): een groeps-stage van drie aanstaande le-
raren, begeleid door een docent van de stageschool
(de schoolpracticumdocent; SPD) en een docent
van het opleidingsinstituut (de instituutsbegeleider:
IB). Doel van het onderzoek was het beschrijven
van (samenwerkingsverbanden in) het bestaande
SP en verklaring van leereffecten die onder invloed
daarvan optreden (p. 21). Een tweede onderzoeks-
doel had betrekking op de gevolgen van het afschaf-
fen van de taakuren voor SPD'en en leidde tot een
afzonderlijke publikatie (N. Brouwer & S. Van den
Heuvel, Roeien zonder riemen. Utrecht: RUU-
IVLOS, 1987).

Het proefschrift van Brouwer bestaat uit drie de-
len. Het eerste deel heet 'Afbakening van het onder-
zoeksgebied'. Begonnen wordt met een concretise-
ring van de onderzoeksdoelen in vijf onderzoeks-
vragen, betrekking hebbend op 1. de realisering van
de opleidingsdoelen, 2. het tegengaan van de prak-
tijkschok, 3. de samenwerking tussen opleidingsin-
stituut en stagescholen, 4. de honorering van de
SPD en 5. aanbevelingen voor de inrichting van SP-
en instituuts-perioden (hoofdstuk 1.)

Daarna (hoofdstuk 2) geeft Brouwer een kort
overzicht van de-geschiedenis van de universitaire
lerarenopleiding, gevolgd door een presentatie van
de drie opleidingsprincipes die constituerend zijn
voor de Utrechtse opleidingsprogramma's, te we-
ten: cyclische fasering van instituuts- en SP-
perioden, begeleiding bij de individuele leerweg en
intensieve samenwerking tussen opleiders. Vervol-
gens wordt een overzicht gepresenteerd van de
Westduitse, Amerikaanse, Britse en Nederlandse
onderzoeksliteratuur betreffende de praktijkschok
van beginnende leraren. Het literatuuroverzicht
wordt afgesloten met een door de auteur ontwik-
keld onderzoeksmodel. In dat model is weergegeven
langs welke lijnen de 'beroepscompetentie' van een
leraar mogelijkerwijze wordt beïnvloed. Eén zo'n


336 Pedagogische Studiën

-ocr page 345-

lijn heeft betrekking op factoren in de beroepssitua-
tie, de andere lijn heeft betrekking op opleidings-
factoren.

Het eerste deel van het proefschrift eindigt met
een analyse van het begrip 'onderwijsbekwaam-
heid' als doel van delerarenopleiding(hoofdstuk 3).
Er wordt een achttal clusters van vaardigheden on-
derscheiden. De auteur geeft per cluster een be-
schouwing aangaande doelen en inhouden die zijns
inziens voor een lerarenopleiding van belang zijn.

Het tweede deel van het proefschrift van Brouwer,
'Uitvoering en resultaten van het onderzoek' start
met een beschrijving van de onderzoeksopzet
(hoofdstuk 4). Het betreft een longitudinaal onder-
zoek. Over een periode van ruim vier jaar werden
357 studenten, verdeeld over 24 opleidingen, ge-
volgd tijdens en na hun opleiding. Bij dit 'breedte-
onderzoek' werd voornamelijk gebruik gemaakt
van kwantitatief te verwerken vragenlijsten (voor
studenten, SPD'en en instituutsbegeleiders). De
items van de vragenlijsten waren bedoeld als opera-
tionalisering van de componenten van het onder-
zoeksmodel. Daarnaast werd een 'diepte-
onderzoek' uitgevoerd bij een selectie van tien
opleidingen. Per opleiding werden een instituutsbe-
geleider, twee SPD'en en een afgestudeerde met een
baan in het VO geïnterviewd. Ook werden lesbezoe-
ken afgelegd en stageverslagen bestudeerd.

De onderzoeksresuhaten zijn gerapporteerd in
twee hoofdstukken: 'De opleiding' (hoofdstuk 5) en
'De beroepspraktijk' (hoofdstuk 6). Elk van die
hoofdstukken kent een 'beschrijvend deel' en een
'verklarend deel'. De beschrijvende delen geven een
beeld van de gang van zaken in het SP en in de be-
roepspraktijk van de beginnende leraar. Ze zijn ge-
baseerd op gegevens uit het breedteonderzoek en
het diepte-onderzoek. Ze bevatten veel citaten uit de
interviews. In de verklarende delen wordt door mid-
del van regressie-analyse nagegaan hoe de resulta-
ten van de opleiding (startcompetentie en beroeps-
competentie) samenhangen met de in het
onderzoeksmodel opgenomen factoren. De start-
competentie zoals beoordeeld door de student zelf
blijkt o.m. samen te hangen met de (beoordeling
door de student van de leerzaamheid van de) afwis-
seling tussen instituuts- en SP-perioden. De
beroepscompetentie van beginnende leraren blijkt
Vrijwel uitsluitend samen te hangen met factoren uit
de beroepssituatie. Invloed van de opleiding blijkt
via de regressie-analyse vrijwel niet geconstateerd te
kunnen worden. Brouwer gaat voorts uitvoerig in
op diverse verbanden tussen variabelen die de be-
roepssituatie van beginnende leraren betreffen. Een
Voorbeeld: "Zoals blijkt, voeren de beginnende
leerkrachten bij wie spanningen van school in het
Privéleven doorwerkten, in hun werk beduidend
Heer verschillende aktiviteiten en werkzaamheden
uit dan degenen die niet zulke negatieve effekten on-
dervonden" (p. 394).

In deel drie (hoofdstuk 7) van zijn proefschrift
('Slotsom') trekt Brouwer conclusies. Brouwer con-
cludeert dat' 'een opleidingsprogrammering gericht
op de integratie van theorie en praktijk volgens de
drie opleidingsprincipes van het PDI-RUU (...) in-
derdaad (...) de startkompetentie van beginnende
leerkrachten kan bevorderen" (p. 401). Tevens con-
cludeert hij dat met betrekking tot het ontwikkelen
van 'beroepscompetentie' de invloeden van de
'beroeps-socialisatielijn' overwegen over die van de
'opleidingslijn'. Vervolgens beantwoordt Brouwer
zijn vijf onderzoeksvragen. Daartoe put hij uit de
rijke verzameling data uit het breedte- en het diepte-
onderzoek. Ter beantwoording van onderzoeks-
vraag 5 worden aanbevelingen gedaan aan beleid-
makers, opleiders, scholen en aanstaande en begin-
nende leerkrachten. Ter illustratie enkele aanbeve-
lingen: "Verminder de klassegrootte in het voort-
gezet onderwijs tot 20" (p. 424). ".. .achten we
het, in ieder geval zolang er geen officiële regelingen
bestaan die het beginnende leerkrachten mogelijk
maken zich in het kader van een volledige aanstel-
ling geleidelijk in te werken (...), verstandiger niet
meteen aan een volle baan te beginnen" (p. 532).
Ten slotte worden ook aanbevelingen voor vervol-
gonderzoek gedaan.

Wat opvalt bij het lezen van het proefschrift van
Brouwer is dat naast het genoemde onderzoeksdoel
(beschrijving van SP en verklaring van leereffecten)
impliciet een ander doel wordt nagestreefd, nl. vast-
stelling van de mate waarin en de condities waaron-
der de abituriënten van het PDI-RUU als beginnen-
de leraar een praktijkschok doormaken. De
modeltoetsing en de literatuurstudie over de prak-
tijkschok hebben betrekking op dit impliciete doel.
In relatie tot het wel genoemde onderzoeksdoel zou
een literatuurstudie over inrichting van stages en
leerprocessen in stages meer voor de hand hebben
gelegen. Het deel van het onderzoek dat betrekking
heeft op de praktijkschok is interessant. Naast een
tamelijk uitputtend literatuuroverzicht biedt het
proefschrift empirische gegevens over onder meer
de invloed van klassegrootte, taakomvang en sa-
menwerking met collega's. De citaten uit de inter-
views met de beginnende leraren geven een levendig
beeld van hun situatie.

Het deel van het onderzoek dat betrekking heeft
op het verklaren van leereffecten van de opleiding
biedt minder. Een probleem dat Brouwer hier par-
ten heeft gespeeld is dat de onafhankelijke variabe-
len niet erg varieerden. Immers alle respondenten
handelden binnen het zelfde stage-model. Potentië-
le onafhankelijke variabelen met een grotere sprei-
ding (bijvoorbeeld leerhoudingen en attitudes ten
opzichte van onderwijs) werden niet in het onder-
zoek betrokken. Verwarrend is voorts dat evalua-
tief geformuleerde items in de regressie-vergelijkin-
gen als opleidingskenmerken zijn ingevoerd. Een


337 Pedagogische Studiën

-ocr page 346-

oordeel over de lengte van de SP-perioden bijvoor-
beeld zegt wellicht meer over de respondent dan
over de feitelijke tijdsduur van de SP's. Ook de vali-
diteit van de afhankelijke variabelen is discutabel:
de student-oordelen over het effect van de opleiding
correleren nauwelijks met de oordelen van de
SPD'en. Voor de kritische lezer is het ontbreken
van de schriftelijk afgenomen vragenlijsten in de
bijlagen een handicap.

Eigenlijk zijn de meest interessante stukjes van
dit deel van het onderzoek de twee variantie-
analytische uitstapjes die Brouwer maakt naast zijn
regressie-analytische studie: een vergelijking tussen
inductief en deductief geprogrammeerde opleidin-
gen (p. 273 e. V.) en een analyse van de invloed van de
motivatie aan het begin van de studie op de resulta-
ten van de opleiding (p. 275 e.v.).

Het proefschrift van Brouwer is een lijvig boek-
werk. Brouwer heeft er voor gekozen alles wat hij te
zeggen had op grond van zes jaar onderzoek in één
band te rapporteren. Daardoor is het verslag min-
der 'strak' geworden dan wanneer de auteur had ge-
kozen voor bijvoorbeeld alleen de verantwoording
en rapportage van de model-toetsing. Het boek is
echter voor de lerarenopleiding een bron waaruit
veel informatie en ideeën kunnen worden geput.
Het is te hopen dat het ook een impuls zal geven tot
het verbeteren van de arbeidsomstandigheden van
beginnende leraren. Het proefschrift van Brouwer
laat (weer eens) zien dat daar alle reden toe is.

J.A. de Jong

W. A. W. de Graaf, De zaaitijd bij uitne-
mendheid; jeugd en puberteit in Nederland
1900-1940,
Academisch Boeken Centrum,
De Lier, z.j. (1989), 304 pag.

De geschiedschrijving over de sociale pedagogiek en
over de jeugd in het algemeen beleeft in Nederland
een opmerkelijke bloeiperiode. Weliswaar is de we-
tenschappelijke aandacht nog nagenoeg geheel op
jongeren in de twintigste eeuw gericht, maar daar
weten we nu dan toch inmiddels heel wat van. Ver-
schillende monografieën zagen recentelijk het licht:
over werkende jongeren (J. Peet,
Het uur van de ar-
beidersjeugd
(1987)); over de jeugdzorg in Amster-
dam (M. Lunenberg,
Geluk door geestelijke
g/-oe/(1988)); over de jeugdzorg in Maastricht (P. P.
Jansen e.a..
Van beschermelingen tot actief deelne-
mende jongeren
(1989)); over neo-calvinistische
jongelings- en meisjesverenigingen (J.C. Sturm,
Een goede gereformeerde opvoeding (1988)). En
dan zie ik maar voorbij aan alle artikelen en docto-
raalscripties op dit terrein.

In 1989 is hieraan toegevoegd de historische dis-
sertatie van de Utrechtse ontwikkelingspsycholoog
Willibrord de Graaf. Hij behandelt het ontstaan
van de jeugd als aparte psychologische en pedagogi-
sche categorie tussen 1900 en 1940. Volgens De
Graaf is er dan voor het eerst in de geschiedenis
sprake van een duidelijk onderscheiden en proble-
matische overgangsfase tussen kindertijd en vol-
wassenheid, tussen gezin en arbeid. Het concept pu-
berteit als een moeizame en conflictueuze fase in het
leven van jongeren doet zijn intrede. De jongelui
sluiten zich aaneen in jeugdbewegingen. Goedwil-
lende ouderen werpen zich op als leiders van jeugd-
organisaties. Het opgroeiende geslacht wordt in
toenemende mate object van de bemoeiingen van
pedagogen, psychologen en politici. De overheid zet
zich tot het eerste van een eindeloze reeks rapporten
over de problemen van jongelieden en jongedoch-
ters (commissie Van Wijnbergen, 1919). Psycholo-
gen beschrijven de kenmerken van puberteit en ado-
lescentie. Pedagogen ontwerpen naast gezin en
school een derde opvoedingsmilieu: de vrije tijd van
jongeren.

Het nieuwe in de benadering van De Graaf is dat
hij deze bekende gegevens in een tweeledig theore-
tisch kader plaatst. De ene betooglijn is dat de mo-
derne puber in zekere zin geschapen is doordat al die
wetenschappelijke onderzoekers en al die veront-
ruste opvoeders ineens op een bepaalde manier gin-
gen spreken en schrijven over de jeugd. Dit 'ver-
toog' (zoals De Graaf dat in navolging van zijn
idool Foucault noemt) creëerde dus eigenlijk die
warrige en woelige fase in het leven van de twintigste
eeuwse tieners. De tweede betooglijn voert langs
sociaal-economische ontwikkelingen na 1900:
voortgaande mechanisatie in de industrie, rationali-
satie van produktiewijzen, massificatie van de con-
sumptie, en vooral ook de zware economische crisis
van de jaren dertig. Beide factoren (het vertoog van
deskundigen en de positie van jongeren in de arbeid)
zorgen er volgens De Graaf voor dat jongeren na
1900 een nieuwe identiteit krijgen opgedrukt en
voortaan een tijdje als puber door het leven moeten
gaan.

In het eerste hbofstuk voert De Graaf de moder-
ne jeugd na 1900 ten tonele, met alle psychologische
kenmerken die men haar toedichtte en alle pedago-
gische en politieke maatregelen die men ging treffen
om de gesignaleerde problemen te attaqueren.
Daarbij werpt De Graaf de vraag op of die moderne
jeugd nu inderdaad wel zo'n nieuw verschijnsel is in
de geschiedenis. Hoewel hij een aantal
interessante
gegevens over jongeren vóór 1900 naar voren
brengt, schort het hem toch duidelijk aan kennis
van wat literatoren, filosofen, theologen en pedago-
gen al eeuwenlang met betrekking tot specifieke
problemen en kenmerken van de jonkheid hebben
gedebiteerd. Lezing van bijvoorbeeld Vadertje Cats
of van de studies van de Vlaamse classicus-


338 Pedagogische Studiën

-ocr page 347-

historicus E. Eyben had hem ongetwijfeld genuan-
ceerder kunnen doen denlcen over het door hem ver-
onderstelde unieke karakter van het twintigste
eeuwse jeugdleven.

In het tweede hoofdstuk bespreekt De Graaf de
economische ontwikkelingen in de vroege twin-
tigste eeuw, toegespitst op de vraag wat dit beteken-
de voor de positie van jongeren in arbeid en onder-
wijs. Interessant is hier zijn gebruik van het onder
economisch-historici momenteel in de belangstel-
ling staande 'taylorisme' (rationalisatie, efficiëntie,
stopwatch aan de lopende band) en het naar een be-
kende autofabrikant genoemde 'fordisme' (schaal-
vergroting, standaardisering van de produktie,
creëren van koopkracht). Merkwaardig is overigens
dat zowel de in het eerste hoofdstuk besproken visie
op de jeugd, alsook de in het tweede hoofdstuk ge-
schetste sociaal-economische veranderingen allebei
welbeschouwd pas rond 1920 gedateerd moeten
worden, waarmee de periodisering van De Graafs
boek (1900-1940) feitelijk volstrekt op losse schroe-
ven komt te staan.

In het derde hoofstuk reconstrueert De Graaf de
ideeën en opvattingen met betrekking tot de relaties
tussen arbeid en jongeren destijds. Daarbij komen
verschillende interessante gegevens naar voren, bij-
voorbeeld betreffende het sekseonderscheid in on-
derwij s en jeugdarbeid, verschillen tussen ambacht,
huishouden en fabriek, de ontwikkeling van psy-
chotechniek en beroepskeuzeadvisering en het nij-
verheidsonderwijs. In het algemeen mag gezegd
worden dat het hier besproken boek een ongelofelij-
ke informatie-dichtheid heeft. Talloze gegevens,
verwijzingen, weetjes zijn verspreid in de tekst en in
het zeer omvangrijke notenapparaat. Dit maakt het
boek zowel waardevol, alsook onoverzichtelijk en
nogal saai.

In hoofdstuk vier komen de specifieke psycholo-
gische en pedagogische opvattingen aan de beurt.
Eerst geeft de auteur een beknopte schets van de
vrije jeugdvorming (waarbij, zoals zo vaak voor-
komt in de geschiedschrijving over jeugdorganisa-
ties, de confessionele jeugdorganisaties er erg be-
kaaid afkomen). Dan komt een uitgebreide
behandeling van toenmalige ideeën over gezin,
school, arbeid en de ontwikkeling van jongeren
daarbinnen. Dit hoofdstuk vind ik het meest
geslaagde van het boek. Zeer bezwaarlijk is noch-
tans dat De Graaf in zijn beschrijving teveel pro-
beert om een homogeen vertoog te (re)construeren,
waardoor hij voorbijgaat aan de verzuiling en aan
levensbeschouwelijke verschillen, die nu juist in de
beleving van de door hem behandelde auteurs zo'n
belangrijke rol speelden.

In hoofdstuk vijf laat De Graaf zien dat de eco-
nomische crisis na 1929 en de daarmee gepaard
gaande jeugdwerkloosheid versterkend en versnel-
lend hebben gewerkt op de pedagogisering van (met
name de arbeiders)jeugd in Nederland. De toewij-
ding waarmee de schrijver op zoek is geweest naar
betrouwbaar cijfermateriaal wekt bewondering op.
Ook zijn analyse dat de jeugdopvoeders schijnbaar
alle pubers tot hun cliëntèle rekenden, maar in feite
voornamelijk de arbeidersjeugd bedienden, is alles-
zins de moeite waard.

In het slothoofdstuk zes vat de auteur zijn werk
nog eens samen (bepaald geen overbodige luxe in dit
boek!) en trekt hij een aantal prikkelende conclu-
sies. Een belangstellende lezer met helaas weinig
tijd, raad ik toch aan in ieder geval dit hoofdstuk
eens door te nemen. Men dient wel te beschikken
over doorzettingsvermogen en een milde houding
ten aanzien van onzorgvuldig taalgebruik en slechte
formuleringen.

J. C. Sturm


339 Pedagogische Studiën

-ocr page 348-

Stipendia voor opleidingskundig
onderzoek

Het bestuur van de Foundation for Corporate Edu-
cation - FCE - Stichting Opleidingskunde stelt in
1990 een bedrag van / 45.000,— ter beschikking
voor onderzoek op het terrein van opleidingen en
leerprocessen in arbeidsorganisaties. Het bestuur
nodigt onderzoekers uit om onderzoeksvoorstellen,
die in aanmerking komen voor financiële onder-
steuning in de vorm van stipendia, vóór 1 oktober
1990 in te dienen. Belangstellenden kunnen het
stipendium-reglement opvragen bij de Stipendium-
commissie van de Foundation for Corporate Edu-
cation, Dronkelaarseweg 13, 3784 WB Terschuur.

Najaarsconferentie Sectie
Klinische- en Orthopedagogiek
NVO

De sectie klinische- en orthopedagogiek van de
NVO organiseert op 26 oktober 1990 te Utrecht een
studiedag met als titel: 'Kind en gezin; gezinstaxa-
ties in het diagnostisch proces'.

Voor nadere informatie en inschrijving kunt U
zich wenden tot: NVO, Korte Elisabethstraat 11,
3511 JG Utrecht.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
15e jaargang, nr. 3, 1990

Het biografisch perspectief in onderzoek van het
professioneel handelen van leerkrachten, door C.
Kelchtermans en R. Vandenberghe
De institutionalisering voorbij: over de duurzaam-
heid van vernieuwing in de school, door T. Jansen
en R. van der Vegt

Een metacognitieve benadering van de doelstellin-
genproblematiek in het onderwijs, door L. de Klerk
Besprekingsartikel: Het project Onderwijs en So-
ciaal Milieu: een eindbalans, door M. Matthijssen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 5,1990

Computerondersteund onderwijs voor kinderen
met ernstige leerproblemen: inleiding, door
E.C.D.M. van Lieshout

Mededelingen

Flash Cards; een vergelijking van Toepassingspro-
cedures, door K. van den Bosch, W.H.J. van Bon
en R. Schreuder

De constructie van een computergestuurd program-
ma voor aanvankelijk lezen, door A. van der Leij
Computergestuurd programma met betrekking tot
de spellingregels van open en gesloten lettergrepen,
door J.H.M. Hamers

Een gecomputeriseerde training voor het optellen
en aftrekken tot 100 voor kinderen met rekenpro-
blemen, door M.W.J. Baltussen en E.C.D.M. van
Lieshout

Visuele modellen leren opbouwen in een computer-
gestuurde training voor redactierekenen, door
M.W.M. Japsers en E.C.D.M. van Lieshout
Computers voor kinderen met ernstige leerproble-
men: een tussenstand, door P. Reitsma

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29ejaargang, nr.6, 1990

Effecten van een sociaal-redzaamheidsprogramma
voor zwakbegaafde jongeren (11), door J.K. Blee-
ker, D.T. van der Beek en H.T. van der Molen
Veranderend leraargedrag door middel van video-
registratie in de klas, door W. van Werkhoven en H.
Brekelmans

Differentiatie en integratie binnen het speciaal on-
derwijs, door P.L.M. van der Doef en R. J. van der
Krol

Ontvangen boeken

Bergeijk, J. van, W. van den Bon, A. Leeuwis
(red.),
Agrarisch onderwijskundig onderzoek in
ontwikkeling.
Landbouwuniversiteit Wagenin-
gen, 1990.

Carlier, LV.E., Overreding bij kinderen en jeugdi-
gen
(dissertatie). Stichting Kinderstudies, Gro-
ningen, 1990, ƒ 26,—.

Depaepe, M., Meten om beter te weten ? Geschiede-
nis van de experimenteel-wetenschappelijke
richting in de Westerse pedagogiek vanaf het
eind van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereld-
oorlog (dissertatie). Katholieke Universiteit,
Leuven,1989.

Oenen, S. van. Meesterschap en moederschap.
Teksten van Jan Ligthart en tijdgenoten als on-
derwerp van vrouwenstudies-pedagogiek (dis-
sertatie). Acco, Amersfoort, 1990,/ 32,—.


340 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329

-ocr page 349-

K.TJ. bos, A.M. RUIJTERSen
A.J. VISSCHER

Faculteit Toegepaste Onderwijskunde en het
Onderzoek Centrum Toegepaste Onderwijs-
kunde van de Universiteit Twente

Samenvatting

Ondanks de ruime aandacht die aan het spij-
belprobleem wordt gegeven zijn de empirische
gegevens omtrent de omvang van dit feno-
meen beperkt. In dit artikel wordt gerappor-
teerd o ver een onderzoek naar de om vang van
het geoorloofde en ongeoorloofde absen-
teïsme van leerlingen op zesendertig scholen
in vier grote Nederlandse steden. Het verzuim
werd op acht niveaus (onder andere per
school, per leerjaar en per vak) gedurende drie
schooldagen tijdens 8990 lessen vastgesteld.
Uit de resultaten blijkt dat de omvang van het
geoorloofd absenteïsme (4.7%) gemiddeld
hoger ligt dan de omvang van het ongeoor-
loofd verzuim (spijbelen), nl. 4.4%. Tussen
scholen zijn er aanzienlijke verschillen in de
spijbelomvang. Op scholen met een Ibo-
af deling wordt gemiddeld meer verzuimd. Dit
geldt ook voor de meeste hogere leerjaren, de
vrijdag, het eerste en het zevende tot en met
tiende lesuur, de beroepsgerichte en de econo-
mische vakken. Bij vakken die veelal als 'spij-
belvakken' beschouwd worden werden rela-
tief lage verzuimpercentages gevonden. De
meeste spijbelaars spijbelen maximaal twee
lesuren per dag. Gemiddeld zestien procent
van de leerlingen van een school spijbelt, hoe-
wel dit percen tage tussen de scholen sterk ver-
schilt.

Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.

1 Inleiding

Sinds het begin van de tachtiger jaren wordt in
Nederland veel aandacht besteed aan de pro-
blematiek van het verzuim van leerlingen in
het voortgezet onderwijs. In 1986 bracht de
toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs en
Wetenschappen de beleidsnotitie 'Schoolver-
zuim'uit (Ginjaar-Maas, 1986). Daarin wordt
onder meer zorg uitgesproken over aard en
omvang van het schoolverzuim in het voort-
gezet onderwijs.

Voor een goed inzicht in de omvang en aard
van het verzuimprobleem is het van groot be-
lang om schoolverzuim
eenduidig te definië-
ren en de omvang van het schoolverzuim op
een
exacte mamsT te meten. In dit artikel wor-
den de resultaten beschreven van een studie
waarin het verzuim op deze wijze bestudeerd
is.

2 Definitie en meting van schoolverzuim

In verschillende studies worden vaak uiteenlo-
pende definities van de omvang van het
schoolverzuim ( = spijbelen) gehanteerd. Dit
heeft gevolgen voor de vergelijkbaarheid van
de uitkomsten van die studies.

De definities van schoolverzuim variëren
van 'wat de school eronder verstaat' (Bos,
Ruijters & Visscher, 1989) tot 'schoolverzuim
is
alle afwezigheid van leerlingen tijdens lesu-
ren waarop ze wel aanwezig zouden moeten
zijn' (De Vries, Monsma & Meilink, 1989).
Geilman (1984) definieert de verzuimomvang
als het aantal leerlingen dat door de school als
spijbelaar is geregistreerd. In zijn onderzoek
is het aantal verzuimers op één dag in januari
vastgesteld door middel van een vergelijking
tussen een steekproef uit de administratie van
de leerplichtige leerlingen van de gemeente
Rotterdam en het daadwerkelijke bezoek van
deze leerlingen aan hun school. Geconclu-
deerd wordt dat 1.4% van de leerlingen spij-
belt. 't Hoen, Bosch en Verhagen (1986) de-
den hetzelfde voor de stad Arnhem.

In een onderzoek van De Vries et al. (1989)
naar de invloed van de school op schoolver-

Absenteïsme in het voortgezet onderwijs*


Pedagogische Studiën 1990 (67) 341-325 Pedagogische Studiën 317

-ocr page 350-

zuim wordt een erg ruime verzuimmaat ge-
hanteerd. De omvang van het schoolverzuim
wordt hierin opgevat als alle afwezigheid van
leerlingen, met uitzondering van afwezigheid
in verband met langdurige ziekte. Hierbij
geldt dat ongeacht het aantal lesuren waarop
een leerling op een dag afwezig is geweest de
omvang van het verzuim voor die dag als één
volledige dag wordt geregistreerd. Als reden
hiervoor geven de onderzoekers ".. .op veel
scholen wordt de afwezigheid op uren later op
de dag minder goed bijgehouden en het risico
is daardoor groot dat juist die scholen minder
verzuim zouden lijken te hebben dan feitelijk
het geval is" (pag. 3).

Met deze verzuimmaat wordt het werkelij-
ke verzuim systematisch overschat hetgeen de
onderzoekers zelf ook toegeven. Zij zien ech-
ter als groot voordeel van deze maat dat ze
compenseert voor zogenaamd verborgen ver-
zuim (afwezigheid onder het mom van smoe-
zen die niet door de school zijn te controle-
ren). De resultaten van deze studie, die in het
leerjaar havo-4 van zes verschillende scholen-
gemeenschappen voor havo/vwo werd uitge-
voerd, wijzen uit dat gemiddeld 11 "Vo van deze
leerlingen één of meerdere uren per dag afwe-
zig is.

In ander Nederlands onderzoek is aan leer-
lingen of de schoolleiding gevraagd een schat-
ting te geven van de omvang (en duur) van het
verzuim. Jaspers, Schut, De Keyser, Gunnink
en Hüsken (1984) hebben aan leerplichtige
leerlingen in Leeuwarden gevraagd hoeveel
uren ze in een bepaalde periode spijbelden.
Dorsteen (1985) deed hetzelfde bij leerlingen
die naar het TV-programma 'Je ziet maar' ke-
ken. Dit waren vooral leerlingen uit de
Randstad. Uit beide studies kan volgens de
onderzoekers worden geconcludeerd dat on-
geveer 85% van alle leerlingen 'nooit' of 'bij-
na nooit' spijbelt. De overige 15% van de leer-
lingen spijbelt 'wel eens' of vaker. In het
onderzoek van Jaspers et al. (1984) is geble-
ken dat van deze spijbelaars driekwart maan-
delijks, 20% wekelijks en 5% dagelijks spij-
belt. Uit dit onderzoek kan worden afgeleid
dat de leerlingen gezamenlijk 1,5% van alle
schooldagen spijbelden (De Vries & Peetsma,
1987). '

In een studie van De Vries en Peetsma
(1987) werd aan schoolleiders gevraagd hoe
groot naar hun mening de omvang van het
spijbelen is. Hun oordelen vallen beduidend
lager uit dan die van de leerlingen uit het eer-
dergenoemde onderzoek van Jaspers et al. De
verschillen tussen de schattingen van de ver-
zuimomvang door de schoolleiding enerzijds
en leerlingen anderzijds kunnen waarschijn-
lijk gedeeltelijk worden toegeschreven aan het
volgende. Leerlingen nemen in de schatting
van hun eigen verzuim ook de door hun
ouders of verzorgers gedekte smoezen mee,
terwijl schoolleiders dit bij hun schatting
uiteraard niet kunnen doen. De laatsten base-
ren hun schattingen van de omvang van het
schoolverzuim op de verzuimregistratie van
hun school. Deze verklaring wordt door on-
derzoek ondersteund; volgens Jaspers et al.

(1984) registreren scholen slechts één van de
acht spijbelaars. Zij komen tot dit verhou-
dingsgetal door de percepties van de leerlin-
gen met die van de schoolleiding te vergelij-
ken. Ook het onderzoek van Bos, Van
Kesteren, Stoel en Vermeulen (1990) wees dit
uit. In dit onderzoek werd onder meer aan
leerlingen gevraagd hoe zij over de verzuimre-
gistratie van hun school denken. De leerlingen
meldden dat de registratie per docent verschilt
en dat zij het idee hadden dat zij, als zij dat
zouden willen 'ongemerkt' één of meerdere
uren weg zouden kunnen blijven. Onderzoek
naar de omvang van schoolverzuim gebaseerd
op gegevens uit de schooladministratie (zie
Lesman, 1980; Vlug, 1985; Grimshaw &
Pratt, 1986) heeft met andere woorden de no-
dige beperkingen.

In het buitenland is het beeld niet funda-
menteel anders. Definities lopen uiteen (Gal-
loway, 1985; Grimshaw & Pratt, 1986). Reid

(1985) wijst erop dat de exacte betekenis van
een verzuimpercentage nogal eens onduide-
lijk is. Onderzoeksresultaten zijn door de ver-
schillende conceptualiseringen en dataverza-
melingsmethoden niet of nauwelijks verge-
lijkbaar.

Er moet geconcludeerd worden dat de tot
nu toe verrichte studies een aantal belangrijke
tekortkomingen kennen en dat de kennis om-
trent de omvang van het schoolverzuim be-
perkt is. De onderzoeksresultaten zijn moei-
lijk vergelijkbaar door verschillen m.b.t.:

- de definitie van het begrip;

- de wijze van dataverzameling (leerlingper-
cepties, schoolleidingpercepties, gegevens

uit de schooladministratie);

- de gehanteerde verzuimmaten (o. a. catego-
rieën als 'wel eens'/'regelmatig'/'vaak'.


342 Pedagogische Studiën

-ocr page 351-

een percentage van het totale aantal les-
uren, of 'meer dan 4 uren per week')-
Daarnaast is de empirische basis voor algeme-
ne uitspraken over de verzuimomvang niet
groot: verzuimgegevens over één schooldag
(Geilman, 1984; 't Hoen e.a., 1986), enkele
scholen van één schooltype (Lesman, 1980),
één stad (Jaspers e.a., 1984; Geilman, 1984; 't
Hoen e.a., 1986).

De vaak gebruikte verzuimschattingen van
leerlingen en leerkrachten en de gegevens uit
de schooladministratie over- of onderschat-
ten de werkelijke verzuimomvang. De Vries
en De Jong (1986) geven aan dat de schattin-
gen zeer uiteenlopen, mede doordat leerlingen
en schoolleiders, die deze schattingen geven,
niet hetzelfde onder spijbelen verstaan. Hier-
boven werd reeds aangegeven dat het nadeel
van de schooladministratie is dat deze slechts
een klein deel van de werkelijke absenties
bevat.

Het is blijkbaar erg moeilijk om schoolver-
zuim nauwkeurig vast te stellen. Dat neemt
echter niet weg dat gestreefd moet worden
naar zo exact mogelijke gegevens. We denken
daarbij aan verzuimgegevens die zo nauwkeu-
rig mogelijk (liefst numeriek) de verzuimom-
vang weergeven. Een heldere definitie van wat
onder verzuim verstaan wordt en met name
hoe de verzuimmaat berekend wordt zijn
daarbij gewenst. Wat de dataverzameling
aangaat, dienen ongeoorloofde en geoorloof-
de absentie van elkaar onderscheiden te wor-
den. De reden hiervoor is dat sommige leerlin-
gen waarschijnlijk onder de vlag van
'geoorloofde absentie' spijbelen (Bos et al.,
1990). Bovendien is het van belang dat de ver-
zuimomvang gerelateerd wordt aan verschil-
lende schooltypen, leerjaren, lesuren, school-
dagen en vakken, omdat de verzuimomvang
op deze niveaus kan verschillen.

Gezien het belang van een eenduidige defi-
niëring van de kernbegrippen geven we hier nu
onze definities weer.

Onder schoolverzuim (ongeoorloofde ab-
sentie) verstaan wij: het zonder een door de
school als geldig beschouwde reden afwezig
zijn van leerlingen tijdens een lesuur.
Geoor-
loofde absentie
wordt hier gedefinieerd als het
met een door de school als geldig beschouwde
reden afwezig zijn van leerlingen tijdens een
lesuur.

Deze definities hebben hun beperkingen.
Idealiter zouden onderzoekers zelf criteria
voor geoorloofde absentie moeten vaststellen
en van elke geconstateerde absentie moeten
nagaan of deze als geoorloofd of ongeoor-
loofd beschouwd moet worden. Aangezien dit
in de praktijk niet haalbaar is, bepaalt elke
school zelf of een absentie al of niet geoor-
loofd is. Scholen verschillen echter ten aan-
zien van wat als een geoorloofde absentie
wordt gezien. Waarschijnlijk zijn er in dit op-
zicht zelfs binnen scholen nog verschillen. Bo-
vendien is de ene school nauwkeuriger dan de
andere in het afhandelen van absenties (d. w.z.
het bepalen of het geoorloofde of ongeoor-
loofde absentie betreft).

Een ander probleem betreft het feit dat het
percentage geoorloofde absenties waarschijn-
lijk ook ongeoorloofde absenties bevat, om-
dat leerlingen en/of ouders smoezen geven die
door de school geaccepteerd (moeten) wor-
den. Deze beperkingen zullen onderzoekers
moeten accepteren als men niet over de mid-
delen beschikt om zelf van elke absentie de re-
den te achterhalen.

De verzuimoOTvang kan per niveau worden
uitgedrukt in een
verzuimpercentage. Dit is
het percentage gespijbelde lesuren van het to-
taal aantal lesuren dat alle leerlingen per ni-
veau waarop het verzuim is berekend aanwe-
zig zouden moeten zijn. Voorbeelden van
dergelijke niveaus zijn: de school, de school-
typencombinatie, het schooltypeleerjaar, het
leerjaar, de dag, het lesuur en het vak.

De omvang van het verzuim wordt gedefi-
nieerd als het verzuimpercentage per niveau.
Vaststelling van de omvang van het schoolver-
zuim in de scholen levert slechts een deel van
de informatie op die nodig is om inzicht te
krijgen in het verzuimprobleem. Een verzuim-
percentage zegt iets over de mate waarin les-
sen gemiddeld worden verzuimd door
alle
leerlingen gezamenlijk, maar geeft nog geen
inzicht in de proportie leerlingen die spijbelt.
Evenmin geeft het inzicht in het gemiddelde
aantal gespijbelde uren
per spijbelaar in een
bepaalde periode. In verband hiermee is in dit
onderzoek per school eveneens het percentage
leerlingen berekend dat op de meetdagen één
of meerdere lesuren heeft gespijbeld, evenals
het percentage spijbelaars dat een bepaald
aantal lesuren per meetdag heeft gespijbeld.

Terwijl de omvang van het schoolverzuim
aangeeft door
hoeveel leerlingen van een
school er gemiddeld per lesuur op de meetda-
gen gespijbeld wordt, kan het percentage leer-


343 Pedagogische Studiën

-ocr page 352-

lingen dat hiervoor verantwoordelijk is uitge-
drukt worden in
despijbe/aarsratio. Dat is de
verhouding tussen het aantal verschillende
spijbelaars op de meetdagen en het totale aan-
tal leerlingen dat bij de verzuimmeting be-
trokken was.

3 Vraagstellingen

In dit artikel wordt getracht antwoord te ge-
ven op drie vragen:

1. Hoe groot is de verzuimomvang in scho-
len voor voortgezet onderwijs in vier gro-
te Nederlandse steden?

2. Hoe groot is de gemiddelde verzuimom-
vang per schooltypencombinatie, school-
typeleerjaar, leerjaar, dag, lesuur, lesuur
per dag en vak?

3a. Hoe groot is het gemiddelde percentage
leerlingen dat op de drie meetdagen 1 of
meer lesuren heeft gespijbeld?

3b. Hoe groot is per meetdag het gemiddelde
percentage
spijbelaars dat respectievelijk
1 of 2 lesuren, 3, 4 of 5 lesuren, of meer
dan 5 lesuren heeft gespijbeld?

Schoolgrootte

0-300 lln.

300-500 lln.

500-750 lln.

750 en meer lln.

totaal

Schooltypencombinatie

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

Categoriale IWAVO

6

1

-

-

7

Categoriale LBO of IBO '

3

1

1

-

5

Scholengem. IBO-LBO

-

7

2

1

10

Scholengem. LBO-MAVO

1

1

1

3

Scholengem. LBO-AVO

-

-

-

2

2

Scholengem. AVO-VWO

-

-

3

3

6

Overig (middenschool 2x
ISK lx)

2

1

-

-

3

Totaal

12

11

7

6

36

Figuur 1 Aantallen projectscholen gegroepeerd naar groepsgrootte en schooltypen (combinaties)

4 Methode

4.1 Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep werd gevormd door 36
scholen uit Haarlem, Amsterdam, Rotterdam
en Utrecht die deelnamen aan een project ge-
richt op de terugdringing van het schoolver-
zuim met behulp van een computeron-
dersteund absentieregistratiesysteem. Uit
Figuur 1 blijkt dat tweederde van de scholen
relatief klein (tot 500 leerlingen) is en dat de
lbo/lbo-scholengemeenschappen een vrij
groot gedeelte van de totale groep uitmaken
(10 van de 36). Gegeven de selectheid van de
onderzoeksgroep is het niet mogelijk om de
resuhaten van deze studie te generaliseren.

4.2 Procedure en instrumenten

De verzuimmeting heeft op alle scholen in alle
leerjaren (behalve in het examenleerjaar) op
maandag, woensdag en vrijdag van één week
in april 1988 plaatsgevonden. Aangezien de
verzuimomvang kan variëren tijdens het
schooljaar (Karweit, 1973; Baum, 1978; Bil-
lington, 1978) kan op basis van de verzamelde
gegevens geen uitspraak worden gedaan over


344 Pedagogische Studiën

-ocr page 353-

de overige delen van het schooljaar.

De docenten van de scholen vulden tijdens
alle lessen die zij op de drie meetdagen gaven
een standaardformulier (de absentielijst) in.
Hierop werden achtereenvolgens voor elke les
die een docent gaf genoteerd: het lesuur, het
vak, het aantal leerlingen dat aanwezig be-
hoort te zijn tijdens die les, het schooltype en
het leerjaar van de groep waaraan les wordt
gegeven, evenals de namen van de afwezige
leerlingen. Deze data vormden de basis voor
de berekening van de verzuimpercentages.

De absentie-afhandelaar van elke school
(de persoon die nagaat wat de reden van de af-
wezigheid van elke absente leerling is en naar
aanleiding daarvan eventueel actie onder-
neemt) vulde voor elke meetdag ook een stan-
daardformulier (de lijst met geoorloofde ab-
senten) in. Hierop vermeldde hij of zij
achtereenvolgens: de naam van de
geoorloofd
absente leerling, het schooltype en leerjaar
van de leerling, alsmede het aantal uren dat de
betreffende leerling op die meetdag geoor-
loofd afwezig is geweest. Door de absentie-
lijsten van de docenten en de door de absentie-
afhandelaars ingevulde lijsten met geoorloof-
de absenten met elkaar te vergelijken kon per
meetdag het aantal
ongeoorloofde absente
leerlingen worden vastgesteld.

Omdat de namen van de ongeoorloofd ab-
sente leerlingen bekend waren kon per onge-
oorloofd absente leerling ook het aantal
gespijbelde uren per meetdag worden be-
paald. Deze informatie is gebruikt om per
school het percentage leerlingen vast te stellen
dat op de drie meetdagen één of meer lesuren
heeft gespijbeld (vraag 3a) en het percentage
spijbelaars dat een bepaald aantal lesuren per
meetdag spijbelde (vraag 3b). Het was op
basis van de beschikbare data niet mogelijk de
laatstgenoemde percentages uit te splitsen
naar vak, schooltype, lesuur etcetera, hetgeen
voor de verzuimpercentages wel mogelijk
was.

4.3 Analyses

De data zijn geanalyseerd door middel van be-
schrijvende statistische grootheden: gemid-
delden, standaarddeviaties en ranges.

5 Resultaten

5.1 Respons

Alle 36 projectscholen hebben aan de meting
deelgenomen. Het responspercentage van de
absentielijsten is het percentage lessen waar-
voor de betreffende docenten de absentielijst
hebben ingevuld van het totaal aantal lessen
dat volgens het actuele lesrooster door hen
zou moeten zijn gegeven. Dit getal is gecorri-
geerd voor ziekte van docenten gedurende de
meetdagen. Het totale aantal lesuren, waar-
over verzuimdata zijn verzameld bedraagt
8990. Het responspercentage is per school be-
rekend. Voor de projectscholen bedraagt het
gemiddelde responspercentage 82%. Deze
respons is zeer bevredigend te noemen. Bij de
in Figuur 1 genoemde schooltypen ligt de
standaarddeviatie van het responspercentage
tussen de 8% en 12%.

5.2 Verzuimomvang

Alvorens we de verzuimpercentages bespre-
ken willen we eerst enige algemene opmerkin-
gen maken over de resultaten van de verzuim-
meting. Per niveau zijn gemiddelden,
standaarddeviaties en ranges berekend.

Hoe moet een (gemiddeld) verzuimpercen-
tage van bijvoorbeeld 5% in dit onderzoek nu
worden geïnterpreteerd? Een verzuimpercen-
tage van 5% wil zeggen dat gemiddeld 1 op de
20 leerlingen bij een willekeurige les of lessen
(dit is afhankelijk van het niveau waarop het
verzuimpercentage is bepaald) ongeoorloofd
afwezig is (spijbelt), terwijl deze leerling wel
aanwezig zou moeten zijn. Het aantal
ver-
schillende
leerlingen dat spijbelde is niet uit
het verzuimpercentage af te leiden. Daarom is
per school ook de spijbelaarsratio berekend;
hierop wordt later ingegaan.

Verzuimomvang op schoolniveau
De verzuimomvang is per school over alle
meetdagen vastgesteld. Het gemiddelde ver-
zuimpercentage per school voor de gehele
week bedraagt 4.4% (zie Tabel 1).

Dit houdt in dat over de drie meetdagen te-
samen gemiddeld per school 4.4% van de po-
tentiële spijbelaars (dit is het aantal leerlingen
dat tijdens de gegeven lesuren aanwezig had
moeten zijn) werkelijk spijbelde. Het ver-
zuimpercentage varieert voor 35 scholen (van
één school waren de verzuimdata te laat bin-
nen) vanO.2% tot 13.8%. De standaarddevia-


345 Pedagogische Studiën

-ocr page 354-

Tabel 1 Gemiddelde (M), standaarddeviatie (sd) en
range (N=35) per school: verzuimpercentage en
percentage geoorloofde absentie en totaal absentie-
percentage

Variabelen

M

sd

range

%

%

Verzuimpercentage

4.4

3.8

0.2-13.8

Geoorloofd absentie-

percentage

4.7

1.8

1.6- 8.4

Totaal absentie-

percentage

9.1

4.3

2.5-18.2

tie bedraagt 3.8<!7o. Deze resultaten wijzen op
grote verschillen in de verzuimomvang tussen
de scholen.

Eerder is betoogd dat vergelijking tussen de
resultaten van dit onderzoek en die van andere
studies problematisch is. De hier gehanteerde
methode komt nog het meest overeen met die
uit het onderzoek van Geilman (1984). In zijn
onderzoek werd niet de afwezigheid per lesuur
geregistreerd, maar werd gepeild welke leer-
lingen op één bepaalde dag ongeoorloofd af-
wezig waren. Zogenaamde 'uurtjes-pikkers'
worden in de verzuimmaat van Geilman niet
en in de studie waarover hier gerapporteerd
wordt wel meegenomen. Dit zou het verschil
in resultaat (Geilman vond een percentage
spijbelaars van 1.4%) met de hier gepresen-
teerde gegevens kunnen verklaren.

Uit Tabel 1 blijkt verder dat het gemiddelde
geoorloofde absentiepercentage 4.7% be-
draagt (standaarddeviatie 1.8%). Dit is hoger
dan het gemiddelde percentage ongeoorloof-
de absentie. Dit wijst erop dat op veel scholen
relatief veel leerlingen in verband met ziekte,
tandartsbezoek, familie omstandigheden e.d.
absent zijn. In hoeverre dit altijd de ware rede-
nen van hun afwezigheid zijn is niet bekend.

De som van het gemiddelde percentage ver-
zuim èn geoorloofde absentie bedraagt 9.1%.
Op basis van dit percentage kan men zeggen
dat in de in dit onderzoek onderzochte steden
van de honderd leerlingen per lesuur er gemid-
deld negen om uiteenlopende (geoorloofde en
ongeoorloofde) redenen afwezig zijn.

Verzuimomvang per schooltypencombinatie
Op 5cAoo/niveau is de verzuimomvang per
schooltypencombinatie berekend. Hierbij is
de combinatie van de schooltypen waaruit el-
ke school is opgebouwd het uitgangspunt.

Tabel 2 Verzuimpercentage per schooltypencom-
binatie op schoolniveau. Gemiddelde (M), stan-
daarddeviatie (sd), range en aantal scholen (N)

schooltypencombinatie

M

sd

range

N

op schoolniveau

%

%

%-%

LBO/LBO (- sgm.)

5.9

3.5

0.5-12.1

14

LBO/AVO (- sgm.)

6.6

5.6

1.4-13.8

6

AVO/VWO (- sgm.)

2.0

1.5

0.2- 5.1

16

Elk van de genoemde combinaties bevat
zowel scholengemeenschappen als categoriale
scholen. De verschillen in gemiddelde ver-
zuimomvang tussen lbo/lbo- en Ibo/avo-
scholen enerzijds (5.9% en 6.6%) en
avo/vwo-scholen anderzijds (2.0%) zijn aan-
zienlijk, evenals de verschillen in de spreiding.
Een verklaring voor de verschillen in gemid-
delde verzuimomvang zou kunnen zijn dat de
leerlingenpopulatie op scholen met een Ibo-
afdeling meer problemen heeft dan die op
avo/vwo-scholen en dat ze daarom spijbelge-
voeliger is. Uit eerder onderzoek is bekend dat
de sociaal-economische achtergrond (huis-
vesting, gezinsinkomen) van lbo-Ieerlingen
zwakker is dan die van avo-leerlingen (o.a.
Stoel, 1986).

Verzuimomvang per schooltypeleerjaar
De gemiddelde verzuimomvang verschilt niet
alleen tussen schooltypencombinaties, maar
ook tussen de onderscheiden schooltypeleer-
jaren. Op basis van de beschikbare verzuim-
data bleken veel verschillende combinaties
van een schooltype met een leerjaar mogelijk
te zijn. Een indikking was derhalve noodzake-
lijk. De criteria waarop deze is gebaseerd zijn:
het aantal beschikbare cases (per schooltype-
leerjaar) en de relevantie van het schooltype-
leerjaar voor het onderwijsveld. Na de indik-
king bleven 16 verschillende betekenisvolle
schooltypeleerjaren over.

Bij vergelijking van de gemiddelde ver-
zuimomvang van de verschillende schooltype-
leerjaren valt bij bijna alle schooltypen een
toename in de spijbelomvang met het leerjaar,
te constateren. Voor het ibo, het lbo, het havo
en het vwo is deze toename relatief groot, hoe-
wel hierbij opgemerkt moet worden dat de
standaarddeviatie van de verzuimpercentages


346 Pedagogische Studiën

-ocr page 355-

Tabel 3 Verzuimpercentage per schooltypeleer-
jaar. Gemiddelde (M) standaarddeviatie (sd), range
en aantal scholen (N)

Schooltypeleerjaar

M

sd

range

N

%

%

Brug -1

2.5

3.5

0-16.9

33

Brug - 2

3.9

4.2

0-12.2

14

Brug - 3

6.0

8.9

0-19.0

5

lBO-2

5.6

5.4

0-15.2

8

IBO-3

9.4

10.1

0-33.3

11

LBO-2

5.5

3.2

0-10.5

13

LBO-3

8.1

6.4

0.5-23.1

17

MAVO - 2

1.6

1.4

0- 4.2

11

MAVO- 3

3.7

5.8

0.1-22.8

15

HAVO -2

2.6

1.9

0.4- 3.9

3

HAVO - 3

1.7

2.3

0- 5.8

7

HAVO - 4

7.0

6.6

0.7-20.7

7

VWO-2

0.5

0.9

0- 1.8

4

VWO - 3

2.3

2.1

0- 5.0

7

VWO-4

1.9

2.2

0- 6.5

7

VWO-5

5.7

5.6

0-14.4

7

van de ibo-leerjaren eveneens relatief hoog is
te noemen. Een uitzondering wordt gevormd
door het havo en vwo waarin een daling in de
verzuimomvang te zien is in respectievelij k het
derde en het vierde leerjaar. Een hypothese op
basis van deze gegevens zou kunnen zijn dat
op lagere vormen van voortgezet onderwijs de
leerlingen op jongere leeftijd gaan spijbelen.

In de leerjaren vóór het examenleerjaar is
de verzuimomvang in alle schooltypen het
hoogst. Met name vallen hierbij de sterke toe-
name in het verzuimpercentage van havo-3
naar havo-4 en die van vwo-4 naar vwo-5 op.
Deze bevinding stemt overeen met de resulta-
ten van eerdere studies (Babeliowsky, 1986;
Jaspers e.a., 1984).

In Tabel 2 bleek dat het gemiddelde ver-
zuimpercentage voor lbo/avo-scholen relatief
hoog is (6.6%). Uit dit resultaat gecombi-
neerd met de resultaten van Tabel 3 kan nu
worden geconcludeerd dat dit hoge percenta-
ge waarschijnlijk vooral toegeschreven moet
Worden aan de lbo-afdelingen van die
scholen.

Verzuimomvang per dag
De verzuimmeting heeft op drie dagen van één
week plaatsgevonden: maandag, woensdag
en vrijdag. Om te zien of de omvang van het
spijbelen per dag verschilt zijn voor elk van
deze drie dagen verzuimpercentages be-
rekend.

De gemiddelde verzuimpercentages voor
maandag (4.0%) en woensdag (4.2%) zijn on-
geveer 1% lager dan het gemiddelde verzuim-
percentage op vrijdag (5.0%). Dit gegeven is
in overeenstemming met ander onderzoek
(Karweit, 1973; Baum, 1978 & Billington,
1978), waaruit bleek dat met name op vrijdag
meer gespijbeld wordt. Een vergelijking van
het gemiddelde verzuimpercentage op school-
niveau met de gemiddelde verzuimpercenta-
ges per dag leert dat de verzuimomvang op
vrijdag hoger ligt dan de gemiddelde verzuim-
omvang per school. Op maandag en woens-
dag is dit juist andersom. De standaarddevia-
tie van de verzuimpercentages van de 35
scholen op vrijdag (4.6%) is groter dan die
voor de maandag (3.7%) en woensdag
(3.5%). Deze grotere spreiding van verzuim-
percentages op vrijdag wijst erop dat op een
aantal scholen het verzuim op de laatste dag
van de week grotere vormen aanneemt dan op
de beide andere meetdagen, terwijl dit op an-
dere scholen veel minder het geval hoeft te
zijn.

Verzuimomvang per lesuur
De omvang van het verzuim verschilt per les-
uur. Uit de gegevens blijkt dat het gemiddelde
verzuimpercentage tijdens het eerste lesuur
(5.2%) duidelijk hoger is dan tijdens de ande-
re ochtenduren. Op het tweede, derde en vier-
de lesuur ligt het verzuimpercentage rond de
4%. Hierbij dient bedacht te worden dat som-
mige scholen te laat komen als spijbelen re-
gistreren en dat dit vooral voor het eerste les-
uur gedaan wordt. Vanaf het vijfde lesuur is
het gemiddelde verzuimpercentage hoger dan
4%: 4.7%, 4.5%, 5.6%, 7.7%, 12.1% en
12.8% voor respectievelijk het 5e, 6e, 7e, 8e,
9e en 10e lesuur. Het verzuim neemt vanaf het
7e lesuur aanmerkelijk toe (zie Figuur 2).

De gemiddelde verzuimpercentages van de
lesuren negen en tien zijn in vergelijking met
de andere percentages erg hoog. Hierbij moet
het geringe aantal scholen dat een negende en
tiende lesuur op het lesrooster heeft staan (res-
pectievelijk II en 2 scholen) in ogenschouw


347 Pedagogische Studiën

-ocr page 356-

worden genomen. Bij het eerste tot en met 7e
lesuur waren daarentegen steeds 34 of 35
scholen betrokken, bij het 8e lesuur 28.

Verzuimomvang per lesuur per dag
De omvang van het verzuim is per school niet
alleen per lesuur (het eerste, tweede, derde et-
cetera lesuur) en per dag (op maandag, woens-
dag en vrijdag), maar ook per lesuur per dag
(bijvoorbeeld maandag het derde lesuur of
vrijdag het zevende lesuur) berekend.

In verband met de beperkte beschikbare
ruimte zullen we hier niet de gegevens voor al-
le dertig lesuren weergeven, maar een aantal
opvallende resultaten bespreken.

Het gemiddelde verzuimpercentage op de
eerste zeven lesuren op vrijdag is hoger dan
dat op maandag en woensdag. Eerder zagen
we dat het gemiddelde verzuimpercentage op
vrijdag hoger is dan op maandag en op woens-
dag. We weten nu dat dit samenhangt met de
hogere verzuimomvang tijdens de eerste zeven
lesuren op vrijdag.

In Figuur 3 zijn de verschillen tussen de ge-
middelde verzuimpercentages per lesuur op de
drie meetdagen in beeld gebracht.

De lesuren zijn op de horizontale as en de
gemiddelde verzuimpercentages per lesuur
per dag op de verticale as afgebeeld. De 'vrij-
dag'-lijn ligt vanaf het eerste tot en met het ze-
vende lesuur boven de lijnen voor maandag en
woensdag. De gemiddelde verzuimpercenta-
ges voor de lesuren op maandag en woensdag
lopen uiteen. Dit geldt vooral voor het twee-
de, vijfde en zevende lesuur. Op maandag
wordt er gemiddeld per school op het tweede,
zevende, achtste en tiende lesuur meer gespij-
beld dan op woensdag op dezelfde lesuren.
Het omgekeerde geldt voor het vijfde lesuur.
Op de andere lesuren zijn de verschillen
gering.

Een mogelijke verklaring voor het verschil
met betrekking tot het tweede lesuur zou kun-
nen zijn dat op maandag (na het weekend)
sprake is van meer 'langslapers' dan op
woensdag. Ook voor het vijfde lesuur zijn ver-
klaringen voor het verschil in gemiddelde ver-
zuimomvang tussen maandag en woensdag
denkbaar. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen
zijn dat op woensdag meerdere leerlingen
'eerder middagpauze nemen'. De standaard-
deviatie voor de gemiddelde verzuimomvang


14 n

gemiddeld ■

verzuimpercentage
(projeclscholen)

10-

8 -

4 1

2-

—1-1-1-1-1-1-1-1-1-1—

01 23456789 10

LESUUR■

Figuur2 Gemiddelde verzuimpercentages per lesuur (2<^<'i5)

348 Pedagogische Studiën

-ocr page 357-

-O maandag
woensdag
-ü- vrijdag

t

verzulmpercentaga

%

Figuur 3 Gemiddelde verzuimpercentages op de verschillende lesuren op maandag, woensdag en vrijdag
(2<N<35)

van woensdag het vijfde lesuur (7,0) is veel
hoger dan die van de meeste andere lesuren op
de drie dagen (veelal rond de 4,0). Het verschil
tussen beide dagen zou daarom door een rela-
tief gering aantal scholen kunnen worden ver-
oorzaakt.

yerzuimomvangper vak
Er bestaan veel speculaties over de mate waar-
in er bij verschillende vakken gespijbeld zou
worden. Op basis van de in het onderhavige
onderzoek verzamelde verzuimgegevens kan
de houdbaarheid van dergelijke veronderstel-
lingen worden vastgelegd.

De verzuimpercentages zijn voor elke
school per vak berekend. Daartoe zijn ver-
schillende groepen van vakken geconstru-
eerd. Deze zijn te vinden in Tabel 4. De exacte
vakken (wis-, natuur- en scheikunde, biolo-
gie) en de talen (waaronder Nederlands en de
moderne vreemde talen) zijn samengenomen,
evenals de zaakvakken (zoals aardrijkskunde
en geschiedenis) en de expressievakken (onder
andere handenarbeid, tekenen en lichamelij-
ke opvoeding). Met beroepsgerichte theorie-
of praktijk vakken worden beroepsgerichte
vakken bedoeld, waarvan het onduidelijk is
of het een theorie- dan wei een praktijkvak is.

Bepaalde vakken worden op zowel lbo- als
avo-scholen gegeven, andere worden slechts
op één van beide schooltypen gegeven. Dit is
de belangrijkste reden voor de verschillen in
het aantal scholen (N) per vakkencombinatie.

Uit Tabel 4 blijkt dat de gemiddelde omvang
van het verzuim bij de economische vakken en
bij de beroepsgerichte (met name de theorie-)
vakken meer dan 5% bedraagt. Bij de econo-
mische vakken vak de relatief hoge spreiding
onder de 22 scholen op. Een relatief geringe
verzuimomvang is geconstateerd bij de vak-
ken Latijn en Grieks (2.2%), bij het vak 'on-
derwijs in de eigen taal en cultuur' (oetc;
3.8%), bij de zaakvakken (3.3%) en bij maat-
schappijleer en godsdienst (3.7%). Bij de
klassieke talen moet worden opgemerkt dat
deze slechts op 4 van de 35 onderzochte scho-
len worden onderwezen. Het gemiddelde ver-
zuimpercentage voor de eerste 4 in de Tabel
genoemde vakken is lager dan de percentages
voor de exacte vakken en de talen. In de on-
derwijspraktijk wordt vaak het tegendeel ver-
ondersteld.

De gemiddelde verzuimomvang van de an-
dere vakken ligt rond de gemiddelde verzuim-
omvang van de 35 scholen die in Tabel 1 is
weergegeven (4.4%).

De hoogste gemiddelde verzuimpercenta-
ges zijn dus geconstateerd voor typische Ibo-
vakken, maar ook voor vakken die vooral op


349 Pedagogische Studiën

-ocr page 358-

Tabel 4 Verzuimpercentage per vak.
Gemiddelde (M), standaarddeviatie (sd), range en
aantal scholen (N)

Vak

M

sd

range

N

%

%

Latijn en Grieks

2.2

1.6

0.3- 3.9

4

Zaakvakken

3.3

3.4

0-14.6

33

Maatschappijleer/

Godsdienst

3.7

4.3

0-15.6

24

OETC

3.8

3.7

0-14.0

35

Exacte vakken

4.1

4.0

0-16.9

35

Talen

4.2

4.2

0.2-15.0

34

Algemene technieken/

beroepenoriëntatie/

algemeen avo-uur

4.4

4.0

0-11.2

19

Expressievakken

4.7

4.3

0-17.3

35

Beroepsgerichte

praktijkvakken

5.5

4.6

0-15.0

31

Beroepsgerichte

theorie of praktijk-

vakken

6.1

5.8

0-23.5

21

Economische vakken

7.0

7.6

0-26.9

22

Beroepsgerichte

theorievakken

7.8

6.7

0-27.2

21

avo-scholen worden gegeven: de economische
vakken.

De toch relatief lage gemiddelde verzuim-
percentages voor de exacte vakken kunnen
wellicht als volgt verklaard worden. Leerlin-
gen vinden deze vakken doorgaans moeilijk
en spijbelen daarom bij voorkeur niet bij deze
vakken, maar bij andere vakken die ze minder
moeilijk of belangrijk vijlden.

Het relatief hoge gemiddelde verzuimper-
centage voor de economische vakken (voor
een deel exact) is in dit licht bezien extra op-
vallend.

5.3 Aanvullende data over de verzuim-
omvang

De hierboven gepresenteerde verzuimpercen-
tages geven geen inzicht in het aantal uren dat
individuele leerlingen spijbelden. Om een
beeld te krijgen van het aantal uren dat leerlin-
gen spijbelden is het gemiddelde aantal gespij-
belde uren per spijbelaar voor elke meetdag
berekend. Omdat de namen van de spijbelaars
via de absentieformulieren bekend waren is
per school per spijbelaar het aantal uren dat
hij of zij op de drie meetdagen ongeoorloofd
afwezig was, berekend. Aan de hand van deze
gegevens is ook het absolute aantal spijbelaars
voor de drie meetdagen per school vast-
gesteld.

Tabel 5 Gemiddeld percentage spijbelaars (M)
van alle spijbelaars dat respectievelijk 1 of 2 lesu-
ren, 3, 4 of 5 lesuren en 6 afmeer lesuren per meet-
dag heeft gespijbeld.

1 of2

3,4of5

6 of meer

lesuren

lesuren

lesuren

M

M

M

%

%

%

Maandag

67

21

12

Woensdag

72

19

9

Vrijdag

64

33

3

In Tabel 5 is per meetdag het gemiddelde per-
centage spijbelaars dat een bepaald aantal le-
suren op een dag heeft gespijbeld weergege-
ven. De percentages zijn berekend in
verhouding tot het totale aantal verschillende
leerlingen dat per meetdag op een school heeft
gespijbeld. Op maandag, woensdag en vrij-
dag wordt gemiddeld op de scholen door on-
geveer
tweederde van alle spijbelaars 1 of 2
lesuren verzuimd.

Een relatief kleine groep spijbelaars is ge-
durende 6 of meer lesuren waarop hij of zij
aanwezig zou moeten zijn ongeoorloofd af-
wezig (ongeveer 12% op maandag, 9% op
woensdag en 3 % op vrijdag). Opvallend is dat
deze groep leerlingen op maandag het grootst
is en afneemt naarmate de week vordert. In
Tabel 5 valt het verschil in het gemiddelde per-
centage spijbelaars dat 3, 4 of 5 lesuren spij-
belde tussen enerzijds maandag en woensdag
(21% en 19%) en anderzijds vrijdag (33%)
op. Eerder is in de beschrijving van de omvang
van het schoolverzuim geconstateerd dat op
vrijdag gedurenTde de eerste 7 lesuren meer
wordt gespijbeld dan op de twee andere meet-
dagen. Tesamen met de hier genoemde resul-
taten kan worden verondersteld dat dit ver-
schil vooral wordt bepaald door de toename
van het percentage spijbelaars dat 3,4 of 5 les-
uren spijbelde.

Een tweede maat die meer inzicht kan ge-
ven in de samenstelling van de verzuimom-
vang is de spijbelaarsratio: de verhouding tus-
sen het totaal aantal verschillende spijbelaars
dat op de drie meetdagen is geregistreerd en
het totale aantal leerlingen dat bij de verzuim-
meting was betrokken. Beide aantallen zijn


350 Pedagogische Studiën

-ocr page 359-

voor elke school bepaald. De spijbelaarsratio
varieert tussen de scholen van 0.01 tot 0.51
met een gemiddelde van 0.16 (N = 34). De
standaarddeviatie bedraagt 0.11. Deze resul-
taten wijzen op grote verschillen tussen scho-
len voor wat betreft het absolute aantal leer-
lingen dat spijbelt. Waar de ene school in drie
dagen 2 spijbelaars registreert, registreert een
andere school op dezelfde dagen meer dan de
helft van alle leerlingen gedurende één of
meerdere lesuren als spijbelaar. De verschillen
tussen scholen voor wat betreft hoe men spij-
belen definieert, kunnen hier uiteraard ook
een rol spelen.

Het correlationele verband tussen het ver-
zuimpercentage op schoolniveau en de spijbe-
laarsratio is groot (r=.81; p<.00). Hieruit
kan worden geconcludeerd dat op scholen
waar relatief (ten opzichte van de andere scho-
len in dit onderzoek) veel wordt gespijbeld een
relatief grote groep leerlingen voor deze ver-
zuimomvang verantwoordelijk is.

6 Conclusies

De verzamelde gegevens geven een nauwkeu-
rig beeld van de omvang van het schoolver-
zuim op 36 scholen in vier grote Nederlandse
steden. Door het selectieve karakter van de
onderzoeksgroep kunnen de resultaten van
het onderzoek echter niet worden gegenerali-
seerd naar het gehele Nederlandse voortgezet
onderwijs. Het betreft, vanwege de project
gebondenheid van de scholen, geen a-selecte
steekproef. In de onderzoeksgroep zijn kleine
scholen en lbo/lbo-scholengemeenschappen
oververtegenwoordigd; bovendien zijn veel
scholen gevestigd in de drie grootste gemeen-
ten van Nederland. De resultaten van dit on-
derzoek kunnen misschien als een indicatie
Voor de bovengrens van de verzuimomvang in
het Nederlandse voortgezet onderwijs worden
opgevat omdat verwacht mag worden dat de
verzuimomvang in de rest van Nederland niet
hoger zal zijn dan in deze steden.

Welke indicaties leverde de verzuimmeting
op?

De op schoolniveau berekende verzuim-
percentages wezen op redelijk grote verschil-
len tussen de scholen. Het gemiddelde ver-
zuimpercentage van alle in het onderzoek be-
trokken scholen bedraagt 4.4%. Opvallend is
dat het gemiddelde percentage geoorloofde
absentie hoger uitvalt (4.7%) en dat de ver-
schillen tussen de scholen wat dit betreft min-
der groot zijn. Blijkbaar zijn op de meeste
scholen leerlingen minstens even vaak of va-
ker afwezig met een geldige reden (al dan niet
een door hun ouders gedekte smoes), dan zon-
der geldige reden. Een combinatie van de om-
vang van het geoorloofde en ongeoorloofde
absenteïsme leert dat op de scholen uit de on-
derzoeksgroep per lesuur gemiddeld 9 van de
100 leerlingen afwezig zijn. De Ibo/lbo-
scholen en de lbo/avo-scholen hebben gemid-
deld een hogere verzuimomvang dan 4.4%,
terwijl de avo/vwo-scholen te maken hebben
met beduidend minder ongeoorloofde afwe-
zigheid van leerlingen. In bijna alle schoolty-
pen neemt het verzuim per leerjaar toe. Uit-
zonderingen op deze regel vormen de
overgangen tussen de schooltypeleerjaren
havo-2 naar havo-3 en vwo-3 naar vwo-4.
Voor alle schooltypen geldt dat in het voor-
examenleerjaar in vergelijking met andere
leerjaren in dat schooltype het meest gespij-
beld wordt. Dit kan deels samenhangen met
de leeftijd van de leerlingen. Zodra leerlingen
niet meer leerplichtig zijn zouden scholen to-
leranter kunnen worden en leerlingen zich
meer verzuim permitteren.

De verschillen tussen enerzijds ibo- en Ibo-
leerjaren en anderzijds avo- en vwo-leerjaren
komen naar voren bij verzuimpercentages die
berekend zijn per schooltypeleerjaar. Voor
het tweede en derde leerjaar is een vergelijking
tussen beide groepen mogelijk. Hieruit blijkt
dat in de ibo- en lbo-groepen in het tweede en
derde leerjaar veel meer wordt gespijbeld dan
in de beide andere schooltypen. Dit zou samen
kunnen hangen met de sociaal-economische
achtergrond (onder andere huisvesting en ge-
zinsinkomen) van de leerlingen, die van de
ibo/lbo-leerlingen veelal zwakker wordt
geacht. Uit andere analyses is gebleken dat het
aantal buitenlandse (met name Turkse en Ma-
rokkaanse) leerlingen, dat groter is op
ibo/lbo-scholen dan op avo/vwo-scholen,
positief samenhangt met de verzuimomvang
(Bos et al., 1989). Dit hoeft nog niet te beteke-
nen dat vooral de allochtone leerlingen spijbe-
len (vgl. De Vries & Peetsma, 1987). Nader
onderzoek zou kunnen uitwijzen dat op scho-
len waar relatief veel buitenlandse leerlingen
staan ingeschreven het juist de Nederlandse
leerlingen zijn die spijbelen.

De gemiddelde verzuimomvang, berekend


3600 Pedagogische Studiën

-ocr page 360-

per dag, verschilt voor maandag en woensdag
niet veel van elkaar. Op vrijdag wordt er ge-
middeld meer gespijbeld dan op maandag en
woensdag. Uit de gegevens per lesuur blijkt
dat met name tijdens de eerste zeven lesuren
op vrijdag meer gespijbeld wordt dan op de-
zelfde lesuren op maandag en woensdag.
Leerlingen spijbelen op alle meetdagen op het
eerste lesuur aanzienlijk meer dan op de drie
daaropvolgende uren. Vanaf het vijfde lesuur
neemt het spijbelen weer toe, behalve op
maandag. Na het zesde uur neemt de verzuim-
omvang aanmerkelijk toe.

Ten slotte is de verzuimomvang per vak
vastgesteld. Hierbij vallen relatief (ten op-
zichte van het scholengemiddelde) lage en re-
latief hoge verzuimpercentages op. Relatief
lage verzuimpercentages zijn geconstateerd
bij zaakvakken, de klassieke talen, het vak
onderwijs in eigen taal en cultuur en bij maat-
schappijleer en godsdienst. Vooral het ver-
zuimpercentage voor maatschappijleer en
godsdienst is tegenovergesteld aan wat door-
gaans wordt verondersteld. Ook bij de expres-
sievakken is het verzuim lager dan vaak aan-
genomen wordt (4.7%). Relatief hoge
verzuimpercentages werden vastgesteld voor
de beroepsgerichte vakken en de economische
vakken. De beroepsgerichte vakken worden
voornamelijk gegeven op de lbo-schooltypen.
Voor de relatief hoge verzuimomvang bij de
economische vakken, die vooral op avo/vwo-
scholen worden onderwezen, zou een gering
aantal scholen (outliers) verantwoordelijk
kunnen zijn aangezien de spreiding hier hoog
bleek te zijn.

In dit onderzoek is de samenhang tussen
elk van de onafhankelijke variabelen (bij-
voorbeeld lesuur, schooldag en vak)
apart met
de afhankelijke variabelen (de verzuimom-
vang) onderzocht. Een probleem bij de inter-
pretatie van deze samenhangen is dat de onaf-
hankelijke variabelen onderling ook samen
kunnen hangen. Stel bijvoorbeeld dat de va-
riabele lesuur sterk samenhangt met spijbe-
len, maar de variabele lesuur eveneens sterk
samenhangt met de onafhankelijke variabele
vak. De vraag rijst dan in hoeverre er nog een
samenhang tussen lesuur en spijbelen blijkt te
zijn, als de variabele vak constant gehouden
wordt. Er is dus behoefte aan een model dat de
relatieve bijdrage van de diverse variabelen
aan het verzuim weergeeft. Het is daarom de
bedoeUng om een secundaire analyse in de
vorm van een log-Hneaire analyse op de be-
schikbare data uit te voeren.

Uit de berekeningen met betrekking tot de
gemiddelde omvang van het verzuim
per spij-
belaar
blijkt onder meer dat ongeveer twee-
derde van alle spijbelaars op zowel maandag,
woensdag als vrijdag één of meer dan twee les-
uren ongeoorloofd afwezig is. Op vrijdag is
het percentage spijbelaars dat 3,4 of 5 lesuren
spijbelt hoger (± 20%) dan dat op maandag
en woensdag (± 33%). Het percentage
leerlin-
gen
dat op de drie meetdagen één of meer lesu-
ren ongeoorloofd afwezig is geweest (de spij-
belaarsratio) varieert van 1% tot 51%, met
een gemiddelde van 16%.

Deze resultaten overziend kan worden ge-
concludeerd dat het schoolverzuim in vier
grote steden een grote groep leerlingen be-
treft. Door een meerderheid van de spijbe-
laars wordt per dag niet meer dan twee lesuren
verzuimd, maar dit aantal is toch aanzienlijk.
Het geconstateerde verzuim leidt in combina-
tie met de omvang van de netto lesuitval
(9.5%, volgens een onderzoek dat is uitge-
voerd door het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1989) tot veel niet genoten
onderwijs. De invloed daarvan op de scholing
en vorming van leerlingen verdient serieuze
aandacht. Het lijkt daarom zinnig om in de
school te blijven streven naar terugdringing
dan wel voorkoming van verzuim.

Door de landelijke overheid wordt veel
aandacht geschonken aan schoolverzuim in
de vorm van studies naar de omvang ervan en
het stimuleren van initiatieven om het verzuim
terug te dringen. De kennis ten aanzien van
het verzuimprobleem is echter nog beperkt,
mede omdat het een fenomeen is dat moeilijk
meetbaar is. Om het inzicht in de verzuimpro-
blematiek te vergroten zal naar onze mening
moeten worden gestreefd naar verder groot-
schalig en langdurig onderzoek op dit terrein.
Vermoedens dat het verzuim de laatste jaren
zou zijn afgenomen en nieuw verzuimonder-
zoek daarom niet nodig zou zijn (zie onder an-
dere De Vries & Peetsma, 1987), hebben een
zwakke empirische basis.

Dergelijk onderzoek zou ook gericht moe-
ten zijn op het vaststellen van verzuimpatro-
nen van spijbelaars (incidenteel, kortstondig
met patroon, periodiek, permanent verzuim;
zie het inspectierapport uit 1989). Bovendien
zou dergelijk onderzoek moeten uitwijzen hoe
de verzuimomvang varieert over diverse


352 Pedagogische Studiën

-ocr page 361-

momenten in het schooljaar en hoe het beeld
eruit ziet voor verschillende delen van Neder-
land (inclusief de vergelijking tussen stad en
platteland). Naast de vergroting van de kennis
over de verzuimomvang en patronen daarin
door middel van langdurige exacte metingen
is verder onderzoek naar de achtergronden
van het verzuim noodzakelijk voor het kun-
nen nemen van meer doelgerichte verzuimre-
ducerende maatregelen.

Literatuur

Babeliowsky, M., Voortijdig schoolverlaten in Am-
sterdam.
Een onderzoek naar het voortijdig
schoolverlaten en schoolverzuim in het Amster-
damse voortgezet en middelbaar beroepsonder-
wijs. Amsterdam: SCO, 1986.

Baum, Th., Surveys of absenteeism: a question of
timing.
Educational Research, 1978, vol. 20, no.
3,226-230.

Billington, B. J., Truants: some personality charac-
teristics.
Durham and Newcastle Research Re-
view,
1979, vol. 9, no. 43, 1-6.

Bos, K.Tj., A.M. Ruijters, A.J. Visscher, Some
school effectiveness indicators and their relation
with school characteristics.
Paper gepresenteerd
op de Third Joint Meeting OTG-
Onderwijsleerprocessen, Enschede, 25-4-1989.

Bos, K.Tj., B.J. van Resteren, W.G.R. Stoel &
C. J.A. J. Vermeulen,
Schoolverzuim: maatre-
gelen die scholen ßunnen) nemen.
Amsterdam:
Swets & Zeitlinger, 1990.

Dorsteen, T., Spijbelen. Uitslag vragenlijst grote
'Je ziet maar'-spijbelenquête. Hilversum: VA-
RA, 1985.

Galloway, D., School and persistent absentees. Ox-
ford: Pergamon Press, 1985.

Geilman, G. J., Verslag van een onderzoelc naar de
aanwezigheid op school.
Rotterdam: Bureau
leerplichtzaken, 1984.

Ginjaar-Maas, N., Beleidsnotitie schoolverzuim.
's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1986.

Grimshaw, R. & J. Pratt, Counting the absent scho-
lars: some implications for managerial practice
arising from a survey of absenteeism in a city's
secondary school.
Schooi Organization, 1986,
vol. 6, no. 1, 155-173.

Hoen, R. H. A. 't, P. A. M. Bosch & W. Verhagen,
Met het oog op stiemen. Een onderzoek naar
schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten in
Arnhem. Arnhem:
Gemeente Arnhem, 1986.

Inspectie van het Onderwijs, Bestrijding van het
schoolverzuim in het voortgezet onderwijs; re-
sultaten van een inspectie-onderzoek,
's-
Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen, 1989.

Jaspers, J., H. Schut, J. de Keyser, J. W. Gunnink
& F. Hüsken,
Van school gaan. Leeuwarden:
Hoger Onderwijs Friesland, 1984.

Karweit, N., Rainy daysandMondays. An analysis
of factors related to absence from school. Balti-
more (Maryland): John Hopkins Univershy,
1973.

Lesman, T., Schoolverzuim. Een onderzoek naar
aard, omvang en schoolfaktoren in het indivi-
dueel beroepsonderwijs. Amsterdam: ABC,
1980.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Les-
uitval, een verkennend onderzoek naar aard en
omvang van lesuitval in het voortgezet onder-
wijs.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1989.

Reid, K., Truancy and School Absenteeism. Lon-
den: Kodden and Stoughton, 1985.

Stoel, W.G.R., Schoolkenmerken en het gedrag
van leerlingen en docenten in het voortgezet on-
derwijs.
Groningen: RION, 1986.

'^\\xg,\.,Schoolverzuim van Turkse en Marokkaan-
se meisjes.
Rotterdam: Erasmus Universiteit,
vakgroep Onderwijssociologie en -beleid, 1985.

Vries, G. C. de & M. W. de Jong, Schoolverzuim en
schooluitval.
Achtergronden, feiten en verkla-
ringen in vogelvlucht. Hoevelaken: LPC, 1986.

Vries, G.C. de & Th. Peetsma, Voortijdig school-
verlaten en spijbelen in het voortgezet onder-
wijs.
Resultaten van een onderzoek betreffende
het schooljaar 1984-1985. Amsterdam: SCO,
1987.

Vries, G. C. de, G. Monsma & E. Meilink, Anato-
mie van het schoolverzuim.
Inleiding conferen-
tie Schoolverzuim en onderwijsbeleid van de lan-
delijke contactgroep schoolverzuim. Zeist, 15
februari 1989.

Curricula vitae

K. Tj. Bos is ontwikkelingspsycholoog en als onder-
wijskundig onderzoeker werkzaam binnen het On-
derzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde
(OCTO) van de Universiteit Twente. Hij doet mo-
menteel onderzoek naar schoolverzuim in het
voortgezet onderwijs en naar de effecten van na-
scholingscursussen op het gebied van onderwijs-
kundig management in het basisonderwijs.

A. M. Ruijters is onderwijskundige en als onderzoe-
ker werkzaam geweest binnen het Onderzoek Cen-
trum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) van de
Universiteit Twente. Zij heeft onderzoek gedaan
naar het gebruik en de effecten van een compu-
terondersteund absentieregistratiesysteem en naar
breedschalig computergebruik in het Proefstation
Oost Nederland.


353 Pedagogische Studiën

-ocr page 362-

A.J. Visscher is onderwijskundige en als universi-
tair docent werkzaam bij de vakgroep Onderwijsor-
ganisatie en -management van de Faculteit Toege-
paste Onderwijskunde van de Universiteit Twente.
Hij doet onderzoek naar en publiceert over de mo-
gelijkheden van computerondersteunde schoolin-
formatiesy sternen.

Adres: Faculteit Toegepaste Onderwijskunde, Uni-
versiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede

Manuscript aanvaard 16-2-'90

Summary

Bos, K.Tj., A.M. Ruijters & A.J. Visscher. 'Absenteeism in secondary education'. Pedagogische Studiën,
1990, 67, 341-354.

In spite of the large attention given to the truancy problem empirical data concerning this phenomenon are
limited. In this article we report on a study of the extent of the lawful absenteeism and truancy of pupils at
thirty-six schools in four big Dutch cities. Truancy was determined at eight levels (amongst others for each
school, grade, subject) during three schooldays and 8990 lesson periods. The results show that the lawful ab-
senteeism (4.7%) is on average somewhat higher than the truancy magnitude (4.4%). Between schools con-
siderable differences with regard to the extent of truancy exist. At schools with a lower vocational education
department on average more pupils play truant. The same goes for most of the higher grades, friday, the first
and the seventh up to and including the tenth lesson period, the professionaly orientated and economic sub-
jects. For subjects that often are regarded as 'truancy-subjects' relatively low truancy percentages were meas-
ured. Most of the truants play truant no more than two lesson periods at one day. An average of sixteen per-
cent of the pupils of a school plays truant, although this differs strongly between schools.


354 Pedagogische Studiën

-ocr page 363-

R. RICHARDSON, E. JONGELING en
F. WESTER

Vakgroep A Igemene Pedagogiek
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Ondanks de methodologische richtlijnen voor
kwalitatief onderzoek, ontbreken voor on-
derzoekers vaak nog steeds scherpe onder-
zoeksvoorschriften. Dit geeft vaak aanleiding
tot valkuilen en problemen bij de toepassing
van kwalitatief onderzoek. De auteurs van dit
artikel hebben getracht dit probleem zoveel
mogelijk op te lossen met betrekking tot een
van de meest toegepaste strategieën voor kwa-
litatief onderzoek: de gefundeerde theorie-
benadering. Zij beschrijven een aantal
analyse-stappen als richtlijn voor systemati-
sche analyse van het materiaal met het oog op
begripsontwikkeling. Belangrijk hulpmiddel
tijdens de uitvoering van de stappen is het
computerprogramma KWALITAN. Een en
ander wordt geïllustreerd met gegevens uit het
onderzoek van Jongeling: "Perspectieven op
onderwijs van leerlingen uit het Voortgezet
Onderwijs".

1 Inleiding

De laatste tien jaren kan men een groeiende in-
teresse in de methoden voor kwalitatief on-
derzoek constateren. Dit heeft onder meer ge-
leid tot een veel grotere aandacht voor de
analyse van kwalitatief materiaal (Glaser,
1978; Maso, 1987; Miles & Huberman, 1984;
Strauss, 1987; Wester, 1984, 1987). We den-
ken daarbij aan procedures als 'open code-
ren', 'theoretical sampling', 'constant verge-
lijken', 'matrix analyses'.

Ondanks deze concretiseringen van metho-
dologische richtlijnen blijft de analyse van
kwalitatief materiaal in praktische zin voor
veel onderzoekers nog erg onduidelijk. De
vraag blijft via welke concrete onderzoeks-
handelingen men dergelijke procedures
gestalte kan geven.

In deze bijdrage stellen wij een stapsgewij-
ze procedure van kwalitatieve analyse voor,
die is gerelateerd aan een van de meest toege-
paste strategieën voor kwalitatief onderzoek:
de Gefundeerde Theorie-benadering (verder
g.t .-benadering) van Glaser en Strauss. In hun
boek "Discovery of Grounded Theory"
(1967) leggen zij de nadruk op de stapsgewijze
ontwikkeling van theorie door middel van een
grondige kennismaking met de werkelijkheid.
Aan het begin van het onderzoek wordt ge-
bruik gemaakt van globale inzichten, waar-
aan de attenderende en richtinggevende be-
grippen ('sensitizing concepts') worden
ontleend, die door voortdurende confrontatie
met de empirie substantief worden gemaakt
en verscherpt in de definiëring. Belangrijke
principes zijn 'theoretical sampling' en
'constante vergelijking'. Wanneer men op het
spoor is gekomen van belangrijke elementen
van de zich ontwikkelende theorie, gaat men
op zoek naar nieuwe gevallen, die de eerdere
bevindingen kunnen verscherpen, bevestigen
of corrigeren. De analyse bestaat dan ook uit
een constante vergelijking van voorbeelden.
Dit vergelijkingsproces gaat zolang door tot
geen nieuwe inzichten meer worden ver-
kregen.

Tot zover deze korte weergave van de on-
derzoeksopvattingen van Glaser en Strauss.
Naast enthousiasme, zijn er kritische reacties
gekomen op 'Discovery'. De voornaamste
problemen die men voorziet zijn het gevaar
voor inductivisme (een misverstand opgeroe-
pen door het polemisch karakter van Discove-
ry) en de vaagheid van de onderzoeksvoor-
schriften (Wester, 1984).

Met name het laatste punt kan aanleiding
geven tot valkuilen en problemen bij de toe-
passing van de g.t.-benadering. Het gevaar
bestaat dat het ontbreken van een scherpe
probleemsteUing, van een vaststaand theore-
tisch kader, of van een systematische waarne-
mingsprocedure betekent het ontbreken van
elk houvast. Na verloop van tijd ontdekt de

Systematisering van de analyse in de gefundeerde theorie-
benadering; een illustratie


Pedagogische Studiën 1990 (67) 355-367 Pedagogische Studiën 355

-ocr page 364-

onderzoeker dan dat de samenhang ontbreekt
in de onderzoekshandelingen, dat men eeuwig
kan doorgaan met het ontdekken van nieuwe
categorieën of het stellen van nieuwe vragen,
dat de analyse ongericht is of de relevantie van
de gegevens vaag blijft.

Dit soort ervaringen is aanleiding geweest
tot het verder uitwerken van deze benadering
(Wester, 1984, 1987), waarbij de nadruk
kwam te liggen op de volgende punten:

1. Bij elk analyse-proces gaat het om een wis-
selwerking tussen begrippen en gegevens.
In de g.t.-benadering is dat heel sterk het
geval, omdat de begrippen in de loop van
het onderzoek uitgewerkt worden. Een
centraal principe is nu dat met de cognitie-
ve problemen die dit oplevert wordt omge-
gaan
door ze centraal testellen! De reflectie
op onderzoeksvragen, dataverzameUng,
analyse en begrippenkader krijgt daartoe
dagelijks aandacht en wordt vastgelegd in
memo's (korte notities). De onderzoeks-
handehngen reflectie, dataverzameling en
analyse vormen een cyclus, die meermalen
wordt doorlopen, gestuurd door het reflec-
tieproces.

2. Het proces van het ontwikkelen van de
theorie kan uiteengelegd worden in vier fa-
ses. In elke fase wordt de cyclus enkele ma-
len doorlopen om het centrale doel van de
fase te bereiken. In de exploratiefase wordt
het terrein verkend, zoveel mogelijk ideeën
opgedaan, voorlopige begrippen (aspec-
ten, eigenschappen, kenmerken, variabe-
len, categorieën, indicatoren) geformu-
leerd en als trefwoorden vastgelegd aan het
materiaal. In de specificatie fase worden
deze begrippen uitgewerkt en zo mogelijk
onder de meest centrale begrippen geor-
dend. In de reductiefase wordt gericht ge-
zocht naar een centrale optiek (kernbegrip
of basisproces) van waaruit het geheel kan
worden geordend. In de integratiefase wor-
den de relaties tussen de centrale begrippen
in de ontwikkelde optiek systematisch on-
derzocht.

In deze bijdrage willen wij concrete stappen
voor de analyse van het materiaal in de eerste
twee fasen presenteren en illustreren.

Bij deze concretisering van het analysepro-
ces zijn twee zaken van belang geweest. Ten
eerste de ervaringen van diverse onderzoekers
met de computer als hulpmiddel bij de analyse
van het kwalitatieve materiaal. De toepassing
van de computer dwingt de onderzoeker ertoe
de verschillende onderzoekshandehngen te
expliciteren en te systematiseren. De compu-
ter analyseert niet, maar is een belangrijk
hulpmiddel bij het organiseren van de papier-
winkel: het opslaan, bewerken, ordenen en se-
lecteren van het vaak omvangrijke materiaal
(zie voor de rol van de computer Peters &
Wester, 1988).

Ook van belang was de onderzoekspraktijk
van diverse kwalitatieve, op theorieontwikke-
ling gerichte onderzoeken, in Nederland. De
concretisering van de analyseprocedures tot
analyse-stappen heeft in nauw contact met die
onderzoekspraktijk plaatsgevonden. Een be-
langrijk onderzoek voor de ontwikkehng van
de analyse-stappen is het onderzoek 'Perspec-
tieven op onderwijs van leerlingen uit het
voortgezet onderwijs' dat door Jongeling
wordt uitgevoerd aan de Rijksuniversiteit
Utrecht. De ontwikkelde analyse-stappen zul-
len wij in de volgende paragrafen illustreren
met gegevens uit het bovengenoemde onder-
zoek van Jongeling. In de slotparagraaf zullen
enkele discussiepunten met betrekking tot de
analyse van materiaal volgens de principes
van de g.t.-benadering aan de orde worden
gesteld.

2 Stappen in de exploratiefase

Voordat de analyse van het materiaal begint
heeft al het een en ander plaats gevonden. Ten
eerste is het onderzoek gestart met een al of
niet ver uitgewerkte probleemstelling en bij-
behorende onderzoeksopzet. Ten tweede is er
een begin gemaakt met de verzameling van
materiaal. In feite betekent dit dat de onder-
zoeker een aantal keuzen heeft gedaan waarin
onderdelen van het analytisch kader (begrip-
pen, variabelen, onderzoeksthema's, ge-
sprekstopics) een rol hebben gespeeld. De eer-
ste stap in de exploratiefase bereidt de analyse
voor door te inventariseren pm welke
begrippen' het gaat en welke vragen in ver-
band hiermee aan het materiaal worden
gesteld. De tweede stap in de exploratiefase is
gericht op het opdoen van zoveel mogelijk
ideeën omtrent wat er speelt op het empirisch
veld.


356 Pedagogische Studiën

-ocr page 365-

2.1 Stap 1: Voorbereiding van de data-
analyse

In paragraaf 1 hebben we gezien dat een van
de kenmerken van de g.t.-benadering is dat de
onderzoeker de analyse start met open en al-
gemene begrippen die worden geordend in een
conceptueel raamwerk. Deze begrippen alléén
zijn ontoereikend om een koppeling te kun-
nen maken met het onderzoeksmateriaal. Om
de kloof tussen begrippen en data te kunnen
overbruggen worden concrete onderzoeks-
vragen geformuleerd. Met behulp van het
conceptueel raamwerk wordt vervolgens be-
paald bij welke eenheden data worden verza-
meld en welke instrumenten daarbij worden
gebruikt.

Ter voorbereiding van de analyse worden
dan de volgende handelingen verricht, die in
deze paragraaf achtereenvolgens zullen wor-
den beschreven aan de hand van het onder-
zoek naar perspectieven op onderwijs van
leerlingen uit het voortgezet onderwijs:

a. Specificeren van de achtergronden van het
onderzoek;

b. Opbouw van het conceptueel raamwerk;

c. Specificeren van de onderzoeksvragen;

d. Keuze van de eenheden;

e. Instrumentatie en eerste dataverzameling;

f. Overzichtmemo's (sensitizing concepts en
analyse-vragen).

Als laatste handeling wordt hierboven ge-
noemd het schrijven van overzichtsmemo's.
Memo's zijn een belangrijk hulpmiddel in de
kwalitatieve analyse. Zij bevatten een weerga-
ve van reflecties van de onderzoeker naar aan-
leiding van de waarneming en de analyse, en
sturen daarmee het onderzoek en dus ook de
analyse. Het cyclisch karakter van het onder-
zoeksproces en de centrale plaats van reflectie
daarin zorgen ervoor dat de onderzoeker
voortdurend memo's zal produceren.

Memo's verschillen wat betreft de functie
die zij vervullen in de kwalitatieve analyse
(vgl. Peters, Wester&Richardson, 1989). Ten
eerste zijn er
theoretische memo's waarin
beslissingen met betrekking tot de centrale
elementen van de theorie worden opgenomen.
Ten tweede zijn er
methodische memo's waar-
in keuzen van de onderzoeker met betrekking
tot de voortgang van het onderzoek worden
vastgelegd. Deze beide soorten memo's heb-
ben direct te maken met het reflecteren op de
resultaten van waarneming en analyse en het
gebruik van inzichten ontleend aan andere
bronnen zoals literatuur of gesprekken met
collega's. Een andere soort memo's zijn
be-
grippenkaarten
om de betekenis vast te leggen
van al de 'begrippen' die in de loop van de
analyse worden gehanteerd. Daarnaast zijn er
profielkaarten die bedoeld zijn om de onder-
zochte eenheden te typeren op basis van de
meest centrale begrippen. In een latere fase
van de analyse, met name tijdens het analyse-
ren van overzichtskaarten spelen deze profiel-
kaarten een belangrijke rol. Een laatste en
naar functie afwijkende soort memo's zijn de
overzichts- of recapitulatiememo 's. Dit zijn
theoretische of methodische memo's, waarin
enkele voorgaande memo's over hetzelfde
thema worden samengevat en een conclusie
wordt getrokken. In feite worden overzichts-
memo's geschreven naar aanleiding van een
analyse van die voorafgaande memo's.

In deze fase van het onderzoek, de analyse-
voorbereidende fase, worden ook overzichts-
memo's geschreven. In die overzichtsmemo's
worden de belangrijkste aantekeningen met
betrekking tot de probleemstelling van het on-
derzoek samengebracht. Daarin zijn ook de
belangrijkste aantekeningen verwerkt met be-
trekking tot thema's of begrippen die men
eventueel naar aanleiding van literatuurstudie
heeft opgedaan. Op deze wijze zijn over-
zichtsmemo's mede gebaseerd op literatuur-
studie, dan wel aanleiding voor nadere litera-
tuurstudie om de probleemstelling scherper te
kunnen formuleren. Overzichtsmemo's ko-
men tot stand door allereerst achtergronden
en conceptueel raamwerk van het onderzoek
te formuleren. Hierdoor vormt de onderzoe-
ker zich een beeld van het onderzoeksveld en
brengt deze de belangrijkste begrippen in
kaart. De achtergronden van een onderzoek
worden gevormd door antwoord te vinden op
vragen als:

1. Waarom is een bepaald onderzoek inte-
ressant?

2. Welke lacunes zijn er in het onderzoeksveld
te ontdekken?

3. Op welke wijze denkt men die lacunes in te
vullen?

De achtergronden en het conceptueel raam-
werk zijn als volgt beschreven in de onder-
zoeksaanvrage van het onderzoek naar onder-
wijsperspectieven;


357 Pedagogische Studiën

-ocr page 366-

De aanleiding voor het onderzoek vormen de
vele problemen verbonden aan de participatie
van leerlingen aan hun onderwijs. Verschijnse-
len als het voortijdig de school verlaten, regel-
matig van school spijbelen en lesondergravend
gedrag hebben de afgelopen decennia een zorg-
wekkende omvang aangenomen. Vanuit een so-
ciologische optiek worden deze problemen in
verband gebracht met bredere maatschappelij-
ke ontwikkelingen (o.a. Bernards, 1986; Du
Bois-Reymond & Veld, 1986; Matthijssen,
1986; Van Gelder & Tillekens, 1986). Daarbij
wijzen de auteurs op de problemen van aanslui-
ting van het onderwijs op de arbeidsmarkt met
de toegenomen (jeugd)werkloosheid en de ver-
zwakking van de relaties tussen schoolse kennis
en beroepsfracties. Ook wordt de aandacht ge-
vestigd op de kloof tussen enerzijds de toene-
mende zelfstandigheid van jongeren in buiten-
schoolse leefverbanden en anderzijds de vaak
binnen school verlangde passief consumerende
houding. Ten slotte wordt door auteurs gewe-
zen op de toenemende concurrentie die het on-
derwijs ondervindt vanuit de vrije-tijdscultuur.
Deze maatschappelijke ontwikkelingen lijken
schoolgaan voor jongeren in toenemende mate
problematisch te maken. Bovengenoemde ge-
dragingen van leerlingen als het voortijdig de
school verlaten, spijbelen en ordeverstoringen
in de les, kunnen worden geïnterpreteerd als
oplossingen voor deze spanningsvolle en onze-
kere situatie. Het zijn enkele mogelijkheden via
welke leerlingen omgaan met hun onderwijs.
Andere mogelijkheden zijn bijvoorbeeld het on-
derwijs gebruiken als parkeermogelijkheid met
het oog op uitstel van werkloosheid en de moge-
lijkheid tot ontmoetingen met leeftijdsgenoten
(Van Calcar & Bijlsma, 1985) of de mogelijk-
heid van een ongebreidelde jacht op diploma's
en prestaties (Du Bois-Reymond, Karsten,
Meijers, Rupp, Tillekens & Wendrich, 1985).
Verschillende auteurs veronderstellen dat leer-
lingen, onder invloed van de genoemde maat-
schappelijke ontwikkelingen en de aanpassin-
gen van het onderwijs daarop, geheel nieuwe
betekenissystemen tot ontwikkeling brengen
zoals bijvoorbeeld een leren met oog op de (toe-
komstige) vrije tijdsbesteding of een Ieren met
oog op persoonlijke ontplooiing (Arbeitsgrup-
pe, 1980; Van Gelder & Tillekens, 1986). In het
onderzoek naar het scala van betekenisverlenin-
gen en gedragingen die leerlingen ontwikkelen
in de omgang met hun onderwijs hanteren wij
het begrip
leerlingperspeclieven^Dit onderzoek
is in Nederland nog summier en weinig systema-
tisch. In aansluiting op deze beperking stellen
wij in het onderzoek onder meer de vraag: Wel-
ke perspectieven op onderwijs komen voor bij
leerlingen uit het voortgezet onderwijs?

Het begrip perspectief gebruiken wij om de

wijze waarop leerlingen omgaan met hun onder-
wijs te begrijpen en te beschrijven. Het is mid-
dels perspectieven dat mensen hun realiteit
construeren en situaties definiëren. In navol-
ging van Becker, Geer, Hughes & Strauss (1961)
gebruiken wij het begrip perspectief 'to refer to
a coordinated set of ideas and actions a person
uses in dealing with some problematic situati-
ons, to refer to a person's ordinary way of thin-
king about and acting in such a Situation. These
thoughts and actions are coordinated in the sen-
se that the actions flow reasonably from the ac-
tors point of view from the ideas contained in
the perspective'. In hun definitie leggen Becker
et al. (1961, noot 3) expliciet een relatie tussen
opvattingen en handelen. Wij willen deze relatie
niet op voorhand veronderstellen, maar de mo-
gelijkheid behouden de relatie tussen betekenis-
verlening en handelen te bestuderen. Daartoe
onderscheiden wij met betrekking tot het
perspectief van leerlingen een betekeniscompo-
nent en een handelingscomponent.

Met betrekking tot de betekeniscomponent
achten wij een aantal domeinen van onderwijs
relevant voor het perspectief van leerlingen: de
relatie school-toekomst, het formele onder-
wijs-aanbod, het informele onderwijsgebeuren
en de relatie van school tot het buitenschools
leven.

Voor de illustratie van de analyse-stappen
maken wij gebruik van de informatie die is ver-
kregen over het domein 'het formele onderwijs-
aanbod'. Bij de beschrijving van de achtergron-
den van het onderzoek is nader uitgewerkt wat
hieronder wordt begrepen.

Verschillende auteurs suggereren dat met de
afnemende betekenis van het onderwijs voor
een plaats op de arbeidsmarkt, leerlingen meer
belang zullen gaan hechten aan actuele bruik-
baarheid van de op school aan de orde gestelde
leeractiviteiten. Daarnaast wordt gewezen op de
toenemende zelfstandigheid van jongeren in
buitenschoolse leefverbanden hetgeen in
school, met de daar gehanteerde werkvormen,
tot problemen zou resulteren. Onderzoeksgege-
vens aangaande betekenisverleningen van leer-
lingen aan hun onderwijs, ondersteunen deze
veronderstellingen omtrent relevante aspecten
van het formele onderwijsaanbod voor de
perspectieven van leerlingen op hun onderwijs.
Uit onderzoek valt af te leiden dat leerlingen met
name weerstanden ervaren tegen de beperkte ac-
tuele relevantie van leerinhouden en tegen de be-
perkte initiatiefruimte die hun in lessen wordt
geboden (Matthijssen, 1986).

Aan deze uitwerking van de achtergronden en
het conceptueel raamwerk van het onderzoek
kunnen enkele centrale vragen en sensitizing


358 Pedagogische Studiën

-ocr page 367-

concepts worden ontleend waarmee de analy-
se van het materiaal kan worden gestart:

Als sensitizing concepts worden gehanteerd:

1. Onderwijsperspectieven;

2. De relatie school-toekomst;

3. Het formele onderwijsaanbod (o.a. relevantie
van de lesstof);

4. Het informele onderwijsgebeuren;

5. De relatie schools en buitenschools leren;

6. Handelingspatronen die voortvloeien uit de
perspectieven.

Vragen die de analyse sturen:

1. Welke perspectieven hanteren leerlingen van
het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van de
relatie school-toekomst?

2. Welke perspectieven hanteren leerlingen van
het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van het
formeel onderwijsaanbod?

3. Welke perspectieven hanteren leerlingen van
het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van het
informeel onderwijsgebeuren?

4. Welke perspectieven hanteren leerlingen van
het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van de
relatie schools-buitenschools leren?

5. Welke perspectieven hanteren leerlingen van
het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van de
samenhang tussen 1 t/m 4?

6. Hoe gaan leerlingen van het Voortgezet On-
derwijs om met de schoolse leervoorwaarden?

7. Welke handelingspatronen vloeien uit de
perspectieven voort?

Ook zijn er keuzen gemaakt omtrent waar en
op welke wijze data worden verzameld:

Uit de probleemstelling en het conceptueel
raamwerk valt af te leiden dat relevante school-
se voorwaarden voor de ontwikkeling van
perspectieven op onderwijs door leerlingen zijn
gelegen in ten eerste de marktwaarde van het di-
ploma (hetgeen is gerelateerd aan het oplei-
dingstype) en ten tweede de structuur van het
curriculum (benoemd als het socialisatieregi-
me). Overeenkomstig deze relevant geachte
schoolse voorwaarden zijn scholen voor het on-
derzoek geselecteerd (zie Jongeling, 1986a). In
eerste instantie zijn leerlingen van drie verschil-
lende scholen in het onderzoek betrokken. Van
elke school zijn 12 leerlingen geselecteerd: to-
taal 36 leerlingen.

Bij de dataverzameling is gebruik gemaakt
van twee, elkaar aanvullende, informatiebron-
nen te weten observaties en interviews: het prin-
cipe van data-triangulatie (Denzin, 1971). De
informatie uit de observaties is in de gesprekken
met de leerlingen ingebracht. Hun is gevraagd
het gedrag onder de betreffende omstandighe-
den nader toe te lichten. Hiermee wordt ener-
zijds beoogd informatie te verkrijgen over de
handelingscomponent van het onderwijsper-
spectief. Anderzijds heeft het tot doel de beteke-
niscomponent van het onderwijsperspectief op
geldige wijze uit te werken door de alledaagse
kennis van leerlingen over hun onderwijs te ach-
terhalen (vgl. Jongeling, 1986b).

In het onderzoek wordt verondersteld dat
bepaalde domeinen van het onderwijs een cen-
trale plaats innemen in de betekenisverlening
door leerlingen aan hun onderwijs. In de
gesprekken met de leerlingen zijn diverse topics
aan de orde gesteld als uitwerking van die do-
meinen. Onder andere met betrekking tot het
formele onderwijsaanbod zijn de volgende to-
pics gehanteerd:

* opvattingen ten aanzien van de lesstof waaron-
der opvattingen ten aanzien van actuele bruik-
baarheid van het geleerde;

* opvattingen ten aanzien van de gehanteerde
werkvormen;

* opvattingen ten aanzien van het optreden van
leerkrachten;

* de relatie van deze aspecten lot de eigen belan-
gen en behoeften;

* gezelligheid in de les;

* het eigen gedrag in diverse lessen.

Ook hieraan zijn ingangen ontleend om het
verzamelde materiaal te analyseren.

2.2 Stap 2: formuleren van voorlopige be-
grippen

Nu de achtergronden, het conceptueel raam-
werk, de onderzoeksvragen en de wijze van
dataverzameling zijn onderzocht op relevante
ingangen kan het materiaal worden geanaly-
seerd. Het gaat er bij de analyse in de explora-
tiefase om zo veel mogelijk aspecten te vinden
die relevant zijn voor de onderzoeksvragen.
Dit gebeurt middels het toekennen van 'be-
grippen' in de vorm van trefwoorden^ aan
tekstprotocollen. Met behulp van de volgende
handelingen wordt dit bereikt.

a. Transcriptie van ruw materiaal;

b. Open coderen;

c. Reflecteren over de coderingen, conceptu-
eel raamwerk en onderzoeksvragen in
memo's.

De interviews worden eerst met behulp van
een tekstverwerkingsprogramma uitgetypt.
Vervolgens worden enkele interviews gekozen
voor de eerste analysewerkzaamheden. In de
exploratiefase is het niet nodig alle interviews
in de analyse te betrekken; het doel is primair


359 Pedagogische Studiën

-ocr page 368-

een zo breed mogelijk scala aan betekenissen
te selecteren, opdat de te ontwikkelen begrip-
pen een breed geldigheidsbereik bezitten:

De selectie van interviews heeft plaats gevonden
nadat deze globaal zijn doorgelezen en wel zo-
danig dat van elke school vier leerlingen zijn ge-
kozen die variëren in hun opvattingen ten aan-
zien van hun onderwijs. In totaal zijn dus twaalf
interviews geselecteerd.

Om het materiaal geschikt te maken voor ana-
lyse wordt transcriptie toegepast. Transcrip-
tie wil zeggen het indelen van ruw materiaal in
hanteerbare en betekenisvolle eenheden: scè-
nes. Zo is het mogelijk om elke nieuwe vraag
en antwoord in een interview af te bakenen als
een scène. In het onderhavige onderzoek
wordt een scène gedefinieerd als een samen-
hangend geheel van uitspraken van een leer-
ling ten aanzien van een interviewtopic.

In dit onderzoek is bij de analyse gebruik
gemaakt van het computerprogramma
KWALITAN'. KWALITAN biedt de moge-
lijkheid tegelijk met het afbakenen van scènes
aan die scène reeds een eerste trefwoord toe te
voegen. Van die mogelijkheid is in het onder-
zoek gebruik gemaakt:

Aan de scènes die slaan op het formele onder-
wijsaanbod zijn trefwoorden toegevoegd als
'lesstof', 'lesvorm', met het doel het onderwerp
van de scène te identificeren. Deze eerste tref-
woorden corresponderen in belangrijke mate
met de topics van de vraaggesprekken met leer-
lingen.

Het afgebakende tekstfragment, alsmede het
daaraan toegevoegde trefwoord, is vervol-
gens met behulp van KWALITAN in de com-
puter opgeslagen. Op dit moment is het mate-
riaal 'analyse-klaar'.

De analyse in de exploratiefase noemt men
open coderen: "The unrestricted coding of
the data" (Strauss, 1987, p. 28). Doel van het
open coderen is: ".. .to open up the inquiry.
Every Interpretation at this point is tentative"
(ibid., p. 29). Het materiaal wordt regel voor
regel doorgelezen, waarbij de onderzoeker
tracht zoveel mogelijk ingangen te vinden bij
de onderzoeksvragen. In de praktijk betekent
dit het toekennen van allerlei begrippen in de
vorm van trefwoorden aan de scènes. Dat
kunnen de eerder geformuleerde sensitizing
concepts zijn, maar ook kunnen het nieuwe
begrippen zijn die geformuleerd worden naar
aanleiding van de confrontatie met het mate-
riaal. Dat deze begrippen nogal kunnen ver-
schillen wat betreft hun analytisch niveau of
theoretische lading is, gezien de doelstelling
van het open coderen, niet relevant. In de spe-
cificatiefase wordt dat verder uitgewerkt.

In het onderzoek zijn tijdens het open coderen
een veelheid verschillende trefwoorden aan de
scènes toegekend. Deze zijn vervolgens met be-
hulp van de computer aan het scènebestand toe-
gevoegd. Een voorbeeld van de manier waarop
het een en ander is opgeslagen, is hieronder
weergegeven:

dokumentnummer: 3
dokumentkode: 0143

respondent: HAVO-V; Marjo; vrl; 4e klas; ned

scènenummer: 20
trefwoorden : *lesvorm

groep: samenwerken
groepwerk: leuk
groepwerk: meebeslissen

1. I: Hoe vind jij dat groepswerk dat jullie
hebben?

2. M: Ik vind het best wel goed dat ze dat doen,
want je leert zo ook in een groep samen te
werken.

3. En het is ook wel leuk om te doen.

4. 1: Leuker dan klassikaal?

5. M: Ja, dat denk ik toch wel, want ik denk ook
dat als je het klassikaal doet dan zeg ik veel
minder, dan heb je veel minder inspraak en als
je het in de groep doet ja, dan doe je het echt
samen.

6. Ik denk wel dat dat scheelt.

7. Als je het klassikaal doet zijn er altijd een paar
die wat zeggen en een paar die bijna nooit iets
zeggen.

8. Maar als je het in de groep doet, beslist ieder-
een wel mee."

Op de analyse in de exploratiefase wordt gere-
flecteerd in memo's. 'Memoing' is een
constant proces dat begint bij de eerste begrip-
pen en doorgaat in de opeenvolgende fases
van de analyse. In theoretische memo's wor-
den begrippen ontwikkeld naar een hoger
conceptueel niveau. In deze fase van het on-
derzoek is daarvan, gezien de doelstelling van
het open coderen, nog geen sprake. Wel vindt
een reflectie plaats over de trefwoorden die
aan de scènes zijn toegevoegd. Daartoe vraagt
de onderzoeker, met behulp van de computer.


360 Pedagogische Studiën

-ocr page 369-

een overzicht op van deze trefwoorden. Een
voorbeeld van zo'n reflectie is hieronder
gegeven:

Het blijkt dat in de scènes die zijn geordend on-
der een hoofdtrefwoord als bijvoorbeeld les-
vorm, uitspraken van leerlingen voorkomen
aangaande verschillende aspecten van dat
hoofdtrefwoord. Zo kunnen we ten aanzien van
het hoofdtrefwoord LESVORM zes aspecten
onderscheiden:

1. het samen met andere leerlingen werken aan
een opdracht;

2. de aan leerlingen geboden initiatiefruimte in
de les;

3. de structuur van het lesrooster;

4. de zeggenschap over de leerinhouden;

5. de wijze van verwerving van de leerstof;

6. de behoefte aan ontspanning in de les.

In methodische memo's reflecteert de onder-
zoeker op het conceptueel raamwerk en de on-
derzoeksvragen. Deze reflectie levert onder
meer onderzoeksvragen voor nadere analyse
van het materiaal. Hieronder is de vraag weer-
gegeven voor nadere analyse van het tweede
aspect van het hoofdtrefwoord LESVORM,
de aan leerlingen geboden initiatiefruimte in
de les:

Welke opvattingen komen we bij leerlingen te-
gen ten aanzien van de hun geboden initiatief-
ruimte in de les?

De theoretische en methodische reflectie op
het open coderen wordt afgesloten met recapi-
tulatiememo's waarin de aangescherpte on-
derzoeksvragen en de meest centrale begrip-
pen staan opgesomd, waarna de analyse
verder gaat volgens de stappen in de specifica-
tiefase. Voordat de analyse in de specificatie-
fase wordt besproken zullen we nader ingaan
op enkele aspecten van het reflecteren tijdens
het open coderen.

Het proces van open coderen is in principe
een weg zonder einde. Altijd kan men nieuwe
ingangen vinden om trefwoorden te formule-
ren of nieuwe vragen te stellen aan het mate-
riaal. Als men steeds nieuw materiaal verza-
melt betekent dit dat het proces van open
coderen eindeloos voortgezet kan worden. (In
feite zal de onderzoeker in volgende fases
steeds ook met nieuw materiaal geconfron-
teerd worden en dan inderdaad de mogelijk-
heid hebben om nieuwe ingangen te formule-
ren of om de bestaande trefwoorden alsnog te
veranderen.) Kortom, vanuit het empirisch
materiaal zal er geen aanleiding zijn om de ex-
ploratiefase af te sluiten. Als men maar lang
genoeg doorgaat in deze fase loopt het open
coderen uit op een zee van trefwoorden waar-
in de onderzoeker dreigt te verzuipen. Van-
daar dat in de memo's voortdurend wordt ge-
reflecteerd op de vraag wat centrale aspecten
zijn om de onderzoeksvraag te kunnen beant-
woorden. Deze vraag tracht men mede te
beantwoorden door de eigen bevindingen met
de onderzoeksliteratuur te confronteren.
Heeft de onderzoeker in deze zin greep gekre-
gen op het trefwoordenbestand en geeft de
analyse van nieuwe gevallen geen aanleiding
om aan deze voorlopige invulling te twijfelen,
dan gaat de onderzoeker over naar de volgen-
de fase waarin de voorlopig geformuleeerde
begrippen nader worden uitgewerkt.

3 Stappen in de specificatiefase

Het eindmemo uit de exploratiefase levert een
overzicht op van alle relevante trefwoorden
die in die exploratiefase zijn gebruikt. Deze
trefwoorden hebben een verschillende rol in
het analytisch kader; sommigen staan centra-
ler in de analyse dan anderen en nemen de
vorm aan van theoretische dimensies of varia-
belen, anderen kunnen worden beschouwd als
categorieën van variabelen, terwijl weer ande-
ren te zien zijn als waarnemingsitems (bv.
gespreksonderwerpen) of indicatoren. Al de-
ze trefwoorden zijn tot nu toe beschouwd als
voorlopige begrippen. In de specificatiefase
wordt uitgezocht hoe al deze trefwoorden
kunnen worden gerangschikt. Zo zal straks
blijken dat sommige trefwoorden van hoog
theoretisch niveau zijn (dimensies, variabe-
len), terwijl anderen van een lager theoretisch
niveau kunnen worden beschouwd (catego-
rieën, indicatoren). Door middel van de pro-
cedure van constante vergelijking, het voort-
durend vergelijken van scènes waarbij wordt
gelet op verschillen en overeenkomsten tussen
de scènes, worden de trefwoorden geordend
en uitgewerkt. Het vergelijken geschiedt met
behulp van expliciete codeerprocedures. De
theoretische ideeën die uit de vergelijkingen
resulteren, worden geïntegreerd in de theorie-
in-ontwikkeling. In de stappen is dit idee van
constant vergelijken verder uitgewerkt.


3610 Pedagogische Studiën

-ocr page 370-

3.1 Stap I: coderen van nieuw materiaal
De eerste stap in de specificatiefase is het co-
deren van nieuw materiaal. Dit is een aan te
bevelen tussenstap, omdat de begrippen uit de
exploratiefase vaak worden ontwikkeld op
een klein databestand. Het bestand wordt nu
uitgebreid met nieuw materiaal (hier: meerde-
re interviews). Via toepassing van de begrip-
pen op nieuw materiaal krijgt de onderzoeker
meer duidelijkheid over de inhoud en reik-
wijdte van die begrippen. Tijdens het coderen
van nieuw materiaal kunnen begrippen wor-
den geherformuleerd en ook nieuwe begrip-
pen worden geformuleerd. Deze stap houdt
dus een controle in van de begrippen zoals tot
nu toe gehanteerd. De onderzoekshandelin-
gen tijdens deze stap zijn:

a. Keuze van nieuwe gevallen, nieuw ma-
teriaal;

b. Transcriptie van nieuw materiaal;

c. Coderen van materiaal;

d. Reflecteren op het coderen in memo's.

Eerst wordt bepaald welke eenheden vervol-
gens bij de analyse moeten worden betrokken
en eventueel wordt dus nieuw materiaal verza-
meld (waarbij de exploratiefase ook aanpas-
sing van het waarnemingsinstrument tot ge-
volg zou kunnen hebben). Als men een fase
van verzameling invoert dan worden weer een
aantal interviews of observaties gekozen om
te worden geanalyseerd (vgl. 2.1). Ook is het
mogelijk materiaal te kiezen uit een bestand
dat reeds is verzameld. De volgende handeling
is transcriptie van het materiaal. In 2.2 is be-
schreven wat transcriptie inhoudt en op welke
wijze dit in het onderzoek is uitgevoerd. Na-
dat transcriptie heeft plaatsgevonden, gaat de
onderzoeker coderen. Daartoe heeft deze nu
een lijst met begrippen uit de exploratiefase
ter beschikking. Scène voor scène wordt nage-
gaan of die begrippen 'passen' bij de tekst.
Ook wordt bekeken of nieuwe elementen uit
de scènes naar voren komen. Deze worden
weergegeven in de vorm van nieuwe trefwoor-
den. In memo's wordt het een en ander ver-
antwoord.

In het onderzoek heeft dit coderen van nieuw
materiaal niet plaatsgevonden. De reden daar-
voor is dat in de exploratiefase een intensieve
analyse van 12 interviews heeft plaatsgevonden.
Verwacht werd dat de relevante aspecten van
het veld van onderzoek daarmee zijn gevonden.

362 Periaeneische Studiën

JÓS l.eqny.oy.iiciJG priutiGU

3.2 Stap 2: vergelijking van scènes van het-
zelfde begrip
In de tweede stap start de onderzoeker met het
ordenen, afbakenen en uitwerken van de be-
grippen en daarmee met de constante vergelij-
king van scènes. Tijdens deze stap bepaalt de
onderzoeker welke rol de voorlopige begrip-
pen hebben in het analytisch kader. Daartoe
worden scènes van een bepaald centraal tref-
woord met elkaar vergeleken. Daarbij wordt
de vraag gesteld welke andere trefwoorden te
zien zijn als aspecten van dat centrale tref-
woord. Strauss (1987, p. 32) noemt dit proces
'axial coding'. We proberen nu dus de tref-
woorden die bij elkaar horen te ordenen in
groepjes trefwoorden (variabelen, indicato-
ren etcetera). De volgende onderzoekshande-
lingen worden tijdens deze stap verricht:

a. Scènes selecteren;

b. Vergelijken van geselecteerde scènes per
begrip;

c. Reflecteren op de vergelijkingen in memo's
(clusters trefwoorden formuleren).

Voorwerk voor het uitvoeren van vergelijkin-
gen tijdens deze stap is het selecteren van scè-
nes. De onderzoeksvragen uit de exploratiefa-
se zijn daarvoor een belangrijke ingang.

In het onderhavig onderzoek zijn bijvoorbeeld
zes selecties gemaakt van scènes die betrekking
hebben op de zes onderscheiden aspecten van
het hoofdtrefwoord LESVORM (zie 2.2).

De scènes zijn vervolgens per selectie met el-
kaar vergeleken. Dit komt er in de praktijk op
neer, dat men tijdens intensief doorlezen van
de scènes Iet op verschillen en overeen-
komsten daartussen. Daarbij is de aandacht
gericht op die informatie die relevant is voor
het onderscheiden aspect; andere informatie
in de scène wordt (voorlopig) buiten beschou-
wing gelaten.

Het resultaat van de vergelijkingen wordt
weergegeven in memo's. Ten eerste hebben de
vergelijkingen groepjes indicatoren opgele-
verd die betrekking hebben op-aspecten van
lesvorm. Hieronder zijn de groepjes trefwoor-
den met betrekking tot enkele aspecten van
lesvorm weergegeven:

1. Samenwerken met andere leerlingen
groep: leren samenwerken
groep: elkaar kunnen helpen


-ocr page 371-

groep: gezelligheid

groep: samenstelling

groep: afhankelijlcheid

groep: leergemak

groep: onvoldoende discipline

groep: irrelevant

groep: leuk

liefst alleen werken

6. De behoefte aan ontspanning in de les
werken + ontspanning
leren > ontspanning
ontspanning bevordert concentratie
ontspanning > leren

Ten tweede hebben de vergelijkingen enkele
hypothesen opgeleverd omtrent de dimensies
rond een begrip waarnaar zo'n groepje indica-
toren verwijst. Een voorbeeld hiervan is:

Hypothese 3: een groep scènes onder lesvorm
heeft betrekking op verschillende waarderingen
van leerlingen van de in de les bestaande initia-
tiefruimte. Die waarderingen verwijzen naar
meerdere dimensies. Het lijkt daarbij te gaan
om: de behoefte aan ontspanning in de les, de
ervaren leeropbrengst van zelfstandig werken
en de bereidheid tot zelfdiscipline.

Met deze voorlopige bevindingen rond een
hoofdtrefwoord gaat de onderzoeker in de
volgende stap verder.

3.3 Stap 3: vergelijking van scènes van

clusters begrippen onderling
Tijdens deze stap worden door middel van
vergelijkingen de cluster van trefwoorden
rond een begrip uitgewerkt naar een begrip
van een hoger conceptueel niveau. Vaak ne-
men zulke begrippen de vorm aan van dimen-
sies. De dimensies worden zoveel mogelijk ge-
formuleerd in termen van twee uiteinden van
de dimensie (Peters et al., 1989; Strauss,
1987). Voordeel daarvan is dat de dimensie
sterk wordt afgebakend (vgl. Glaser &
Strauss, 1965, 'de besefcontext': 'open besef-
context' versus 'gesloten besefcontext'). Be-
langrijke ingangen voor het op deze wijze uit-
werken van begrippen zijn de hypothesen die
tijdens de vorige stap zijn geformuleerd. Het
uitwerken van dimensies geschiedt op de vol-
gende wijze:

a. Selecties van scènes op neventrefwoorden

van een centraal begrip;
b- Vergelijken van geselecteerde scènes;
c. Reflecteren op de vergelijkingen in

memo's (dimensies formuleren);

d. Tegenhangers formuleren;

e. Definiëren van begrippen (dimensies en in-
dicatoren).

Voorwerk voor het vergelijken van de scènes
is wederom de selectie van scènes, nu aan de
hand van de geformuleerde hypothesen. De
geselecteerde scènes worden door middel van
intensief doorlezen met elkaar vergeleken op
verschillen en overeenkomsten. In memo's
worden de resultaten van de vergelijkingen
beschreven en worden dimensies gedefi-
nieerd. De inhoudelijke resultaten van de ver-
gelijkingen met betrekking tot dimensies om-
trent de waardering van initiatiefruimte (zie
hypothese), worden hieronder weergegeven:

De waardering van initiatiefruimte
Vergelijkingen van relevante scènes aan de hand
van de hypothese hebben meerdere dimensies
opgeleverd.

De eerste dimensie heeft betrekking op de be-
hoefte aan ontspanning
bij de uitvoer van leer-
activiteiten in de les: de 'ontspanningsbehoef-
te'. Leerlingen variëren in die behoefte en
waarderen op grond daarvan lessituaties ver-
schillend. Twee polen van de dimensie zijn:
'ontspannen leren' en 'efficiënt leren'.

Bij ontspannen leren krijgen de leeractivitei-
ten voor leerlingen betekenis vanuit de behoefte
aan ontspanning bij de uitvoer daarvan, zonder
dat het ten koste gaat van het leren: een even-
wichtige afwisseling tussen leren en ontspannen
wordt nagestreefd. Ontspanning wordt gewaar-
deerd omdat het bijdraagt tot een betere con-
centratie op de leeractiviteiten. Klassikale lessen
worden in deze visie als bedreigend voor de ont-
spanning ervaren (saai, langdradig, onvrij).
Leerlingen hebben in dit soort lessen dan ook
moeite om 'bij de les te blijven'. Lesvormen met
meer initiatiefruimte voor leerlingen worden
positief gewaardeerd, vanwege de vrijheid die
het biedt tot ontspanning in de les en tot verde-
ling van de werklast over school en thuis.

Bij efficiënt leren krijgen lessituaties voor
leerlingen betekenis vanuit de behoefte zoveel
mogelijk leeractiviteiten binnen school te vol-
tooien. Hierbij wordt de behoefte aan ontspan-
ning ondergeschikt gemaakt aan de wens tot le-
ren. School wordt door deze leerlingen
gedefinieerd als leerinstituut. De motivatie voor
dit accent op leren is onder andere dat deze leer-
lingen de buitenschoolse tijd zoveel mogelijk
wensen te beschouwen als vrij te besteden tijd.
De waardering van initiatiefruimte in de lessen
is genuanceerd: zij wordt afhankelijk gemaakt
van de verhouding tussen de te leveren inzet en


363 Pedagogische Studiën

-ocr page 372-

ervaren leeropbrengst bij zelfwerkzaamheid.
Groepswerk wordt daarin, evenals klassikale
lessen, negatief gewaardeerd omdat de afhanke-
lijkheid van anderen (leerlingen en leerkracht)
voor hulp en uitleg als te groot wordt ervaren.
Individueel werken wordt daarentegen positief
gewaardeerd: het biedt de mogelijkheid in eigen
tempo te werken.

Een tweede dimensie met betrekking tot de
waardering van initiatiefruimte slaat op samen-
werking tussen de leerlingen en betreft de erva-
ren leeropbrengst van
zelfstandig (individueel
of in groepsverband) werken.
Twee polen van
de dimensie zijn
'zelfstandigheid leren'en 'leren
is consumeren

Bij zelfstandigheid leren wordt de initiatief-
ruimte gewaardeerd vanuit opbrengsten als de
bijdrage tot het leren zelfstandig en onder eigen
verantwoordelijkheid te werken en de bijdrage
tot het leren samenwerken met anderen. Klassi-
kale lessen worden zo negatief gewaardeerd,
omdat in die lessen slechts een passief consume-
ren van leerlingen wordt verwacht.

Bij leren is consumeren wordt door leerlin-
gen bij de evaluatie van lesvormen waarbij zelf-
werkzaamheid wordt verwacht, op geen enkele
wijze gerefereerd aan leeropbrengsten als boven
beschreven. Individueel werken en groepswerk
worden negatief gewaardeerd terwijl klassikale
lessen en de daarbij horende passieve houding
worden gewaardeerd.

Een derde en laatste dimensie met betrekking
tot de waardering van initiatiefruimte slaat op
het orde-aspect en houdt verband met de
bereid-
heid tot zelfdiscipline. 'Leren onder leiding van
de leerkracht'm 'leren onder eigen beheer'
zijn
als polen te herkennen.

Bij leren onder leiding van de leerkracht wor-
den lesvormen waarin leerlingen zelf de verant-
woordelijkheid dragen voor de planning en or-
ganisatie van leeractiviteiten door hen
afgewezen. Men verwijst daarbij voornamelijk
naar de wanorde die deze lessen met zich mee
zouden brengen. Lespatronen als beurten en
klassegesprekken worden positief gewaardeerd,
omdat de leerling daarbij gedwongen wordt 'bij
de les te blijven'.

Bij teren onder eigen beheer wordt juist die
eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van
planning en organisatie van leeractiviteiten
geaccepteerd.

Tot zover de beschrijving van de in het onder-
zoek geformuleerde dimensies. In een volgen-
de stap in de specificatiefase worden de di-
mensies uitgewerkt naar variabelen. In de
derde fase van de g.t-benadering, de reductie-
fase, wordt de samenhang tussen die variabe-
len onderzocht. Deze stappen worden in de
volgende paragraaf besproken als mogelijke
stappen voor verder onderzoek.

4 Stappen voor verder onderzoek

Tot nu toe zijn in het onderzoek via verschil-
lende stappen theoretische dimensies gefor-
muleerd. Om de analyse verder richting te ge-
ven worden aan het eind van de specificatie-
fase variabelen geconstrueerd vanuit die di-
mensies. De ontwikkeling van de dimensies
heeft namelijk plaatsgevonden op basis van
vergelijkingen van
scènes. De variabelen ech-
ter hebben betrekking op de
eenheden. Zoals
de dimensies zijn weergegeven, in termen van
twee uiteinden op een continuüm, is nog niets
bekend over de uiteindelijke positie van een
respondent op dat continuüm. Het is mogelijk
dat verschillende respondenten variëren tus-
sen de posities op de dimensie. Bij de
constructie van de variabelen worden die vari-
aties bepaald en herleid tot posities op de va-
riabele. Om dit te bewerkstelligen verandert
de onderzoeker van analyse-niveau: in de ana-
lyse staan niet langer scènes centraal, maar de
eenheden (hier: de leerlingen). Bij deze stap
komt een nieuw element in de kwalitatieve
analyse naar voren: het gebruik van over-
zichtskaarten (Miles & Huberman, 1984;
Wester, 1987; Peters et al., 1989)". Met be-
hulp van vergelijkingen op overzichtskaarten
wordt het mogelijk variabelen te construeren
en de kwalitatieve score per eenheid op die va-
riabelen te bepalen. Vanuit de scores van de
eenheden op deze variabelen kunnen verschil-
lende typen eenheden (leerlingen) zichtbaar
worden.

De overstap naar de volgende fase in de
g.t.-benadering,"de reductiefase, wordt ge-
vormd door hypothesen omtrent samenhan-
gen tussen centrale variabelen. Het onderzoek
naar samenhangen tussen de variabelen is
eveneens gebaseerd op het principe van
constante vergelijking, waarbij de overzichts-
kaart weer een belangrijk hulpmiddel is. Het
doel van de analyses in de reductiefase is het
formuleren van de kern van de te ontwikkelen
theorie. Wat de centrale optiek zal worden om
het geheel te ordenen is nu nog niet duidelijk.
Het kan gaan om een theoretisch construct of
een basisproces (bv. identiteitsontwikkeling)
dat de relaties tussen de centrale variabelen
goed thematiseert. Een andere mogelij kheid is


364 Pedagogische Studiën

-ocr page 373-

dat een kernbegrip kan worden geformuleerd
bijvoorbeeld op basis van een bundeling van
verschillende, op één of andere wijze samen-
hangende, variabelen. Typerend voor een
kernbegrip is dat het centraal staat in het on-
derzoek, het meest met alle andere begrippen
samenhangt. Er zijn verschillende strategieën
beschikbaar om zo tot een kernbegrip te ko-
men (zie hiervoor: Peters et al., 1989). Zowel
voor een kernbegrip als voor een theoretisch
construct of basisproces geldt dat de beslis-
sing om daarmee de centrale optiek in te vul-
len via literatuurstudie wordt onderbouwd. In
het geïllustreerde onderzoek zal de centrale
optiek betrekking hebben op perspectieven
van leerlingen ten aanzien van het onderwijs-
aanbod.

In de laatste fase van de g.t .-benadering, de
integratiefase, worden vanuit de centrale op-
tiek relaties gelegd met de centrale begrippen
in het onderzoek zoals het socialisatieregime,
de maatschappelijke positie van leerlingen en
het opleidingstype. Met behulp van kwalita-
tieve analyses (via de overzichtskaart), dan
wel kwantitatieve analyses (variantie-analyse)
kunnen de verschillende relaties nauwkeurig
worden onderzocht. Meestal is daarvoor aan-
vullende materiaalverzameling vereist (zie
Denzin 1987).

5 Discussie

In dit artikel hebben we aandacht geschonken
aan het analyseproces in de eerste twee fasen
van een kwalitatief onderzoek. De voorgestel-
de systematisering en concretisering van het
analyseproces levert de onderzoeker een aan-
tal voordelen op.

Ten eerste wordt het mogelijk doelgericht
te analyseren. Door aan het proces van gefun-
deerde theorieontwikkeling fasen te onder-
scheiden en per fase zowel de doelstellingen
voor analyse als de rol van te ontwikkelen be-
grippen daarbij te exphciteren, krijgt de on-
derzoeker meer zicht op het analyseproces als
geheel. Het expliciete karakter van de stappen
stelt de onderzoeker tevens in staat continu na
te gaan waar deze zich bevindt in het proces
van analyse.

Ten tweede zijn de, in de handboeken vaak
algemeen getypeerde, analyseprocedures ge-
concretiseerd naar onderzoekshandelingen.
Aan de onderzoeker wordt duidelijk gemaakt
hoe de analyse-procedures in de praktijk van
onderzoek gestalte krijgen als onderdeel van
het proces van kwaUtatieve analyse.

Ten derde wordt het proces van analyse be-
ter over te dragen en te verantwoorden. Keu-
zen en beslissingen kunnen nu duidelijk wor-
den geëxpliciteerd. Dit is ten eerste van belang
voor de communicatie binnen een onder-
zoeksteam, of met de begeleidingscommissie
van een onderzoek. De diverse betrokkenen
beschikken nu over een gemeenschappelijk re-
ferentiekader voor wat betreft de methodiek
van analyse van het onderzoeksmateriaal.
Daarnaast kan het bijdragen aan de evaluatie
van de kwaliteit van de resultaten van kwalita-
tief onderzoek. Kortom, de hier gepresenteer-
de werkwijze kan gezien worden als een bij-
drage aan de verbetering van de repro-
duceerbaarheid van de kwalitatieve analyse.

In deze bijdrage is met name ingegaan op
het analyseproces in de eerste twee fasen van
het onderzoek. Dit heeft tot gevolg dat diverse
aspecten van de kwaliteit van kwalitatief on-
derzoek hier niet aan de orde hebben kunnen
komen (voor een uitgebreide bespreking zie
o.a. Smaling, 1987;Wester, 1987). Op een en-
kel punt willen we hier ten slotte kort ingaan,
omdat het direct met het analyseproces ver-
bonden is.

Ten aanzien van de start van een kwalita-
tief onderzoek wordt veelal gedacht dat de on-
derzoeker verplicht is om met zo weinig moge-
lijk (theoretische dan wel inhoudelijke)
voorkennis het onderzoeksveld te betreden.
Dit is een misverstand. Een goed uitgewerkte
probleemstelling staat geenszins op gespan-
nen voet met een open benadering^ De open
benadering houdt met name in dat deze pro-
bleemstelling en het analytisch kader dat
daarbij is gehanteerd, voortdurend aangepast
kunnen worden op grond van naar voren ko-
mende inzichten. De cyclus reflectie-
waarneming-analyse-reflectie zorgt voor
voortdurende impulsen in dit proces. Een van
de bronnen waaruit dit proces gevoed wordt is
de inhoudelijke en theoretische
literatuur.
Kortom, literatuurstudie ten behoeve van en
voorafgaand aan de formulering van de pro-
bleemstelling wordt niet als afgerond be-
schouwd en loopt tijdens het gehele onder-
zoeksproces door. In ieder geval geldt dat de
relevantie van hetgeen aan de literatuur wordt
ontleend empirisch moet worden onder-
bouwd. Het bovenstaande neemt niet weg dat


365 Pedagogische Studiën

-ocr page 374-

men in 'Discovery' wordt aangeraden om als
men
niet op een bepaald veld thuis is, eerst het
veld te verkennen en dan pas uitgebreid litera-
tuur te raadplegen. Immers, de daar naar vo-
ren gebrachte inzichten zijn beter toeganke-
lijk als men ze kan verbinden met de
praktijken waarnaar zij verwijzen. Maar
meestal doet men onderzoek op een veld waar
men (de onderzoeker of de onderzoeksgroep
waarin men participeert)
wel thuis is. Er zijn
dan eerder te veel dan te weinig ideeën vooraf.
Glaser en Strauss hebben 'Discovery' geschre-
ven vanuit het perspectief van de creatieve on-
derzoeker die in discussie met het empirisch
materiaal delen van deze voorkennis tot on-
derbouwde inzichten kan ontwikkelen. De
kwalitatieve onderzoeker is dus voortdurend
bezig het onderzoeksprobleem te
theoretise-
ren.
Het is duidelijk dat met name ervaren on-
derzoekers eerder over de daarvoor noodza-
kelijk kwaliteiten zullen beschikken dan
minder ervaren onderzoekers.

Noten

1. Onder begrippen worden verstaan alle termen
die een rol spelen in het analytisch kader-in-
ontwikkeling: dus hypothesen, relaties, theore-
tische begrippen, aspecten, eigenschappen, va-
riabelen, indicatoren, topics, categorieën.

2. Met de term 'trefwoorden' wordt verwezen naar
de praktische analysewerkzaamheden van het
toevoegen van begrippen aan tekstprotocollen.
De term 'begrippen' wordt gebruikt in relatie tot
de theoretische en methodische reflectie over de
trefwoorden.

3. Tijdens het onderzoek heeft het programma
KWALITAN een puur administratieve functie.
Het materiaal moet tijdens de kwalitatieve ana-
lyse namelijk meerdere malen worden geselec-
teerd en geordend. Dit brengt een administratie-
ve rompslomp met zich mee waarin relatief veel
onderzoekstijd gaat zitten. Met behulp van
KWALITAN tracht de onderzoeker aan de be-
hoefte van administratieve ondersteuning te
voldoen. Voor een beschrijving van de moge-
lijkheden van KWALITAN verwijzen we naar
Peters en Wester, 1988 en Peters et. al., 1989.

4. Het valt buiten het bereik van dit artikel nader in
te gaan op het gebruik van de overzichtskaart in
kwalitatieve analyse. Voor bijzonderheden
daarover verwijzen we naar de aangehaalde
auteurs.

5. Sommigen (bv. Glaser & Strauss, 1967) hante-
ren een open probleemstelling, dat wil zeggen zo
weinig mogelijk literatuurstudie vooraf. Ande-
ren (m.n. Miles & Huberman, 1984; Maso,
1987) benadrukken juist het belang van een
sterk op literatuur gerichte fase vooraf aan het
onderzoek om zodoende tot een uitgewerkte
probleemstelling te komen. Weer anderen
(Wester, 1987; Strauss, 1987) nemen een tussen-
positie in; literatuurstudie vooraf is noodzake-
lijk om zodoende richtinggevende en attende-
rende ('sensitizing') begrippen en eventueel de
samenhang daartussen te kunnen formuleren.
Deze begrippen geven, zeker in de eerste analy-
sefase, richting aan de analyse.

Literatuur

Arbeitsgruppe Schulforschung, Leistung und Ver-
sagen. Alltagstheorien von Schülern und Leh-
rern.
München; Juventa, 1980.

Becker, H.S., B. Geer, E.C. Hughes & A.L.
Strauss,
Boys in white. Chicago: University of
Chicago Press, 1961.

Bernards, Y., Spijbelen, schakel tussen school en
vrije tijd. In:
Jeugdonderzoek in Nederland.
Programmaboek congresjeugdonderzoek in Ne-
derland. Rijksuniversiteit Utrecht: 1986, p.
34-51.

Bois-Reymond, M. du, S. Karsten, F. Meijers, J.
Rupp, G. Tillekens & E. Wendrich, De krisis van
de school en de krisis in de onderwijsweten-
schappen.
Comenius, 1985, nr. 18.

Bois-Reymond, M. du & T. Veld, Jongeren en hun
toekomst: over de krisis in het onderwijs in de ja-
ren tachtig. In: G. Tillekens (red.).
Het opgeleg-
de leren.
Nijmegen: ITS, OOMO-reeks, deel 3,
1986.

Calcar, C. van & K. Bijlsma-Frankema, Schooluit-
val, feiten en verklaringen. In:
Onderwijs met
perspectief op arbeid.
's-Gravenhage:
SVO/COD, 1985.

Denzin, N. K., TVie research act: A theoreticalintro-
duction to sociologicalmethods.
Chicago: Aldi-
ne, 1978.

Gelder, B. van & G. Tillekens, De herzuiling van het
onderwijs. In.- G. Tillekens,
Het opgelegde le-
ren.
Nijmegen: ITS, OOMO-reeks, deel 3,1986.

Glaser, B.G. & A.L. Strauss, The discovery of
grounded theory; strategies for qualitative re-
search.
New York: Aldine, 1957.

Glaser, B.G., Theoretical sensitivity; Advances in
the methodology of grounded theory.
Mill Val-
ley: Sociology Press, 1978.

Jongeling, E.E.M., HAVO-leerlingen over hun
onderwijs. In: M..A.J.M. Matthijssen, W.
Meeus & F. van Wel (red.).
Beelden van jeugd.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986a.


366 Pedagogische Studiën

-ocr page 375-

Jongeling, E. E. M., Methodische overwegingen bij
onderzoek naar schoolbeleving en gedrag van
HAVO-leerlingen. In: P. Greb, R. Hüsken&P.
van der Kley (red.),
Het opgelegde leren. Nijme-
gen: ITS, OOMO-reeks, deel 4, 1986b.

Matthijssen, M. A. J. M., De ware aard van balen.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986.

Maso, I., Kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom,
1987.

Miles, M. B. & A. M. Huberman, Qualitative data
analysis. A sourcebookofnewmethods.
Beverly
Hills: Sage, 1984.

Peters, V., KWALITAN, een ondersteunend pro-
gramma bij de analyse van kwalitatieve gege-
vens.
Nijmegen: Vakgroep Methoden Maat-
schappijwetenschappen, Katholieke Universi-
teit Nijmegen, Nijmegen: 1987.

Peters, V., F. Wester, De computer bij kwalitatief
onderzoek. Een onderzoeksnotitie.
Sociologi-
sche Gids,
1988,^5,332-345.

Peters, V., F. Wester & R. Richardson, Kwalitatie-
ve analyse in de praktijk en handleiding bij Kwa-
litan versie2.
Nijmegen: ITS, SWl-reeks, 1989.

Smaling, A., Methodologische objectiviteit en kwa-
litatief onderzoek.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1987.

Strauss, A.L., Qualitative Analysis For Social
Scientists.
Cambridge: Cambridge University
Press, 1987.

Wester, F. P. i.. De gefundeerde theoriebenadering
(dissertatie). Nijmegen: 1984.

Wester, Strategieën voor kwalitatief onderzoek.
Muiderberg: Coutinho, 1987.

Summary

Richardson, R., E. Jongeling & F. Wester. 'Systematic analyses in the grounded theory; an Illustration.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 355-367.

Despite methodological guide-lines for qualitative research methods, still there is a lack of clear prescriptions
for this type of research. In doing qualitative research, therefore, researchers meet with a lot of problems and
pitfalls. The authors of this article tried to solve this problem in relation to one of the most applied strategies
of qualitative research; the grounded theory-approach. They describe some steps of analysis as directives for
systematic analysis in the grounded theory-approach. The computerprogram KWALITAN is an important
help in carrying out these steps of analysis. The steps are illustrated with data from the researchproject:
"Pupil perspectives on education in Secondary Schools in Holland".

Curricula vitae

R. Richardson studeerde methoden en technieken
van sociaal onderzoek aan het Sociologisch Insti-
tuut van de K.U. te Nijmegen. Was daar twee jaar
werkzaam op het gebied van het systematiseren van
het analyseproces in kwalitatief onderzoek. Is mo-
menteel werkzaam bij het Instituut voor Sociale Pe-
dagogiek en Andragogiek aan de K.U. te Nijmegen,
alwaar hij kwalitatief onderzoek verricht naar het
intern functioneren van ouderenorganisaties.

E. Jongeling studeerde onderwijssociologie aan de
K.U. te Nijmegen. Was werkzaam als toegevoegd
onderzoeker bij de vakgroep Socialisatie en Ont-
wikkeling aan de R.U. te Utrecht. Heeft daar kwali-
tatief onderzoek verricht naar schoolmotivatie van
leerlingen in het voortgezet onderwijs.

F. Wester is wetenschappelijk medewerker bij de
vakgroep Methoden van Maatschappijwetenschap-
pen aan de K.U. te Nijmegen. Zijn belangstelling
gaat uit naar de methodologie van het kwalitatief
onderzoek. Enige publikaties: "De Gefundeerde
Theorie-benadering", dissertatie, Nijmegen, 1984;
'' Strategieën voor kwalitatief onderzoek", Muider-
berg, 1987; en samen met W. Arts en H. Hilhorst
"Betekenis en Interactie. Het symbolisch interacti-
onisme als onderzoeksperspectief", Deventer
1985.

Adres: Vakgroep Algemene Pedagogiek, Katholie-
ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD
Nijmegen

Manuscript aanvaard 19-2- '90


367 Pedagogische Studiën

-ocr page 376-

B. A. J. VAN DER WOUW en
J.W.TE KLOEZE
Landbouwuniversiteit Wageningen

Samenvatting

Vrijetijdsbesteding in onze samenleving vindt
meestentijds plaats in huiselijke sfeer of met
huisgenoten. Kinderen zijn voorde inrichting
van hun vrije tijd voor een groot deel afhanke-
lijk van toestemming en goedkeuring van hun
ouders. In dit onderzoek (onder 331 moeders)
wordteen meetinstrument gepresenteerd voor
de autonomie die ouders verlenen bij de in-
richting van de vrije tijd van hun kinderen. In
de socialisatie-literatuur wordt ouderlijke
controle gezien als een belangrijk aspect van
een opvoedingsstijl: een door de tijd relatief
stabiele manier van omgang tussen ouders en
kinderen. Het door Kohn gepresenteerde
theoretische model ter verkFaring van ver-
schillen in opvoedingsstijlen is aan de hand
van beschikbare gegevens getoetst. In tegen-
stelling tot Kohns suggestie zijn geen directe
verbanden gevonden tussen milieu-variabelen
en autonomieverlening. Wel zijn sterke ver-
banden gevonden tussen opvoedingswaarden
en autonomieverlening. Ook gezinsstructure-
le variabelen blijken van invloed op autono-
mieverlening. Binnen autonomieverlening
met betrekking tot vrije tijd kan een onder-
scheid gemaakt worden naar controle over
tijd (wanneer een kind iets mag) en controle
over activiteiten (of een kind iets mag). Moe-
ders blijken het meest restrictief ten aanzien
van het eerste: de vraag wanneer iets mag.

1

Inleiding

De relatie tussen ouders en hun kinderen is een
relatie die het best getypeerd kan worden als
een opvoedingsrelatie. Daarmee is een struc-
turele asymmetrie in die relatie ingebouwd. In
het verleden is dan ook een grote hoeveelheid
onderzoek verricht naar relaties tussen ouder-
kenmerken en opvoedingsgedrag aan de ene
kant en de sociale en persoonlijkheidsontwik-
keling van het kind aan de andere. Een recent
overzicht van met name Amerikaans onder-
zoek vanuit dit perspectief geven Peterson en
Rollins (Peterson & Rollins, 1987). We signa-
leren de laatste jaren een toenemende kritiek
op de zogenaamde 'social mold' theorieën,
die ervan uitgaan dat opvoeding een unidirec-
tioneel proces is. Opvoeding, zo wordt
gesteld, is juist een bidirectioneel proces waar-
in ook het kind een actieve rol speelt (Peterson
& Rollins, 1987; Walters & Stinnett, 1971) en
tevens een proces dat niet los gezien kan wor-
den van de verdere gezins- en sociale context.
Het is echter duidelijk dat in de relatie ouder-
kind grote verschillen in macht en competen-
tie aanwezig zijn. De zeggingskracht van de
ouder is zeker voor een groot deel bepalend te
achten voor hetgeen plaatsvindt in de context
van het gezin. Dit betekent dat de mate waarin
de ouders hun zeggenschap naar zich toe trek-
ken of juist overdragen naar een kind een be-
langrijke invloed zal hebben op de aard van de
interacties binnen de ouder-kind relatie. In dit
artikel gaan we in op de vraag in hoeverre de
variatie in autonomieverlening zijn verklaring
vindt in de variatie in opvoedingswaarden,
milieukenmerken en gezinsstructurele ken-
merken.

2 Opvoedingsstijlen, -gedrag en-waarden

Veel onderzoek op het terrein van de ouder-
kindrelatie houdt zich bezig met het identifi-
ceren van kenmerken waarin ouders in hun
gedragingen en houdingen ten opzichte van
hun kinderen substantieel van elkaar zijn te
onderscheiden (Maccoby & Martin, 1983).
Men is op zoek naar opvoedingsstijlen. We
kunnen het begrip opvoedingsstijl in navol-
ging van Vervoort definiëren als-:"De wijze
waarop de ouders zich met betrekking tot vra-
gen van vrijheid, zelfstandigheid, onafhanke-
lijkheid e.d. tegenover de kinderen opstellen"
(Vervoort, 1968, p. 131). Een opvoedingsstijl
is ons inziens daarmee ook een door de tijd re-
latief stabiele manier van omgang tussen
ouders en hun kinderen. Analytisch is een op-

Kinderen en autonomie in de vrije tijd


368 Pedagogische Studien Pedagogische Studiën 1990 (67) 368-381

-ocr page 377-

voedingsstijl uiteen te leggen in een gedrags-
component en een waardencomponent. De
gedragscomponent verwijst naar hoe de
ouders zich feitelijk (zullen) gedragen c.q.
autonomie verlenen, de waardencomponent
naar hoe de ouders zelfstandigheid, vrijheid
etc. in hun kinderen waarderen. Het meeste
onderzoek met betrekking tot opvoedingsstij-
len richt zich vrijwel uitsluitend op de waar-
dencomponent. In de meeste gevallen worden
typeringen van opvoedingsstijlen gehaald uit
de dimensies die naar voren komen uit factor-
analyses van vragen aan ouders over gewaar-
deerde eigenschappen of gedragingen van kin-
deren (Maccoby & Martin, 1983). Over het
algemeen worden volgens deze methode twee
belangrijke dimensies binnen een opvoe-
dingsstijl onderkend:

a. ouderlijke ondersteuning met als polen
warmte/affectie en vijandigheid/afstan-
delijkheid

b. ouderlijke controle met als polen permis-
sief en restrictief (Maccoby & Martin,
1983; Peterson & Rollins, 1987; Rollins &
Thomas, 1979).

Ouderlijke controle is in onderzoek op ve-
lerlei wijzen geoperationaliseerd. Soms als
specifiek beïnvloedingsgedrag (bijv. het ge-
bruik van fysieke kracht, dreigen met ontzeg-
ging van liefde), soms via de effecten van ou-
derlijk gedrag op het kind, soms ook als een
algemeen gezinsklimaat (of rolstructuur).
Rollins en Thomas (1979) geven in hun litera-
tuuroverzicht alleen al 18 verschillende bena-
mingen die voor ouderlijke controle worden
gebruikt. Bovendien lijkt ouderlijke controle
meer te verwijzen naar de
manier waarop
ouders invloed proberen uit te oefenen
(dwang, dreigen met onthouding van liefde,
redeneren) en niet naar uit te oefenen controle
in termen van
de mate van feitelijk te verlenen
autonomie.

Dat ten aanzien van ouderlijke controle
geen eenduidigheid in operationalisering
bestaat is ook niet verwonderlijk. Zelfstan-
digheid van kinderen en hoe ouders daar tegen
aankijken kan immers uiteenlopende beteke-
nissen hebben. Het leren op straat op eigen be-
nen te kunnen staan tegenover leeftijdsgeno-
ten is een ander soort zelfstandigheid dan je
keurig kunnen gedragen in een restaurant of
adequaat telefonische boodschappen kunnen
overbrengen (Newson & Newson, 1976).
Vaak wordt zelfstandigheid in verband ge-
bracht met het in meerdere of mindere mate
egalitair zijn van de ouder-kind relatie. Het
betreft dan bijvoorbeeld de vraag in hoeverre
ouders hun kinderen laten meepraten en mee-
beslissen over gezinsaangelegenheden. Maar
het kan ook verwijzen naar de mate waarin
ouders hun kinderen de vrije hand geven bij
het nemen van beslissingen over hun eigen
doen en laten. Bijvoorbeeld hoe vrij ouders
hun kinderen laten in de bepaling en invulling
van hun eigen vrije tijd.

Kinderen vertoeven het merendeel van hun
tijd onder toezicht van volwassenen (ouders,
leerkrachten etc.). Maar er zijn wel delen van
de dag waarop zij zich aan dit toezicht ten dele
of geheel kunnen onttrekken. Op weg van
school naar huis bijvoorbeeld. Of je terug-
trekken op je eigen kamer. Wanneer je bij een
vriendje of vriendinnetje huiswerk gaat ma-
ken of gaat logeren. Dit betekent dat ouderlij-
ke controle ook kan worden geoperationali-
seerd als het min of meer zelfstandig
beslissingen laten nemen over deze 'vrijetijds-
domeinen'. Het leek ons dan ook zinvol een
instrument te ontwikkelen dat juist op het
punt van autonomieverlening ingrijpt, een in-
strument waarin variabelen opgenomen zijn
die verwijzen naar een aantal belangrijke
beslissingsmomenten voor de inrichting van
de vrije tijd. We willen daarbij nagaan welke
mate van autonomie ouders hun kinderen ver-
lenen op verschillende (soorten) domeinen
van de vrije tijd.

3 Opvoeding en vrije tijd

In Nederland hebben Kamphorst en Spruijt
(1983) onderzoek verricht naar het belang van
socialisatieprocessen voor vrijetijdsgedrag.
Op basis van door hen bestudeerde literatuur
maken ze een onderscheid tussen socialisatie
tot vrijetijd(sgedrag) en socialisatie via vrije-
tijd(sgedrag). Zij onderstrepen het belang van
vrije tijd voor het gezinsleven. Facetten van
persoonlijkheidsvorming als karaktervor-
ming, sociabiliteit, coöperatie en ontwikke-
ling van de eigen identiteit komen in onder-
zoek naar voren als 'pedagogisch produkt'
van omgaan met vrije tijd. Zij concluderen op
basis van eigen onderzoek dat dit omgaan met
vrije tijd een sterke samenhang vertoont met
socialisatievariabelen uit het ouderlijk gezin.
Wat er in de vrije tijd in de gezinssfeer wordt


369 Pedagogische Studiën

-ocr page 378-

gedaan en hoe daar mee wordt omgespron-
gen, is volgens hen meer bepaald door de erva-
ringen in het ouderlijk gezin, dan de huidige
sociale determinanten als opleiding en sociale
klasse. In het verlengde hiervan stellen zij dat
in het socialisatie-onderzoek teveel de nadruk
wordt gelegd op milieuspecifieke socialisatie
en te weinig op de seksespecifieke socialisatie.

Kamphorst en Spruijt hebben onderzocht
of opvoedingsstijlen een samenhang vertonen
met de participatie in vrijetijdsgedrag als ge-
heel. Zij hebben gekeken in hoeverre een op-
voedingsstijl het vrijetijdsgedrag op latere
leeftijd beïnvloedt. Een sterk autoritaire op-
voedingsstijl blijkt een wat sociabeler vrije-
tijdsgedrag op latere leeftijd te bewerkstelli-
gen. Een matig autoritaire opvoeding leidt tot
een opstelling waarbij mensen wat meer moei-
te voor dingen doen en wat minder consump-
tief zijn. Een wat zij noemen sterk kindgerich-
te opvoedingsstijl maakt mensen creatiever en
ondernemender. Een matig kindgerichte op-
voeding resulteert in een minder 'zorgzaam
huiselijk' vrijetijdsgedrag. De gevonden rela-
ties tussen opvoedingsstijl en vrijetijdsgedrag
zijn bij kindgerichte stijlen sterker dan bij au-
toritaire.

Het belang van de relatie tussen opvoeding
en vrije tijd tonen ook Van der Heiden en
Smeding. Zij laten zien dat vrije tijd een be-
langrijk domein is waarop gezinsopvoeding
aangrijpt. Ouders stimuleren uit pedagogi-
sche overwegingen, maar ook met het oog op
gezinsintegratie of ook wel uit plichtsgevoel
het samen iets ondernemen met het kind. Er
zijn ook gezinnen waarin men weinig samen
doet omdat men dat niet nodig vindt, of om
juist het belang van zelfstandigheid van de
kinderen (zelfredzaamheid, zelf vermaken) te
benadrukken. Verschillen wat betreft dit sa-
men doen lijken samen te hangen met gezins-
fase (Van der Heiden & Smeding, z.j.). In ge-
zinnen met heel jonge kinderen èn in gezinnen
met oudere kinderen is de mate waarin men
dingen samen doet geringer dan in gezinnen
met opgroeiende kinderen. Tevens bemoeilij-
ken grote leeftijdsverschillen tussen de kinde-
ren en - in mindere mate - het hebben van
veel kinderen gemeenschappelijke activi-
teiten.

4 Opvoedingsstijlen, hun milieu- en sek-
segebondenheid

Vooral met betrekking tot de klassebepaald-
heid van opvoedingsstijlen is een veelheid aan
literatuur verschenen (voor een overzicht, zie
bijv. Gecas, 1979). Een van de meest populai-
re onderwerpen daarbij is het onderzoek naar
de 'modes of parental control'. Alhoewel de
bevindingen niet altijd even consistent zijn,
wordt door Gecas een aantal generalisaties
opgevoerd dat door de onderzoeksliteratuur
ondersteund wordt. Belangrijk voor dit be-
toog zijn de bevindingen dat in de hogere so-
ciale milieus de ouder-kindrelatie meer gelijk-
waardig is en minder autocratisch dariTn de
lagere sociale milieus en dat zelfstandigheid
eveneens meer wordt benadrukt in de hogere
sociale milieus.

Godsdienstigheid (de geïnvolveerdheid van
een gezin in een reUgieuze cultuur), is veel
minder uitgebreid onderzocht op zijn effecten
voor opvoeding. Wel wordt het belang van
godsdienst en geloofsbeleving (dus ongeacht
de denominatie) in een gezin voor attitudes
ten aanzien van zaken als huwelijk, man-
vrouw-verhouding en socialisatie allerwegen
onderkend (vgl. bijv. Kooy, 1975). In een on-
derzoek van Knijn en Verheijen onder Nij-
meegse moeders van jonge kinderen bleek
kerksheid een belangrijke indicator voor tra-
ditionaliteit ten aanzien van moederschaps-
opvattingen (Knijn & Verheijen, 1986).

Het meest uitgewerkte theoretische kader
voor de relatie sociaal milieu en opvoe-
dingsstijl is afkomstig van Mei vin Kohn (zie
Gecas, 1979). Zijn veronderstelling is dat de
leefsfeer van de ouders sterk van invloed is op
het door hen gehanteerde waardensysteem.
Iemands ervaringen in met name de beroeps-
sfeer zijn bepalend te achten voor de ontwik-
kelde waardenoriëntaties op het terrein van
(in dit geval) opvoeding. Deze waardenoriën-
taties leiden het handelen van ouders ten op-
zichte van hun kinderen.

Hoofdarbeiders zullen, doordat hun
levensomstandigheden een hogere graad van
zelfbepaling toestaan c.q. vereisen, in de op-
voedingsrelatie meer nadruk leggen op zelfbe-
palingswaarden (zelfstandigheid, individuali-
teit, initiatief, creativiteit, zelfverwerkelij-
king), terwijl de levensomstandigheden van
handarbeiders meer op conformiteit en auto-
riteit georiënteerd zijn, waardoor zij con-


370 Pedagogische Studiën

-ocr page 379-

formiteitswaarden (orde, netheid, gehoor-
zaamheid) in de opvoeding zullen benadruk-
ken. Ook in Nederland is aandacht besteed
aan de relatie tussen sociaal milieu en opvoe-
dingswaarden in de zin van zelfbepaling ver-
sus conformiteit (Meijnen, 1979, 1984; Jan-
sen, 1983; Bosker, Meijnen & Van der Velden,
1986). Steeds weer blijkt een belangrijke sa-_
menhaiïg gevonden te worden tussen sociaal
milieu , en opvoedingswaarden. Overigens
dient aangetekend te worden dat daarbij niet
alleen de eigenschappen van het beroep, maar
veel meer opleidingsniveau de belangrijkste
voorspeller blijkt te zijn van iemands waar-
denoriëntaties (Bosker e.a., 1986; Peterson &
Rellins, 1987). In het door Kehn gehanteerde
verklaringsmodel worden verbanden gesug-
gereerd, die in Figuur 1 zijn weergegeven.

Vooral de linker helft van het model is em-
pirisch veelvuldig onderbouwd. Veel minder
is dat het geval met de relaties 3 en 5. Gecas
(1979) geeft aan dat Kohn in het model sociaal
milieu zowel direct als indirect relateert aan
ouderlijk opvoedingsgedrag alleen
omdat er
zo'n sterke relatie is tussen sociaal milieu en
opvoedingswaarden. Empirische onderbou-
wing ontbreekt echter. De veronderstelling in
het model is dat wanneer ouders nadruk op
zelfstandigheidswaarden leggen dit zal uit-
monden in opvoedingsgedrag waarin het kind
een grotere mate van zelfstandigheid, en daar-
mee zeggingskracht krijgt toegewezen. Al-
hoewel er nooit sprake is van geobserveerd ge-
drag, maar altijd van geverbaliseerd
(intentioneel) gedrag, vinden we in de litera-
tuur aanwijzingen dat hier de relatie met so-
ciaal milieu wel eens veel minder prominent
zou kunnen zijn dan de relatie tussen sociaal
niilieu en zelfbepalingswaarden. In recent Iers
onderzoek (Hynes, 1985) kon geen milieuspe-
cifiek verband worden aangetoond tussen
zelfbepaling als opvoedingswaarde en
bestraffend opvoedingsgedrag. Newson en
Newson (1976) tonen in hun onderzoek onder
Zevenjarige kinderen eerder een verschil tus-
sen seksen aan dan een klasseverschil, vooral
wanneer het gaat om het feitelijk verlenen van
handelingsvrijheid. Ondersteuning voor het
sekse-specifieke karakter van disciplinering in
de opvoedingsrelatie vinden we ook in het on-
derzoek van Jansen (1983) naar conformi-
teits- en zelfbepalingswaarden. Het lijkt ook
alsof de wijze waarop ouders verschillen tus-
sen jongens en meisjes percipiëren hun opvoe-
dingsgedrag beïnvloedt. "Specifically wor-
king mothers and parents with nontraditional
sex-role attitudes tend to encourage greater
independence, autonomy and achievement
orientations in female offspring'' (Peterson &
Rollins, 1987, p. 486).

->aBn het beroep -
ontleende leef-
condities

En in een interactionistisch georiënteerde
Nederlandse studie naar de opvoedingsreac-
ties van ouders op overtredingsgedrag van
kinderen, is gebleken dat objectieve kenmer-
ken van de opvoedingssituatie (waaronder
geslacht en leeftijd van de overtreder en de
aard en gevolgen van de overtreding) veel ster-
ker met het opvoedingsgedrag samenhangen
dan milieukenmerken als beroeps- en oplei-
dingsniveau van de ouders (Gerris & Janssens,
1987). Ouders blijken hun opvoedingsgedrag
sterk af te stemmen op de kenmerken van de
situatie (wat is er aan de hand?), alsook op de
kenmerken van de opvoedeling (over wie gaat
het?). Tot de situationele kenmerken zouden
naast de leeftijd en geslacht van de opvoede-
ling ook algemene gezinsstucturele kenmer-
ken (als gezinsgrootte en sekse-verdeling van
de kinderen) gerekend kunnen worden. De
vraag is of de situationele kenmerken diezelf-
de dominante rol spelen wanneer opvoedings-
gedrag op andere wijze dan als bestraffingsge-
drag geoperationaliseerd wordt.

5 Probleemstelling

Zoals gezegd, gaat het om opvoedingsgedrag
van ouders ten opzichte van hun kinderen en
de opvoedingswaarden die zij daarbij hante-

->opvoedlngs-
waarden

->opvoedlngs-
gedrag

Figuur 1 Model van Kohn (ontleend aan Gecas, 1979)


371 Pedagogische Studiën

-ocr page 380-

ren, beide deel uitmakend van een opvoe-
dingsstijl. Wij beschouwen daarbij de relatie
tussen gedrag en waarden zodanig dat opvoe-
dingswaarden geacht worden het opvoedings-
gedrag te beïnvloeden. Opvoedingsgedrag
(i.e. ouderlijke controle) heeft in ons geval be-
trekking op de mate van feitelijk te verlenen
autonomie door ouders aan kinderen voor de
inrichting van de vrije tijd.

De centrale probleemstelling omvat aller-
eerst de vraag naar de mate van autonomie-
verlening door ouders aan hun kinderen op
domeinen van vrije tijd, en de vraag of er bin-
nen deze domeinen dimensies zijn aan te wij-
zen. Vervolgens vragen we ons af in hoeverre
de mate van autonomieverlening afhankelijk
is van opvoedingswaarden als zelfbepaling en
sekse-onderscheid, en of ook de door Kohn
veronderstelde relaties met sociaal milieu ge-
vonden kunnen worden, wanneer gods-
dienstigheid en gezinssituationele variabelen
in het verklaringsmodel worden opgenomen.

6 Data

De gegevens voor dit artikel zijn afkomstig uit
een onderzoek naar gezinssituaties op het Ne-
derlandse verstedelijkte platteland. In 1986
zijn daarvoor alle gehuwde vrouwen uit twee
plattelandsplaatsen met tenminste één thuis-
wonend kind in de leeftijd van O tot 18 jaar be-
naderd. In totaal kwamen 547 gezinnen in
aanmerking om te worden opgenomen in het
onderzoek. Uiteindelijk zijn 331 verwerkbare
interviews gehouden. Vergelijking van ken-
merken van de responsgroep en de non-
responsgroep (leeftijdsverdeUngen man en
vrouw, autochtoniteit, huwelijksduur, huis-
houdensgrootte, gezinsfase) leverde geen noe-
menswaardige verschillen op. De gegevens
zijn derhalve representatief te achten voor de
twee plattelandsgemeenten, die op hun beurt
weer model kunnen staan voor het Nederland-
se verstedelijkte platteland (Douma, 1975).

De gemiddelde leeftijd van de vrouwen is
37 jaar. Dertig procent heeft een kind ouder
dan vijftien jaar, de helft heeft al een kind in
de tienerleeftijd, terwijl 11 Vc nog géén school-
gaande kinderen heeft. Het aantal gezinnen
met twee kinderen komt in meer dan de helft
van de gevallen voor. 82% is niet geboren in
een der beide plaatsen, maar komt van elders.
Tevens is 80% van de echtgenoten geboren
buiten de twee plaatsen, zodat we te maken
hebben met een grote groep allochtone gezin-
nen. Dit is gezien het verstedelijkte karakter
van het onderzoeksgebied niet verwonderlijk.

7 Instrumenten

Bij de constructie van de vragenlijst is gezocht
naar een aantal vragen die ouders iets laten
zeggen over hoe zij feitelijk omgaan met hun
kinderen als het gaat om beslissingen over de
indeling en invulling van hun vrije tijd. Het
gaat om de invloed die ouders zeggen uit te
(zullen) oefenen op het gedrag van hun kinde-
ren. Een zevenentwintigtal items maakt deel
uit van de ontwikkelde schaal voor AUTO-
NOMIEVERLENING. Deze schaal bestaat
uit negen vragen over alledaagse zaken die
spelen bij de opvoeding van kinderen, zoals
het tijdstip waarop het kind naar bed gaat,
hoe het kind zijn eigen kamer inricht, welke
tv-programma's het kind mag kijken etc. Het
betreft zaken die naar ons oordeel in voldoen-
de mate die vrijetijdsdomeinen dekken waar
het autonomieprobleem tussen ouders en kin-
deren kan spelen. De onderscheiden items be-
treffen de keuzevrijheid inzake domeinen die
direct of indirect op vrije tijd of vrijetijds-
activiteiten betrekking hebben. Aangezien te
verwachten is dat ouders sterk naar de leeftijd
van een kind zullen kijken bij autonomiever-
lening is steeds gevraagd voor de leeftijden 8,
12 en 16 jaar aan te geven, in hoeverre de
ouders de beslissingsmacht over die zaken
naar zichzelf toe trekken, of anders gezegd in
welke mate zij hun kind hierin vrij laten. Aan-
gezien moeders zijn ondervraagd met kinde-
ren tussen O en^18 jaar, is het mogelijk dat zij
ouder zijn van kinderen die wel respectievelijk
niet 8, 12 of 16 jaar zijn. Derhalve is de vraag-
formulering als volgt geweest: "Wilt u het
antwoord aangeven waarvan u denkt dat het
het dichtst komt bij zoals u het zou doen als uw
kind(eren) zo oud is/zijn of zou(den) zijn?"
We nemen daarbij voor lief dat tfuders van wie
de kinderen één of meer van die leeftijden zijn
gepasseerd, retrospectief moeten antwoor-
den, terwijl ouders van kinderen die nog niet
één of meer van die leeftijden hebben gehad,
prospectief moeten antwoorden. In beide ge-
vallen kan de situatie rooskleuriger worden
voorgesteld (al dan niet op basis van sociaal-
wenselijk gedrag) dan die was of zal zijn.


372 Pedagogische Studiën

-ocr page 381-

De antwoordmogelijkheden liepen van 1
(Wij laten onze kinderen helemaal vrij in hun
keuze) tot 4 (Dat beslissen wij als ouders hele-
maal zelO- De vier antwoordmogelijkheden
indiceren niet onmiddellijk bepaalde hande-
lingen (of het nalaten daarvan) maar potentië-
le en/of intentionele
gedragscomponenten
(bijvoorbeeld in gesprekken, al dan niet ge-
pland, of terloops, waarin wordt gezegd wat
mag of wat niet mag, wat ouders verbieden of
toelaten, met alle variaties daartussen). De
vier antwoordmogelijkheden functioneren in
dat opzicht als modellen (op het terrein waar
het hier over gaat) voor opvoedingsgedrag,
waarvan ouders aangeven of men zich daarin
kan herkennen.

Voor de kenschetsing van het milieu waarin
de gezinnen te plaatsen zijn, gebruiken we
twee indices. Een index voor sociaal economi-
sche status (SES) van het gezin, waarvoor vier
variabelen zijn gebruikt: het beroepsniveau en
het opleidingsniveau van zowel man als
vrouw. De variabele beroepsniveau is geme-
ten volgens de methode van het ITS (Wester-
laak, Kropman &Collaris, 1975). De indeling
van de variabele opleidingsniveau is overge-
nomen van het SCP. Via hercodering is geko-
men tot een vierpuntsschaal lopend van 1.
lager onderwijs met evt. LBO tot 4. HBO of
Universiteit. De gehanteerde indicator voor
sociaal economische status is gebaseerd op de
door Bernstein en Brandis ontworpen en door
Meijnen (1979) beschreven methode, uitgaan-
de van het onderscheid hand- versus hoofdar-
beid in beroepsniveau en de eerder genoemde
vierdeling in opleidingsniveau. De tweede
door ons gehanteerde index voor gezinsmilieu
is godsdienstigheid (gelooO, gemeten als een
participatie-index (o.a. kerkgang, bidden,
bijbellezen) bestaande uit 10 items. De alpha
van deze schaal bedraagt 0.86 (zie Van der
Wouw, nog te publiceren).

Op het terrein van opvoedingswaarden zijn
twee schalen gebruikt. Voor de schaal ZELF-
BEPALING is gebruik gemaakt van een Ne-
derlandse versie van de schaal van Kohn zoals
die is uitgewerkt door Meijnen (1979) in zijn
onderzoek naar de relatie tussen sociale klasse
en intelligentie. Uit een lijst van 10 karakter-
eigenschappen is de moeders gevraagd welke
drie zij voor een kind van 10 jaar het belang-
rijkste vonden en vervolgens deze te rang-
schikken. Evenzo voor de drie meest onbe-
'ängrijke eigenschappen. De resterende eigen-
schappen kregen de midden waarde (4). De
aan Meijnen ontleende scoringsprocedure le-
vert een schaal op met een reikwijdte van 28
tot 52. Naarmate de score hoger is worden
meer zelfbepalingswaarden benadrukt.

De tweede door ons gebruikte schaal ter in-
dicering van opvoedingswaarden is SEKSE-
ONDERSCHEID: een uit vijf items bestaan-
de schaal waarin gevraagd wordt of men het
eens is met een sekse-onderscheid tussen be-
paalde vrijetijds-activiteiten als crossfietsen,
met poppen spelen, aan brommers sleutelen,
lezen, ruwe sporten (alpha = 0.83). Hoge sco-
res indiceren een sterke afwijzing van dit
sekse-onderscheid.

Als indicatoren voor gezinsstructuur zijn
gebruikt GEZINSFASE (de leeftijd van het
oudste kind), GEZINSGROOTTE en SEK-
SEVERDELING DER KINDEREN.

8 Analyses en resultaten

De frequentieverdelingen en gemiddelde sco-
res op de 27 items voor autonomieverlening
laten grote verschillen zien tussen de aan de
orde gestelde zaken (Tabel 1).

De keuze van een sport wordt door bijna al-
le ouders vrijwel geheel aan hun kinderen
overgelaten. Ook het inrichten van de slaap-
kamer, welke vriendjes of vriendinnetjes een
kind te logeren mag vragen, wat een kind tij-
dens de vakantie mag doen en naar welke tele-
visieprogramma's het mag kijken, zijn over
het algemeen zaken waarin kinderen behoor-
lijk vrij worden gelaten. Minder vrijheid
krijgt het kind als het erom gaat of het kind bij
een vriendje of vriendinnetje mag gaan loge-
ren. Sterk in eigen hand houden de ouders za-
ken als hoe laat een kind mag thuiskomen, hoe
Iaat het naar bed gaat en of het kind wel of niet
mee op vakantie gaat.

Alle gemiddelden blijken bij stijgende leef-
tijdscategorie te dalen, hetgeen impliceert dat
inderdaad ouders hun kinderen bij stijgende
leeftijd meer vrijheid geven. Het grootste ver-
schil over de leeftijden zien we optreden bij
het tijdstip van naar bed gaan en welk tv-
programma kijken, gevolgd door het mee-
gaan op vakantie. Het minst leeftijdsgevoelig
zijn het te logeren vragen van een vriendje, de
keuze van een sport en het gaan logeren bij een
vriendje. De twee 'logeer'-items zijn wel de
items waarover de moeders de meest uiteen-


373 Pedagogische Studiën

-ocr page 382-

Tabel 1 Autonomieverlening, procentuele verdelingen van scores, gemiddelde scores en standaarddeviaties per variaoeie

categorieën:

1. Wij laten onze

2. Wij laten onze

3. Wij geven onze

4.Dat beslissen

gem.

st.dev.

kinderen helemaal

kinderen hierin

kinderen daarbij

wij als ouders

vrij in hun keuze

behoorlijk vrij

enige vrijheid

helemaal zelf

variabelen:

De keuze van een sport

8jr

42

30

26

2

1.9

.87

12 jr

54

35

11

0

1.6

.68

16jr

77

18

5

0

1.3

.54

SPORT

1.6

.61

Hoe laat thuiskomen

8jr

1

5

94

3.9

.28

12jr

2

31

67

3.7

.51

16jr

5

30

45

20

2.8

.82

THUISKOM

3.5

.42

Hoe laat naar bed

8jr

0

5

95

4.0

.24

12jr

1

4

36

59

3.5

.59

16jr

20

35

34

11

2.4

.92

BEDGAAN

3.3

.47

Mee op vakantie

8jr

1

5

95

3.9

.26

12 jr

1

3

12

84

3.8

.51

16jr

19

28

37

16

2.5

.96

VAKANMEE

3.4

.46

Logeren bij vriend(in)

8jr

19

17

29

35

2.8

1.12

12jr

21

24

33

21

2.5

1.05

16jr

33

35

26

6

2.0

.92

GALOGER

2.5

.92

Welk TV-progr. kijken

8jr

10

15

34

42

3.1

.97

12jr

-16

30

44

10

2.5

.88

16jr

59

27

12

2

1.6

.76

TVKIJK

2.4

.71

Hoe slaapkamer inrichten

8jr

18

25

35

22

2.6

1.02

12 jr

31

40

26

3

2.0

.83

16 jr

67

26

6

1

1.4

.60

KAMER

2.0

.69

Wie komt logeren •

8jr

21

.22

33

25

2.6

1.08

12 jr

24

'31

33

13

2.3

.98

16 jr

31

40

23

7

2.1

.90

VRALOGER

2.3

.90

Wat doen tijdens vakantie

8jr

12

24

42

22

2.7

.94

12 jr

15

41

36

8

2.4

.84

\6ii

«

44

12

1

1.7

.72

----

VAKANDOE

2.3

.71

OJ
-J

I

I

c

S"

3

-ocr page 383-

lopende meningen hebben (de grootste stan-
daarddeviaties). De minste variantie in ant-
woorden vinden we bij het item hoe laat het
kind mag thuiskomen.

Kinderen van 16 jaar worden in hun keuze
hierbij door nog geen 5% van de ouders vrij
gelaten; 20% geeft aan dat zij dat als ouders
geheel zelf beslissen. De vragenbatterij blijkt
met een alpha van Cronbach: 0.86 te voldoen
aan de eisen voor schaalbaarheid (vgl. Swan-
born, 1982). We kunnen daarom stellen dat
ouders c.q. moeders een soort overall opvoe-
dingsgedrag ten toon spreiden ten aanzien van
(het groeien naar) zelfstandigheid van hun
kinderen, dat kan variëren van zeer permissief
tot zeer restrictief. Optelling van de scores op
alle 27 items en deling door 27 levert de schaal:
AUTONOMIEVERLENING. De schaal
blijkt nagenoeg normaal verdeeld te zijn, het-
geen erop wijst dat restrictief en permissief
opvoedingsgedrag de uiterste polen zijn van
een continuüm. Hoge scores op deze schaal
geven aan dat de ouders sterke invloed op
beslissingen uitoefenen.

Hoewel in eerste instantie een-dimen-
sionaliteit van het instrument aanwezig lijkt,
is het desniettemin mogelijk dat er binnen de
itemset subschalen aanwezig zijn. Met andere
woorden: zijn er clusters van terreinen aan te
wijzen waarover de ouders hun kinderen in
meer of mindere mate zelf laten beslissen? Om
deze vraag te beantwoorden zijn per terrein de
drie scores (voor de leeftijden 8,12 en 16 jaar)
opgeteld en daarna aan een factoranalyse on-
derworpen (Tabel 2).

Wanneer we ook nog even terugkijken naar
de gemiddelde scores op de onderscheiden
items, kunnen we een onderscheid maken in
terreinen waarover meestentijds de kinderen
een aardig woordje mogen meespreken, naast
terreinen die in eerste aanleg beslissingsgebie-
den van de ouders zijn. De factor VTDOEN is
te interpreteren als de vrijheid die ouders ge-
ven waar het zaken betreft met vaak een inci-
denteier karakter, en handelend over de invul-
ling van vrijetijds-activiteiten, waarbij de
ouderlijke controlemogelijkheid direct of in-
direct (gaan logeren) aanwezig blijft. Het gaat
er om óf een kind iets mag doen, terwijl de fac-
tor VTTIJD meer verwijst naar de zeggings-
kracht van ouder en kind over de vraag wan-
néér een kind iets mag doen. Het gaat dan om
de tijd die kinderen krijgen toegemeten om
'ets te ondernemen waarop de ouders (of an-

Tabel 2 Factorladingen terreinen van ouderlijke
invloed

Factor 1

Factor 2

VTDOEN

VTTIJD

Doen in vakantie

.68

Kamer inrichten

.68

TV kijken

.64

Gaan logeren

.63

Te logeren vragen

.62

Keuze sport

.37

Thuiskomen

.81

Mee op vakantie

.81

Naar bed gaan

.75

% verkl. variantie

32.2

15.3

dere ouders) weinig greep hebben. Hiermee is
het eerste deel van de probleemstelling be-
handeld.

Teneinde het tweede onderdeel van de pro-
bleemstelling te kunnen beantwoorden, zijn
allereerst voor de drie schalen afzonderlijk re-
gressieanalyses uitgevoerd. Aan de hand van
multiple regressie met stapsgewijze selectie
van voorspellers is gezocht naar het relatieve
belang van waarden, milieu en gezinsstruc-
tuur voor de voorspelling van opvoedingsge-
drag. In Tabel 3 zijn de gestandaardiseerde
bèta-waarden aangegeven voor de onder-
scheiden regressie-vergelijkingen. Significan-
te bèta-waarden (p.<0.5) zijn onderstreept.

Het meest opmerkelijke hierbij is dat de
miUeukenmerken geen significante voorspel-
lers blijken te zijn voor de mate van AUTO-
NOMIEVERLENING. Wel blijken dat in
sterke mate beide opvoedingsoriëntaties en in
mindere mate de gezinsstructuurkenmerken
gezinsgrootte en sekseverdehng der kinderen
te zijn. Alleen bij de subschaal VTTIJD blijkt
sociaal economische status een significante
voorspeller. Dit wijst erop dat wat betreft
beslissingen over de vraag wannéér een kind
iets mag doen in de vrije tijd, hogere sociale
milieus enigszins permissiever zijn. Het ver-
kregen meetinstrument AUTONOMIEVER-
LENING blijkt onafhankelijk te zijn van het
sociale milieu. Sterke verbanden vinden we
wel met de opvoedingswaarden ZELFBEPA-
LING en SEKSE-ONDERSCHEID. Deze
beide opvoedingsoriëntaties zijn op hun beurt
wel weer in belangrijke mate gerelateerd aan


375 Pedagogische Studiën

-ocr page 384-

Tabel 3 Multiple regressie-analyses van schalen van autonomieverlening;
weergegeven zijn de gestandaardiseerde bèta-coëfficiënten

AUTONOMIE-
VERLENING
Bèta

VTDOEN
Bèta

VTTIJD
Bèta

Milieu
SES

Godsdienstigheid

Gezinsstructuur
Gezinsgrootte
Sekseverdeling
Gezinsfase

0.05
0.01

0.12
0.00

0.08
0.05

0.08
0.07
-0.06

-0.05
0.18
0.09

0.12
0.11

-0.06

Opvoedingsoriëntaties
Zelfbepaling 
-0.21

Sekse-onderscheid -0.23

-0.19
-0.23

-0.25
-0.15

Sörbom, 1985). Het volgende theoretische
model was daarbij uitgangspunt:

het sociale milieu zoals uit Tabel 4 blijkt.

Tabel 4 Correlaties tussen milieukenmerken en op-
voedingsoriëntaties

ZELF-

SEKSE-

BEPALING

ONDERSCHEID

SES

0.37

0.19

Godsdienstigheid

-0.15

-0.23

Gepoogd is daarom met behulp van een pada-
nalyse te komen tot een model, waarin milieu,
gezinsstructuur, opvoedingswaarden en op-
voedingsgedrag zijn opgenomen. De analyse
is aangepakt met LISREL VI (Jöreskog &
milieu opvoedingsoriëntaties
dingsgedrag ^ gezinsstructuur

Uiteindelijk voldeed het volgende model (ad-
justed goodness of fit index = .954, chi-
kwadraat = 10.52, p = .06) het best (Figuur
2).

De mate waarin ouders beslissingen over de
vrije tijd van hun kinderen naar zich toe trek-
ken is in dit model afhankelijk van een tweetal
ook onderling sterk samenhangende opvoe-
dingswaarden, namelijk ideeën over hoe
zelfstandig kinderen behoren te zijn en of zij

opvoe-


Figuur 2 Padmodel van A UTONOMIEVERLENING

316 Pedagogische Studiën

-ocr page 385-

MILIEU OPVOEDINGSWAARDEN

Figuur 3 Padmodel van

GEZINSSTRUKTUUR

—H sekse

-onderscheid

N^.2 3

.21/

.«J

-.15

1—» zelfbepaling

ses

MILIEU OPVOEDINGSWAARDEN GEZINSSTRUKTUUR

Figuur 4 Padmodel van VTDOEN

in verband met de opvoeding een sterk onder-
scheid tussen jongens en meisjes afwijzen. Mi-
lieuvariabelen hebben alleen een indirecte in-
vloed, religiositeit vooral via de opvoedings-
waarde sekse-onderscheid, sociale status zo-
wel via sekse-onderscheid als zelfbepaling.
Een directe invloed heeft ook de gezinsstruc-
tuur. Ouders van alleen jongens laten hun kin-
deren het meest vrij in hun beslissingen,
ouders van alleen meisjes laten hun kinderen
het minst vrij. De invloed van sekse doet zich
dus gevoelen zowel via de gehanteerde sekse-
specifieke opvoedingswaarden, als wel via het
situationele effect van de geslachtsverhou-
ding onder de kinderen in het gezin.

Eenzelfde modelanalyse is gepleegd voor
de twee subschalen VTTIJD en VTDOEN. De
in de Figuren 3 en 4 weergegeven modellen le-
veren met name voor wat betreft de milieuva-
riabelen en de opvoedingswaarden globaal
hetzelfde beeld. De invloed die uitgaat van de
geslachtsverhouding onder de kinderen in een
gezin blijkt zich met name te richten op wan-
neer een kind iets mag (Figuur 3 en Figuur 4).

Met betrekking tot de vraag of een kind iets
mag, heeft het aantal kinderen in een gezin in-


377 Pedagogische Studiën

-ocr page 386-

vloed op de mate van invloed die de ouders op
die beslissingen uitoefenen. In de modellen
voor beide subschalen is de gezinsfase - geïn-
diceerd als de leeftijd van het oudste kind -
opgenomen. Ouders met jonge kinderen ge-
ven hun kinderen een relatief grotere beslis-
singsvrijheid dan ouders met oudere kinde-
ren. Blijkbaar zijn ouders, wanneer hun
kinderen nog klein zijn, optimistischer over
de mogelijkheden tot het geven van beslis-
singsruimte aan hun kinderen wanneer ze 12
of 16 jaar zijn, dan de ouders die reeds een of
meerdere kinderen in die leeftijd hebben, ten-
minste waar het gaat om
l\]dsindeting. Ouders
met alleen jonge kinderen geven wat betreft
vrijetijds/nvM///«g in tegenstelling tot wat be-
treft
l\]óiSindeling hun kinderen een relatief
geringere beslissingsvrijheid dan ouders met
oudere kinderen. Deze omkering in de relatie
tussen gezinsfase en AUTONOMIEVERLE-
NING is wellicht te zien als een effect van het
feit dat de VTTIJD-items meer op oudere
leeftijd feitelijk gaan spelen, terwijl de
VTDOEN-items op alle leeftijden van toepas-
sing zijn.

9 Discussie

Deze gegevens kunnen in een ruimer kader ge-
plaatst worden door ze te vergelijken met re-
sultaten van representatief landelijk on-
derzoek.

In onderzoek naar culturele veranderingen
maakt het Sociaal en Cultureel Rapport 1986
melding van trends op lange termijn, waaron-
der op het terrein van 'vrijheid in de kinderop-
voeding'. Aan de hand van een schaal be-
staande uit drie items wordt vastgesteld dat er
sinds 1965 sprake is van een toenemend libera-
lisme in de kinderopvoeding. Opvallend is dat
deze trend sinds 1983 over haar hoogtepunt
heen is, en dat nu zelfs een geleidelijke terug-
gang vak te bespeuren. Onderdeel van de
schaal 'vrijheid in de kinderopvoeding' is het
tijdstip waarop een twintigjarige dochter
thuis moet zijn. In ons onderzoek is een soort-
gelijke vraag opgenomen, zij het voor wat
jongere kinderen. Hiermee wordt het wel mo-
gelijk de data enigszins in een tijdsperspectief
te plaatsen. Wanneer we de gegevens uit ons
onderzoek plaatsen tegen de achtergrond van
de landelijke trend, mag wellicht veron-
dersteld worden dat in de autonomieverle-
ning, zoals door ons geoperationaliseerd, in
de jaren zeventig een liberaliserende tendens
te ontdekken viel, gevolgd door een duidelijke
stabilisering in de jaren tachtig.

Tabel 5 Autonomieverlening m.b.t. het tijdstip van thuiskomen (percentages)

EEN ZESTIENJARIG KIND

EEN TWINTIGJARIGE

DOCHTER

Arkel/Kedichem 1986;

Landelijk:

Landelijk:

Gehuwde moeders

NOJ, 1987

SCP, 1986

13-19 jarigen

16-24 jarigen

Wij laten het kind:

Kind mag het tijdstip zelf bepalen:

Bepaling van het tijdstip:

Helemaal vrij

5

jongens

meisjes

aan dochter overlaten

43

Behoorlijk vrij

30

(helemaal) mee eens 30

22

samen

48

Enige vrijheid

45

niet eens/niet oneens 37

34

ouders

9

Niet meebeslissen

20

(helemaal) niet mee eens 33

44

Een tweede landelijk onderzoek dat zich
leent voor vergelijkingen met ons materiaal is
het Nationaal Onderzoek Jongerenbladen,
1987, een onderzoek naar de activiteiten en
bezits- en gebruikspatronen van kinderen en
jongeren tussen 6 en 19 jaar. Van de negen
door ons genoemde onderwerpen zijn er drie
die op enigerlei wijze in dat onderzoek aan de
orde komen (tijdstip van thuiskomst, mee op
vakantie gaan, welke tv-programma's kij-
ken). De vraag: 'Jongens en meisjes van 16
jaar mogen zelf bepalen hoe laat ze thuis ko-
men', is gesteld aan jongeren tussen 13 en 19
jaar.

De resultaten van beide landelijke onder-
zoeken en van ons eigen onderzoek met be-
trekking tot zeggingskracht over het tijdstip
van thuiskomen zijn weergegeven in Tabel 5.

Hieruit blijkt een duidelijke discrepantie
tussen de door de jongeren zelf geclaimde
autonomie en de bereidheid van de moeders
deze autonomie te verlenen, waarbij opvalt


378 Pedagogische Studiën

-ocr page 387-

dat jongens die claim stericer leggen dan meis-
jes. Meisjes zijn over het algemeen meer coö-
peratief en conformerend dan jongens (vgl.
Peterson & Rollins, 1987, p. 485). Met de no-
dige reserves vanwege verschillen in vraagstel-
ling, kunnen we eveneens concluderen voor
zaken als de keuze van televisieprogramma's
en vakantiebestemming dat moeders zeggen
een grotere vrijheid van keuze te geven dan de
kinderen zelf zeggen te krijgen.

Terugkerend naar onze probleemstelling
kunnen we stellen dat ouders er een gediffe-
rentieerd patroon van autonomieverlening op
na houden. Ouders blijken bij de meeste za-
ken scherp naar leeftijd te differentiëren. De
AUTONOMIEVERLENING daalt bij stij-
gende leeftijdscategorie; maar die daling is te-
vens afhankelijk van de aard van het vrije-
tijdsdomein. De keuze van een sport is daarbij
het terrein waarop ouders hun kinderen het
meest vrij laten. Er is geen enkele ouder die
hierover volledige zeggenschap claimt wan-
neer het kind 12 of 16 jaar is. Dit in tegenstel-
ling tot het tijdstip van thuiskomen. Er is geen
enkele ouder die een kind van 8 of 12 jaar het
tijdstip van thuiskomen volledig zelf laat
bepalen.

Met betrekking tot het tijdstip van naar bed
gaan en het al dan niet mee op vakantie gaan,
handelen ouders relatief strikt, inzake het lo-
geren bij een vriend(in), de vraag wie mag ko-
men logeren, de keuze van TV-programma's
en wat te doen tijdens de vakantie, handelen
-ze over het algemeen wat minder strikt. -

De analyse Iaat verder zien dat er samen-
hang is waar te nemen in de houding ten aan-
zien van het groeien naar zelfstandigheid.

r

Naarmate ouders op het ene terrein meer resp.
minder invloed laten gelden, doen ze dat ook
op andere terreinen. De 27 door ons geformu-
leerde items leverden een zinvol te hanteren
meetinstrument inzake AUTONOMIEVER-
LENING op. Het meten van AUTONOMIE-
VERLENING voor verschillende leeftijden
van de kinderen is daarbij een belangrijke ver-
sterking van de schaal gebleken. Tevens is ge-
bleken dat er twee deelpatronen van opvoe-
dingsgedrag inzake zelfstandigheid van
kinderen zijn te ontdekken (zie Figuur 5).

Uit de literatuur is bekend dat ouders vrije
tijd van zichzelf en van hun kinderen niet (in
de eerste plaats) alleen zien als tijd voor re-
creatie en zelfontplooiing, maar ook - en
juist uitdrukkelijk - als pedagogische ruim-
te. In en door middel van vrije tijd proberen
ouders pedagogische doeleinden te verwezen-
lijken. Ouderlijke invloed op beslissingen met
betrekking tot die vrije tijd wordt hiervoor in-
gezet. Interessant is dan dat ouders bij de mate
van invloed onderscheid maken tussen 'in-
vloed op zaak' versus 'invloed op tijd'. Wel-
licht mogen we de variatie in ouderlijke in-
vloed op de activiteiten in verband brengen
met wat de ouders zelf belangrijk vinden dat
kinderen in de vrije tijd doen, terwijl 'invloed
op tijd' meer te maken lijkt te hebben met het
ouderlijke probleem van controle en orde,
met name in de betekenis van tijdsorde.
Ouders percipiëren dit aspect van invloed als
meer of minder belangrijk naarmate zij meer
of minder belang hechten aan ouderlijke con-
trole en ordelijke tijdsstructuur überhaupt.
Immers, een groot gedeelte van het gezinsle-
ven wordt gestructureerd via een ordelijke


AUTONOMIEVERLENING
m.b.t tot vrije tijd als activiteit

AUTONOMIEVERLENING
m.b.t. vrije tijd als tijd


1. Inhoud van de zeggenschap

2. Specificiteit

3. Aard van de zeggenschap

Zeggenschap over activiteiten
Meer onderwerpsspecifiek
Vraag öf een kind iets mag

Zeggenschap over tijd
Meer leeftijdsspecifiek
Vraag wannéér een kind iets mag


4. Mate van autonomie-
verlening

Gemiddeld en relatief laag

Gemiddeld en relatief hoog

5. Controlemogelijkheid
van de ouders

Relatief groot

Relatief gering.

Figuur 5 Twee deelpatronen van opvoedingsgedrag inzake zelfstandigheid van kinderen

379 Pedagogische Studiën

-ocr page 388-

tijdsindeling, waarbij de 'agenda's' van moe-
der, vader en kinderen synchroon dienen te
lopen.

Het probleem met betrekking tot de vraag
welke factoren van invloed zijn op de mate
AUTONOMIEVERLENING heeft zich
vooral gericht op het belang van sociale klasse
en sekse. Kiezen we als indicator voor sekse de
sekseverdeling van kinderen in de onderzoch-
te gezinnen, dan blijkt deze sekseverdeling
aan de verklaring van de variatie in AUTO-
NOMIEVERLENING meer bij te dragen dan
sociale klasse. De schaal voor AUTONO-
MIEVERLENING blijkt in feite onafhanke-
lijk van de sociaal economische status van een
gezin te zijn. Nadere analyse laat zien dat via
'bemiddeling' van de opvoedingswaarden
ZELFBEPALING en SEKSE-ONDER-
SCHEID de AUTONOMIEVERLENING
indirect gerelateerd kan worden aan de mi-
lieuvariabelen sociaal economische status en
geloofsparticipatie, terwijl de sekseverdeling
van de kinderen een zelfstandige factor blijft.
Onze bevindingen sluiten daarmee aan op het-
geen Gecas (1979), Hynes (1985) en ook Ger-
ris en Janssens (1987) concluderen ten aanzien
van het model van Kohn. We trekken hieruit
de conclusie dat sekse - in verschillend op-
zicht - voor de verklaring van verschillen in
opvoedingsgedrag (wat betreft de toe te ken-
nen beslissingsvrijheid op vrijetijdsdomei-
nen) belangrijker is dan sociaal milieu; dit
strookt ook met de bevindingen van Kamp-
horst en Spruijt (1983) daaromtrent.

Een meer definitieve conclusie zou een on-
derzoeksontwerp toelaten, waarin naast de
moeder ook de vader alsmede jongens èn
meisjes, uit verschillende sociale klassen on-
derwerp worden van een soortgelijke studie
als de onze. Dan kunnen ook een meer directe
vergelijking en weging gemaakt worden tus-
sen door de vader/moeder te verlenen autono-
mie en de door jongens/meisjes geclaimde
autonomie op onderscheiden vrijetijdsdo-
meinen.

Literatuur

Admedia B.V. & Oberon B.V., Nationaal onder-
zoek jongerenbladen.
Amstelveen: VNU Markt-
onderzoek, 1987.

Bosker, R. J., G.W. Meijnen & R.K.W. van der
Velden,
Waardenoriëntaties en maatschappelij-
ke gelaagdheid.
Paper voor de studiedagen voor
sociologen en antropologen. Amsterdam, 1986.

Gecas, V., The influence of social class on socializa-
tion. In: W.R. Burr, R. Hill, F.J. Nye& J.L.
Reiss (Eds.),
Contemporary theories about the
family. Vol. 1.
London: Free Press, 1979.

Douma, W.H., Het gezin tussen verleden en toe-
komst. Een sociologisch onderzoek in twee ver-
stedelijkte plattelandsgemeenten voor en na de
jaren zestig: beschrijving, analyse en beschou-
wingen.
Wageningen: Veenman&Zonen, 1975.

Gerris, J.R.M. & J.M.A.M. Janssens, Opvoe-
dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties:
een onderzoek naar beïnvloedende factoren.
Pe-
dagogische Studiën.
1987, 64,7/8,295-308.

Heiden, A. van der & R. Smeding, Dagrekreatie en
het gezin.
Amsterdam: SISWO, z.j.

Hynes, E., Socialization values and punishment be-
havior; An Irish test of Kohn's thesis.
Sociologi-
calPerspectives,
1985, Vol. 28, no. 2, 217-239.

Jansen, H., Klasse- en sexespecificiteit in de waar-
dering van conformiteit en zelfbepaling; enkele
ervaringen met de schaal van Kohn.
Sociologi-
sche Gids,
1983, 1,37-44.

Jöreskog, K.G. & D. Sörbom, Lisrel VI; Anaiysis
of Linear Structural relationships by the method
of maximum likelyhood, Instrumental Varia-
bles, and Least Squares Methods.
Mooresville:
Scientific Software Inc., 1985.

Kamphorst, T. & E. Spruijt, Vrijetijdsgedrag in het
perspectief van socialisatie.
Utrecht: Rijksuni-
versiteit Utrecht, 1983.

Knijn, T. & C. Verheijen, Moederschapsopvattin-
gen, dagelijkse praktijk en spanningen.
Nijme-
gen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1986.

Kooy, G. A., Sexualiteit, huwelijk en gezin in Ne-
derland.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1975.

Maccoby, E. E. & J. A. Martin, Socialization in the
context of the family: Parent-child interaction.
In: P. H. Mussen (Ed.),
Handbook ofchildpsy-
chology, Vol. 4.
New York: John Wiley & Sons,
1983.

Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden
van intellektuele ontwikkeling.
Groningen:
Wolters Noordhoff, 1979.

Meijnen, G. W. Van zes tot twaalf; een longitudi-
naal onderzoek naar de milieu- en schooleffec-
ten van loopbanen in het lager'onderwijs,
's-
Gravenhage: SVO reeks no. 79, 1984.

Newson, J. & E. Newson, Seven years old in the
home environment.
London: George Allen &
Unwin, 1976.

Petersen, G. W. & B. C. Rollins, Parent - child so-
cialization. In: M. B. Sussman&S. K. Steinmetz
(Eds.),
Handbook of marriage and the family.
New York: Plenum, 1987.


380 Pedagogische Studiën

-ocr page 389-

Rollins, B.C. & D.L. Thomas, Parental support,
power and control techniques in the socializati-
on of children. In: W. R. Burr, R. Hill, F. J. Nye
& J.L. Reiss (Eds.),
Contemporary theories
about the family. Vol. 1.
London: Free Press,
1979.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultu-
reel rapport 1986.
's-Gravenhage: Staatsuitgeve-
rij, 1986.

Swanborn, P., Schaaltechnieken. Theorie en prak-
tijk van acht eenvoudige procedures.
Meppel:
Boom, 1982.

Vervoort, C. E., Gezin en schoolkeuze bij handar-
beiders.
Leiden, RUL, 1968.

Walters, J. & N. Stinnett, Parent-Child relation-
ships: A decade review of research.
Journal of
marriage and the family,
1971, 7,70-111.

Wouw, B.A.J. van der. Huishouden en ouder-
schap.
(nog te publiceren).

Westerlaak, J.M., J.A. Kropman &J.W.M. Col-
laris, Beroepenklapper. Nijmegen: ITS, 1975.

Curricula vitae

B. A. J. van der Wouw (1955) studeerde sociologie
aan de Landbouwuniversiteit Wageningen. Werk-
zaam geweest als universitair docent bij de vakgroe-
pen Sociologie van de westerse gebieden en Huis-
houdkunde van de Landbouwuniversiteit
Wageningen. Sinds 1988 als sociaal wetenschappe-
lijk onderzoeker verbonden aan het Provinciaal
Opbouworgaan Stichting Zeeland. Verricht pro-
motieonderzoek naar de relatie tussen huishouden
en ouderschap.

J. W. te Kloeze (1945) studeerde sociologie aan de
Katholieke Universiteit Nijmegen, specialisatie So-
ciologie van gezin en sociale welzijnszorg. Is univer-
sitair docent (recreatiesociologie en methodenleer)
bij de vakgroep Sociologie van de westerse gebieden
van de Landbouwuniversiteit Wageningen. Onder-
zoek en publikaties hebben betrekking op gezin en
vrije tijd en op kleinschalig kamperen in Nederland.

Adres: Vakgroep Sociologie van de Westerse Gebie-
den, Landbouwuniversiteit Wageningen, Holland-
seweg 1, 6706 KN Wageningen

Manuscript aanvaard 29-1- '90

Summary

Wouw, B.A.J. van der, J. W. te Kloeze. 'Children, autonomy and leisure'. Pedagogische Studiën, 1990,67,
368-381.

In our society leisure mostly takes place in domestic domains or with the family. For structuring their leisure
children are largely dependent on their parents' consent and approval. In this article a measuring instrument
is presented which indicates the autonomy parents give regarding their children's leisure.
This instrument is used to test Kohn's theoretical model explaining differences in parenting styles. In contrast
with Kohn's thesis, in this study we found no direct relationship between social class and given autonomy.
Streng relationships were found, however, between social class and parental values and between parental
values and given autonomy. Also family structure is found to have some influence on given autonomy.
Mothers differentiate between control of leisure time (when a child is allowed to do something) and control of
leisure activities (whether a child is allowed to do something). They are more strict with respect to leisure time.


381 Pedagogische Studiën

-ocr page 390-

W. Koops & J. J. van der Werff (red.), Over-
zicht van de empirische ontwikkelingspsy-
chologie, deel 3: Sociale ontwikkeling en de
ontwikkeling van de persoonlijkheid.
Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1988,
383 pag. ƒ 69,50, ISBN 00-01-48898-6.

In 1979 verscheen het overzicht van de ontwikke-
lingspsychologie onder redactie van W. Koops en
J. J. van der Werff. Zo'n tien jaar later rondden bei-
de redacteuren de herziening van dit overzicht van
hun vakgebied af met een deel dat de sociale en per-
soonlijkheidsontwikkeling tot onderwerp heeft.
Hieraan vooraf gingen twee andere delen. Het eer-
stedeel, uitgegeven in 1987, behandelt de grondken-
merken van het vak. Het tweede deel, ter perse in
1988, gaat over de ontwikkeling van functies en cog-
nitie.

Van één deel naar drie delen dus om de empiri-
sche ontwikkelingspsychologie overzichtelijk te
kunnen neerzetten. Kan nu ook, met een dergelijke
groei in betrekkelijk korte tijd, gesproken worden
van een veelbelovende ontwikkeling van het onder-
havige vakgebied? Bij de beantwoording van deze
vraag zal ik me beperken tot de inhoud van deel 3.
Eerst geef ik beknopt aan welke onderwerpen in dit
deel de revue passeren. Vervolgens zal ik kort uit-
eenzetten welke plaats deze uitgave van het Over-
zicht naar mijn mening verdient.

Strikt genomen omvat het onderzoek naar de socia-
le en persoonlijkheidsontwikkeling een bonte ver-
zameling van uitkomsten die verwijzen naar de ont-
wikkeling van de mens als uniek individu en
tegelijkertijd ook sociaal wezen. Een overzichtelij-
ke presentatie van zo'n verzameling van gegevens
vereist enige structurering. Koops en Van der Werff
kiezen hiertoe, in het eerste hoofdstuk van het boek,
vooral voor een historische ordening. Betoogd
wordt dat het onderzoek naar de sociale ontwikke-
ling en de ontwikkeling van de persoonlijkheid aan-
vankelijk vooral beïnvloed is door ideeën uit de psy-
chopathologie (in hoofdzaak Freud en zijn
identificatietheorie) en het behaviorisme (in hoofd-
zaak de sociale leertheorie van Bandura). Meer re-
cent is vooral de nadruk op cognitieve en biologi-
sche aspecten en determinanten van de sociale en
persoonlijkheidsontwikkeling merkbaar.

Een andere manier om het onderzoek naar de so-
ciale en persoonlijkheidsontwikkeling te ordenen,
is door het onderzoek te plaatsen op de nature-
nurture dimensie: ligt de nadruk op genetische of
omgevingsinvloeden. Het is deze dimensie die in be-
langrijke mate ten grondslag ligt aan de volgorde
van onderwerpen die in het boek aan de orde ko-
men. Biologische en fysiologische gezichtspunten
voeren de boventoon in het hoofdstuk 2 (biopsy-
chologie van de sociale ontwikkeling) hoofdstuk 3
(temperament als basis van de sociale ontwikkeling)
en, zij het afnemend, in hoofdstuk 4 (de ontwikke-
ling van gehechtheidsrelaties). Omgevingsinvloe-
den staan centraal in hoofdstuk 8 (de televisie als so-
cialiserende factor) en het afsluitende hoofdstuk 9
(sociale ontwikkeling). De drie nog niet genoemde
hoofdstukken zijn vooral illustratief voor de toene-
mende aandacht voor sociale aspecten van de cogni-
tieve ontwikkeling (hoofdstuk 5: ontwikkeling van
sociale cognitie) en voor de cognitieve aspecten van
de sociale ontwikkeling (hoofdstuk 6: zelfconceptie
in ontwikkelingspsychologisch perspectief en
hoofdstuk 7: de ontwikkeling van het morele den-
ken). De beide ordeningen (historisch en ééndimen-
sionaal) hebben als functie dat de onderwerpen die
in het boek besproken worden niet louter opgevat
worden als een betrekkelijk willekeurig gekozen
verzameling van empirische bevindingen die tot het
terrein van de sociale en persoonlijkheidsontwikke-
ling gerekend kunnen worden. Dit laat evenwel on-
verlet dat verschillende onderwerpen in het boek
niet, beperkt, of ingekaderd binnen een andere the-
matiek aan de orde komen. Zo wordt bijvoorbeeld
de ontwikkeling van agressief en pro-sociaal gedrag
besproken in de context van de televisie als socialise-
rende factor (hoofdstuk 8). In die context is de uit-
spraak dat er per traditie relatief weinig onderzoek
is verricht naar pro-sociaal gedrag te billijken (pag.
247). In zijn algemeenheid doet deze uitspraak
evenwel te weinig recht aan hetgeen hierover ook
vanuit een empirisch ontwikkelingspsychologisch
perspectief te vermelden zou zijn. Een ander voor-
beeld betreft de emotionele ontwikkeling, die wat
versnipperd terug te vinden is bij emotionele sociale
cognitie (pag. 130-132), de ontwikkeling van ge-
hechtheidsrelaties (hoofdstuk 4), tempera-
mentstrekken (hoofdstuk 3) en in zekere zin ook bij
vriendschapsrelaties (hoofdstuk 9, pag. 275-279).
Geen aandacht krijgt bijvoorbeeld de ontwikkeling
van het prestatiemotief. Een reden hiervoor kan
zijn dat in het overzicht geen ruimte is gereserveerd
voor de invloed van de school als socialiserende fac-
tor. Een tipje van de sluier op dit terrein wordt opge-
licht in hoofdstuk 9 als er gesproken wordt over ver-
schillen in populariteit (pag. 265-267).

Boekbespreking

Ook over de volgorde waarin de onderwerpen
aan de orde komen, is een opmerking te maken.
Vanuit didactisch oogpunt bezien, verdient het aan-
beveling te starten met een plaatsbepaling van de so-
ciale en persoonlijkheidsontwikkeling binnen de


382 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 382-387

-ocr page 391-

empirische ontwikkelingspsychologie. De redacteu-
ren slagen hierin voor wat betreft de historische
gang van zaken. Ze blijven echter in gebreke het ter-
rein ook meer begripsmatig te preciseren. Wat reke-
nen we tot de sociale ontwikkeling? En wat is ken-
merkend om van de ontwikkeling van de
persoonlijkheid te kunnen spreken? Welke begrip-
pen en theorieën spelen daarbij ook heden ten dage
nog een belangrijke rol? En welke verschijnselen
kunnen vanuit deze theoretische kaders beschreven
en verklaard worden? De inleiding van het laatste
hoofdstuk (sociale ontwikkeling) geeft voor een
deel weer wat ik meer in het begin zou wensen. Het
begrip sociale ontwikkeling wordt omschreven en in
perspectief geplaatst van de ontwikkeling van de
eigen individualiteit of, zo men wil, de persoon-
lijkheid.

Ik sluit af. Het boek bevat onderwerpen die stuk
voor stuk de moeite waard zijn. Een lezer krijgt een
redelijk overzicht, op inleidend niveau, van de
stand van zaken per onderwerp. Als zodanig ver-
dient het boek een plaats in de boekenkasten en het
denken van degenen die besluiten zich te verdiepen
in de ontwikkelingspsychologie. Daar staat tegen-
over dat de onderwerpen die besproken worden
maar zeer gedeeltelijk het gebied bestrijken dat tot
de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling gere-
kend kan worden. En daarmee is het boek onvol-
doende representatief voor de ontwikkelingen op
onderhavig deelterrein van de ontwikkelingspsy-
chologie.

Hiermee is niet gezegd dat voor een overzicht
moet gelden dat een terrein volledig bestreken
wordt, er nog even van afgezien of dit te realiseren
zou zijn binnen een handzaam formaat. Wel dat
mijns inziens, meer nadrukkelijk dan in het onder-
havige boek is gebeurd, aangegeven moet worden
op welke gronden (historisch, maatschappelijk, be-
gripsmatig, pragmatisch) de keuze voor de onder-
werpen is gebaseerd. Het komt mij voor dat een
aanzet hiertoe vereist is om dit overzicht van de so-
ciale ontwikkeling en de ontwikkeling van de per-
soonlijkheid ook een plaats te laten innemen in cur-
ricula en het denken van collegae psychologen en
pedagogen.

J. L. van der Linden

J. C. Voogt, Scholen doorgelicht. Een studie
over schooldiagnose.
Rijksuniversiteit
Utrecht, Utrecht, 1989. ISBN 90-720-1520-7

In het proefschrift in kwestie wordt een plaatsbepa-
"ng gegeven van zogenoemde 'schooldiagnose-
modellen' binnen de literatuur over onderwijsinno-
vatie, schoolorganisatie en evaluatie. Schooldiag-
nose-modellen behoren tot de familie van benade-
ringen die ik zelf liever met de term 'instellings-
specifieke evaluatie' zou aanduiden. Binnen de ver-
schillende benaderingen en technieken die er op dit
terrein bestaan wordt wel onderscheid gemaakt tus-
sen op schoolverbetering gerichte aanpakken en
procedures die worden toegepast om tegemoet te
komen aan externe controle. De benadering die in
dit proefschrift centraal staat kiest uitdrukkelijk
voor de eerste benadering. De term zelfdiagnose is
een bewuste keuze om uit te drukken dat beoordelen
hier geheel in het teken staat van het verbeteren van
de school. Naast het conceptuele deel bevat het
proefschrift de beschrijving van de ontwikkeling
van een schooldiagnose-instrument, getiteld
"Systematische Analyse ten behoeve van School-
verbeteringsprocessen" (SAS) en van onderzoek
naar de interne consistentie en de validiteit van het
instrument.

Als geheel is het proefschrift te kwalificeren als
relevant en 'up to date' als het gaat om de selectie
van de gebruikte literatuur, netjes wat betreft de uit-
voering van het valideringsonderzoek en helder en
prettig lezend wat de presentatie betreft. De ver-
dienste van het verrichte ontwikkelingswerk is dat
er een voor de praktijk bruikbaar instrument voor
zelfonderzoek tot stand is gebracht, terwijl het in-
strument ook gebruikt kan worden voor interessan-
te mogelijkheden tot vervolgonderzoek (zoals on-
derzoek naar de vraag of scholen die zichzelf een
hoge score geven op het instrument ook beter
presteren en onderzoek naar de vraag of scholen die
het SAS-instrument gebruikt hebben ook daadwer-
kelijk verbeteren).

Desalniettemin zijn er ook enkele meer kritische
kanttekeningen te maken. De taxonomie van
schooldiagnose-modellen, waarbij onderscheid ge-
maakt wordt tussen een traditioneel, een democra-
tisch, een liberaal en een kritisch model, doet op on-
derdelen wat geforceerd aan, in die zin dat de
definiërende kenmerken lang niet altijd als onder-
ling uitsluitend kunnen worden gezien. Zo zou,
naar mijn mening, bijvoorbeeld beslissingsgerichte
evaluatie evengoed met het 'traditionele' model
kunnen worden geassocieerd als doelgerichte eva-
luatie.

Een ander onderdeel van het conceptuele deel
van het proefschrift waar ik moeite mee heb, is de
stelling dat er meerdere gelijkwaardige 'soorten'
kwaliteit van organisaties zijn. Zo worden naast
'output-kwaliteit' input- en proces-kwaliteit onder-
scheiden. Naar mijn mening is de kwaliteit van or-
ganisatiestructuur en technologie binnen een orga-
nisatie afhankelijk van de vraag of daarmee op
doeltreffende en doelmatige wijze wordt bijgedra-
gen aan de primaire opbrengsten van de organisatie
(in scholen zijn dat leerresultaten). Proces-kwaliteit
als een op zich staand normatief criterium beschou-
wen, leidt tot denken in de trant van 'operatie


383 Pedagogische Studiën

-ocr page 392-

geslaagd, patiënt overleden'. De 'proces-kwaliteit'
die met het SAS-instrument vastgesteld wordt zal
zich nog moeten bewijzen, in die zin dat nog empi-
risch vastgesteld moet worden of scholen die hoog
scoren op dit instrument inderdaad ook betere leer-
resultaten weten te realiseren.

Niet zozeer een punt van kritiek als wel een punt
dat de verbazing opwekt, is de uitkomst van het be-
trouwbaarheidsonderzoek dat vijf van de zeven
subschalen van het instrument uiteindelijk een rede-
lijke interne consistentie bleken te hebben. Wan-
neer men kijkt naar de nogal heterogeen aandoende
verzameling van kenmerken binnen de factoren
(pp. 129-131) is dit opmerkelijk.

Ten slotte moet men zich goed realiseren dat het
SAS-instrument een diagnose geeft die louter op
opinies is gebaseerd. Naar mijn mening is het wen-
selijk dat instrumenten voor instellingsspecifieke
evaluatie tevens objectieve gegevensverzameling
behelzen. Ook dan blijven opinies van docenten re-
levant, maar ze hebben dan een duidelijker feitelij-
ke basis.

J. Scheerens

Vera Asselbergs-Neessen, Kind, kunst en op-
voeding: De Nederlandse beweging voor
beeldende expressie.
Acco, Amersfoort/Leu-
ven, 1989, 317 pag., ƒ 49,-, ISBN
90 5256 004 8.

Het tekenlokaal van de progressieve school uit de
vijftiger jaren was gul toegerust met grote vellen pa-
pier, forse potten plakkaatverf en brede kwasten.
Op een schoolbord stonden fantasie-prikkelende
onderwerpen geschreven, waaruit men kon, maar
niet hoefde kiezen, zoals 'droombos', 'circuspaard'
of 'storm aan zee'. Wij leerlingen konden het moei-
lijk te bont maken: zolang ons werk er vrij uitzag,
was het prachtig. Van hier uit verhuisde ik naar een
minder vooruitstrevende school: de papiermaat was
nu tot een kwart gereduceerd en wij werkten met fij-
ne penselen. Voor wij begonnen met tekenen moest
er eerst rondom een rand van 1 centimeter met pot-
lood en lineaal afgetekend worden; rechtsonder
diende onze naam te verschijnen in blokletters van 3
millimeter hoog. Daarna tekenden wij een voor-
beeld van het bord na, of we maakten kleurstalen,
een gang met zwart-witte vloertegels in perspectief
of zowaar een ontwerp voor een gordijnstof. Toen
ik anderhalf jaar later weer naar de progressieve
school terugkeerde, wachtten daar opnieuw die gro-
te bladen, blijmoedig opbollend en krinkelend on-
der hun overmaat aan plakkaatverf.

Zowel vanwege mijn herinneringen aan alle vaak
tegenstrijdige kunstpedagogische methodes waar ik
in mijn jeugd door beïnvloed werd, als vanwege
mijn huidige belangstelling in kunsteducatie, nam
ik met meer dan een gewone belangstelling "Kind,
kunst en opvoeding" van Vera Asselbergs-Neessen
ter hand. Ik denk dat degene die een kind op het
kunstzinnige pad wil leiden over een aantal moge-
lijkheden en inzichten moet beschikken: over vak-
kennis allereerst, over inzicht in de kinderlijke ont-
wikkeling bovendien en over een leidende filosofie
tot slot. Het is met dit laatste aspect van de gedach-
ten en idealen over kunst en opvoeding dat Assel-
bergs zich bezighoudt.

Haar werk is gericht op het ontstaan en de ont-
wikkeling van de Nederlandse expressie-beweging
tussen 1876 en 1968 in een internationaal perspec-
tief. Het centrale thema van de vrije expressie-
beweging ziet zij als de spanning tussen vrijheid van
expressie en ambachtelijke gebondenheid, tussen
culturele groei en cultuuroverdracht.

Het boek is in drie delen opgebouwd. In het eer-
ste deel behandelt Asselbergs de periode 1876-1918,
waarin een ontluikende belangstelling optreedt
voor de kinderlijke expressie. In deze periode werd
het werk van beeldende kunstenaars opgevat als een
uitdrukking van hun eigen identiteit, meer dan als
een afgeleide van de optische werkelijkheid. Gau-
guin bijvoorbeeld was op zoek naar datgene wat
nog niet door de Westerse burgerlijke samenleving
was aangetast: de kinderlijke oorspronkelijkheid,
de ongerepte natuur en de exotische culturen. Een
reeks opvoedkundige stromingen begon nu een pe-
dagogische primitivisme te prediken, waarbij het
pure, onschuldige kind het ideaalbeeld werd voor de
'nieuwe mens'. Vanaf 1885 verschenen er ook ver-
schillende studies over het eigene in de kinderteke-
ning, o.a. van de Engelsen Cooke en Sully, van de
Italiaan Ricci en van de Duitser Kerchensteiner.
Vanaf 1892 raakte de Oostenrijkse pionier Franz
Cizek zeer geïnteresseerd in het 'natuurlijke teke-
nen'. In zijn beroemde "Jugendkunstklasse" in
Wenen benadrukte hij vooral
vrijheid, een idee dat
in Nederland voorlopig nog maar een zwakke weer-
klank vond.

In de volgende periode die Asselbergs onder-
scheidt, van 1919-1945, werd internationaal en na-
tionaal gestreden voor het behoud en de ontwikke-
ling van de vrije expressie van kinderen. In
Nederland werden de ideeën van Kerchensteiner,
Montessori, Steiner e.a. bekend. Vanuit de kunst-
wereld waren het surrealisme, het expressionisme en
de opvattingen van het Bauhaus inspiratiebronnen.
Kees Boeke werd nu een leidende figuur van de pe-
dagogische avant-garde met zijn "Werkplaats Kin-
dergemeenschap"; Jan Jordens, tekenleraar en lid
van het kunstenaarsgenootschap "de Ploeg", gaf
zijn leerlingen veel vrijheid om de ontwikkeling van
hun spontane expressiviteit niet te remmen.

In de kindertekening werd nu ook het psycholo-
gische aspect van de vrije expressie ondekt. Terwijl


384 Pedagogische Studiën

-ocr page 393-

B. Merema het onderbewuste in kindertekeningen
wilde onderzoeken, de 'donkere broeder', kwamen
tekenleraren in Nederlands Indië onder de indruk
van de artistieke produktie van de 'kinderen van het
oerwoud'(!). In het buitenland werden de publika-
ties invloedrijk van Herbert Read en van Victor Lö-
wenfeld, die in Wenen met Cizeks Jugendkunst-
klasse kennis had gemaakt.

De derde periode, van 1945-1968, karakteriseert
Asselbergs als de doorbraak en verwatering van de
vrije expressie-beweging. In de periode direct na de
oorlog ging er een stimulerende rol uit van het Ste-
delijk Museum in Amsterdam en speciaal van de
persoon van Willem Sandberg, die er in 1948/49 een
tentoonstelling "Kunst en Kind" organiseerde. De
kunstenaars van Cobra lieten zich in deze jaren
door de kindertekening inspireren. De kortstondige
vreugde van de bevrijding (die spoedig overging in
een ascetische moraal van aanpakken en vooruit-
zien, nodig voor de wederopbouw) zorgde voor een
doorbraak in de vrije expressiebeweging, die sterk
naar voren kwam in de Nutsvolksschool voor beel-
dende kunsten en de Werkschuit.

Hoewel ieder individu en iedere groep eigen ac-
centen legde, hadden de uitgangspunten voor het
stimuleren van de vrije expressie overal grote over-
eenkomst.
Vertrouwen in de scheppende kracht van
het kind, een discrete, op de achtergrond blijvende
behulpzaamheid bij techniek en materiaalgebruik,
prikkelen van de fantasie, de waarneming en de her-
innering en
bevorderen van de eigen uitdrukking-
wijze van de
eigen ervaring waren sleutelbegrippen.
Een laissez-faire didactiek werd algemeen afgewe-
zen: men streefde doelbewust naar de bevrijding
van beeldende cliché's uit onderwijs en massa-
cultuur.

In het laatste hoofdstuk van haar boek plaatst
Asselbergs alle personen, bewegingen en instellin-
gen die van belang zijn geweest voor de vrije
expressie-beweging in een overzichtelijk schema.
Uiteindelijk schetst zij de vernieuwing in het
kunstonderwijs als een beweging in een vlak be-
paald door twee haaks op elkaar staande dimensies:
die van cultuuroverdracht versus culturele groei en
die van collectiviteit versus individualiteit. De ver-
nieuwingsbeweging van het expressie-onderwijs
verloopt hierin nu 'diagonaalsgewijze' van collec-
tieve cultuuroverdracht naar individuele groei.

Het uiteindelijke verwateren van de vrije expres-
siebeweging ziet Asselbergs als voortkomend uit een
tekort aan beeldend vakmanschap en een steeds
meer verwaarlozen van pedagogiek en didactiek in
de creativiteitscentra. Er ontstonden nieuwe cli-
ché's: was vroeger de 'gemberpot met judaspennin-
gen' een verplichte opgave, nu was 'de gekke kop'
of 'de wonderbloem' een standaard geworden.
Voor de toekomst is het volgens Asselbergs dan ook
nodig meer eisen te stellen aan
kwaliteit: zowel aan
die van de docenten op alle niveaus, als aan die van
dewerkstukkendie onder hun begeleiding ontstaan.

Vera Asselbergs heeft een zeer gedegen en gede-
tailleerde kunst-sociologische studie gemaakt over
alle personen, groepen en groepjes, stromingen en
tegenbewegingen, die bij de vrije expressie-
beweging een rol hebben gespeeld. Deze plaatst zij
tegen een cultuurhistorische achtergrond, bij de le-
zer een besef oproepend hoezeer onderwijs-idealen
geworteld zijn in een bredere maatschappelijke con-
text. Voor de wat minder op detail ingestelde lezer
zijn bij alle hoofdstukken en delen samenvattingen
gegeven, waarmee het bomen-en-bos probleem
doehreffend is opgelost.

De vormgeving van het boek met talrijke il-
lustraties in zwart-wit en kleur is bijzonder aantrek-
kelijk. Manifesten verouderen, maar kinderteke-
ningen niet - zelfs niet als ze gemaakt zijn volgens
inmiddels vergeelde principes. Terwijl de kleurige
tekeningen van de Werkschuit ons opvrolijken,
hebben die foto's van meisjes in lange boezeroenen
die golflijnen op het schoolbord tekenen toch iets
nostalgisch-vertederends, al ziet men hun krijtlij-
nen nu als uit de tijd en uit den boze. Vera Assel-
bergs' boek verdient het een standaardwerk te wor-
den voor al diegenen die zich met de expressievak-
ken bezig houden.

A.Th. van Meel-Jansen

Graaff, E. de, Simulation of Initial Medical
Problem-solving.
Uitgeverij Thesis, Amster-
dam, 1989,86pag.,/35,-. ISBN
90 5170 006 7.

Zelden begon een promovendus zijn proefschrift
met een zo toepasselijk citaat als De Graaff: "No
Problem is so big or complicated that it can't be run
away from. (Charley Brown)". De auteur is er na-
melijk in geslaagd het schrijven van een dissertatie
te vermijden en toch te promoveren.

De beoordeling van de kwaliteit van een proef-
schrift is natuurlijk een tamelijk subjectieve zaak en
blijkbaar verschil ik hier van mening met de promo-
tor R. Drop, hoogleraar Medische Sociologie aan
de R.U. Limburg.

Het proefschrift heeft gelukkig een minimale
omvang, 86 bladzijden met veel wit. Zowel voor een
goed als een slecht boek is een geringe omvang een
voordeel. Het siert een auteur die erin slaagt in een
beperkte ruimte zijn orginele ideeën en scherpe ana-
lyses helder te presenteren. Een slecht boek kan na-
tuurlijk niet kort genoeg zijn. In deze 86 bladzijden
is het bijna onmogelijk om een aardig idee of een
minstens correct gepresenteerde en geïnterpreteerde
analyse te vinden.

De verantwoording van een toets, SIMP ge-


385 Pedagogische Studiën

-ocr page 394-

naamd (zie titel), is het hoofdonderwerp van het
proefschrift. Medische studenten wordt daarin hun
eerste reactie als huisarts gevraagd op een tiental ca-
susbeschrijvingen van ongeveer 15 regels. De reactie
wordt schriftelijk gegeven. Omdat geen werkelijke
patiënt-ontmoetingen plaatsvinden wordt 'Simula-
tie' aan de naam van de toets toegevoegd. De kwali-
ficatie 'Problem-solving' wordt gebruikt, omdat
niet rechtstreeks naar medische kennis wordt ge-
vraagd, maar om een adequate toepassing daarvan
in een praktijksituatie. Er vindt geen analyse of be-
oordeling plaats van cognitief gedrag, noch een si-
mulatie met een computermodel. Slechts de ade-
quaatheid van het antwoord wordt beoordeeld.
Gewone wis- en natuurkunde-toetsen voor begrij-
pend lezen of schrijven zouden derhalve eveneens
met de attributen 'simulatie' en 'problem-solving'
kunnen worden opgetuigd. Ook hier gaat het im-
mers niet om werkelijke situaties en ook moeten er
problemen worden opgelost.

De auteur gebruikt hoofdstuk 2 om aan te tonen
dat "medical problem-solving" gelijk mag worden
gesteld met "the ability to solve medical problems"
(blz. 16). Aan dit inzicht verbindt hij de conclusie
dat het geen zin heeft om aandacht te geven aan zo-
iets als een cognitief proces achter de actie. Bij Bos-
huizen (1989), onlangs gepromoveerd aan dezelfde
universiteit, vinden we dat er in dit opzicht een ver-
schil is tussen een student en een ervaren arts, en dat
de vorming van adequate medische reacties, aan-
vankelijk, dus bij studenten en beginnende artsen,
wel een bepaald redeneerproces vergt.

In hoofdstuk 3 wordt de toetsvorm verant-
woord, met name waarom alleen aandacht aan de
eerste reactie wordt gegeven. De reden daarvoor is
kortweg dat een volledige arts-patiënt-interactie
voor een meting, een toets, niet hanteerbaar is, en de
eerste reactie in hoge mate bepalend is voor de kwa-
liteit van de overige reacties. Dit vergt natuurlijk
enige uitleg: vandaar hoofdstuk 3. En passant de-
monstreert de auteur zijn kennis van de literatuur
over probleem-oplossen met de gotspe dat deze be-
perkt zou zijn tot abstracte puzzles (blz. 28). De ver-
wijzing naar het monument van Newell en Simon
uit 1972 moet deze uitlating ondersteunen. Mettes
en Pilot (1980), Schoenfeld (1985) en vele anderen
worden door de Graaff genegeerd.

Met de eerste drie hoofdstukken hebben we een
weinig zeggende en obligate inleiding op het onder-
zoek achter de rug. De laatste twee hoofdstukken,
voor de conclusie in hoofdstuk 6, worden een klein
beetje technisch. Dit beetje is de auteur echter veel te
veel. Het gehannes met generaliseerbaarheids- en
betrouwbaarheidscoëfficiënten is treurig.

Om betrouwbaarheid en validiteit van de toets-
resultaten gunstig te beïnvloeden werden voor-
schriften ontwikkeld voor het scoren van de ant-
woorden. Deze voorschriften zijn zo opgesteld dat
een beroep kan worden gedaan op de schaarse maar
goedkope tijd van verpleegsters i.p.v. de dure tijd
van werkzoekende artsen.

Het eerste deel van hoofdstuk 4 beschrijft het on-
derzoek naar de betrouwbaarheid van de oordelen
van verpleegsters. Voor het kwantificeren van de ge-
neraliseerbaarheid van de toetsresultaten wordt in
paragraaf 2 gebruik gemaakt van Intra-Class Corre-
laties zoals beschreven wordt in Shrout en Fleiss
(1979). Paragraaf 3 maakt gebruik van Mellenbergh
(1979). Deze wisseling van bron speelt de auteur par-
ten als hij coëfficiënten gaat vergelijken.

Bij het onderzoek in paragraaf 2 zijn 25 vijfde-
jaars studenten en 6 verpleegsters betrokken. De
studenten krijgen 22 casussen voorgelegd. Als maat
voor de betrouwbaarheid wordt ICC (2,1) uit
Shrout en Fleiss (1979) gekozen. In dit geval geeft
deze coëfficiënt een schatting van de correlatie tus-
sen twee oordelen over een reeks at random getrok-
ken student-antwoorden op casussen, waarbij voor
ieder afzonderlijk oordeel at random een ver-
pleegster wordt getrokken. De auteur beweert even-
wel dat ICC (2,1) decorrelatie schat tussen "the sco-
ring by one rater, drawn at random from a
population of nurses, with the
mean scoring by that
population", (onderstreping HV) hetgeen onjuist
en onvolledig is.

De waarde van correlatie wordt geschat op 0.83.
De auteur vergelijkt deze 0.83 met de gebruikelijk
voor toetsen vereiste betrouwbaarheid van 0.80. Dit
criterium is echter alleen zinvol voor de betrouw-
baarheid van de meting van de vaardigheid van stu-
denten. In een toetsprocedure worden de studenten
beoordeeld, niet de antwoorden op de vragen. Voor
toepassing van dit criterium had de auteur een maat
voor de betrouwbaarheid van de oordelen over de
studenten moeten kiezen, bijv. de correlatie tussen
twee oordelen over studenten door voor iedere stu-
dent twee at random getrokken verpleegsters, waar-
bij twee keer het gemiddelde oordeel over dezelfde k
casussen wordt genomen. Deze correlatie kan wor-
den geschat door:

<7?-!- \/kal

+ ff?,+

• + a? + + \/k{ol

Hiermee generaliseren we alleen nog maar over be-
oordelaars, niet over het toetsdomein.

Met behulp van de variantiecomponenten die in
paragraaf 3 worden gegeven kunnen we ons enigs-
zins een oordeel vormen over de ordé van grootte er-
van bij bijvoorbeeld 10 casussen, ongeveer de lengte
van de toetsen. We krijgen dan 0.44. De bovenge-
noemde 0.83 wordt dus grotendeels veroorzaakt
doordat de variantie in moeilijkheidsgraad tussen
de casussen en de interactie daarvan met de studen-
ten tot de ware variantie is gerekend.

Even verder wordt de 0.83 opgekrikt tot 0.97
door de oordelen van de 6 verpleegsters in de G-
study te middelen. Nergens blijkt dat men over-
weegt om in de beoordelingsprocedure 6 ver-


386 Pedagogische Studiën

-ocr page 395-

Pleegsters te gebruiken. Integendeel, wegens de
kosten worden er een en hoogstens twee beoorde-
laars geadviseerd.

In paragraaf 3 worden 4 van de 22 casussen gese-
lecteerd voor beoordeling door twee huisartsen.
Door de titel van de paragraaf wordt gesuggereerd
dat dit een aardige ingang is om na te gaan of de vali-
diteit van de oordelen door de verpleegsters negatief
wordt beïnvloed door hun geringere kennis. Met de-
ze titel ben ik het helemaal eens. Helaas geeft de uit-
werking van de paragraaf geen antwoord op de
gestelde vraag. De auteur berekent de variantiecom-
ponenten voor generaliseerbaarheidscoëfficiënten
van oordelen waarbij at random wordt getrokken
uit een pool van verpleegsters en artsen in de ver-
houding
6:2. Zelfs de minimaal verwachte correla-
tie tussen oordelen van verpleegsters en artsen
wordt niet gepresenteerd.

De generaliseerbaarheidscoëfficiënt bovenaan
blz 55, wordt ingeleid met: "Apart from the grand
mean the factor cases represents by far the largest
component of variance. This indicates that the reli-
ability of the four-cases test cannot be very high. In-
deed generalization to subject (replication of the
measurement with the same cases and raters) gives
the following result:"

--^__= 0.42

<7^+ 1/4,72,+ 1/8 4+ 1/32 a?,,.

Afgezien van het feit dat de grand mean niet bij-
draagt aan de variantie, valt in de eerste plaats op
dat de variantiecomponent van de casussen a^^, in
deze coëfficiënt helemaal niet voorkomt. Boven-
dien heeft de coëfficiënt geen betrekking op de door
de auteur beschreven replicatie. De replicatie be-
treft dezelfde studenten, die allen de eerste keer de-
zelfde 4 casussen en dezelfde 8 beoordelaars krij-
gen, en de tweede keer wordt een nieuwe set van 4
casussen en 8 beoordelaars getrokken, die weer
voor alle studenten dezelfde zijn. (De hoofdeffecten
van beoordelaars en casussen ontbreken in de noe-
mer van (2), dus geen nieuwe casussen en beoorde-
laars voor iedere student afzonderlijk, zoals in de
tot nu toet gekozen coëfficiënten).

Deze beoordelingsprocedure (met 4 casussen en
8 beoordelaars) heeft weer geen enkele relatie tot de
nagestreefde beoordelingspraktijk. Het heeft dan
ook geen zin de waarde ervan te beoordelen. Toch
vindt de auteur het resultaat enigszins teleurstel-
lend, en hij neemt dan maar een andere coëfficiënt.
De herhaling waarop deze coëfficiënt betrekking
heeft wordt niet beschreven. Hij volstaat met: "
The reliability of the raters can also be estimated
from" en dan volgt de formule. Deze blijkt van de-
zelfde soort te zijn als de coëfficiënt die in de vorige
paragraaf 0.83 opleverde. Hier wordt dat 0.80. De
auteur vergelijkt hem echter met de coëfficiënt over
zes beoordelaars die 0.97 opleverde en put zich ver-
volgens uit in het vinden van oorzaken voor het ver-
schil tussen 0.80 en 0.97. Het onderscheid tussen zes
en een beoordelaar komt daarin niet voor.

Ik bespaar de lezer dezelfde treurnis in hoofd-
stuk 5. Daarin worden overigens enkele interessante
correlaties vermeld zoals -0.25 tussen SIMP en een
medische kennistoets. De auteur concludeert hier-
uit dat SIMP iets toevoegt aan het meetarsenaal,
omdat het iets anders meet dan medische kennis.
Dat lijkt mij een juiste conclusie. Ik vind het jam-
mer dat hij het daarbij laat. Als de correlatie juist is
zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat de studenten
die hard blokken, daarmee hun medische incompe-
tentie trachten te compenseren. Er zullen wel meer
causale hypothesen voor dit verschijnsel te verzin-
nen zijn. Helaas vinden we daarover niets. De reden
kan niet geweest zijn dat het proefschrift te dik zou
worden.

Het beperken van het testen van de vaardigheid
in het stellen van een diagnose tot de eerste reactie
lijkt mij een vruchtbaar idee. Dat hoeft niet verde-
digd te worden met versierselen als simulatie en
problem-solving. Bovendien is er aan de uitwerking
daarvan in concrete toetsvragen en scoremodellen
en het uitproberen daarvan door meerdere mensen
veel tijd gestoken. Dit alles had een beter verslag
verdiend.

H. Verstralen

Literatuur

Boshuizen, H.P.A., De ontwikkeling van medische

expertise. Dissertatie, R.U. Limburg, 1989.
Graaff, E. de,
Simulation of Initial Medicai Pro-
blemsolving.
Dissertatie, R.U. Limburg. Haar-
lem: Thesis, 1989.
Mellenbergh, G.J., The replicability of measures.

PsychologicalBulletin, 1977,84, 378-384.
Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot,
Overhel leren oplos-
sen van natuurwetenschappelijke problemen.
Dissertatie U.T., 1980.
Schoenfeld, A.H.,
Mathematicalproblem solving.

London: Academie Press, 1985.
Shrout, P.E. & J.L. Fleiss, Intraclass Correlations:
Uses in assessing Kater Reliability.
Psychologi-
cal Bulletin,
1979, 86, 2, 420-428.


387 Pedagogische Studiën

-ocr page 396-

Conferentie over onderwijsverbe-
tering

Het Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijs-
ontwikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) van
de Rijksuniversiteit Utrecht organiseert op 25 ja-
nuari 1991 een conferentie over onderwijsverbete-
ring met als titel: 'Van anders naar beter. Actief in-
spelen op veranderingen in secundair en tertiair
onderwijs'. De conferentie is bedoeld om het onder-
wijsveld in de gelegenheid te stellen kennis te nemen
van de nieuwste inzichten over onderwijsverbe-
tering.

Een brochure met inschrijfformulier kan wor-
den aangevraagd bij het conferentiesecretariaat:
mevr. R. Gompelman, IVLOS, Rijksuniversiteit
Utrecht, Postbus 80.120, 3508 TC Utrecht, tel.:
030-532 194.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

10e jaargang, nr. 2, 1990

Thema: Universiteit en intellectuelen

Inleiding: een dubbelzinnige verhouding, door J.
Rupp

The absent English intelligentsia, door B. Turner
Habermas over de universiteit, door M. Korthals
De idee van de universiteit-leerprocessen, door J.
Habermas

Intellectuelen en politiek. Een briefwisseling, door
L. Nauta enD. Pels

Derrida en de universitaire 'raison d'être', door G.
Groot

De universiteit in de ogen van haar pupillen, door J.
Derrida

De Gids en de nationale cultuur in de 19e eeuw, door
R. Aerts

Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan 1988 en
1990, door L. van Vucht Tijssen

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
15ejaargang, nr. 3, 1990

>>

Het oog van de meester: opstelbeoordeling door
schrijvers en leerkrachten, door J.B. Hoeksma en
K. de Glopper

Mededelingen

An experimental study of the when and what of
children's questions, door H. van der Meij
Het oplossen van vergelijkingsvraagstukken: een
empirische toetsing van het model van Lewis en
Mayer, door L. Verschaffel, E. De Corte en A.
Pauwels

Notities en Commentaren

De eerste ervaringen met een geïndividualiseerde
toets bestaande uit 600 vragen, door H.J.M. van
Berkel, B. de Graaff, J. Sprooten en H.G. Schmidt.

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 7/8, 1990

Kanttekeningen bij de Wet op de Jeugdhulpverle-
ning, door M. Faas

Harmonisatie van de jeugdhulpverlening, door
J.D. van der Ploeg en P.M.M. Bonke
Huwelijkskwaliteit, ouderlijk handelen en
(dys)functioneren van het kind, door A.J.L.L. de
Broek, A.A. Vermulst en F.A.M. Leenders

Ontvangen boeken

Hertog, P.C. den. Persoonlijkheidskenmerken en
Causale Attributies
(dissertatie). Thesis Publishers,
Amsterdam, 1990,/49,50.
Janssen, T. & M. Overmaat,
Tekstopbouw en stel-
vaardigheid.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990,
/ 29,50.

Petri, M., Schoolontwikkeling. Tussen verbetering
en verandering.
Acco, Leuven/Amersfoort, 1990,
ƒ 18,50.

Rispens, J., E. Carlier, P. Schoorl (red.). Diagnos-
tiek in de hulpverlening. Methodische aspecten.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990, / 39,50.
Tisher, R.P. & M.P. Wideen (Eds.),
Research in
teacher education. International perspectives.
The
Falmer Press, Basingstoke, 1990, £ 12.95.
Verhoeven, L., (red.).
Etnische minderheden en ge-
letterdheid.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990,
ƒ 38,50.


388 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 382-387

-ocr page 397-

/Q

I

/

of.

Basisvaardigheden en het beroepsonderwijs*
Een operationalisering van het begrip basisvaardigheden

w.j.nijhof

Universiteit Twente, Enschede
J.l.m. remmers
IVA, Katholieke Universiteit Brabant,
Tilburg

Samenvatting

Dit artikel is gericht op de vraag hoe een betere
kwalitatieve aansluiting tussen onderwijs en
arbeid gerealiseerd kan worden door na te
gaan wat basisvaardigheden zijn; hoe deze ge-
definieerd kunnen worden en eventueel ope-
rationeel kunnen worden gemaakt. De achter-
liggende rationale is een mogelijke taak-
verdeling tussen (regulier) beroepsonderwijs
en andere intermediairs in de relatie
onderwijssysteem-arbeidssysteem. Het vin-
den van kwalificaties die het karakter hebben
van basisvaardigheden zouden beschouwd
kunnen worden als eindtermen van een onder-
wijssoort of -type, waardoor een betere af-
grenzing met particuliere of private opleidin-
gen, maar ook een betere afstemming tussen
onderwijssysteem en bedrijfsopleidingen mo-
gelijk is.

1 Het concept basisvaardigheden: een
verkenning

1.1 Inleiding

Uit een analyse van ontwikkelingen op de ar-
beidsmarkt (Nijhof & Remmers, 1989) blijkt
dat functie-inhouden sterk in beweging zijn.
Er treden functieverschuivingen op, zowel in
de vorm van stijging als in de vorm van daling
van beroeps vereisten, soms in de vorm van
herschikking. Zo zorgt automatisering b.v.
voor zowel een uitstoot van arbeidsplaatsen
als voor het scheppen van nieuwe arbeids-

* Dit artikel is gebaseerd op een studie die gefinan-
cierd werd door het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen.

plaatsen. De Amerikaanse situatie is in dit op-
zicht sprekend: een chronische werkeloosheid
die noch met scholing, noch met 'job seeking'
te bestrijden is (Wegmann, Chapman & John-
son, 1989). Deze situatie maakt het moeilijk
om vooraf vast te stelllen voor welke eindter-
men het onderwijs en in het bijzonder het be-
roepsonderwijs zou moeten voorbereiden. De
behoefte aan een doorlichting en herziening
van eisen ligt dan ook voor de hand.

De vraag die dan wordt geformuleerd is of
er basisvaardigheden zijn die beroepsspeci-
fiek zijn en vaardigheden die algemeen van
aard zijn. Wanneer basisvaardigheden kun-
nen worden gedefinieerd en geoperationali-
seerd voor het beroepsonderwijs, dan zou b.v.
overwogen kunnen worden om de generale
basisvaardigheden over te dragen via het regu-
liere beroepsonderwijs en de specifieke via al-
le mogelijke andere vormen van functiege-
richte training of opleiding. Deze beleids-
gerichte vraag wordt mede gestimuleerd in het
Hcht van de kosten van het onderwijssysteem.

Uit de analyse van Nijhof en Remmers
(1989) is ook af te leiden dat schoolverlaters
steeds hoger opgeleid zouden moeten worden
om flexibel in te kunnen spelen op de steeds
veranderende eisen van de arbeidsmarkt.

De vraag is dus eigenlijk of een betere kwa-
litatieve aansluiting tussen onderwijs en ar-
beidsmarkt kan worden verkregen via basis-
vaardigheden. Om die vraag te kunnen
beantwoorden gaan we aan de hand van lite-
ratuur na wat onder het begrip basisvaardig-
heden in de context van het beroep(sonder-
wijs) wordt verstaan, hoe ze gedefinieerd en
eventueel geoperationaliseerd kunnen wor-
den. Dan zal blijken of die vaardigheden heel
algemeen, dan wel beroepsgebonden zijn.

Het zal duidelijk zijn dat we niet spreken
over die vaardigheden die elke leerhng leert in
het algemeen vormend onderwijs, zoals lezen,
schrijven en rekenen. Het gaat om vaardighe-
den die weliswaar een algemeen karakter heb-
ben, maar qua niveau moeten uitstijgen boven
het niveau van de algemene vorming van
16-jarigen en anderzijds voldoende raakvlak-
ken zullen hebben met beroepssectoren waar-


Portnonohrhe Studiën 1990 (67) 389-402 Pedagogische Studiën 389

-ocr page 398-

in b.v. technologische aspecten een rol spelen.
Dat betekent dat geen enkele beroepssector of
branche vooraf uitgesloten is.

Om de essentie van het begrip basisvaardighe-
den zo duidelijk mogelijk te formuleren is een
literatuurstudie verricht. Deze sluit aan op een
eerder verrichte studie in het kader van het
project "Basisvaardigheden in het Beroeps-
onderwijs" (Nijhof & Mulder, 1986). Deze
studie was bedoeld om antwoord te krijgen op
de vraag welke basisvaardigheden als eindter-
men zouden kunnen worden gedefinieerd en
gerechtvaardigd voor het MBO (werktuig-
bouwkunde) en het LEAO (kantoor- en ver-
kooppraktijk) in het licht van de moderne in-
formatietechnologieën. De onderhavige
literatuurstudie kan daarom beschouwd wor-
den als een uitbreiding en verdere uitwerking
van het begrip basisvaardigheden zoals
destijds geformuleerd.

Richtsnoer voor onze analyse nu is de vol-
gende definitie (Nijhof & Mulder, 1986): Ba-
sisvaardigheden zijn die brede kwalificerende
kennis-, vaardigheids- en houdingselemen-
ten, waarover gediplomeerde schoolverlaters
van het beroepsonderwijs beschikken, die
transferwaarde hebben naar verwante be-
roepssituaties en die van essentieel belang zijn
voor het uitvoeren van verschillende taken.
Kernbegrippen in deze definitie zijn: de kop-
peling van vaardigheden aan een bepaalde
doelgroep, nl. schoolverlaters van het be-
roepsonderwijs; voorts transferwaarde naar
verwante beroepssituaties, hetgeen verwijst
naar laterale of horizontale transfer. Verticale
transfer wordt weliswaar niet uitgesloten,
maar ook niet nader omschreven. Voorts
wordt gewezen op de directe toepasbaarheid
van de basisvaardigheden. Deze definitie is als
werkdefinitie benut om een referentiekader
op te bouwen en om een literatuursearch en -
analyse te verrichten. Uit de literatuursearch
kwam een veelheid aan termen en definities
naar voren die aansluiten bij de gememoreer-
de begrippen, zoals basic skills, critical skills,
generic skills, beroepsoverstijgende kwalifi-
caties, basisvaardigheden, instrumentele
vaardigheden, niet-instrumentele vaardighe-
den, life skills, sleutelkwalificaties, transfera-
ble skills, core skills. We zullen de gevonden
literatuur en de definities systematiseren en
ordenen. Het doel is te komen tot een synthe-
se. In de volgende paragrafen zullen we ach-
tereenvolgens een vijftal rubrieken hanteren,
en wel: basic skills; job related basic skills;
verruiming van het begrip basic skills; generic
skills en transferable skills.

1.1.1 Basic skills

In de meest recente International Encyclopae-
dia of Educational Research (Husen & Post-
lethwaite, 1985) worden basic skills ook wel
'tooi subjects' genoemd. Deze omvatten le-
zen, schrijven en rekenen. Het aanleren van
deze basic skills begint al tijdens de voor-
schoolse periode. Een zeer belangrijk aspect
van de basic skills is dat ze de basis vormen
voor ieder verder leren en ontwikkelen. Er is
ook een zichzelf versterkende werking bij het
gebruik en het leren van basic skills. Door het
lezen van een krant, een boek of studiemateri-
aal wordt de vaardigheid getraind en wordt
kennis vergaard waarmee nieuwe informatie
gemakkelijker kan worden verwerkt en geïn-
terpreteerd. Daarom is niet de feitelijke be-
heersing van de basic skills voldoende. De ge-
bruiksmogelijkheden en het niveau van
beheersing zijn buitengewoon belangrijk. Ba-
sic skills worden wel gerelateerd aan de 'back
to basics movement' en ook wel aan de mini-
mum competency testing beweging. De back
to the basicsbeweging in de jaren zeventig is in
de VS een reactie uit conservatieve politieke
hoek op een aantal onderwijshervormingen
uit de jaren zestig. Het kindgerichte onderwijs
zou ineffectief zijn en wanorde en immorali-
teit bij kinderen veroorzaken (Husen & Post-
lethwaite, 1985). De formele klassikale werk-
wijze op prestatiegericht onderwijs zou beter
zijn. Deze overtuiging werd onderbouwd
door de resuhaten van zogenaamde minimum
competency testing programma's die gericht
waren op de drie basic skills: lezen, schrijven
en rekenen. Daaruit zou blijken dat er sprake
was van een algehele achteruitgang van het ni-
veau in het onderwijs in de VS. Later is veel
kritiek gekomen op de validiteit van de mini-
mum competency tests. Een effect dat echter
blijvend genoemd mag worden is een verho-
ging van het onderwijsniveau in de basic
skills. In de beginjaren tachtig stak een soort-
gelijke beweging opnieuw de kop op in de VS,
toen het onderwijs in de high school onder de
loupe werd genomen (Nation at Risk, 1983).
Uit internationaal vergelijkend onderzoek op
het gebied van wiskunde, science en talen
bleek, dat de VS niet meer excelleerde - Ja-


390 Pedagogische Studiën

-ocr page 399-

pan daarentegen wel - en de nieuwe techno-
logieën vroegen om beter onderwijs en in het
verlengde daarvan om beter gekwalificeerd
personeel.

Opmerkelijk was echter dat aan het be-
roepsonderwijs volstrekt geen aandacht werd
besteed in Nation at Risk. Gesproken werd
van de onvoltooide agenda (National Center,
1984). De roep om beter of hoger gekwalifi-
ceerd personeel wordt vertaald in program-
ma's gericht op onderwijs in basic skills en
maatregelen die de studie-inzet zowel in tijd
(aantal schooldagen, huiswerk) als qua moti-
vatie zouden versterken.

Samenvattend kan gesteld worden dat tot
de basic skills traditioneel een drietal instru-
mentele vaardigheden worden gerekend. Zij
vormen de basis 'tools' van veel leer- en com-
municatieprocessen in de samenleving. Het
niveau waarop ze vereist worden is niet duide-
lijk. Door internationaal vergelijkend as-
sessment onderzoek kunnen standaarden ont-
wikkeld en relatieve vergelijkingen gemaakt
Worden. Als de kwaliteit van het onderwijs in
het geding komt, wordt de oorzaak vaak ge-
legd bij deze vaardigheden. De redenering is,
dat wanneer deze vaardigheden ontbreken
schoolverlaters niet volwaardig kunnen func-
tioneren in de samenleving. Dat daartoe meer
noodzakelijk is dan deze vaardigheden zal
duidelijk zijn.

1.1.2 Job-related basic skills
Onder de term job-related basic skills vallen
die vaardigheden die noodzakelijk zijn om
adequaat te kunnen functioneren in een be-
roepssituatie. Dit zijn vaak, maar niet uitslui-
tend, technisch-instrumentele vaardigheden.
In de Uteratuur worden drie invalshoeken ge-
kozen van waaruit bezien wordt welke vaar-
digheden noodzakelijk kunnen zijn, nl.

a. het verwerven van een baan (Datta, 1982);

b. het uitvoeren van een functie (Datta, 1982;

Sticht &MickuIecky, 1984);

c. het bijscholen tijdens de loopbaan (Herr,

1977).

Het verwerven van een baan is gebasseerd
op een communicatieproces. Door middel van
een advertentie maakt een werkgever zijn
Wensen bekend. De sollicitant moet deze kun-
nen lezen, begrijpen en interpreteren. Daarop
Volgt een reactie: het schrijven van een brief of
het telefoneren, waarbij op duidelijke en ade-
quate wijze de geschiktheid en motivatie voor
de functie moet worden aangetoond.

Indien de situatie zover komt, dient de kan-
didaat doorgaans in een gesprek een en ander
nader toe te Uchten. Hierbij blijken houdings-
aspecten zeer belangrijk.

Centraal in dit communicatieproces staan
schriftelijke en mondelinge taalvaardighe-
den. Als een individu zijn basisvaardigheden
(basic skills) niet beheerst ontstaan proble-
men. Het blijkt dat personen afkomstig uit et-
nische minderheden en uit lagere sociaal eco-
nomische milieus hierbij problemen ervaren,
waardoor een drempel ontstaat om een baan
te verwerven (Herr, 1977).

Als een persoon de baan verwerft, ontstaat
een tweede fase met voorwaarden. In welke
mate en tot welk niveau reiken zijn basisvaar-
digheden, noodzakelijk voor de uitoefening
van de begeerde functie. Sticht en Mickulecky
(1984) hebben een secundaire analyse uitge-
voerd op een twintigtal studies. Daaruit blijkt
dat gemiddeld door technische werknemers 2
uur per dag wordt besteed aan het lezen van
instructies, tabellen, kaarten en computerter-
minals. Deze activiteiten zijn noodzakelijk
om de taken uit te kunnen voeren. Ongeveer
75% van de leesactiviteit is bedoeld om de
taak uit te kunnen voeren en niet om er iets
van te leren dat begrepen en onthouden moet
worden (Datta, 1982; Sticht & Mic-
kulecky, 1984).

In 98% van de gevallen, zo blijkt uit hun
analyse, wordt een tamelijk hoog niveau van
basic skills vereist, d.w.z. een beheersing op
het niveau van de tweede/derde klas voort-
gezet onderwijs. Sticht en Mickulecky diffe-
rentiëren dit vereiste niveau helaas niet naar
de soort activiteit van de arbeider. Belangrijk
is hun conclusie dat de testscore die mensen
behalen bij het werken met en beantwoorden
van vragen over gestandaardiseerde teksten
niet maatgevend is voor hun basic skills ni-
veau op de werkplek. Vaak zijn andere cogni-
tieve vaardigheden in het geding. Een diffe-
rentiatie naar functieniveau is hier van
belang.

De studie van Sticht en Mickulecky is met
name gericht op uitvoerende functies. Daarbij
blijkt dat een gebrek aan job-related skills tot
produktieverlies of ongelukken kan leiden,
omdat mensen instructies niet (goed) begre-
pen hebben. Voor hogere functies in de lijn of
staf kan het aandeel om te begrijpen wel gro-


391 Pedagogische Studiën

-ocr page 400-

ter zijn. Daarover geeft de studie van Sticht en
Mickulecky echter geen uitsluitsel.

Ten slotte de job-related basic skills in het
kader van bijscholing tijdens de loopbaan.
Een conclusie uit het voorgaande is dat als
mensen al problemen hebben met basic skills,
zij dit zeker zullen hebben met bijscho-
lingsprogramma's. Herr (1977) vermeldt dat
een categorie van 20 ä 30% van de werkne-
mers functioneel analfabeet is. Sticht en Mic-
kulecky (1984) pleiten voor trainingspro-
gramma's met name in het basic skill domein
dat sterk aan de beroepssituatie gerelateerd is.
Die training zou geïntegreerd moeten worden
in de training van technische beroepsvaardig-
heden, waardoor het nuttig effect van die trai-
ningen oploopt tot wel drie maal dat van een
normaal trainingsprogramma. In feite pleiten
Sticht en Mickulecky hier voor interne be-
drijfsopleidingen die functiegericht van ka-
rakter zijn met aandacht voor basic skills.

Als conclusie van deze paragraaf kunnen we
formuleren dat mondelinge en schriftelijke
taalvaardigheid van essentieel belang is om
een baan te verwerven. Tijdens de uitoefening
van de baan of functie ligt de nadruk sterk op
de beoefening en het gebruik van basic skills
om informatie te verwerken die direct ge-
bruikt wordt voor de beroepsuitoefening. In
het kader van de bijscholing wordt een inte-
gratie van technischeren basic skills bepleit:
functiegericht opleiden.

1.1.3 Verruiming van de basic skills
Verschillende auteurs voorzien dat ten gevol-
ge van de invoering van nieuwe (informatie-)
technologieën het niveau en de inhoud van het
pakket basic skills zich zal wijzigen. Een eer-
ste verruiming van het domein van basic skills
treffen we aan in een rapport van Daniels en
Karmos (1983). Zij beschrijven een onderzoek
waarbij respondenten het niveau moesten
aangeven van high school-studenten op de
volgende basic skills domeinen: lezen, schrij-
ven, spreken, luisteren, wiskunde, natuur-
kunde en redeneren. We zien in deze opsom-
ming een uitbreiding optreden naar de meer
exacte vakken in het voortgezet onderwijs,
terwijl redeneren (reasoning) doelt op analy-
tisch denken en probleemoplossen.

Muil en Prescott (1984) en Rumberger
(1984) leggen vooral op deze laatste vaardig-
heid een zwaar accent. We komen daarop
terug.

In de International Encyclopaedia of Edu-
cational Research (Husen & Postlethwaite,
1985) wordt de verwachting uitgesproken dat
leerlingen en volwassenen 'media- en compu-
ter literacy' moeten leren. Onder medialitera-
cy wordt de vaardigheid verstaan om te leren
van televisie, films en radio. Computer litera-
cy loopt volgens hen uiteen van het kunnen in-
teracteren met een computer d.m.v. een beeld-
scherm tot en met het kunnen schrijven van een
computerprogramma. Muil en Prescott (1984)
citeren de National Science Board Commissi-
on die stelt, dat we terug moeten keren naar de
basics. De basics van de 21ste eeuw zijn echter
niet meer alleen lezen, schrijven en rekenen.
Deze basics omvatten nu ook communicatieve
en technologische vaardigheden, denkvaar-
digheden waarmee we de technologische we-
reld om ons heen kunnen begrijpen. Rumber-
gers (1984) betoog gaat in dezelfde richting.
Hij benadrukt dat basic skills en basisonder-
wijs verder reiken dan wis- en natuurkunde-
onderwijs; ook communicatieve, analytische
en technische vaardigheden moeten getraind
worden.

De invulling van het begrip basisvaardighe-
den, zoals die door de voorgaande auteurs is
gegeven beslaat vaardigheden die een beroeps-
overstijgend karakter hebben en de mogelijk-
heid bieden van transfer naar andere leer- en
beroepssituaties. Jones (1981) legt de nadruk
op 'transfer skills', omdat de enige zekerheid
in de moderne samenleving de constante ver-
andering is. Zij voert daarbij een pleidooi voor
nieuwe instructiestrategieën, omdat er anders
een verdere scheiding tussen de hoog- en laag-
presterende leerlingen zal optreden. Als er
geen nieuwe instructiestrategieën worden toe-
gepast dan zullen de nieuwe basic skills waar de
samenleving om vraagt, zoals 'planning' en
'trouble shooting' (zie b.v. Nijhof & Kom-
mers, 1985), waarschijnlijk alleen in curricula
voor hoogbegaafden worden opgenomen,
vooral ook daarom omdat dit vaardigheden
zijn waarmee lager begaafden vanwege het
abstracte karakter altijd al moeite hebben
gehad.

De conclusie die we uit deze paragraaf trek-
ken is, dat er nog geen eenduidigheid bestaat
over de verruiming van de basic skills. Wel zijn
de auteurs het eens over het feit dat er een
uitbreiding naast de bestaande drie 'R's' nodig
is. In welke richting en binnen welk inhoude-
lijk domein is echter nog niet duidelijk. Wel


392 Pedagogische Studiën

-ocr page 401-

is duidelijk dat meer abstracte kennis en vaar-
digheden vereist zijn: kennis van procedures
en regels en kennis van de inhoud. Dat wil zeg-
Sen contextgebonden kennis gecombineerd
•ïïet leerstrategieën en andere procedurele
vaardigheden.

1-1.4 Generic skills

De generic skills benadering verschilt in een
tweetal opzichten van de hiervoor besproken
benaderingen. Op de eerste plaats gaat het
hierbij expliciet en uitsluitend om kennis en
vaardigheden welke voor de beroepsuitoefe-
ning noodzakelijk zijn. Op de tweede plaats
wordt het normatieve karakter op basis waar-
van niveau en inhoud van de basic skills wordt
bepaald, ingeruild voor een meer empirische
benaderingswijze. We zullen aandacht beste-
den aan een drietal onderzoeksprojecten,
waarin een en ander aan de orde wordt gesteld.
Mertens'(1974) uitgangspunt is het begrip
sleutelkwalificaties. Deze zijn opgebouwd uit
een viertal categorieën: basiskwalificaties, ho-
rizontale of laterale kwalificaties, 'Breitenele-
mente' en zogenaamde vintagefactoren. In dit
kader behandelen we vooral de ' Breitenele-
mente'. Verderop komen we op de overige ca-
tegorieën terug. Mertens definieert 'Breiten-
elemente' als die kennis en vaardigheden, die
voor een groot deel van het beroepenveld als
praktische vereisten voor de invulling van de
arbeidsplaats worden geformuleerd. Om deze
functievereisten te achterhalen of te identifice-
ren stelt Mertens voor functievereisten te ana-
lyseren b.v. aan de hand van beroepengidsen.
Stel dat in 500 beroepen, waarvoor het onder-
wijs opleidt, de eindtermen meettechniek, ar-
beidsveiligheid en machine-onderhoud voor-
komen. Mertens meent dat deze doelstellingen
dan in het algemeen vormende deel van het on-
derwijs opgenomen zouden moeten worden.
Hij kiest dus voor de grootste gemene deler van
functiebestanddelen (kennis- en vaardigheids-
aspecten) als criterium om te bepalen wat wel
of niet tot het algemeen vormende onderwijs
gerekend zou moeten worden. Hoe de 'Brei-
tenelemente' geïdentificeerd zouden moeten
Worden, daarover laat hij zich niet uit.

Randhawa (1978) presenteert een methode
die gebruikt is om generic skills te genereren in
het kader van beroepsgericht onderwijs en
training. Als uitgangspunt werd een definitie
van generic skills opgesteld. Deze luidt als
volgt: "Generic skills are those overt and
covert behaviors which are fundamental to the
performance of many tasks and subtasks car-
ried out in a wide range of occupations and
which are basic to job specific skills''. Hiertoe
rekent hij mathematische, communicatieve,
redeneer-, interpersoonlijke en manipulatieve
vaardigheden. De doelstelling was om een
groot aantal beroepen te clusteren op overeen-
komstige vaardigheidsprofielen. Er werd een
grootschalig empirisch onderzoek uitgevoerd
onder 490 werknemers en hun direct leidingge-
venden. Gebruik werd gemaakt van een
gestructureerde vragenlijst met 226 items ver-
deeld over de vij f vaardigheidscategorieën. De
resultaten van de interviews werden in een be-
roepsvaardighedenmatrix samengebracht met
voor ieder item een schaalwaarde. Het eindre-
sultaat besloeg 164 vaardigheden. Een item
kreeg een score 3 als deze noodzakelijk was
voor het beroep, een score 2 als deze mogelijk
noodzakelijk zou zijn, of een score 1 als deze
niet vereist was voor het beroep. Op basis van
deze waardering en scoring kon worden be-
paald dat 38 vaardigheden tot de kern konden
worden gerekend van het beroep. Deze core
skills lopen uiteen van het basic skills domein,
zoals eerder beschreven, naar meer beroepsge-
relateerde vaardigheden, zoals telefoonge-
bruik, het geven van informatie en instructie,
of taakgerichte conversatie.

De overige 126 vaardigheden werden
m.b.v. factoranalyse tot een zestal clusters sa-
mengevoegd: a. meetkunde, b. lezen en schrij-
ven, c. algebra, d. diagnostiek, e. communica-
tie en f. een restcategorie.

De kernvaardigheden samen met de zes
clusters kunnen gegeneraliseerd worden over
de 37 onderzochte beroepen en opgenomen
worden in een algemeen gedeelte van beroeps-
voorbereidende scholing. Of de gevonden
vaardigheden bijdragen aan een adequater en
meer flexibel functioneren in de door techno-
logische ontwikkelingen veranderende be-
roepssituatie kan uit de studie niet worden af-
geleid, ook niet omdat onduidelijk is in welke
mate moderne technologische ontwikkelingen
mede bepalend zijn geweest bij de samenstel-
ling van de itemlijst.

In Nederland wordt door het Centrum voor
Innovatie van Beroep en Bedrijf (CIBB) een
procedure toegepast die sterke verwantschap
vertoont met het werk van Randhawa. De
methode staat bekend onder de naam Mantel-


393 Pedagogische Studiën

-ocr page 402-

project.

Het resultaat is een aantal beroepsprofielen
met een gemeenschappelijk en een gedifferen-
tieerd deel. Het gemeenschappelijk deel kan
opgevat worden als de groep generic skills voor
die beroepen. Deze beroepsprofielen worden
voorgelegd aan een panel van deskundigen uit
de beroepssector om ze te beoordelen op volle-
digheid en representativiteit voor de werkelij-
ke beroepssituatie. Een belangrijk criterium is
of door de beroepsprofielen ook mogelijke
toekomstige ontwikkelingen in de beroepssec-
tor worden afgedekt.

Een belangrijk verschil met de procedure
van Randhawa is dat het Mantelproject per
project een aantal verwante beroepen onder-
zoekt, welke een beperkte horizontale en verti-
cale differentiatie kunnen vertonen. Randha-
wa richtte zich op een grote groep van
uiteenlopende beroepen. Naast het Mantel-
project bestaat een veelheid van dergelijke me-
thoden (zie Carlisle, 1986). Doel van deze me-
thoden is vooral de kern van de functie op te
sporen, om op basis daarvan opleidingsprofie-
len en curricula te kunnen inrichten. Niet zo-
zeer de vraag naar generic skills staat centraal.
De gemeenschappelijke kern kan echter op-
gespoord worden. Belangrijk blijft daarom de
vraag of d.m.v. een mantelproject-achtige
werkwijze over beroepsgroepen heen generic
skills kunnen worden opgespoord. In beginsel
kan dit, zoals Mertens heeft getracht, doch de
primaire doelstelling van dit type projecten is
domein- en beroepsgroepspecifieke vaardig-
heidsprofielen op te sporen t.b.v. leerplanont-
wikkeling.

Concluderend kunnen we stellen dat de ge-
neric skills benadering een belangrijke stap
voorwaarts is om inzicht in en feitenmateriaal
te verkrijgen over de harde kern van kennis en
vaardigheden van brede beroepsgroepen, of in
meer beperkte zin voor een aantal verwante be-
roepen. Het zou een belangrijke stap voor-
waarts zijn geweest als een sterker accent op de
beroepsgebonden vaardigheden gelegd had
kunnen worden.

1.1.5 Transferable skills
De generic skills benadering van Randhawa
werd ontwikkeld in het begin van de jaren ze-
ventig. Dan wordt door het voormalig Natio-
nal Center for Research in Vocational Educa-
tion te Columbus, Ohio in de VS een
onderzoeksproject gestart naar de relatie tus-
sen beroepsadaptatie en transferable skills
(Pratzner, 1978). 'Transferable' of 'flexible
skills' zijn vaardigheden die de overgang van
de ene carrière (loopbaan) naar de andere be-
vorderen (Wiant, 1987, p. 1). Schattingen in de
VS geven aan dat men verwacht dat mensen ge-
durende hun leven gemiddeld 10 keer van baan
zullen veranderen. 'Transition-vaardigheden
zijn dan van grote betekenis. We zullen in deze
paragraaf een drietal benaderingen bespreken
die alle min of meer pogen om de relatie tussen
beroepsadaptatie en flexibiliteit of transfera-
bility aan de orde te stellen, dan wel te onder-
zoeken. Op de eerste plaats Daniels en Karmos
(1983) die een drietal alternatieven beschrijven
om studenten te scholen in het adapteren van
nieuwe technologische ontwikkelingen in de
samenleving. In de tweede plaats het onder-
zoeksproject Transferable skills van het voor-
malig National Center for Research in Vocati-
onal Education te Columbus, Ohio (Pratzner,
1978; Wiant 1987). In de derde plaats het on-
derzoek naar sleutelkwalificaties door Mer-
tens (1974,1975).

1.1.5.1 Daniels & Karmos' adaptatie-
concept

Het onderzoek van Daniels en Karmos is ge-
richt op de vraag hoe studenten voorbereid
kunnen worden voor een samenleving die in
hoge mate door technologie wordt beïnvloed.
Zij presenteren drie alternatieven die als
interventie- of instructiestrategieën kunnen
worden opgevat. De drie alternatieven bou-
wen op elkaar voort en hebben daardoor een
cumulatief karakter:

a. het belang van basic skills. Het gaat hierbij
om de bekende basisvaardigheden als lezen,
schrijven, spreken, wiskunde, luisteren,
natuurkunde, redeneren.

b. Het tweede alternatief legt naast de basic
skills ook een accent op transferable skills.
De laatste worden als volgt gedefinieerd:

1. de vaardigheid is fundamenteel voor een be-
paald beroep of trainingsprogramma; (en-
treevoorwaarde)

2. de vaardigheid is noodzakelij k voor het suc-
cesvol kunnen uitvoeren resp. volgen van
een beroep of trainingsprogramma; (hand-
havingsconditie)

3. de vaardigheid is overdraagbaar naar an-
dere beroepssituaties en -categorieën
(transitievoorwaarde). Op grond van nade-
re analyse formuleren Daniels en Karmos


394 Pedagogische Studiën

-ocr page 403-

1 • Herkennen van en reageren op veranderingen; een persoonlijke stijl van reageren ontwikkelen.

2. Taxeren en gebruiken van externe symptomen; gebruik maken van externe ondersteunende systemen, zoals
gezin, vrienden, trainingsprogramma's.

3- Taxeren en gebruiken van interne symptomen; gebruik maken van het persoonlijke bewustzijn als prikkel
tot verandering en persoonlijke kracht, als een bron van energie voor verandering.

4. Verminderen en kunnen hanteren van emotionele spanning.

5. Plannen en uitvoeren van veranderingen; gebruik maken van discrepanties tussen bestaande en gewenste
omstandigheden om op basis daarvan een actieplan op te stellen, om een nieuwe visie te ontwikkelen en uit
te voeren.

Figuur I Change skills

een vijftal categorieën transferable skills:
wiskundige, communicatieve, interper-
soonlijke, redeneer-en manipulatieve vaar-
digheden.

c. Het derde alternatief bouwt voort op de
voorgaande twee en omvat derhalve basic
skills en transferable skills. Daniels en Kar-
mos voegen daar een pakket 'change skills'
aan toe. Deze vaardigheden om te kunnen
veranderen vormen de basis voor een ade-
quaat zelf-management. De auteurs menen
dat het derde alternatief de beste mogelijk-
heid biedt om in te spelen op de veranderen-
de eisen van de moderne technologische sa-
menleving.

Om de genoemde change skills te concretiseren
geven we van hen in Figuur 1 een overzicht.

In een latere publikatie definiëren Daniels,
Karmos en Presley (1985) de vaardigheden on-
der andere labels, zoals generalizable skills,
Problem solving skills en transition skills and
knowledge. Waarmee aangegeven wordt hoe
moeizaam het definitieprobleem rondom het
begrip basisvaardigheden wordt opgelost.

1-1.5.2 //et Transferable Skills Project
Loopbanen van mensen voltrekken zich niet
lieer zoals decennia geleden. Meerdere carriè-
res in een leven zal steeds meer usance worden.
Dit gegeven vormde de achtergrond van het
project Transferable Skills. De vraag die op
kwam was welke vaardigheden dragen ertoe
bij dat de overgang van de ene carrière naar de
ander wordt bevorderd en de vraag waar en
hoe deze te leren zijn. Wat flexibele of trans-
ferable skills waren was aanvankelijk niet zo
duidelijk "(...) imprecisely defined skills
such as communication, interpersonal skills,
Problem solving skills and so forth" (Wiant,
1987, p.2); alhoewel eenieder die bij het pro-
ject betrokken raakte, overtuigd was van het
belang van deze vaardigheden.

Volgens Pratzner (1978) kunnen transfera-
ble skills in twee betekenissen worden opgevat.
Ten eerste als vaardigheden waardoor indivi-
duen aangeleerde of bestaande kennis en vaar-
digheden kunnen overdragen en toepassen in
nieuwe of veranderende situaties. Ten tweede
als vaardigheden met transferwaarde. Dit zijn
vaardigheden waarvan gebleken is dat ze over-
draagbaar zijn naar vele (nieuwe) vaardighe-
den. Het is een belangrijk analytisch onder-
scheid en roept twee achterliggende vragen op:
Wat zijn transfervaardigheden die het trans-
ferproces bevorderen, en wat zijn transferable
vaardigheden?

We gaan in deze paragraaf op de tweede
vraagstelling in, ook omdat deze de kern
vormt van het Transferable skills project. Om
de vraag naar transferable skills te kunnen
beantwoorden werd een Inductieve procedure
gevolgd. Veertien onderwijsprogramma's van
scholen en bedrijven werden geselecteerd. De
programma's werden onderzocht op implicie-
te en expliciete aspecten van vaardigheden die
transfer bevorderen. Daarnaast werden bij-
eenkomsten belegd met docenten, vakbonds-
vertegenwoordigers, personeels- en oplei-
dingsfunctionarissen uit verschillende
bedrijfstakken.

De deelnemers werd verzocht om hun erva-
ringen en meningen over tranfervaardighe-
den, personeelsselectie, training, feitelijke
transfer van personen en functiegroei te vertel-
len. De onderzoekers benadrukken dat de re-
sultaten die deze analyses opgeleverd hebben,
geen brede empirische basis hebben en daarom
met de nodige voorzichtigheid moeten worden
gehanteerd. De resultaten van de analyses en
groepsinterviews werden verwerkt in een vijf-
tal categorieën, en wel:

a. mathematische vaardigheden,

b. communicatieve vaardigheden,

c. interpersoonlijke vaardigheden.


395 Pedagogische Studiën

-ocr page 404-

d. redeneervaardigheden,

e. psycho-motorische vaardigheden.

De beschreven vaardigheden zijn zeer alge-
meen van karakter, fundamenteel voor vele
beroepsgroepen of opleidingsprogramma's,
noodzakelijk voor succes en overdraagbaar
naar andere beroepssituaties. Door Pratzner
worden deze vaardigheden als noodzakelijk
genoemd in verband met de door de technolo-
gieën veranderde beroepspraktijk. Deze in-
ductieve inventariserende benadering van
Pratzner geeft geen duidelijkheid over de rich-
ting van transfer; er wordt bijvoorbeeld geen
uitsluitsel gegeven op de vraag of het om hori-
zontale of verticale transfer gaat, of het om
'near' dan wel 'far' transfer handelt.

Pratzner plaatst wel kanttekeningen bij dit
soort lijsten met vaardigheden. Er is, zo stelt
hij, erg weinig bekend over functieverande-
ringen en beroepsmobiliteit. Er is geen alge-
meen aanvaarde lijst met specifieke vaardig-
heden en persoonskenmerken die ingezet
kunnen worden in een breed scala aan be-
roepssituaties. Transfervaardigheden als zo-
danig garanderen nog geen groter adaptatie-
vermogen; zij bevorderen deze hoogstens.
Overigens zijn de laatste jaren wel studies on-
dernomen naar loopbanen (Balmer, Gonon &
Straumann, 1986). Vooral de biografische
methode is daarin zeer in zwang. Wij komen
daarop bij de beschrijving van Mertens terug.

1.1.5.3 Sleutelkwalificaties: Het concept

van Mertens
Het begrip sleutelkwalificaties dat door Mer-
tens (1974) is ontwikkeld, komt voort uit een
onderzoeksprogramma van het Institut für
Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der Bun-
desanstalt für Arbeit (lAB) te Nürnberg
(BRD). Het onderzoek startte in de jaren
zestig en probeerde een oplossing te vinden
voor de starheid van de onderwijseconomi-
sche planningsmodellen. Met behulp van een
flexibiliteitsonderzoek is getracht hierop een
antwoord te vinden. Getracht wordt vast te
stellen in welke mate personen met dezelfde
opleiding of hetzelfde beroep in uiteenlopen-
de functies te vinden zijn en in hoeverre be-
paalde soorten functies door personen met
uiteenlopende opleidingen of beroepen wor-
den bezet. Zo hoopt men flexibiliteitsmoge-
lijkheden aan de aanbodzijde en de vraagzijde
op het spoor te komen (Dedering & Schim-
ming, 1984; Van Hoof & Dronkers, 1980).

Het flexibiliteitsonderzoek heeft een sterk em-
pirisch karakter. Het begrip sleutelkwalifica-
ties en de nadere uitwerking daarvan is echter
normatief van aard en vormt een aanvulling in
onderwijskundige richting op dit arbeids-
marktonderzoek.

In het flexibiliteitsonderzoek worden
substitutie- en mobiliteitskenmerken van de
arbeidsmarkt onderzocht. In deze benadering
worden nog geen ontwikkelingen in de be-
roepssituatie en de werkgelegenheidsstruc-
tuur verdisconteerd. Sleutelkwalificaties die-
nen zodanig van karakter te zijn dat ze
maximale substitutie en mobiliteit garanderen
en in potentie aan toekomstige, gedeeltelijk
nog onbekende kwalificatievereisten vol-
doen. Mertens geeft in feite een aanzet tot een
taxonomie van sleutelkwalificaties met een
heuristische waarde. Sleutelkwalificaties die-
nen categorieën te bevatten m.b.t. de bevor-
dering van een veelheid aan vaardigheden en
persoonskenmerken. Hij noemt als voorbeel-
den: het levenslang kunnen leren, wisseling
van sociale rollen, afstand scheppen door te
theoretiseren, creativiteit en relativeringsver-
mogen bevorderen, verbinden van theorie en
praktijk, ontwikkelen van technisch begrip,
analyse van interesses, samenwerkingsbereid-
heid, uithoudingsvermogen, concentratie,
etc.

De taxonomische indeling van Mertens
bestaat uit 4 categorieën:

a. basiskwalificaties, kwalificaties van een
hogere orde, gericht op verticale transfer;

b. horizontale kwalificaties, kwalificaties ge-
richt op horizontale of laterale transfer
(soortgelijke situaties, functies, beroepen);

c. 'Breitenelemente' kunnen worden opgevat
als generieke vaardigheden (zie ook para-
graaf 3.2.4);

d. 'vintage factoren' omvatten die kennis en
vaardigheden die in de huidige opleidingen
wel zijn opgenomen, maar die oudere gene-
raties niet meer hebben gehad (vreemde ta-
len, computer onderwijs, e.d.). Zij kunnen
als inbreng dienen voor volwasseneneduca-
tie of voor bijscholingscursussen.

In het kader van deze paragraaf zijn de ba-
siskwalificaties en de horizontale kwalifica-
ties van betekenis, daar zij immers verwijzen
naar transfer.

Basiskwaliteiten en horizontale kwalifica-
ties kunnen worden onderscheiden in een aan-
tal deelvaardigheden (zie Figuur 2).


396 Pedagogische Studiën

-ocr page 405-

Basiskwalificaties

algemeen

1. logisch denken

2. analytisch denken

3. kritisch denken

4. structurerend denken

5. dispositie denken

6. coöperatief denken

7. conceptueel denken

8. beslissingsgericht denken

9. creatief denken
10. contextueel denken

Horizontale kwalificaties

algemeen concretisering

1. geïnformeerd zijn
over informatie

a. het wezen van informatie

b. inwinnen van informatie

c. begrijpen van informatie

d. verwerken van informatie


Figuur 2 Sleutelkwalificaties volgens Mertens (1974)

Door Balmer, Gonon en Straumann (1986)
is een biografisch onderzoek uitgevoerd naar
innovatie en kwalificatie van elektromonteurs
en mecaniciens als gevolg van nieuwe techno-
logieën. Hun studie was erop gericht onder
andere na te gaan in welke mate kwalificaties
doorwerken van school naar beroep en binnen
verschillende functies (carrière). Het kwalifi-
catiemodel dat zij schetsen is een leerproces
op de arbeidsplaats zelf dat zij een immanent
karakter toekennen. De speelruimte die
iemand krijgt om zichzelf te ontwikkelen
wordt bepaald door drie dimensies: de mate
van generaliseerbaarheid van kwalificaties,
de mate van zelfstandigheid en de individuele
leerstrategie van de werknemer.

Waar het de generaliseerbaarheidsthese of
-dimensie betreft sluiten de auteurs aan bij
Mertens' conceptie om deze empirisch te on-
derbouwen. Anderzijds menen zij wel dat
Mertens' polyvalente kwalificaties zo alge-
meen en situatieneutraal zijn dat zij moeilijk
op concrete beroepssituaties betrokken kun-
nen worden.

Uit hun analyse van biografieën blijkt dat
ook heel duidelijk t.a.v. zowel de 'Breitenele-
mente' als t.a.v. basiskwalificaties. Dalmer et
al. (1986, p. 166) gaan zelfs zo ver dat zij de ba-
siskwalificaties als zelfstandig definieerbare
kwalificaties afschrijven. Zij menen dat het
vooral
socialisatieprocessen zijn die transfer
bewerkstelligen op de werkvloer. Logisch
denken b.v. is een eis die altijd wel geformu-
leerd kan worden bij welk beroep dan ook. De
toepassing van logisch denken zal bij een in-
formaticus verschillen van die van een ver-
pleegkundige evenais de wijze waarop deze
Wordt geleerd. Generalisaties in de vorm van
specifieke socialisatie-effecten zijn door Dal-
mer et al. duidelijk geconstateerd. Ook Wiant
(1987) wijst in zijn bijdrage meer op de wijze
van verwerven van flexibele vaardigheden,
dan dat hij zich vermoeit met de vraag wat ze
zijn.

Wie de vaardigheden van Mertens bekijkt
en nader analyseert zal moeten vaststellen dat
deze inderdaad zeer algemeen zijn en van een
hoog abstractieniveau. Deze abstractiegraad
vloeit voort uit de eis van algemene wendbaar-
heid, inzetbaarheid en toepasbaarheid. Juist
t.a.v. deze abstractiegraad formuleren ver-
schillende auteurs zware kritiek op het sleutel-
kwalificatieconcept van Mertens. De kwalifi-
caties zijn veel te abstract, staan te ver af van
de concretisering in de onderwijspraktijk en
zeker van die in het beroepsonderwijs. De
kwalificaties zijn zowel te vaag als te ruim, ze
zullen nader geoperationaliseerd moeten wor-
den. Dan kan ook de feitelijke transferpoten-
tie onderzocht worden (Dedering & Schim-
ming, 1984; Dalmer et al.,1986).

Op basis van het voorgaande kunnen we enke-
le conclusies trekken. De empirische basis
waarop de uitspraken en voorstellen voor
transfervaardigheden berusten is nogal zwak.
De gegevens moeten daarom met het nodige
voorbehoud worden gehanteerd. De genoem-
de vaardigheden zijn van een buitengewoon
hoog abstractieniveau, zodat ze nauwelijks
differentiëren tussen beroepen en soorten on-
derwijs.

Veel vaardigheden die genoemd worden
bevinden zich in het klassieke cognitieve in-
strumentele domein. Dat is op zich niet ver-
wonderlijk. Daarentegen valt wel op dat


397 Pedagogische Studiën

-ocr page 406-

slechts marginaal aandacht bestaat voor niet-
instrumentele kwalificaties, ook wel hou-
dingsaspecten genoemd. Daarnaast kan ge-
vraagd worden in hoeverre cognitieve be-
kwaamheid de anderssoortige vaardigheden
(interactief, psychomotorisch) beïnvloedt.
Ten slotte valt wel op dat er een grote mate van
overeenstemming lijkt te bestaan in de drie ge-
schetste benaderingen. Er worden op drie mo-
menten in de carrière van het beroepsverloop
getracht keuzen te maken: bij de entree (basis-
vaardigheden), bij de uitvoering en handha-
ving van de functie (generic and job-related
skills) en bij de transitie van de ene functie of
carrière naar de andere. Het accentueren van
change skills/flexible skills om mee te kunnen
groeien met de arbeidsorganisatie, of om het
beroepsleven zelf een andere wending te kun-
nen geven (self management) is een opvallend
element in het werk van Daniels, Karmos en
Presley (1985). Vanuit een tamelijk sceptische
instelling kunnen we ons afvragen of bijna al-
le genoemde vaardigheden transferpotentie
bezitten? Wiant (1987) geeft zelf een positief
antwoord op die vraag en hij stelt ook nuchter
vast dat de identificatie van zo algemene vaar-
digheden geen 'nieuwe ontdekking' is.

2 Naar een voorlopige synthese

We hebben verschillende auteurs de revue la-
ten passeren. Het was'de bedoeling om tot die-
per inzicht te komen, de essentie van het be-
grip basisvaardigheden in de greep te krijgen
en zo mogelijk tot een nadere concrete invul-
ling te komen. Een vijftal optieken is beschre-
ven. Het is nu de bedoeling om deze zo moge-
lijk te verbinden of te synthetiseren.

We hebben in het voorgaande gezien dat
het begrip basisvaardigheden wordt geënt op
de beroepsrol, soms heel specifiek in relatie
tot (nieuwe) technologische ontwikkelingen.
Daarbij vallen drie elementen te onderschei-
den:

a. de entree op de arbeidsmarkt en de noodza-
kelijke beroepsvoorbereiding daarvoor.
Men dient te beschikken over bepaalde
(beroeps- of functiegebonden) basisvaar-
digheden: (basic skills/job-related skills);

b. de uitvoering van het beroep (het handha-
ven en verder doorgroeien in de functie;
(generic skills/job-related skills)

c. de overgang van de ene functie naar de
andere in een soortgelijk beroep, of de
overstap (transitie) van carrière naar car-
rière (flexibel skills/transition skills/chan-
ge skills).

Men zou de vaardigheden ook anders kunnen
ordenen en wel als volgt:

1. Voorwaardelijke vaardigheden

Deze behoren tot het domein van de basis-
vorming voor iedereen. De WRR (1986) de-
finieert basisvorming als "de gemeen-
schappelijke en algemene vorming op
intellectueel, cultureel en sociaal gebied,
die als grondslag dient voor een verdere
ontwikkeling van de persoonlijkheid, als-
mede voor een zinvol functioneren als lid
van de samenleving en voor een verant-
woorde keuze en een verdere scholing van
een beroep." Voor zover voorbereiding
voor een beroep plaatsvindt zullen basic
skills noodzakelijk zijn aangevuld met
oriënterende job-related skills.

2. Gemeenschappelijke beroepsvaardigheden
De vaardigheden die hier beoogd worden
zijn beroepsgebonden vaardigheden en
vallen uiteen in een tweetal categorieën: a)
vaardigheden die gemeenschappelijk zijn
voor
alle beroepen; en b) vaardigheden die
gemeenschappelijk zijn voor
bepaalde be-
roepsgroepen.

3. Transitie-vaardigheden

Deze vaardigheden zijn van een hogere or-
de en stellen een persoon in staat om infor-
matie uit de beroeps- en arbeidswereld zo-
danig te verwerken dat een adequaat
besluitvormingsproces kan plaatsvinden
om een carrière te plannen resp. uit te voe-
ren (self management; leren leren).

De voorwaardelijke vaardigheden worden
gevormd door onder andere de basic skills, die
overigens meer omvatten dan lezen, schrijven
en rekenen. De standaard voor een moderne
samenleving bestaat ons inzieos minimaal uit
vreemde talen onderwijs, moedertaal, wis-
kunde, science, techniek en technologie, soci-
al studies, expressievakken, beroepenoriënta-
tie, economie en politiek maatschappelijke
vorming. Iedereen moet een minimale beheer-
sing vertonen op deze domeinen om in de sa-
menleving te kunnen functioneren. Ze vor-
men de voorwaarde om de gemeenschappe-
lijke en transitievaardigheden te leren.

In zekere zin geldt dit ook voor de job-


398 Pedagogische Studiën

-ocr page 407-

related- en de verruimde basic skills. Zij ne-
men in ons betoog een tussenpositie in. Lezen,
schrijven en rekenen vormen voorwaarden
voor communicatie, voor media en computer
literacy, voor wiskunde en natuurkunde.
Toch is de veronderstelling dat al deze vaar-
digheden een dusdanig algemeen karakter
hebben, dat zij voorwaardelijk zijn voor het
functioneren van elk individu in onze huidige
samenleving. Beroepsgebonden of specifiek
zijn ze daardoor niet.

De generic skills vormen een pendant van
de gemeenschappelijke beroepsvaardighe-
den. Door middel van statistisch-analytische
methoden wordt van een groot aantal beroe-
pen bepaald wat het gemeenschappelijk deel
aan kennis en vaardigheden is. Door het feit
dat ze gemeenschappelijk zijn is een uitwisse-
ling mogelijk en bezitten deze vaardigheden
transferpotentie. Toch lijkt het ons niet ge-
wenst om te spreken van basisvaardigheden in
de zin van basisvorming. Het gaat hier eerder
om 'common', d.i. gemeenschappelijke ele-
menten, dan om core skills in de betekenis van
fundament voor andere vaardigheden. Be-
roepsspecifieke training maakt wel gebruik
van basic skills, maar niet altijd van generic
skills.

De transitie-vaardigheden zouden aan dit
laatste probleem tegemoet
moeten komen. De
transferable of flexible skills vormen deze
laatste categorie. Het is een belangrijke maar
nog moeilijk grijpbare categorie. Balmer et al.
hebben gewezen op het generalisatie-effect
dat optreedt door socialisatie, maar tevens op
het zelfstandigheids- en autonomie-aspect in
een beroep en de leerstrategie waarover
iemand beschikt. We kunnen deze vaardighe-
den dus zien als resultaat van een bepaald leer-
of vormingsproces en als voorwaarde voor
verdere ontwikkeling en vorming. Juist dit
voorwaardelijk karakter maakt ze erg belang-
rijk in het kader van her- en bijscholing en
voor adaptatie in veranderende beroepssi-
tuaties.

De analyse tot nu toe leert ons dat we de
groepen basisvaardigheden hebben uiteenge-
legd in drie categorieën. We hebben een ver-
binding gemaakt met faseringen in de ar-
beidsloopbaan, waardoor een matrix met 9
cellen kan worden gevormd (zie Figuur 3).

Vaardigheden Basic
Fasen

Generic Transferable

entree x

X

uitvoering

volharding

X X

meervoudige

carrières

X X

Figuur 3 Vaardigheden gerelateerd aan loop-
baanfasen

Elke groep van vaardigheden zou vervol-
gens geïnventariseerd en geanalyseerd kunnen
worden in onderwijskundig taxonomische
termen. Daaruit komt dan een specifiek resul-
taat dat voor een beroepsopleiding of functie-
gerichte training betekenisvol is. Voor een
voorbeeld kan verwezen worden naar Olbrich
en Pfeiffer, 1980; voor een toepassing zie Nij-
hof en Mulder, 1986. Het belangrijkste van
het schema in Figuur 3 is dat zichtbaar wordt
gemaakt dat de definitie van basisvaardighe-
den aangescherpt moet worden en wellicht dat
de term zelf moet vervallen voor het beroeps-
onderwijs en de volwasseneducatie. We zou-
den de term basisvaardigheden kunnen reser-
veren voor basic skills (basisvorming), terwijl
voor de beroepsvoorbereiding en -training en
socialisatie gedacht zal moeten worden aan
generieke vaardigheden resp. flexibiliteits- of
transitievaardigheden. Daarmee zijn dan
resp. vaardigheden bedoeld die de laterale of
horizontale transfer in beroepssituaties die-
nen, en verticale transfer in loopbanen waar-
door de mobiliteit van werknemers kan wor-
den bevorderd.

In de geschetste vijf benaderingen van het be-
grip basisvaardigheden keren standaard drie
groepen inhoudelijke aspecten terug: kennis-
aspecten (concrete aan kennisdomeinen ge-
bonden inhoudelijke kennis) en (psychomo-
torische) vaardigheden, procedurele kennis-
aspecten (weten hoe), en persoonskenmerken
(leerstijlen, autonomie, creativiteit). Deze
drie groepen treffen we aan in de drie onder-
scheiden typen basisvaardigheden.
Basisvaar-
digheden kunnen we terugkerend naar onze
werkdefinitie daarom herformuleren als die
instrumentele en niet-instrumentele kennis en


399 Pedagogische Studiën

-ocr page 408-

vaardigheidsaspecten die verticale en hori-
zontale transferwaarde hebben voor gediplo-
meerde schoolverlaters en beroepsbeoefena-
ren in die zin dat zij toegang verschaffen tot de
beroepswereld, tot verdere studie of scholing
en meervoudige carrières mogelijk maken.

3 Discussie

De analyse van het begrip basisvaardigheden
laat zien dat ondanks verschillen in aanpak de
uitkomsten heel algemeen zijn: nogal abstrac-
te categorieën vaardigheden. Dat roept alle
bezwaren op die ook bij Mertens geformu-
leerd zijn. Bovendien leidt die kritiek tot de
vraag of er wel verschil is tussen beroepson-
derwijs en algemeen vormend onderwijs. Of
genuanceerder: hoe algemeen wordt beroeps-
onderwijs ais zij meer op die algemene basis-
vaardigheden wordt toegespitst? Het zal dui-
delijk zijn dat dat onderscheid volledig
verdwijnt indien uitsluitend op deze algemene
vaardigheden wordt geschoold zonder enige
vorm van beroepsgebonden context. De vraag
is dan wel hoe zinvol en doelmatig dat is. Voor
ieder zal duidelijk zijn dat metselen een
speci-
fieke
beroepsvaardigheid is. Duidelijk is ook
dat logisch denken een
algemene vaardigheid
is. Een beroepsgerichte voorbereiding maakt
het noodzakelijk algemene en beroepsspeci-
fieke vaardigheden te-combineren, zoals dat
in het hoger onderwijs ook het geval is. Zeer
specifieke vaardigheden worden in de prak-
tijk geleerd.

De vraag wordt daarom veeleer hoe be-
roepsspecifiek een bepaalde algemene vaar-
digheid moet worden aangekleed om functio-
neel te zijn voor de beroepsuitoefening. De
mate en de verhouding waarin substantiële
kennis gecombineerd moet worden met proce-
durele kennis bepaalt hoe specifiek een vaar-
digheid voor een bepaald beroep is.

Dat leerprocessen contextgebonden zijn is
de laatste jaren met grote evidentie aange-
toond. Taak- en beroepenanalayses zijn daar-
om noodzakelijk om uit te kunnen maken hoe
algemeen of specifiek bepaalde vaardigheden
zijn en hoe en waar ze geleerd of getraind moe-
ten worden. De training van operators, lood-
sen en piloten is daarop b.v. gebaseerd.

Dat roept dus de vraag op of het nader ope-
rationaliseren van die algemene vaardigheden
inderdaad leidt tot verschillende inhouden
voor verschillende doelgroepen. Die vraag is
ook betekenisvol in het kader van schaalver-
grotingsprojecten zoals de SVM-operatie.

Door samenvoeging van scholen ontstaan
niet alleen grote schoolgemeenschappen,
maar ook nieuwe mogelijkheden om modulen
uit te wisselen tussen verschillende oplei-
dingstrajecten: Engels is immers Engels, en
natuurkunde is natuurkunde? Maar is han-
dels Engels (MEAO) hetzelfde als technisch
Engels (MTO)? Is toegepaste natuurkunde
hetzelfde als fundamentele natuurkunde.
Verschillende doelgroepen zullen verschillen-
de curricula behoeven, afhankelijk van de
specifieke behoeften op de arbeidsplaats.

Een taakverdeling tussen of integratie van
algemeen vormend en beroepsgericht onder-
wijs op grond van deze analyse van basisvaar-
digheden alleen is niet toereikend. Daarvoor
is een heroriëntatie op de opleidingsstructuur
noodzakelijk in het licht van de nieuwe eisen
die de samenleving stelt aan haar onderwijs-
systeem. Dat kan betekenen dat bedrijfsoplei-
dingen de specifieke functie van functiege-
richte training opnieuw versterken. Bij grote
bedrijven is dit reeds het geval. Daardoor
komt in het onderwijs ruimte voor het verster-
ken van de algemene component. Het vinden
van de optimale koppeling tussen onderwijs-
systeem en bedrij fsopleidingen zal een belang-
rijke opgave zijn voor de jaren negentig.

Literatuur

Balmer, K., Ph. Gonon&M. Straumann,/nnova//-
on und Qualifikation. Eine berufbiografische
Untersuchung von FEAM und Mechanikern.
Zürich: Institut für Bildungsforschung und Be-
rufspädagogik des kantonalen Amtes für Be-
rufsbildung, 1986.

Carlisle, K.E., Analyzing Jobs and tasks. Engle-
wood Cliffs, N.J: Educational Technology Pu-
blications, 1986.

Datta, L., Employment related basic skills. In:
H.F. Silberman, H.F. (Ed.),
Education and
work.
Chicago: The University of Chicago
Press, 1982.

Daniels, M. H. & J. S. Karmos, Preparing Students
to adapt with new technology
Carbondale, III.:
College of Education, Southern Illinois Univer-
sity, 1983.


400 Pedagogische Studiën

-ocr page 409-

Daniels, M. H., Karmos, J.S. & C. A. Presley, To-
ward Excellence in Secondary Vocational Edu-
cation: Developing Pretechnica! Curricula.
Co-
lumbus, Oh: The National Center for Research
in Vocational Education (Information series
no.295).

Dedering, H. & P. Schimming, Qualifikationsfor-
schung undArbeitsorientierteBildung.
Wiesba-
den: Westalt, 1984.

Herr, E. L., Links among Training, EmployabiHty
andEmployment.
Columbus, Oh.: The Natio-
nal Center for Research in Vocational Educati-
on, 1977.

Hoof, J. J. van & J. Dronkers, Onderwijs en Ar-
beidsmarkt: een verkenning van de relaties tus-
sen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.

Husen, T. & T. N. Postlethwaite (Eds.), The inter-
national Encyclopaedia of Education: research
and studies.
Oxford: Pergamon Press, 1985.

Jones, K.S. (Ed.) Information retrieval experi-
ment.
London: Butterworths, 1981.

Mertens, D., Schlüsselqualifikationen. Thesen zur
Schulung für eine moderne Gesellschaft.
Mitt.
a.d. Arbeidsmarkt-und Berufsforschung.
1974,
no 7, 36-43.

Mertens, D., Schlüsselqualifikationen und Berufs-
bildung; Versuch einer Erwiderung.
Berufsbil-
dung in Wissenschaft und Praxis,
1975, no 5,
24-25.

Mull, P. M. & C. A. Prescott, High technology ca-
reers
Waco: Dallas, Tx: The Center for Occupa-
tional Research and Development., 1984.

Nation at Risk The Commission on Excellence in
Education. Washington, DC., 1983.

National Center for Research in Vocational Educa-
tion,
The unfinished agenda: The role of vocati-
onal education in the high school.
Columbus:
Ohio, 1984.

Nijhof, W. J. & P. Kommers, An analysis of Coope-
ration in relation to cognitive controversy. In R.
Slavin et al. (Eds.),
Learning to cooperate, coo-
perating to Learn.
(pp 125-147). London: Ple-
num Press, 1985.

Nijhof, W. J. & M. Mulder (Red.) Basisvaardighe-
den in het Beroepsonderwijs.
Den Haag:
SVO/TO, 1986.

Nijhof, W. J. & J. L. M. Remmers, Basisvaardig-
heden nader bekeken.
Enschede: Faculteit der
Toegepaste Onderwijskunde, 1989.

Olbrich, G. & V. Pfeiffer, Darstellung und Anwen-
dung eines Hierarchisierungssystems für Lern-
zieleinder Beruflichen Bildung.
rußichen Bildung. Heft 25. Berlin: Bundesinsti-
tut für Berufsbildung, 1980.

Pratzner, F.C., Occupational adaptability and
transferable skills.
Columbus, Oh.: the National
Center for Research in Vocational Education.
(Bulletin no.29), 1978.

Randhawa, B. S., Unstering of skills and occupati-
ons: a generic skills approach.
Journal of Voca-
tional Behavior,
1978. no 12, 80-92.

Rumberger, R., Demystifying High Technology.
Columbus, Oh: National Center for Research in
Vocational Education, 1984.

Sticht, T.G. & L. Mickulecky, Job related basic
skills: cases and conclusions.
Columbus, Oh:
The National Center for Research in Vocational
Education, 1984.

Stout, V. J. & H. W. Taylor, Skills need for Infor-
mation Technology users.
Athene, Ga: The Uni-
versity of Georgia, 1984.

Wegmann, R., R. Chapman & M. Johnson, Work
in the New Economy.
Indianapolis: JIST, 1989.

Wiant, A.Flexible skills and training strategies.
Columbus, Oh: The National Center for Re-
search in Vocational Education, 1987.

WRR, Basisvorming in het onderwijs. 's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1986.

Curricula vitae

W. J. Nijhof (m\), hoogleraar Onderwijskunde,
Vakgroep Curriculumtechnologie, Universiteit
Twente. Onderzoeksterrein: functie- en beroepsge-
richte educatie, bedrijfsopleidingen en curriculum-
technologie.

Adres: Postbus 217, 7500 AE Enschede.

J. L. M. Remmers (1958), verbonden aan het IVA
(Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onder-
zoek) als wetenschappelijk onderzoeker bij de sectie
Onderwijs en Cultuur. Onderzoeksterrein: aanslui-
ting onderwijsarbeid, de implementatieaspecten
van computergebruik in de schoolorganisatie, de in-
voering van formatiebudgettering in het primair en
voortgezet onderwijs.

Adres: IVA, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.
Manuscript aanvaard 4-5- '90


401 Pedagogische Studiën

-ocr page 410-

Summary

Nijhof, W.J. & J.L.M. Remmers. 'Transferable skills: toward a definition and operationalisation.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 389-402.

New technologies have impact on jobs. But the direction of this impact is unclear. Nevertheless it is obvious
that policy institutions like departments of education would like to know what kind of qualifications will be
necessary in the near future. Especially in The Netherlands, with an education system split up into a general
and vocational track, it might be interesting to know how to divide or to integrate the training system
from/into the general education system part.

In this article an analysis has been made of international literature in order to find and formulate common
components of a definition of transferable skills.

402 Pedagogische Studiën

-ocr page 411-

Ouderlijke opvoedingsgedragingen, empathie en prosociale
ontwikkeling van het kind

J.MA.M. JANSSENS, J.R.M. GERRIS,
A. W.H.JANSSEN

Vakgroep Algemene Pedagogiek Katholieke
Universiteit Nijmegen

Samenvatting

fn dit artikel worden relaties onderzocht tus-
sen ouderlijk opvoedingsgedrag, empathie en
de prosociale ontwikkeling van het kind. Op
de eerste plaats blijkt dat de prosociale ont-
wikkeling van het kind positief samenhangt
fnet ouderlijke ondersteuning, met inductief
disciplineringsgedrag en met gedrag waarbij
de ouder een beroep doet op de verantwoorde-
lijkheid van het kind. Machtsuitoefening
hangt daarentegen negatief met de prosociale
ontwikkeling van het kind samen. Op de twee-
deplaats blijkt dat de genoemde opvoedings-
gedragingen niet onafhankelijk zijn van el-
kaar. Inductie en het beroep doen op de
verantwoordelijkheid van het kind hangen
positief samen en beide gedragingen zijn ne-
gatief gerelateerd aan machtsuitoefening.
Een derde conclusie is dat empathie een posi-
tieve invloed heeft op de prosociale ontwikke-
ling van het kind. Bovendien is empathie af-
hankelijk van een opvoedingspatroon dat
gekenmerkt wordt door weinig machtsuitoe-
fenend en veel inductief gedrag en gedrag
Waarbij de ouder het kind aanspreekt op zijn
verantwoordelijkheid. Empathie kan derhal-
ve gezien worden als een interveniërende va-
riabele tussen opvoedingsgedrag van ouders
en de prosociale ontwikkeling van het kind.

De resultaten zijn gebaseerd op een studie
onder 120 Nederlandse gezinnen met een kind
tussen 9 en 12 jaar oud.

1 Inleiding

De laatse decennia is er veel onderzoek gedaan
naar de prosociale ontwikkeling van kinderen
en naar de wijze waarop ouders die ontwikke-
ling kunnen beïnvloeden. Wat prosociale ont-
wikkeling betreft wordt in dit artikel een on-
derscheid gemaakt tussen prosociaal moreel
redeneren en prosociaal gedrag. Prosociaal
moreel redeneren heeft betrekking op redene-
ren in situaties waarin de eigen behoeften in
conflict zijn met die van anderen; de persoon
geeft aan waarom aan eigen of aan andermans
behoeften voorrang moet worden gegeven.
Prosociaal gedrag betreft gedrag waarbij men
iets doet voor een ander en daaraan eigen be-
langen ondergeschikt maakt.

1.1 Disciplinering en prosociale on t wik-
keling

Hoe kunnen ouders prosociaal gedrag en pro-
sociaal redeneren bij hun kind bevorderen?
Door Hoffman (1963, 1970, 1975, 1982) is in
dat verband vooral accent gelegd op de kwali-
teit van disciplineren door ouders. Discipline-
ren is een vorm van controle-gedrag. Door het
toepassen van een bepaalde discipline-
ringstechniek proberen ouders het gedrag van
hun kind te veranderen in een door hen ge-
wenste richting (zie voor een meer uitgebreid
overzicht van het controle- en disciplinerings-
concept Gerris & Janssens, 1987). Rollins en
Thomas (1979) en Hoffman (1970) onder-
scheiden drie vormen van controle of discipli-
neren: machtsuitoefening, inductie en liefdes-
onthouding. In het geval van machtsuitoefe-
ning oefent de ouder druk uit op het kind om
zich in overeenstemming met de wensen van
de ouder te gedragen en de eigen behoeften
ondergeschikt te maken aan die van de ouder.
Voorbeelden daarvan zijn: fysieke en niet-
fysieke straf of daarmee dreigen en verbaal
geweld. In het geval van inductie probeert de
ouder het kind te overreden zich in over-
eenstemming met de wensen van de ouder te
gedragen. De ouder vermijdt daarbij een di-
rect belangenconflict, maar probeert de rede-
lijkheid van zijn verzoek te doen inzien. Voor-
beelden zijn: uitleg geven, redenen geven voor
gewenst gedrag, wijzen op de gevolgen van het
gedrag voor het kind zelf of voor anderen. In
het geval van liefdesonthouding wijst de
ouder het gedrag van het kind af en dreigt pas


Pedagogische Studiën 1990 (67) 403-416 Pedagogische Studiën 403

-ocr page 412-

en dreigt pas dan de relatie te herstellen als het
kind tot inkeer komt. Voorbeelden zijn: het
kind negeren, isoleren, teleurstelling uitspre-
ken en koel reageren op het kind. Volgens
Hoffman (1975) zou inductie positief en zou
machtsuitoefening negatief samenhangen
met prosociaal gedrag, terwijl voor liefdes-
onthouding de samenhang met prosociaal ge-
drag zou ontbreken. Op de reden daarvan zijn
we elders uitvoerig ingegaan (Janssens & Ger-
ris, 1984; Gerris & Janssens, 1984). Kort sa-
mengevat komt de theorie van Hoffman er op
neer dat de positieve invloed van inductie op
prosociale ontwikkeling gemedieerd wordt
door empathie. Daaronder wordt het zich
kunnen inleven in en meeleven met anderen
verstaan. Volgens Hoffman en Saltzstein
(1967) motiveert inductie het kind zich te
oriënteren op de schade of het leed die het ver-
oorzaakt heeft bij een ander. Het besef dat
men de oorzaak is van dat leed of die schade
kan empathische gevoelens doen onstaan.
Men leeft mee met het slachtoffer. Dat in- en
meeleven kan op zijn beurt weer aanleiding
geven om de schade te herstellen of het leed
van het slachtoffer te verzachten. Machtsuit-
oefening en liefdesonthouding kunnen daar-
entegen ressentiment en/of angst oproepen
bij het kind en richten de aandacht van het
kind niet op de gevoelens en gedachten van het
slachtoffer, maar op de negatieve gevolgen
van de overtreding voor het kind zelf (straf of
liefdesonthouding). Peze technieken zullen
dan ook eerder een egoïstische dan een proso-
ciale houding bij het kind versterken.

Hoewel Hoffmans verklaring plausibel
lijkt en er in onderzoek van Hoffman zelf ook
enige empirische ondersteuning gevonden is
voor de gepostuleerde relaties (zie voor een
overzicht Janssens & Gerris, 1984; Gerris &
Janssens, 1984), stellen Radke-Yarrow,
Zahn-Waxler en Chapman (1983) in hun over-
zichtstudie dat er zowel positieve, negatieve
als geen relaties zijn gevonden tussen machts-
uitoefening, liefdesonthouding en inductie
enerzijds en prosociale ontwikkeling ander-
zijds. Een verklaring hiervoor kan gelegen
zijn in het feit dat de gevolgen van een bepaal-
de disciplineringstechniek afhankelijk kun-
nen zijn van het gebruik van deze discipline-
ringstechniek in het totale ouderlijk
opvoedingspatroon. "If power assertion is
linked negatively with children's prosocial be-
ha viors, it is likely to be associated at the same
time with negative attitudes on the part of the
parent and, most likely, with punitive asserti-
on.... In the context of a positive and respon-
sive parent power assertion may relate quite
differently to prosocial behavior by children.
The influence of induction on prosocial beha-
vior is similarly modified by rearing context,
particularly affective contextual factors"
(Radke-Yarrow, Zahn-Waxler & Chapman,
1983, pp. 509-510). Ook Staub (1979) stelt dat
men beter de invloed van opvoedingspatronen
op de ontwikkeling van het kind kan bestude-
ren dan de effecten van specifieke technieken
binnen die patronen. We komen daarop nog
terug.

1.2 Ondersteun ing en prosociale on t wik-
keling

In die opvoedingspatronen lijkt een affectie-
ve, responsieve relatie tussen ouder en kind
van belang. Door verschillende auteurs (Rol-
lins&Thomas, 1979; Hoffman, 1970,1975) is
gewezen op de positieve invloed van ouderlij-
ke ondersteuning op zich op de prosociale
ontwikkeling van het kind. Rollins en Thomas
(1979) verstaan onder ondersteuning die op-
voedingsgedragingen waardoor het kind zich
op zijn gemak voelt in aanwezigheid van de
ouder en waardoor bij het kind het idee post
vat dat het als persoon door de ouder wordt
geaccepteerd. De volgende gedragingen zijn
daarvan voorbeelden: bemoedigen, prijzen,
helpen, samenwerken en affectie tonen. Vol-
gens Hoffman (1963) kan ondersteuning ertoe
leiden dat het kind niet gefrustreerd wordt
door eigen onvervulde behoeften die het kind
blind maken voor de behoeften van anderen.
Ondersteuning bevordert de emotionele ze-
kerheid van het kind; het behoeft zich minder
bezig te houden met de eigen belangen en
krijgt meer oog voor die van anderen. Ook
door Radke-Yarrow, Zahn-Waxler en Chap-
man (1983) wordt gewezen op een mogelijk
mediërende rol van empathie tussen ouderlij-
ke ondersteuning en de prosociale ontwikke-
ling van het kind. Ondersteuning door de
ouder geeft het kind de ruimte met gevoelens
en belangen van anderen rekening te houden
en zich derhalve in te leven in en mee te leven
met anderen. Toch concluderen zij in hun
overzichtstudie dat de gevonden relaties tus-
sen prosociale ontwikkeling en ondersteuning
niet consistent in dezelfde richting wijzen; in
sommige studies zijn wel, in andere zijn geen


404 Pedagogische Studiën

-ocr page 413-

relaties gevonden tussen ondersteuning en
prosociale ontwikkeling. De auteurs maken
daarbij als kanttekening, dat het in de meeste
studies gaat om algemeen ondersteunend ge-
drag. Volgens hen is het van belang om niet in
zijn algemeenheid naar ondersteunend gedrag
te kijken, maar naar ondersteunend gedrag in
situaties die voor het kind van direct belang
zijn. Zij wijzen in dat verband op situaties
waarin het kind in nood verkeert of leed er-
vaart. Ondersteuning krijgt in deze benade-
ring de betekenis van responsiviteit, het ge-
voelig zijn voor de behoeften en gevoelens van
het kind en daarop prompt en adequaat reage-
ren. Ook Staub (1979) benadrukt het specifie-
ke belang van ondersteuning in de vorm van
responsiviteit. Als ouders responsief reage-
ren, krijgt het kind het gevoel dat het controle
heeft over zijn omgeving. Bovendien krijgt
het kind het idee dat het vertrouwen kan heb-
ben in die omgeving. Die gevoelens van ver-
trouwen en controle kunnen volgens Staub
(1979) een positieve oriëntatie op andere men-
sen tot gevolg hebben.

Staub (1979) benadrukt daarbij dat dit
responsief gedrag ook als zodanig ervaren
moet worden door het kind. Ook uit onder-
zoek van Hoffman (1970) blijkt dat niet zo-
zeer inductief gedrag zoals gerapporteerd
door de ouders, maar inductief gedrag zoals
beleefd door het kind samenhangt met de pro-
sociale ontwikkeling van het kind. Volgens in-
teractionistische verklaringsmodellen is de
subjectieve (gedrags)omgeving zoals die door
het kind wordt waargenomen en geïnterpre-
teerd duidelijker gerelateerd aan de individue-
le ontwikkeling dan de meer afstandelijk ge-
definieerde en door volwassenen gerappor-
teerde omgeving (Magnusson & Allen, 1983).
Het gaat ons derhalve om de opvoedingsdi-
mensies zoals die door het kind worden be-
leefd. Uit eerder onderzoek is gebleken dat er
weliswaar een duidelijke overeenkomst is tus-
sen het opvoedingsgedrag zoals het wordt ge-
rapporteerd door de ouders en het opvoe-
dingsgedrag bezien met de ogen van het kind,
toch zijn de gevonden correlaties (r = .29 voor
vaders, r = .38 voor moeders) niet dusdanig
hoog dat onderzoek van opvoedingsdimen-
sies vanuit de waarneming van het kind niet
zinvol zou zijn (cf. Gerris, Janssens & Jans-
sen, 1988).

1.3 Beroep doen op de verantwoordelijk-
heid van het Icind en prosociale ontwik-
keling

In zijn latere publikaties heeft Hoffman
(1976,1982) niet alleen gewezen op het belang
van inductieve disciplinering en ondersteu-
nend gedrag van ouders voor de prosociale
ontwikkeling van het kind, maar tevens op de
betekenis van gedrag waarbij het kind wordt
gewezen op zijn verantwoordelijkheid en
wordt aangespoord tot rijp en aan zijn leeftijd
aangepast gedrag. Ook door andere auteurs
(Baumrind, 1971; Maccoby & Martin, 1983)
wordt een belangrijke invloed van dat soort
gedrag op de prosociale ontwikkeling van het
kind verondersteld. Zij vatten dat gedrag veel-
al samen onder het concept 'demandingness'.
Hieronder wordt gedrag van ouders verstaan
waarbij een appèl wordt gedaan op het vermo-
gen bij het kind tot zelfstandigheid, verant-
woordelijkheid of gedrag waarbij rijp gedrag
geëist wordt dat passend is bij de leeftijd van
het kind of gedrag waarbij de ouder gericht is
op de autonomie van het kind als persoon en
waarbij de ouder bovendien toeziet op nale-
ving van de gestelde eisen. Een goed, kort en
bondig Nederlandstalig equivalent voor het
concept 'demandingness' ontbreekt. In het
volgende spreken we van een beroep doen op
de verantwoordelijkheid van het kind. On-
danks de theoretische nadruk die er de laatste
jaren op dit concept wordt gelegd, zijn er nau-
welijks studies waarin dit begrip gerelateerd is
aan prosociale ontwikkehng. In het over-
zichtsartikel van Maccoby en Martin (1983)
worden alleen studies gerapporteerd waarin
de invloed van 'demandingness' is bestudeerd
in samenhang met ondersteuning. Zo vonden
Yarrow, Waxler en Scott (1971) dat beide ge-
dragingen nodig zijn. Ook concluderen Mac-
coby en Martin (1983) dat kinderen van
ouders die ondersteunend zijn en tegelijker-
tijd eisen durven stellen aan de verantwoorde-
lijkheid van hun kind, meer competent en
meer onafhankelijk zijn en zich meer sociaal
verantwoordelijk voelen. Eisenberg, Lennon
en Roth (1983) stellen vast dat het stimuleren
van autonomie van belang is voor de ontwik-
keling van prosociaal gedrag, en Staub (1979)
concludeert op basis van Baumrinds studies
dat het stimuleren van verantwoordelijkheid
en onafhankelijkheid belangrijk zijn voor het
tot stand komen van altruïstisch gedrag.

Uit het overzichtsartikel van Maccoby en


405 Pedagogische Studiën

-ocr page 414-

Martin (1983) is duidelijk dat het moeilijk is
om iets te zeggen over de effecten van 'deman-
dingness' zonder daarbij te kijken naar de
kwaliteit van ouderlijk ondersteunend ge-
drag. Uit een studie van Coopersmith (1967)
blijkt bovendien dat gedrag waarbij ouders
een beroep doen op de verantwoordelijkheid
van hun kind gerelateerd is aan ouderlijke on-
dersteuning en controle. Ouders die hoge
eisen stellen aan de competentie en gehoor-
zaamheid van hun kind en goed op naleving
van die eisen toezien, zijn vaker inductief en
hechten meer belang aan een democratisch
patroon van beslissingen in het gezin.

Welke gevolgen hebben bovenstaande bevin-
dingen voor onderzoek naar relaties tussen
opvoedingsgedragingen en prosociale ont-
wikkeling? Op de eerste plaats hebben we ge-
concludeerd dat het belangrijk is om opvoe-
dingsgedrag te meten zoals het door het kind
wordt gepercipieerd. Op de tweede plaats is
het van belang rekening te houden met de on-
derlinge afhankelijkheid van de verschillende
opvoedingsgedragingen en de invloed ervan
op prosociale ontwikkeling gelijktijdig te
bestuderen. In ons onderzoek gaan we daar-
om eerst na of ondersteuning, de kwaliteit van
disciplineren en het beroep doen op de verant-
woordelijkheid van het kind aan elkaar gere-
lateerd zijn. Vervolgens analyseren we de rela-
ties tussen deze aspecten van ouderlijk
opvoedingsgedrag enerzijds en de prosociale
ontwikkeling van het kind anderzijds. Ten
slotte gaan we in op de mogelijk mediërende
invloed van empathie tussen ouderlijk opvoe-
dingsgedrag en de prosociale ontwikkeling
van het kind.

1.4 Empathie als interveniërende variabele
Tot nu toe hebben we aan die mediërende rol
relatief weinig aandacht besteed. Er is eviden-
tie voor de aanwezigheid van relaties tussen
ouderlijk opvoedingsgedrag en empathie
enerzijds en tussen empathie en prosociale
ontwikkeling anderzijds. We hebben er al op
gewezen dat Radke-Yarrow, Zahn-Waxler en
Chapman (1983) een mediërende rol veron-
derstellen van empathie tussen ouderlijke on-
dersteuning en prosociale ontwikkeling. On-
dersteuning door de ouder geeft het kind de
ruimte met gevoelens en belangen van ande-
ren rekening te houden en zich derhalve in te
leven in en mee te leven met anderen. En vol-
gens Hoffman en Saltzstein (1967) motiveert
inductie het kind zich te oriënteren op de scha-
de of het leed die het veroorzaakt heeft bij een
ander. Het besef dat men de oorzaak is van
dat leed of die schade kan empathische gevoe-
lens doen ontstaan. Wellicht geldt iets soort-
gelijks voor gedrag waarbij de ouder een be-
roep doet op de verantwoordelijkheid van het
kind. Als ouders eisen dat hun kind rekening
houdt met de belangen van anderen, leren zij
dat het kind mede verantwoordelijk is voor
die anderen en dat besef kan bevorderen dat
het kind zich inleeft in de gevoelens van die an-
deren. In tegenstelling tot relaties tussen em-
pathie enerzijds en ouderlijk ondersteunend
en disciplineringsgedrag anderzijds zijn rela-
ties tussen empathie en gedrag van ouders
waarbij een beroep wordt gedaan op de ver-
antwoordelijkheid van het kind, nog nooit
onderzocht.

Als empathie een interveniërende variabele
is tussen opvoedingsgedrag en prosociale ont-
wikkeling, dan moeten er niet alleen relaties
zijn tussen opvoedingsgedrag en empathie,
maar ook tussen empathie en prosociale ont-
wikkeling. Niettemin concluderen Eisenberg
en Miller (1987) in hun overzichtsartikel dat er
slechts geringe samenhangen zijn tussen em-
pathie en prosociale ontwikkeling. De sterkte
van de samenhang hangt bovendien af van de
soort maat die gebruikt wordt voor empathie.
Positieve relaties doen zich vooral dan voor
als er gebruik wordt gemaakt van een
vragenlijst-methode om empathie te meten.
In ons onderzoek hebben we dat gedaan door
bij de kinderen de empathie-schaal van Bry-
ant(1982) af te nemen.

Eisenberg en Miller noemen verschillende
redenen waarom er vaak maar een geringe sa-
menhang worüt gevonden tussen empathie en
prosociale ontwikkeling. Een reden is gelegen
in het feit dat er in de meeste studies maar van
één maat voor prosociale ontwikkeling ge-
bruik gemaakt wordt. In ons onderzoek heb-
ben we verschillende maten betrokken. Op de
eerste plaats proberen we prosociaal moreel
redeneren te meten door de kinderen verhalen
voor te leggen waarin het eigen belang conflic-
teert met dat van een ander en waarin het kind
moet aangeven aan welk belang het de voor-
keur geeft en waarom. Op de tweede plaats
hebben we de leerkrachten van de in het on-
derzoek betrokken kinderen gevraagd hoe
prosociaal het kind in de klas is. Hetzelfde is


406 Pedagogische Studiën

-ocr page 415-

door middel van een sociometrische procedu-
re gevraagd aan de medeleerlingen.

Vatten we onze vraagstelling in een model
samen, dan kunnen we stellen dat het in ons
onderzoek gaat om een toets van het in Figuur
1 weergegeven model.

. Prosociale
ontwikkeling

►■Empathie •

Opvoeding ervaren.
door het kind

Figuur 1 Verklaringsmodel voor prosociale ont-
mkkeling

We zullen bij het toetsen van de adequaat-
heid van dit model nagaan of empathie inder-
daad als een interveniërende variabele moet
worden opgevat, dan wel als een afhankelijke
variabele, die niet medieert tussen opvoe-
dingsgedrag en prosociale ontwikkeling,
maar die wel te verklaren is vanuit opvoe-
dingsgedrag.

2 Methode

2.1 Subjecten

Er werden bij 120 Nederlandse gezinnen (bei-
de ouders en een kind uit elk gezin) uit Nijme-
gen en omgeving data verzameld. De steek-
proef bestond uit 61 jongens en 59meisjes. De
leeftijd van de kinderen ligt tussen 9;5 en
12;II jaar. Van de gezinnen komt 28% uit de
lagere sociale klasse, 50% uit de middenklasse
en 22% uit de hogere klasse (Van Westerlaak,
Kropman & Collaris, 1975)

2.2 Instrumenten

Empathie is gemeten met behulp van Bryants
empathie-schaal (Bryant, 1982). Deze schaal
bestaat uit 22 items die in de vorm van een ne-
genpuntsschaal aan het kind worden voorge-
legd. Een voorbeeld van zo'n item is het
volgende:

Als ik een meisje zie huilen, moet ik ook bij-
na huilen.

Hoe meer empathische reacties het kind ver-
toont, des te hoger de score op deze schaal. De
schaal heeft een betrouwbaarheid van .69
(alpha).

Prosociaal moreel redeneren is gemeten
met behulp van vier aan Eisenberg, Lennon en
Roth (1983) ontleende verhalen. In deze ver-
halen wordt het kind geconfronteerd met si-
tuaties waarin het moet kiezen tussen het
eigen belang en dat van anderen. Aan de kin-
deren wordt gevraagd waaraan zij de voor-
keur geven en waarom. Een voorbeeld van
zo'n verhaal is het volgende:

Meneer de Bruin liep een keer's avonds laat
over straat. Opeens zag hij dat er een vrouw
aan de overkant van de straat werd overval-
len. Een ongewapende man probeerde haar
tas af te pakken. Maar de vrouw hield de tas
goed vast, en ze riep om hulp, terwijl ze met
de dief aan het vechten was om haar tas. Me-
neer de Bruin keek snel om zich heen, maar
hij zag niemand anders die zou kunnen hel-
pen. De dief had hem nog niet gezien, dus hij
kon er nog ongemerkt vandoor gaan. Hij
wist niet goed wat hij moest doen. Want als
hij zou helpen zou de dief hem misschien
pakken.

De antwoorden van de kinderen zijn op au-
diorecorder opgenomen en daarna uitge-
schreven en gecodeerd (mate van intersubjec-
tieve overeenstemming =.83). Per verhaal
werd genoteerd of het kind egoïstisch rede-
neerde en/of zich liet leiden door de belangen
van anderen in de situatie en/of het kind rede-
neerde vanuit een empathische oriëntatie of
vanuit geïnternaliseerde normen of gevoe-
lens. Per kind werd één score berekend: in
hoeveel verhalen redeneert het kind vanuit het
belang van anderen of vanuit een empathische
oriëntatie of vanuit geïnternaliseerde gevoe-
lens of normen zonder ook maar één egoïs-
tisch motief te noemen. De scores die derhalve
lopen van nul tot en met vier, duiden op de
mate waarin het kind redeneert vanuit het be-
lang van anderen en niet vanuit eigenbelang.

Prosociaal gedrag werd vastgesteld door de
leerkrachten van de 120 kinderen te vragen de
Prosocial Behaviour Questionnaire van Weir
en Duveen (1981) in te vullen. Deze bestaat uit
20 zespuntsitems. Elk item heeft betrekking
op prosociaal gedrag van het kind in de klas.
Een voorbeeld-item is het volgende:

Biedt hulp aan andere kinderen die moeite
hebben met een bepaalde opdracht in de
klas.

De betrouwbaarheid van de schaal is .90
(alpha). Hoe hoger de score, hoe meer proso-
ciaal gedrag het kind vertoont in de klas vol-
gens de leerkracht.

Voor een tweede meting van prosociaal ge-
drag in de klas zijn de klasgenoten als infor-
matiebron gebruikt. Aan de klasgenoten van
de 120 kinderen werd gevraagd drie kinderen
in hun klas te noemen die zij het meest moch-
ten en drie die het meest anderen hielpen in de


407 Pedagogische Studiën

-ocr page 416-

klas. Voor elk van de 120 kinderen is vast-
gesteld hoe vaak ze op elke vraag afzonderlijk
door klasgenoten genoemd zijn. Deze aantal-
len zijn vanwege verschillen in klassegrootte
gedeeld door het aantal leerlingen in de klas.
De scores geven derhalve de mate aan waarin
het kind prosociaal gedrag vertoont in de ogen
van de leerlingen.

Om de mate van ouderlijke ondersteuning,
de mate waarin ouders een beroep doen op de
verantwoordelijkheid
van het kind en de kwa-
liteit van het
disciplineringsgedrag van ouders
te meten is de volgende procedure gevolgd.
Aan de kinderen zijn acht hypothetische si-
tuaties voorgelegd waarin een kind een regel
of norm overtreedt. Een voorbeeld van zo'n
verhaal is het volgende:

Je bent thuis samen met je vriend Kees aan
het spelen met LEGO. Je wilt eigenlijk een
paar stukjes LEGO hebben die Kees heeft.
Maar Kees geeft die stukjes niet af, terwijl
hij ze eigenlij kniet nodig heeft. Je wordt nij-
dig, loopt op Kees af en slaat hem tegen zijn
hoofd. Kees begint te huilen.

De kinderen werd gevraagd wat hun vader en
wat hun moeder zouden doen of zeggen als het
kind zelf zo'n overtreding zou begaan. Alle
antwoorden werden op audiorecorder opge-
nomen en uitgeschreven. Per situatie en per
ouder werd nagegaan of een kind aangaf dat
de ouder machtsuitoefenend, inductief, on-
dersteunend zou reageren en/of een beroep
zou doen op de verantwoordelijkheid van het
kind. Een antwoord of een deel daarvan werd
gecodeerd als
machtsuitoefenend als een
ouder het kind zou straffen of daarmee zou
dreigen of als de ouder louter verbaal geweld
zou gebruiken. Een antwoord werd als
induc-
tief
gecodeerd als een ouder zou wijzen op de
gevolgen van de overtreding voor een ander of
als die ouder het kind zou vragen zich eens
voor te stellen hoe het zou zijn als het zelf
slachtoffer was in zo'n situatie of als de ouder
redenen gaf aan het kind zich in de toekomst
anders te gedragen. Ouderlijk gedrag is als
on-
dersteunend
gecodeerd als de ouder het kind
op zijn gemak zou stellen of begrip zou tonen
voor de overtreding, omdat deze is uitgelokt
door een ander. Ten slotte is per situatie geco-
deerd of de ouder zou
wijzen op de verant-
woordelijkheid van het kind
of zou aangeven
welk gedrag hij/zij zou verwachten in de toe-
komst. Voor elke ouder zijn vervolgens vier
scores berekend: in hoeveel situaties wordt het
gedrag van de ouder door het kind als on-
dersteunend ervaren, in hoeveel als machts-
uitoefenend, in hoeveel als inductief en in
hoeveel situaties zou de ouder een beroep
doen op de verantwoordelijkheid van het
kind. Er is geen score voor liefdesonthouding
berekend omdat dat gedrag nauwelijks ge-
noemd werd door de kinderen.

3 Resultaten

In Tabel 1 zijn de relaties weergegeven tussen
de verschillende opvoedingsgedragingen van
moeders en vaders zoals ze door het kind wor-
den ervaren. Tot een aparte weergave voor va-
ders en moeders is besloten omdat het per ou-
derpaar gaat om hetzelfde kind.

Uit Tabel 1 blijkt dat er een duidelijk on-
derling verband is tussen de onderscheiden
opvoedingsgedragingen. Ondersteuning van
het kind door de moeder hangt positief samen
met inductie (r= .24) en negatief met machts-
uitoefening (r = -.19). Verder blijkt dat moe-
ders die het kjnd ondersteunen en inductief
reageren op overtredingen, ook relatief vaker

Tabel 1 Relaties tussen opvoedingsgedragingen van moeder (M) en vader (V)
zoals ervaren door het kind (* =
;7<0.05)

Ondersteuning

Inductie

Machts-

uitoefening

M V

M V

M V

Inductie

.24* .11

Machtsuitoefening

-.19* -.27*

-.53* -.54*

Beroep doen op eigen

verantwoordelijk

.16* .08

.42* .25*

-.50* -.57*


408 Pedagogische Studiën

-ocr page 417-

een beroep doen op de eigen verantwoorde-
lijkheid van het kind (resp. r = .16 en r = .42).
In de ogen van het kind is dit beroep doen op
de eigen verantwoordelijkheid door de moe-
der moeilijk verenigbaar (r = -.50) met
machtsuitoefening. Eenzelfde conclusie geldt
voor de samenhang tussen inductieve en
niachtsuitoefenende disciplinering (r = -.53)

De samenhangen tussen de opvoedingsge-
dragingen van de vaders zoals waargenomen
door het kind zijn eveneens weergegeven in
Tabel 1. Er is eenzelfde patroon van onderlin-
ge samenhangen als bij de moeders: positieve
relaties tussen ondersteuning, inductieve dis-
ciplinering en een beroep doen op de verant-
woordelijkheid van het kind, waarbij echter
alleen de relatie tussen inductie en het beroep
doen op de eigen verantwoordelijkheid sta-
tistisch significant is (r= .25). De relaties tus-
sen machtsuitoefening enerzijds en inductie
en een beroep doen op de eigen verantwoorde-
lijkheid anderzijds zijn sterk negatief (resp.
r = -.54 enr = -.57).

Voordat we ingaan op relaties tussen de
Verschillende opvoedingsgedragingen en de
Prosociale ontwikkeling van het kind, bestu-
deren we eerst de relaties tussen de verschillen-
de indicatoren voor deze ontwikkeling onder-
ling en de relaties ervan met empathie. Deze
samenhangen zijn weergegeven in Tabel 2.

Uit Tabel 2 blijkt dat empathie zwak, zij
het significant samenhangt met prosociaal re-
deneren vanuit het belang van anderen
(r=.18) en het geliefd zijn bij klasgenoten
(r= .17), terwijl de correlaties van empathie
met meer schoolse prosociale ontwikkelings-
aspecten (zoals prosociaal gedrag volgens de
leerkracht en het helpen van medeleerlingen)
niet significant zijn. Opvallend in Tabel 2 is op
de tweede plaats dat de school-gerelateerde
prosociale ontwikkelingsaspecten hoog on-
derling correleren; kinderen die door hun leer-
kracht als prosociaal worden gezien, zijn va-
ker geliefd bij hun leeftijdgenoten (r = .23) en
zij worden ook vaker door hun medeleerlin-
gen gezien als iemand die anderen helpt
(r = .39). Kinderen die vaak andere kinderen
helpen zijn ook meer geliefd bij medeleerlin-
gen (r = .38). Dit zou mogelijk kunnen duiden
op domeinspecificiteit in de betreffende varia-
belen. Een derde bevinding betreft de positie-
ve samenhang tussen prosociaal gedrag en
prosociaal redeneren; kinderen die volgens de
leerkracht prosociaal zijn en bij hun klasgeno-
ten geliefd zijn, redeneren vaker vanuit het be-
lang van anderen en minder vanuit eigenbe-
lang (resp. r = .25 en r=.21). Een laatste
bevinding uit Tabel 2 is de opvallend lage niet
significante correlatie tusssen a) het helpen
van klasgenoten en prosociaal redeneren en b)
het helpen van klasgenoten en empathie. Mo-
gelijk houdt deze bevinding ook verband met
het domein-gebonden karakter van de 'help'-
variabele, namelijk school- en klas-
gerelateerde taken, en niet persoon- en relatie-
gerichte situaties. Uit bovenstaande analyse
van Tabel 2 kan men concluderen dat de hier
gebruikte set van variabelen voor prosociale
ontwikkeling uiteenvalt in twee groepen:

1. Prosociale gedragsaspecten in schoolse
taak- en omgangssituaties. Deze gedrags-
aspecten betreffen vooral de extern voor
leerkracht en medeleerlingen waarneemba-
re, opvallende gedragingen.

2. Meer aan de persoon gebonden aspecten
van prosociale ontwikkeling (als persoon

Tabel 2 Relaties tussen maten voor prosociale ontwikkeling en empathie
(*=p<0.05)

Prosociaal
gedrag volgens
leerkracht

Prosociaal
redeneren

Genoemd
als meest
geliefd

Genoemd
als iemand
die veel
helpt

Prosociaal redeneren
Genoemd als
meest geliefd
Genoemd als iemand
die veel helpt

0.25*
0.23»

0.39*

0.21*
0.03

0.38*

Empathie

0.16

0.18*

0.17*

0.10


409 Pedagogische Studiën

-ocr page 418-

geliefd zijn en rekening houden met het be-
lang van een ander).

De samenhangen tussen de verschillende
opvoedingsgedragingen van vader en moeder
enerzijds en de mate van prosociale ontwikke-
ling en empathie van het kind anderzijds zijn
weergegeven in Tabel 3.

Uit Tabel 3 blijkt dat ondersteuning erva-
ren bij de moeder positief samenhangt met
prosociaal gedrag in de klas (r= .27) en met
prosociaal redeneren (r = .22). Empathie
hangt niet significant samen met ondersteu-
ning. Wel is er een positieve samenhang tussen
empathie en inductie (r = .22) en tussen empa-
thie en het beroep doen op de eigen verant-
woordelijkheid van het kind (r= .34). Empa-
thie hangt daarentegen negatief samen met
machtsuitoefening (r= -.28). In Tabel 3 zien
we verder dat inductie significant samenhangt
met prosociaal redeneren (r= .18) en het ge-
noemd worden als meest geliefd door klasge-
noten (r = .22). Ook het beroep doen op de
eigen verantwoordelijkheid van het kind
hangt positief samen met prosociaal redene-
ren (r =. 18) en het geliefd zijn bij klasgenoten
(r = .19). Machtsuitoefening hangt daarente-
gen duidelijk negatief samen met prosociaal
redeneren (r = -.26) en het geliefd zijn bij klas-
genoten (r = -.21). Op grond van deze bevin-
dingen in Tabel 3 kan men concluderen dat het
empathisch vermogen van het kind, zijn ver-
mogen om het belang van de ander te laten
prevaleren boven het eigen belang en de popu-
lariteit bij klasgenoten worden bevorderd
door inductief gedrag van de moeder en ge-
drag waarbij zij een beroep doet op de eigen
verantwoordelijkheid van het kind.

Tabel 3 Relaties tussen opvoeding door moeder (M) en vader (V) zoals ervaren door het kind en prosociale
ontwikkeling en empathie
(* = p<0.05)

Ondersteuning Inductie

Machts-
uitoefening

Beroep doen op
verantwoordelijkheid

M

V

M

V

M

V

M

V

Prosociaal gedrag

volgens leerkracht

.21*

.05

-.05

-.11

-.05

-.02

.03

.03

Prosociaal redeneren

.22*

.05

.18*

.04

-.26*

-.07

.18*

' .17*

Genoemd als

meest geliefd

.04

.01

.22*

.26*

-.21*

-.22*

.19*

.07

Genoemd als

iemand die vaak helpt

-.05

-.06

.07

.13

-.04

-.06

.09

.00

Empathie

.12

.04

.22*

.31*

-.28*

-.21*

.34*

.23*

Wanneer we de relaties bestuderen tussen
empathie en prosociale ontwikkeling ener-
zijds en het opvoedingsgedrag van vader an-
derzijds, zien we een vergelijkbaar patroon
van samenhangen (zie Tabel 3). Ook hier geldt
een sterke samenhang tussen inductie en em-
pathie (r= .31) en tussen empathie en het een
beroep doen op de eigen verantwoordelijk-
heid van het kind (r = .23). Populariteit bij
leeftijdgenoten hangt positief samen met in-
ductie (r = .26) en prosociaal redeneren corre-
leert positief met het beroep doen op de eigen
verantwoordelijkheid van het kind (r = .17).
Verder blijkt ook bij vaders een consistent ne-
gatieve samenhang tussen machtsuitoefening
enerzijds en empathie (r = -.21) en populari-
teit bij klasgenootjes (r = -.22) anderzijds. In
tegenstelling tot ondersteuning ervaren van de
kant van moeder vertoont ondersteuning
door vader geen samenhang met empathie of
met prosociaal redeneren. Een ander verschil
tussen vaderfen moeders is dat voor vaders al-
leen de mate waarin zij een beroep doen op de
verantwoordelijkheid van hun kind samen-
hangt met prosociaal redeneren door hun
kind, terwijl dat redeneren samenhangt met
alle vier de onderscheiden opvoedingsgedra-
gingen van moeder.

Zowel bij de moeders als de vaders (zie Ta-
bel 3) valt de consistent significant positieve
samenhang op tussen inductie en een beroep
doen op de eigen verantwoordelijkheid van
het kind enerzijds en anderzijds empathie en
de persoonsgebonden aspecten van prosociale
ontwikkeling (prosociaal redeneren en geliefd
zijn bij leeftijdgenoten), en de consistent ne-
gatieve samenhang tusen machtsuitoefening


410 Pedagogische Studiën

-ocr page 419-

Tabel 4 Latentefactoren in de Lisrel-analyse van moeders (M) en vaders (V)en daarop ladende variabelen (in-
clusief de hoogte van die ladingen)

Latente Factoren

Empathie

Ondersteuning

Inductie

Machtsuitoefening
Beroep doen op
veranwoordelij kheid

Prosociale
ontwikkeling

M V

M

V

M V M

V

Variabelen

■ Ondersteuning

1.00 1.00

0.67

0.54

- Inductie

- Machtsuitoefening

-0.77

-1.00

- Beroep doen op

verantwoordelijkheid

0.66

0.57

- Empathie

1.00 1.00

- Prosociaal gedrag

volgens leerkracht

0.67

0.58

- Prosociaal redeneren

0.34

0.28

- Genoemd als meest

geliefd

0.48

0.54

- Genoemd als iemand

die vaak helpt

0.54

0.62

en empathie en dezelfde persoonsgebonden
aspecten van prosociale ontwikkeling. De
schoolgebonden aspecten van prosociale ont-
wikkeling (door de leerkracht en medeleerlin-
gen gezien worden als iemand die helpt) blij-
ken nauwelijks met de onderscheiden opvoe-
dingsgedragingen samen te hangen. Alleen
blijkt dat naarmate moeders meer ondersteu-
ning geven aan hun kind, het oordeel van de
leerkracht over het prosociale gedrag van het
kind in de schoolse situatie positiever is.

Uit de data hebben we geconcludeerd dat in-
ductie, machtsuitoefening en beroep doen op
de eigen verantwoordelijkheid van het kind
aan elkaar gerelateerde concepten zijn. Deze
concepten moeten daarom tegelijkertijd
bestudeerd en geanalyseerd worden als het
gaat om de invloed ervan op empathie en pro-
sociale ontwikkeling. Dat is mogelijk met be-
hulp van Lisrel-analyse. Ten behoeve van de-
ze analyse construeerden we twee latente
opvoedingsfactoren. De eerste is een factor
met positieve ladingen van inductie en een be-
roep doen op de verantwoordelijkheid van het
kind en een negatieve lading van machtsuitoe-
fening. Uit Tabel I hebben we geconcludeerd
dat deze gedragingen onderling hoog correle-
ren; om die reden hebben we ze laten laden op
één factor. Ouderlijke ondersteuning hangt
weliswaar enigszins samen met de genoemde
opvoedingsgedragingen, maar de samenhan-
gen zijn dermate laag dat we een tweede laten-
te opvoedingsfactor in het model hebben op-
genomen met daarop alleen een lading van de
variabele 'ondersteuning'. In Tabel 4 is voor
moeders en voor vaders aangegeven hoe hoog
elk opvoedingsgedrag laadt op de twee latente
opvoedingsfactoren.

Op grond van de resultaten in Tabel 3 ver-
onderstellen we dat met name de eerste latente
factor een positieve invloed heeft op een laten-
te empathie-factor, die samenvalt met de va-
riabele 'empathie'. Empathie blijkt immers
positief samen te hangen met inductie en een
beroep doen op de eigen verantwoordelijk-
heid van het kind en negatief met machtsuit-
oefening. Hoewel ook op theoretische gron-
den een invloed van ondersteuning op
empathie zou mogen worden verwacht, lijkt
deze invloed op basis van Tabel 3 minder
waarschijnlijk. Ondersteuning correleert im-
mers nauwelijks met empathie.

Ook voor 'prosociale ontwikkeling' is gelet
op de onderling hoge correlaties tussen de in-
dicatoren voor dit concept één latente factor


411 Pedagogische Studiën

-ocr page 420-

Ondersteuning

Prosociale
ontwikkeling

Inductie

Machlsultoelenlng
Beroep doen op
verantwoordelijkheid

Figuur 2 Te toetsen Lisrel-model ter verklaring van
prosociale ontwikkeling vanuit de opvoeding zoals
ervaren door het kind met empathie als intervenië-
rende variabele

geconstrueerd, met daarop vier positief laden-
de variabelen: prosociaal gedrag in de klas, de
twee oordelen van medeleerlingen en prosoci-
aal redeneren. De ladingen van de vier proso-
ciale variabelen op de ene latente factor 'pro-
sociale ontwikkeling' zijn in Tabel 4
weergegeven. Op basis van de resultaten in
Tabel 2 verwachten we een positieve invloed
van de empathie-factor op de factor voor pro-
sociale ontwikkeling.

Het te toetsen Lisrel-model is weergeven in
Figuur 2. In Figuur 3 en 4 zijn de resultaten
van de Lisrel-analyse voor resp. moeders en
vaders weergegeven. Zowel het model voor
vaders als voor moeders geeft een bevredigen-
de passing (zie de chi-kwadraat-gegevens bij
de Figuren 3 en 4). Ook de goodness-of-fit in-
dex (GFI) en de adjusted goodness-of-fit in-
dex (AGFI) zijn hoog; resp. .92 en .87 voor
moeders en .92 en .88 voor vaders (zie voor
criteria Lapsley & Quintana, 1989; Tanaka,
1987). Het is echter zinvol om voor de beoor-
deling van het model niet alleen op de totale
passing af te gaan, maar tevens op de stabili-
teit van de afzonderlijke coëfficiënten in het
model. Alle geschatte ladingen (zie Tabel 4) en
alle geschatte regressie-coëfficiënten - de
waarden van de regressie-coëfficiënten zijn
langs de pijlen in de Figuren 3 en 4 weergege-
ven - wijken statistisch significant af van
nul. Dat duidt op redelijk stabiele coëfficiën-
ten.

Empattile

Uit de Figuren 3 en 4 blijkt op de eerste
plaats dat de invloed van ouderlijke onder-
steuning op prosociale onwikkehng gering is.
Alleen voor moeders geldt dat er een directe
invloed is van deze opvoedingsfactor op de
prosociale ontwikkeling van het kind. Op de
tweede plaats is er een bescheiden positieve,
maar wel statistisch significante invloed van
empathie op prosociale ontwikkeling. Daar-
naast blijkt dat empathie afhankelijk is van
een opvoedingspatroon dat gekenmerkt
wordt door inductie, een beroep doen op de
eigen verantwoordelijkheid van het kind en
weinig machtsuitoefening. Hieruit conclude-
ren we dat empathie als een interveniërende
variabele tussen dat opvoedingspatroon en
prosociale ontwikkeling kan worden be-
schouwd. Om deze bevinding verder te onder-
bouwen zijn er alternatieve modellen getoetst.
In een eerste model is empathie niet als inter-
veniërende, maar als afhankelijke variabele
opgenomen naast de afhankelijke variable
'prosociale ontwikkeling'. Dat model levert
een slechtere passing op dan de modellen in Fi-
guur 3 en 4 (chi-kwadraat = 40.83; df = 27;
p = 0.043; GFI = -.92; AGFI = .86 voor moe-
ders en chi-kwadraat = 42.54; df = 29;
p = 0.050; GFI = .92; AGFI = .87 voor va-
ders). Nog slechter is de passing van een model


412 Pedagogische Studiën

-ocr page 421-

ONDERSTEUNING

.26

EMPATHIE

INDUCTIE
MACHTSUl
OeFBJNG.
BEROEP DOEN
OPVER-
ANTWOOR-
DELUKHEID

Figuur 4 Lisrel-model voor vaders (chi-kwadraat = 38.45; df = 28; p = 0.090)

waarin empathie niet als een zelfstandige la-
tente factor is opgenomen, maar is opgevat als
een indicator voor de latente factor 'prosocia-
le ontwikkeling' (chi-kwadraat = 51.70; df =
26; p = 0.002; GFI = .90; AGFI = .83 voor
moeders en chi-kwadraat = 51.37; df = 27;
p = 0.003; GFI = .89; AGFI = .82 voor va-
ders).

4 Discussie

Uit de onderlinge samenhang tussen de onder-
scheiden opvoedingsgedragingen is de conclu-
sie getrokken dat ondersteuning een aparte
opvoedingsdimensie vormt die relatief onaf-
hankelijk is van een tweede opvoedingsdi-
mensie die gekenmerkt wordt door veel induc-
tie, een beroep doen op de eigen verantwoor-
delijkheid van het kind en weinig gebruik van
machtsuitoefening. Deze laatste opvoedings-
dimensie zouden we willen omschrijven als
een autoritatieve factor. Daarbij hanteren we
deze term niet in de betekenis die er door Mac-
coby en Martin (1983) aan is gegeven, maar in
de betekenis die Baumrind (1971) er oor-
spronkelijk aan heeft gegeven. In het model
van Maccoby en Martin (1983) wordt het au-
toritatieve opvoedingspatroon gekenmerkt
door een beroep doen op de eigen verantwoor-
delijkheid van het kind én ondersteuning.
Volgens Maccoby en Martin (1983) zijn auto-
ritatieve ouders ouders die én ondersteunend
zijn én vaak een beroep doen op de eigen ver-
antwoordelijkheid van hun kind. Uit ons on-
derzoek moeten we concluderen dat onder-
steuning relatief onafhankelijk is van het au-
toritatieve opvoedingspatroon. Als Baum-
rind (1971) het heeft over een autoritatief op-
voedingspatroon heeft ze het niet over ouder-
lijke ondersteuning. Autoritatief opvoedings-
gedrag is volgens haar gedrag waarbij ouders
een beroep doen op de zelfstandigheid en ver-
antwoordelijkheid van het kind en op nale-
ving van redelijke eisen toezien. Uit ons on-
derzoek blijkt dat die ouders meer inductief
en minder machtsuitoefenend reageren op
hun kind. Beschrijven we een autoritatieve
ouder als een ouder die vaak een beroep doet
op de eigen verantwoordelijkheid van het
kind, vaak inductief en weinig machtsuitoefe-
nend reageert, dan kunnen we een 'autoritai-
re' ouder beschrijven als een ouder die vaak
machtsuitoefenend en weinig inductief rea-
geert, en zelden een beroep doet op de eigen
verantwoordelijkheid van het kind. De auto-
ritaire ouder beperkt de gedragsalternatieven
van het kind, accepteert geen afwijkingen van
opgelegde regels en geeft geen verantwoorde-
lijkheid aan het kind. De nadruk ligt meer op
wat het kind fout doet, terwijl de autoritatieve
ouder vooral geïnteresseerd is in rijp, aan de
leeftijd aangepast gedrag van het kind. Deze
dimensie van autoritatief versus autoritair ge-
drag is relatief onafhankelijk van de on-
dersteuningsdimensie. In de Lisrel-analyse
wordt de correlatie tussen deze dimensies voor
moeders geschat op .28 en voor vaders op .27.


413 Pedagogische Studiën

-ocr page 422-

Wat de vraagstelling naar de samenhang tus-
sen opvoedingsgedragingen en prosociale
ontwikkeling betreft, en met name de medië-
rende rol van empathie daarbij wijzen de re-
sultaten eenduidig in dezelfde richting: voor
inductief gedrag en gedrag waarbij de ouder
een beroep doet op de eigen verantwoordelij k-
heid van het kind functioneert empathie als
een duidelijk interveniërende variabele naar
de persoonsgebonden aspecten van prosociale
ontwikkeUng. Uit de analyses is gebleken dat
in een autoritatief opvoedingspatroon met het
oog op het criterium van prosociale ontwikke-
ling niet kan worden volstaan met inductieve
disciplinering alleen. Het beroep doen op de
eigen verantwoordelij kheid van het kind geeft
een zodanig inhoudelijk gewicht aan dit pa-
troon dat alleen in die combinatie een positie-
ve uitwerking naar empathie en prosociale
ontwikkeUng mogelijk is. Dit impliceert voor
de alledaagse opvoeding dat het zich inleven
en rekening houden met de gevoelens van an-
deren in de ervaring van kinderen pas goed tot
hun recht komen, als ouders (moeders en va-
ders) uitleggen op welke wijze het kind verant-
woordelijk is voor zijn slachtoffer (inductie)
en eisen stellen ten aanzien van verantwoorde-
lijk gedrag. Om een bijdrage te kunnen leve-
ren aan de vorming van meevoelende mensen
is het dus vooral nodig dat ouders een duide-
lijk appèl doen op de eigen verantwoordelijk-
heid van het kind voor de gevolgen van zijn ge-
drag en laten zien op welke wijze het kind zelf
(mede)verantwoordelijk is voor het verdriet
van de ander.

De uitkomsten van de Lisrel-analyse bete-
kenen overigens niet dat alleen empathie zou
mediëren tussen het beschreven opvoe-
dingspatroon en prosociale ontwikkeling. De
gevonden regressie-coëfficiënten zijn relatief
laag. Er zijn derhalve ook andere factoren
dan empathie die ertoe leiden dat een autorita-
tief opvoedingspatroon een positieve invloed
heeft op de prosociale ontwikkeling van het
kind. Dat geldt zeker voor de invloed van on-
dersteunend opvoedingsgedrag. Uit het
Lisrel-model blijkt dat deze invloed van on-
dersteuning van de kant van de moeder niet
wordt gemediëerd door empathie. De invloed
van ondersteuning moet derhalve vanuit an-
dere mechanismen worden verklaard. Een
eerste interpretatie is geformuleerd in termen
van de sociale leertheorie. Wellicht functio-
neert een ondersteunende moeder als model
voor haar kind. Het kind neemt het gedrag
van de moeder over en gedraagt zich prosoci-
aal ten opzichte van anderen. De correlatie
tussen ondersteuning en prosociaal gedrag is
echter niet hoog. Dat is wellicht te wijten aan
de geringe variantie in de variabele 'onder-
steuning'. In ons onderzoek leenden zich
slechts twee situaties voor een ondersteunende
reactie. In deze twee situaties overtreedt het
kind een regel nadat het daartoe is uitgelokt
door een ander kind of omdat het verdrietig is.
Vanwege de geringe variantie kan de correla-
tie tussen ondersteuning en empathie of pro-
sociale ontwikkeling niet hoog worden. Een
tweede interpretatie hangt samen met de mo-
gelijkheid dat ondersteuning hier vooral
doorwerkt naar schoolgerelateerde aspecten
van prosociale ontwikkeling. In dit opzicht
zou ondersteuning niet alleen een zekere mo-
delwerking kunnen hebben voor aangepast
sociaal gedrag maar ook kunnen werken als
emotionele ondersteuning van het kind bij het
cognitief verwerken van school of leerkracht
gebonden frustraties van alledag. Kinderen
die thuis een veilige uitlaatkap en opvang heb-
ben voor deze dagelijkse situaties worden ge-
holpen deze frustraties te verwerken waar-
door ze niet meer kunnen 'ontaarden' in
onaangepast gedrag in de klas.

Een belangrijke bevinding in ons onderzoek
betreft ook de relatief lage, maar wel sta-
tistisch significante relatie tussen empathie en
prosociale ontwikkeling. Het lijkt erop dat in
dit onderzoek de conclusie van Eisenberg en
Miller (1988) wordt bevestigd dat er slechts
betrekkelijk lage correlaties gevonden zijn
tussen empathie en prosociale ontwikkeling.

Ook de relatief lage, maar wel significante
relatie tussen prosociaal redeneren en prosoci-
aal gedrag is opvallend. In de literatuur treft
men nauwelijks gegevens aan over deze rela-
tie. Ook de verschillende indices voor prosoci-
ale ontwikkeling hangen positief met elkaar
samen. Er is echter één meetinstrument voor
prosociale ontwikkeling dat niet met de ande-
re instrumenten voor dat begrip en niet met
empathie samenhangt: het aan medeleerlin-
gen vragen om drie leerlingen te noemen die
het meest andere leerlingen helpen. We heb-
ben daarvoor de volgende verklaring. Als we
kinderen die laatste vraag stellen, denken ze
waarschijnlijk vooral aan kinderen die ande-
ren helpen met reken- of taalproblemen of


414 Pedagogische Studiën

-ocr page 423-

Wet andere meer cognitieve activiteiten. Zij
noemen de 'slimme' kinderen uit de klas en
niet de meest prosociale. Vragen we echter de
drie kinderen te noemen die ze het meest aar-
dig vinden in de klas, dan denken ze waar-
schijnlijk wel aan kinderen die aardig en eer-
lijk zijn voor anderen, die anderen op hun
gemak stellen of die dingen delen met andere
kinderen. Het zou kunnen zijn dat het ant-
woord op de vraag de drie meest geliefde kin-
deren te noemen een betere indicator is voor
de prosociale ontwikkeling dan het antwoord
op de vraag de drie kinderen te noemen die het
meest anderen helpen.

Ten slotte willen we nogmaals wijzen op
het belang om informatie over opvoedingsge-
dragingen van ouders te verzamelen bij de
kinderen. Vaak wordt gesteld dat vraag-
gesprekken met ouders geen feitelijk gedrag
meten. Strikt genomen geldt dat ook niet als
men die vragen aan de kinderen stelt. Wel
krijgt men op deze manier in elk geval infor-
matie over de wijze waarop het kind het ou-
derlijk opvoedingsgedrag beleeft. Bovendien
blijkt dat opvoedingsgedrag zoals door het
kind ervaren samenhangt met empathie en
prosociale ontwikkeling. Deze resultaten on-
derstrepen de aanbeveling van Staub (1979)
om juist van deze ervaringen gebruik te
maken.

Literatuur

Baumrind, D., Current patterns of parental autho-
rity.
Development psychology Monograph. 4,
1971.

Bryant, B., An index of empathy for children and
adolescents.
Child Development, 1982, 53,
413-425.

Coopersmith, S., The antecedents of self-esteem.
San Francisco: Freeman, 1967.

Eisenberg, N., P. A. Miller, The relation of empa-
thy to prosocial and related behaviors.
Psycho-
logicalBulletin,
1987, /07,91-119.

Eisenberg, N., R. Lennon & K. Roth, Prosocial de-
velopment: a longitudinal study.
Developmental
Psychology,
1983,19, 846-855.

Gerris, J.R.M.i&J.M.A.M. Janssens, De invloed
van inductie op morele internalisatie en al-
truïsme.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
1984 2i, 458-474.

Gerris, J.R.M. & J.M.A.M. Janssens, Opvoe-
dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties:
een onderzoek naar beïnvloedende factoren.
Pe-
dagogische Studiën,
1987, 64,295-307.

Gerris, J.R.M., J.M.A.M. Janssens & A.W.H.
Janssen, Niveaus van pedagogisch perspectief-
nemen van ouder en kind in disciplineringssitua-
ties: Een empirisch verklaringsmodel. In: J. van
Acker & J.R.M. Gerris (red.),
Gezinsrelaties
onderzocht.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger,
1988.

Hoffman, M.L., Parent discipline and the child's
consideration for others,
Child Development,
1963,34, 573-588.

Hoffman, M.L., Moral development. In: H.P.
Mussen (Ed.),
Carmichael's Handbook of Child
Psychology.
New York: Wiley, 1970.

Hoffman, M.L., Altruistic behavior and the
parent-child relationship,
Journal of Personali-
ty and Social Psychology,
1975, 77, 937-943.

Hoffman, M.L., Empathy, roletaking, guilt and
development of altruistic motives. In: Th. Lic-
kona
(Ed.), Moral development and moral beha-
vior.
New York: Holt, Rinehart & Winston,
1976.

Hoffman, M.L., Development of prosocial moti-
vation; empathy and guilt. In: N. Eisenberg
(Ed.),
The development of prosocial behavior.
New York; Academie Press, 1982.

Hoffman, M. L. & H. D. Saltzstein, Parent discipli-
ne and the child's moral development.
Journal
of Personality and Social Psychology,
1967 , 5,
45-57.

Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Ouderlijke
disciplinering en de ontwikkeling van morele in-
ternalisatie en altruïsme.
Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek,
1984,23, 386-399.

Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Sociaal mi-
lieu en reacties van ouders op disciplineringssitu-
aties; een empirisch verklaringsmodel.
Pedago-
gische Studiën,
1988, 65, 185-197.

Lapsley, D.K. & S.M. Quintana, Mental capacity
and role taking; a structural equations ap-
proach.
Merrill Palmer Quarterly, 1989, 35,
143-163.

Maccoby, E.E., Social development. New York:
Harcourt Brace Jovanovitch, 1980.

Maccoby, E. E. & J. A. Martin, Socialization in the
context of the family: parent-child interaction.
In: P. H. Mussen (Ed.),
Handbookof Child Psy-
chology. Vol. IV. Socialization, personality and
social development.
New York: Wiley, 1983.

Magnussen, D.K. & V.L. Allen, An interactional
perspective for human development. In: D.
Magnussen & V.L. Allen (Eds.),
Human deve-
lopment. An interactional perspective.
New
York: Academic Press, 1983.

Radke-Yarrow, M., C. Zahn-Waxler & M. Chap-
man, Children's prosocial dispositions and be-
havior. In: P.H. Mussen (Ed.),
Handbook of
child psychology. Vol. 4.
New York: Wiley,
1983.


415 Pedagogische Studiën

-ocr page 424-

Rollins, B.C. & D.L. Thomas, Parental support,
power and control techniques in the socializa-
tion of children. In: W.R. Burr, R. Hill, F.I.
Nye& I. L. Reiss (Eds.),
Contemporary theories
about thefamily, Vol. 1.
London: Free Press,
1979.

Staub, E. Positive social behavior and morality.
Vol. 2.
New York: Academie Press, 1979.

Tanaka, J.S., "How big is big enough?". Sample
size and goodness of fit in structural equation
models with latent variables.
Child Develop-
ment,
1987,50, 134-146.

Weir, K. & G. Duveen, Further development and
Validation of the Prosocial Behaviour Question-
naire for use by teachers.
Journal of childpsy-
chology andpsychiatry,
1981,22, 357-374.

Westerlaak, J. van, J. Kropman & J. Collaris, Be-
roepenklapper.
Nijmegen: ITS, 1975.

Yarrow, M. R., C. Z. Waxler & P. M. Scott, Child
effects on adult behavior.
Developmental Psy-
chology,
1971,5, 300-311.

Curricula vitae

J.M.A.M. Janssens (1947) is als universitair
hoofddocent verbonden aan de vakgroep Algemene
Pedagogiek van de Katholieke Universiteit Nijme-
gen. Zijn onderzoek heeft betrekking op relaties
tussen opvoedingsoriëntaties en opvoedingsgedrag
van ouders en de ontwikkeling van kinderen.

J. R. M. Gerris (1946) is als hoogleraar verbonden
aan de vakgroep Algemene Pedagogiek van de Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen. Zijn onderzoek
heeft betrekking op opvoedingsprocessen in het ge-
zin en andere primaire samenlevingsverbanden.

A. W.H. Janssen (1958) is als docent verbonden
aan de afdeling Pedagogiek binnen de Educatieve
Faculteit van de Hogeschool Gelderland. Hij ver-
richt onderzoek naar sociale, morele en persoon-
lijkheidsontwikkeling van kinderen en de relatie
daarvan met opvoeding in het gezin.

A dres: Vakgroep Algemene Pedagogiek Katholieke
Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6525 HT
Nijmegen

Manuscript aan vaard 29-3- '90

Summary

Janssens, J.M.A.M., J.R.M. Gerris & A. W. H. Janssen. 'Child rearing, empathy and prosocial develop-
ment.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67,403-416.

In this article we report the results of a project investigating relations between childrearing as perceived by the
child, thechild's empathy and prosocial development. Data were obtained from 120 Dutch families. The sam-
ple consisted of 61 boys and 59 girls between 9 and 12 years old. Our first conclusion is that in general perceived
parental support, demandingness and induction are positively associated with the child's prosocial develop-
ment and power assertion negatively. Secondly, we conclude that these childrearing practices are interrelated.
Demandingness and induction are positively related and both have strong negative relations with power asser-
tion. A third conclusion is that empathy has a positive influence on prosocial development. Moreover, empa-
thy is dependent on a childrearing pattern that is characterized by induction and demandingness and in which
parents use few power assertion. From this we conclude that empathy is a mediating link between childrearing
and prosocial development.


416 Pedagogische Studiën

-ocr page 425-

P. NIKKEN

Stichting Kinderpostzegels Nederland
J.E. VAN LIL

NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek

Samenvatting

^ia een telefonisch interview afgenomen bij
een representatieve steekproef van 771 ouders
fnet kinderen van 3 tot 18 jaar is onderzocht
^elke opvattingen ouders huldigen over de ef-
fecten van televisie op kinderen en hoe fre-
quent zij tv-begeleidingsactiviteiten bij hun
kinderen toepassen. Evenals in het Ameri-
kaanse onderzoek dat we hebben gerepliceerd
(Bybee, Robinson & Turow, 1982) laten tv-
begeleidingsactiviteiten zich in drie soorten
onderscheiden: restrictieve, evaluatieve en
niet-gerichte begeleiding. Ouders zijn meer
festrictief als ze televisie negatieve effecten
toeschrijven, bij jongere kinderen en als er
tninder televisie-toestellen in huis zijn. Ouders
begeleiden vaker evaluatief wanneer ze televi-
sie positieve effecten toeschrijven en wanneer
ze televisie negatieve effecten toeschrijven.
Ouders begeleiden vaker niet-gericht als ze te-
levisie positieve effecten toeschrijven, in klei-
nere gezinnen en als zij zelf meer televisie kij-
ken. Moeders en hoger opgeleide ouders
passen alle vormen van tv-begeleiding het
meest toe.

1 Inleiding
1.1 TV-opvoeding

Recentelijk is er in de Nederlandse literatuur
een sterk gestegen belangstelling aanwijsbaar
voor de wijze waarop ouders hun kinderen bij
het omgaan met televisie begeleiden (Vooijs,
1987; Van Lil & Vooijs, 1989; Nikken, 1989;
Van der Voort, 1989). In dit verband wordt
Wel gesproken van 'tv-opvoeding', die door
Bybee, Robinson en Turow (1982) in drie vor-
men wordt onderverdeeld:
restrictieve bege-
leiding
(controle uitoefenen op de tijd die kin-
deren aan televisie kijken besteden en op de
programma's die zij op televisie zien),
niet-
gerichte begeleiding
(samen met de kinderen
meekijken naar televisie en daarover praten),
en
evaluatieve begeleiding (uitleg geven over
programma-inhouden aan kinderen tijdens
het kijken naar televisie).

Blijkens experimentele studies, waarvan
Corder-Bolz (1982) en Vooijs (1987) een over-
zicht geven, kunnen ouders via verschillende
tv-begeleidingsactiviteiten de leereffecten yan^
_televUjeJ)ijJdnderOT yerho"^r^^ alsook
_Jiouding van klHHeren tegenover televisie-
beelden beïnvloeden, en daarmee dök dêuit-
'werking van'die beelden op het gedrag. Niet-
"^ichte begeleidingsactiviteiten hebben een
positieve uitwerking op wat kinderen van edu-
catieve programma's kunnen leren (Ball &
Bogatz, 1970), terwijl het toepassen van de
evaluatieve begeleidingsactiviteiten angst-
reacties bij als griezelig ervaren programma's
(Cantor & Wilson, 1984) en de aantrekkelijk-
heid en de invloed van geweldsbeelden op het
agressieve gedrag van kinderen (Corder-Bolz,
1980) kunnen reduceren. Een restrictie van de
tijd die kinderen aan televisie kijken besteden,
kan bevorderen dat kinderen meer gaan lezen
(Gadberry, 1974; De Meyer, Hendriks & Fau-
connier, 1985).

Hoewel ouderlijke begeleidingsactiviteiten
bij het televisie kijken effectief kunnen zijn,
lijken weinig ouders van die mogelijkheid tot
beïnvloeding gebruik te maken. Amerikaans
onderzoek suggereert dat ouders nog het
meest de niet-gerichte begeleiding toepassen
en in mindere mate de restrictieve of evalua-
tieve begeleiding (Barcus, 1969; Bower, 1973;
Möhr, 1979; Bybee et al., 1982; Palmer, Hoc-
kett & Dean, 1983; Messaris & Kerr, 1983).

Wat er in Nederlandse gezinnen aan tv-
opvoeding wordt gedaan is niet vaak onder-
zocht. Slechts twee onderzoeken geven enig
inzicht in de begeleidingsactiviteiten van
ouders: een onderzoek van tien jaar geleden
(Van Lil, 1978) en een recent onderzoek (Van
Lil & Vooijs, 1989). Beide onderzoeken wij-
zen erop dat Nederlandse ouders vaker niet-
gerichte begeleidingsactiviteiten toepassen
dan restrictieve.

Comstock, Chaffee, Katzman, McCombs

Determinanten van TV-opvoeding: een replicatie-onderzoek


Pedagogische Studiën 1990 (67) 417-426 Pedagogische Studiën 417

-ocr page 426-

en Roberts (1978) hebben de hypothese opge-
worpen, dat de frequentie waarmee ouders tv-
opvoedingsactiviteiten toepassen, voorspeld
kan worden door de mate waarin ouders be-
zorgd zijn over de invloed van televisie op kin-
deren. In twee onderzoeken is feitelijk nage-
gaan of de opvattingen van ouders inderdaad
van invloed zijn op het tv-opvoedingsgedrag.
Bybee et al. (1982) verrichtten hun onderzoek
bij een selecte groep ouders (200 massacom-
municatie-wetenschappers met kinderen in de
leeftijd van 3 tot 18 jaar). Bybee et al. (1982)
verwachtten dat massacommunicatie-weten-
schappers meer dan gewone ouders geneigd
zouden zijn tot het uitoefenen van tv-bege-
leiding, hoewel dat na vergelijking met andere
Amerikaanse studies verricht onder represen-
tatieve steekproeven, niet het geval leek te
zijn. De ondervraagde wetenschappers had-
den, blijkens factor-analyse, een genuanceerd
oordeel over de rol van televisie; zij onderken-
den tegelijkertijd zowel de positieve als de ne-
gatieve consequenties van televisie kijken
voor kinderen. Bybee et al. (1982) spreken
daarbij van pro-sociale en anti-sociale effec-
ten. Conform de hypothese waren de weten-
schappers die een sterke negatieve invloed aan
de televisie toekenden, sterker geneigd de
restrictieve begeleiding toe te passen. Tevens
begeleidden deze ouders hun kinderen vaker
evaluatief, maar dat gold ook en zelfs sterker
voor de ouders die een positieve invloed aan
televisie toekenden. Ér was geen samenhang
tussen de opvatting die de ouders huldigden
over de effecten van televisie en de mate waar-
in zij aan niet-gerichte begeleiding deden.

Recent Nederlands onderzoek met een be-
scheidener instrumentarium (Van Lil &
Vooijs, 1989) wijst op soortgelijke verban-
den. Evenals in het Amerikaanse onderzoek
zijn ouders die sterke negatiew invloeden aai^
^televisie toeschrijven meer geneigd törrestric-
tieve^begeieidingsactiviteiten, terwijl ouders
, die de televisie een positieve invloed toedich-
ten vaker evaluatieve begeleidingsactiviteiten
toepassen. De gevonden verbanden zijn ech-
ter zwakker dan in het onderzoek van Bybee et
al. (1982), hetgeen een gevolg kan zijn van het
geringe aantal items waarmee tv-begeleiding
en opvattingen over de effecten van televisie
gemeten zijn. Van Lil en Vooijs (1989) doen
dan ook de suggestie het Amerikaanse onder-
zoek bij een representatieve steekproef van
Nederlandse ouders te repliceren.

In het huidige onderzoek herhalen we de
studie van Bybee et al.(1982) met als doel na te
gaan of de door Bybee et al. (1982) bij
massacommunicatie-wetenschappers gevon-
den vormen van tv-begeleiding (t.w.: restric-
tieve, evaluatieve en niet-gerichte) ook bij 'ge-
wone' ouders voorkomen. Een tweede doel is
na te gaan in welke mate Nederlandse ouders
deze vormen van tv-begeleiding toepassen en
vast te stellen in hoeverre dit samenhangt met
gezinskenmerken en met de effecten die
ouders aan het televisie kijken toeschrijven.

Daarbij hebben we het onderzoek van By-
bee et al. (1982) enigzins uitgebreid. Aan de
vragen over de opvattingen van ouders over
tv-effecten op gedrag en attitudes hebben we
er enkele over emotionele effecten, zoals
angstreacties of onrustig slapen (Surgeon Ge-
neral's Scientific Advisory Committee, 1972;
Van Lil, 1988), toegevoegd. Ten aanzien van
de vragen over tv-begeleiding hebben we en-
kele vragen over de niet-gerichte begeleiding
toegevoegd, omdat het niet duidelijk is of bij
het samen kijken door ouders en kinderen wel
pedagogische motieven een rol spelen. Moge-
lijk komt het samen kijken, met name bij
oudere kinderen, vooral door
een gerneen-
schappelijke interesse voor programma's
zonder dat j^n een pedagogisch oogmerk
sprake is (Van Lil & Vooijs, 1989).

1.2 Verwachtingen

Op basis van de onderzoeken van Bybee et al.
(1982) en van Van Lil en Vooijs (1989) ver-
wachten we ten aanzien van de opvattingen
van ouders over de effecten van televisie dat:

- de restrictieve begeleiding het meest voor-
komt bij oüders die bezorgd zijn over nega-
tieve effecten van televisie;

- de evaluatieve begeleiding eerder toegepast
zal worden door ouders met positieve op-
vattingen over televisie.

De mate waarin ouders tv-opvoedingsactivi-
teiten toepassen hoeft echter niet alleen af te
hangen van de opvattingen die ouders huldi-
gen over de effecten van televisie, maar kan
ook afhangen van gezinskenmerken. Wan-
neer ouders zelf veel tijd aan televisie kijken
besteden, is het bijvoorbeeld aannemelijk dat
de kans op samen met de kinderen televisie
kijken (niet-gerichte begeleiding) toeneemt en
dat de kans op restrictieve begeleiding af-
neemt, terwijl als beide ouders buitenshuis
werken de kans op alle vormen van tv-


418 Pedagogische Studiën

-ocr page 427-

begeleiding afneemt. Daarnaast zijn blijkens
onderzoek (Bower, 1973; Möhr, 1979; Gross
& Walsh, 1980; Bybee et al., 1982; Van Lil &
Vooijs, 1989) nog diverse andere demografi-
sche kenmerken, zoals het geslacht van de
ouders, het geslacht en de leeftijd van het
kind, het aantal televisie-toestellen dat een ge-
zin bezit en het sociaal economisch milieu,
van invloed op het tv-opvoedingsgedrag.

Op grond hiervan is te verwachten dat de
restrictieve begeleiding het meest zal voorko-
men bij jongere kinderen, bij moeders,
bij
dochters, bij ouders met een hogere opleiding,
wanneer de ouders zelf minder tijd aan televi-
sie kijken besteden en wanneer er minder
televisie-toestellen in huis zijn.

De niet-gerichte begeleiding zal het meest
voorkomen bij oudere kinderen, bij moeders,
bij ouders met een laag opleidingsniveau,
wanneer er minder televisie-toestellen in huis
zijn, wanneer de ouders zelf meer tijd aan tele-
visie kijken besteden en wanneer er minder
thuiswonende kinderen zijn.

Ten aanzien van de evaluatieve begeleiding
doen we geen voorspellingen over de samen-
hang met demografische kenmerken, omdat
er soms geen verbanden zijn aangetoond (By-
bee et al., 1982), of omdat deze begeleidings-
vorm in eerder onderzoek met een te gering
aantal items is gemeten.

2 Methode

2.1 Steekproef

In januari 1989 is door de Afdeling Kijk- en
Luister Onderzoek van de NOS bij een repre-
sentatieve steekproef van ouders (N = 771, ge-
middeld 38 jaar) met één of meer thuiswonen-
de kinderen in de leeftijd van 3 tot 18 jaar
(gemiddeld 7 Vi jaar) een telefonisch interview
afgenomen.

2.2 TV-opvoedingsgedrag

In het interview zijn aan de ouders 16 vragen
gesteld over de frequentie ('vaak', 'soms',
'hoogst zelden', 'nooit') waarmee zij tv-
opvoedingsactiviteiten toepassen (zie Tabel
1). Specifiek is nagevraagd hoe ouders hun
jongste kind begeleiden, om vergelijkbare
antwoorden over het tv-opvoedingsgedrag
van de ouders te verkrijgen. Aan de vragen
over tv-opvoeding van Bybee et al. (1982) zijn
er twee toegevoegd over samen kijken ('om-
dat de ouder dat belangrijk vindt' en 'omdat
het kind dat wil'). Alle vragen zijn via een ge-
computeriseerde rotatie-techniek aan elke
ouder in willekeurige volgorde voorgelegd.

2.3 Gepercipieerde effecten van televisie
De opvatting van ouders over de effecten die
televisie kan hebben op kinderen zijn gemeten
door hun uitspraken voor te leggen over diver-
se invloeden van de televisie die men in de lite-
ratuur aantreft. In totaal zijn 20 vragen
gesteld; 17 van Bybee et al. (1982) overgeno-
men uitspraken en drie toegevoegde uitspra-
ken over emotionele effecten (zie Tabel 2).
Ook deze uitspraken zijn steeds in willekeuri-
ge volgorde aangeboden. De ouders gaven op
een vijfpuntsschaal lopend van 'geheel mee
eens' tot 'geheel mee oneens' aan in hoeverre
zij de uitspraken onderschreven.

2.4 Demografische kenmerken

Aan het eind van het interview is gevraagd
naar leeftijd en geslacht van de ouders en het
jongste kind, gezinsgrootte, opleidingsniveau
van de ouders, aantal tv-toestellen in huis en
de tijd die ouders aan het kijken naar televisie
of video besteden.

3 Resultaten

3.1 TV-opvoedingsgedrag
De factoriële structuur van een factor-analyse
uitgevoerd op de vragen over de frequentie
waarmee ouders aan tv-begeleiding doen (zie
Tabel 1) vertoont een opmerkelijk grote over-
eenkomst met de structuur die Bybee et al.
(1982) gevonden hebben. Evenals in het Ame-
rikaanse onderzoek onder communicatie-
wetenschappers vinden we drie factoren die
betrekking hebben op respectievelijk de
restrictieve, evaluatieve en niet-gerichte bege-
leiding.
Alleen item 10 laadt niet op de factor
'niet-gerichte begeleiding', zoals bij Bybee et
al. (1982), maar op de factor 'evaluatieve be-
geleiding'. Conform onze verwachting laden
de twee toegevoegde items over samen kijken
het hoogst op de derde factor, welke betrek-
king heeft op de niet-gerichte begeleiding. De
drie factoren met eigenwaarden groter dan 1
verklaren gezamenlijk 44% van de variantie.

De frequenties waarmee ouders 'vaak' of
'soms' tv-opvoedingsactiviteiten toepassen
zijn in Figuur 1 weergegeven. Wanneer we alle


419 Pedagogische Studiën

-ocr page 428-

items per factor samennemen, doet 30% van
de ouders vaak aan restrictieve begeleiding
(33% soms), 27% vaak aan evaluatieve bege-
leiding (40% soms) en 24% vaak aan niet-
gerichte begeleiding (48% soms). Volgens de
h-toets van verschillen tussen proporties (Co-
hen, 1977) is alleen het verschil tussen de mate
waarin ouders vaak restrictieve en vaak niet-
gerichte activiteiten toepassen significant (h
= .135; p = 0,01). De verschillen tussen de
mate waarin ouders de evaluatieve begelei-
ding en de restrictieve of de niet-gerichte bege-
leiding vaak toepassen zijn niet significant (h
is respectievelijk .066 en .069)

De mate waarin Nederlandse ouders tv-
opvoeding toepassen hebben we ook vergele-
ken met de frequenties waarmee de door By-
bee et al. (1982) ondervraagde wetenschap-
pers aan tv-opvoeding doen. Nederlandse
ouders passen twee restrictieve, twee evalua-
tieve en één niet-gerichte begeleidingsactivi-
teit (items nr. 3,4,8,9 en 13) vaker toe dan de

Tabel 1 Factor-analyse; principale componenten-analyse met betrekking tot tv-opvoedingsmethoden; fac-
torladingen na varimax-rotatie

TV-begeleidlngsactiviteiten

I

II

III

Hoe vaak...

RESTRICTIEVE BEGELEIDING

1 verbiedt u uw kind naar een bepaald programma te kijken?

.73

.19

-.01

2 beperkt u het televisie kijken van uw jongste kind?

.69

.07

.09

3 zegt u op welke tijdstippen uw kind mag kijken?

.68

-.01

.19

4 geeft u tevoren aan welk programma uw kind mag zien?

.68

.06

.27

5 schakelt u naar een ander net bij ongeschikte programma's

.28

.01

EVALUATIEVE BEGELEIDING

6 wijst u op bepaalde slechte handelingen in een film?

.10

.68

.12

7 wijst u op bepaalde goede handelingen in een film?

-.00

.65

.30

8 praat u over waarom iemand in een film iets doet?

.08

.65

.26

9 legt u uit dat tv-series en personen verzonnen zijn?

.21

.65

-.07

10 praat u tijdens het kijken over het programma?*

-.02

.46

.38

11 geeft u uitleg over STER-spotjes?

.18

.12

NIET-GERICHTE BEGELEIDING

12 praat u met uw jongste kind over een programma...

... dat u net bekeken heeft of straks gaat zien?

.10

.26

.64

13 kijkt u samen met uw kind?

-.02

.06

.62

14 kijkt u bewust mee omdat u dat belangrijk vindt?**

.23

.21

.59

15 kijkt u mee omdat uw kind daarom vraagt?**

.11

.18

.58

16 moedigt u aan naar bepaalde programma's te kijken?

.14

.05

J6

Percentage verklaarde variantie

15,9

14,9

13,1

* niet-gerichte begeleiding volgens Bybee et al. (1982)
** niet door Bybee et al. (1982) gestelde vragen

Amerikaanse wetenschappers (h varieert van
.173 tot .376; p = 0,05). Drie niet-gerichte ac-
tiviteiten, één restrictieve en één evaluatieve
begeleidingsactiviteit (items nr. 5, 10, 11, 12
en 16) komen yaker bij de Amerikaanse we-
tenschappers voor (h varieert van .174 tot
.686; p = 0,01).

De mate waarin ouders uit de huidige steek-
proef doen aan tv-opvoedingsactiviteiten laat
zich gedeeltelijk ook vergelijken met andere
Amerikaanse studies verricht onder represen-
tatieve steekproeven van ouders. Bower
(1973) stelde exact dezelfde vragen over
restrictieve begeleidingsactiviteiten aan 'ge-
wone' ouders (N = 619) met kinderen van 4
tot 12 jaar. Een deelgroep van ouders uit onze
studie met vergelijkbare kenmerken (N =
579) verschilt op enkele punten met deze Ame-
rikaanse ouders. Nederlandse ouders geven
iets vaker tevoren aan welk programma hun
kind mag zien (36%
VS. 30%'vaak'; h = .128,
p = 0,05). Amerikaanse ouders spreken daar-


420 Pedagogische Studiën

-ocr page 429-

RESTRICTIEVE BEGELEIDING
het televisie kijken beperken
tijdstippen noemen waarop gekeken mag worden
tevoren aangeven wat het kind mag zien
overschakelen naar een ander net
verbieden van bepaalde programma's

EVALUATIEVE BEGELEIDING
uitleggen dat programma's verzonnen zijn
tijdens het kijken praten over een programma
op slechte handelingen in een film wijzen
praten over waarom iemand in een film iets doet
op goede handelingen in een film wijzen
uitleggen geven over STER-spotjes

NIET-GERICHTE BEGELEIDING
samen met het jongste kind kijken
samen kijken omdat de ouder dat belangrijk vindt
praten over een programma voor of na het kijken
samen kijken omdat het jongste kind dat wil
aanmoedigen bepaalde programma's te zien

Figuur 1 TV-opvoedingsacliviteiten; percentages respondenten die activiteiten vaak en soms toepassen

entegen vaker een verbod uit over program-
ma's (18%
VS. 30»7o 'vaak'; h = .283, p =
0.01) en schakelen vaker over naar een ander
net bij ongeschikte uitzendingen (17% vs.
35%'vaak'; h = .416, p = 0,01). Op het punt
van de evaluatieve begeleiding kan het onder-
zoek vergeleken worden met een studie van
Messaris en Kerr (1983) die aan moeders met
kinderen van 6 tot 12 jaar (N = 336) vragen
stelden. Nederlandse moeders met even oude
kinderen (N = 239) geven vaker uitleg over de
onechtheid van televisie (50% vs. 17% 'vaak';
h = .721, p = 0,01), maar praten iets minder
vaak over de motieven van tv-personen dan de
moeders in het Amerikaanse onderzoek (25%
vs. 32% 'vaak'; h = .159, p = 0,05).

3.2 Gepercipieerde tv-effecten
Evenals Bybee et al. (1982) vinden we in een
factor-analyse uitgevoerd op de uitspraken
over de effecten van televisie, een aparte fac-
tor voor de positieve invloed van het medium.
Blijkens de analyse hoort ook de uitspraak
over een verhoogde interesse voor seksualiteit
daartoe (zie Tabel 2). In tegenstelling tot By-
bee et al, (1982) vormen de uitspraken over ge-
percipieerde negatieve invloeden van televisie
op kinderen niet één, maar drie aparte facto-
ren, die betrekking hebben op:
gedrags-, emo-
tionele
en attitude-effecten. De vier factoren
met eigenwaarden groter dan 1 verklaren ge-
zamenlijk 41 % van de variantie.

Gemiddeld over de vijf positieve uitspra-
ken is 58% van de ouders het ermee eens dat
de televisie een positieve invloed kan hebben
op kinderen. Tegelijkertijd onderkennen
ouders ook negatieve invloeden aan het televi-
sie kijken, vooral negatieve emotionele effec-
ten; 79% van de ouders meent dat dat voor-
komt. Negatieve invloeden op gedrag en op
attitudes worden minder frequent aan televi-
sie toegeschreven (respectievelijk 41% en
16%).

De hier gevonden opvattingen van ouders
over de invloeden van televisie op kinderen
kunnen we helaas niet met het onderzoek van
Bybee et al. (1982) vergelijken. Zij maken
geen melding van de mate waarin de
communicatie-wetenschappers positieve en
negatieve effecten aan televisie toeschrijven.

3.3 Determinanten van tv-opvoeding
Via een niet-hiërarchische regressie-analyse
hebben we de relatie van het tv-opvoedingsge-
drag van ouders met de gepercipieerde effec-
ten van televisie en de demografische kenmer-
ken bepaald (zie Tabel 3). Op basis van de
hierboven beschreven factor-analyses zijn
drie schalen voor tv-begeleiding en vier scha-
len voor gepercipieerde televisie-effecten ge-


421 Pedagogische Studiën

-ocr page 430-

construeerd. Elke schaal bestaat uit alle vra-
gen die het hoogst laden op een factor, gewo-
gen volgens de factor-score op die schaal.

Hoewel de verbanden tussen het tv-
opvoedingsgedrag van de ouders en de geper-
cipiëerde effecten van televisie en de demogra-
fische kenmerken in de regressie-analyse niet
sterk zijn, is er wel sprake van een duidelijk
patroon. De restrictieve begeleiding wordt
significant vaker toegepast door moeders, bij
jongere kinderen, in gezinnen met minder
televisie-toestellen in huis en door ouders met
een hogere opleiding. Daarnaast zijn ouders
die in sterke mate negatieve effecten op het ge-
drag en de emoties van kinderen waarnemen
eerder geneigd tot de restrictieve begeleiding.

De evaluatieve begeleiding laat zich door
twee demografische kenmerken, het geslacht
van de ouders en hun opleidingsniveau, ver-
klaren. Moeders en ouders met een hoger
opleidingsniveau doen meer aan evaluatieve
begeleiding. Verder begeleiden ouders die
sterk van mening zijn dat de televisie een posi-
tieve invloed heeft op kinderen en ouders die
vinden dat de emoties van kinderen negatief
beïnvloed worden hun kinderen significant
vaker evaluatief.

Tabel 2 Factor-analyse; principale componenten-analyse met betrekking tot gepercipieerde effecten van tele-
visie; factorladingen na varimax-rotatie

Gepercipieerde tv-effecten

I

II

III

IV

NEGATIEVE GEDRAGS-EFFECTEN

1 vermindert creativiteit

.69

-.01

.07

-.10

2 leidt tot minder lezen

.65

.07

-.24

-.05

3 leidt tot onvoldoende lichaamsbeweging

.62

.04

.20

.04

4 verslechtert de concentratie

.54

.19

.17

-.04

5 versterkt agressief gedrag

.44

.37

.19

.04

6 leidt tot vervreemding van de werkelijkheid

.37

.32

.18

-.15

7 leidt tot meer kopen

lil

.10

.19

.29

NEGATIEVE EMOTIONELE EFFECTEN

8 leidt tot nachtmerries*

.02

.83

.10

.01

9 leidt tot onrustig slapen*

.09

.80

.06

.03

10 maakt kinderen angstig*

.20

J6

.03

.16

NEGATIEVE ATTITUDE-EFFECTEN

11 versterkt stereotiepe opvattingen over sekserollen

.05

-.02

.58

.07

12 geeft een scheef beeld van buitenlanders

.10

.09

.58

-.05

13 geeft scheef beeld van hoe de politiek werkt

.04

.17

.55

-.05

14 bevordert wens tot directe behoeftebevrediging

.41

-.01

.45

.15

15 geeft een vals idee over wat wel en niet mag

.33

.14

.00

POSITIEVE EFFECI'EN

16 maakt kinderen nieuwsgieriger

-.13

.00

-.06

.65

17 leert kinderen nieuwe woorden

-.07

.13

-.09

.55

18 vergroot de interesse voor seksualiteit**

.25

-.01

.27

.50

19 vergroot de kennis over wat er in de wereld gebeurt

.15

.07

-.40

.44

20 laat kinderen aardiger met elkaar omgaan

-.26

-.18

.23

ilZ

Percentage verklaarde variantie

12,7

11,5

9,2

7,4

* niet door Bybee et al. (1982) gebruikte uitspraken
** anti-sociale invloed volgens Bybee et al.

De niet-gerichte begeleiding wordt vaker
toegepast door moeders en door ouders die
meer opleiding hebben genoten, en komt va-
ker voor in gezinnen met minder kinderen en
in gezinnen waar de ouders zelf meer televisie
kijken. Daarnaast begeleiden ouders hun
jongste kind vaker niet-gericht wanneer zij er
sterker van overtuigd zijn dat de televisie een
positieve invloed heeft op de socialisatie van
kinderen.


422 Pedagogische Studiën

-ocr page 431-

4 Samen vatting en discussie

De huidige studie maakt duidelijk dat het tv-
Opvoedingsgedrag van 'gewone' ouders op
dezelfde wijze
gestructureerd is als Bybee et
al. (1982) bij een
selecte groep van Ameri-
kaanse communicatiewetenschappers von-
den. Evenals in het Amerikaanse onderzoek
m^ken 'gewone' Nederlandse
ouders tegelij-
kertijd gebruik van de restrictieve, de evalua-
tieve en de niet
-gerichte begeleiding._Slechts
één item, dat betrekking heeft op het praten
Over
een programma tijdens het kijken, laad-
de het hoogst op de factor 'evaluatieve bege-
leiding', en niet op de factor
'niet-gerichte be-
geleiding'
zoals bij Bybee et al. (1982).
Wellicht heeft deze activiteit in de ogen van
Nederlandse ouders eerder een evaluatief dan
een toevallig, ongericht karakter.

Als het gaat om de frequentie waarmee
Ouders tv-opvoeding toepassen, lijken 'gewo-
ne' Nederlandse ouders iets restrictiever dan
Amerikaanse communicatie-wetenschap-
Pers, maar minder restrictief dan 'gewone'
Amerikaanse ouders.
Deze verschillen zijn
echter moeilijk te verklaren, omdat diverse
factoren een rol spelen.
Bybee et al. (1982)
hebben een bijzondere groep van hoog opge-
leide wetenschappers onderzocht en boven-
dien bestond hun steekproef voor het meren-
deel uit mannen (86%), welke in de regel
minder aan tv-opvoedingsactiviteiten doen
dan vrouwen. Ook de vergelijking met de stu-
die van Bower (1973) bij 'gewone' Ameri-
kaanse ouders moeten we met reserve bezien,
omdat dat onderzoek reeds meer dan 16 jaar
geleden is uitgevoerd. Het lijkt daarom niet
zinvol conclusies te binden aan de verschillen
in het opvoedingsgedrag voor zover het de
restrictieve begeleiding betreft.

Tabel 3 Meervoudige regressie-voorspelling van tv-opvoeding door demografische kenmerken en geperci-
pieerde effecten van televisie

Dimensies van TV-begeleiding

RESTRICTIEF

EVALUATIEF

NIET-GERICHT

r

bèta

r

bèta

r

bèta

demografische kenmerken

Leeftijd ouder

-.16***

= = =

-.03

= — =

-.16»**

-.04

Geslacht ouder (M = 1, V = 2)

.19»**

.18*»»

.11»*

.13»»»

.15***

.14***

Leeftijd kind

-.25***

-.19»»*

-.02

.01

-.13**

-.08

Gezinsgrootte

.05

.03

.01

.02

-.13***

-.13***

TV-toestellen thuis

-.18***

-.10**

-.00

= = =

-.07*

-.03

Kijktijd ouder

-.03

= = =

.04

.04

.13***

.09*

Opleiding

.10»»

.10**

.06

.11»

.01

.08*

Geslacht kind (M=1,V = 2)

-.04

-.02

.06

.06

.02

.03

Gepercipieerde effecten

Positieve effecten

-.04

-.04

.19*»*

.19»»*

.14***

.13*»»

Negatieve emotionele effecten

.20**»

.10**

.13»»

.09»

.09**

.04

Negatieve gedrags-effecten

.21»»*

.14**»

.05

= = =

.04

= = =

Negatieve attitude-effecten

.12»»

.03

.06»

.04

.05

.03

Muit. R

.41»»»

.27»»»

.31»**

en *** duiden op significante verbanden op respectievelijk 5%, 1 % en 0,1 %-niveau; (df = 12,758)

Wel interessant zijn de uitkomsten dat de
niet-gerichte begeleiding vaker voorkomt bij
de Amerikaanse wetenschappers, terwijl de
evaluatieve activiteiten iets vaker door 'gewo-
ne' Nederlandse ouders dan door Amerikaan-
se wetenschappers worden toegepast. Boven-
dien komt het uitleg geven over de onechtheid
van televisie;pfögramma's (evaluatief) vaker
'voor bij Nederlandse moeders dan bij Ameri-
kaanse. We kunnen aannemen dat het hier om
een cultureel verschil tussen de Verenigde Sta-
ten en Nederland gaat. Wellicht is het voor
Amerikaanse ouders relatief moeilijker de
evaluatieve begeleiding toe te passen, omdat


423 Pedagogische Studiën

-ocr page 432-

er in de Verenigde Staten een groter aanbod
van programma's is en de televisie in het alge-
meen vaker aan staat. N^sschien wordt er in
Amerikaanse gezinnen meer over televisie in
het algemeen gepraat dan in Nederlandse ge-
zinnen, terwijl Amerikaanse ouders tijdens
het kijken toch minder uitleg geven aan hun
kinderen over de inhoud. Een replicatie van
het huidige onderzoek bij een representatieve
steekproef van Amerikaanse ouders is echter
gewenst om het onderscheid tussen de drie
vormen van het tv-opvoedingsgedrag van Ne-
derlandse en Amerikaanse ouders duidelijk te
maken.

Evenals in het onderzoek van Bybee et al.
(1982) en van Van Lil en Vooijs (1989) denken
de ondervraagde Nederlandse ouders over de
rol die televisie in het socialisatieproces van
kinderen speelt meerdimensionaal. De meeste
ouders menen dat aan het televisie kijken van
kinderen zowel voor- als nadelen zijn verbon-
den. Opvallend is evenwel dat de door televi-
sie verhoogde interesse van kinderen voor sek-
sualiteit in onze studie als een positieve
invloed wordt opgevat. In het onderzoek van
Bybee et al. (1982) zagen de wetenschappers
de verhoogde interesse voor seksualiteit als
een negatieve invloed van televisie. Wellicht
zijn de verschillende opvattingen wederom te
verklaren als culturele verschillen. In het alge-
meen is de invloed van een 'Moral Majority'
in de Verenigde Staten veel sterker dan in Ne-
derland. Het beleid van Nederlandse omroe-
porganisaties ten aanzien van programma's
over liefde en erotiek is dan ook vrijzinniger,
en de houding van Nederlanders ten aanzien
van seksualiteit en zeden is in de loop der jaren
eveneens sterk geliberaliseerd (Sociaal Cultu-
reel Planbureau, 1988).

De door ons toegevoegde uitspraken over
emotionele effecten van televisie blijken van
groot belang te zijn. De drie uitspraken vor-^
men een nieuwe zelfstandige factor. Voorts
vindt een grote meerderheid van de ouders dat
"de televisie een negatieve invloed heeft op de
emoties van kinderen. Ouders zijn daar vaker
van overtuigd dan van de andere effecten. Bo-
vendien blijken ouders die bezorgd zijn over
negatieve emotionele effecten van televisie,
niet alleen vaker de restrictieve begeleiding toe
te passen, maar ook de evaluatieve begelei-
ding. Kennelijk willen ouders de angstreacties
als gevolg van het televisie kijken bij kinderen
niet alleen via restricties op het kijkgedrag te-
gengaan, maar hechten ze er ook belang aan
tijdens het kijken programma-inhouden aan
"hun kinderen uit te leggen.

Eveneens nieuw is dat bij ouders die over-
tuigd zijn van het 'goede' van televisie, niet al-
leen vaker de evaluatieve begeleiding voor-
komt, zoals we verwachtten, maar dat deze
ouders hun kinderen ook vaker niet-gericht
begeleiden. Wellicht vinden we dit verband
met de niet-gerichte begeleiding, omdat we
specifieke vragen over de beweegredenen van
ouders om samen met de kinderen televisie te
kijken toegevoegd hebben.

In het huidige onderzoek hadden we geen
informatie ter beschikking over het al of niet
buitenshuis werken van de ouders, het aan-
gesloten zijn op het kabelnet en het kijkgedrag
van het kind. Desalniettemin geven de wel on-
derzochte kenmerken een interessant inzicht
in de mate waarin tv-opvoeding bij Neder-
landse ouders voorkomt. Van de demografi-
sche kenmerken zijn het opleidingsniveau en
het geslacht van de ouders de meest belangrij-
ke voorspellers voor het tv-opvoedingsge-
drag. Moeders en ouders uit hogere sociale
milieus passen niet alleen het meest de restric-
tieve en de niet-gerichte begeleiding toe, maar
begeleiden hun kinderen ook vaker evalua-
tief^ Kennelijk vinden ouders met een hogere
opleiding en moeders, die traditioneel meer
dan vaders bij de opvoeding van kinderen be-
trokken zijn, het belangrijker kinderen bij het
televisie kijken te begeleiden en zetten dat dan
ook om in feitelijk gedrag.

Ten aanzien van de voorspellingen over de
samenhang van het tv-opvoedingsgedrag van
ouders met demografische kenmerken wor-
den er slecht^ enkele niet bevestigd. In tegen-
stelling tot de bevindingen van Gross en
Walsh (1980), passen Nederlandse ouders de
restrictieve begeleiding niet vaker toe bij
dochters dan bij zonen. Evenmin zijn ouders
cJie zelf meer televisie kijken minder restrictief
dan ouders die minder tijd aan televisie kijken
besteden. _Ouders zijn wel minder restrictief
naarmate de kinderen ouder worden en er
meer televisie-toestellen in huis zijn. Kenne-
lijk vinden ouders het in die situaties niet lan-
ger noodzakelijk hun kinderen te beschermen
tegen negatieve invloeden van televisie.

In tegenstelling tot onderzoek van Gross en
Walsh (1980) en van Bybee et al. (1982) hangt
de niet-gerichte begeleiding noch met het aan-
tal televisie-toestellen in het gezin, noch met


424 Pedagogische Studiën

-ocr page 433-

de leeftijd van de kinderen samen niet-
gerichte begeleiding is meer van 'toevallige' si-
tuationele kenmerken afhankelijk en is waar-
schijnlijk dan ook de minst gemotiveerde
Vorm van tv-begeleiding. Het is'voor ouders
geen bijzonder grote opgave met de kinderen
samen televisie te kijken, wanneer zij zelf ook
Veel kijken of wanneer er maar weinig kinde-
ren in het gezin zijn.

De^valuatieve begeleiding wordt opmer-
'«elijkerwijs nauwelijks voorspeld door demo-
grafische kenmerken, maar hangt vooral met
de opvattingen van ou_^r^over effecten van
televisie samen. Het huidige onderzoek on-
dersteunt daarmee de conclusie van Bybee et
al. (1982) dat de evaluatieve begeleiding de
meest geïnvolveerde vorm van tv-begeleiding
is. Wanneer ouders hun kinderen evaluatief
begeleiden en daarbij zowel oog voor de posi-
tieve, alsook voor de negatieve kant van tele-
visie hebben, is de kans het grootst dat kinde-
ren kritisch worden over programma-inhou-
den en dat zij deze op waarde weten te
schatten.

De wijze waarop ouders zich via verschil-
lende tv-begeleidingsactiviteiten bemoeien
met het kijkgedrag van hun kinderen kan de
positieve (leer-)effecten van televisie verster-
ken, alsook de negatieve (angst- en gedrags-)
èfféctên' tegengaan. Praktisch gezien wijzen
de resultaten van het huidige onderzoek er
dan ook op dat wanneer we ouders voor de
evaluatieve of voor de niet-gerichte begelei-
ding willen interesseren, we hen het best kun-
nen overtuigen van de positieve effecten van
televisie. Ouders op de negatieve effecten op
gedrag en emoties van kinderen wijzen, lijkt
daarentegen een betere strategie hen tot de
restrictieve begeleiding aan te zetten.

De mate waarin deze strategieën effectief
kunnen zijn zouden via de veel georganiseerde
ouderavonden op basisscholen over 'kind en
televisie' systematisch onderzocht kunnen
Worden, door de ouders over de negatieve of
Over de positieve kanten van televisie te infor-
meren en hen voor en na zo'n avond te onder-
vragen over de mate waarin zij de verschillen-
de vormen van tv-opvoeding toepassen.
Tevens suggereren de uitkomsten van het hui-
dige onderzoek dat bij de initiatieven om
ouders aan te sporen tot tv-opvoeding de
meeste nadruk op moeders gericht zou kun-
nen worden, omdat zij daar toch al het meest
toe geneigd zijn. Wellicht kan bekeken wor-
den of en hoe zij via artikelen in opvoedings-
en damesbladen, tv-gidsen, of via op hen ge-
richte televisie-programma's gestimuleerd
kunnen worden tot tv-opvoeding.

Literatuur

Ball, S. & G.A. Bogatz, Thefirst year of Sesame
Street: an evaluation.
Princeton, N.J.: Educati-
onal Testing Service, 1970.

Barcus, F. E., Parental influence on children's tele-
vision viewing.
Television Quarterly, 1969, 5,
63-73.

Bower, R.T., Television and the public. New York:
Holt, Rinehart and Winston, 1973.

Bybee, C., D. Robinson&J. Turow, Determinants
of parental guidance of children's television vie-
wing for a special subgroup: Mass media scho-
lars.
Journal of Broadcasting, 1982, 26,
697-710.

Cantor, J. & B. J. Wilson, Modifying fear respon-
ses to massmedia in preschool and elementary
school childeren.
Journal of Broadcasting,
1984,25, 431-443.

Cohen, J., Statistical power analysis for the behavi-
oralsciences.
New York: Academie Press, 1977.

Comstock, O.A., S. Chaffee, N. Katzman, M.
McCombs & D. Roberts,
Television and human
behavior.
New York: Columbia University
Press, 1978.

Corder-Bolz, C. R., Mediation: the role of signifi-
cant others.
Journal of Communication, 1980,
30, 106-118.

Corder-Bolz, C. R., Television literacy and critical
television viewing skills. In: D. Pearl, L. Bouthi-
lot & J. Lazar (Eds.).
Television and behavior:
Ten years of scientific progress and implications
fortheeighties{pp.
91-101). Washington, D.C.:
U.S. Government Printing Office, 1982.

Gadberry, S., Television as a babyshter: A field
comparison of preschoolers' behavior during
playtime and during television viewing.
Child
Development,
1974, 45, 1132-1136.

Gross, L.S. & R.P. Walsh, Factors affecting pa-
rental control over childeren's television vie-
wing: A pilot study.
Journal of Broadcasting,
1980,24,411-419.

Lil, J. E. van. Rapport inzake een onderzoek naar
de betekenis van de massamedia voor leerlingen
van de lagere school.
Hilversum: NOS, Afdeling
Kijk-en Luisteronderzoek, 1978.

Lil, J. E. van. Beeld van een kind. Hilversum: Nos,
Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek, 1988.

Lil, J. E. van & M. W. Vooijs, TV-opvoeding in het
gezin.
Massacommunicatie, 1989,17, 36-47.


425 Pedagogische Studiën

-ocr page 434-

McLeod, J.M., M.A. Fitzpatrick, C. J. Glynn &
S.F. Fallis, Television and social relations: fa-
mily influences and consequences for interper-
sonal behavior. In: D. Pearl, L. Bouthilot & J.
Lazar(Eds.),
Television and behavior: Tenyears
of scientific progress and implications for the
eighties
(pp. 272-287). Washington, D.C.: U.S.
Government Printing Office, 1982.

Messaris, P., Family conversations about televisi-
on.
Journal of Family Issues, 1983,4, 293-308.

Messaris, P. & D. Kerr, Mothers comments about
tv: Relation to family communication patterns.
Communication Research, 1983,10, 175-194.

Meyer, G. de, A. Hendriks & G. Fauconnier, Een
ontwenningskuur tegen televisieverslaving.
Communicatie, 1985,15, 1-15.

Möhr, P.J., Parental guidance of children's vie-
wing of evening television programs.
Journal of
Broadcasting,
1979,23,213-228.

Nikken, P., Mag de tv aan? Kinderen en televisie.
Amersfoort: ACCO/de Kinderkast, 1989.

Palmer, E. L., A. B. Hockett & W. W. Dean, The
television family and children's fright reactions.
Journal of Family Issues, 1983, 4, 279-292.

Sociaal en Cultureel Planbureau. Sociaal en Cultu-
reel Rapport 1988.
Alphen aan de Rijn: Sam-
som, 1988.

Surgeon General's Scientific Advisory Committee
on Television and Social Behavior.
Television
and growing up. The impact of television violen-
ce.
Washington, D.C.: Government Printing
Office, 1972.

Vooijs, M.W., TV-opvoeding. Lisse: Swets&Zet-
linger, 1987.

Voort, T.H.A. van der (Ed.), Media-opvoeding:
Theorie, prakijk en onderzoek.
Massacommu-
nicatie,
1981, 77,6-117.

Summary

Nikken, P. & J. E. van Lil. 'Determinants of parental quidance of children's tv viewing: a replication study.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67,417-426.

By means of a telephonic interview a representative sample of 771 parents with children from three to eighteen
years answered questions concerning the views parents hold about the effects of television on children, and
about how often parents guide their children's television viewing. Conform an American study we replicated
(Bybee, Robinson & Turow, 1982), parental guidance can be divided in three distinct forms: restrictive, evalu-
ative, and unfocused guidance. Parents are more restrictive when they hold negative views about television ef-
fects, with younger children, and when there are less television sets in the house. Parents exert more evaluative
guidance when they hold strong positive or negative views about television effects. Parents exert more unfo-
cused guidance when they hold positive views about television effects, in smaller families and when they watch
more television themselves. Mothers and higher educated parents exert all forms of guidance more frequently.

Curricula vitae

P. Nikken (1960) studeerde psychologie (1986) en is
als coördinator van het Kinderkast-project werk-
zaam voor de Stichting Kinderpostzegels Ne-
derland.

Adres: Stichting Kinderpostzegels Nederland, de
Kinderkast, Stationsweg 25, 2312 AS Leiden.

J. E. van Lil (1941) studeerde sociologie (1970) en is
als media-onderzoeker werkzaam bij de Afdeling
Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS.

Adres: NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek,
Postbus 444, 1200 JJ Hilversum.

Manuscript aanvaard4-4-'90


426 Pedagogische Studiën

-ocr page 435-

Elly Singer, Kinderopvang en de moeder-
kindrelatie.
Van Loghum Slaterus bv., De-
venter, 1989, 310 pag., ƒ 48,50, ISBN
90 368 0165 6.

De aanleiding voor dit proefschrift was, zo schrijft
Singer in haar Inleiding, de feministische strijd voor
betaalbare kinderopvang die vanaf de jaren zeven-
tig werd gevoerd, ende - verontwaardigde - reac-
ties van opvoedingsdeskundigen hierop. Singer be-
noemt deze confrontatie in termen van
fnoedergerichte contra kindgerichte opvattingen en
vraagt zich af of deze twee opvattingen per definitie
tegengesteld zijn. Om een antwoord op deze vraag
te kunnen formuleren gaat ze op zoek naar de histo-
rische wortels van de hedendaagse situatie.

Het historische overzicht begint omstreeks 1800,
Wanneer op meerdere plaatsen in Europa en de Ver-
enigde Staten - in het kader van de armenzorg -
bewaarscholen werden opgericht. De vroege opvoe-
ding in de bewaarschool werd gezien als een van de
mogelijkheden om criminaliteit en zedeloosheid uit
te bannen en om daarmee mogelijke bedreigingen
Voor de stabiliteit van de samenleving weg te nemen.
Bovendien hadden de 'welingerichte bewaarscho-
len' ook een functie als voorbereiding voor het
Volksonderwijs, dat in deze periode de klassikale
Vorm kreeg. Daarnaast speelde de opkomst van de
moederschaps- en gezinsideologie een rol. Het lief-
dadigheidswerk in de bewaarscholen werd gezien
als een uitbreiding van de moederhjke zorg van
Vrouwen uit de burgerij.

Begin negentiende eeuw was de bewaarschool,
aldus Singer, een sociaal 'lege' ruimte. Er waren
geen pedagogische tradities in het werken met groe-
pen jonge kinderen; de theoretische en methodische
'eegte tussen gezinsopvoeding en onderwijs moest
nog worden gevuld. Na een aanzet door Pestalozzi
kreeg de opvoeding
van jonge kinderen in de tweede
helft van de negentiende eeuw een belangrijk impuls
door de theorieën van Fröbel. Fröbel was medewer-
ker van Pestalozzi geweest, wat blijkt uit vergelijk-
bare opvattingen over de ideale moederliefde, waar-
in moeders van vlees en bloed tekort schoten.
Fröbel was de eerste pedagoog die met een uitge-
werkte methode kwam, de 'Kindergarten', waar
kinderen tussen één en zeven jaar onder leiding van
speciaal opgeleide vrouwen konden spelen. Om de
vrouwen op te leiden werd een 'Hochschule für
Prauen' opgericht. Het gevolg van deze en andere
opleidingen, namelijk dat vrouwen deze gebruikten
om hun zorgend leven buiten de familiegrenzen uit
te breiden, stond Fröbel weinig aan.

Boekbespreking

Veel meer dan in Europa, sloeg de Kindergarten-
beweging aan in de Verenigde Staten. Daar ont-
stond aan het einde van de negentiende eeuw de eer-
ste 'child movement' met ais bekendste psycholoog
G. Stanley Hall. Hij verdedigde de opvatting dat
kinderopvoeding gebaseerd moet worden op empi-
rische kinderstudies, en niet op metafysische be-
schouwingen. Het geloof dat door een ideale kin-
deropvoeding de samenleving verbeterd kon wor-
den, bleef echter behouden. Zijn ideale opvoeding
baseerde Hall op de recapitulatietheorie: het kind
zou in zijn ontwikkeling de ontwikkehng van de
soort herhalen. Daaruit volgde volgens Stanley Hall
dat de allerjongste kinderen bij moeder thuis hoor-
den. In de fase van poëtische fantasie en mythisch
denken was de Kindergarten de ideale plaats, en tus-
sen acht en twaalf jaar zouden kinderen behoefte
hebben aan discipline en spanning. Voor oudere
kinderen was de feminisering van het onderwijs,
met zijn slapte en sentimentaliteit, voor Hall een
gruwel. Na de eerste Wereldoorlog ontstond een
tweede 'child movement'. Binnen onderzoeksinsti-
tuten werden 'nursery schools' opgericht, waar kin-
deren tussen anderhalf en vier jaar geobserveerd
konden worden. Kindercentra dienden als middel
om de opvoeding door moeders thuis op een hoger
plan te brengen. De competentie van moeders werd
betwijfeld; hun betrokkenheid werd te emotioneel
geacht.

In de periode na de Tweede Wereldoorlog onder-
scheidt Singer twee belangrijke ontwikkelingen. De
Engelse psychiater Bowlby stelde dat 'maternal de-
privation' of een verstoorde emotionele band tussen
moeder en kind onherstelbare schade voor het kind,
én voor de samenleving tot gevolg had. Buitenshuis
werken van moeders raadde hij af; psychologische
hulp en begeleiding van moeders was zijns inziens
erg belangrijk. Moeders werden in hoge mate ver-
antwoordelijk gesteld voor het herstel van een
maatschappelijke orde, waarvan zijzelf buitenge-
sloten werden. In Bowlby's latere attachmenttheo-
rie kwam veilige hechting centraal te staan. Volgens
hem had het kind een aangeboren neiging om de be-
scherming van volwassenen te zoeken. Daaraan
tegengesteld was een tweede aangeboren neiging
van exploratief gedrag in de buitenwereld. Als de
moeder goed op het kind reageerde, ontstond een
veilige gehechtheid van waaruit de omgeving kon
worden verkend. In de jaren tachtig introduceerde
in ons land Van IJzendoorn c.s. de zogeheten
'verbredingshypothese', die inhield dat kinderen
meerdere gelijkwaardige gehechtheidsrelaties kon-


Pedagogische Studiën 1990 (67) 427-428 Pedagogische Studiën 427

-ocr page 436-

den vormen.

De tweede naoorlogse ontwikkelingslijn die Sin-
ger beschrijft is het Amerikaanse Head-Start pro-
ject uit het midden van de jaren zestig, bedoeld om
de opvoeding van 'achtergestelde' of 'cultureel ge-
depriveerde' kinderen ter hand te nemen. Hierin
werd vooral gezocht naar mogelijke positieve effec-
ten van kinderopvang op de cognitieve ontwikke-
ling; onderzoek naar mogelijke gevolgen van
moeder-kind scheiding bleef - ondanks het be-
staan van Bowlby's theorieën - achterwege. Wel
hadden de tegenvallende resultaten van de kinder-
centra die binnen het project fungeerden tot gevolg
dat ouder/moedereducatie krachtig werd gesti-
muleerd.

Samenvattend constateert Singer dat er in de ge-
schiedenis drie belangrijke motieven voor het ont-
staan van kinderopvang waren: het opvoeden van
probleemkinderen teneinde sociale onrust, vooral
in de lagere sociale milieus, te voorkomen; de voor-
bereiding op het lager onderwijs; en het uitdragen
van een nieuw opvoedingsideaal in met name de
middle class. In pedagogische en psychologische
theorieën over kinderopvang werd (en wordt) over
het algemeen de moeder als belangrijkste op-
voedster van jonge kinderen gezien. Omdat moe-
ders dat niet goed (lagere sociale klassen) of niet zó
goed (middle class) konden, werd een aantal aspec-
ten van de opvoeding overgenomen door deskundi-
gen. Het loskoppelen van vrouw zijn en opvoeden,
en de strijd voor een financiële beloning voor op-
voeden kwam pas in jaren zeventig. Om de opvoe-
dingsproblematiek opnieuw te doordenken is het
volgens Singer noodzakelijk om in te zien dat het so-
ciale isolement van mpeder en kind en de sterke
emotionele banden tussen beiden de bron is van veel
opvoedingsonzekerheid, dat het geïsoleerde gezin
machtsmisbruik van ouders tegenover kinderen on-
zichtbaar houdt, en dat we tegenstelling tussen be-
schermend gezin en boze buitenwereld moeten
doorbreken. Waarom, vraagt Singer, mijns inziens
terecht, zouden kinderen niet mogen weten dat va-
ders en moeders buiten hen om ook andere belang-
rijke dingen te doen hebben?

De sterkte van Singers proefschrift is tegelijkertijd
de zwakte ervan. De auteur neemt ons mee op een
boeiende tocht langs mogelijke bronnen van het
denken over kinderopvang. Soms blijkt een bron
echter niet zo terzake; soms blijkt een tevoren niet
aangekondigd uitstapje nodig te zijn. Bovendien
zijn er nogal wat herhalingen en overlappingen in de
tekst, en worden in de loop van het historische ver-
haal soms conclusies getrokken of aanbevelingen
gedaan over het heden. Door deze aanpak wordt het
doorzettingsvermogen van de lezer/es op de proef
gesteld. Ondanks deze soms wat onheldere structu-
rering geeft het boek een schat van historische infor-
matie, die niet alleen de geschiedenis van het denken
over kinderopvang omvat, maar ook de verweven-
heid van het denken over vrouwelijkheid en vrou-
wen, maatschappelijke beschaving en kinderopvoe-
dig. Het geeft op die manier een welkome
verbreding van ontwikkelingslijnen die in andere
publikaties op verwante gebieden aangegeven zijn.
De conclusie die uit het boek naar voren komt, na-
melijk dat de geschiedenis niet veel aankno-
pingspunten geeft om kindgericht en moedergericht
denken te combineren, had wat mij betreft wel wat
explicieter geformuleerd mogen worden. We staan
voor een nieuw pedagogisch experiment, zo toont
de dissertatie van Singer aan. Voor het doordenken
van dit experiment geeft Singer een aantal zinnige
aanknopingspunten.

M. Lunenberg


428 Pedagogische Studiën

-ocr page 437-

J- J. VAN KUYK

Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling,
Arnhem

Samenvatting

De vraag wal kinderen kunnen is in het kleuter-
onderwijs nog nauwelijks aan de orde gesteld.

In het verlengde van een onderzoek naar de
kwaliteit van een toetsprogramma met als
Onderwerp 'Ordenen', een basis-vaardigheid op
Zetgebied van waarnemen, denken, taal, getal-
begrip en de voorbereiding op het rekenen, werd
de vraag gesteld: wat kunnen kinderen op het
gebied van 'Ordenen'. Deze vraag heeft belang
Voor verschillende aspecten van het kleuteron-
derwijs. Eén ervan is dat er belangrijke momen-
ten in de ontwikkeling kunnen worden vastge-
steld, ook wel 'mijlpalen 'genoemd, aan de hand
daarvan achterstanden kunnen worden vastge-
steld, met het oog op een gerichte hulpverlening.

De vraag werd gespecificeerd in een aantal
deelvragen die betrekking hebben op verschillen
in achtergrondkenmerken en verschillen tussen
hoog- en laagscorenden.

Uit de resultaten blijkt dat het mogelijk is
didactisch hanteerbare 'mijlpalen'aan te geven.
Tevens blijkt dat de verschillen tussen kinderen
net betrekking tot het bereiken van deze 'mijl-
Palen' groot zijn. Sommige kinderen blijken de
meeste 'mijlpalen 'aan het eind van het kleuter-
onderwijs niet bereikt te hebben; ze hebben
grote achterstanden, terwijl andere kinderen al
bij de intrede in de basisschool een groot aantal
'mijlpalen 'bereikt hebben. In de discussie wordt
gepleit voor speciale aandacht voor zowel kin-
deren met achterstanden als voor kinderen die al
vroeg de 'mijlpalen' hebben bereikt. Er wordt
gepleit voor verbreding van het aanbod en voor
een belangrijke plaats van de evaluatiefunctie in
het kleuteronderwijs.

1 Inleiding

De discussie over de vraag wat het onderwijs-
aanbod zou moeten zijn voor de eerste twee
groepen van de basisschool, het voormalige
kleuteronderwijs, is met de komst van de
basisschool in 1985 toegenomen. Uit een rap-
port van de inspectie (O & W, 1989) blijkt, dat
de integratie organisatorisch redelijk tot stand
gekomen is, maar inhoudelijk nog zeer te
wensen overlaat. Niet alleen wat er onderwe-
zen dient te worden, het onderwijsaanbod,
ook wat het resultaat van het onderwijs moet
zijn, moet in deze discussie worden betrokken.
Op het gebied van het schoolrijpheidsonder-
zoek zijn er in het verleden criteria opgesteld
wat kinderen zouden moeten kunnen aan het
begin van de lagere school (Dumont & Kok,
1970). Wat er tijdens het kleuteronderwijs
geleerd werd, was geen voorwerp van onder-
zoek. Later toen de zorg voor kinderen met
achterstanden sterk op de voorgrond kwam,
we denken hierbij aan het 'Head Start' pro-
gramma in de Verenigde Staten en de opkomst
van de compensatieprogramma's in ons land,
kwam het curriculum van het kleuteronder-
wijs meer in het vizier. Ontwikkeling hoefde
niet uitsluitend te worden afgewacht, maar
kon ook worden bevorderd gedurende het
kleuteronderwijs (Groenendaal, 1978; Van
Kuyk, 1985; Stallings & Stipek, 1986; Slavin &
Madden, 1989). Over de resultaten van de
compensatie- en stimuleringsprogramma's
bestaat geen eenstemmigheid. In het algemeen
zijn de verwachtingen niet hoog gestemd,
maar tegenover een niet gerealiseerde hoog-
gestelde verwachting (Slavenburg, 1990) staat
de geruststellende mededeling van Dronkers
(1990) op de pessimistische visie van Slaven-
burg dat er tegen de dood ook nog geen
medicijn bestaat. Aanvankelijke korte-ter-
mijnsuccessen direct na de training bleken op
de langere termijn van twee of meerjaren niet
houdbaar. In de volwassenheid echter bleken

Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'?

Onderzoek naar deelvaardigheden voorbereidend rekenen van

4-6 jarigen


Pedagogische Studiën 1990 (67) 429-443 Pedagogische Studiën 429

-ocr page 438-

kleuterschoolprogramma's toch hun uitwer-
king te hebben gehad, blijkens betere carrière-
mogelijkheden, grotere zelfstandigheid en
minder crimineel gedrag in vergelijking met
volwassenen die een dergelijk programma niet
volgden (Weikart, 1987). Over het algemeen
blijken vooral effecten op korte termijn
gemeld te kunnen worden (Slavenburg, 1989).
Afgezien van de resultaten is wel gebleken dat
niet alle leerlingen met gelijke kansen aan het
kleuteronderwijs beginnen. Door factoren in
de woonomgeving, in het gezin, in de schoolsi-
tuatie en in het kind zelf (ARBO, 1988) zijn er
leerlingen in het kleuteronderwijs die belang-
rijke kenmerken missen die voor het leren op
school van belang zijn. We kunnen daarbij
denken aan een geringe zelfsturing, passivi-
teit, een slechte selectieve aandacht, een
gebrekkige analyse en structurering, moeite
met abstraheren en generaliseren en een snelle
vermoeibaarheid (Van der Leij, 1985; Van
Parreren, 1989). Op grond hiervan kunnen er
tussen kinderen grote verschillen in ontwikke-
ling ontstaan, die in het basisonderwijs onvol-
doende worden opgevangen. Aan leerlingen
die onvoldoende geëquipeerd zijn zal speciale
zorg besteed moeten worden.

Hoewel de resultaten vooralsnog niet
bevredigend zijn, worden vooral goed gestruc-
tureerde programma's aanbevolen, waarin
metacognitieve componenten vertegenwoor-
digd zijn (Slavenburg, Leune, Creemers,
Peters, 1989). Cunningham (1989) toonde in
dit verband aan, dat voorbereidende leesoefe-
ningen in het kleuteronderwijs succesvol kun-
nen zijn voor het leren lezen, maar dat oefe-
ningen die gepaard gaan met een
metacognitieve benadering significant meer
resultaat opleveren, dan alleen 'drill and prac-
tice'. Van belang is dus dat de leerling zich
bewust wordt van het nut van bepaalde
oefeningen.

Slavin en Madden (1989) tonen aan dat een
tutoring-benadering, waarbij de leerkracht in
een één-éénsetting lesgeeft het meest succesvol
is. Het programma dient echter omvattend te
zijn, een handleiding te hebben, intensief te
zijn, directe instructie te bevatten en er dient
regelmatig geëvalueerd te worden. Voorzie-
ningen van vroege diagnostiek en behandeling
horen eveneens tot belangrijk geachte voor-
zieningen (Van Kuyk, 1982; Van der Leij,
1985; Stevens, 1987). Hierin ligt de erkenning,
dat niet alleen het vroegere lager onderwijs,
maar ook het kleuteronderwijs een belang-
rijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van
het jonge kind. Is deze bijdrage voldoende als
er een bepaald aanbod is, aan de hand waar-
van het kind zich kan ontwikkelen of is het
ook wenselijk de resultaten van het gegeven
onderwijs vast te stellen?

Over de vraag wat inhoudelijk in de eerste
twee groepen van de basisschool het aanbod
moet zijn, is internationaal niet zoveel verschil
van mening, de laatste paar jaar zelfs niet meer
als het gaat om het aanleren van de vaardighe-
den lezen, schrijven en rekenen (Van Kuyk,
1987; ARBO, 1990; The early years curriculum
group, 1989). Wat betreft de voorbereiding op
deze vaardigheden is er een duidelijke trend
deze in het curriculum van de eerste twee
groepen van de basisschool op te nemen.

Als we echter de vraag stellen wat het
feitelijk resultaat is of zou dienen te zijn van
twee jaar kleuteronderwijs en of alle leerlingen
een bepaald resultaat behalen, dan is daarop
geen passend antwoord mogelijk. Er zijn wel
talrijke ontwikkelingspsychologische be-
schrijvingen wat kinderen op bepaalde leeftij-
den kunnen, maar onderwijskundig in termen
van doelen en resultaten van onderwijs is deze
vraag nog nauwelijks aan de orde gesteld.

Resultaten van onderwijs, zo is onze stel-
ling, zouden een basis kunnen vormen voor de
verheldering van opvattingen en de didacti-
sche wegen die in het kleuteronderwijs bewan-
deld kunnen worden. Resultaten vatten we
hier ruim op. We bedoelen ermee prestaties
van leerlingen zonder de vraag te stellen of
deze tot stand zijn gekomen door spontane
ontwikkelingsprocessen dan wel door gericht
gestuurde onderwijsleerprocessen.
We noemen hier enkele punten:

- Resultaten kunnen inzicht geven wat kleu-
ters kurinen en wat van hen verwacht mag
worden. Voorkomen kan dan worden dat
van kinderen teveel of te weinig gevraagd
wordt. Overhaasting, waarvoor met name
door ontwikkelingspsychologen gewaar-
schuwd wordt (Elkind, 1981), kan dan door
het beschikbare cijfermateriaal voorkomen
worden; daarnaast kan ook onnodige ver-
traging of 'pas op de plaats' vermeden
worden.

- Resultaten kunnen aanknopingspunten
bieden voor curriculumontwikkeling. Met
name het reguleren van het aanbod en het
structureren ervan kan mede op basis van
resultaten geschieden. Er is dan een empi-


430 Pedagogische Studiën

-ocr page 439-

risch fundament voor onderwijskundig
handelen.

~ Aan de hand van resultaten kunnen 'mijl-
palen' in de ontwikkeling worden vastge-
steld, waarvoor de ARBO (1990) sterk
pleit. Onder een 'mijlpaal' verstaan we een
belangrijk moment in de ontwikkeling dat
in termen van evaluatie of diagnose inter-
preteerbaar is en in termen van te geven
onderwijs hanteerbaar. Onafhankelijk van
de verschillende opvattingen over kleuter-
onderwijs is het van belang te weten of een
kind zich volgens een bepaald patroon ont-
wikkelt of het achterblijft bij de verwach-
tingen of juist sterke vooruitgang boekt.
Aan de hand hiervan kan de evaluatiefunc-
tie worden ontwikkeld in het kleuteronder-
wijs en kan het onderwijsproces adequater
gestuurd worden.
- Resultaten kunnen tenslotte bijdragen aan
vroegtijdige onderkenning van achterstan-
den en leermoeilijkheden. Op basis daar-
van kan worden nagegaan of het gewenst is
maatregelen te nemen voor een gerichte
hulpverlening.

In een wat verder verwijderd perspectief
zou kunnen worden gedacht aan kwali-
teitscontrole van het kleuteronderwijs, met
name wanneer resultaatmetingen herhaald
zouden worden. Zonder de discussie over
opvattingen te voeren, zijn er voldoende
redenen om in het kleuteronderwijs onder-
zoek te doen naar de resultaten van ontwik-
keling en onderwijs.

In het onderhavige onderzoek beperken we
ons tot een domein dat we beschouwen als een
basisvaardigheid voor het huidig en toekom-
stig leren in de basisschool en dat in de prak-
tijk van het Nederlands onderwijs een plaats
heeft. Het betreft 'Ordenen', een brede alge-
mene vaardigheid, die bijdraagt aan de cogni-
tieve ontwikkeling, met name aan waarne-
men, denken en taal en aan de ontwikkeling
van het getalbegrip en het leren rekenen, een
van de hoofd-doelstellingen van het basison-
derwijs. Dit domein is uitgewerkt in een pro-
gramma met een elftal onderdelen, dat tot
stand is gekomen op basis van theoretische
inzichten en een analyse van een aantal prak-
tijkprogramma's (Van Kuyk, 1990).

2 Vraagstelling

De vraagstelUng luidt derhalve: wat presteren

kleuters van 4-6 jaar op het gebied van 'Orde-
nen'? Deze vraag verdelen we in een aantal

specifieke vragen:

- Hoe ontwikkelt deze vaardigheid zich
gedurende de kleuterperiode? Op grond
hiervan zouden 'mijlpalen' in de ontwikke-
ling van het 'Ordenen' kunnen worden
vastgesteld.

- Wat zijn de verschillen tussen groepen leer-
lingen wat hun achtergrondkenmerken
betreft. Hierbij zijn variabelen gekozen
waarvan er enkele ook in PPON-onder-
zoek aan bod komen (Wijnstra, 1988).

- Wat zijn de verschillen tussen leeftijds-
groepen?

- Zijn er verschillen tussen jongens en
meisjes?:

presteren jongens gemiddeld beter op de
taken van 'Ordenen' dan meisjes? Jongens
blijken betere rekenprestaties te leveren in
het midden en einde van de basisschool,
zoals uit PPON-onderzoek blijkt (Wijn-
stra, 1988). Is dat ook het geval bij Orde-
nen, waarin een aantal aspecten van het
voorbereidend rekenen vertegenwoordigd
zijn?

- Doet het aantal maanden genoten onder-
wijs ertoe of maakt het niet uit of kinderen
langer of korter naar school gaan? Uit
onderzoek in de Verenigde Staten (Stal-
lings & Stipek, 1986) bleek dat kinderen die
een hele dag naar school gingen beter pres-
teren dan kinderen die slechts een halve dag
naar school gaan, zij het dat de resultaten
van korte duur waren. In ons land zou de
vraag gewettigd zijn in hoeverre een vierja-
rigen maatregel schadelijk is voor de
leerlingen.

- Ten slotte werd de vraag gesteld of de status
van de school uitgedrukt in gemiddelde
leerlinggewichten verschillen veroorzaakt,
zoals dat ook in het PPON-onderzoek het
geval is.

Scholen met een groot aantal arbeiders- en
allochtone kinderen scoren lager dan scho-
len met relatief weinig van deze kinderen
(Wijnstra, 1988).

In ons onderzoek hebben we onderscheid
gemaakt tussen scholen met relatief veel
arbeiderskinderen (schoolscore > 1.15) en
scholen met relatief weinig arbeiderskinde-
ren (schoolscore < 1.15).


431 Pedagogische Studiën

-ocr page 440-

- In hoeverre bestaan er verschillen binnen
leeftijds-groepen. Is het inderdaad zo, zoals
we reeds stelden, dat er al bij het begin van
de basisschool tussen leerlingen grote ver-
schillen bestaan en worden deze gedurende
het kleuteronderwijs opgeheven of worden
de verschillen alleen maar vergroot: nivel-
leert de school de verschillen of treedt het
zg. Mattheus-effect op? (Stanovich, 1986).

Methode

3.1 Proefpersonen

Bij het onderzoek waren 723 kleuters betrok-
ken in de leeftijd van 4-6,5 jaar, verdeeld over
vijf leeftijdsgroepen van een half jaar. De
verdeling van de leerlingen is vermeld in Tabel
1.

Tabel 1 Steekproef verdeeld naar 5 leeftijdsgroepen,
absoluut en in percentages

Leeftijdsgroepen

Absoluut

%

1

4

-4,5

jaar

46

6.4

2

4,5

-5

jaar

97

13.4

3

5

-5,5

jaar

294

40.7

4

5,5

-6

jaar

176

24.3

5

6

-6,5

jaar

110

15.2

Het betrof een landelijke steekproef waarbij
per school 12 kinderen van een bepaalde leef-
tijdsgroep a-select werden gekozen.

Om vast te kunnen stellen of de resultaten
van het onderzoek geldig zijn voor de leerhn-
gen van groep 1 en 2 in de Nederlandse basis-
scholen is nagegaan in hoeverre de steekproef
representatief was voor de Nederlandse popu-
latie. Deze bleek in redelijke mate representa-
tief te zijn. Zie voor een uiteenzetting hierover
Van Kuyk en Kamphuis, (1990).

4 Toetsprogramma

Het toetsprogramma 'Ordenen' dat bij het
onderzoek gebruikt is, bestaat uit elf onderde-
len, waarvan drie bestaan uit probleemoplos-
sen. De onderdelen zijn: 1. het kennen van
kleuren; 2. het kennen van vormen; 3. het
kennen van groottebegrippen ; 4. classifice-
ren; 5. seriëren; 6. vergelijken; 7. tellen; 8.
getallen; 9. probleemoplossen (PO) classifice-
ren; 10. probleemoplossen seriëren; 11.
probleemoplossen vergelijken en tellen.
In Figuur 1 worden de onderdelen vermeld
met een korte omschrijving van de (deel)-
vaardigheid die in het betreffende onderdeel
wordt getoetst.

Ieder onderdeel is geoperationaliseerd in een
toets met 15-30 opgaven, waarin steeds een
toename in moeilijkheidsgraad van de items is
nagestreefd. Per toets zijn twee parallelversies
ontwikkeld die individueel worden afgeno-
men en op één uitzondering na dichotoom
gescoord worden.

Het probleemoplossen verschilde in die zin
van de andere onderdelen, dat het kind hier
zelf de bedoelde kenmerken moest zoeken,
terwijl ze bij de andere onderdelen werden
gegeven. Het betrof probleempjes waarop één
oplossing past.

5 Het onderzoek

Het onderzoek werd uitgevoerd bij de vijf
genoemde leeftijdsgroepen kleuters. In prin-


Omschrijving vaardigheid

kennis van kleuren en kleurnuances

zien van overeenkomsten en verschillen bij eenvoudige en complexe figuren
hanteren van grootte-begrippen in stellende, vergrotende en overtrefTende trap
groeperen van objecten op een of meer kenmerken

bepalen van de volgorde van objecten, zonder en met irrelevante kenmerken
bepalen van hoeveelheden t/m 10 in termen van meer, minder, evenveel, zonder
en met irrelevante kenmerken

bepalen van aantallen t/m 10 met verschillende soorten telhandelingen
hanteren van getallen t/m 10 en de relatie tussen getal en aantal
convergente classificatieprobleempjes oplossen
convergente seriatieprobleempjes oplossen
convergente tel/vergelijkprobleempjes oplossen

Kleur

Vorm

Grootte

Classificeren

Seriëren

Vergelijken

Tellen
Getallen

PO. Classificeren

PO. Seriëren

PO. Tellen/vergelijken

Figuur 1 Overzicht van vaardigheden

432 Pedagogische Studiën

-ocr page 441-

cipe zouden alle leeftijdsgroepen met elkaar
vergeleken moeten worden op alle onderdelen
van het programma. Alle kinderen zouden dus
alle toetsen moeten maken. Omdat deze opzet
onmogelijk kon worden uitgevoerd, zeker niet
voor jongste kleuters, werd een zodanig
design gekozen, dat het mogelijk was alle
leeftijdsgroepen met elkaar te vergelijken op
alle toetsen, zonder dat alle kinderen alle
toetsen maakten. Voor een beschrijving van
het design verwijzen we naar Van Kuyk en
Kamphuis (1990).

De verwerking van de onderzoeksgegevens
vereist hier enige aandacht. Er werd geen
gebruik gemaakt van de klassieke testtheorie,
maar van de itemresponsetheorie, het één-
parameter logistische testmodel van Rasch
(Hambleton&Swaminathan, 1983). Op grond
van deze theorie is het, met inachtneming van
een aantal voorwaarden, mogelijk de opgaven
van een toets qua moeilijkheid op een schaal af
te beelden. Op deze wijze ontstaat een 'maat-
stok' waarop de vaardigheid van een leerling
of een groep leerlingen kan worden afgelezen.
Itemmoeilijkheid en vaardigheid worden in
dezelfde maateenheden uitgedrukt (zgn.
WITS-waarden, positieve getallen tussen 50
en 150). Doordat de opgaven in volgorde van


1J.J.M.....a....

Doortell«n

t<xlo

Voorwerpen
teile n/a«nwi]z<

lolS

tot10

•ïiX

Tellen zonder aan7
kardinaal getal

Een erbij tellen

f.'i

Ordinaal getal

Tellen met tikken
of klappen

Terugtellen

4-jarigan

4-jarlgen 1 jaar later

5-jarigen

S-jarigen 1 jaar later

2S1 TBft

Figuur 2 Schaal Tellen

433 Pedagogische Studiën

-ocr page 442-

moeilijkheid zijn afgebeeld, is het niet alleen
mogelijk de score van een leerling weer te
geven, maar ook de mate waarin deze een
vaardigheid heeft ontwikkeld of beheerst.

In dit geval hebben we ieder onderdeel dat
bestaat uit een (deel)vaardigheid van 'Orde-
nen' gesplitst in een aantal subvaardigheden
die als didactische eenheden kunnen worden
opgevat. Hieronder verstaan we eenheden
waarmee de leerkracht in het onderwijs kan
handelen. Als voorbeeld geven we hier de
schaal van het onderdeel 'Tellen' weer, waarin
we een aantal subvaardigheden hebben onder-
scheiden (bijvoorbeeld: tellen tot vijf, mèt of
zonder aanwijzen) die alle op dezelfde schaal
passen. Tevens geven we de gemiddelde vaar-
digheid aan van ieder van de vijf onderschei-
den leeftijdsgroepen. Een positie op de schaal
betekent, dat de leerling of een groep leerlin-
gen 50 % kans heeft de opgave (of wat minder
specifiek de subvaardigheid) die met het vaar-
digheidsgetal overeenkomt goed te maken
(vergelijkbaar met de 'maatstok' die bij hoog-
springen wordt gebruikt. Als de lat ligt op het
vaardigheidsniveau van de springer, heeft
deze 50 % kans dat de lat blijft liggen). Alle
onderdelen zijn op deze wijze geschaald en
bleken ook op een schaal te passen (zie verder
Van Kuyk & Kamphuis, 1990). Door op alle
schalen de vaardigheid van de vijf leeftijds-
groepen af te beelden kunnen voor alle onder-
delen 'mijlpalen' in de ontwikkeling of fasen in
het onderwijsproces worden bepaald.

6 Resultaten

De resultaten zullen in drie delen gepresen-
teerd worden. Eerst komt de ontwikkeling van
de vaardigheid 'Ordenen' gedurende de vijf


kl«ur, licht, donker heck»nnrn
'kl«ur, licht, donker benoemen

• kleurnuances (kleine verschillen)

ivereenkoMtlge vor» ilen
» zoeken v«n verborgen o£ cooplexe vorn
» Aanwijzen dezelfde vorm In conplexe flg.

• benoeaen geoaetrieche voriten

Grootte-
begrippen

Clssslfloeren

> kennerk moeilijker klasse

• meer kemerken van eenvoudige klasse
• »eet kewserken

• ssrlile correspondentie

• op een kenmerk

• herstallen rij, op een kenmerk

• oC meer kenmerken

>eilijker Irtelevsnte kenmerken

ft vergelljklngsbegrippen tot i (weinig, meer. minder)
• evenveel

• vergelljklngsbegrlppen t/i» 10

• één meer, één minder

• één-één vergelijking net afleidende kennerken

■•7+1,8+1
■ - 9 4 afl. op lengte

ivljten •«

• tot 3 eender aanvljten

• tot S auditieve Informatie

• tot 10

• COC 10 met auditieve Informatie

• terugtellen

• «anwljten meer-mlnder tot S

• getal «n aantal vergelijken tot S

• getallen tot 10

• g«tal <

P.O.

Classlflo

P.O. Sariêren

P.O.

Vergelijken/
Tellen

I aantal vergelijken toc 10

t op één kenmerk

twee kennerken

• op één kenmerk

• aanvullen op ^én kenmerk

■ • Irrelevante kenmerken

ft vergelijken of tellen als oplossing
ft structureren of beverken
aXa oplossing

■ tellen als oplossing

Vergelijken

'mijlpalen' In een bepaalde leeftijdapeclode vai
noq niet berelke aan eind ven kleuteronderwlja

Figuur 3 Overzicht van de vaardigheden van ordenen van verschillende leeftijdsgroepen 4-6'!2
434 Pedagogische Studiën

-ocr page 443-

Jeeftijdsperioden aan bod, de zgn. 'mijlpalen'
'n de ontwikkeling, vervolgens wordt nage-
gaan in hoeverre er verschillen bestaan tussen
leerlingen wat hun achtergrondkenmerken
betreft en ten slotte wordt gekeken of er bin-
nen leeftijdsgroepen verschillen bestaan.

6.1 'Mijlpalen' in de ontwikkeling
Omdat de plaats in dit artikel het niet toelaat
volstaan we in Figuur 3 met de weergave van
een samenvatting van de gemiddelde vaardig-
heid per leeftijdsgroep die we opvatten als
'mijlpalen': belangrijke ontwikkelingsmo-
menten die voor de leerkracht een handvat
kunnen bieden voor het didactisch handelen.

Uit Figuur 3 blijkt, dat enkele deelvaardig-
heden van 'Ordenen' vroeger tot ontwikkeling
komen dan andere, terwijl sommige deelvaar-
digheden meer tijd vergen dan andere. Zo is
kennis van kleuren en vormen al bij 4-5-
jarigen ontwikkeld, evenals classificeren op
één kenmerk, en tellen tot vijf, terwijl pro-
bleemoplossen pas bij oudere leerlingen tot
ontwikkeling komt: 5-5,5-jarigen (toetsen
alleen afgenomen bij de drie oudste leeftijds-
groepen). Sommige 'mijlpalen' worden
gemiddeld genomen tijdens het kleuteronder-
wijs nog niet bereikt, zoals het kennen van
enkele groottebegrippen in de overtreffende
trap, seriëren op irrelevante kenmerken, ver-
gelijken op irrelevante kenmerken en pro-
bleemoplossen op meer of irrelevante kenmer-
ken. Over het algemeen blijkt dat de
deelvaardigheden zich geleidelijk over de
kleuterleeftijd ontwikkelen, eerder gelijktijdig
dan na elkaar. Kennis van kleur, vorm en
grootte ontwikkelt zich slechts in beperkte
mate vooraf aan classificeren, seriëren en ver-
gelijken, waarvoor deze kennis nodig is. Pro-
bleemoplossen komt wel later in de ontwikke-
ling dan de andere vaardigheden waarvan
verondersteld mag worden dat de kenmerken
bekend moeten zijn voordat ze gezocht kun-
nen worden. Binnen de onderdelen zijn op
subvaardigheidsniveau duidelijke ontwikke-
lingsverschillen te constateren. Globaal
gesproken kan men zeggen dat eerst het her-
kennen van begrippen als 'mijlpaal' geldt en
daarna het benoemen; met betrekking tot clas-
sificeren, seriëren en vergelijken eerst hande-
lingen met één kenmerk en daarna met meer of
irrelevante kenmerken; met betrekking tot de
vaardigheid met aantallen tot 5 en daarna tot
10. Voor probleemoplossen geldt: eerst een-
voudige probleempjes en daarna meer
gecompliceerde.

6.2 Verschillen door achtergrondkenmerken
Met behulp van variantie-analyse is per
onderdeel nagegaan in hoeverre er verschillen
bestaan tussen de groepen die we onderschei-
den hebben naar achtergrondkenmerken:
leeftijd, sekse, aantal maanden minder school
dan het maximum aantal maanden, en
schoolscore. In Tabel 2 is het totale overzicht
weergegeven. Iedere onderscheiden groep
kreeg een gemiddelde vaardigheidsscore uit-
gedrukt in WITS. In de kolom gemiddelde is

Tabel 2 Gemiddelden qua leeftijd, sekse, aantal maanden minder schooi, en schoolscore per onderdeel

Gem.')

Leeftijd

Sekse

Aantal mnd school

Schoolscore

P

LI

L2

L3

L4

L5

P

i

m

P

0

-1

-2

P

<
1.15

1.15

Kleur

122.4

.00"

114.1

121.8

128.9

.00"

119.8

125.3

.051

123.1

122.9

115.0

0.2'

123.4

117.7

Vorm

113.9

,00"

103.3

111.2

114.8

123.3

120.8

.02*

112.7

115.2

.51

114.0

114.5

111.6

.01"

114.9

111.1

Grootte

116.1

.00"

104.9

112.0

117.6

123.5

128.4

.10

115.1

117.0

.82

116.0

117.0

115.2

.00"

116.9

111.3

Classificeren

112.4

.00"

99.0

1(M.9

108.5

118.6

120.5

.09

111.6

113.1

.43

112.7

111.3

111.1

.00"

114.2

105.1

Seriëren

105.9

.00"

95.2

98.3

102.3

112.4

111.4

.06

105.0

106.7

.39

105.9

107.0

104.1

.00"

107.6

99.8

Vergelijken

112.3

.00"

94.0

100.2

112.1

116.0

118.6

.09

111.1

113.3

.83

112.4

112.7

110.8

.00"

113.4

107.9

Tellen

120.6

.00"

93.5

103.3

116.6

130.6

132.7

.01'

118.9

122.1

.13

121.2

117.7

119.4

.OO'*

122.1

115.3

Getallen

117.5

.00"

95.4

104.3

1136

124.6

129.3

.00"

114.4

120.0

.23

117.5

115.5

120.5

.00"

119.6

111.6

POCIas.

105.4

.00"

100.6

106.6

107.6

.42

105.9

105.0

.32

105.4

106.6

103.2

.00"

108.2

98.8

PO Seriëren

99.2

.00"

95.5

101.0

99.6

.32

98.7

99.6

.39

99.1

100.5

97.9

.00"

100.7

95.3

PO Verg/Teil

109.4

.00"

102.1

112.0

111.8

.66

109.1

109.7

.77

109.6

108.6

109.3

.00"

111.2

105.8

* 5% significantieniveau
** 1% significantieniveau

1) Bij de intelligentietests gelden de gewone gemiddelden en niet de WITS-waarden.


435 Pedagogische Studiën

-ocr page 444-

het algemeen gemiddelde aangegeven van de
totale groep per onderdeel.
P geeft het significantieniveau.

Uit de gemiddelden over de groepen heen
blijkt dat de onderdelen kleur, tellen en getal-
len de gemakkelijkste deelvaardigheden zijn
en seriëren, probleemoplossen classificeren en
probleemoplossen seriëren de moeilijkste.
Hieronder geven we de verschillen per achter-
grondvariabele weer.

6.2.1 Leeftijd

Tussen de vijf leeftijdsgroepen blijken signifi-
cante verschillen te bestaan, zoals te verwach-
ten was. Tussen leeftijdsgroepen 1 en 4 zijn de
verschillen het grootst, tussen leeftijdsgroep 4
en 5 zijn de verschillen gering en bij enkele
onderdelen in de tegenovergestelde richting.
Het lijkt erop dat groep 5 zich niet verder
ontwikkelt of niets meer bijleert. Uit de waar-
den per leeftijdsgroep blijkt (zie ook de gemid-
delden curve in Bijlage 1) dat kleur, grootte,
tellen en getallen een sneller ontwikkelings-
verloop te zien geven dan vorm, vergelijken,
classificeren en seriëren; een nog trager
ontwikkelingsverloop is te zien bij de vaardig-
heden probleemoplossen classificeren en pro-
bleemoplossen seriëren. Dat geldt niet voor
probleemoplossen vergelijken/tellen.

6.2.2 Sekse

Als we de sekseverschillen in ogenschouw
nemen, zien we dat meisjes over vrijwel alle
vaardigheden hogere prestaties leveren dan
jongens. Significant zijn de verschillen bij
kleur (p < .01), vorm (p < .05) tellen (p < .01)
en getallen (p < .01). Bij probleemoplossen
zijn de verschillen tussen jongens en meisjes te
verwaarlozen.

De tendens dat meisjes over de hele linie
hoger scoren dan jongens is opmerkelijk
omdat uit gegevens van de PPON-rekenpei-
ling medio basisschool blijkt, dat jongens in
belangrijke mate hoger scoren dan meisjes,
behalve bij de eenvoudige opgaven (Wijnstra,
1988). Deze tendens dat meisjes op eenvoudige
vaardigheden hoger scoren dan jongens wordt
in ons onderzoek wel bevestigd. De tendens
van medio basisschool dat jongens significant
hoger scoren dan meisjes wordt in de reken-
peiling eind basisschool nog versterkt (Wijn-
stra, 1988).

6.2.3 Aantal maanden minder onderwijs
Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat vrijwel
alle kinderen onmiddellijk na het bereiken van
de vierjarige leeftijd naar de basisschool gaan.
Slechts weinig kinderen gaan 1, 2 of meer
maanden later naar school. Van de 700 kin-
deren waarvan bekend is wanneer ze naar
school zijn gegaan, gaan 642 meteen of na een
maand naar school. 58 Kinderen gaan twee
maanden later of meer. Dat is slechts 8%. De
vraag of het aantal maanden dat een kind
minder naar school gaat dan gezien zijn leef-
tijd mogelijk is ertoe doet, lijkt daarom niet
beantwoord te kunnen worden.

Uit Tabel 2 blijkt dat kinderen die twee
maanden later of nog later naar school gaan in
de meeste gevallen (behalve bij tellen, getallen
en probleemoplossen vergelijken/tellen) lage-
re prestaties leveren dan hun leeftijdgenoten
die meteen bij het vier jaar worden naar school
gaan, maar de verschillen zijn alleen bij het
onderdeel kleur (p < .05) significant.

6.2.ASchoolscore

Veel duidelijker zijn de verschillen tussen kin-
deren van scholen met een schoolscore <1.15


Tabel 3 Verschillen tussen leeftijdsgroepen 2SD boven en beneden x in Wits voor hel onderdeel tellen

Wits

Leeftijds-
groepen

Verschil

-2SD

2SD

Tellen

4 - 41/2
41/2- 5

5 - 572

51/2- 6

6 - 6V2

5

Vooruit

47.49
74.76
86.98
104.99
110.00

62.51

95.18
105.12
116.50
130.41
131.60

36.42

142.88
135.48
146.02
155.84
153.19

10.31

95.39
60.72
59.04
50.85
43.19

436 Pedagogische Studiën

-ocr page 445-

en van scholen met een schoolscore >1.15,
scholen met relatief veel arbeiderskinderen.
Uit Tabel 2 blijkt dat kinderen van eerstge-
noemde scholen op alle onderdelen significant
hoger scoren (p < .01; bij kleur, p < .05) dan
kinderen van laatstgenoemde scholen. Deze
verschillen blijven in de loop van de basis-
school bestaan, zij het dat in de genoemde
rekenpeiling van PPON (Wijnstra, 1988) de
verschillen tussen de gewichten
(1.00-1.70-1.90)aanmerkelijkgroter zijn. Hier-
bij zijn ook veel allochtone kinderen betrok-
ken. Aan het eind van de basisschool zijn de
verschillen nog significant, maar de verschil-
len zijn enigszins kleiner geworden.

6.3 Verschillen tussen hoog- en
laagscorenden

Om na te gaan in hoeverre er verschillen
bestaan binnen leeftijdsgroepen of deze ver-
schillen al bij het begin van het kleuteronder-
wijs bestaan en of deze verschillen gedurende
het onderwijs toe- of afnemen, werd per leef-
tijdsgroep onderscheid gemaakt tussen hoog-
en laagscorenden. Met name zijn we geïnteres-
seerd in de wijze waarop de laagscorenden
functioneren met betrekking tot de verschil-
lende onderdelen. Hoog- en laagscorenden
worden als volgt gedefinieerd: hoogscorenden
zijn leerlingen die een score hebben twee of
meer standaarddeviaties hoger dan het gemid-
delde; laagscorenden hebben een score twee of
meer standaarddeviaties lager dan het gemid-
delde. Ongeveer 95% van de leerlingen valt
buiten deze range; van de overblijvende 5%
scoort 2,5% hoger (hoogscorenden) en 2,5%
lager (laagscorenden) dan deze leerlingen. In
Tabel 3 is dit voor het onderdeel tellen
aangegeven.

In Bijlage 1 is voor alle onderdelen het
ontwikkelingsverloop van de hoog- en laag-
scorenden aangegeven, met daartussen het
gemiddelde ontwikkelingsverloop. Hieruit
blijkt dat de laagscorenden in het algemeen
meer vooruitgang boeken dan de hoogscoren-
den. Dat is mede het gevolg van een plafondef-
fect. Indien voor hoogscorenden een hoger
niveau gemeten kon worden dan het onderha-
vige instrumentarium aangeeft, zouden hoog-
scorenden meer vooruitgang hebben kunnen
boeken.

Als met het instrumentarium het vigerende
curriculum wordt bestreken, dan is er voor
hoogscorenden vanaf het begin van het kleu-
teronderwijs weinig bij te leren, behalve voor
vorm, grootte, seriëren en enigszins voor tel-
len en getallen. Dit is ook duidelijk te zien in
Tabel 4 waar de verschillen in WITS-waarden
zijn weergegeven.

Laagscorenden maken sterke vorderingen,
behalve bij vorm en seriëren. Met name bij dit
onderdeel lijken laagscorenden gedurende de
hele kleuterperiode geen vooruitgang te boe-
ken. Hier is mogelijk sprake van een bodemef-
fect. Dat wil zeggen dat deze groep leerlingen
nog niet toe is aan betreffende vaardigheid. Bij
probleemoplossen gaan noch de hoog-, noch
de laagscorenden erg vooruit. Het lijkt erop
dat de laagscorenden een deel van de achter-
stand die ze in het begin hebben, inlopen
gedurende de eerste periode van het kleuter-
onderwijs: de armen lijken rijker te worden
(zie bijvoorbeeld tellen), maar deze nivellering
zet niet door in de laatste periode. Hierbij
moet echter in het oog gehouden worden dat
het maximaal haalbare voor de hoogscoren-
den niet gemeten is. Waar geen plafondeffect
aanwezig is maar een bodemeffect zoals bij
seriëren, worden de verschillen tussen hoog-
en laagscorenden zelfs groter.

Tabel 4 Vooruitgang van laag- en hoogscorenden in
twee jaar onderwijs en het verschil tussen hoog-
scorende 4-jarigen en laagscorende 6-jarigen in
WITS

Lage

Hoge

Verschil

score

score

4 hoog -

vooruit

vooruit

6 laag

Kleur

22

7

37

Vorm

12

19

22

Grootte

35

12

25

Classificeren

31

6

8

Seriëren

6

22

24

Vergelijken

34

10

37

Tellen

63

10

33

Getallen

43

21

35

PO Classificeren

8

7

34

PO Seriëren

3

3

28

PO Vergelijken/

6

9

24

Tellen

Totaal

263

126

337

Bij het interpreteren van de getallen dient te
worden opgemerkt, dat bij kleur slechts leef-
tijdsgroep 1-3 en bij probleemoplossen slechts
leeftijdsgroep 3-5 betrokken zijn.

Kijken we naar de verschillen tussen hoog-
scorende vierjarigen en laagscorende zesjari-
gen, dan is het opmerkelijk dat de eersten bij


437 Pedagogische Studiën

-ocr page 446-

het begin van het kleuteronderwijs al een score
hebben, die door laagscorende zesjarigen in
geen enkel geval wordt gehaald aan het einde
van het kleuteronderwijs. Tussen hoogsco-
rende vierjarigen die nog geen onderwijs heb-
ben genoten en laagscorende zesjarigen die
2-272 jaar kleuteronderwijs hebben gehad
blijkt een aanzienlijk verschil, ten nadele van
de laagscorende zesjarigen.

7 Conclusies

De antwoorden op de vraag wat kleuters van
4-6 jaar presteren op het gebied van 'Ordenen'
gedurende de eerste twee klassen van de basis-
school geven aanleiding tot de volgende
conclusies.

Op grond van de verzamelde onderzoeks-
gegevens is het mogelijk een aantal 'mijlpalen'
in de ontwikkeling vast te stellen. Er kan
duidelijk worden aangegeven welke prestaties
jongste en oudste kleuters leveren en welke
prestaties ze nog niet kunnen leveren aan het
eind van het kleuteronderwijs. De onderdelen
van 'Ordenen' ontwikkelen zich voor een
belangrijk deel gelijktijdig gedurende de
periode 4,5-6 jaar. Kennis van kleur gaat
daaraan voor een deel vooraf, probleemoplos-
sen volgt voor een groot deel.

Binnen de vaardigheden zijn enkele alge-
mene 'mijlpalen' te onderkennen: herkennen
van begrippen gaat vooraf aan het benoemen
ervan; handelingen fnet één kenmerk gaan
vooraf aan handelingen met meer of irrele-
vante kenmerken; aantallen tot 5 gaan vooraf
aan aantallen tot 10 en eenvoudige pro-
bleempjes gaan vooraf aan complexe pro-
bleempjes. Vooral de toename van complexi-
teit bepaalt binnen de onderdelen de
'mijlpalen' bij 'Ordenen'

Met betrekking tot de achtergrondkenmer-
ken zijn er enkele duidelijke verschillen te
constateren: leeftijd blijkt een bepalende fac-
tor te zijn. Door toename van de leeftijd
worden de scores van de leerlingen hoger,
behalve bij de hoogste leeftijdsgroepen. De in
het voorgaande genoemde 'mijlpalen', die
gebaseerd zijn op leeftijden berusten dus niet
op toeval, maar op werkelijke verschillen.
Sekse blijkt op enkele onderdelen verschillen
te geven: kleur, vorm, tellen en getallen.
Vooral bij de onderdelen waar eenvoudige
handelingen van de leerlingen verwacht wor-
den scoren meisjes hoger dan jongens. Dat
geldt niet voor complexer handelingen als
probleemoplossen, waarop jongens overigens
niet hoger scoren dan meisjes, zoals dat later
wel het geval is blijkens PPON-rekenonder-
zoek (Wijnstra, 1988). Het aantal maanden
minder onderwijs dan maximaal mogelijk is,
blijkt geen significant verschil te maken. Het
aantal leerlingen dat minder naar school gaat
is zeer klein en het aantal dat meer dan twee
maanden minder gaat is gering. Of een kind op
een school zit met een schoolscore van <1.15
of > 1.15 maakt een groot verschil. Dat geldt
vooralle onderdelen van 'Ordenen'. Kinderen
die op een school zitten met een schoolscore
van >1.15 zijn ten opzichte van kinderen die
op een school zitten met een schoolscore van
<1.15 in het nadeel.

De verschillen tussen leerlingen binnen
dezelfde leeftijdsgroepen zijn groot bij het
begin van het basisonderwijs en blijven groot
gedurende het hele kleuteronderwijs. De ver-
schillen lijken op een aantal onderdelen ver-
kleind te worden, maar op andere worden ze
vergroot. Vooral als we kijken naar de ver-
schillen tussen hoogscorende vierjarigen en
laagscorende zesjarigen, kunnen we conclude-
ren dat de eersten niet veel kunnen bijleren en
dat de laagscorenden weliswaar hebben bijge-
leerd maar dat de verschillen aan het eind van
twee jaar met de beginsituatie van de vierjarige
hoogscorenden nog aanzienlijk zijn. Twee
jaar kleuteronderwijs blijkt niet voldoende
om deze kloof te overbruggen; in tegendeel, na
twee jaar zijn de verschillen tussen hoog- en
laagscorenden nog aanzienlijk en bij sommige
vaardigheden zoals vorm en seriëren zelfs toe-
genomen tussen begin en eind van het
kleuteronderwijs.

Doordat noch hoog- noch laagscorenden
vooruitgang boeken op het gebied van pro-
bleemoplossen lijken deze onderdelen braak-
liggend terrein in het kleuteronderwijs.

8 Discussie

Op de vraag wat feitelijk het resultaat is van
twee jaar kleuteronderwijs op het gebied van
'Ordenen' dient een genuanceerd antwoord
gegeven te worden. We hebben gesteld dat we
bij het vaststellen van resultaten in de eerste
plaats geïnteresseerd waren in de resultaten
van kinderen die ten opzichte van hun leeftijd-
genoten achterstanden vertonen en op grond
daarvan speciale hulp nodig hebben. Welnu,


438 Pedagogische Studiën

-ocr page 447-

aan de hand van de 'mijlpalen' is duidelijk vast
te stellen dat er kinderen zijn die ten opzichte
van leeftijdgenoten achterstanden vertonen.
Maar dat niet alleen. Op basis van het verza-
melde materiaal is het eveneens mogelijk
doelstellingen te formuleren die op een
bepaald tijdstip kunnen worden nagestreefd.
Op grond hiervan kan niet alleen vergeleken
worden met een normgroep, maar ook met een
inhoudelijk criterium. Hierdoor kan een doel-
gerichte hulpverlening worden opgezet (zie
ook Figuur 3). Op deze wijze worden de 'mijl-
Palen' diagnostisch interpreteerbaar en didac-
tisch hanteerbaar.

Uit de inleiding is wel duidelijk geworden
dat voor leerlingen met achterstanden een
omvattende gestructureerde aanpak wenselijk
is, zo mogelijk individueel. In het verlengde
van het toetsprogramma 'Ordenen' hebben
wij een hulpprogramma ontwikkeld, waarin
naast gerichte oefening in een één-éénsetting
(leerkracht met kind) ook aandacht besteed
wordt aan metacognitieve aspecten: anticipe-
ren, gestructureerd uitvoeren en controleren
van opdrachten. Een dergelijk programma
dat geheel aansluit bij de vastgestelde 'mijlpa-
len' zou dus kunnen worden ingezet om kin-
deren met achterstanden hulp te bieden.

Maar de resultaten maken eveneens duide-
lijk dat de extra aandacht niet alleen gericht
mag zijn op kinderen met achterstanden. Kin-
deren die de school binnenkomen met een
hoog ontwikkelingsniveau, dat soms al bij het
begin verder reikt dan het vigerende curricu-
lum, verdienen eveneens speciale zorg. Ze
kunnen zich met het huidige curriculum maar
nauwelijks verder ontwikkelen. Als het hier
gehanteerde curriculum, dat tot stand is geko-
men op basis van een analyse van Nederlandse
en buitenlandse praktijkprogramma's, het
gangbare aanbod weerspiegelt, dan mogen we
stellen dat voor deze leerlingen het aanbod te
beperkt is. Voor deze groep kinderen zou het
curriculum uitgebreid moeten worden. In dat
verband sluit het advies van de ARBO, ver-
woord in Spelen en Jongleren (1990) om het
aanbod van het onderwijs aan jonge kinderen
te verbreden goed aan bij onze bevindingen.
Jonge kinderen die al vergevorderd zijn in hun
ontwikkeling kunnen dan actief en zinvol blij-
ven deelnemen aan het onderwijsproces. Dat
het onderzoeksmateriaal zou kunnen dienen
als basis voor curriculumontwikkeling gaat
dan in zoverre op dat door de 'mijlpalen' het
curriculum gestructureerd en gereguleerd kan
worden, maar wat de omvang betreft te
beperkt is om tegemoet te komen aan alle
leerlingen, met name de hoger ontwikkelde
kinderen. Het programma is dan ook in de
eerste plaats bedoeld voor kinderen met ach-
terstanden. Een longitudinale curriculum-
planning zou hieraan tegemoet kunnen
komen.

Wat de resultaten van dit onderzoek in
ieder geval opleveren is de wenselijkheid van
differentiatie en individualisering van het
onderwijs aan jonge kinderen.

Als we kijken naar de verschillen tussen
kinderen wat hun achtergrondkenmerken
betreft is het zeer wenselijk aan scholen met
veel arbeiderskinderen en allochtone kin-
deren extra faciliteiten te geven om deze kin-
deren betere kansen te bieden. De achterstan-
den die ze ten opzichte van kinderen van
andere scholen vertonen op alle onderdelen, is
tekenend.

De verschillen tussen jongens en meisjes
leveren niet voldoende aanknopingspunten
om voor jongens of meisjes speciale maatrege-
len te nemen of het zou moeten zijn om meisjes
de voorsprong te laten behouden door ze te
motiveren voor en te richten op complexer
taken en problemen.

Binnen de klassen zo blijkt heel duidelijk
uit de resultaten is klassikaal onderwijs niet
wenselijk. De verschillen zijn vanaf het begin
van het onderwijs groot en blijven voor een
belangrijk deel bestaan. Speciale zorg zal dus
voor zowel de leerlingen met achterstanden
als voor leerlingen die al een hoog ontwikke-
lingsniveau hebben moeten worden gereali-
seerd. Maar voor de groep die zich daar tus-
senin bevindt, de grootste groep, zal het
onderwijs eveneens optimaal moeten verlo-
pen. In dit verband bevelen we één van de
adviezen van Slavin en Madden (1989) nog
eens aan: regelmatige evaluatie. Hiervoor
biedt het onderhavige toetsinstrumentarium
aanknopingspunten. Op deze wijze kunnen
aanbod en resultaten van onderwijs, ook tij-
dens de kleuterperiode op elkaar afgestemd
worden.

Literatuur

ARBO, Voorrang en achterstand. Advies over een
integraal beleid ter voorkoming en bestrijding
van onderwijsachterstand. Zeist: ARBO, 1988.
ARBO
Speten en Jongleren, Zeist: ARBO, 1990.


439 Pedagogische Studiën

-ocr page 448-

Cunningham, A. E., A Melacognitive Approach to
Phonemic Awareness.
Berkeley: University of
California, 1989.

Dumont, J. J. & J. F. W. Kok, Curriculum school-
rijpheid.
's Hertogenbosch: Malmberg, 1970.

Dronkers, J., Kanttekeningen bij het congres ter
afsluiting van het Rotterdamse project Onder-
wijs en Sociaal milieu (1969-1988).
Pedagogische
Studiën,
1990,07,4,193-196.

Early Years Curriculum Group, Early Cildhood
Education.
Stoke-on-Trent: Trentlam books,
1989.

Elkind, D., The hurried child. Reading, MA: Addi-
son Wesley, 1981.

Groenendaal, H. J., Vroegtijdige hulpverlening aan
zwakfunctionerende kleuters.
Verslag van een
onderzoek. Proefschrift VU Amsterdam: 1978.

Hambleton, R. K. & H. Swaminathan, Item res-
ponse theory principles and appHcations.
Boston:
KluwerNijhoff Publishing, 1983.

Kuyk, J. J. van. Vroegtijdige onderkenning in de
kleuterschool.
Kinden adolescent, 1982, i, 85-93.

Kuyk, J. J. van. Ruimtelijke Oriëntatie. Tilburg,
Zwijsen, 1985.

Kuyk, J. J. van, Basisvorming in het kleuteronder-
wijs. In: J. J. van Kuyk (Ed.),
Basisvorming in de
basisschool.
Tilburg: Zwijsen, 1987.

Kuyk, J. J. van, & F. F. H. Kamphuis Ordenen.
Valideringsonderzoek van een observatiepro-
gramma op het gebied van de voorbereiding op het
rekenen in de eerste groepen van de basisschool.
Arnhem: Cito, 1990.

Kuyk, J. J. van. Toetsontwikkeling en de praktijk
van het onderwijs. In: A. M. C. van den Geld &
A. F. D. van Veen (red.).
Pedagogiek in bewe-
ging.
Amsterdam: Uitgeverij Balans, 1990.

Leij, A. van der. Zorgverbreding in de kleuterfase.
In: A. van der Ley,
Zorgverbreding bijdragen uit
speciaal onderwijs aan basisonderwijs.
Nijkerk:
Intro, 1985.

Ministerie van O & W, Concept beleidsnota evalua-
tie WBO
over de periode 1985-1987. 's Graven-
hage: Ministerie van O & W, 1989.

Parreren, C. F., Ontwikkelend onderwijs. Leuven:
Acco, 1988.

Slavenburg, J. H., Resultaten stimulerings- en acti-
veringsprogramma's zoals vermeld in interna-
tionale literatuur. In: J. H. Slavenburg & T. A.
Peters (red.).
Het Project Onderwijs en Sociaal
milieu: een eindbalans.
Project Onderwijs en
Sociaal milieu. Rotterdam: Rotterdamse School
Advies Dienst, 1989. ^

Slavenburg, J. H., Criteria en evaluatie, een moei-
lijke combinatie.
Pedagogische Studiën, 1990,67,
4,196-199.

Slavenburg, J. H., J. M. G. Leune, B. P. M. Cree-
mers, T. A. Peters, Conclusies en aanbevelingen.
In: J. H. Slavenburg & T. A. Peters (red.).
Het
Project Onderwijs en Sociaal milieu: een eindba-
lans.
Project Onderwijs en Sociaal milieu. Rot-
terdam: Rotterdamse School Advies Dienst,
1989.

Slavin, R. E., & A. Madden, What works for stu-
dents at risk: a research synthesis.
Educational
Leadership,
1989,2,4-13.

Stallings, J. A. & D. Stipek, Research on early
childhood and elementary school teaching pro-
grams. In: M. C. Wittrock, (Ed.),
Handbook of
research on teaching
3 ed., 727-753 New York:
MacMillan, 1986.

Stanovich, K. E., Mathew-effect in reading. Some
consequences of individual differences in the
acquisition of litteracy.
Reading Research Quar-
terly,
1986,21,4, 360-408.

Stevens, L. M., Vroegtijdige onderkenning van in
hun ontwikkeling bedreigde kleuters. In: K.
Doornbos & L. M. Stevens,
De groei van het
speciaal onderwijs,
's Gravenhage: Staatsuitge-
verij, 1987.

Weihart, D. P., Curriculum Quality in early Educa-
tion. In: S. C. Kagan & E. F. Zigler (Eds.),
Early
Schooling: The national debate.
New Heaven:
Vale University Press, 1987.

Wijnstra J. M., Balans van het rekenonderwijs in de
basisschool.
Arnhem: Cito, 1988.

Curriculum vitae

J. J. van Kuyk studeerde onderwijskunde aan de
Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarvoor was
hij in het onderwijs werkzaam. Na zijn afstuderen
was hij projectleider van diverse projecten en publi-
ceerde over diagnostiserend onderwijzen in de
basisschool, in het bijzonder op het gebied van het
kleuteronderwijs. Sinds 1979 is hij projectleider van
het project 'Eerste fase basis- en speciaal onderwijs'
van het Cito. Hij gaf colleges aan de MO-B oplei-
ding Onderwijskunde van de Tilburgse Leergangen
en is redacteur van de Onderwijskundige Brochure-
nreeks. In 1985 promoveerde hij aan de Katholieke
Universiteit Brabant op een proefschrift 'Ruimte-
lijke Oriëntatie; ontwikkeling en validering van een
observatie- en hulpprogramma voor kleuters in de
basisschool' (promotor Prof.Dr. L. F. W. de
Klerk). Hij ontwikkelt en onderzoekt programma's
ten behoeve van jonge kinderen met
ontwikkelingsachterstanden.

Adres-, Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling,
Postbus 1034,6801 MG Arnhem.


Manuscript aanvaard 10-9- '90

440 Pedagogische Studiën

-ocr page 449-

Summary

Kuyk, J. J. van. 'Are children capable of'organizing' in the first two years ofelementary school (4-6 years old)?
An investigation in preparation for mathematics.'
Pedagogigsche Studiën, 1990,67,429-443.

A study was carried out on the quality of a testing programme entitled 'Ordenen' (organizing), a basic skill in
'he fields of perception, thinking, language, the concept of number and preparation for mathematics
education. As an extension to this study, the following question was put: to what extent can children be
regarded as capable of'organizing' in the first two years of elementary school (4-6 years old)? An answer to this
question should provide 'milestones' marking development, something that would enable the teacher to offer
more directed assistance to children not up to the mark in their development. An additional question was
asked as to whether there are differences between various groups corresponding to the characteristics of their
background and whether there are differences between high and low achievers.

The results show that 'milestones' can indeed be shown to exist and that there are wide dilTerences between
groups of pupils, especially pupils attending schools with few or many working class or immigrant children.
From the very inception of elementary education there are wide differences between age groups and on the
W'hole these differences do not disappear. This discussion puts the case for differentiated teaching, with special
attention being paid to children showing retardation in their development and for children with a high
developmental level.

Pedagogische Studiën 441

-ocr page 450-

Bijlage 1

Va«rdi0heid

Kleur

4 6

Leeftijdsgroep
HoOQicorandtn

160

150

..........-.....

140

■ ...........

..........— ■■ —■■

130

« .......... -........

120

110

-

100

....................- ............

SO

80

------

70

60

60

1-1-

4 6

Leeftijdsgroep

Hoog»cor«nd»n

Lasgacortndan
a«midd»lda teort

Liagtcofcndan
Oemtddeld* «cor«

L»«g«cot«nd«n
-*■- Ovmiddoid* tcor«

Vergelijken

Grootte

Vaardigtieid

Vaardigheid

140

lou

140

130

130

120

120

110

110

100

^---

100

90

^^^^ n

90

60

60

70

- ......

70

60
60

-1-1-—1-

60
50

4 6

Leeftijdsgroep
Hoogacorandtn

—^ Laigicorend«n
Otmiddeldfl «cort

Laagieorandcn
-*- 0»mldd«ld« acor«

442 Pedagogische Studiën

-ocr page 451-

Vaardigheid P.O. Classjficeren

Tellen

Vaardigheid

i60r

Kooo*cor«nd«n

Lssgtceiandvn
Qamiddvld« «cor«

L*agaco»*ndan
Qfmiddeltf* 100»

Laieacof«nd*n
^ Oamiddalde acort

—I— Hoogtcoicndvn

Laaa«cor*nd«n
Ovmiddatd« acor«

Laagicorandtn
Qamlddald« acot

443 Pedagogische Studiën

-ocr page 452-

Discussie

Het koekoeksjong uit het ei van Columbus

Commentaar op het rapport "Schaal en kwaUteit in het basisonderwijs"

J. SCHEERENS

Faculteit Toegepaste Onderwijskunde,
Universiteit Twente

1 Inleiding

Het rapport "Schaal en kwaliteit in het basis-
onderwijs" bevat het nodige beschrijvend sta-
tistische cijfermateriaal over aantallen basis-
scholen in Nederland, de verdeling over
schoolgroottecategorieën, schoolgrootte naar
denominatie, schoolgrootte naar provincie,
geografische spreiding van basisscholen en
gemiddelde schoolgrootte in Nederland in
vergelijking met omringende landen. Ook zijn
er tabellen waaruit de beschikbare formatie
(aantal personeelsleden) per leerling voor ver-
schillende groottecategorieën is af te lezen,
tabellen met gegevens over de verdeling van
schoolbesturen over het scholenbestand in het
basisonderwijs en tabellen met gegevens over
de bereikbaarheid van basisscholen in Neder-
land. Het belangrijkste statistische feitenma-
teriaal dat het rapport bevat zijn gegevens
over de relatie tussen schoolgrootte en leer-
prestaties, schoolgrootte en doorverwijzing
naar het speciaal onderwijs, schoolgrootte en
produktiviteit en schoolgrootte en de kosten
om een bepaalde hoeveelheid produktieverbe-
tering te behalen.

Uit al dit cijfermateriaal concluderen de
opstellers van het rapport dat de vergroting
van scholen ten goede zal komen aan de kwali-
teit van het basisonderwijs. Deze conclusie
wordt kracht bijgezet door een beschouwing
van de hand van de hoogleraren onderwijs-
kunde Lagerweij en Claessen, die zij zelf aan-
duiden als "een redenering... met als stelling
dat een voldoende schoolgrootte een voor-
waarde is voor het onderwijs van goede kwali-
teit voor alle leerlingen die naar het basison-
derwijs gaan". Deze beschouwing dus moet
aannemelijk maken
waarom grote scholen
beter zouden zijn dan kleine. Feitenmateriaal
en beschouwing leiden de projectgroep tot de
conclusie dat de wettelijk toegestane minimale
schoolgrootte in het basisonderwijs moet wor-
den verhoogd tot 250 leerlingen per school.
Optimaal acht men een grootte van 500 leer-
lingen per school.

Bij de bespreking van het rapport zal ach-
tereenvolgens worden stilgestaan bij:

- de empirische onderbouwing van de stel-
ling dat schaalvergroting ten goede komt
aan de onderwijskwaliteit;

- de gehanteerde definitie van onderwijs-
kwaliteit;

- de plausibiliteit van de onderwijskundige
analyse;

- de assumpties inzake efficiency-vergroting;

- de algehele kwaliteit van dit rapport als een
beleidsvoorbereidende studie.

2 Empirische onderbouwing

In het rapport wordt gezwegen over tientallen
voorbeelden van onderwijskundig onderzoek,
waarbij schoolkenmerken gerelateerd zijn aan
onderwijsopbrengsten, maar waarbij grootte
nimmer naar voren is gekomen als een
opbrengstvermeerderend schoolkenmerk. De
ene, speciaal voor de projectgroep uitge-
voerde, secundaire analyse van het SCP
vormt, hoezeer in het rapport ook het tegen-
deel wordt gesuggereerd, geen uitzondering.
Aannemende dat de bèta-gewichten in tabel
2.10 gestandaardiseerde bèta-gewichten zijn,
verklaart de variabele schoolgrootte (bèta =
0,11) 1% van de variantie in schoolgemiddel-
den op de beide prestatietoetsen. Dit is een
zeer, zeer zwak effect'. Het is nogal misleidend
dat in het rapport wordt gesteld dat de bij-
drage van schoolgrootte aan de totale varian-
tie die gebonden wordt door de variabelen
samenstelling leerlingpopulatie, denominatie
en schoolgrootte, 'bescheiden', maar 'onmis-
kenbaar' is. Wanneer blijkt dat grotere scho-


444 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 444-449

-ocr page 453-

'en iets meer dan kleinere scholen doorverwij-
zen naar het speciaal onderwijs (een 'onguns-
tige' conclusie dus voor grote scholen), en het
gestandaardiseerde regressiecoëfificiënt 0,08
bedraagt, spreken de opstellers wèl van een
'zeer zwakke relatie'. Men kan zich moeilijk
aan de indruk onttrekken dat er op deze wijze
Versluierend en 'partijdig' wordt gerappor-
teerd over onderzoeksresultaten (zie ook
Creemers & Hoeben, 1990). Als hier doorheen
gezien wordt, blijkt de centrale steUing uit het
rapport, waarbij een substantiële school-
grootte als een noodzakelijke voorwaarde
voor onderwijskwaliteit wordtgezien, op niets
te berusten.

3 De betekenis van onderwijskwaliteit

"Pardon", zullen de opstellers van het rapport
tegen deze kritiek inbrengen, "met onderwijs-
kwaliteit bedoelen wij méér dan alleen maar
onderwij sopbrengsten". In de bijlage van
Claessen en Lagerweij wordt gesteld dat het
begrip kwaliteit van het onderwijs niet "een-
voudig helder en precies is af te bakenen" en
dat doen ze dan ook niet. In plaats daarvan
onderscheiden zij kwaliteit 'in termen van'
doelen en functies, inhouden, processen, per-
sonele en materiële voorzieningen en resulta-
ten. Over deze 'aspecten van kwaliteit' wordt
gesteld dat ze "nauw met elkaar samenhan-
gen" (p. 89). Hoe die samenhang in elkaar zit
wordt echter niet onthuld. Kennelijk hebben
bepaalde kenmerken van processen, voorzie-
ningen, etc. voor de auteurs een intrinsieke
waarde. Het ontbreken van de notie dat de
kwaliteit van processen, voorzieningen, etc.
moet blijken uit de onderwijsresultaten leidt
tot een verschijnsel waar de kwartaire sector
toch al gemakkelijk aan lijdt, nl. 'goal displa-
cement', het als doelen op zich gaan beschou-
wen van zaken die in feite middelen zijn om de
werkelijke doelen van de organisatie te berei-
ken. In het onderwijs zijn die werkelijke doe-
len natuurlijk het bereiken van acceptabele
onderwijsopbrengsten, hoe men die verder
dan ook definieert. Het verschijnsel 'goal dis-
placement' moet als een belangrijke bron van
inefficiëntie van organisaties worden gezien.
Reden om remedies, die aan dit verschijnsel
doen denken in een analyse die juist op doel-
matigheidsverbetering is gericht, met argus-
ogen te bezien. De indruk van "goal displace-
ment" wekt het rapport onder andere waar
schoolvergroting (een term die naast schaal-
vergroting wordt gebruikt en waarvan men
nooit zeker weet of er geen typefout is
gemaakt) in feite als een middel wordt gezien
om meer management mogelijk te maken.
Normaal wordt in de organisatiekunde ver-
sterking en uitbreiding van het management
onder meer als een
gevolg van groei van de
organisatie gezien. Dat "meer management",
zoals Claessen en Lagerweij dat verder breed
uitmeten met termen als beleidsvoerend ver-
mogen, diagnostiserend vermogen, responsi-
viteit, etc. tot betere opbrengsten tegen min-
der kosten leidt, is een veronderstelling die
weinig plausibel is. In de volgende paragraaf
wordt dit toegelicht.

4 De onderwijskundige analyse nader
bezien

In de bijlage van de hand van Claessen en
Lagerweij, getiteld "Naar een grote school",
wordt een groot aantal management- en orga-
nisatiekenmerken genoemd, welke de auteurs
wenselijk achten. Vervolgens is dan steevast
de conclusie dat om die wenselijke manage-
ment- en organisatiekenmerken mogelijk te
maken grotere scholen nodig zijn.

Hoewel een strakke onderbouwing van de
stelling waarom de desbetreffende organisa-
tiekenmerken wenselijk zijn achterwege blijft
(en dat kan ook moeilijk gezien het ontbreken
van een eenduidige kwaliteitsdefmitie) zijn er
twee achterliggende redeneringen denkbaar:

a)de organisatiekenmerken in kwestie bevor-
deren een optimale inrichting van het
onderwijsleerproces en daarmee indirect
betere leerresultaten;

b) de organisatiekenmerken zijn noodzake-
lijk als reactie op veranderingen in de
omgeving van de school; de van overheids-
wege in te voeren autonomievergroting van
scholen is een voorbeeld van zo'n
omgevingsverandering.

In het eerste geval worden management- en
organisatiekenmerken gezien als randvoor-
waarden die het primaire proces (het onder-
wijs dus) bevorderen en in het tweede geval is
er sprake van condities (buffers) die het pri-
maire proces van de organisatie moeten
beschermen tegen ontwikkelingen in een ver-
anderende omgeving. Beide benaderingen zijn
bruikbare gezichtspunten bij het denken over
effectieve schoolorganisaties. Een aldus opge-


445 Pedagogische Studiën

-ocr page 454-

bouwde zorgvuldige organisatie-analyse zal
echter niet leiden tot de overdaad aan wense-
lijke management- en organisatiecondities die
Claessen en Lagerweij oplepelen. In feite
vegen zij lijsten met management- en organi-
satiekenmerken bij elkaar die uit geheel ver-
schillende tradities binnen de onderwijskunde
naar voren zijn gekomen, te weten het school-
effectiviteitsonderzoek, denkbeelden uit het
aandachtsgebied van de 'planned change' en
de schoolorganisatiemodellen van E.C.H.
Marx.

Het schooleffectiviteitsonderzoek sluit het
best aan bij de hierboven onder a) geformu-
leerde redenering. Verder biedt het schoolef-
fectiviteitsonderzoek van de drie genoemde
onderwijskundige tradities nog de meeste
empirische evidentie, zij het dan dat bijvoor-
beeld een concept als 'onderwijskundig leider-
schap' veel minder empirisch bevestigd is dan
uit de weergave van Claessen en Lagerweij
blijkt. Overigens vormen instructiecondities
op micro-niveau de kern van modellen, waar-
bij organistiekenmerken als bevorderende
condities van effectieve instructie worden
gezien (vgl. Scheerens & Creemers, 1989), en
ligt de basis voor kwaliteitsverbetering in het
onderwijs dus primair op het niveau van de
inrichting van het onderwijsleerproces.

In het schoolveranderingsdenken zijn
zaken als de zelfvernieuwende capaciteit of de
veranderingscapaciteit van de school vaak de
horizon van het denken. Ook in de hier aan de
orde zijnde beschouwing worden dergelijke
zaken kennelijk als intrinsieke kwaliteitsas-
pecten gezien. Het gevaar hiervan is dat er
geïnvesteerd wordt in het versterken van de
'veranderbaarheid' van de school, zonder dui-
delijk voor ogen te hebben waartoe er veran-
derd moet worden, of de verandering ten
goede komt aan de resultaten van het primaire
proces, 'hoeveel aan veranderbaarheid' er
nodig is om tegemoet te komen aan verande-
rende omgevingscondities en zonder in aan-
merking te nemen dat aan een dergelijke inves-
tering ook kosten zijn verbonden;
bijvoorbeeld in de zin van het onttrekken van
energie aan het dagelijks werk op school.

Bij het derde referentiepunt in de analyse
van Claessen en Lagerweij, de schoolorgani-
satiemodellen van E. C. H. Marx, is het indivi-
dualiserend vermogen van de school in eerste
instantie het criterium waarom het gaat. Bij
toenemende individualisering zouden in toe-
nemende mate geïntegreerde (en complexere)
schoolorganisaties nodig zijn. In latere bijdra-
gen vanuit deze benadering wordt meer aan-
dacht gegeven aan de buffer-functie ten
opzichte van externe ontwikkelingen; de term
"beleidsvoerend vermogen" kan hiermee in
verband worden gebracht (Marx, 1990). Eén
van de problemen met deze modellen is dat er
in feite met een onderwijskundig procesken-
merk (individualisering) als criterium wordt
gewerkt. Hoe riskant dit is demonstreren
onderzoeksuitkomsten waaruit blijkt dat
geïndividualiseerd onderwijs, door een ver-
mindering van de effectieve leer- en instructie-
tijd, tot relatief slechtere leerprestaties leidt
dan klassikaal onderwijs (vgl. bijv. Mortimore
e.a., 1988).

Hoewel een deel van de door Claessen en
Lagerweij als wenselijk aangeduide manage-
ment- en organisatiekenmerken geplaatst kan
worden in integrale schooleffectiviteitsmodel-
len (bijvoorbeeld het ontwikkelen van een
prestatiegerichte 'missie' van de school en het
evaluerend vermogen van de school) en een
ander deel als noodzakelijke respons op
externe ontwikkelingen kan worden gezien
(bijvoorbeeld de ontwikkeling van vaardighe-
den om financieel beleid te voeren bij een
grotere financiële autonomie) geldt dat:

- de kwaliteitsbevorderende werking van
deze organisatiekenmerken nog goeddeels
moet worden aangetoond;

- de betekenis van instructiecondities als
meer directe beïnvloeders van onderwijsre-
sultaten niet uit het oog moet worden
verloren;

- het - voor zover de auteurs hebben
gemeend een conceptueel ontwerp van de
ideale school te moeten maken - te betreu-
ren is dat ej- nauwelijks gebruik is gemaakt
van de vele in de literatuur beschikbare
integrale^ conceptuele modellen van
schooleffectiviteit;

- het gebrek aan een modelmatige concep-
tualisering van kwaliteitsbevorderende
school- en instructiekenmerken leidt tot
een overdaad aan aangeprezen schoolorga-
nisatie- en managementcondities.
Vooral spaarzaamheid wordt node gemist

in de analyse van Claessen en Lagerweij. Door
de eclectische en structuurloze aanpak in het
genereren van wenselijke organisatiekenmer-
ken, door het niet hanteren van een rigoureuze
output-georiënteerde kwaliteitsdefinitie en
door het onderbelicht laten van bepaalde
teleurstellende uitkomsten van empirisch


446 Pedagogische Studiën

-ocr page 455-

onderzoek wordt de indruk gewekt dat het
geheel aan management- en organisatiecondi-
ties, dat in het rapport wordt opgesomd, 'meer
management' dus, zonder meer goed zou zijn
voor de kwaliteit en doelmatigheid van het
onderwijs. Als deze denkwijze zou worden
gevolgd bij de besteding van de miljoenen die
men met schaalvergroting denkt te kunnen
besparen, zou dit leiden tot vergroting van de
'overhead'-kosten in het onderwijs, meer geld
dus
\ooT administrationcn relatief minder geld
voor verbetering van het primaire proces in
het onderwijs. Op deze manier zou het middel
wel eens erger kunnen blijken dan de kwaal en
zou gevreesd moeten worden voor een uit-
dijende bureaucratie op het meso-niveau'.

Van de onderliggende gedachtengang in de
beschouwing van Claessen en Lagerweij: meer
management bevordert onderwijskwaliteit en
voor meer management zijn grotere scholen
nodig, is de laatste schakel zo mogelijk nog
dubieuzer dan de eerste. Bepaalde organisato-
rische wenselijkheden, zoals 'eenheid in visie'
binnen de school lijken zelfs gemakkelijker bij
kleine scholen gerealiseerd te kunnen worden,
terwijl ook niet zo inzichtelijk is waarom
kleine scholen meer te lijden zouden hebben
van parttime aanstellingen dan grote scholen.
Voor het overige geldt dat het, bij alle twijfels
over de wenselijkheid van de hoeveelheid
organisatie- en managementcondities die de
auteurs aanvoeren, prematuur is om schaal-
vergroting als middel hiertoe te propageren
onder het mom van kwaliteitsverbetering.

5 Efficiè'ntievergroting door schaal-
vergroting?

Het cijfermateriaal in het rapport lijkt over-
duidelijk aan te tonen dat grote scholen goed-
koper zijn dan kleine scholen. Bij nadere in-
spectie van de tabellen blijkt dat het vooral de
zeer kleine scholen zijn die relatief duur zijn.
Het is merkwaardig dat er niet een uitvoeriger
economische analyse is uitgevoerd. Wel bevat
de bijlage van de hand van Claessen en Lager-
weij een hoofdstuk met de titel "Een economi-
sche invalshoek", maar daarin wordt gesteld
dat het door de complexiteit van het financie-
ringssysteem moeilijk te becijferen is wat de
opbrengst van substantiële schoolvergroting
zal zijn, waarna de auteurs opmerken dat het
hierbij 'naar hun indruk' om omvangrijke
bedragen zal gaan. Over de analyses van het

Sociaal en Cultureel Planbureau ten aanzien
van de efficiencyvoordelen van schaalvergro-
ting kan de lezer zich moeilijk een oordeel
vellen, omdat de eigen rapportage daarover
nog moet verschijnen en de meet- en Tekenpro-
cedures niet in het rapport van de project-
groep schoolgrootte zijn vermeld.

Elementen van een uitvoeriger economi-
sche analyse zouden kunnen zijn:

- het gebruik maken van bestaande litera-
tuuroverzichten over efficiency-vergroting
door schaalvergroting; een recent voor-
beeld hiervan is het rapport van Kaiser en
Vermeulen (1989), waaruit overigens blijkt
dat er op grond van eerder onderzoek geen
eenduidige conclusie inzake schaalvoorde-
len kan worden getrokken;

- het doorrekenen van alternatieven voor de
hier voorgestelde maatregel om de mini-
male schoolgrootte in het basisonderwijs
op een grootte van 250 leerlingen te bepa-
len; wat zou bijvoorbeeld de besparing zijn
bij lagere minimumgrootten?

- het ontwerpen en doorrekenen van alterna-
tieve scenario's om de gewenste concentra-
tie van management en specialismen tot
stand te brengen (onder meer met het oog
op het terugbrengen van de toeloop naar
het speciaal onderwijs); één zo'n scenario
zou gebaseerd kunnen worden op de
gedachte om netwerken van (eventueel
kleine) scholen te vormen, waarbij
bepaalde bestuurlijke management- en
ondersteuningsfuncties geconcentreerd
zouden kunnen worden;

- het in aanmerking nemen van de invoe-
ringskosten van alternatieve varianten;
hierbij valt onder meer te denken aan de
kosten van nieuwe gebouwen", kapitaal-
vernietiging door het moeten afstoten van
bestaande gebouwen, eventuele toename
van vervoerskosten, zo mogelijk ook een
inschatting van de kosten die gepaard gaan
met de voorbereiding en het overleg inzake
fusies van scholen e.d.

Bij het ontbreken van een dergelijke meer
volledige economische analyse is het moeilijk
om uit het rapport in kwestie definitieve con-
clusies te trekken over de kostenbesparing van
schaalvergroting onder de aanname dat deze
niet gepaard gaat met kwaliteitsverlies.


447 Pedagogische Studiën

-ocr page 456-

6 Besluit: De kwaliteit van het rapport als
beleidsvoorbereidende studie

Het aan de orde zijnde rapport over school-
grootte maakt onvoldoende gebruik van
bestaande onderzoeksliteratuur op zowel het
terrein van schooleffectiviteit als het terrein
van efiïciency-winst door schaalvergroting.
Een grondige economische analyse ontbreekt
goeddeels en de bijgevoegde onderwijskun-
dige beschouwing is zwak qua onderbouwing
en analyse. Voor zover 'eigen' onderzoeksre-
sultaten worden gepresenteerd, wordt hier-
over op partijdige en versluierende wijze
gerapporteerd. Ook in de presentatie van het
cijfermateriaal wordt voortdurend op uiter-
sten gekapitaliseerd: de allerkleinste worden
met de allergrootste scholen vergeleken. Het
rapport lijkt één grote poging om een vooraf
vastgestelde conclusie te legitimeren en ont-
beert het in aanmerking nemen van alterna-
tieve maatregelen (deze laatste punten worden
ook door Creemers & Hoeben, 1990, naar
voren gebracht). Voor de stelling die uit het
rapport met de meeste kracht opklinkt, name-
lijk dat schoolgrootte de onderwijskwaliteit
bevordert, is het minste bewijs. Kennelijk
wordt van deze formulering een grotere poli-
tieke overtuigingskracht verwacht, waar het
misschien toch al voldoende was geweest om
aan te tonen dat schaalvergroting, en de daar-
mee misschien verbonden kostenbesparing,
niet ten koste gaat van het niveau van de
onderwijsresultaten. •

Drastische schaalvergroting, ook in het
basisonderwijs, lijkt het ei van Columbus voor
bewindslieden die graag iets aan het onderwijs
zouden willen verbeteren, maar daar geen geld
voor hebben. Bijstelling van de normen voor
de minimale grootte van scholen is één van de
weinige simpele mogelijkheden tot directe stu-
ring door de overheid in het Nederlandse
onderwijsbestel. En passant zou deze maatre-
gel dan misschien gunstige voorwaarden kun-
nen creëren voor afbouw van de toeloop naar
het speciaal onderwijs in het kader van het
zogenoemde 'zorgverbredingsbeleid' en ook
zou er, gezien de voorkeur welke wordt uitge-
sproken voor het onderbrengen van bepaalde
ondersteuningsfuncties in de school, wellicht
een basis worden gecreëerd om over te gaan
tot 'rationalisering' van een deel van de ver-
zorgingsstructuur, nl. de schoolbegeleidings-
diensten. Een gebrekkige beleidsanalyse die
als surprise bovendien het koekoeksjong van
een te uitbundige toename van schoolmanage-
mentfuncties uit de hoge hoed tovert, zal in dit
geval naar het zich laat aanzien eerder contra-
produktief blijken ten opzichte van de respec-
tabele doelstelling van doelmatigheidsverbe-
tering in het onderwijs. Hopelijk zullen de
voorstellen die uit deze gebrekkige analyse
naar voren zijn gekomen niet door het beleid
worden opgevolgd.

Noten

1. Wanneer, zoals meer gebruikelijk is, een derge-
lijk effect zou worden uitgedrukt in termen van
gebonden variantie in de prestaties van indivi-
duele leerlingen zou het nog gedecimeerd
worden.

2. Met 'integraal' wordt hier bedoeld dat deze
modellen zowel schoolorganisatie als instructie-
condities omvatten.

3. In een recente voordracht voor het Inter-
universitair Centrum voor Onderwijsevaluatie
schetste Herbert J. Walberg een afschrikwek-
kend beeld van de situatie in sommige Ameri-
kaanse staten, waar het merendeel van
onderwijsvernieuwingsgelden wordt opgeslokt
door de 'administration'.

4. Het Informatie- en Adviescentrum Schoolac-
commodatie schat de kosten van nieuwbouw op
maar liefst ƒ 1,7 miljard (Kooistra, 1990).

Literatuur

Creemers, B. P. M. & W. Th. J. G. Hoeben, Onder-
wijsonderzoek te kijk gezet; commentaar op het
rapport "Schaal en kwaliteit in het basisonder-
wijs".
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1990,
15,234-241.

Kaiser, F. & C. J. A. J. Vermeulen, Het doelmatig
functioneren van scholen. Enschede: Universi-
teit Twente, Onderzoekscentrum Toegepaste
Onderwijskunde, 1989.

Kooistra, S., Schaalvergroting vergt miljarden. In:
NG Gemeentelijk Magazine, 14 september 1990,
p.3.

Marx, E. C. H., Schoolontwikkeling en milieu-
gericht onderwijs.
Afscheidscollege. Alphen aan
den Rijn: Samsom, Tjeenk Willink, 1990.

Mortimore, P. et al.. School matlers: the junior
Years.
Somerset: Open Books, 1988.

Projectgroep Schaalvergroting Basisonderwijs,
Schaal en kwaliteit in hel basisonderwijs. Zoeter-
meer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen, 1990.


448 Pedagogische Studiën

-ocr page 457-

Scheerens, J. & B. P. M. Creemers, Conceptuali-
zing school effectiveness. In: Developments in
school efTectiveness research (pp. 691-706). Spe-
cial issue of the
International Journal of Educa-
tional Research,
1989, vol. 13, no. 7 Oxford:
Pergamon Press.

Curriculum vitae

J. Scheerens is als hoogleraar verbonden aan de
Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste Onder-
wijskunde. Zijn leeropdracht ligt op het terrein van
onderwijsorganisatie en -management. Hij is
momenteel voorzitter van het Interuniversitair Cen-
trum voor Onderwijsevaluatie (ICO): een samen-
werkingsverband voor 2de fase onderwijs van de
Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Gronin-
gen en wetenschappelijk directeur van het Onder-
zoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde
(OCTO).

Adres: Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE
Enschede

Manuscript aanvaard22-10- '90

Summary

Scheerens, J. 'School size and quality in education: a faulty policy-advice.' Pedagogische Studiën, 1990, 67,
444-449.

The recent report on "school size and quality in education" is reviewed from the angle of empirical evidence,
conceptual quality and policy relevance. The conclusion is that the report lacks an empirical basis and that the
conceptual analysis is rather shaky. Moreover, counterproductive effects are expected, both in terms of
neglected costs of increasing school size and additional costs for "more management" that are likewise
neglected. The central thesis of the report: 'school size enhances educational quality' cannot be maintained.


449 Pedagogische Studiën

-ocr page 458-

De AERA Annual Meeting:
Boston 1990

Twee werelden: Introductie f^V. J. Nijhof)

Aangekomen in Boston vraagt een vrouwe-
lijke douane-officier mij aan de hand van mijn
inlichtingenformulier of ik "in het onderwijs"
werkzaam ben. Ik bevestig dat. Machteloos
slaat ze de handen ten hemel en roept "Come
and help us". Ze probeert een 'Dutch profes-
sor' duidelijk te maken dat er wat aan de hand
is met het Amerikaanse onderwijssysteem en
dat dringend hulp van buiten geboden is, met
name vanuit Nederland met ons schitterende
onderwijs. Het deugt niet met de kwaliteit van
het Amerikaanse onderwijssysteem roept ze,
acht jaren Reagan waren desastreus. Zou iets
van deze harde werkelijkheid doorklinken tij-
dens de AERA?

Op Paaszaterdag, de dag voor Pasen der-
halve, tref ik een zaai met 80 volwassenen aan
in een hotel halverwege tussen St. Louis en
Carbondale bezig met een masters degree:
volwasseneneducatie én universitair onder-
wijs. Een tandartsassistente, studerend voor
haar masters in Education, komt na een Hol-
lands college naar mij toe en laat mij de Wall
Street Journal van februari zien, waarin voor-
spellingen staan over de werkgelegenheid.
Deze zijn dramatisch: wie geen scholing heeft
krijgt geen baan en wie het wel heeft ook niet.

Deze voorbeelden bewijzen niets, maar
illustreren dat:

a) de kwaliteit van onderwijssystemen onder
druk staan mede als gevolg van bezuini-
gingsmaatregelen;

b) de Amerikaanse high school geen perfecte
oplossing biedt voor het vraagstuk van
kwaliteit en effectiviteit van het onderwijs;

c) de aansluiting tussen onderwijs en arbeids-
markt evenzeer problematisch is.

Tenslotte lijkt de man of vrouw in de straat het
geloof in de lokale wetenschap en politiek te
verliezen of verloren te hebben.

Kroniek

Kan de onderwijsresearch helpen mede ant-
woorden op deze problemen te vinden? In
Boston dit keer geen centraal thema, waaron-
der alle bijdragen, na een selectie van 50% van
het aanbod, zouden moeten worden gebun-
deld. Eindelijk is men tot de juiste conclusie
gekomen dat een jaarmarkt zonder titel ook
recht van bestaan heeft. Dat valt ook af te
lezen aan de zich steeds verder uitbreidende
reeks Special Interest Croups (zogenaamde
SIG's) die een grote variatie aan onderwerpen
en thema's inbrengt, zonder overigens het
werk van de grote divisies van de AERA aan te
tasten. Het is aan te bevelen dat veel jonge
onderzoekers gebruik gaan maken van deze
SIG's, omdat ze goedkoop zijn (meestal 5 ä 6 $
per jaar), veel aan netwerkvorming doen en
stimulerend werken. Het aantal leden van een
SIG dat jaarlijks betaald heeft voor 15 juni is
bepalend voor het aantal sessies dat een SIG
mag organiseren op de AERA.

Opmerkelijk is elk jaar weer de participatie
van Nederlandse onderzoekers tijdens de
AERA. Ze zijn heel nadrukkelijk aanwezig,
als paperlezers, als discussianten, als voorzit-
ters van sessies en als (kritische) waarnemers.
Dat geldt ook voor assistenten in opleiding
(AIO) die de kans krijgen eigen werk te pre-
senteren en zo via een internationaal forum
kritiek ontvangen op hun werk. Een echte
vorm van internationalisering, mede gecondi-
tioneerd door subsidies vanwege NWO en het
van de USA geleende publish or perish prin-
cipe: de beoordeling van VFO-programma's
dwingt iedereen tot het bijeen sprokkelen van
punten. Hopelijk heeft de wetenschap er ook
iets aan.

In deze kroniek weer een min of meer
toevallige samenstelling van impressies, waar-
bij getracht wordt zoveel als mogelijk hoofd-
indrukken van belangrijke divisies aan bod te
laten komen. De selectie blijft echter persoon-
lijk en de oordelen zijn voor rekening van de
auteurs.

Biesta en Miedema gaan in op recente ont-
wikkelingen in het Amerikaanse pedagogen-
debat. Mulder schetst de dilemma's van een
nationaal curriculum, terwijl Van den Berg
ingaat op de problemen rondom het school-
boek. De Klerk doet verslag van zijn ervarin-


450 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 444-449

-ocr page 459-

gen m.b.t. divisie C: leren en instructie. Er lijkt
verzadiging op te treden, al lijkt er ook per-
spectief te zijn voor een novice-novice para-
digma. Wubbels toont ook enige scepsis wan-
neer hij het déjd vu laat klinken. Over de goede
leerkracht is al heel lang geleden veel gezegd.
Toch ook enkele nieuwe ontwikkelingen. Dan
de effectieve school, door velen kennelijk niet
goed begrepen. Van der Grift schetst enkele
vooroordelen en misvattingen. Hij pleit voor
een betere theorie over effectieve scholen. Nij-
hof gaat in op enkele ontwikkehngen in het
Amerikaanse beroepsonderwijs die, jammer
genoeg voor Europa, weinig nieuws bevatten.
De beschrijving van enkele effectstudies op
het gebied van de bedrijfsopleidingen roept bij
hem de vraag op naar betere designs en effect-
maten. Van Hout vervolgt zijn bijdrage van
vorig jaar met een schets van een drietal grote
problemen in het Amerikaanse Hoger Onder-
wijs en trekt een aantal interessante conclusies
voor onze situatie. Ten slotte schetsen enkele
CITO-medewerkers hun meest recente erva-
ringen tijdens de AERA en aanverwante
organisaties.

1990 lijkt een reflectiefjaar te zijn, waarin -
naar het zich laat aanzien - niet echt nieuwe
zaken zich doorzetten en het oude niet afge-
schreven is. April 1991 zal bewijzen of een
nieuwe lente ook een nieuw lied zal brengen in
Chicago.

Ontwikkelingen in het Amerikaanse theore-
tisch-pedagogische debat (G. J. J. Biesta,
Rijksuniversiteit Groningen en S. Miedema,
Rijksuniversiteit Leiden)

In het navolgende geven we een indruk van de
ontwikkelingen in het Amerikaanse theore-
tisch-pedagogische debat en laten we zien tot
welke specifieke vragen voor historisch onder-
zoek dit leidt.

De meest opvallende ontwikkeling is naar
onze mening de definitieve doorbraak van de
critica! pedagogy. De namen van Freire,
Apple, Giroux en McLaren waren op de meest
uiteenlopende plaatsen te horen, zowel bij
theoretici als bij practici. Ofschoon de waar-
dering voor hun werk sterk uiteenloopt, is het
evident dat men niet meer om hun ideeën heen
kan. Reynolds en Pinar merkten in hun bij-
drage over de recente geschiedenis van de
curriculum-theorie op dat de 'critical peda-
gogy' (ook bekend als 'new sociology of curri-
culum' en 'radical curriculum theory') heeft
geresulteerd in "an almost taken-for-granted
view that curriculum can be understood in any
comprehensive sense only if it is contextuali-
zed socially, economically, and politically".
Een opmerkelijke prestatie, omdat men in de
literatuur tot aan het begin van de jaren zeven-
tig nog algemeen uitging van de politieke
neutraliteit van het curriculum. Nadat de criti-
cal pedagogy zich in de jaren zeventig vooral
manifesteerde als een marxistisch-sociologi-
sche theorie over de reproducerende werking
van de economische en ideologische basis in
het onderwijs, kwam in het begin van de jaren
tachtig de notie 'verzet' centraal te staan, zij
het aanvankelijk nog vaak gecombineerd met
een reproduktie-theoretische opvatting.
Apple heeft in een vroeg stadium al opgemerkt
dat het niet volstaat om alleen maar onder-
zoek te doen naar verzet, maar dat er feitelijk
verzet gepleegd dient te worden. Via die
'beweging' komt, aldus Reynolds en Pinar, de
critical pedagogy aan het einde van de jaren
tachtig uit bij de politieke én de pedagogische
praxis.

Met de groeiende belangstelling voor de
critical pedagogy is ook de kritiek erop sterker
geworden. Reynolds en Pinar lieten zien dat
de critical pedagogy van haar Marxistische
uitgangspunten is 'weggeschoven' in de rich-
ting van een liberale (Strike), een democra-
tisch-humanistische (Bowers) c.q. een pro-
gressief-liberale (Wexler) positie. Dat doet de
vraag ontstaan of en zo ja op welke basis
critical pedagogy nog kritisch kan zijn. Het
zijn de zich post-structuralistisch noemende
pedagogen die de wending naar de praxis zoals
die in de critical pedagogy is voltrokken, op
theoretisch vlak hebben geradicaliseerd. Naar
hun mening is er niet alleen op praktisch maar
ook op theoretisch niveau sprake van een niet
tot één rationeel principe te herieiden plurali-
teit. Hiermee wordt dus de mogelijkheid voor
een vaste (Marxistische) basis voor kritiek
onderuit gehaald. Daarnaast verwijten o.a.
Wexler en de feministische pedagoge Els-
worth de academische kritische pedagogiek de
aansluiting met de sociale bewegingen buiten
de universiteit te missen. Academisch profes-
sionalisme wordt ten onrechte beschouwd als
waariijk politiek activisme. Wexler en Els-
worth willen mét de sociale bewegingen een
start maken voor 'tegenpraktijken'.

De goeroe van de Amerikaanse post-struc-
turalistische pedagogen is zonder twijfel Der-


451 Pedagogische Studiën

-ocr page 460-

rida. Zowel Whitson, Stanley als Cherry-
holmes probeerden in hun bijdragen een
(eigen) invulling te geven aan Derrida's dic-
tum: 'Er is niets buiten de tekst'. Volgens
Whitson betekent dit dat taal en werkelijkheid
onlosmakelijk met elkaar zijn verweven, zodat
er geen 'buiten' is. Deconstructie is daarmee
ook geen negatieve, maar een affirmatieve act
(Nietzsche). Hij zag het
poststructuralisme
voornamelijk als een aanvulling op de 'ideolo-
giekritiek' van de Frankfurter Schule. Het
post-structuralistische perspectief laat zien
dat ideologie (ook) middels talige en gramma-
ticale structuren tot stand komt en in stand
blijft. Stanley begreep 'Er is niets buiten de
tekst' als 'Er is niets buiten de cwitext'. Er is
geen absoluut punt van waaruit kritiek gele-
verd kan worden, maar de context wordt wel
bevraagd en gecritiscerd. Daar Dcrrida geen a
priori sociaal-politiek programma heeft, is
deze 'undecidability' een noodzakelijke voor-
waarde voor het bepalen van de sociaal-poli-
tieke betekenis van gebeurtenissen en situa-
ties. Kritiek kan slechts vanuit deene'context'
op de andere worden geleverd. Met Dcrrida
kom je dus
niet uit bij een 'relativistische
euforie', /o concludeerde Stanley. Derrida's
project is een 'quest for beller interpretations',
een project waarbinnen de notie 'emancipatie'
overigens haar betekenis kan behouden. Vol-
gens Stanley impliceert emancipatie dat het
onbetwijfelde in twijfel getrokken kan wor-
den Precies d.il kan deconstructie doen.
Deconstructie vcronderMclt daarmee de /in
en de mogelijkheid \an kriliek. /ij hel dat die
moj;clijlkhciil allij<l gcN>ndcn is aan een
bcp.i.ilde coniexl Die tonlext /elf beslaat
uilcr.i.ifd nicl /om.i.ir. nu.ir is. /o besloot
Sl.iiilc). .illijd pcKnulcn .un ccn bcp.i.iK)e
^•cmccns«.h.lp

< hcti>holmes pKijisic nel .ils Si.inle> de
ix>vi sifiKliifjIisliuhe aunp.ik binnen hel
pt.<)rsi sanilc Wtliihlinp In icpcnsicllinp lol
AUivirkr' \'rilii.lilm(;»pti<jcMrn
jIs injr-
tivn>c ril Irnuniinv i> dcsontifiKiir lujr /ijn
(ncning ren niri <'pp.<»iii<.nclc I '

».iiill rtintrliil iiirl np tooihjml rrii tvpaili)
pfli:k pfvljim.1 Of p<'»i iltiKlwriliii ilxT.t i!r
fimn »iiram IrH» »iti .Ie (v.U(.'f)ck (ii .k

.it<\,<.|iiifipiaktiik !<• .lf\.>:>ilJiKt(n < >p ,))f
injtiift k »n l.i| «ij/fti . p »iT.Uf„.u.itt. »..ii
II tu I ( ri |>*i .>r li

S„;i»r. I.».l «...r»! U.Ur.kir.rff, Uf(t. .U
>.< .,11» .t< .1 . »r. ,J, .»<> . i.iii.^ .. f» t.
l.-J".,,. ., .),.. .......... ... . :. •. , <■.:

t, .1..,

doelen kunnen gebruiken. De methode is poli-
tiek neutraal en daarom, zo stelde Sultan,
gevaarlijk. Het vereist een 'commitment to
solidarity' wil deconstructie inderdaad tot
radicale veranderingen kunnen bijdragen.
Mogelijkheden voor deconstructie zag hij eer-
der langs Habermasiaanse lijnen. De taal- en
machtsanalyses kunnen dienen voor hande-
lingscoördinatic,werkclijkheidsontsluitingen
het analyseren van machtsverhoudingen in
sociale relaties. Dit werd echter niet
geconcretiseerd.

Precies hier lag de betekenis van onze eigen
bijdragen. Onze poging om de contouren van
ccn
kritisch-pragmatische pedagogiek te schet-
sen, was bedoeld om te laten zien hoe een
waardevolle kritische positie (Habermas)
inhoudelijk aangevuld zou kunnen worden
(Rorty, Dewey) en aan kritische kracht zou
kunnen winnen door de inbedding in de praxis
duidelijk te maken en te realiseren (Dewey,
Bernstein). Cherryholmes betwijfelde hierbij
begrijpelijkerwijs of de 'redding' van ccn
nieuw paradigma zou moeten komen. Ook
McLaren benadrukte dit. Het 'systeemden-
ken' van Habermas (en ook Rorty) biedt naar
zijn mening weinig perspectief. Juist 'the
essential conlingency of the universal" dient
geaccentueerd te worden. Net als wij, maar
ook net als bijvoorbeeld Apple en Stanley (en
minder expliciet Cherryholmes). stelde McLa-
ren uiteindelijk echter s^el de praktische peda-
gogische \raag: "How to build a
Commu-
nity?". Wanneer kritiek contextueel is. en de
context gebonden is aan de gemeenschap,
komi men uil bij de \raap hoe in de praktijk
een /o ulea.il mogelijke gemeenschap gereali-
seerd en m siand gehouden kan worden Len
puni u.i.ir uilrr.iard (M>k de kriiirk san Wexler
cn I Isworih relesanl uordi

Hel Kiscnsiaandem.i.ill duidelijk d.iUan-
uil scfsthillendc
p«\iiie\ uiieindelijli ihemj's
»onlcncipfrcworpcnlhcl
verwerpen sjn vasic
fundjnKnIrn \<H<r Itilick. I cn sr jjrcn »otdcn
grvicUli Mi'»
Ii>huild4»..immunii>^ idieixl
hrl crl|r.«ot san hel pfjjrnuliv'inc. n>cl name
lUl sjn IVucs. Schnrrn /.>uf| m ilr hr.kn
i
Ijjpvr Inlu <>frs alvs jnuil p>>\l tlriK

luijliiliKti prtnvvtiff iU \4nu^t iJc i. r.lirxr,
Ulf I niii. S.f it.f.nf •■•t.li tfn,ffr(tifpen . p
fkc^ot »fil Stc».)» i«..t.!i .liirS.1 ffp'"
l*<t.l ïrfi iniifcti f<f.alif »if. IVoCit (

■f"

»Ut-

.(v

,1

( ■ '


-ocr page 461-

Was). Zo een synthese-poging is echter niet
nieuw. Stanley betoogde dat de vertegenwoor-
digers van de 'social reconstructionists move-
ment' (o.a. John Childs, George Counts,
Theodore Brameld, Harold Rugg en Sidney
Hook) reeds vanaf de twintiger jaren hebben
geprobeerd om de pragmatistische pedago-
giek meer kritisch te maken. Stanley liet zien
hoe Brameld, in een poging om pragmatisme
en marxisme aan elkaar te verbinden, dezelfde
problemen aan de orde stelde en in de zelfde
richting dacht als de vertegenwoordigers van
de critical pedagogy nu. Hij meende dat met de
ideeën van Brameld en de andere social recon-
structionists een waardevolle bijdrage gele-
verd zou kunnen worden aan de hedendaagse
discussies. Om dat te kunnen doen is volgens
Stanley echter gedetailleerd historisch onder-
zoek nodig naar deze toch wat 'verloren' gene-
ratie van de Amerikaanse pedagogiek.

Terw ijl Stanley om positieve redenen terug-
greep op de eigen Amerikaanse traditie gingen
er ook stemmen op om het continentale kriti-
sche gedachtengoed radicaal af te wijzen
zodat men ex negativo bij de eigen kritische
traditie uitkomt. Waks verdedigde de stelling
dal William James en Theodore Brameld
hW
contact met "het publiek" hadden en Henry
Giroux
nici. omdat deze laatste gebruik zou
maken van 'esoterische Europese bronnen"
(zoals
f-'oucault. [>crridacn Habermas) die als
filosofische reconstructie van de I:uropcsc
ervarmp onmogelijk van betekenis zouden
kunnen /ijn voor Amerika. Waks" filovifisch-
pcdapopisch cinoccnlnsme kreeg echter niet
%ccl bij\al

Het b<>\enslaandc laai zien dal de Ameri-
kaanse pedagogiek in ccn fase is beland
uaarin men de eipen Ikntisch pcdjgopischc
hiMonc p.iat (hcrK'ni<lcl.l.cn Of
öc Ameri-
kaanse kritische pcdjpopiel o<A in Neder-
land ccn r<il san hclclenis /jl pj-in spelen.
/«h
JjI het kritische dcnlen. nj aansanlclijl
alleen uil bel <v>sicn nu ivl sanuil hei westen
l'>t ons .-41 li>mcn. /jl in de i.xknmst nKvtcn
Mijlen

! rn ,urri, ulum'

t nt*f riiif ft J m rntr

In .Jf lirrn >» 'U .)iKU»Mf .-.f« nali.»

i urth ul» »rtiifili «.» tifr.vl |n .Jr V f>
ff.f.Jf Si*un U»l»»l F'*^' »••r
trend is in deze richting. President George
Bush heeft een reeks algemene nationale
onderwijsdoelen voor het jaar 2000 vastge-
steld. Uit de Gallup-opiniepeilingen van 1989
blijkt dat 70% van de Amerikaanse bevolking
voorstander is van nationale eindtermen.
Eveneens 70% is voor een nationaal curricu-
lum en 77% voor een systeem van landelijke
examinering. Op dit moment zijn er peilings-
onderzoeken in 37 staten, er is een model-
curriculum voor het primair en secundair
onderwijs vervaardigd en er worden landelijke
examens voor de lerarenopleiding ontwik-
keld. Smith constateerde dat er nationale doe-
len, inhouden, raamleerplannen, toetsen,
eindtermen en inhouden voor de lerarenoplei-
ding zijn en vroeg zich af hoe lang het natio-
nale curriculum nog op zich kan laten wach-
ten. Hij gaf twee argumenten voor ccn
nationaal curriculum: de verantwoordings-
plicht enerzijds en de vergelijkbaarheid van
scholen anderzijds. Als scholen zich moeten
verantwoorden voor hun resultaten, dan moe-
ten zij eerst consensus bereikt hebben over het
curriculum. En als de prestaties en pedago-
gisch-didactische werkwijze fair moeten kun-
nen worden beoordeeld, dient tevoren een
gemeenschappelijk curriculum aanwezig te
zijn. anders ontbreekt een vergelijkingscrite-
rium. Een vraag voor de jaren negentig is op
welke wijze de top-down benadering bij de
ontwikkeling van een nationaal curriculum
kan worden verbonden met lokaal initiatief en
de inspanning om onderwijsgevenden Ie moti-
veren om dat curriculum uit le voeren.

Volgens Shanker dient het onderwijs in de
Verenigde Slaten het serlrouwcn van het
publiek te herwinnen door gehoor Ie geven
.un de druk van ouders in de nchiing van ccn
ander sjsiecm van accounlabiliiy Daarvoor
IS in ieder pcval n<Hlip dal er ccn nationaal
curriculum vsofdl vasipcslcid Hel bclanprijV-
sic atpumcrl dat hi) hicrv<v>f naar voren
hrathl wa\ de mobililcil van de ScvcilVinp
IVwif vcfhui/inpcn san lc«tlinjrcn ontstaan c»
irn pesolpf san hel nnibrclrn van een nalic»-
naal tuffKuIum fruitr» in hft IcTfptiKCs I cn
nalionaal lurruulum it n<«.>il/4lcli.l maar
h>K\ct rrx^l i\ere rvatmnalivjlic faan' In ( ali-
(i-ruif kcnl rrxn rrwnvnl«! ccn IpcipUn .lal
lunfrrfl al» funltlirv tjr>.UIi|lr f iam>f>ffinf
rn r«rf».»lKlf pr>Iinf »»n .Jf ..fvjffmiiilmili
If .1 ff n i>nr<Tn iju» .1»! .'p f*n »»r.ijl pvintfr,
.•»UK f I .•r-.i rrw 1*»<,»< t'.»rklw «l<)fcrl ».«■(


11.!.,( I .■ »„ \ ,

-ocr page 462-

Geiger daarentegen typeert het nationaal
curriculum als een oxymoron: een landelijk
vastgelegde lessentabel en lokale autonomie
zijn begrippen die diametraal tegenover
elkaar staan. Dominante begrippen in de
onderwijsvernieuwing van de afgelopen jaren
waren 'local control', 'site-based decision
making', 'teacher empowerment' en 'school
restructuring'. In 1986 zijn drie zeer invloed-
rijke documenten gepubliceerd die indicatief
waren voor de onderwijsvernieuwing in die
jaren: De National Governers' Association
publiceerde "Time for Results", de Carnegie
Forum on Education and the Economy publi-
ceerde "A Nation Prepared", en de Education
Commission of the State publiceerde "What
Next? More Leverage for Teachers". De rap-
porten speelden een belangrijke rol in het
formuleren van de volgende conclusies:

- top-down vernieuwing is een recept voor
mislukking;

- schoolmanagement moet worden gedecen-
traliseerd en het onderwijs moet intern
worden gedemocratiseerd;

- plaatselijke initiatieven en lokale autono-
mie zijn bepalend voor effectieve
vernieuwingen.

Sinds de publikatie in 1983 van "A Nation at
Risk" had het onderwijs steeds het gevoel dat
voorstellen voor onderwijsvernieuwing te ver
afstonden van de praktijk, terwijl de publika-
tie van genoemde rapporten een gevoel van
herkenning oproept. Het onderwijs had reeds
bij voortduring gesteld dat hervormingen vol-
gens een bottom-up-benadering zouden moe-
ten plaats hebben, dat democratische besluit-
vormingsstructuren nodig waren en dat de
invloed van onderwijsgevenden en andere
direct bij het onderwijs betrokkenen op de
besluitvorming zou moeten worden versterkt.
Volgens deze spreker is er wel behoefte aan
nationale onderwijsdoelen, maar de lokale
autonomie van het onderwijs moet daarbij
worden gerespecteerd.

Ook Cross betuigde zich tegenstander van
een nationaal curriculum. Hij stelde dat er
weliswaar een trend zichtbaar is in de richting
van een nationaal curriculum: de verzamelde
leerboeken, die in twintig staten door leer-
boekselectiecommissies per staat worden
goedgekeurd, fungeren als een soort informeel
curriculum, terwijl ook de periodieke peilings-
onderzoeken een sturende werking hebben in
de richting van een nationaal curriculum. Een
nieuw soort periodiek peilingsonderzoek
wordt echter ontwikkeld waardoor scholen
worden geholpen het onderwijs sterker te rich-
ten op haar essentiële doelen waaronder wis-
kundig leren denken, leren probleemoplossen
en het leren toepassen van historische en geo-
grafische kennis. Beslissers op alle niveaus
krijgen daarbij dan betere feedback over de
leerprestaties. Als dit systeem van periodiek
peilingsonderzoek is gerealiseerd, is er volgens
de spreker geen behoefte meer aan een natio-
naal curriculum. Het staat bovendien op
gespannen voet met de tendens van verder-
gaande decentrahsatie in de Verenigde Staten.
Op centraal niveau bestaat uitsluitend belang-
stelling voor de uitkomsten van het onderwijs
en niet voor het curriculum als zodanig. Dat
maakt namelijk deel uit van het onderwijs en is
niet het produkt van het onderwijssysteem. Er
kunnen dus twee verschillen doch comple-
mentaire trends worden gesignaleerd: decen-
tralisatie van het onderwijsproces en alles wat
daarmee samenhangt enerzijds, en centralisa-
tie van de informatie over het resultaat van het
onderwijs.

Lokale autonomie en zelßeheer
King rapporteerde over een studie naar de
wijze waarop in de staat Minnesota wordt
omgegaan met de spanning tussen lokale
autonomie en centraal beheer. Genoemde
staat leent zich goed voor de beschrijving van
dit probleem omdat het onderwijs aldaar
wordt getypeerd door haar sterk innovatieve
karakter en decentralisatie enerzijds en cen-
traliserende tendensen anderzijds. Recente
centralistische wetgeving is gericht op het ver-
groten van de schoolkeuze van ouders en
leerlingen en de zogenaamde outcome-based
education. Door het inbouwen van markt-
economische principes denkt de overheid con-
currentie en daarmee kwaliteitsverhoging te
bevorderen, ofschoon de grote vraag is of
ouders over voldoende informatie beschikken
om op verantwoorde wijze een school te kie-
zen voor hun kinderen. Uit onderzoek is
gebleken dat circa 40% van de ouders uit puur
praktische overwegingen een school kiest. Het
is daarom niet zeker of genoemde regelgeving
zonder meer leidt tot de beoogde resultaten.
Ook bij de outcome-based education kan
dezelfde twijfel worden geuit. De staat heeft
wel het beheer over de geformuleerde out-
comes, maar de scholen staan vervolgens voor
de opgave deze outcomes om te zetten in
nieuwe curricula en instructieprocessen. Voor


454 Pedagogische Studiën

-ocr page 463-

Velen lijkt deze benadering te veel op de golf
van meetbare leerdoelen, waarvan is gebleken
dat het tot weinig of geen verbetering van het
onderwijsresultaat heeft geleid. Van een ander
initiatief, namelijk de oprichting van een prak-
tisch gericht onderzoeksinstituut, het
CAREI, wordt meer verwacht. Het doel van
dit instituut, dat in het leven is geroepen door
een aantal districten in Minnesota, is actie-
onderzoek te doen in samenwerking met de
scholen in de desbetreffende districten, om
reflectie op de bestaande praktijk te bevorde-
ren en heel gericht situatie-specifieke prakti-
sche adviezen te genereren voor de transfor-
matie van het onderwijs. Dit initiatief is een
teken dat verschillende districten willen uit-
stijgen boven de regelgeving op staat-niveau.
Als potentieel probleem werd gesignaleerd dat
de ontmoeting van de onderzoeks- en de prak-
tijkcultuur erg lastig kan zijn vanwege de
verschillende belangen van onderzoekers en
praktici.

Silberstein en Sabar gingen eveneens in op
het spanningsveld tussen centraal beheer en
lokale autonomie. Zij rapporteerden over een
studie in Israël naar de zogenaamde autonome
scholen die op creatieve wijze centrale ver-
plichtingen en lokale rechten wisten te combi-
neren, waarbij zij geen ogenschijnlijk dwin-
gende keuze maakten voor een bepaalde
onderwijskundige ideologie. Substantieel ver-
schillende uitgangspunten werden vertaald in
curriculumcomponenten en consistent uitge-
werkt in de onderwijspraktijk. Hierdoor kon-
den de desbetreffende scholen twee klassieke
valkuilen vermijden: het 'pendulum' feno-
meen, de vicieuze cirkel van centralisatie en
decentralisatie als een voortdurend actie- en
reactieproces, en het 'kloof-fenomeen, de
frictie die bestaat tussen het formeel en het
operationeel curriculum.

Angus schetste een drietal problemen die
voortvloeiden uit het decentralisatiebeleid in
het onderwijs in West-Australië. In de eerste
plaats bleek het moeilijk te zijn te bepalen
waar de grenzen liggen van de autonome
school in een gedecentraliseerd onderwijs-
bestel. Ten tweede percipieerde het onderwijs-
veld de decentralisatie ook als bedreiging van
de lokale autonomie, omdat decentralisatie
gepaard gaat met centrale regelgeving. Men
vreesde daarom dat door het recente beleid het
onderwijs zou verworden tot een speelbal van
landelijke politieke besluitvorming. Ten derde
trad er een onbedoeld efiect op. Door het
decentralisatiebeleid en de daarmee gepaard
gaande herstructurering van de financiering
van het onderwijs werd het beeld versterkt dat
schoolverbetering wordt bevorderd door het
toevoegen van functies aan het bestaande
onderwijs en het veranderen van structuren, in
tegenstelling tot het herontwerpen van het
werk dat scholen verrichten.

Zelfevaluatie

Bjomdal ging in op de consequenties van het
delegeren van bevoegdheden in het zoge-
naamde 'upper-secondary' onderwijs in
Noorwegen en beschreef een project over
praktijkgerichte zelfevaluatie van scholen.
Om binnen het kader van het decentralisatie-
proces de regionale en lokale autonomie in
overeenstemming te houden met de nationale
doelen voor het onderwijs en een landelijk
gelijk niveau van onderwijskwaliteit te waar-
borgen, is veel aandacht besteed aan in-service
opleiding van het management en samenwer-
king binnen scholen. Voorts is een project
uitgevoerd ten behoeve van organisatie-ont-
wikkeling van onderwijsinstellingen. Parallel
hieraan is een project gestart voor schooleva-
luatie. Hierin moest een evenwicht worden
gevonden tussen de nationale belangen en de
lokale autonomie. Er is vastgesteld dat de
evaluatie gekenmerkt diende te worden door
haar systematiek en lange termijn gerichtheid.
De individuele school diende het middelpunt
te zijn van de evaluatie, terwijl de nationale
doelen als evaluatie-context dienen. Bij de
start van het project werd de soms te geringe
evaluatie-expertise als probleem ervaren.
Andere problemen die werden genoemd, zijn:
de kennis over schoolevaluatie is nog beperkt
evenals de voor de zelfevaluaties benodigde
tijd, het gevaar dat het evaluatieproces als
ontwikkelingsproces wordt opgevat waar-
door er feitelijk geen evaluatie meer plaats
heeft, de vrees dat in de verplichte jaarversla-
gen gevoelige resultaten worden opgenomen
die men liever vertrouwelijk wil behandelen en
de vrees voor centrale kwaliteitsmetingen die
een bedreiging kunnen vormen voor de lokale
autonomie.

Het schoolboek, criteria en de markt (E. van
den Berg, Universiteit Twente)

In onze westerse samenlevingen zijn scholen
zonder schoolboeken nauwelijks voor te stel-


455 Pedagogische Studiën

-ocr page 464-

len. Misschien is juist deze vanzelfsprekend-
heid er de oorzaak van dat binnen het onder-
wijskundig onderzoek vrij weinig belangstel-
Hng is voor schoolboeken. Met de uitgave van
het 89e jaarboek van The National Society for
the Study of Education "Textbooks and
Schooling in the United States" (Eds.: D. L.
Elliott & A. Woodwand; uitgever: University
of Chicago Press) is een poging ondernomen
om het 'schoolboek' weer wat hoger op de
agenda van het onderwijsonderzoek te plaat-
sen. In Boston vond de presentatie van dit
boek plaats. De Special Interest Group 'Text-
books and Textbookpublishing' wijdde haar
jaarlijkse vergadering geheel aan de uitgave
van dit boek.

Na een aantal korte inleidingen en lovende
woorden volgde een pittige discussie over de
rol en invloed van educatieve uitgevers op het
schoolsysteem. Telkens speelden onderwijs-
onderzoekers aan de ene kant en educatieve
uitgevers aan de andere kant elkaar de zwarte
piet toe.

Leesbaarheidsformules

Eén van de discussiepunten was het hanteren
van leesbaarheidsformules. Jeanne Chall had
in haar inleiding scherpe kritiek geuit op het
rigide gebruik van deze formules door educa-
tieve uitgevers. Refererend aan onderzoek
stelde zij dat vanaf de late jaren twintig tot
heden de taal in schoolboeken steeds eenvou-
diger is geworden. Volgens haar was het in de
jaren dertig noodzakelijk om de taal in school-
boeken te vereenvoudigen o.a. vanwege de
komst van immigrantenkinderen op de Ame-
rikaanse scholen voor wie het Engels niet de
moedertaal was. Zij is echter van mening dat
het vereenvoudigen van de taal in schoolboe-
ken te ver is doorgeschoten. Zij spreekt over
'dumbing of textbooks'. De educatieve uitge-
vers stelden in hun verweer dat niet zij voor dit
proces verantwoordelijk zijn, maar de selec-
tiecommissies voor schoolboeken van staten
en districten. Zij plaatsen immers schoolboe-
ken met een te moeilijk taalgebruik niet op de
boekenlijst waaruit de scholen kunnen kiezen.
Dus wat moeten zij als uitgevers anders dan
aan de wensen van de markt voldoen.

Richtlijnen

Een ander discussiepunt was naar aanleiding
van de plannen van de staat Californië om
stringente richtlijnen op te stellen waaraan de
schoolboeken voor deze staat moeten vol-
doen. De discussie spitste zich toe op de vraag
of het wenselijk is om dergelijke richtlijnen per
staat of zelfs op nationaal niveau vast te leg-
gen. De onderwijsonderzoekers waren ver-
deeld. Sommigen zagen wel wat in het idee van
door overheidswege vastgestelde criteria
waaraan schoolboeken moeten voldoen.
Hierdoor zou de macht van de educatieve
uitgevers om feitelijk door middel van de
schoolboeken het curriculum te definiëren
doorbroken kunnen worden. Dit is volgens
hen noodzakelijk omdat educatieve uitgevers
vrij conservatieve produkten maken die een
handicap vormen wanneer men onderwijsver-
nieuwingen wil realiseren. De uitgevers waren
het hier uiteraard niet mee eens. Zij stelden dat
hun produkten voldoen aan de eisen die de
markt stelt. Als er voor een onderwijsver-
nieuwing een voldoende grote markt is dan
leveren zij de materialen conform de wensen
van de markt. Als er kritiek is op de onderwijs-
kundige kwaliteit van schoolboeken dan kan
dit slechts betekenen dat de critici te laag in
aantal zijn om een voldoende grote markt te
vormen of wanneer het aantal wel voldoende
groot is, zij hun wensen niet duidelijk genoeg
kenbaar maken. Andere onderzoekers zagen
niet veel in het afleiden van criteria waaraan
schoolboeken moeten voldoen uit nationale
curricula. Zij vreesden dat dit zou leiden tot
uiterst formele criteria die eenzelfde uitwer-
king kunnen krijgen als het rigide toepassen
van leesbaarheidsformules.

Ook de uitgevers waren geen voorstander
van richtlijnen waaraan hun produkten moe-
ten voldoen. Zij vreesden eenvormigheid of
zoals één van hen het formuleerde: 'Dan valt
alleen nog te concureren met nog mooiere
plaatjes.' Maar als er toch richtlijnen moeten
komen dan op nationaal niveau. De uitgevers
menen dat de produktie van schoolboeken
voor afzonderlijke staten uit financieel oog-
punt niet haalbaar is. De plannen van de staat
Californië werden dan ook beslist niet met
gejuich ontvangen. Een vergelijking met de
Nederlandse situatie dringt zich op. Califor-
nië, met ruim 28 miljoen inwoners, wordt door
de grote Amerikaanse educatieve uitgeverijen
als een te kleine markt beschouwd. Nederland
telt nog niet de helft van dit aantal inwoners,
terwijl er ongeveer 30 uitgeverijen lid zijn van
de Groep Educatieve Uitgeverijen.

Hoewel de situatie in de Verenigde Staten niet
helemaal te vergelijken is met de Nederlandse,


456 Pedagogische Studiën

-ocr page 465-

is de discussie over de rol van educatieve
uitgeverijen in het onderwijssysteem ook hier
actueel. Zeker omdat in Nederland vanwege
de grondwettelijke vrijheid van richting en
inrichting van onderwijs de overheid geen
enkele bemoeienis mag hebben met de keuze
van schoolboeken door de scholen. Ook in
Nederland geldt dat er een spanning bestaat
tussen wat onderwijsvernieuwers graag in
schoolboeken willen zien en hoe uitgevers
schoolboeken inhoud en vorm geven. Deze
laatste groep laat zich leiden door de markt,
die niet zo vernieuwingsgezind is als velen
graag zouden willen.

Leren en instructie (L. F. W. de Klerk,
Katholieke Universiteit Brabant)

Leerling- versus leraar-gestuurde instructie
Een interessant poster-symposium werd ver-
zorgd door Palincsar over het onderwerp:
leerling- versus leraar-gestuurde instructie.
Hierbij werden drie instructie-procedures met
elkaar vergeleken: 'directed learning' (waarbij
het leerproces gestuurd wordt op basis van
activiteiten van de leerling); 'reciprocal lear-
ning' (waarbij de leraar voornamelijk als
informant optreedt); en 'collaborative lear-
ning' (waarbij de leerlingen initiatieven nemen
ten aanzien van de te volgen werkwijze). Het
accent lag in dit onderzoek niet zozeer op de
vraag welke conditie de beste resultaten levert,
maar veeleer op de vraag wat er precies
gebeurt binnen iedere procedure in termen
van regulatieprocessen. Hiertoe werden ver-
schillende groepjes kinderen gedurende lange
tijd intensief geobserveerd. Ook werden
behalve prestaties allerlei leeriingkenmerken
gemeten, zoals voorkennis, strategiegebruik
en metacognitieve vaardigheden. Gebleken is
dat er complexe interacties optraden tussen
leeriingkenmerken, instructieprocedure en
resultaten. Een belangrijke conclusie die uit
dit onderzoek naar voren kwam is dat ver-
schillen tussen procedures enigszins gecamou-
fleerd worden doordat leerlingen ook hun
eigen doelen en werkwijzen kennen, die soms
interfereren met die van de instructies. Ook is
gewezen op het belang van de sociale context
waarin het leren plaats vindt. Deze conclusie
werd onderschreven door Resnick. Volgens
haar wordt kennis niet louter 'geconstrueerd'
(vgl. constructivisme) door middel van
instructie, maar hangt het resultaat van
instructie mede af van hoe de leerlingen de
leertaak interpreteren en waarderen. Zij
merkt op dat 'human life is a passage through
activity situations', waarmee zij verwijst naar
de 'situated
Cognition'-visie op leren en
instructie. Volgens Resnick is het zo dat de
ervaringen met situaties bepalen hoe de leer-
ling een omgeving interpreteert, hetgeen weer
bepalend is voor zijn motivatie. Zijn prestatie-
niveau hangt echter niet alleen af van de
motivatie, maar ook van de mate waarin hij in
staat is gebleken de genoemde ervaringen te
'integreren'.

Situated Cognition and learning paradigma
'Situated Cognition' is in verschillende sessies
ter sprake gekomen. Deze term is al weer een
paar jaar in omloop. Ook in de kroniek naar
aanleiding van de AERA- conferentie van
1989 is hieraan reeds aandacht besteed. De
aanhangers van deze benadering zien hierin
een herleving van het bekende informatie-
verwerkings-paradigma. Kenmerkend voor
de traditionele informatie-verwerkings-
opvatting over leren en instructie is de vraag
via welke cognitieve operaties informatie ver-
werkt wordt. Door middel van onderzoek
wordt nagegaan hoe leerlingen informatie
opnemen, verwerken, opslaan in het geheugen
en het daaruit terughalen (retrieval) voor
gebruik, bijvoorbeeld om er bepaalde proble-
men mee op te lossen. Kennis van de werking
van het cognitieve systeem levert de grondslag
voor het ontwerpen van effectieve leersitua-
ties. Bij het 'situated
Cognition and learning'
paradigma ligt het accent niet op het cogni-
tieve systeem, maar op de situatie waarin
geleerd wordt. Het gaat hierbij niet om wat
een leeding weet, maar om wat hij kan in een
gegeven situatie. Deze opvatting heeft geleid
tot een andere visie op leren en instructie, een
visie die aangeduid wordt met de term 'cogni-
tive apprenticeship'. Dit model is erop gericht
"to enculturate students into authentic pro-
cesses through activity and social interaction
in a way similar to that evident - and evident-
ly successful - in craft apprènticeship" (om
de woorden van J. S. Brown te citeren, die de
term situated
Cognition gelanceerd heeft).
Volgens dit type onderwijs-leersituatie moet
ernaar gestreefd worden een adequate leerom-
geving te creëren, waarin veel hulpbronnen,
'tools', leermaterialen en sociale interactie-
mogelijkheden aanwezig zijn, op een wijze die
representatief is voor toekomstige werk- of


457 Pedagogische Studiën

-ocr page 466-

taak-situatie.

Niet alle onderzoekers zijn even hoopvol
gestemd over de mogelijkheden die 'situated
Cognition' te bieden heeft. Gavriel Salomon
toonde zich een krachtig opponent. Hij is van
mening dat deze term een modewoord is, dat
tot situaties leidt waarbij je maar moet
afwachten wat er gebeurt. Er zal veel onduide-
lijkheid blijven bestaan over wat, hoe,
waarom en hoe goed geleerd wordt. Door
grote nadruk te leggen op de sociale interactie
worden (te) hoge eisen gesteld aan de didacti-
sche kwaliteit van de leraar (expert). Hij moet
een model zijn en tegelijkertijd rekening hou-
den met individuele verschillen. Als het aantal
leerlingen groot is dan dient hij bovendien
over de juiste management-kwaliteiten te
beschikken. Echter, een goede 'leermeester'
zal de neiging hebben zijn aandacht vooral te
richten op die leerlingen die dat nodig hebben.
Dit zal de effectiviteit en de efficiëntie van de
leersituatie - criteria die centraal staan in het
onderzoek dat is opgezet volgens het traditio-
nele informatieverwerkingsparadigma - niet
ten goede komen. Volgens Salomon gaat het
bij
'situated Cognition' om veel geschreeuw en
weinig wol!

Novice-novice paradigma
Opmerkelijk is dat zeer veel presentaties op
het gebied van leren en instructie betrekking
hebben op kleinschalig onderzoek, soms met
een duidelijke vraagstelling, maar vaak ook
exploratief van aard..Dit maakt het moeilijk
om de stand van zaken op het terrein van
divisie C goed in beeld te krijgen. Vooral als de
separate onderzoeken binnen een thema niet
in samenhang worden gepresenteerd - het-
geen nogal eens voorkwam - dan is het moei-
lijk in te schatten wat de bijdrage is aan het
betreffende kennisdomein. Ook is het vaak
moeilijk te beoordelen of de effecten die in
experimenten gevonden worden ook gelden
voor het onderwijs en welke maatregelen
daarin getroffen moeten worden om dezelfde
effecten te bereiken.

Een voorbeeld van kleinschalig fundamen-
teel onderzoek waarbij wel gelet is op de
onderlinge samenhang en op de betekenis die
het onderzoek kan hebben voor zowel de
research als de praktijk van het onderwijs is
gepresenteerd en becommentarieerd tijdens
een symposium over o.a. de rol van voor-
kennis bij het leren op school (Understanding
children's memory development: the roles of
knowledge, aptitude, and strategies). Eén van
de onderzoekers die daarin een presentatie
hield was Wolfgang Schneider van het Max
Planck Instituut te München. De centrale
vraagstelling die aan zijn onderzoek ten
grondslag lag luidde: wat neemt een leerling
waar indien hij geconfronteerd wordt met een
bepaald type vraagstuk of probleem en waar-
van is dat afhankelijk? Ziet een gevorderde
leerling (of expert) meer of ook andere dingen
dan een beginnende leerling (of novice)? Zoals
De Groot dat in Nederland al veel eerder had
gedaan heeft ook deze onderzoeker gekeken
naar wat beginnende en gevorderde schakers
zich herinneren van gepresenteerde stellingen.
Uiteraard wisten de experts zich veel meer te
herinneren dan beginners, maar dat gold
voornamelijk voor 'realistische stellingen'.
Zodra de stukken at random op het bord
geplaatst worden, blijkt dit verschil aanzien-
lijk kleiner te zijn. Een dergelijk experiment is
ook gedaan met betrekking tot voetbal (soc-
cer). Dit onderzoek leverde gelijkluidende uit-
komsten op: voorkennis bepaalt in hoge mate
hoeveel en vooral ook wat onthouden wordt.
Dit leidt tot de vraag wat men in het onderwijs
moet doen. Moet men aansluiten bij kennis-
domeinen waarop de leerling enigermate
gevorderd is (moet men bij iemand die veel van
voetballen weet aansluiten bij zijn kennis op
dat terrein als het gaat om taal en rekenen; met
andere woorden definieert voorkennis de con-
text waarin het leren moet plaats vinden?) of
moet men domeinspecifieke strategieën ont-
wikkelen bij de leerling (via oefening) waar-
mee hij in staat zal zijn de problemen uit het
betreffende domein aan te pakken en op te
lossen? Als niet alleen gekeken wordt naar
verschillen tussen experts en beginners, maar
ook naar verschillen tussen beginners onder-
ling, dan blijkt niet alleen de door de voor-
kennis gedefinieerde context, maar vooral
ook de sociale context (en in het bijzonder het
samen werken met peers) van belang te zijn
voor het leerproces. Een interessante conclu-
sie is dat het expert-novice paradigma tot nog
toe teveel het accent gelegd heeft op wat een
expert weet en kan en dat van daaruit wordt
afgeleid wat een novice tekort komt. Dat moet
dan vervolgens door de instructie worden aan-
gevuld. Maar, beginners zijn niet op alle ter-
reinen onwetend of dom. Vergelijkt men de
novice met een expert op een bepaald domein
dan heeft men een eenzijdige belichting van de
novice en bovendien komt men dan niet te


458 Pedagogische Studiën

-ocr page 467-

weten wat er buiten het betreffende domein te
halen valt (of reeds aanwezig is) dat ook
bijdraagt tot het verwerven van de beoogde
competentie. Het invoeren van het reeds eer-
der in Europa door Elshout voorgestelde
novice-novice-paradigma zou wel eens een
interessante aanvulling kunnen zijn op de
gebruikelijke wijze waarop taakanalyses wor-
den uitgevoerd. Niet alleen letten op de eind-
doelen of op de 'prerequisite skills' die uit de
einddoelen afgeleid kunnen worden, maar
evenzeer op de beginsituatie en met name op
individuele verschillen die er bestaan tussen
beginners. Op welke algemene vaardigheden
grijpen zij terug? Welk type strategieën gebrui-
ken zij? Op welke specifieke ervaringen doen
zij een beroep? Is er hierbij sprake van trans-
fer? Als dit soort vragen beantwoord is dan
doet zich vervolgens natuurlijk de vraag voor
op welke
wijze in het onderwijs met deze
verschillen rekening gehouden moet worden.
Of komt men zo via de sociale context weer
terecht bij 'situated
Cognition'? Volgens de
discussiant van het symposium niet. Hij kwam
uit bij Emanuel Kant, althans voor zover het
ging over de invloed van voorKENNIS op
verder leren. En hiermee deed hij iets wat bij
veel paper-presentaties te beluisteren viel:
'filosoferen'. Dit gebeurde met name door een
aantal 'oude bekenden' (zoals bijvoorbeeld
Greeno). In plaats van onderzoeksresultaten
te presenteren werden allerlei beschouwingen
gegeven over de zin van onderwijs, over de
relatie onderwijs en samenleving, en over de
pedagogische contexten waarin het onderwijs
gesitueerd moet worden. In hoeverre hier
sprake is van een verschijnsel dat het einde van
een productieve onderzoeksperiode van de
betreffende sprekers inluidt dan wel van een
periode van bezinning die het begin van een
nieuwe onderzoeksperiode aangeeft, is nog
onduidelijk. De indruk bestaat helaas dat het
eerste vaker het geval is dan het laatste.

Leraren en lerarenopleiding (Th. Wubbels,
Rijksuniversiteit Utrecht)

In deze bijdrage bespreek ik mijn belangrijkste
indrukken van de presentaties over leraren en
lerarenopleiding. Eerst echter een chauvinisti-
sche opmerking. Voor de Nederlanders was
het aardig om te constateren dat in de presta-
ties op dit gebied steeds vaker gesproken
wordt over de fenomenologische aanpak.

Deze uit Europa geïmporteerde benadering
krijgt meer Noordamerikaanse volgelingen,
met name dankzij het werk van Max van
Maanen. Zelfs de door Bleeker en Mulderij
ontwikkelde methoden worden gebruikt.
Amerikaans provincialisme verhindert mees-
tal nog dat er naar de oorspronkelijke Euro-
pese bronnen wordt verwezen. Het blijft bij
het raadplegen van de Amerikaanse exegeses.

Constructivisme

De laatste jaren werd de term 'reflecteren' te
pas en te onpas in sessies over leraren en
lerarenopleiding gebruikt. Dit jaar was er een
nieuwe kreet ('buzz-word') te horen: 'con-
structivisme'. Naar een constructivistisch
theoretisch kader werd de laatste jaren al
steeds vaker verwezen. Nu was er wat dit
betreft een definitieve doorbraak en gaven
veel presentatoren aan dat ze leraren opvatten
als zelf, actief, kennis construerende subjec-
ten, die daarbij bestaande cognitieve structu-
ren gebruiken om nieuwe ervaringen te begrij-
pen. Aangezien de AERA-presentaties zeker
niet vrij zijn van modegrillen is het te vroeg om
te spreken van een nieuwe stroming in het
onderzoek naar leraren en lerarenopleiding.
Wellicht kunnen we over vijftien jaar vaststel-
len of het hier om een even substantiële bewe-
ging gaat als die rond reflecteren.

Het belijden van constructivistische uit-
gangspunten betekende geen eenheid in
onderzoeksbenadering: sommigen gaven
kwalitatieve, interpretatieve analyses van de
wijze waarop leraren hun kennis construeer-
den, anderen rapporteerden vooral over pro-
cessen in lerarenopleidingen of bij innovaties.
Een specifieke groep presentaties hield zich op
twee niveaus met constructivisme bezig:
namelijk, met onderzoek naar constructivis-
tisch onderwijs door leraren in de klas en met
scholing om leraren te helpen les te geven
volgens constructivistische uitgangspunten.
Op dit tweede niveau spelen dezelfde uit-
gangspunten een rol als op het eerste. Hiermee
zette een trend door, die in voorgaande jaren
in presentaties van de Special Interest Group
'Subject Matter Knowledge and Conceptual
Change' kon worden geconstateerd: men
tracht het gebruik van strategieën voor het
veranderen van leerlingendenkbeelden te ver-
breden naar het veld van de lerarenopleiding.
Daarbij gaat het om vragen als: Met welke
opvattingen (met name over goed onderwij-
zen) komen (aanstaande) leraren de opleiding


459 Pedagogische Studiën

-ocr page 468-

of nascholing binnen? In hoeverre zijn deze
opvattingen in strijd met wat het kennisbe-
stand over lesgeven zegt en/of met constructi-
vistische uitgangspunten? En ten slotte: Op
welke wijze kunnen de studenten geholpen
worden concepten te construeren die meer
met dat kennisbestand in overeenstemming
zijn?

Enkele interessante bijdragen uit de school
van Tobin (Tobin, Briscoe, Taylor) rappor-
teerden gevalsbeschrijvingen onder meer over
het proces van overgang van een traditionele
onderwijsvorm (de leraar die overdraagt) naar
een meer constructivistische (de leraar die
constructieprocessen bevordert). Er bleek
weliswaar een meer leerlinggecentreerde
opvatting te ontstaan, maar in de lesaanpak
bleef de leraarsrol toch zo centraal dat de
leerlingen onvoldoende actief eigen concepten
konden verkennen.

O'Loughlin analyseerde eigen dagboeken
over zijn pogingen constructivistisch onder-
wijs in de lerarenopleiding te geven. Hoewel
zijn analyses interessant waren doet zich, net
als bij veel verwant werk, de vraag voor wat
zo'n analyse meer oplevert dan interessante
gedachten van een toevallige opleider/onder-
zoeker. Dezelfde auteur presenteerde in een
andere sessie zijn zienswijze op de subjectieve
theorieën van leraren en de effecten daarvan
op hun onderwijs. Hij trachtte via zijn analyse
te laten zien dat leraren vaak meer mogelijkhe-
den hebben om hun omgeving te veranderen
dan ze denken. De beperkingen die ze zien zijn
immers ook (slechts) constructies van de wer-
kelijkheid. Er kunnen daarvoor andere con-
structies in de plaats komen die de leraar meer
kans geven om tot veranderingen te komen.
O'Loughlin legde een verband met het kritisch
reflecteren, zoals dat in het opleidingspro-
gramma van Zeichner en Liston wordt nage-
streefd. Hoewel dit opleidingsprogramma vol-
gens O'Loughlin een constructivistisch
uitgangspunt heeft en het beste in zijn soort is,
acht hij het, net als Zeichner en Liston zelf,
niet succesvol.

Tobin besteedde ook in zijn lezing ter gele-
genheid van het winnen van de Raymond
Catell Award veel aandacht aan het (radicaal)
constructivisme. Een centrale stelling uit zijn
betoog betrof het slagen van onderwijsveran-
deringen in de les. Op grond van werk in zijn
onderzoeksgroep achtte hij een noodzakelijke
voorwaarde daarvoor dat leraren een, voor
hen persoonlijk, betekenisvol beeld opbou-
wen over hoe het curriculum er in de eigen
lessen uit zou kunnen zien.

De bijdragen waarin het constructivisme
centraal stond overziend, riep het geheel bij
mij de gedachte op: oude wijn in nieuwe zak-
ken. Veelal leiden de onderzoeken tot de con-
clusie dat een onderzoekende aanpak in het
onderwijs of de lerarenopleiding nodig is. Dat
leek verdacht veel op wat vele jaren geleden al
werd voorgestaan door bijvoorbeeld Bruner.
En net als toen is er daarbij onvoldoende
aandacht voor de vraag hoe leraren het ont-
staan van cognities (constructies) kunnen
bevorderen. Verder moet geconstateerd wor-
den dat veel onderzoekers nogal gemakkelijk
generaliseerden op basis van werk dat explo-
ratief genoemd moet worden; het ging veelal
slechts om een beperkt aantal gevals-
beschrijvingen.

Cognities

In de kroniek van het vorige jaar constateerde
Verloop dat impliciete theorieën steeds meer
aandacht krijgen in de niet aflatende stroom
van onderzoek naar cognities van leraren. Het
lijkt er nu op dat studies waarin de leraar als
probleemoplosser of beslisser wordt opgevat
vrijwel geheel plaats hebben gemaakt voor
pogingen om meer persoonlijke beschrijvin-
gen van cognities te verkrijgen. Vooral
beschrijvingen met behulp van metaforen
waren erg in trek. Het gaat daarbij onder meer
om onderzoek naar de manier waarop leraren
middels eigen metaforen (zoals kapitein van
het schip, entertainer) hun rol begrijpen en
hoe die metaforen hun lespraktijk beïnvloe-
den. Andere papers rapporteerden over stu-
dies waarin de onderzoekers zich de taak
gesteld hadde^i het denken van de leraren te
beschrijven met, door de onderzoekers
bedachte, metaforen. Het onderscheid tussen
de metaforen die voor de onderzoekers bruik-
baar zijn om de werkelijkheid te beschrijven
en de daadwerkelijke leraarscognities werd
daarbij wel eens uit het oog verloren.

De vele onderzoeken over 3e opvattingen
die (aanstaande) leraren hebben over goed
lesgeven en goede leraren leverden niets
nieuws op. Vrijwel al het gepresenteerde
onderzoek over leraarscognities maakte
gebruik van interviews en observaties bij een
gering aantal respondenten. Sommige papers
gaven duidelijke beschrijvingen van dataver-
zamelings- en analysetechnieken, maar het
aantal papers waarin de methodische verant-


460 Pedagogische Studiën

-ocr page 469-

woording vrijwel geheel ontbrak was groot.
Met name een paper van Stoddart en Roehler
Vormde een gunstige uitzondering. Zij gaven
een analyse van de veranderingen in kennis-
structuren van aanstaande leraren op basis
van een kwantitatieve aanpak, uitgaande van
boomdiagrammen die de cognitieve structuur
Weergaven.

Opleidingsprogramma 's
Tekorten aan leraren, vooral in de exacte
vakken, alsmede zorgen om de kwaliteit van
nieuwe leraren leiden tot verschillende ont-
wikkelingen. Aan de ene kant inspireren ze tot
allerlei omscholingsprogramma's en nieuwe
manieren om leraren aan universiteiten op te
leiden. Aan de andere kant ontstaat een roep
van scholen en schooldistricten om hen de
vrijheid te geven op hun eigen manier in hun
behoefte aan leraren te voorzien. Ze wensen
zelfde verantwoordelijkheid voorde kwaliteit
van de leraren te krijgen en daarmee, de
bevoegdheid om leraren op te leiden. Dit heeft
er toe geleid dat sommige schooldistricten nu
zogenaamde alternatieve opleidingspro-
gramma's organiseren voor mensen zonder
enige didactische scholing. In die pro-
gramma's vormt het Ieren door te doen in de
lespraktijk vrijwel het enige onderdeel. Het
diploma wordt door het schooldistrict uitge-
reikt. De lerarenopleidingen hebben zich hier
uit de markt geprijsd, doordat ze er niet in
geslaagd zijn anderen ervan te overtuigen dat
ze een goed produkt leveren: scholen zien vele
opleidingsonderdelen, zoals theoretische
componenten en het gestructureerd oefenen
van vaardigheden als weinig zinvol. Wellicht
moet deze ontwikkeling ook voor de Neder-
landse opleiders een waarschuwing zijn. Het
lijkt erop dat de politiek de neiging heeft
inderdaad de opleidingsverantwoordelijkheid
bij scholen te leggen, wanneer opleidingen
onvoldoende tegemoet komen aan verlangens
van de scholen of niet in staat zijn de onrede-
lijkheid van die verlangens duidelijk te maken.

Onder de studies over opleidingspro-
gramma's viel ook dit jaar een presentatie van
Klinzing en Floden op. Zij rapporteerden
over een literatuurstudie naar de mogelijkhe-
den om leraren te leren discussies te leiden.
Daarbij kwamen ze tot een vorm van actie-
onderzoek: de leraar experimenteert met zijn
capaciteiten op dit gebied teneinde ze te verbe-
teren. Voor dat proces moeten leraren achter-
grondkennis hebben, in staat zijn concepten te
gebruiken om de analyse van hun gedrag te
sturen en in staat zijn hypothesen te ontwikke-
len. Ten slotte moeten ze de acties uit kunnen
voeren om die hypothesen te toetsen en moe-
ten ze van de resultaten van die toetsing kun-
nen leren. De auteurs gaven een overzicht van
onderzoek naar de opleidingstechnieken op
elk van die gebieden.

Minder technologische vormen van actie-
onderzoek door leraren waren ook dit jaar
nadrukkelijk aanwezig. Het ging in hoofd-
zaak om praktijkbeschrijvingen met weinig
nieuwswaarde. De theoretische analyse van
Noffke over de historie van actie-onderzoek
vormde daarop een uitzondering.

Hoewel het aantal presentaties over reflec-
tie wat afneemt is de belangstelling ervoor nog
steeds groot. De conceptuele verwarring rond
dit begrip duurt onverminderd voort. Beteke-
nissen die men, veelal impliciet, aan reflecte-
ren hecht zijn bijvoorbeeld nadenken, theore-
tiseren, het hanteren van metacognitieve
strategieën, kritisch analyseren vanuit een his-
torische context en leren als professional. In
de bijdragen waarin men manieren presen-
teerde om studenten te leren reflecteren bleef
het meestal bij een beschrijving van reflectie-
activiteiten die door studenten in het oplei-
dingsprogramma worden uitgevoerd. Het
gaat dan bijvoorbeeld om logboeken bijhou-
den, actie-ondezoek doen, of om het uitvoeren
van zelfstudieprojectjes. De laatstgenoemde
activiteiten vertonen duidelijk verwantschap
met de in Nederiand door De Jong ontwik-
kelde en onderzochte exploraties in de
schoolstage. Aan deze studies lijkt de (aan-
vechtbare) aanname ten grondslag te liggen
dat studenten vanzelf leren om zelfstandig te
reflecteren wanneer ze maar veel moeten
reflecteren. Veel van de verslagen over oplei-
dingsprogramma's kwamen niet verder dan
een globale beschrijving van een geheel pro-
gramma, waarbij onduidelijk is wat nu precies
de belangrijke elementen in het programma
zijn. Korthagens presentatie van enkele con-
crete opleidingstechnieken stak hierbij gun-
stig af.

Handbook of Research on Teacher Education
Een hoogtepunt was ten slotte dat op de
boekententoonstelling het
Handbook of
Research on Teacher Education
(Ed.: W. R.
Houston; uitgever: Macmillan) aanwezig was.
Over dit standaardwerk en verschillende bij-
dragen daarin werd reeds geruime tijd door


461 Pedagogische Studiën

-ocr page 470-

ingewijden gesproken. De veelal goede bijdra-
gen in dit boek (bijvoorbeeld van Floden &
Buchmann en Carter) zijn nu voor iedereen
beschikbaar.

Het onderzoek naar effectieve scholen ( W. van
de Grift, Rijksuniversiteit Utrecht)

Het belang dat aan het onderzoek naar effec-
tieve scholen gehecht wordt komt mede tot
uitdrukking in het aantal wetenschappelijke
bijeenkomsten dat de Special Interest Group
(SIG) 'School Effectiveness and School
Improvement' kan organiseren op de AERA.
Dit aantal bijeenkomsten, dat gebaseerd is op
het ledental van een SIG, was beperkt tot drie,
inclusief een ledenvergadering.

Rondom effectieve scholen zijn er nog
steeds enkele hardnekkige misverstanden en
misvattingen. Tijdens de lezingen op de
AERA, maar vooral ook in de wandelgangen,
is aan deze misvattingen aandacht besteed. Ik
licht er een aantal punten uit.

Te vaak wordt nog de opvatting gehoord
dat leerlingen van effectieve scholen hoge
prestaties halen. Dat is natuurlijk niet zo maar
waar. De aanhangers van deze opvatting zijn
aanhangers van de koekenbakkertheorie (niet
te verwarren met koekebakkertheorie, want
dat betekent iets heel anders) over de effectivi-
teit van scholen. Een goede koekenbakker kan
men kennen aan de hoge kwaliteit van zijn
koeken. Het vakmanschap van een koeken-
bakker komt tot uitdrukking in het selecteren
van de fijnste ingrediënten van de beste
grondstof, en zijn vaardigheden in het bak-
proces. Het vakmanschap van een onderwijs-
gevende komt uitsluitend naar voren in het
onderwijsproces. Een onderwijsgevende die
de ingrediënten selecteert op milieu van her-
komst en andere individuele kenmerken, zoals
intelligentie en motivatie, discrimineert en kan
voor de rechter gesleept worden. Juist de indi-
viduele kenmerken van leerlingen (zoals intel-
ligentie, motivatie, milieu) verklaren echter
zo'n slordige 80% van de variantie in leerling-
prestaties. Dat geldt voor taaiprestaties, dat
geldt voor rekenprestaties en dat geldt voor
prestaties in tal van andere vakken. Voor het
beïnvloeden van de leerlingprestaties via het
vakmanschap van onderwijsgevenden en hun
schoolleiders is maar zo'n 20% van de varian-
tie in leerlingprestaties beschikbaar. Een koe-
kenbakker kan men echter gerust volledig op
de kwaUteit van de koeken aanspreken. Een
onderwijsgevende is pas echt goed als hij of zij
naast de invloed die individuele leerlingken-
merken uitoefenen nog iets extra's heeft toe te
voegen aan de leerlingprestaties.

Onderzoekers die scholen selecteren die
hoog respectievelijk laag op een bepaalde test
scoren en dan vervolgens gaan kijken naar de
verschillen in schoolkenmerken, maken zich
schuldig aan het aanhangen van de koeken-
bakkertheorie. Een voorbeeld daarvan is het
onderzoek van Wellisch e.a. uit 1978. In 1978
kon men hiervoor nog een oogje dichtknijpen,
omdat dit onderzoek een van de eerste meer
empirische onderzoekingen was in reactie op
de conclusies van met name Coleman, Jencks
en Thorndike, dat scholen geen verschil
maakten als het gaat om leerlingprestaties.
Problematisch wordt het echter als mensen als
Bamburg en Andrews dat nu in 1990 in Boston
nog steeds doen. Juist zij waren bijvoorbeeld
ook in Rotterdam met een presentatie, toen
daar in 1989 het tweede congres over effectieve
scholen gehouden werd. Kortom, misvatting
nummer één, ook op de AERA, was nog
steeds dat effectieve scholen scholen met hoge
leerlingprestaties zijn. Effectieve scholen zijn
scholen waarin leerlingen beter presteren dan
op grond van hun milieu en intelligentie alléén
verwacht mag worden.

Een tweede element dat een duidelijke erva-
ring in Boston te zien geeft, is het volgende. De
periode van spectaculair onderzoek is voorbij.
Het gaat niet langer om onderzoeksresultaten
die het idee van een Kuhniaanse revolutie
wekken. We zijn in een periode van 'normaal
science' (Kuhn) terecht gekomen. Het is dui-
delijk geworden dat schoolfactoren maximaal
zo'n 20% van de variantie in leerlingprestaties
kunnen verklaren. De opdracht van de onder-
wijsonderzoekers is nu geworden om te gaan
ontdekken welke van die factoren een plek
hebben binnen die 20% te verklaren tussen-
schoolse variantie. Onder de Nederlandse
onderzoekers op de AERA is het inmiddels
gemeengoed dat dit ontdekkingsproces niet
voltooid kan worden met eenvoudige mid-
delen als eenvoudige correlationele bereke-
ningen. Immers, als er maar ongeveer 20%
variantie te verdelen valt, dan is de maximale
multiple correlatie .45. Alle schoolfactoren
(de attitude en het gedrag van de schoolleider,
het didactisch handelen van de onderwijsge-
venden, de onderwijsmethoden, de schoolor-
ganisatie, enzovoort) tezamen kunnen dus


462 Pedagogische Studiën

-ocr page 471-

niet veel meer dan .45 met leerlingprestaties
correleren. Dit heeft grote gevolgen voor het
onderzoek naar geïsoleerde factoren, zoals
bijvoorbeeld het gedrag van de schoolleider.
De maximale correlaties die er voor afzonder-
lijke factoren, zoals de schoolleider, de onder-
wijsgevende, de schoolorganisatie, de onder-
wijsmethoden en dergelijke gevonden kunnen
worden, zullen in de sfeer van de .10 en .20
liggen. De 'buit' moet immers met veel facto-
ren gedeeld worden. Als men dan toch een-
voudig correlationeel onderzoek opzet naar
slechts één of enkele factoren, dan is het nood-
zakelijk met repondentgroepen van minstens
400 scholen te werken. Als men dat niet doet,
dan kan men bij de te verwachten correlaties
in de sfeer van de .10 en de .20 nooit signifi-
cante resultaten vinden. Dit zou wel eens de
belangrijkste verklaring kunnen zijn voor het
feit dat kenmerken van effectieve scholen die
in het ene onderzoek gevonden worden, niet
gereproduceerd kunnen worden in het vol-
gende onderzoek.

Een derde element dat onder de onder-
zoekers die het thema effectieve scholen
bezochten, een rol speelde, is het idee dat het
niet verstandig is om slechts op één of enkele
schoolkenmerken te jagen. Het gaat om het
effect van een totale symfonie aan kenmerken.
Vermoedens beginnen post te vatten dat
bepaalde groepen van factoren tezamen
bepaalde effecten oproepen, terwijl de afzon-
derlijke factoren weinig of geen effecten te
zien geven. Het is in Boston meermalen
betoogd: het moet gaan om het ontwikkelen
van een theorie die ons iets leert over het
specifieke samenspel van factoren dat effect
sorteert. We hebben allemaal het gevoel: we
kennen de afzonderlijke factoren, maar we
weten niet in welke samenstelling ze effecten
sorteren.

Beroepsonderwijs en bedrijfsopleidingen (W. J.
Nijhof, Universiteit Twente)

Het is op de AERA niet gemakkelijk om de
beide bovengenoemde trefwoorden binnen
één sessie aan te treffen. Dat lukte ook dit keer
niet. Bedrijfsopleidingen vormt evenals in
Nederland een ander circui t dan de wereld van
het beroepsonderwijs. De laatste- vocational
education genoemd - heeft een ronduit
slechte reputatie in het Amerikaanse onder-
wijssysteem. Toen in 1983 het beruchte rap-
port A Nation at Risk verscheen, samenge-
steld door een uiterst conservatieve commissie
met hoofdzakelijk leden uit California en
Texas, bleek met geen woord gerept te zijn
over het beroepsonderwijs. Dat was aanlei-
ding voor de American Vocational Associa-
tion (AVA) onmiddellijk een eigen rapport uit
te brengen in de kleur paars onder de titel The
Unfinished Agenda. Research op het terrein
van het beroepsonderwijs is dun gezaaid in de
VS, alhoewel de AVA zelf een research divisie
heeft. Er is veel meer ontwikkelingswerk.

Tijdens de AERA 1990 was opvallend dat
er onderzoek werd gepresenteerd uit een vijf-
tal instituten verspreid over de Verenigde Sta-
ten, die sinds 1988 gebundeld zijn tot het
National Center for Research in Vocational
Education, waarvan het hoofdkantoor zich in
Berkeley, Stanford University bevindt. Deze
situatie is daarom zo opmerkelijk, omdat zich
voordien gedurende ruim 25 jaren een derge-
lijk Nationaal Centrum zich in Columbus,
Ohio bevond, waar echter zelden of nooit
onderzoek werd verricht. Door dat instituut is
door de federale overheid een streep gezet.

Verwonderlijk aan het huidige onderzoek
naar het beroepsonderwijs in de VS is de vraag
naar de
integratie tussen beroepsonderwijs en
algemeen vormend onderwijs,
terwijl vocatio-
nal education al onderdeel is van de junior en
senior high school.

Nog veel verwonderlijker is het dat Ameri-
kanen van nul af beginnen, niet gehinderd
door enige historische kennis van b.v. de
Westduitse literatuur. Van Litt en Blankertz
hebben zij nooit gehoord. De aanleiding tot
die vraagstelling is uiteraard de veranderde
arbeidsmarkt, de grote rol van technologie en
de disfunctionaliteit en onderschatting van
vocational education in de high school. De
presentaties tijdens de AERA getuigden van
descriptieve studies, beschrijvingen van expe-
rimentele modellen en voornemens om meer
naar Europese en Japanse ontwikkelingen te
kijken.

Evident is dat de vraag naar basisvaardig-
heden (transferable skills), die overigens in de
jaren zeventig wel door het Centrum in
Columbus, Ohio werd aangepakt, maar niet
opgelost, nu weer als dominant vraagstuk op
de agenda staat.

Het bovengenoemde consortium van onder-
zoeksinstellingen heeft een grootschalig
5-jarig onderzoeksprogramma opgesteld.


463 Pedagogische Studiën

-ocr page 472-

waarvan ook een longitudionale studie deel
uitmaakt. Stern, en Stone en Hopkins resp.
van de Universiteiten van California en Min-
nesota willen met name weten of er een relatie
bestaat tussen werkervaringen en oriëntatie
op werk. Veel Amerikaanse studenten hebben
betaalde banen naast hun studie en dat levert
problemen op voor de organisatie en planning
van het onderwijs. Interessant is te weten of
die werkervaringen ook positief doorwerken
naar hun latere baan. De baseline gegevens
dateren van 1988, de onderzoekers kunnen
derhalve slechts voorlopige gegevens presen-
teren van 1 jaar. Uit hun eerste analyse blijkt
dat er een sterke relatie bestaat met latere
werkervaringen en succes op werk, los van
elke vorm van schoolsupervisie. Als er banen
zijn waarvoor de school supervisie geeft, ver-
gelijkbaar met stages en ten dele met leerover-
eenkomsten in het leerlingstelsel, dan blijkt na
controle voor demografische factoren en ken-
merken van de baan, dat gesuperviseerde jobs
significant lager scoren op motivatie en cen-
trality (een maat voor het relatieve belang dat
iemand toekent aan een baan). Betekenisvol is
dat men tracht de baselinegegevens verder aan
te vullen en indringende analyses te maken
van het carrièreverloop.

Het is een vraagstelling die ook voor
Nederland interessant kan worden indien vor-
men van open leren of Community college
concepten op grote schaal ingang zouden
vinden.

Bedrijfsopleidingen

Evenals in Europa vormen bedrijfsopleidin-
gen een belangrijke sleutel voor werknemers
om een carrière te ontwikkelen. Het aanbod
van papers en ronde-tafelsessies m.b.t. proble-
men op het gebied van bedrijfsopleidingen
was echter uiterst sober: een sessie van de SIG
Training in Business and Industry en twee
ronde-tafelsessies. Twee werelden: AERA en
bedrijfsopleidingen?

Tijdens de SIG werden in kwalitatief
opzicht heterogene presentaties geboden,
waarvan enkele betrekking hadden op een
thematiek die ook in ons land een rol speelt op
dit moment: effectiviteitsvraagstukken. Wolfe
en Wolf, beide dames, waarvan de eerste
hoofd opleidingen bij XEROX en de tweede
hoogleraar aan de universiteit van South Cali-
fornia, hebben een baseline ontwikkeld met
data over elke door XEROX ontwikkelde en
uitgevoerde cursus. Zij zijn nu in staat om via
directe en secundaire analyses interessante
vraagstellingen te beantwoorden. Het bleek
evenwel niet eenvoudig een aantal van die
vragen te presenteren. De voordracht
beperkte zich tot een uitvoerige presentatie
van het instrumentarium. Het lijkt de moeite
waard om kennis te nemen van het instrument
en van de wijze van gebruik daarvan, zoals
terugkoppeling naar cursusbouwers en
cursusmanagement.

Duffy (Xavier University of Louisiana)
behandelde het bekende vraagstuk 'Wat is
effectieve training?' Hij meent dat training
slechts effectief is, wanneer de cultuur van een
organisatie mensen motiveert tot het volgen
van een training en het opdoen van kennis en
vaardigheden. Daarnaast wijst hij uiteraard
op specifieke trainingscondities die vaak van
instructietechnische aard zijn. Hij deed een
quasi-experimenteel onderzoekje naar twee
instructievarianten, waarbij hij constateert
dat er significante verschillen tussen beide
treatments bestaan. De cursus (van 12 uren)
ging over een introductie op het gebied van
microcomputers. Duffy schrijft de verschillen,
gemeten via een Likerttype satisfactie-schaal,
(8 items), toe aan de grotere mate van bereid-
heid van organisatie B om mensen aan te
zetten tot training. Dit onderzoek bewijst dat
er veel te verbeteren valt op het gebied van het
meten van effecten van bedrijfsopleidingen.
Niet alles wat de AERA te bieden heeft kan de
toets der kritiek doorstaan.

Gustafson e.a. deden een onderzoek naar
de effecten van een oriëntatie- en trainings-
programma m.b.v. interactieve videodisc bij
de firma Apple. In dit onderzoek is getracht
korte en lange termijn effecten te meten en is
ook nagegaan hoe de cursusopzet verbeterd
zou kunnen worden. Gebruik is gemaakt van
een posttest, een vragenlijst en een gedrags-
test, waarin de nieuwe vaardigheden moesten
worden getoond, om de korte termijn effecten
te meten. De resultaten daarvan waren posi-
tief. De lange termijn effecten zijn telefonisch
bij betrokkenen verkregen na 6 tot 8 weken.
Veel van de effecten zijn echter vermoedelijk
toe te schrijven aan de training tijdens het
werk na de cursus. Echte controle daarop is
niet uitgevoerd.

Ook hier een voorbeeld van efiectiviteits-
metingen en cursusverbetering, waarbij de
controle op design en meetinstrumentarium
beter zou kunnen.


464 Pedagogische Studiën

-ocr page 473-

Interessant was het daarom zeker om bij
een roundtable sessie te beluisteren wat Wil-
liam Ives te brengen had op het gebied van de
methodologie van kwaliteits- of deskundig-
heidsbevordering. Volgens Ives is excellent
gedrag te definiëren in kwantitatieve en kwali-
tatieve termen en is het gebonden aan de
missie van een onderneming, aan zijn strategie
en aan zijn richting. Hij ontwikkelde daartoe
een 'performance system development model'
dat qua gedachtengang sterk gebaseerd is op
het werk van Deming dat uitgaat van een
analyse van excellent gedrag van de werkne-
mer. Ives' 6-fasenmodel is een waardevolle
bijdrage om het werk van en in een bedrijfsop-
leiding in kaart te brengen en bevat instrumen-
ten om het qua architectuur nader te ontwik-
kelen

Hopelijk neemt niet alleen het aantal bij-
dragen op dit domein toe, maar ook de kwali-
teit ervan. Om dat te bevorderen is een
researchagenda nodig. Mulder (Universiteit
Twente) presenteerde uit het onderzoek
Bedrijfsopleidingen in Nederland de resulta-
ten van een panelstudie naar een dergelijke
researchagenda. De belangstelling voor de
methodiek van de panelstudie, zoals die door
de vakgroep Curriculumtechnologie van de
Universiteit Twente was gevolgd was groot.
De vraag blijft wel hoe bepaalde typen vragen
zich verhouden gegeven de verschillen in cul-
tuur per land en per bedrijf.

Postsecundair onderwijs (J. F. M. J. van Hout,
Katholieke Universiteit Nijmegen)

Divisie J (Postsecondary education) organi-
seerde in Boston 45 eigen sessies, waarvan 15
symposia en 25 papersessies (ca 125 papers).
Deze divisie verzorgde daarmee ca 10% van de
conferentie en is naar dit criterium gemeten
een middelgrote divisie.

Researchoriè'ntatie

De meeste papers hebben betrekking op 'stu-
dents, faculty/administrators, teaching and
learning'. In het verslag van het AERA-con-
gres van 1989 heb ik vooral aandacht besteed
aan het onderzoek naar
faculty and staff,
omdat omvangrijke landelijke survey-onder-
zoeken van NCRIPTAL (National Center for
Research to Improve Postsecondary Teaching
and Learning, University of Michigan) en van
OERI (Office of Educational Research and

Improvement, U.S. Department of Educa-
tion) werden aangekondigd. Dit jaar werden
hiervan enkele voorlopige resultaten gepre-
senteerd. Verwacht mag worden, dat binnen-
kort de eerste artikelen hierover in de Ameri-
kaanse tijdschriften over hoger onderwijs
zullen verschijnen (bijv. "Research in Higher
Education", "The Journal of Higher Educa-
tion" en "The Review of Higher Education").

Uit het onderzoek van Blackburn (NCRIP-
TAL) dat in dit kader werd verricht, blijkt het
reeds eerder gevonden beeld (o.a. Finkelstein,
1984) bevestigd te worden: stafleden van de
top-universiteiten zijn veel sterker research-
georiënteerd en minder onderwijsgeoriën-
teerd dan die van de andere universiteiten. De
verschillen in aantallen publikaties tussen
stafleden van universiteiten worden, althans
volgens de voorlopige resultaten van dit grote
survey, beter voorspeld door attitude-aspec-
ten en de beschikbaarheid van 'grants', dan
door achtergrondkenmerken (zoals leeftijd en
geslacht). Ashburn en Peng presenteerden eer-
ste gegevens van een nationaal survey (OERI),
op basis waarvan zij concluderen, dat het
zwakke research-imago van de 'Education
Faculty' niet zozeer een gevolg is van signifi-
cant lagere produktiviteit (publikaties), maar
vooral van een geringere tijdsbesteding aan
research en dus wellicht een andere attitude
ten aanzien van research.

Cursusplanning

Bijzondere aandacht verdient het onderzoek
van Stark en Lowther (NCRIPTAL) over
cursusplanning door wetenschappelijke staf,
verbonden aan Colleges. Naar mijn weten is
dit het eerste grote onderzoek naar opvattin-
gen en gedrag van stafleden op het gebied van
cursus- en curriculumplanning op postsecun-
dair niveau. Uit de eerste resultaten blijkt, dat
de wetenschappelijke staf nauwelijks over
theoretische kennis beschikt met betrekking
tot curriculumconstructie en -technologie. Zij
laten zich ook nauwelijks door experts op dat
gebied adviseren. De meeste invloed op hun
denken hebben de eigen praktische ervarin-
gen, de kenmerken van de vakinhoud en de
collega's c.q. de traditie. Er blijken duidelijke
verschillen tussen de disciplines te bestaan.
Dit geldt niet alleen ten aanzien van de opvat-
tingen, maar ook ten aanzien van het gedrag,
zoals de frequentie waarmee cursussen wor-
den gereviseerd, dan wel opnieuw opgezet.
Hoewel degenen die zich professioneel met


465 Pedagogische Studiën

-ocr page 474-

begeleiding van docenten in het hoger onder-
wijs bezighouden door deze gegevens niet ver-
rast zullen zijn, ben ik van mening dat dit
onderzoek uitermate relevant is. Kwaliteit van
onderwijs is sterk afhankelijk van de wijze
waarop het onderwijs is opgezet. Dit is vooral
zo, indien gedacht wordt aan herstructurering
van onderwijs volgens principes van docent
onafhankelijk onderwijs, modularisering e.d.
De gemiddelde docent in het hoger onderwijs
heeft niet geleerd vanuit een onderwijskundig
referentiekader naar het eigen onderwijs en
dat van andere docenten te kijken, en op
grond van die analyse aan de systematische
verbetering ervan te werken. In het post-
secundair onderwijs wordt cursusoptimalise-
ring vooral vanuit aanpassing van de inhoud,
de leerstof, aangepakt, zoals ook uit het
onderzoek van Stark en Lowther blijkt. Door
het werk van deze onderzoekers wordt een
empirische basis gegeven aan zaken, die nu
nog te gemakkelijk afgedaan (kunnen) wor-
den als vooroordelen van belanghebbende
professionals. Een dergelijk onderzoek zou
daarom ook voor Nederland verfrissend kun-
nen werken.

Dropout

Ieder jaar worden ook enkele papers gepre-
senteerd over de problematiek van
dropout
ofwel student attrition. Door Tinto is aan dit
thema eerder een theoretische basis gegeven,
die tot cumulatie van kennis en een aparte
stroom van onderzoek heeft geleid. Desalniet-
temin is de 'persistence rate' in de U.S. voor
colleges en universiteiten volgens Tinto gedu-
rende de periode 1880-1980 onveranderd
gebleven op ca 52%. Van de 2.65 miljoen
studenten die zich in 1989/90 voor het eerst
inschreven, zal ca 2.58 miljoen niet afstuderen
bij de instelling van eerste inschrijving en ca
1.15 miljoen studenten geen enkel diploma
behalen, aldus Meivin Webb II van het ACTP
(American College Testing Program). Aan de
maatschappelijke relevantie van dit onder-
zoek hoeft dus niet getwijfeld te worden, aan
het effect op de dropout tot nu toe wellicht des
te meer. De discussie richt zich daarom op de
bruikbaarheid van Tinto's model en het
daarop geënte onderzoek voor het hele (zeer
diverse) Amerikaanse hoger onderwijs. Veel
onderzoek beperkt zich feitelijk tot een
bepaald type (de 4-jarige 'residential' oplei-
ding), terwijl het 'commuter college' steeds
belangrijker wordt vanwege deelname van
zgn. niet-traditionele studenten-groepen.
Naast het Tinto-model zijn daarom varianten
ontwikkeld door Pascarella en door Bean,
waarin de sociale integratie (typerend voor de
campus-universiteit) een minder belangrijke
rol speelt.

Mei vin W. Webb II ontwikkelde een aange-
past causaal model voor verklaring van uitval
bij commuter instellingen en toetste dit model
op een aantal commuter en residential instel-
lingen: bij de commuter instellingen bleek de
sociale integratie inderdaad geen effect te heb-
ben, terwijl deze factor wel een sterk direct
effect op uitval heeft bij residential colleges.
Dit resultaat is ook van belang voor de Neder-
landse onderzoekers, omdat het Nederlandse
hoger onderwijs evenmin gekenmerkt wordt
door een sterke sociale integratie van studen-
ten in de onderwijsorganisatie en het
studentenleven: het door Webb ontwikkelde
model zou daarom wellicht beter aansluiten
bij de kenmerken van ons hoger onderwijssys-
teem dan het Tinto-model.

Bean en Vesper presenteerden een onder-
zoek waarin een model werd ontwikkeld voor
een aparte instelling. Zij wilden hiermee aan-
tonen, dat met behulp van een Lisrel-benade-
ring lokale theorieën ontwikkeld kunnen wor-
den die hoog scoren op beleidsrelevantie en
bovendien methodologisch veel meer waarde
hebben dan kwalitatief onderzoek. Een heel
opmerkelijk gegeven is, dat de 'intention to
leave' die in eerdere correlatie-studies een
belangrijke rol speelt, als causale factor volle-
dig blijkt te verdwijnen. De invloed van
ouders (instemming met/afkeuring van ver-
trek) blijkt een zeer belangrijke variabele te
zijn. Deze aanpak van Bean en Vesper lijkt mij
zeer waardevol^ omdat ik denk dat het rende-
mentsprobleem moeilijk hanteerbaar is op
landelijk niveau, afgezien van structurele
maatregelen betreffende de cursusduur en de
inschrijvingsduur. Er zijn in het bestaande
systeem verschillen in numeriek rendement
tussen disciplines en tussen instellingen, maar
dat betekent nog niet dat - bestuurlijk gezien
- op dat niveau het meest effectief maatrege-
len ter verbetering van het rendement geno-
men kunnen worden. Naar mijn mening zal
vooral het niveau van de studierichting en de
faculteit effectieve maatregelen kunnen
nemen op het vlak van selectie, opzet van het
onderwijs, kwaliteit van toetsing etc. ter ver-
betering van het rendement. De aanpak van
Bean en Vesper kan leiden tot studierichting-


466 Pedagogische Studiën

-ocr page 475-

specifieke modellen ter verklaring van uitval
en vertraging, die zowel recht doen aan de
complexiteit van de problematiek als vol-
doende handvatten aanreiken voor verant-
woordelijke bestuurders.

Toetsen en meten (K. Bügel, H. Robben, D.
Thio en P. Sanders. CITO, Arnhem)

Presidential Address NC ME (National Coun-
cil on Measurement in Education)
Dit jaar sprak Ronald Hambleton de jaar-
lijkse voorzittersrede uit. Hij merkte op dat
het voor 'educational measurement' goede en
kwade tijden zijn. Er is de afgelopen 25 jaar
heel veel technisch-wetenschappelijke voor-
uitgang geboekt; anderzijds staan testmensen
en de professie als geheel heden ten dage aan
veel kritiek bloot. In de nabije toekomst ziet
Hambleton criterion referenced testing, hig-
her order thinking skills en IRT-modelIen en
adaptief toetsen belangrijker worden. De
invloed van IRT op ook praktische testproce-
dures is langzamerhand op een breed front
merkbaar. Computers en nieuwe media zullen
adaptief toetsen steeds meer realiseerbaar
maken. Het aantal banen voor testdeskundi-
gen is dan ook groot, het (studenten)aanbod
echter gering. De scholing van docenten met
betrekking tot toetsen en evalueren schiet nog
altijd erg tekort. Recent hebben de NCME en
twee lerarenorganisaties besloten samen te
werken bij de opstelling van een programma
van eisen: 'wat moet een docent van educatio-
nal measurement weten?'

Muit Hevel software

Het feit dat leer- en onderwijsprocessen
plaatsvinden binnen klassen en scholen, is
aanleiding geweest tot de introductie en ont-
wikkeling van multilevel technieken in de
onderwijsresearch. Namens een onderzoeks-
groep van UCLA deed Kreft verslag van een
onderzoek waarin multilevel software, met
name de programma's GENMOD, HLM,
ML2 en VARCL, werd vergeleken. De alge-
mene conclusie was dat hoewel alle pro-
gramma's goed te gebruiken zijn ze soms
nogal gecompliceerd kunnen zijn. De gebrui-
ker moet vooral uitkijken bij kleine datasets
en wanneer er veel parameters geschat moeten
worden. In zijn reactie besprak Prosser van
het Institute of Education uit Londen de
sterke en zwakke punten van ML3. Hij wees
ook op de mogelijkheid tot het volgen van
cursussen die regelmatig in Londen gegeven
worden. Nieuwe ontwikkelingen betreffen
o.a. de ontwikkeling van een computerpro-
gramma, genaamd MULTIPATH door De
Leeuw, Kreft, en Kim, en een begin volgend
jaar te verschijnen boek over hiërarchische
lineaire modellen door Bryk en Raudenbush.

Testtheorie

Veel lezingen hadden betrekking op ontwik-
kelingen maar vooral toepassingen van
itemresponstheorie. Met name de SIG Rasch
Measurement is elk jaar duidelijk aanwezig op
de AERA. Wat betreft itemresponstheorie
verkeren Nederlanders echter in de gelukkige
omstandigheid dat nieuwe en interessante
ontwikkelingen op dit gebied eerder in Neder-
land dan in de V.S. plaatsvinden. Zo hebben
psychometrici van het Cito de afgelopen jaren
een generalisatie (o.a. polytome data en geïm-
puteerde discriminatie parameters) van het
Rasch model ontwikkeld. De software voor
dit model is binnenkort verkrijgbaar.

Verrassend was het aantal lezingen (12) dat
de generaliseerbaarheidstheorie tot onder-
werp had. Een sessie met vier lezingen betrof
het gebruik van de generaliseerbaarheidstheo-
rie bij de analyse van mondelinge examens.
Naast een sessie met zowel univariate als mul-
tivariate toepassingen, was er ook een theore-
tische sessie. Luecht en Smith bespraken het
effect van 'unbalanced data' op de schatting
van variantiecomponenten. Op basis van een
vergelijking van negen methoden, o.a.
ANOVA en (restricted) maximum likelihood,
was hun conclusie dat voor de door hen onder-
zochte eenvoudige designs de verschillen tus-
sen de methoden gering waren en dat niet één
methode als de beste kon worden aangemerkt.
Het paper van Smith had betrekking op de
invloed van gecorreleerde effecten op de
schattingen van de variantiecomponenten.
Zijn voorlopige conclusie was dat men zich het
beste tegen het optreden van bias kon bescher-
men door bij een facet meer dan tien condities
te gebruiken.

Computer Adaptief Toetsen (CAT)
CAT is vooral mogelijk geworden door toe-
passing van itemresponstheorie. CAT is een
aantrekkelijk alternatief voor traditionele
paper-and-pencil toetsen omdat het met CAT
mogelijk is leeriingen met minder items dan op
de traditionele manier even betrouwbaar te


467 Pedagogische Studiën

-ocr page 476-

meten. Koch en Dodd bespraken de effecten
van de informatiefunctie van de itemverzame-
ling op CAT wanneer het partial credit model
gebruikt wordt. In eerder onderzoek hadden
zij geconstateerd dat itemverzamelingen van
slechts 30 items voldoende waren om vaardig-
heidsschattingen met een gewenste nauwkeu-
righeid (stopregel) te verkrijgen. Deze item-
verzamelingen hadden echter symmetrische,
gepiekte informatiefuncties. De resultaten
van hun onderhavige onderzoek wezen uit dat
itemverzamelingen met scheve informatie-
functies tot problemen aanleiding geven en
dat items aan de itemverzameling toegevoegd
moeten worden teneinde de scheefheid te
reduceren. In het kader van CAT vergeleken
Dodd en Koch twee stopregels, nl. de mini-
mum standaardfout stopregel en de minimum
informatie stopregel. Zij concluderen dat voor
itemverzamelingen bestaande uit 30 partial
credit items de twee stopregels vergelijkbaar
zijn, maar dat bij itemverzamelingen
bestaande uit meer dan 60 partial credit items
de minimum standaardfout stopregel de voor-
keur verdient, d.w.z. leidt tot dezelfde meet-
nauwkeurigheid met minder items.

Meten van veranderingen
Muthén liet zien hoe veranderingen van re-
sponses op items als gevolg van instructie
(Opportunity To Learn) gemodelleerd kun-
nen worden met het LISCOMP model.
Embretson stelde een multidimensioneel
Rasch model voor om Veranderingen van leer-
hngen te kunnen kwantificeren. Wilson pre-
senteerde uitbreidingen van het partial credit
model die het mogelijk maken informatie over
diverse oplossingsstrategieën te verkrijgen.

Itembias en sekseverschillen
Aan de detectie van itembias en sekseverschil-
len in toetsprestaties waren ongeveer 30 lezin-
gen gewijd. De lezingen konden onderschei-
den worden in:

1. Lezingen die de Mantel-Haenszel itembias
procedure tot onderwerp hadden;

2. Lezingen die betrekking hadden op andere
itembias procedures;

3. Lezingen die inhoudelijke verklaringen
van itembias betroffen;

4. Lezingen die betrekking hadden op sekse-
verschillen in toetsprestaties.

Adl

Clauser wees op het verschijnsel dat wanneer

een toets met heterogene items wordt opge-
deeld in homogene subtoetsen er niet alleen
meer maar ook gedeeltelijk andere items met
itembias gedetecteerd worden. DeMauro liet
zien dat de MH-procedure gevoelig is voor de
verhouding van de kandidaten in de te onder-
zoeken groep, bijv. zwarten, en de referentie
groep, bijv. blanken. Hij benadrukte het
belang van representatieve steekproeven.

Ad2

Rogers vergeleek een logistische regressie
methode voor de detectie van itembias met de
MH-procedure en concludeerde dat haar met-
hode ongeveer dezelfde resultaten opleverde
maar dat de MH-methode goedkoper was.
Seong verdedigde de opvatting dat variantie
analyse een geschikte techniek is voor het
opsporen van itembias bij kleine groepen kan-
didaten. Andere itembias procedures waren
gebaseerd op itemresponstheorie. Ferrarra
liet zien hoe bias bij toetsen met open vragen
('partial credit model') opgespoord kan wor-
den. Camilli was van mening dat itembias het
beste gezien kan worden in het licht van een
multidimensioneel itemrespons model. Item-
bias wordt zijns inziens veroorzaakt door ver-
schillen in vaardigheid op een secundaire
latente trek, die onbedoeld ook gemeten
wordt.

Ad3

Verschillen in voorkennis zouden volgens
Scheuneman verklaren waarom vrouwen op
sommige tekstbegriptoetsen gemiddeld lagere
prestaties behalen dan mannen. (Een opvat-
ting die aansluit bij de bevindingen van onder-
zoek dat op dit moment op het Cito uitge-
voerd wordt.) Verschillen worden vooral
veroorzaakt door tekstbegriptoetsen met een
natuurwetenschappelijke inhoud. Vrouwe-
lijke biologiestudenten met meer voorkennis
behaalden namelijk dezelfde resultaten als
mannelijke biologiestudenten. Lunz e.a. von-
den dat er grote verschillen tussen beoorde-
laars bestaan wanneer zij verzocht worden
itembias te verklaren.

Ad4

Veel van de lezingen over sekseverschillen bij
toets- en schoolprestaties hadden betrekking
op het vak wiskunde. Op basis van een meta-
analyse op 100 studies concludeerde Hyde dat
in de V.S. de prestaties tussen mannen en
vrouwen verschillen. Smith liet zien dat de


468 Pedagogische Studiën

-ocr page 477-

prestaties van meisjes op de Scholastic Apti-
tude Test Mathematics (SAT-M) achter blij-
ven bij die van jongens. Verklaringen hiervoor
werden in andere lezingen gesuggereerd. Fry
meende dat de verschillen veroorzaakt wor-
den door andere oplosstrategieën van meisjes.
Meisjes passen vaker op school geleerde regels
en strategieën toe, terwijl jongens meer gok-
ken en meer globaal te werk gaan, wat bij de
SAT betere resultaten oplevert. Uit ander
onderzoek bleek dat meisjes betere resultaten
behaalden dan jongens op enkele opgaven uit
de SAT wanneer de tijdsdruk verdween. Uit
een protocolanalyse van Levine bleek dat
meisjes banger waren om fouten te maken en
minder bereid waren problemen op een
onconventionele wijze op te lossen. Uit ver-
schillende onderzoeken bleek dat ook het type
toets invloed heeft. Vrouwen raden minder
dan mannen bij meerkeuze items en ze maken
vaker gebruik maken van het antwoord 'Ik
weet het niet'.

Aan deze Kroniek werkten mee: E. van den
Berg, G. J. J. Biesta, K. Bügel, W. van de Grift,
J. F. M. J. van Hout, L. F. W. de Klerk, S.
Miedema, M. Mulder, W. J. Nijhof, H. Rob-
ben, P. Sanders, D. Thio, Th. Wubbels

De eindredactie werd verzorgd door
W. J. Nijhof


469 Pedagogische Studiën

-ocr page 478-

Slavenburg, J. H. & T. A. Peters (red.), Het
project Onderwijs en Sociaal Milieu: een
eindbalans.
Rotterdamse School Advies
Dienst, Rotterdam, 1989, 380pag., ƒ 35,- .

Gedurende 20 jaar heeft zich in Rotterdam een on-
derzoeksproject afgespeeld dat waarschijnlijk het
omvangrijkste en het duurste (bijna 50 miljoen!)
was uit de geschiedenis van het Nederlandse sociaal-
wetenschappelijk onderzoek. Einde 1989 is het af-
gesloten, ter gelegenheid waarvan de onderzoekers
de balans hebben opgemaakt.

Een van de merkwaardigheden van dit zo prak-
tijkgerichte onderzoeksproject is altijd geweest de
ruimte die er bestond voor instrumenteel en anders-
zins fundamenteel onderzoek. Talloos waren de pa-
pers over methoden, technieken, operationalisaties
e.d. waarvan het belang uitging boven de directe lo-
cale bruikbaarheid. Lof verdient de projectleiding,
die, dat blijkt ook weer uit deze eindbalans, tijd en
ruimte heeft weten te vinden om de internationale li-
teratuur kritisch te volgen.

Tijdens de afsluitingsdag kwam nog eens helder
aan het licht dat de onderzoekers hebben gepro-
beerd vanuit een methodologisch zuiver standpunt
hun werk te doen. Slavenburg, opvolger van initia-
tor Grandia en belangrijkste projectleider, plaatste
de vooraf geformuleerde doeleinden van het project
nog eens helder voor het voetlicht, en constateerde
op grond van de onderzoeksresultaten dat de meeste
doeleinden niet gehaald zijn. In die zin moet het
project dan ook als mislukt worden aangemerkt.
Op hem volgende sprekers, waaronder de huidige
bewindslieden Simons en Wallage, deden vervol-
gens hun best om duidelijk te maken dat er toch veel
bereikt is, dat 'velen er toch veel van geleerd heb-
ben', enz. Niet alleen deze toehoorder voelde zich
wat ongemakkelijk bij het merkwaardige dilemma
van de 'objectieve mislukking' en de kennelijke be-
hoefte van beleidszijde om het project positief te
waarderen.

In de eindbundel is in het kort de geschiedenis
vanhetO.S.M. project uiteengezet, waarbij de veel-
zijdigheid - het werken met leerlingen, leerkrach-
ten, materiaal, ouders, aanvankelijk ook buurten
- opvalt. In verschillende hoofdstukken komen de
ervaringen met curriculumontwikkeling, active-
rings- en onderwijsbegeleidingsprogramma's en
met de O.S.M. verspreidingsstrategie aan de orde.
Ook is een hoofdstuk gewijd aan buitenlandse en
andere Nederlandse stimuleringsprogramma's.

Boekbesprekingen

Aparte beschouwingen krijgen de relaties tussen
leerlingkenmerken, gezinskenmerken en school-
prestaties. Het hoofdstuk over leerlingkenmerken
en schoolprestaties laat helaas veel vragen onbeant-
woord betreffende de rol van de intelligentie ten op-
zichte van schoolvorderingentoetsen. De auteurs
verdedigen de gekozen en veelal niet bereikte 'trans-
fercriteria', waarmee bedoeld wordt dat de eisen
gesteld werden in relatie tot landelijke gemiddelden
(p. 106 e
.V.). Deze criteria hebben betrekking op le-
zen, rekenen, zittenblijven, de uitstroom naar het
speciaal onderwijs enerzijds en naar het voortgezet
onderwijs anderzijds. In de slotbeschouwing wordt
overigens erkend dat het beter ware geweest om 're-
latieve verbetering' als einddoel te stellen in plaats
van het te ambitieus gebleken 'gemiddelde Neder-
landse niveau'.

Hoewel deze bundel hier en daar moeilijk toe-
gankelijk is - in de loop van 20 jaar heeft zich uiter-
aard een eigen denkwijze en jargon ontwikkeld -
kan men er veel uit leren voor wat betreft het plan-
nen en uitvoeren van een evaluatieonderzoek. De
onderzoekers verdienen grote lof voor de zorgvuldi-
ge explicitering van hun eigen werk en voor hun on-
bevangenheid terzake van het niet bereiken van de
gestelde doeleinden; voor de vanzelfsprekendheid
ook waarmee zij er van uitgaan dat kostbare bege-
leidingsprojecten aanwijsbare resultaten
moeten
hebben. Voor wat dit laatste punt betreft is er geen
groter contrast denkbaar dan met de recente disser-
tatie van Donker (1990) over evaluatie van projec-
ten in de geestelijke gezondheidszorg; na het niet
kunnen vaststellen van effecten constateert de
auteur dat de meeste projecten - en het bijbehoren-
de onderzoek - toch zin hebben, al was het alleen
maar omdat de voortdurende onderzoeksbegelei-
ding de projectmedewerkers dwingt tot een perma-
nente reflectie.

Voor een evaluatie van specifieke projectdoelen
en -aspecten die hout snijdt heeft de lezer echter
méér nodig dan alleen deze publikatie. Verwacht -
en gehoopt - mag worden dat het laatste woord
over de wijze waarop men in Rotterdam het pro-
bleem van de ongelijke onderwijskansen heeft aan-
gepakt en geëvalueerd nog niet gezegd is.

P. G. Swanborn

Literatuur

Donker, M., Principes en practijk van program-
ma-evaluaties.
Utrecht: Nederlands Centrum
Geestelijke Volksgezondheid, 1990.


470 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 444-449

-ocr page 479-

R. A. M. van Brunschot Begeleiding van
beginnende docenten in het technisch
onderwijs.
Proefschrift Eindhoven, 1990, 284
pag. + 12 pag. bijlagen, ƒ 46,-
ISBN90 9003256 8.

Het boek doet verslag van onderzoek naar proble-
men van beginnende docenten in het technisch
onderwijs en de effecten van begeleiding van begin-
nende docenten in het middelbaar technisch onder-
wijs. Van Brunschot spitst dit toe tot drie onder-
zoeksvragen die hij aldus verwoordt (p. 16):
'1. Bestaan er verschillen tussen de probleemerva-
ring van beginnende docenten die werkzaam zijn
in het Basisonderwijs en Voortgezet Onderwijs
enerzijds en in het Hoger Beroeps Onderwijs
anderzijds?

2. Bevat de literatuur op het gebied van het oplei-
den van docenten aanwijzingen dat een begelei-
ding, gericht op het leren oplossen van pro-
bleemsituaties, een zinvolle manier is om
beginnende docenten te helpen?

3. Heeft een begeleiding gericht op het Ieren oplos-
sen van probleemsituaties het beoogde effect:
zijn beginnende docenten als gevolg van die
begeleiding in staat problemen die zij als docent
ervaren, op een meer systematische manier aan
te pakken en verbetert daardoor hun
functioneren?'

Het antwoord op de eerste vraag wordt gezocht in
een inventarisatie van probleemervaringen van
beginnende docenten, dat wil zeggen docenten met
minder dan twee jaar leservaring (p. 38). Daartoe
worden 58 beginnende HBO-docenten en 26 begin-
nende MTO-docenten bevraagd naar hun ervarin-
gen, waarna de resultaten worden vergeleken met
die van andere studies onder beginnende docenten
in basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Gecon-
cludeerd wordt dat beginnende HBO-docenten pro-
blemen ervaren op didactische aspecten, terwijl BO-
en VO-docenten vooral op relationele aspecten van
docentgedrag problemen ervaren. MTO-docenten
tenderen een middenpositie in te nemen (p. 54).

Als antwoord op de tweede vraag wordt een over-
zicht van onderwijsvisies gegeven waarna een bege-
leidingsmodel wordt gekozen, namelijk het pro-
bleemaanpak-model van Egan. De auteur geeft
vervolgens een uitvoerige beschrijving van dit
model.

De beantwoording van de derde vraag, de hoofd-
moot, wordt gezocht in een onderzoek naar effecten
van het modelgebruik. Negen ervaren MTO-docen-
ten worden geoefend in het gebruik van Egans
model, waarna zeven van hen in totaal elf begin-
nende docenten volgens dat model begeleiden. Met
behulp van een vragenlijst wordt hun mening
omtrent het gebruik van het model tijdens de bege-
leiding gepeild. Bovendien wordt getracht het effect
van de begeleiding op beginnende docenten te bepa-
len door hun een video-opname van één klassesitua-
tie te vertonen met als opdracht hardop denkend
aan te geven hoe men in die probleemsituatie zou
reageren. Naast de begeleide beginners die de expe-
rimentele groep vormen, zijn er onbegeleide begin-
ners die de controle groep vormen. Tot slot wordt
met behulp van een vragenlijst onderzocht of er
naar de mening van betrokkenen ook sprake is van
een verbetering in hun functioneren. Geconclu-
deerd wordt dat de begeleiding heeft geleid tot meer
nadenken over de probleemsituatie (p. 216) en dat
het al of niet begeleiden geen significant verschil
oplevert in de beoordeling van het eigen functione-
ren (p. 230).

Over het algemeen is de tekst helder geschreven en
goed gestructureerd. Het inleidende hoofdstuk
geeft een duidelijk overzicht van het onderzoek,
terwijl in het slothoofdstuk de bevindingen in
samenhang op een rijtje worden gezet. Het streven
om hoofdstukken zo te schrijven dat ze los van
elkaar te lezen zijn (p. 7), heeft tot veel herhalingen
geleid.

Ten aanzien van de keuze van de probleemoplos-
singsbenadering en in het bijzonder de keuze van
het model van Egan valt op dat de gegeven argu-
mentatie wel erg summier is. Het belang van het
model in het onderzoek rechtvaardigt ongetwijfeld
de uitvoerige beschrijving die Van Brunschot ervan
geeft (circa 25 pagina's). Maar om dezelfde reden
zou een gedegener verantwoording van de
gemaakte keuze mogen worden verwacht, zeker
gelet op de diversiteit aan beschikbare modellen
zoals ook Van Brunschot signaleert (pp. 111-112).

Vooral in het hoofdonderzoek is het empirisch
materiaal dat wordt gepresenteerd, in meerdere
opzichten schraal. De begeleiding wordt beproefd
door zeven begeleiders bij in totaal 11 beginners.
Met behulp van vragenlijsten worden vervolgens
hun meningen gepeild. Er wordt dus niet onder-
zocht of beginners door begeleiding beter zijn gaan
functioneren, maar of zij zelf denken beter te zijn
gaan functioneren, waarbij voorts onduidelijk blijft
welke normen individuele docenten hanteren. Dit is
ook het geval bij de video-opname. Deze en andere
bezwaren van methodologische aard worden overi-
gens wel door de auteur onderkend (zie bijvoor-
beeld pp. 139-144, p. 167 en p. 224).

De vraag of begeleiding van beginnende docen-
ten tot een daadwerkelijke verbetering in hun func-
tioneren leidt, wordt niet beantwoord en kan ook
niet beantwoord worden met de door Van Brun-
schot gevolgde meetmethode van de 'zelfobservatie'
(p. 141). De bijdrage die dit boek levert aan de
discussie over effecten van begeleiding, moet dan
ook beperkt worden geacht.

W. Jöckerns


471 Pedagogische Studiën

-ocr page 480-

Tomic, W. & P. C. van der Sijde, Changing
teaching for better learning,
Swets & Zeitlin-
ger, Amsterdam, 1989, 103 pag., ƒ 29,95,
ISBN 90 265 1019 5.

Welk leerkrachtgedrag leidt eigenlijk tot leerresul-
taten? en: Hoe kunnen leerlingprestaties en attitu-
des verbeterd worden? Deze vragen gelden als 'leit-
motiv' van een Engelstalig boek, waarin twee
Nederlandse onderzoeken bijeen zijn gebracht. Het
gaat om onderzoek dat verricht is in het kader van
'The Classroom Environment Study': een project
onder auspiciën van de International Associaton
for the Evaluation of Educational Achievement
(lEA), uitgevoerd aan de Universiteit Twente.

De vragen verraden al direct dat we te maken
hebben met de (rijke) traditie van leerkrachteffecti-
viteitsonderzoek. Hoewel de auteurs niet direct met
zoveel woorden toegeven tot deze traditie te beho-
ren, blijkt uit de opzet van hun onderzoek dat zij be-
horen tot de 'hard-boiled' variant binnen de tradi-
tie, gekenmerkt door een sterk empirisch (in plaats
van theoretisch) georiënteerde aanpak. Het traject
dat dergelijk onderzoek volgt, mag bekend veron-
dersteld worden: men zoekt leerkrachtgedragingen
(in een bepaald domein) die manipuleerbaar zijn en
observeerbaar gemaakt kunnen worden om deze op
samenhang met leerprestaties te onderzoeken.

De beschrijving van de correlationale studie is
een heldere, compacte en sterk op de onderzoeksuit-
voering georiënteerde uiteenzetting. De lezer wordt
meegenomen langs een aantal in het onderzoek ge-
nomen beslissingen en de verantwoording ervan.
Het draaiboek van een pfoces-produktstudie wordt
correct gevolgd, wat ondermeer inhoudt dat uitvoe-
rig aandacht besteed wordt aan het voorkomen van
direct geobserveerde gedragingen en composieten
daarvan. De resultaten wijken niet af van wat in de
Amerikaanse proces-produktstudies is gevonden:
Veel frontale instructie door de leerkracht, gericht
op groepen leerlingen. Dit frontale onderwijs, zo
concluderen de auteurs, is dominant omdat het het
beste compromis is voor de dilemma's waarmee le-
raren geconfronteerd worden. In tegenstelling tot
Amerikaanse studies zijn geen noemenswaardige
effecten op leerprestaties gevonden (enkele kleine
effecten van infrequente gedragingen daargelaten).
De uitkomsten zijn verkregen middels talrijke af-
zonderlijke regressie-analyses met een steeds wisse-
lende volgorde van predictorvariabelen.

Na de correlationale fase komt een belangrijk
omslagpunt in proces-produktonderzoek (Fenster-
macher, 1981). Effectieve gedragingen dienen gese-
lecteerd te worden om te zien of via training deze
ook verbetering van leeruitkomsten veroorzaken.
De studie van Tomic en Van der Sijde gaat hier wei-
nig klassiek te werk. Eigenlijk (p. 29) ontkennen zij
de centrale 'improvement' hypothese in proces-
produkt-onderzoek en stellen dat uit een samen-
hang tussen leerkrachtgedrag en leerresultaten niet
geconcludeerd hoeft te worden dat dergelijk leer-
krachtgedrag voor training in aanmerking komt.
Hoe verdedigbaar de stelling ook mag zijn, het haalt
de basis weg van de door de auteurs zo centraal
gestelde: observational-correlational-experimental
loop. Gevolg is dat de auteurs met lege handen staan
voor wat betreft de invulling van de trainingsfase.
Uit nood vallen ze terug op de observatie dat nogal
(?) veel tijd (10%) is besteed aan niet-
leerstofgerichte activiteiten wat mogelijkerwijs zou
kunnen duiden op gebrek aan managementvaardig-
heid bij de leerkracht. AI met al een weinig onder-
bouwde, maar wel cruciale 'switch' in het onder-
zoeksdesign.

De trainingsstudie is qua theoretisch gedachten-
goed met wat meer omhaal van woorden beschreven
dan de correlationele studie. De legitimering van het
cognitieve model van klasse-instructie en manage-
ment is echter niet het sterkste deel uit het boek. Een
instructiemodel wordt aanbevolen met daarin een
aantal vaste stappen waarlangs de lesuitvoering
dient te verlopen: controle van huiswerkpresentatie
van lesstof, gecontroleerde oefening, begeleide oe-
fening en huiswerk. Terecht stellen de auteurs, ver-
wijzend naar Amerikaans onderzoek, dat in het al-
gemeen te weinig aandacht is besteed aan de
implementatie van trainingen. De auteurs specifice-
ren in de try-out welke tijdsindicatie aan de lesstap-
pen moet worden besteed (als normering van ge-
dragsveranderingen in de training).

De implementatiestudie wijst uit dat de training
inderdaad de tijdsverdeling van leraren meer in de
gewenste richting doet veranderen.

Rest de laatste stap: leidt getraind gedrag tot be-
tere leerresultaten? De auteurs volgen hier niet het
design uit proces-produktstudies, maar hanteren
een eigen uitbreiding ervan: vergelijking tussen
groepen; voor en na de observatieperiode.

Contrair aan de verwachting wordt gevonden
dat de leerlingKsultaten over de gemeten periode
dalen. Geen effect van de training op cognitieve en
affectieve prestaties van leerlingen kon worden aan-
getoond. Wel wordt geconcludeerd dat de training
geleid heeft tot verandering in leerkrachtgedrag
(echter niet in overeenstemming met het ideale 'ge-
normeerde' model).

Wanneer trainingscondities niet geheel beant-
woorden aan verlangde kenmerken en het beheer-
singsgedrag van de leerkrachten niet voldoet aan de
gestelde norm, is het moeilijk uit te maken waar
(eventueel gevonden) verandering in leerprestaties
aan kan worden toegeschreven. De auteurs nemen
enkele theoretische verklaringen door.

Het boek behandelt twee interessante onderzoe-
ken en een belangwekkend thema voor onderzoek.
De auteurs geven een beschrijving die dicht bij de


472 Pedagogische Studiën

-ocr page 481-

feitelijke onderzoeksuitvoering blijft. Dit is vooral
interessant voor degenen die willen leren hoe derge-
lijk onderzoek wordt uitgevoerd en welke stappen
of beslissingen daarbij aan de orde zijn. De evoca-
tieve titel 'changing teaching for better learning'
laat onverlet dat het weinig biedt voor degene die
leerprestaties wil verbeteren.

H. H. Tillema

Literatuur

Fenstermacher, G. D., On learning to teach effecti-
vely from research on teacher effectiveness. In:
A. Denham & C. D. Lieberman,
Time to learn.
Washington: NIE, 1981.

J. C. Sturm, Een goede gereformeerde opvoe-
ding.
Over neo-calvinistische moraalpedago-
giek (1880-1950), met speciale aandacht voor
de nieuw-gereformeerde jeugdorganisaties.
J. H. Kok, Kampen, 1988, 283 pp., ƒ 40,50,
ISBN 90 242 54302.

Twee jaar geleden promoveerde Sturm aan de VU
op het hier te bespreken onderzoek (promotores:
Spiecker en Kuitert). Het gedistiancieerd en af en
toe licht ironisch geschreven boek laat zich goed
lezen. Zélfgelooft de auteur dat zijn vader, 'een mild
mens...die tijdens zijn leven buitengewoon veel
inzicht gekregen (had) in de calvinistische psyche'
zijn boek 'met plezier' gelezen zou hebben (p. 5).
Sturm bedoelde natuurlijk niet dat hij zelf zijn boek
stilistisch geslaagd vindt, doch dat de inhoud ervan
zijn vaders belangstelling zou hebben gehad. Ik zeg
direct aan het begin echter maar vast dat in ieder
geval ook de wijze waarop hij van zijn onderzoek
verslag doet charme bezit. Hij gebruikt in zijn
normale betoog bijvoorbeeld - en dan altijd onver-
wacht - woorden die ontleend zijn aan het 'gere-
formeerde taalspel'. Hij geeft in 'inheemse' termen
samenvattingen. Zinnen als: 'De gereformeerde
kerkelijke geschiedenis heeft...heel wat ervaringen
met...meningsverschillen,...gewetensonderzoek,
harte- en nierproeverij, tuchtoefening, afsnijding,
uitstoting, scheuring en afscheiding' vertonen
dezelfde couleur locale als teksten van renegaten-
literaten (Wolkers, 't Hart, Siebeling).
Maar: ook over de
inhoud van het boek kan men
tevreden zijn. Sturm doet
in zes hoofdstukken (die
bij nader inzien beter als drie delen zijn te beschou-
wen) verslag van respectievelijk: 1. de geschiedenis
van het calvinisme en van de nieuw-gereformeerde
beweging daarbinnen (hoofdstukken 1 t/m 4); 2. de
nieuw-gereformeerde 'theorie' achter de morele
opvoeding (hoofdstuk 5); en 3. de praktijk van de
nieuw-gereformeerde jeugdorganisaties (hoofdstuk
6). Een leessuggestie op p. 14 zegt dat de eerste vier
hoofdstukken tezamen en elk der volgende los van
elkaar toegankelijk zijn - wat inderdaad klopt.
De waarde van het boek ligt vooral in de heldere
weergave van een complexe materie. De omvang
van de bronnen is indrukwekkend (de bibliografie,
onderverdeeld in naslagwerken, bronnen en secon-
daire literatuur, kent 30 dicht bedrukte pagina's).
Het gaat om als: wetenschappelijke teksten en notu-
len van jongelingenverenigingen, brieven en inge-
zonden stukken, krantenberichten en verenigings-
periodieken, julileumboeken, enzovoort. De auteur
heeft dit alles goed in de greep en weet plausibel te
maken dat hij de kern van het onderzoek kan
beperken tot een adequaat afgegrensde historie (van
1880- 1950).

Ten behoeve van zijn onderzoek operationaliseert
hij een aantal begrippen. Zo onderscheidt hij tussen
'gereformeerd' en 'nieuw-gereformeerd' en tussen
'Gereformeerd' en 'gereformeerd' (p. 33). De term
'Gereformeerd' staat voor alles wat binnen het
institutionele kader van 'nieuw-gereformeerd' valt
(pp. 34 en 179), terwijl 'nieuw-gereformeerd' staat
voor de bijzondere (grotendeel kuyperiaanse) ideo-
logie binnen het 'gereformeerde' (annex het calvi-
nisme) in het algemeen. Daarnaast is ook de term
'oud-gereformeerd' produktief (als aanduiding
voor een meer bevindelijke variant binnen het calvi-
nisme; p. 38). (Tot mijn verrassing - ik ben nu
eenmaal, om het sfeervol te zeggen, een 'ongodist' -
noteert Sturm 'God', doch verwijst naar Hem als
'hij', 'hem', 'zijn'. Omdat hij kennelijk zorgvuldig
over het gebruik van boven- en onderkast nadenkt,
zit ik hier dus met een vraag...)
Hij slaagt er in het ethos van de nieuw-gerefor-
meerde beweging treffend te schetsen en weet aan-
nemelijk te maken hoe zij zich van proto-zuil tot zuil
ontwikkelt. Sturm meent dat de beweging in de
20ste eeuw 'versteent', wat hij tragisch vindt. Het
begon immers 'allemaal als een poging om ortho-
doxe calvinisten te behoeden voor het isolement in
een achterlijk godsdienstig getto. Het eindigde met
het isolement in een veelvoudig verzuild Nederland'
(p. 27/28). Gezien de periode die Sturm onderzoekt,
lijkt het begrijpelijk dat hij de ontwikkeling tragisch
vindt. Van verstening is inderdaad sprake, tenmin-
ste als we niet verder kijken dan 1950. De geschie-
denis is dan echter niet afgelopen. Secularisatie en
het samengaan van godsdienstig-politieke 'bloed-
groepen' volgen bijvoorbeeld op de 'verstening'.
Misschien is een en ander tegen de achtergrond van
de huidige situatie minder dramatisch te beoordelen
en heeft ze zelfs een positieve functie gehad. Wat
Sturm daarvan zou kunnen denken, laat zich echter
slechts raden.

Sturm onthult dat de nieuw-gereformeerde opvat-
tingen over 'souvereiniteit in eigen kring' veel te
maken hebben met waardering voor het
organische
karakter van samenlevingsvormen. Daarbij wijst hij
er terecht op dat deze denktrant niet verwant is met


473 Pedagogische Studiën

-ocr page 482-

het organicistische denken binnen de Duitse idealis-
tische filosofie.

Soms bUjven constateringen al te zeer op zichzelf
staan terwijl ze, in verband met elkaar gebracht, een
interessant probleem zouden kunnen oproepen. Zo
wijst Sturm hiér op de souvereiniteit in eigen kring
en het organische karakter van die kringen (samen-
levingsvormen); zo wijst hij däär op de beduchtheid
voor staatsinvloed en op het voortdurende pleidooi
voor vrijheid (met name vrijheid van staatsinvloed:
burgers moeten hun eigen idealen kunnen vormge-
ven; p. 42); en zo noemt hij élders de behoefte om de
ganse samenleving te 'herkerstenen' (p. 67). Zo'n
('zo een', zou Sturm schrijven) herkerstende samen-
leving (Kuypers ideaal) is echter, consequent gere-
deneerd, een organische, op basis van één geloofs-
belijdenis functionerende samenleving. Binnen die
samenleving kan maar één vrijheid heersen: de
'vrijheid voor het juiste handelen naar Gods gebo-
den' (p. 42). Mijns inziens moet dit betekenen: weg
democratische vrijheid!

Deze frictie tussen de vrijheidsideologie en de 'her-
kersteningsideologie' signaleert hij niet. Hij wijst
zonder commentaar op het neo-calvinistische
democratiseringsethos en de zojuist genoemde,
wel
heel specifieke
vrijheidsopvatting (p. 42). De (voor
een historicus interessante) vraag naar de verhou-
ding tussen deze singuliere vrijheidsoptiek ('vrijheid
voor het juiste handelen naar Gods geboden') ener-
zijds en de praktisch-politieke effecten ervan in een
situatie waarin een machtige calvinistische minder-
heid in een samenleving de politieke en bestuurlijke
toon zet anderzijds, blijft eveneens onder tafel.
(Denk aan de Duitsland- en economische politiek
van de regeringen-Colijn, de eind-jaren-30-houding
tegenover uit Duitsland vluchtende joden, de
'Indië-kwestie', enzovoort). Ook de historisch en
analytisch interessante yraag naar de verhouding
tussen burgerlijke vrijheid en gehoorzaamheid (ver-
gelijk de 'Schakel- vs. Aantjes-houdingen'), die
nauw samenhangt met het vorige probleem, blijft
achterwege (al hoort dit thema strikt genomen mis-
schien niet meer tot zijn onderzoek). De vraag naar
de logische positie van het vrijheidsbegrip binnen
het geheel der gereformeerde ideologie wordt door
Sturm wél bekeken, maar alleen op het moment dat
de verhouding tussen predestinatie en vrijheid
besproken wordt.

Deze en andere punten van kritiek raken kwesties
die vallen binnen de grenzen van het onderwerp en
van de methodologische aanpak daarvan. Het gaat
niet om principiële omissies; ze vallen op als je
Sturm loyaal volgt op zijn onderzoeksweg. Men kan
echter ook de gekozen onderzoeksmethoden als het
ware van buitenaf beoordelen, bijvoorbeeld om te
kijken of de gevolgde weg de meest produktieve is.
Doe je dat, dan krijg je van lieverlee een probleem in
het vizier (dat bij nader inzien reeds verborgen is in
de compositie van het boek). Los van elkaar worden
immers de
specifieke geschiedenis van het calvinisme
(inclusief de nieuw-gereformeerde beweging)
(deel 1,
bestaande uit 4 hoofdstukken), de
theoretische ach-
tergronden
(deel 2 = hoofdstuk 5) en de idee en
praktijk van het derde milieu
(deel 3 = hoofdstuk 6)
gegeven. Dat doet vermoeden dat de ene thematiek
niet of nauwelijks met de twee andere in verband
wordt gebracht. En dat is ook zo.
Aanvankelijk had ik dit niet door. Wel stelde ik op
p. 63 in de kantlijn de vraag waarom Sturm zegt
Hendriks niet te zullen volgen. Op dat moment
lanceert hij namelijk zijn plan om een overzicht te
geven van de nieuw-gereformeerde geschiedenis, en
wel
aan de hand van het sociaal-historisch perspectief
dat Hendriks in zijn dissertatie De emancipatie van
de gereformeerden
(1971) hanteert. Zo'n sociaal-
historische kenschets gééft Sturm ook; het maakt
hoofdstuk 4 (van 'deel 1') uit. Tegelijkertijd echter
zegt hij Hendriks' sociaal-historische benadering
niet te kunnen volgen bij de schets van de ontwikke-
ling van de nieuw-gereformeerde pedagogiek in
theorie en praktijk (van de jeugdbeweging), te geven
in de volgende twee grote hoofdstukken ('delen').
Hij beperkt zich dan ook inderdaad tot uiteenzettin-
gen van de nieuw-gereformeerde ideologie 'als één
geheel rond een aantal sleutelbegrippen' (p. 63). In
feite licht Sturm hier dus een tipje van de sluier op
die lag over de reeds op p. 14 van zijn boek gegeven
leeswijzer: men kan, zegt hij daar, de hoofdstukken
1/4 en hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6 als afzonderlijke
delen lezen. Nü, op p. 63, begrijpt men waarom dat
kan.

De geschiedschrijving, de theorie-analyse, en de
beschrijving van de jeugdbewegingspraktijk staan
dus ieder apart. 'Toch is het van belang voor een
goed begrip van de nieuw-gereformeerde opvoe-
ding', aldus Sturm, 'om kennis te hebben van het
bredere historische kader' dat hij in deel 1 geeft.
Deze toevoeging krijgt men er gratis bij. Het goede
begrip moet de lezer namelijk zelf maken: de theore-
tische achtergronden en de inhoud van de nieuw-
gereformeerde ideologie en praktijk (de omvang-
rijke hoofdstukken 5 en 6) worden niet in een groter
historisch verband geplaatst. Sturm beschrijft de
ideologie en, dat moet zonder meer erkend worden,
doet dat helder an overtuigend. Ook aan de traditio-
nele theoretische lijnen, vanaf Calvijn, wordt aan-
dacht geschonken. Maar in hoeverre de ideologie en
de daarop gebaseerde praktijk aan de ene kant een
reactie is op maatschappelijke ontwikkelingen, en
aan de andere kant
effecten sorteert in de vorm van
gereformeerd-politieke en -maatschappelijke posi-
ties en activiteiten, blijft onderbelicht.
Is, nog dieper gegraven, Sturms keuze voor een
driedelig in plaats van een op historisch en theore-
tisch niveau
samenhangend betoog nader te verkla-
ren? Ik vermoed van wel, en meen te begrijpen dat
het probleem ligt bij de strikt theoretische omschrij-
ving van 'morele opvoeding' die hij als analytisch
zoeklicht hanteert. Reeds op p. 9 definieert hij
morele opvoeding als: 'de opvoeding om het goede
te kennen, te kunnen doen en te wille kiezen'. Later
geeft hij weliswaar uitgebreidere omschrijvingen,


474 Pedagogische Studiën

-ocr page 483-

maar in de kern gaat het om wat hij hier zo concies
formuleert. Deze definitie is uiterst formeel. Met
zo'n 'operator' in de hand laten zich de morele
dimensies van élke ideologische pedagogiek herken-
nen, opgeacht de historische context. Die context
komt namelijk, zoekend naar de invullingen van
'het goede', de manieren waarop je dit goede kunt
'kennen' en de wijzen waarop opvoeders bij hun
kinderen aan 'wil'svorming werken, nooit in het
vizier.

De gebruikte omschrijving bezit nog een ander
euvel. Ook a/s
theoretische definitie sec heeft ze
namelijk haar beperkingen. Met behulp van een
dergelijke formele omschrijving van morele opvoe-
ding is elke
(externe) kritiek onmogelijk. Of het nu
om de pedagogiek en de opvoeding van de Komso-
moljeugd, de Hitlerjugend, de nieuw-gereformeerde
jeugd, de jeugd uit de 'zwarte kousen-kerken' gaat:
alles wat daar 'goed', 'kennis' en 'willenswaard'
heet, past er in. Als men dan alles wat op basis van
de definitie tot morele opvoeding te rekenen is,
verzameld heeft, kan men hooguit nog
immanente
kritiek
leveren (bijvoorbeeld als de begripsmatige
consistentie van een morele opvoedingsideologie
niet deugt omdat concepten 'intern' strijdig zijn).
Deze theoretische indispositie van Sturms omschrij-
ving van morele opvoeding wordt nog versterkt
omdat Sturm onder 'kennis' van alles vat. 'Kennis-
gebieden' binnen de gereformeerde morele opvoe-
ding zijn volgens Sturm: '- geloofsbelijdenis, ...
kennis van de... nieuw-gereformeerde geloofsover-
tuigingen; - historische onderwerpen, verdeeld in
gewijde geschiedenis (Bijbel)...; - maatschappelijke
onderwerpen (hoofdzakelijk beginselen en stand-
punten van de Anti-Revolutionaire Partij...); -
ethiek (uitgaande van de Tien Geboden); - letter-
kunde (christelijk proza ...)' (p. 185). Ook elders in
het boek wordt de term 'kennis' in deze ruime
betekenis van 'weet hebben van' gebruikt. Hoewel
Sturm wel een enkele keer wijst op het indoctrinatie-
karakter van de gereformeerde opvoeding - en dus
tussen 'kennen' en 'geïndoctrineerd zijn' onder-
scheidt - ontbreekt hier elke analyse. (Hoe staat het
met de geldigheid van wat men gelooft, welke meta-
fysische en andere assumpties spelen daarbij een rol,
enzovoort.) Dat is jammer, omdat een precies en
kritisch gebruik van 'kennis' meer mogelijkheden
biedt voor een beoordeling van wat in morele zin
'goed' en 'willenswaard' genoemd wordt in een
ideologie.

Al met al lijkt het er op dat het gebruik van de
definitie van morele opvoeding gevolgen heeft
gehad voor zowel het theoretische als het histori-
sche gehalte van het onderzoek. Ik haast me echter
te zeggen dat mijn 'externe' kritiek vooral als voer
voor een nadere gedachtenvorming rond methodo-
logische kwesties bij cultuurhistorisch onderzoek
moet worden beschouwd. Per slot van rekening gaat
het bij Sturms studie om een heldere presentatie van
een hoogst interessant en typisch Nederlands ver-
schijnsel. Dat 'om' zijn onderzoek 'heen' nog

belangrijke vragen te stellen zijn, is eigenlijk een
extra verdienste van het boek.

J. D. Imelman

T. Baudoin, T. Meelis-Voorma, P. Moole-
naar, H. Overmeijer & B. Ros (red.)
Jeugd-
literatuur \oor de beroepspraktijk. Een
leergang voor het HBO.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1990,185 pag., ƒ 39,95,
ISBN 900109223 3.

In 1989 werd "Adviezen over de voorlopige eindter-
men basisonderwijs en basisvorming in het voortge-
zet onderwijs" door het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen aangeboden. Deze eindtermen
waren al direct aanleiding tot heftige discussies.
Allerlei disciplines zochten naar vooral hun eigen
plaats binnen de eindtermen. Niet verwonderlijk
dat de werkgroep 'Kinder- en jeugdliteratuur in het
HBO' het rapport intensief bestudeerde. Al jaren
waren er signalen dat de aandacht voor kinder- en
jeugdliteratuur afnam op de opleidingen voor
onderwijsgevenden. Opmerkelijk dat in dit advies
jeugdliteratuur expliciet genoemd wordt en daar-
door de status heeft gekregen die het volgens de
werkgroep al jaren verdiende.

Met "Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk' pre-
senteren Baudoin e.a. een zeer praktisch gerichte
leergang voor het HBO. Het boek valt in drie delen
uiteen. In het eerste deel 'Verhaal en lezer' geeft
Moolenaar een korte schets van de geschiedenis van
de jeugdliteratuur. Zoals de auteurs in de inleiding
opmerken, ligt de nadruk op 'kort', want het belang
van kennis van de geschiedenis wordt niet altijd
onderkend. Moolenaar deelt de geschiedenis in vier
periodes in: tot 1750, 1750-1800, 1800-1900 en
1900-1945. De periode na 1945 komt volgens de
auteurs voldoende in de andere hoofdstukken aan
de orde. Van elke periode worden achtereenvolgens
behandeld: 'hoe zagen opvoeders het kind?', 'had-
den kinderen een eigen leescultuur?', 'welke boeken
lazen kinderen?' en 'welke eisen stelde men aan de
lectuur voor kinderen?'. Alles wordt zeer bondig,
puntsgewijs weergegeven. Elke periode wordt afge-
sloten met een werkopdracht voor de studenten.
Deze bestaat uit het vergelijken van oude kinder-
boeken met moderne kinderboeken of uit het
maken van een advieslijst voor het negentiende-
eeuwse klassieke boek.

Eveneens in deel 1 een hoofdstuk over 'de lezer'
en over 'beoordeling en selectie' (Ros). In deze
hoofdstukken komt het leesgedrag, de invloed van
de omgeving hierop, de leesmotivatie en de lees-
voorkeuren van kinderen aan de orde. De reacties
van de lezer tijdens het lezen worden teruggevoerd


475 Pedagogische Studiën

-ocr page 484-

op het centrale begrip 'identificatie'. Deze kan
plaatsvinden op grond van medelijden, herkenning
en gelijkenis en/of bewondering. Over de invloed
van het gelezene is Ros korter. Hierover is ook veel
minder bekend.

Dat beoordeling en selectie nauw samenhangen
wordt duidelijk aangegeven. De traditionele inde-
ling met betrekking tot het beoordelen wordt
gehanteerd: de lezersgerichte, de maatschappijge-
richte en de boekgerichte benadering. E.e.a wordt
aan de hand van voorbeelden duidelijk gemaakt.
Het hoofdstuk wordt afgesloten met een overzicht
van beoordelingsschema's uit de vakliteratuur.

Was deel 1 vooral theoretisch van aard, deel 2
'Verhaal en boek' is praktisch van aard en zal voor
de beoogde doelgroep aanleiding kunnen zijn tot
uitwerking van verschillende werkopdrachten. Dit
deel is bijna geheel van de hand van Meelis-
Voorma. Zij begint met een uiteenzetting van uit-
gangspunten en doelstellingen en baseert zich daar-
voor op vooral discussienota's inzake het leesonder-
wijs. Daarna volgt een aantal hoofdstukken waarin
werkvormen worden aangeboden om jeugdboeken
in het onderwijs te gebruiken. Zij start met de,
helaas te vaak vergeten, werkvorm: vertellen en
voorlezen. Hoe kies je een verhaal?, hoe vertel je een
verhaal?, hoe pas je een verhaal in in je onderwijs-
programma?, hoe weet je of kinderen een verhaal
leuk vinden?, slechts enkele van de steeds zeer
praktische vragen die Meelis aan de orde stelt.
Bewust kiest zij bij de behandeling van deze vragen
voor een onderscheid tussen vertellen en voorlezen.
Aansluitend wordt in hoofdstuk 6 een aantal lite-
raire genres besproken, voorafgegaan door een
bespreking van het begrip 'fantasie'. Ook prenten-
boeken komen uitgebreid aan de orde. Het laatste
hoofdstuk van deel 2 gaat over 'het peilen van de
leesbelangstelling' (Baudoin). Methoden om achter
de leesbereidheid, de leesmotivatie en de leesvoor-
keur te komen worden zeer kort besproken.

Deel 3 heeft de vorm van een naslagwerk(je).
Allereerst wordt een thematisch geordend litera-
tuuroverzicht gegeven, gevolgd door instellingen in
Nederland en Vlaanderen die zich bezighouden met
kinder- en jeugdliteratuur. Het boek wordt besloten
met een hoofdstuk 'tekstrepertoire'. Een opsom-
ming van kinder- en jeugdboeken, naar leeftijd
geordend, waarvan de auteurs vinden dat minstens
de helft in ieder geval door de studenten gelezen
moet worden. Het betreft het 'goede' kinder- en
jeugdboek. Aangezien kinderen (zeer) vaak ook
grijpen naar triviale boeken, wordt hier kort aan-
dacht aan besteed. #

"Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk" is een
zeer bruikbaar boek voor de verschillende HBO-
opleidingen. Over de opzet is goed nagedacht. Het
feit dat het boek voorbereid (en geschreven) is door
een werkgroep van auteurs die normaal verschil-
lende benaderingswijzen hanteren, heeft geresul-
teerd in een studieboek dat evenwichtig van opzet is.

Zonder te kiezen voor een bepaalde manier om
kinder- en jeugdboeken te beoordelen, worden
diverse schema's naast elkaar gezet. In de verwer-
kingsopdrachten moeten de studenten zich deze
schema's eigen maken en tenslotte kiezen voor een
eigen schema (opgebouwd uit elementen van de
diverse benaderingen).

Theorie en praktijk staan in een juiste verhou-
ding tot elkaar. De verwerkingsopdrachten, een
belangrijk aspect van deze leergang, geven hieraan
een extra dimensie. Bij elke opdracht staat aangege-
ven hoeveel tijd de opdracht studenten kost. Daar-
naast is er een differentiatie aangebracht met
betrekking tot deze opdrachten. Hierdoor is het
mogelijk het boek op verschillende opleidingen te
gebruiken, iedere opleiding kan die opdrachten
kiezen die voor de toekomstige beroepspraktijk van
belang zijn.

De literatuursuggesties (onder meer aan het eind
van het boek) maken het mogelijk dat studenten
bepaalde aspecten nader uitwerken. Ook het hoofd-
stuk over tekstrepertoire zal voor de docenten een
belangrijk hulpmiddel zijn. Niet alleen om een lite-
ratuurlijst voor de studenten samen te stellen, maar
misschien ook om de bibliotheek van de opleiding
van meer boeken te voorzien. Het overzicht van in-
stellingen en recensenten had van mij achterwege
mogen blijven. Dergelijke overzichten veranderen
elke dag; ik ontdekte nu al verschillende fouten.

In het hoofdstuk over de geschiedenis van het
kinder- en jeugdboek zijn pagina 27 en 28 verwis-
seld. Verder heeft het onderwijskundige voordelen
om puntsgewijs de boven aangehaalde vragen te
beantwoorden. Het gevaar van een dergelijke bena-
dering ligt bij de docenten die dit boek zullen gaan
gebruiken. Voor een tentamen levert dit hoofdstuk
eenvoudig na te kijken vragen.

'Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk' zal
voor de opleidingen een zeer praktisch hulpmiddel
zijn. Voor zowel docenten als studenten biedt het
voldoende handvatten om de jeugdliteratuur die
plaats te bieden binnen de toekomstige onderwijs-
praktijk die zij verdient.

A. tv. M. Duijx

M. K. Singley & J. R. Anderson, The transfer
of cognitive skill.
Harvard University Press,
Cambridge, Massachusetts, 1989, VIII -I- 300
pag., $ 35.95, ISBN O 674 90340 4 (via Book-
impex nr. 754773/307009).

Singley en Anderson passen in hun boek de ACT*-
theory (spreek uit: 'act-star', het letterwoord wordt
niet verklaard) over het verwerven van cognitieve
vaardigheden toe op het transferprobleem: het toe-


476 Pedagogische Studiën

-ocr page 485-

passen van reeds verworven vaardigheden/kennis in
nieuwe situaties. De auteurs onderscheiden bron-
en doelkennis/-vaardigheden: de bronkennis/-vaar-
digheden worden naar de doelkennis/-vaardighe-
den getransfereerd. Beide soorten kennis/vaardig-
heden kunnen declaratief (op een of andere wijze
cognitief gerepresenteerd) of procedureel zijn. Deze
procedurele vaardigheden zijn hoofdzakelijk van de
soort: 'als x en y en z, doe dan a of b' etc. Zij noemen
een dergelijke procedureregel een produktie, zodra
de genoemde variabelen een concrete waarde
aannemen.

Het eerste hoofdstuk plaatst het transferonderzoek
in historisch perspectief. De transfertheorie van
Thorndike wordt besproken, evenals de opvattin-
gen over transfer van Piaget, van de Gestalt-psycho-
logen, van Osgood en van Gagné. Op basis van de
lessen die uit deze bespreking getrokken worden
presenteren de auteurs hun ACT*-theory-toepas-
sing, door hen genoemd de 'Identical Productions
Theory of Transfer'. Stelde Thorndike aan het
begin van deze eeuw dat transfer wordt bevorderd
door gelijke stimulus-respons combinaties in de
bron- en doelsituatie, dan stellen Singley & Ander-
son nu dat transfer wordt bevorderd door identieke
produkties in beide situaties.
De hoofdstukken
2 t/m 7 bevatten alle beschrijvin-
gen van onderdelen van deze theorie en, vooral,
beschrijvingen van de vele experimenten die gedaan
zijn om de theorie te toetsen. Aan de orde komen:
laterale transfer, negatieve transfer, de gebruiksspe-
cificiteit van procedurekennis, het stimuleren van
analoge transfer en declaratieve transfer.
In het dan volgende hoofdstuk (8) wordt, op basis
van de uitkomsten van de experimenten met betrek-
king tot de genoemde onderwerpen, de balans opge-
maakt voor de identieke produktietheorie.
In een slothoofdstuk (9) wordt nog ingegaan op de
belangrijke rol van de (declaratieve) cognitieve
representaties bij de aanvang van het transfer-
proces.

Het aantal in deze publikatie behandelde onderwer-
pen noch het aantal besproken experimenten laat
het geven van een (korte) samenvatting van het boek
toe: daarvoor zijn het er (veel) te veel. Ik wil daarom
volstaan met de vermelding van de belangrijkste
bevindingen van de auteurs.
Gegeven de brontaak en dedoeltaak waarin trans-
fer van de bronkennis/-vaardigheden zou moeten
optreden, is er aanvankelijk sprake van een posi-
tieve laterale transfer (verticale transfer komt nau-
welijks aan de orde), in zoverre de taken een
gemeenschappelijke declaratieve basis bezitten. In
een vervolgfase is positieve transfer vooral afhanke-
lijk van de gemeenschappelijkheid in produkties die
nodig zijn om de taken te uitvoeren. De declaratieve
kennis is in het algemeen vrij toegankelijk voor de
leerder; een kernprobleem voor de leerder is echter,
waar hij in zijn declaratieve geheugen moet zoeken
naar de voor de doeltaak relevante kennis. Als
belangrijkste zoekstrategie wordt de analogie
genoemd (ongeveer zoals in 'exemplarisch leren').
Veelal wordt de relevante analogie door de leerders
niet spontaan gezien en is hulp in de vorm van
aanwijzingen noodzakelijk. Is de relevante analogie
tussen bron- en doeltaak evenwel gevonden in het
declaratieve geheugen, dan kan op basis daarvan
overgegaan worden tot het formuleren van doelsi-
tuatie-specifieke produktieregels, waarna de pro-
dukties die deze regels beschrijven worden
uitgevoerd.

Om tot deze bevindingen te komen hebben de
auteurs een groot aantal experimenten uitgevoerd;
deze experimenten hadden betrekking op de trans-
fer bij het zich eigen maken van verschillende tekst-
verwerkingsprogramma's, eenvoudige computerta-
len, differentiaal en integraal rekenen, en logisch en
mathematisch probleem-oplossen.
Singley en Anderson behandelen in hun boek een
zeer belangrijk onderwerp: de transfer van kennis
en vaardigheden naar taken in doel- en toepassings-
situaties. Dat zijn de situaties waarvoor uiteindelijk
alle onderwijs bedoeld is. Opvallend is dat aan een
zo essentieel onderwerp tot heden toch betrekkelijk
weinig aandacht besteed is. Alleen daarom al is het
boek van Singley en Anderson van belang. Bewon-
dering verdienen de ingenieuze experimenten waar-
mee zij hebben geprobeerd het optreden van trans-
fer te onderzoeken. Daaruit blijkt bovendien hoe
moeilijk dit onderwerp zich voor onderzoek leent en
hoeveel assumpties gemaakt moeten worden om het
überhaupt te kunnen onderzoeken. Een meer nauw-
keurige definitie van de onderzochte variabelen en
hun operationalisaties zou, mede gelet op de vele
assumpties, de onderzoekers gesierd hebben. Ver-
schillen tussen kernvariabelen als kennis, vaardig-
heden, cognitieve vaardigheden, cognitieve repre-
sentaties e.d. blijven nu nogal eens in het vage en
daardoor kunnen hun operationalisaties moeilijk
beoordeeld worden (de auteurs stellen daartoe ook
geen pogingen in het werk).
De flaptekst belooft ons dat de bevindingen uit dit
boek belangrijke implicaties voor de verbetering
van het onderwijs zullen hebben. Deze implicaties,
waarin ik zeer geïnteresseerd ben, heb ik helaas niet
kunnen ontdekken. Dat is op zichzelf begrijpelijk,
gezien de prille fase waarin het onderzoek en de
theorievorming zich nog bevinden. Effectieve toe-
passing ervan op korte termijn in de onderwijsprak-
tijk lijkt me niet goed mogelijk. Ondanks deze
bedenkingen: een interessant boek over een boeiend
en belangrijk onderwerp.

J. H. Slavenburg


Pedagogische Studiën 1991 (68) 3726-14 Pedagogische Studiën 1 i

-ocr page 486-

Landelijke Pedagogendag 1991:
oproep tot het houden van
voordrachten

De vijfde landelijke pedagogendag voor theoretisch
en historisch opvoedkundigen wordt gehouden op
zaterdag, 25 mei 1991 aan de Universiteit van
Amsterdam. Onderzoek(st)ers presenteren in voor-
drachten van maximaal 20 minuten hun onderzoek,
toegespitst op het (ruim op te vatten) thema 'Indivi-
duatie en socialisatie in tijden van modernisering'.

Voordrachthoud(st)ers moeten zich vóór
1 januari 1990 opgeven bij 'Commissie Pedagogen-
dag, t.a.v. Frieda Heyting, vakgroep Pedagogische
Wetenschappen U
.V.A., IJsbaanpad 9, 1076 CV
Amsterdam, met vermelding van de titel van de te
houden voordracht. Samenvattingen voor het pro-
grammaboekje van maximaal 350 woorden (meer
worden niet afgedrukt) op flop (liefst WP) moeten
vóór 1 februari worden gestuurd naar hetzelfde
adres.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

10e jaargang, nr. 3,1990

Volwassenen-educatie in de jaren negentig, door F.
Meijers

De Katholieke Film Centrale en haar keuringsbe-

leid tussen 1945 en 1967, door E. Radius

Staat en kind in Australië, 1840-1890, door R. van

Krieken

Over wetenschapsgeschiedenis. Naar aanleiding
van de lezing 'Beginsel en beroep' van Ernst Mul-
der, door M. Depaepe

Discussie: Het 'Onderwijs en Sociaal Milieu'-pro-
ject mislukt? door W. Meijnen
Buitenlandse bladen
Boekbesprekingen

Pedagogisch Tijdschrift
15e jaargang, nr. 4,1990

D

De implementatie van curriculum-materiaal voor
maatschappijleer, door W. Kuiper en J. van den
Akker

De balans als diagnosticum. Een onderwijsexperi-
ment, door M. Wolters en J. Zuidema
Schoolmoeheid in het secundair beroepsonderwijs.
De visie van de leerkracht, door D. Herings en F. de
Fruyt

Mededelingen

Besprekingsartikel: Spelling en spellingproblemen,
door J. Rispens

Kroniek: Balans voor de toekomst. Impressies van
het 12e congres van de Deutsche Gesellschaft für
Erziehungswissenschaft te Bielefeld, 19-21 maart
1990, door S. Miedema en G. J. J. Biesta
Boekbesprekingen

Pedagogisch Tijdschrift
15e jaargang, nr. 5,1990

Computersimulatie in de cognitieve psychologie,
door K. Lamberts

De techniek van computersimulatie in het onder-
zoek naar het leren oplossen van vraagstukken over
optellen en aftrekken, door L. Verschaffel en E. De
Corte

Functies en structuur van 'Intelligent Tutoring Sys-
tems' door J. Breuker, R. Winkels en A.
Muntjewerff

Naar een flexibele methode voor algoritmisch
grammatica- en spellingonderwijs, door G. Kem-
pen en E. Jongen-Janner

Mens en machine. Anti-mechanistische argumen-
ten in de filosofische discussie rond Artificiële Intel-
ligentie, door H. Roelants

De computer als simulator en als tutor van onder-
wijsleerprocessen, door L. de Klerk en L.
VerschafTel.

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
15e jaargang, nr. 4,1990

Effecten van een training in basale gespreksvaardig-
heden, door S. M. Bogels en R. Kreutzkamp
Gebruik van verzorgingsactiviteiten in het basison-
derwijs, door D. Koster, Th. van Batenburg en H.
H. Tillema

De betrokkenheid van schoolleiders in het V.O. bij
vernieuwingen in het onderwijs, door P. C. van de
Sijde en E. Pruis
Notities en Commentaren

Onderwijsonderzoek te kijk gezet. Commentaar op
het rapport 'Schaal en kwaliteiten het basisonder-
wijs' door B. M. P. Creemers en W. Th. J. G.
Hoeben

Boekbesprekingen


478 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 478-480

-ocr page 487-

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 9,1990

Incorrecte afspraken over individueel diagnostisch
onderzoek ten behoeve van justitiële instanties,
door M. K. van der Heijden
Diagnostiek, hulpverlening en justitie, door H.
Baartman

Het 'agogisch' kennisbelang als inzet, door W. van
der Schee

Onderscheid tussen aandacht- en leesproblemen bij
kinderen, door E. A. Das-Smaal, E. F. J. M. Brand
en S. L. van den Hooff

De valkuil van het didactische leeftijdsequivalent,
door J. H. L. Oud en M. J. C. Mommers

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 10,1990

Themanummer interculturele pedagogiek, door L.
Eldering

De Marokkaanse en Nederlandse gezinscultuur:
relationele en rationele stimulatie, door T. Pels
Hulpvcrleningsdiagnositek bij jeugdigen uit alloch-
tone groepen, door P. J. A. Adriani
Interventieprogramma's voor jonge kinderen uit
etnische minderheidsgroepen, door L. Eldering

Ontvangen boeken

Abma, R., Jeugd en tegencultuur. Een theoretische
verAenn/ng (dissertatie). Uitgeverij SUN, Nijme-
gen, 1990,/29,50.

Beijaard, D., Teaching as acting (dissertatie). Vak-
groep Agrarische Onderwijskunde, Landbouw-
universiteit Wageningen, 1990,/30,-.

Berg, R. van den (red). Bouwstenen voor evaluatie
voor de praktijk van onderwijs en begeleiding.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1990,
ƒ45,-.

Boei, F., Ontwikkelingen in declaratieve kennis (dis-
sertatie). Academisch Boeken Centrum, De
Lier, 1990.

Driel, J. van. Betrokken bij evenwicht (dissertatie).
Centrum voor Didactiek van Wiskunde en
Natuurwetenschappen, R.U. Utrecht, 1990,
ƒ20,-.

Jansen, A. W. H., 'Ik zat je mores leren!' Een onder-
zoek naar de relatie tussen opvoedergedrag en de
morele ontwikkeling van het kind
(dissertatie).
Katholieke Universiteit Nijmegen, 1990

Kemme, S., Uitleggen van wiskunde (dissertatie).
Vakgroep OW & OC, Rijksuniversiteit
Utrecht, 1990.

Liere, C. van. Lastige leerlingen. Een empirisch
onderzoek naar sociale oorzaken van probleemge-
drag op basisscholen.
Uitgeverij Thesis, Amster-
dam, 1990, ƒ 35,-.

Pieters, J. M., P. R. J. Simons, L. de Leeuw (Eds.),
Research on computer-basedInstruction. Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1990, ƒ 48,50.

Thoomes, D. Th., Opgroeien in perspectief. Theolo-
gisch-pedogogische opstellen.\J'\\.gt\m)
J. H.
Kok, Kampen, 1990, ƒ 14,90.

Tillekens, G. (red.). Nuchterheid en nozems. De
opkomst van de jeugdcultuur in de jaren vijftig.
Uitgeverij Coutinho, Muiderberg, 1990, ƒ 34,50.

Siebenheller, E., Problematische opvoedingssitua-
ties: percepties, emoties en disciplineringsreacties
van ouders
(dissertatie) 1990.

Snik, G., Persoonwording en opvoeding (dissertatie).
Mondiss Uitgeverij, Kampen, 1990, ƒ 45,-.

Veerman, J. W., De ontwikkeling van kinderen na
een periode van klinische jeugdhulpverlening
(dis-
sertatie). Acco, Amersfoort, 1990, ƒ35,-.

Verwaaijen, A. A. G., Therapist behavior in the
treatment of families with adolescent girls at risk
of placement
(dissertatie). Katholieke Universi-
teit Nijmegen, 1990.

Weenink, J. B. (red.). Het belang van het kind in het
geding. Over opvoeding en kinderbescherming.
VU Uitgeverij, Amsterdam, 1990, ƒ 19,50.

Zande, I. van der. De jongerenwerker als cultureel
erflater. Het praktisch en theoretisch leerrende-
ment van een handelingsonderzoek
(dissertatie).
Acco, Amersfoort, 1990, ƒ 29,-.


479 Pedagogische Studiën

-ocr page 488-

E. M. H. Assink (R.U. Utrecht)

Th. Bergen (K.U. Nijmegen)

R. J. Bosker (U.T. Enschede)

M. Depaepe (K.U. Leuven)

J. Dronkers (U.v.A. Amsterdam)

T. J. Ferguson (Utah State University,

Logan)

W. van de Grift (R.U. Utrecht)
A. W. van Haaften (K.U. Leuven)
J. D. Imelman (R.U. Utrecht)
R. de Jong (RION, Groningen)
P. Jungbluth (ITS, Nijmegen)

F. van der Krogt (K.U. NijmegenJ. M. G.
Leune (E.U. Rotterdam)

H. van der Meij (U.T. Enschede)

W. A. J. Meijer (R.U. Utrecht)

J. W. Mojet (R.U. Leiden)

M. J. C. Mommers (K.U. Nijmegen)

C. A. N. van Opdorp (K.U. Nijmegen)

H. M. Pijnenburg (Paedologisch Instituut,

Nijmegen)

G. C. de Vries (S.C.O., Amsterdam)
O. Wiegmans (U.T. Enschede)

J. M. Wijnstra (CITO, Arnhem)
Th. Wubbels (R.U. Utrecht)

In 1990 werd redactionele medewerking verleend door:


480 Pedagogische Studiën