-ocr page 1-
Pedagogische
Tijdschrift voor Studiën
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 67 1990
a^THEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT / 'ERSiTEIT
OT^ECHT
2207 6248
Wolters-Noordhoff
Bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 1, januari 1991
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIE CORRESPONDENTEN
Prof. dr. J.Lowyck (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar
Dr. N. Verloop (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman
Prof. dr. L.J.Th, van der Kamp Prof. dr. E.C.H. Marx
Prof. dr. L.F.W. de Klerk Prof. dr. J.M. van Meel
Prof. dr. A.M.P. Knoers Prof. dr. W. Wielemans
Prof. dr. A. van der Leij
Prof. dr. C.F.M. van Lieshout
Prof. dr. G.W. Meijnen
Prof. dr. W.J. Nijhof
Dr. J.H. Slavenburg
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86.
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 67 1990
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Bal tussen, M. W. J. & E. C. D. M. van
Lieshout
Rekenfeiten in het cijferend optellen en aftrekken tot 100 .......................... 306
Bergh, H. van den & H. Kuhlemeier De haalbaarheid van eindtermen Ne- derlands voor de basisvorming ......... 1
Bon, W. H. J. van, M. H. G. Dierx &
J. J. M. P. Klerkx De morfologische competentie van kinderen met leerproblemen ............ 59
Bon, W.H.J. van & F.G.M. Bouwens Brugklassers met discordante lees- en spelprestaties ............................... 317
Bos, K.Tj., A.M. Ruijters & A.J.
Visscher
Absenteïsme in het voortgezet onder- wijs ........................................... 341
Bouwens, F. G. M. zie: Bon, W.H.J. van
Corte, E. De, L. Verschaffe! & H.
Schrooten Cognitieve effecten van het systema- tisch leren programmeren in LOGO een onderwijsexperiment bij zesdeklas- sers ........................................... 293
Daal, V. H. P. van zie: Leij, A. van der
Damme, J. Van zie: Vanderlocht, M.
Dierx, M. H. G. zie: Bon, W.H.J. van |
Driessen, G zie: Jungbluth, P.
Gerris, J. R. M. zie: Janssens, J.M.A.M.
Hulst, J. W. van Martinas J. Langeveld (1905-1989) ... 158
Janssen, A. W.H. zie: Janssens, J.M.A.M.
Janssens, J.M.A.M., J.R.M. Gerris <6
A. W.H. Janssen Ouderlijke opvoedingsgedragingen, empathie en prosociale ontwikkeling van het kind ................................ 403
Jongeling, E. zie: Richardson, R.
Jungbluth, P., Chr. Verhaak & G.
Driessen
Vervolgadviezen in relatie tot etnici- teit; hoe verhouden prestaties, gezins- achtergrond en leerkrachtoordelen zich tot elkaar? ............................ 231
Klerkx. J. J. M. P. zie: Bon, W.H.J. van
Kloeze, J. W. te zie: Wouw, B. A. J. van der
Kuhlemeier, H zie: Bergh, H. van den
Kuyk, J. J. van Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'? Onderzoek naar deelvaardigheden voorbereidend rekenen van 4 -6 jarigen ....................................... 429
Leenders, F. J. zie: Stokking, K.M. |
3244 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 4-
Lei], A. van der, H. Smeets & V.H.P.
van Daal
De ontwikkeling van de Computer- gestuurde Toets voor Automatisering van het Lezen .............................. 163
Lern, P zie: Veenman, S.
Lieshout, E. C. D. M. van zie: Baltussen, M. W. J.
Lil, J. E. van zie: Nikken, P
Lowyck, J. zie: Vanmaele, L.
Meijers, F. & R. van Wijk 'Geef mij maar werk'. Jongeren over de tijdelijke voorziening gemeentelijke werkgelegenheidsinitiatieven voor jon- geren ......................................... 16
Nijhof, W.J. Vliegwieleffecten van een stimulerings- programma. Een evaluatie van INSP- deelprogramma's gericht op het be- roepsgeoriënteerde onderwijs .......... 100
In memoriam Professor Dr. M.J. Langeveld .................................. 157
Nijhof, W. J. & J. L. M. Remmers Basisvaardigheden en het beroepson- derwijs. Een operationalisering van het begrip basisvaardigheden ............... 389
Nijhof. W. J. & J. Scheerens Ten geleide Themanummer Evolutie in onderwijsevaluatie........................ 85
Nijhof, W. J. & J. Scheerens De progressie in de Nederlandse evaluatiepraktijk .......................... 151
Nikken, P. & J. E. van Lil Determinanten van TV-opvoeding: een replicatie-onderzoek ................ 417
Peschar, J. L. Mèt of zonder basisvorming? Evalua- tie in het voortgezet onderwijs ......... 116 |
Reezigt, G. J. zie: Weide, M.G.
Remmers, J.L.M. zie: Nijhof, W.J.
Richardson, R., E. Jongeling &
F. Wester Systematisering van de analyse in de gefundeerde theoriebenadering; een illustratie.................................... 355
Roelofs, E. zie: Veenman, S.
Ruijters, A. M. zie: Bos, K.Tj.
Schaper, M. W. Het effect van articulatie op het ont- houden van geschreven woorden bij dove kinderen.............................. 26
Scheerens, J. De evaluatie van het onderwijsdeel van het Informatica Stimuleringsplan (INSP) ....................................... 88
Scheerens, J. zie: Nijhof, W.J.
Schrooten, H. zie: Corte, E. De
Smeets, H zie: Leij, A. van der
Stokking, K. M. & F. J. Leenders Evaluatie van een beleidsmaatregel. Uitvoering en effecten van de nascho- ling zorgverbreding lezen ................ 245
Terlouw; C. Leren denken binnen het vakgebied bestuurskunde: het leren oplossen van bestuurskundige ontwerpproblemen . 179
Tesser, P. zie: Werf, M. P. C. van ^er
Vanderlocht, M. & J. Van Damme Kennis en het oplossen van natuurkun- dige problemen. Enkele aandachts- punten voor de onderwijspraktijk ..... 70 |
3245 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 5-
Vanmaele, L. & J. Lowyck Het schrijfmodel van Hayes en Flower: een kritische analyse...................... 205
Veenman, S., P. Lern & E. Roelofs Omgaan met combinatieklassen: een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingsprogramma .. 45
Verhaak, Chr. zie: Jungbluth, P.
Ver het sei, A. De wereld in ons hoofd. Een onder- wijsexperiment in verband met het ruimtelijke voorstellings- en structure- ringsvermogen ............................. 261
Verschaffel, L. zie: Corte, E. De
Visscher, A. J. zie: Bos, K.Tj.
Weide, M. G. & G. J. Reezigt Differentiatie en selectie in het basis- onderwijs ................................... 222
Werf, M. P. C. van der & P. Tesser De evaluatie van het onderwijsvoor- rangsbeleid ................................. 127
Wester, F. zie: Richardson, R.
Wijk, R. van zie: Meijers, F.
Wijnstra, J. M. Periodiek peilingsonderzoek: de opzet van het project PPON geïllustreerd aan de rekenpeiling einde basisonder- wijs ........................................... 139
Wouw, B.A.J. vander&J. W. teKloeze Kinderen en autonomie in de vrije tijd 368 |
DISCUSSIE-BIJDRAGEN:
Dronkers, J. Kanttekeningen bij het congres ter af- sluiting van het Rotterdamse project Onderwijs en Sociaal Milieu (1969- 1988) ......................................... 193
Harskamp, E. & C. Suhre Kritiek op methodenonderzoek tussen wal en schip ................................ 284
Heuvel-Panhuizen, M. van den Rekenmethoden-onderzoek op de proef gesteld ............................... 271
Scheerens, J. Het koekoeksjong uit het ei van Co- lumbus. Commentaar op het rapport "Schaal en kwaliteit in het basisonder- wijs"......................................... 444
Slavenburg, J. H. Criteria en evaluatie, een moeilijke combinatie ................................. 196
Suhre, C. zie: Harskamp, E. |
3246 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 6-
Leij, A. van der PEDON-Conferentie 'Het oog op ago- gisch onderzoek' .......................... 326
Nijhof. W.J.(red.) De AERA Annual Meeting: Boston 1980, met bijdragen van E. van den Berg, G. J. J. Biesta, K. Bügel, W. van de Grift, J. F. M. J. van Hout, L. F. W. de Klerk, S. Miedema, M. Mulder, W. J. Nijhof, H. Robben, P. Sanders, D. Thio, Th. Wubbels ................... 450
Veer, R. van der Onderwijsontwikkelingen in de USSR |
Asselbergs-Neessen, V. Kind, kunst en opvoeding. De Neder- landse beweging voor beeldende ex- pressie {A.Th. van Meel-Jansen) ...... 384
Baudoin, T, T. Meelis-Voorma, P. Mo- lenaar, H. Overmeijer & B. Ros (red.) Jeugdliteratuur voor de beroepsprak- tijk. Een leergang voor het HBO {A. W.M. Duijx) .......................... 475
Bergh, H. van den Examens geëxamineerd. Een onder- zoek naar de validiteit van examens Ne- derlands voor LBO en MAVO {L.J.Th, van der Kamp) ................ 330
Brouwer, C.N. Geïntegreerde lerarenopleiding; prin- cipes en effecten (7./!. i/eyortg) ....... 336
Brunschot, R.A.M. van Begeleiding van beginnende docenten in het technisch onderwijs {W. Jo- chems) ....................................... 471
Goffree, F. & K. Buys Tegengesteld, wiskundedidactiek op de grens van basis- en voortgezet on- derwijs, toegespitst op negatieve getal- len (7. M. C. Nelissen) .................... 40
Graaf W.A. W.de De zaaitijd bij uitnemendheid; jeugd en puberteit in Nederland {J.C. Sturm) ....................................... 338
Graaff E. de Simulation of Initial Medical Problem- soIving(//. Verstralen) .................. 385
Karstanje, P. N. Beleidsevaluatie bij controversiële on- derwijsvernieuwing {J.ßcheerens) ....
Koops, IV. & J. J. van der Werff (red.) Overzicht van de empirische ontwikke- lingspsychologie. 1. Grondkenmerken van het vak (£. ^/èers)................... 155 |
3247 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 7-
Koops, W. & J. J. van der Werfßred.) Overzicht van de empirische ontwikke- Hngspsychologie. 3. Sociale ontwikke- ling en de ontwikkeling van de per- soonlijkheid (7. L. van der Linden) ...
382
Lumer-Henneböle, B. & E. Nijssen Basisschulen in den Niederlanden (W. Wielemans)................................. 201
Mulder, E. Beginsel en Beroep. Pedagogiek aan de Universiteit in Nederland 1900-1940 {B. Levering) ............................... 333
Sanden, J. M. M. van der (red.) Huiswerk en huiswerkbeleid {A.M.P. Knoers)...................................... 154 |
Voogt, J. C. Scholen doorgelicht. Een studie over schooldiagnose (7. Scheerens) .......... 383
Vos, J.
Meer dan feiten... Werken met het in- formatieve kinderboek op de basis- school (A. W. M. Duijx) ................. 39
Zuidema, J. Efficiënt spellingonderwijs. Een leer- en expertmodel voor het spellen (M. J. C. Mommers) ...................... 38 |
Singer, E.
Kinderopvang en de
kindrelatie (M. Lunenberg)
Singley, M. K. & J. R. Anderson
The transfer of cognitive skill (7.//.
Slavenburg) ................................ 475
Slavenburg, J.H.&T.A. Peters (red.)
Het project Onderwijs en Sociaal Mi-
lieu: een eindbalans (P. G. Swanborn) 470
Sturm, J. C.
Een goede gereformeerde opvoeding
(J. D. Imelman) ........................... 473
Swaan, A. de
Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en
gezondheidszorg in Europa en de Ver-
enigde Staten in de nieuwe tijd
{M. Sant erna) .............................. 201
Teyken, C.
Ontwerpen als proces (C. Terlouw)
Tomic, W. & P. C. van der Sijde
Changing teaching for better learning
{H. H. Tillema) ............................ 472
Verloop, N.
Interactive cognitions of student-
teachers. An Intervention study {A. H.
Cor paraaf) ................................. 332
3248 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 8-
THEMANUMMER:
Evolutie in onderwijsevaluatie (maart-
nummer)
fV. J. Nijhofd J. Scheerens
Ten geleide ................................. 85
J. Scheerens
De evaluatie van het onderwijsdeel van
het Informatica Stimuleringsplan
(INSP)....................................... 88
W. J. Nijhof
Vliegwieleffecten van een stimule-
ringsprogramma. Een evaluatie van
INSP-deelprogramma's gericht op het
beroepsgeoriënteerde onderwijs ....... 100
J. L. Peschar
Mèt of zonder basisvorming? Evalua-
tie in het voortgezet onderwijs ......... 116
M. P. C. van der Werf & P. Tesser
De evaluatie van het onderwijsvoor-
rangsbeleid ................................. 127
J.M. Wijnstra
Periodiek peilingsonderzoek: de opzet
van het project PPON geïllustreerd
aan de rekenpeiling einde basisonder-
wijs ........................................... 139
W. J. Nijhof &'J. Scheerens
De progressie in de Nederlandse eva-
luatiepraktijk .............................. 151
Pedagogische Studiën
-ocr page 9-
n oef- é^f'^f
De haalbaarheid van eindtermen Nederlands voor de
basisvorming
H. VAN DEN BERGH Rijksuniversiteit Utrecht H. KUHLEMEIER Cito, Arnhem
Samenvatting
Eindtermen in de basisvorming worden geacht twee functies te vervullen. Enerzijds fungeren eindtermen als drempelniveau: ze beschrijven het 'minimumniveau' dat in prin- cipe door iedere leerling bereikt moet worden. Anderzijds vormen ze een richtpunt: ze be- schrijven het 'streefniveau' waar alle docen- ten en leerlingen naar toe moeten werken. In dit artikel wordt het vraagstuk van de verenig- baarheid van beide functies aangesneden. Op basis van empirische gegevens uit een recent uitgevoerd peilingsonderzoek wordt aanne- melijk gemaakt dat men over de hoogte van het door vrijwel iedere vijftien- ä zestienjarige behaalde onderwijsniveau geen al te hoge ver- wachtingen mag koesteren. Daarmee rijst de vraag naar de mogelijkheid en de zinvolheid van het nastreven van 'één minimumniveau voor allen'. Dit vraagstuk wordt ook bezien in het licht van de verschillen tussen leerlingen in leerprestaties.
Bij het formuleren van eindtermen en de constructie van toetsen ter afsluiting van de basisvorming doen zich twee, nog niet opge- loste problemen voor. Het eerste heef t betrek- king op de normstellingsproblematiek. Hoe ontwikkelen we algemeen geaccepteerde en realistische minimumeisen? Het tweede pro- bleem betreft de toepassing van de normen. Hoe beslissen we of een leerling het niveau van de basisvorming bereikt heeft? In dit artikel worden drie methoden om normen te ontwik- kelen gepresenteerd en aan de hand van con- crete leerlingprestaties uit peilingsonderzoek toegepast. |
1 Inleiding
De invoering van de basisvorming is ontegen- zeglijic de grootste operatie in het voortgezet onderwijs sinds de Mammoetwet. Door de val van het kabinet Lubbers II is het doorgaan van de plannen weliswaar nog onzeker gewor- den, maar dit neemt niet weg dat de discussie over de zin of onzin van de operatie nog steeds onverminderd voortwoedt. De verwachtingen omtrent het effect van de basisvorming zijn hoog gespannen. Met de invoering van de ba- sisvorming beoogt de overheid een algehele verhoging van het onderwijsniveau te be- werkstelligen, de verschillen tussen leerlingen te verkleinen, het keuzemoment uit te stellen, de inhoud van het onderwijs beter controleer- baar te maken voor parlement en samenle- ving, de aansluiting op het vervolgonderwijs te verbeteren et cetera (Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen, 1989). Daarnaast wordt een omvangrijke vernieuwing op het terrein van de vakinhouden, de vakdidactiek en de toetsing nagestreefd (Rijlaarsdam, 1989a; 1989b; Ten Brinke, 1989; Wijgh, 1989a). Zo adviseerde de Eindtermencommis- sie Nederlands (1989) voor de vakonderdelen lezen, schrijven, spreken, luisteren en taalbe- schouwing een groot aantal eindtermen. Daarin is vastgelegd wat de leerlingen aan het einde van de basisvorming ten minste moeten kennen en kunnen. Daarnaast worden voor het vak Nederlands diverse verschuivingen in het onderwijsaanbod geadviseerd. Bij voor- beeld: meer aandacht voor de mondelinge taalvaardigheid en een grotere gerichtheid op het gebruik van taal in communicatieve situa- ties. Naar het zich laat aanzien zal de invoe- ring van de basisvorming voor de scholen in het voortgezet onderwijs drastische verande- ringen met zich meebrengen. De meeste scho- len zullen hun onderwijs op twee niveaus moe- ten aanbieden: een algemeen niveau dat voor tachtig procent van de leerlingen haalbaar moet zijn en een hoger niveau waaraan 40 pro- cent van hen moet voldoen. Ook voor de leer- lingen zijn de consequenties groot. Om tot het vierde leerjaar VWO toegelaten te worden |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 1-15 Pedagogische Studiën 1
-ocr page 10-
dienen negen vakken op het hogere niveau te worden afgesloten; voor de doorstroming naar HAVO/MBO geldt de eis van zeven vak- ken op hoger niveau.
In het kader van de basisvorming speelt de problematiek van het ontwikkelen en toepas- sen van normen een essentiële rol. Immers, een wezenlijk element en misschien wel de kern van de basisvorming, vormen de eindter- men. Wat moet een leerling minimaal kennen en kunnen? Het formuleren van eindtermen is geen sinecure. Ze moeten aan diverse eisen voldoen: duidelijk, algemeen acceptabel, on- derwijsbaar, toetsbaar et cetera. Bovendien moeten ze voor de leerlingen zowel haalbaar als uitdagend zijn. Dit betekent dat ze noch te hoge noch te lage eisen aan de leerlingen mo- gen stellen. Eindtermen mogen met name niet al te ver vooruitlopen op de gangbare onder- wijspraktijk en het feitelijke prestatieniveau van de leerlingen. Moeilijk onderwijsbare eindtermen zullen de onrust onder docenten alleen nog maar verhogen. Van te hoog gegre- pen eindtermen zal voor veel leerlingen een demotiverende werking uitgaan ('dat is voor mij toch te moeilijk'). Van de andere kant zul- len te lage eisen de motivatie eveneens niet be- vorderen, aangezien ze zowel voor docenten als leerlingen geen uitdaging vormen ('dat is zo gemakkelijk, daar hoef ik me toch niet voor in te spannen'). |
Met betrekking tot de niveauproblematiek bezitten eindtermen twee functies. Enerzijds fungeren eindtermen als drempelniveau, dit wil zeggen: ze beschrijven het minimumni- veau dat in principe door iedere leerling ge- haald moet worden. Anderzijds dienen eind- termen als richtpunt: ze beschrijven het streefmytan voor alle docenten en leerlingen (Wijgh, 1989b). Men kan zich afvragen in hoeverre deze twee functies met elkaar vere- nigbaar zijn. Hoe zinvol zijn minimumeisen als streefniveau? Deze vraag naar de zinvol- heid van het nastreven van 'één niveau voor allen' kan natuurlijk pas beantwoord worden wanneer we weten hoe hoog het prestatieni- veau is dat feitelijk door iedere vijftien- ä zestienjarige gehaald wordt. Is dit niveau laag, dan zal er van de eindtermen die dit ni- veau specificeren voor veel docenten en leer- lingen nauwelijks een inspirerende werking kunnen uitgaan. Dit geldt in nog sterkere ma- te wanneer we bedenken dat leerlingen qua prestatieniveau vaak sterk verschillen. Over de hoogte van dit communale niveau zijn de meningen verdeeld. Met betrekking tot de leerprestaties voor het vak Nederlands zijn sommigen de mening toegedaan dat hetgeen door werkelijk alle leerlingen beheerst wordt niet veel meer omvat dan het kunnen opzeg- gen van het alfabet. Volgens anderen zou het communale minimumniveau aanzienlijk ho- ger (kunnen) liggen. Zo formuleerde de Eind- termencommissie Nederlands (1989) voor de vakonderdelen lezen, schrijven, spreken, taalbeschouwing en informatievaardigheden 30 concrete eindtermen. Eén van de proble- men bij het ontwikkelen van realistische doelstellingen is dat over het onderwijsaan- bod en het feitelijke prestatieniveau van leer- lingen maar weinig bekend is. Een inschatting van het aanbod en de leerprestaties onder de condities van de basisvorming is zo mogelijk nog moeilijker te geven. Dientengevolge is over de vraag naar de 'realiteitswaarde' van de thans voorliggende eindtermen maar wei- nig met zekerheid te zeggen. Indicatief is in dit verband dat geen van de 14 eindtermencom- missies zich gewaagd heeft aan het geven van een voorspelling van het percentage leerlingen dat de basisvorming binnen de gestelde tijd zal bereiken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de haalbaarheid ervan door velen in twij- fel wordt getrokken (ISCB, 1989; ARVO, 1989; PvdA, 1989).
Met dit artikel willen wij een empirische fundering geven aan de discussie over de haal- baarheid van eindtermen. Hiertoe worden de consequenties van verschillende normen gere- lateerd aan de prestaties van derdeklassers uit de Proefpeiling Nederlands in het voortgezet onderwijs (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989b; Van den Bergh & Kuhlemeier, 1989). In dit artikel worden drie methoden om nor- men te ontwikkelen tieschreven. Tevens wordt de toepassing ervan geïllustreerd aan de hand van gegevens uit de Proefpeiling Nederlands. Het artikel kent de volgende opbouw. Eerst worden de voor^ onze exploratie van de normstellingsproblematiek gebruikte PPON- taken beschreven en wordt een globale indruk gegeven van de prestaties van de leerfingen op deze taken (paragraaf 2). Vervolgens worden de drie door ons toegepaste methoden om normen te ontwikkelen beschreven en aan de hand van enkele PPON-taken toegepast (pa- ragraaf 3). Daarbij wordt ook aandacht besteed aan een evaluatieve vergelijking van |
2 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 11-
de drie methoden. Het artikel besluit met en- kele conclusies over de haalbaarheid van eind- termen Nederlands in de basisvorming (para- graaf 4).
2 Prestaties voor enkele lees-, spreek- en schrijftaken
In de Proefpeiling Nederlands in het voortge- zet onderwijs is een veelheid aan opdrachten afgenomen bij een representatieve steekproef derdeklassers. De leesvaardigheid is gepeild met behulp van drie taakboekjes die ieder aan een aparte steekproef van circa 1450 derde- klassers zijn voorgelegd. Dit maakt het moge- lijk om voor het vakonderdeel lezen drie rela- tief onafhankelijke schattingen van de normen te verkrijgen. De wijze waarop wij normen voor lezen ontwikkeld hebben wordt in dit artikel alleen geïllustreerd aan de hand van één van deze taken. Dit taakboekje, 'Schoolreis naar Waddenoog', bevat vijf' leesopdrachten. Daarbij moet de leerling zich verplaatsen in de situatie van een leerling die voor zijn klas een schoolreis naar het eiland Waddenoog organiseert. De eerste drie op- drachten kunnen als functioneel worden aan- gemerkt. Dit wil zeggen dat ze gebaseerd zijn op taalsituaties die ook buiten de school van belang kunnen zijn. Zo moet de leerling uit een door de V.V.V. verstrekte informatiefol- der een kampeerboerderij zoeken die aan di- verse eisen voldoet. Gevraagd wordt onder meer naar de openingstijden, het aantal slaap- plaatsen, de aanwezigheid van een warmwa- tervoorziening, de ligging van de boerderijen en naar die éne boerderij die aan alle wensen voldoet. De twee andere opdrachten uit Schoolreis naar Waddenoog zijn 'traditione- le' tekstbegriptoetsen, die qua thematiek nauw aansluiten op de functionele opdrach- ten in dit taakboekje. |
De spreekvaardigheid is geëvalueerd met behulp van drie opdrachten die zijn voorge- legd aan ruim 1100 derdeklassers. De spreek- opdracht 'Het navertellen van een verhaal' is een voorbeeld van een meer schoolse op- dracht. Voor deze opdracht moet de leerling aan een medeleerling uitleggen hoe bakstenen gemaakt worden. Nadat gecontroleerd is of de leerling de uitleg op de band goed begrepen heeft, moet het proces aan een medeleerling uitgelegd worden. Hierbij kan de leerling gebruik maken van acht plaatjes die de ver- schillende stadia in het produktieproces weerspiegelen. De leerlingprestaties zijn be- oordeeld op de aspecten inhoud alsmede taal- gebruik en opbouw. De beide andere spree- kopdrachten hebben een meer functioneel karakter (Blok, 1987). De leerling moet twee telefoongesprekken voeren met een bemidde- laar van Randstad Uitzendbureau (gespeeld door een telefoonassistent op het Cito). In het eerste telefoongesprek wordt de leerling va- kantiewerk aangeboden (Randstad biedt aan). Getracht is het telefoongesprek zoveel mogelijk een natuurlijk karakter te geven. Vandaar dat regelmatig reacties aan de leer- lingen ontlokt worden ('oké'; 'snap je?' e.d.). Op opmerkingen of vragen van de leerling moest vanzelfsprekend ingegaan worden. Na het telefoongesprek kreeg de leerling een situ- atieschets waaruit bleek dat aan vakantiewerk bij een uitzendbureau enkele vervelende con- sequenties verbonden kunnen zijn (Arbeids- voorwaarden bij Randstad). De leerling moest wederom contact opnemen met de be- middelaar van Randstad en de problemen rond vakantiewerk bevragen. Tijdens de tele- foongesprekken mochten de leerlingen aante- keningen maken en vragen stellen over de in de telefoongesprekken verschafte informatie.
De wijze waarop de leerlingen de voorheen beschreven lees- en spreekopdrachten hebben
Tabel 1 De gemiddelde prestatie als functie van de maximale score voor de opdrachten van 'Schoolreis naar Waddenoog' en de drie spreektaken |
Opdracht |
Gemiddelde |
|
prestatie |
Functionele leesopdrachten: |
|
1 lezen tabel en plattegrond |
70% |
2 invullen inschrijfformulier |
75% |
3 raadplegen bus- en bootdienstre- |
|
geling |
81% |
Tekstbegriptoetsen: |
|
4 begrijpen biologietekst over |
|
duinen |
68% |
5 zoekend lezen in tekst over musea |
81% |
Spreektaken: |
|
1 Randstad biedt aan |
85% |
2 arbeidsvoorwaarden bij Randstad |
60% |
3 navertellen verhaal: |
|
inhoud |
50% |
taalgebruik en opbouw |
63% |
|
|
3 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 12-
uitgevoerd is samengevat in Tabel 1. De moei- lijkheid van de opdrachten is daarbij uitge- drukt als het percentage van de maximale score die de leerling voor de opdracht kon be- halen. Tabel 1 laat zien dat de derdeklassers met de lees- en spreekopdrachten over het al- gemeen weinig moeite lijken te hebben. Wat betreft vijf van de zes leesopdrachten wekt dit weinig verwondering, omdat ze afkomstig zijn uit een eerder in het basisonderwijs uitge- voerde proefpeiling (Wesdorp, Van den Bergh, Bos, Hoeksma, Oostdam, Scheerens ÄTriesscheijn, 1985).
Het schrijfniveau van de derdeklassers is gepeild met behulp van vier schrijfopdrachten die ieder aan ruim 1450 derdeklassers zijn voorgelegd. De eerste schrijfopdracht is een functionele opdracht: het schrijven van een sollicitatiebrief. Op grond van een adverten- tie, waarin om een vakantiehulp gevraagd wordt, moet de leerling een sollicitatiebrief aan een groot warenhuis schrijven. Bij de tweede functionele opdracht moet de leerling een kort, formeel briefje schrijven aan de di- recteur van de school. De beide andere op- drachten zijn meer traditionele stelopdrach- ten. Bij de derde opdracht moet de leerling aan de hand van documentatiemateriaal een betoog schrijven voor de schoolkrant over de zin of onzin van huiswerk. De vierde en laatste opdracht omvat het schrijven van een per- soonlijk getint verhaal voor de schoolkrant over een angstige ervaring. |
De door de leerlingen geproduceerde teksten zijn beoordeeld op verschillende aspecten, zoals globale kwaliteit, inhoud, or- ganisatie en stijl. Naast deze oordelen over vier aspecten van de schrijfprodukten is ook informatie verzameld over de mate waarin de leerling spellings- en grammaticale conven- ties correct gehanteerd heeft. Geteld zijn on- der meer de aantallen spelfouten, fouten in de werkwoordspelling, interpunctiefouten, grammaticale en idiomatische fouten en het aantal welgevormde zinnen. Een indicatie van de prestaties op de schrijftaken is weergege- ven in Tabel 2. Deze tabel behoeft enige toe- lichting. Omwille van een inzichtelijke rap- portage is de score voor de algemene beoordelingsaspecten uitgedrukt op een schaal met een bereik van 1 (zeer slecht) tot 7 (zeer goed). Het aantal formele fouten dat een leerling maakt is afhankelijk van de lengte van de geschreven tekst. Daarom zijn deze aantal- len fouten in Tabel 2 gestandaardiseerd.
Tabel 2 Prestaties op de schrijftaken voor enkele algemene en formele beoordelingsaspecten |
|
Sollicitatie- |
Excuus- |
Betoog |
Verhaal |
|
brief |
brief |
huiswerk |
angst |
Algemene aspecten: |
|
• |
|
|
globale kwaliteit |
3.5 |
4.2 |
- |
- |
inhoud |
4.5 |
6.3 |
- |
4.1 |
publiekgerichtheid |
- \ |
- |
3.9 |
— |
doelgerichtheid |
- |
- |
4.2 |
— |
stijl |
2.7 |
3.7 |
4.5 |
4.1 |
organisatie |
4.0 |
4.3 |
4.4 |
4.1 |
Technische aspecten: |
|
|
|
|
aantal spelfouten per 100 woorden |
4.6 |
2.7 |
1.8 |
1.6 |
aantal fouten in werkwoordspelling per 100 zinnen |
2.4 |
3.5 |
6.1 |
4.4 |
aantal interpunctiefouten per 100 zinnen |
96.9 |
80.9 |
71.9 |
59.1 |
aantal grammaticale en idiomatische fouten per 100 zinnen |
44.1 |
41.9 |
43.5 |
29.9 |
aantal welgevormde zinnen per 100 zinnen |
60.9 |
64.4 |
64.6 |
74.1 |
|
Met betrekking tot de algemene aspecten van het schrijven kunnen we uit Tabel 2 con- cluderen dat de beide functionele opdrachten iets moeilijker lijken dan de twee conventio- nele stelopdrachten. Vooral de stijl van de sol- licitatiebriefjes laat volgens de beoordelaars te wensen over; de inhoud van de excuusbrief- jes is daarentegen wel goed verzorgd. Bij de technische aspecten valt op dat de leerlingen gemiddeld betrekkelijk weinig spelfouten ma- ken en tamelijk weinig zondigen tegen de re- gels van de werkwoordspelling. Hierbij moet opgemerkt worden dat de gepresenteerde ge- middelde aantallen (werkwoord)spelfouten een enigszins vertekend beeld geven; de ver- |
4 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 13-
deling van de aantallen fouten is nogal scheef. Een klein deel van de leerlingen is namelijk 'verantwoordelijk' voor een groot deel van het absolute aantal fouten, terwijl de grote meerderheid weinig tot zeer weinig fouten maakt (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989b). Wel maken de derdeklassers nogal wat gram- maticale en idiomatische fouten: gemiddeld zijn zo'n 30 ä 45 procent van de zinnen in dit opzicht inadequaat. Ook worden er bij alle schrijftaken zeer veel interpunctiefouten ge- maakt; bij de sollicitatiebrieven bedraagt het gemiddelde zelfs één interpunctiefout per zin!
3 De ontwikkeling en toepassing van normen
Het stellen van normen is niet eenvoudig. Er zijn verschillende manieren om normen te ontwikkelen (Meskauskas, 1976;Glass, 1976; Smith&Smith, 1988). Het meest voor de hand liggend is waarschijnlijk het bevragen van re- levante groepen respondenten, zoals docen- ten, didactici, ouders, beleidsvoerders en ver- tegenwoordigers van het bedrijfsleven. Aan hen wordt dan gevraagd wat de leerlingen ten minste zouden moeten kennen en kunnen. Aan deze methode kleven vooralsnog enkele nadelen. Ten eerste blijken de respondenten nogal te verschillen in hun oordeel over het minimaal wenselijke niveau (Blok, 1987; De Glopper, 1988; Baltzer, De Glopper & Van Schooien, 1988). Wat de één als een voldoen- de prestatie beschouwt, wordt door de ander als volstrekt inadequaat afgedaan. Op afzon- derlijke opgaven kan de discrepantie tussen de beoordelaars zelfs oplopen tot honderd pro- cent (Blok & Van Schooten, 1986). Ten twee- de is herhaaldelijk gebleken dat de responden- ten hun normen veel te hoog stellen. Zo hoog zelfs dat ze in de praktijk slechts door een handjevol leerlingen gehaald (kunnen) wor- den (Wijnstra, 1988). Het lijkt alsof men con- sequent overvraagt. Toepassing van dermate strenge normen betekent dat bij elke opdracht een zeer hoog percentage van de leerlingen be- neden de gestelde norm presteert. |
Wanneer de normen eenmaal zijn vast- gesteld ontstaat een volgend probleem. De scores op de verschillende toetsen moeten na- melijk tot één beslissing gecombineerd wor- den. Dit kan op verschillende manieren. In de praktijk van het voortgezet onderwijs komen veelal compensatoire besUssingen voor; een leerling kan een onvoldoende voor het éne vakonderdeel compenseren door een betere prestatie voor een ander vakonderdeel. Beslis- singen worden dan gebaseerd op een somscore of een gemiddelde over alle getoetste leersto- fonderdelen. Bij de afsluiting van de basisvor- ming ligt een dergelijke praktijk niet erg voor de hand. In overeenstemming met het basale en funderende karakter van de basisvorming zal een leerling voor alle eindtermen tenminste het algemene niveau moeten bereiken. In het geval van het vak Nederlands dient zowel voor lezen, schrijven, spreken, taalbeschouwingen informatievaardigheden aan de minimumei- sen te worden voldaan. Alle eindtermen zijn immers (bij benadering) van gelijk belang voor vervolgonderwijs, beroep of samenle- ving. De beslissing zal dan ook conjunct moe- ten zijn: een leerling kan alleen slagen indien alle individuele beslissingen positief zijn (Wij- nen, 1977). Onze gegevens stellen ons echter niet in staat de 'zak/slaag beslissingen' com- pleet conjunct te maken. In dit artikel maken wij 'zak/slaag beslissingen' voor de onderde- len lezen, schrijven en spreken apart. In feite presenteren wij dus zeer voorzichtige (opti- mistische) schattingen van de consequenties van het stellen van normen.
3.1 Een statistische methode In de eindtermenontwerpen (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989) wordt het algemene niveau omschreven als het ni- veau dat voor tachtig procent van de leerlin- gen haalbaar geacht wordt; het hogere niveau zou door veertig procent van hen gehaald moeten worden. In feite is hier sprake van een statistisch criterium. Daarbij is de grens tus- sen een voldoende en onvoldoende prestatie niet zozeer gebaseerd op een inhoudelijke analyse van een opdracht als wel gerelateerd aan hetgeen door een bepaald percentage van de leerlingen bereikt wordt. De norm voor de beheersing van een eindterm, gegeven een be- trouwbare en valide toets, is daarmee gemak- kelijk vast te stellen door uit te rekenen wat de hoogste toetsscore is die nog net door tachtig (of veertig) procent van de leerlingen bereikt wordt. |
5 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 14-
Normen voor lezen, spreken en schrijven In de aan het vakonderdeel lezen gewijde pas- sages uit het eindtermenontwerp Nederlands worden naast eindtermen op het terrein van de deelvaardigheden (het herkennen van het hoofdonderwerp, de hoofdgedachte of de be- doeling van de auteur) ook meer functionele eindtermen voorgesteld, waaronder het leren hanteren van teksten die de lezer tot handelen aansporen. De leerling moet bij de afsluiting van de basisvorming dus aan beide typen doelstellingen van het leesonderwijs te vol- doen. Grofweg wil dit zeggen: de leerling moet niet alleen een tekst met begrip kunnen lezen, maar ook een opdracht naar aanleiding van een tekst kunnen uitvoeren. Ter operatio- nalisatie van deze twee elementaire doelen hebben wij voor het onderdeel lezen op basis van het taakboekje 'Schoolreis naar Wadde- noog' twee subtoetsen samengesteld. De eerste subtoets indiceert 'functionele lees- vaardigheid' en omvat de eerste drie (functio- nele) leesopdrachten; de tweede subtoets meet regulier tekstbegrip en is opgebouwd uit de vierde en vijfde opdracht van 'Schoolreis naar Waddenoog'. Aangezien deze leesopdrachten ook aan zesdeklassers van het basisonderwijs zijn voorgelegd, kunnen we tevens enig idee krijgen van het percentage basisschoolleerlin- gen dat aan de eisen van de basisvorming zou voldoen.
Ook de normen voor het vakonderdeel spreken/luisteren zijn gebaseerd op twee indi- catoren. De eerste indicator is de totaalscore voor de opdracht 'Randstad biedt aan' en kan worden opgevat als een operationalisatie van de eindterm: 'de leerlingen kunnen van een voor hen bestemde uitleg (...) de belang- rijkste elementen vertellen'(p. 22). De tweede indicator is de totaalscore voor 'Arbeidsvoor- waarden bij Randstad' en vormt een nadere uitwerking van de eindterm: 'de leerlingen kunnen al dan niet telefonisch aan een dialoog deelnemen (...) in een gesprek met een offi- ciële instantie, daartoe kiezen zij geschikte conventies in taalgedrag en taalgebruik en hanteren zij de voor hen juiste strategieën om de nodige informatie te geven of verkrijgen' (p. 21). |
Voor het onderdeel schrijven is van twee ta- ken gebruik gemaakt: de sollicitatiebrief en het persoonlijk getint verhaal over een angsti- ge ervaring dat de leerling voor de schoolkrant moest schrijven. Bij elke taak zijn weer twee indicatoren geconstrueerd. Voor de sollicita- tiebrief zijn dat de totaalscore voor de beoor- delingen van de algemene aspecten globale kwaliteit, inhoud, stijl en organisatie en de to- taalscore van het aantal spelfouten en het aan- tal werkwoordfouten. Deze eerste indicator kan worden opgevat als een maat voor de alge- mene kwaliteit van de sollicitatiebrief ofwel voor de mate waarin de leerling 'kan schrij- ven'; de tweede indicator als een maat voor spelling. Beide indicatoren vormen tezamen en operationalisatie van de eindterm: 'de leer- lingen kunnen een zakelijke of persoonlijke brief schrijven (...) ten behoeve van (...) toekomstige werkgevers en daartoe de nood- zakelijke conventies hanteren met betrekking tot (...) spelling (...) (p. 23). Bij het verhaal over een angstige ervaring zijn de beide indi- catoren op soortgelijke wijze samengesteld. Hiermee is een operationalisatie verkregen van de eindterm: 'de leerlingen kunnen een persoonlijke impressie beschrijven ten behoe- ve van hun directe omgeving (school en thuis) en daartoe de noodzakelijke conventies met betrekking tot (...) spelling (...) hanteren (p. 23). Alle hier genoemde eindtermen be- treffen het algemene niveau van de basisvor- ming Nederlands.
Bevindingen voor lezen, spreken en schrijven De scores die indicatief zijn voor de niveaus die nog net door 80 en 40 procent van de leer- lingen behaald kunnen worden zijn weergege- ven in Tabel 3. Omwille van de onderlinge ver- gelijkbaarheid zijn deze grensscores door- gaans uitgedrukt als een percentage van de maximale score die de leerlingen voor de taak konden behalen. De gemiddelde score voor de algemene kwaliteit van het verhaal is uitge- drukt op een schaal met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15. Bij het onderdeel spelling is het absolute aantal fou- ten weergegeven.
Uit Tabel 3 blijkt dat het niveau dat door 80 procent van de leerlingen wordt bereikt voor lezen ligt bij 52 procent van de opgaven voor functioneel tekstbegrip en 48 procent van de opgaven voor regulier tekstbegrip. Dirzou be- tekenen dat een leerling, wil hij bij dit onder- deel voor het algemene niveau van de basis- vorming slagen, aan deze relatief lage scores reeds voldoende zou hebben. Voor het hogere leesniveau bedragen deze grensscores respec- tievelijk 84 procent (functionele leesvaardig- |
6 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 15-
Tabel 3 Het niveau dat door 80 respectievelijk 40 procent van de derdeklassers bereikt werd
Algemene niveau Hogere niveau
(door 80% bereikt) (door 40% bereikt)
Lezen:
functionele leesvaardigheid
regulier tekstbegrip
Gespreksvaardigheid:
randstad biedt aan
arbeidsvooreaarden bij Randstad
Schrijven sollicitatiebrief:
algemene kwaliteit
aantal (werkwoord)spelfouten
Schrijven persoonlijk getint verhaal:
algemene kwaliteit
aantal (werkwoord)spelfouten
held) en 50 procent (regulier tekstbegrip). An- ders geformuleerd: 40 procent van de leerlin- gen voldoet aan deze eisen, terwijl ze voor 60 procent te streng zijn.
Om voor het algemene spreekvaardig- heidsniveau te kunnen slagen hoeft de leerling slechts 68 procent van de opgaven van 'Randstad biedt aan' en hooguit 30 procent van de opgaven van 'Arbeidsvoorwaarden bij Randstad' correct te hebben beantwoord; voor het hogere niveau, dat voor 40 procent van de leerlingen haalbaar is, liggen de nor- men bij resp. 84 en 50 procent van de opgaven. |
Met betrekking tot de eindtermen 'het schrijven van een sollicitatiebrief' en 'het schrijven van een persoonlijke impressie...' valt op dat het algemene niveau als uiterst laag kan worden getypeerd. Bij de sollicitatiebrief ligt het niveau dat door 80 procent van de leer- lingen gehaald wordt bij één achtste deel van de maximale score voor de algemene kwali- teit, terwijl voor het slagen op het hogere ni- veau een score van één derde nog toereikend is. Voor het onderdeel spelling zou de leerling voor het algemene niveau maar liefst 11 (solli- citatiebrieO en 25 fouten (verhaal) in de (werkwoord)spelling mogen maken; voor het hogere niveau zijn deze aantallen nog steeds aanzienlijk: respectievelijk 6 en 12.5 fouten. Deze toetsscores geven een indicatie van de prestaties waartoe een gemiddelde derdeklas- ser in staat moet zijn om voor het algemene c.q. hogere niveau van de basisvorming te kunnen slagen. De 'gemiddelde' derdeklasser is echter een in werkelijkheid niet bestaande abstractie. In de praktijk van het voortgezet
Tabel 4 Percentage teerlingen per schooltype dat niet aan de norm voor de basisvorming Nederlands zou "voldoen |
|
VWO |
HAVO |
MAVO |
LTO |
LHNO |
POPULATIE |
Algemene niveau: |
|
|
|
|
|
|
lezen |
3 |
4 |
13 |
49 |
48 |
20 |
spreken |
4 |
4 |
19 |
36 |
45 |
20 |
sollicitatiebrief |
• 3 |
10 |
17 |
52 |
30 |
20 |
verhaal |
4 |
8 |
12 |
51 |
33 |
20 |
Hogere niveau: |
|
|
|
|
|
|
lezen |
26 |
31 |
61 |
89 |
90 |
60 |
spreken |
29 |
37 |
66 |
80 |
82 |
60 |
sollicitatiebrief |
32 |
45 |
60 |
87 |
71 |
60 |
verhaal |
29 |
40 |
60 |
90 |
84 |
60 |
------ |
|
|
|
|
|
|
|
|
3256 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 16-
onderwijs zijn leerlingen verdeeld over diverse schooltypen. Uit de Proefpeiling Nederlands komt naar voren dat deze schooltypen qua ge- middeld prestatieniveau aanzienlijk van el- kaar verschillen (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989b). Het is dan ook niet van enig onderwijskundig en maatschappelijk belang ontbloot om meer te weten over de samenstel- ling van de groep leerlingen die niet aan onze criteria voor de basisvorming Nederlands zou voldoen. In Tabel 4 zijn enkele gegevens ver- meld betreffende de samenstelling naar schooltype.
Uit Tabel 4 blijkt dat bij toepassing van de 80-procentsnorm op de PPON-taken en de huidige groep derdeklassers, met name op het LBO (LHNO plus LTO) kan leiden tot grote zakpercentages. Dit percentage varieert af- hankelijk van het onderdeel van 30 tot 52 pro- cent. In het VWO/HAVO presteert, afhanke- lijk van het onderdeel, drie ä tien procent van de leerlingen onder het minimumniveau. Voor het hogere niveau zijn de uitkomsten in onze ogen nog verontrustender. In het LBO weet slechts een enkeling het hogere niveau te bereiken. Het percentage 'beneden-minimale' leerlingen varieert van taak tot taak van 71 tot 90 procent. Zij scoren lager dan hetgeen door veertig procent van de totale groep derdeklas- sers gepresteerd wordt. Het percentage VWO/HAVO-leerlingen dat voor het hogere niveau zou 'zakken', varieert al naar gelang de taak van een kwart tot bijna de helft.
3.2 Inhoudelijk beargumenteerde normen Een tweede methode om normen te stellen, de kernitemmethode (De Groot & Van Naerssen, 1969), is gebaseerd op een inhoudelijke verta- ling van de minimumeisen in toetstermen. Daarbij wordt een aantal opgaven aangewe- zen die een kandidaat tenminste correct moet hebben om voor een proefwerk of examen te kunnen slagen. Deze opgaven markeren de ondergrens van beheersing. Bij onze keuze van de kernopgaven staat de vraag centraal: kan de communicatie op basis van de gelever- de prestatie slagen? Voor een aantal opdrach- ten hebben wij bepaald welke elementen van- uit communicatief oogpunt essentieel zijn. Leerlingen die niet aan deze* minimale communicatie-eisen voldoen, leveren, naar onze uiteraard subjectieve mening, een onvol- doende prestatie. Deze methode is in ons land voor het eerst toegepast door het onder- zoeksteam dat de Voorstudie Periodieke Pei- ling van het Onderwijsniveau in het basison- derwijs uitvoerde (Wesdorp e.a., 1985; Van den Bergh, 1988). Waar mogelijk en wenselijk hebben wij in de Proefpeiling Nederlands een soortgelijke methode toegepast (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989b). We illustreren deze methode aan de hand van de drie spreektaken: 'Randstad biedt aan', 'Arbeidsvoorwaarden bij Randstad Uitzendbureau' en 'Het naver- tellen van een verhaal'. Voor de resterende vakonderdelen worden alleen de resultaten gepresenteerd. |
Normen voor de spreektaken In de beide telefoonopdrachten 'Randstad Uitzendbureau' en 'Arbeidsvoorwaarden bij Randstad' moet de leerling informatie inwin- nen over een aangeboden baan. Voor het eerste telefoongesprek kan een communica- tief doel gesteld worden: het verkrijgen van een vakantiebaantje. Om het aangeboden baantje te krijgen moet de leerling zich (kun- nen) melden voor een kennismakingsgesprek met de bedrijfsleider. Concreet betekent dit dat ten minste de naam van het bedrijf, de vestigingsplaats, het adres, de datum en tijdstip van het gesprek alsmede de route die gevolgd moet worden om bij het bedrijf te ko- men onthouden of genoteerd moeten zijn. Leerlingen die één of meer vragen naar deze elementen niet weten te beantwoorden, kun- nen niet naar het kennismakingsgesprek; het doel van het telefoongesprek, het verkrijgen van vakantiewerk, wordt niet bereikt. Van het tweede telefoongesprek met Randstad lijken twee zaken het belangrijkst: de studiekosten- vergoeding en de kinderbijslag. De leerling moet, in onze ogen, weten of de kinderbijslag en/of de studiekosten in 'gevaar' komt door het accepteren van dit vakantiebaantje. Als de prestaties op deze opdracht stellen wij derhal- ve de eis dat tenminste de drie vragen over de- ze beide onderwerpen correct beantwoord zijn. Voor de derde spreekopdracht, over de produktie van bakstenen, is het zeer lastig om inhoudelijk te beargumenteren welke.presta- ties als minimaal en welke prestaties als vol- doende mogen worden beschouwd. Wat be- treft de inhoud van de explicatie van de leerling hebben wij de eis gesteld dat de leer- ling tenminste zeven van de negentien inhoud- selementen correct moet noemen. Ten aan- zien van de wijze waarop de leerling de uitleg |
8 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 17-
presenteert (taalgebruik en opbouw) is de grens gesteld op 2 (uit maximaal 7). Alleen leerlingen die zowel voor de inhoud als voor de presentatiewijze beneden genoemde grens- scores presteren, leveren in onze ogen een mi- nimale spreekprestatie.
In Tabel 5 zijn de consequenties van derge- lijke inhoudelijke normen voor spreken en le- zen weergegeven. In deze tabel komt tot uit- drukking welk percentage van de derde- klassers op geen, één, twee of meer opdrach- ten beneden het minimale niveau presteerde. Voor schrijven hebben we een dichotomie ge- maakt: beide opdrachten beneden de grens- score of ten minste één opdracht boven de grensscore.
Tabel 5 Percentages leerlingen die niet aan de gestelde normen voldoen |
Aantal taken waar- op beneden mini- maal niveau ge- presteerd is |
Spreken |
Lezen |
Schrijven |
0 |
58 |
47 |
68 |
1 |
33 |
28 |
nvt* |
2 |
8 |
13 |
32 |
3 |
1 |
8 |
|
4 |
nvt |
3 |
|
5 |
|
1 |
|
|
* Voor schrijven is een dichotomie gemaakt: beide opdrachten minimaal tegenover niet beide opdrach- ten minimaal. |
Uit Tabel 5 blijkt dat het stellen van inhoude- lijke beargumenteerde normen grote gevolgen kan hebben, te meer wanneer de zak/slaag beslissing conjunct genomen wordt. Hoewel wij getracht hebben per taak zeer soepele nor- Hen te formuleren is het resultaat (in onze ogen) zorgwekkend. Zo varieert voor de ver- schillende leesopdrachten het percentage leer- lingen met een score lager dan de gestelde norm van zeven tot dertig. Echter, slechts 47 procent heeft een boven-minimale score voor alle vijf de leesopdrachten. Een gecombineer- de eis voor alle opdrachten lijkt 'dodelijk'. |
Ook voor het relatief 'makkelijke' onder- deel spreken slaagt op basis van onze normen slechts een kleine meerderheid. Voor het on- derdeel schrijven lijken de consequenties van een inhoudelijk beargumenteerde norm de- sastreus; slechts 18 procent van de leerlingen voldoet aan een inhoudelij ke norm. Misschien is onze norm hier te streng geweest. Echter, voor bij voorbeeld 'Het excuusbriefje' kon een leerling volstaan met vijf inhoudselemen- ten (de naam van de leerling, refereren aan de gemaakte afspraak met de directeur en het tijdstip van de afspraak, de reden van verhin- dering aangeven en in verband met het forme- le karakter van het briefje een verontschuldi- ging formuleren). Merk op dat er geen eisen gesteld zijn aan de toon, de organisatie of for- mele aspecten (spelfouten, grammaticale fou- ten e.d.). Voor de sollicitatiebrief geldt overi- gens hetzelfde; ook hier zijn eisen geformuleerd die alleen betrekking hebben op de aanwezigheid van bepaalde inhoudsele- menten.
Het lijkt niet voorbarig te stellen dat een in- houdelijke, op het slagen van de communica- tie gebaseerde norm leidt tot gigantische zak- percentages. In dit verband geven de hier gepresenteerde gegevens nog een veel te roos- kleurig beeld. Immers, de gegevens zijn voor de drie aspecten apart geanalyseerd. Terwijl de eindtermen een duidelijk conjunct karak- ter hebben. Een 'educated guess' is dat bij een conjuncte beslissing voor alle opdrachten géén van de leerlingen geslaagd zou zijn.
3.3 Een inhoudelijk-statistische methode In het eindtermenontwerp wordt naast de voorheen besproken statistische methode ook een meer inhoudelijk beargumenteerd voor- stel gedaan. Daarbij is er sprake van een hoger niveau naarmate in een leerlingprestatie meer onderwerpen op een meer gedetailleerde wijze naar voren komen en naarmate een hogere mate van abstractie en complexiteit wordt be- reikt (Eindtermencommissie Nederlands, 1989). In het vervolg van deze paragraaf wordt dit laatste criterium voor twee taken uit de Proefpeiling Nederlands nader uitgewerkt. Bovendien wordt, gegeven de gestelde crite- ria, de vraag naar de haalbaarheid van de eindtermen aan de hand van de feitelijke leer- lingprestaties nader geëxploreerd. Gekozen is voor de spreektaak 'Het navertellen van een verhaal' en de schrijftaak 'Een sollicitatie- brief'. De spreektaak kan worden opgevat als een operationalisatie van de eindterm: 'De leerlingen kunnen in de vorm van een korte monoloog voor een hun bekend publiek een persoonlijke beleving vertellen of een situatie beschrijven' (p. 22). De taak 'Een sollicitatie- brief' vormt een operationalisatie van de eind- |
9 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 18-
term: 'De leerlingen kunnen een zakelijke of persoonlijke briefschrijven (...) ten behoeve van (...) toekomstige werkgevers en daartoe de noodzakelijke con venties hanteren met be- trekking tot interpunctie, spelling, structuur, kenmerken van tekstsoorten, taalgebruik en uiterlijke verzorging (...)' (p. 23). Beide hier geciteerde eindtermen betreffen het algemene niveau van de basisvorming. Volgens het eindtermenontwerp zou na de afsluiting van de basisvorming dus tachtig procent van de leerlingen tot een dergelijke prestatie in staat moeten zijn.
Het navertellen van een verhaal Bij de spreektaak 'Het navertellen van een verhaal' onderscheiden we twee aspecten: de inhoud van het verhaal en de wijze waarop het verhaal naar voren wordt gebracht (taalge- bruik en opbouw). Uit Tabel 1 valt op te ma- ken dat de derdeklassers gemiddeld de helft van de inhoudselementen correct wisten te noemen, terwijl het gemiddeld voor taalge- bruik en opbouw 63 procent van de maximaal te behalen score bedroeg. Deze gegevens bie- den weliswaar enig inzicht in de spreekpresta- ties van de leerlingen. Over de vraag hoeveel leerlingen de eindterm 'de leerlingen kunnen in de vorm van een korte monoloog voor een hun bekend publiek een situatie beschrijven' daadwerkelijk bereiken, moet eerst nog een criterium worden bepaald dat aangeeft welke prestaties als adequaat en welke als inade- quaat mogen worden beschouwd. In onze ex- ploratie van de niveauproblematiek kiezen wij voor een deels inhoudelijke-en deels statisti- sche benadering. In het geval van 'Het naver- tellen van een verhaal' kan een leerling voor O, 1 of 2 aspecten een (on)voldoende prestatie behalen. Naar onze mening dient een leerling zowel voor het aspect inhoud als voor taalge- bruik/organisatie een adequate prestatie te le- veren. Een goed gepresenteerd, maar inhou- delijk armoedig verhaal is immers evenzeer in- efficiënt als een inhoudelijk adequaat, maar slecht gepresenteerd verhaal. Omdat een in- houdelijke verantwoording van het onder- scheid tussen voldoende en onvoldoende prestatie voor de beide aspecten moeilijk te geven is, wordt de mate van beheersing uitge- drukt als een percentage van de maximaal te behalen score voor het desbetreffende aspect. Daarbij onderscheiden we de normen 20, 40, 60 en 80 procent. Voor het aspect inhoud komt een norm van 20 procent bij voorbeeld overeen met vier correct weergegeven inhoud- selementen; bij het aspect taalgebruik/orga- nisatie komt deze norm overeen met een score van 2 (op een zevenpuntschaal). In Tabel 6 is voor vier van de zestien mogelijke combina- ties van beide criteria het percentage leerlin- gen dat een adequate prestatie levert weer- gegeven.
Tabel 6 Percentage teerlingen dat voor beide aspecten van 'Het navertellen van een verhaat' tenminste20,40, 60 of 80 procent van de maximale score behaalt en het percentage leerlingen dat voor beide aspecten van 'De sollicitatiebrief' aan de gestelde eisen voldoet |
|
'Het navertellen van een verhaal' |
|
'De sollicitatiebrief' |
|
|
Aantal |
* |
|
Score taalgebr. en org. |
formele |
Score voor 'het schrijven' |
Score inhoud: |
20% 40% 60%^ 80% |
fouten |
20% 40% 60% 80% |
20% correct |
94% |
3 |
25% |
40% correct |
60% |
2 |
11% |
60% correct |
20% |
1 |
2% |
80% correct |
2% |
0 |
0.1% |
|
|
Uit Tabel 6 blijkt dat het meest soepele cri- terium door 94 procent van de leerlingen be- reikt wordt; zes procent van de leerlingen vol- doet niet aan deze norm. Deze leerlingen weten hooguit vier van de negentien inhoudse- lementen correct te noemen, terwijl hun taal- gebruik en de organisatie van het verhaal in hoge mate te wensen overlaat (score 1 of 2). Het meest strenge criterium wordt daarente- gen slechts door twee procent van de derde- klassers gehaald. Zij noemen tenminste vijf- tien inhoudselementen, terwijl hun score voor taalgebruik/organisatie 6 of 7 bedraagt^. Er zou een keuze gemaakt kunnen worden voor een spreekprestatie die men nog net voldoen- de acht. Misschien vinden sommigen deze op 'niveau 2' liggen, anderen zullen een keuze maken voor 'niveau 3' en weer anderen ergens tussen niveau 1 en 2 in. Bij een dergelijke keu- |
10 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 19-
ze, die altijd een enigszins arbitrair karalcter zal dragen, moet niet alleen inhoudelijk ge- fundeerd worden (op basis van concrete leer- lingprestaties), maar er moet ook rekening ge- houden worden met het percentage leerlingen dat niet aan de gestelde eis voldoet. Anders loopt men licht de kans normen te stellen die weliswaar wenselijk zijn, maar die in de prak- tij k voor velen niet haalbaar zij n. Vandaar dat in Tabel 7 per 'niveau' een overzicht gegeven wordt van het percentage leerlingen per schooltype dat een score beneden de gestelde normen behaah.
Uit Tabel 7 wordt duidelijk dat er tussen de vijf schooltypen een grote variatie is in het percentage leerlingen wiens prestatie niet aan de norm voldoet. Bij de meest coulante norm voor deze spreekopdracht voldoet 18 procent van de prestaties van de LHNO-leerlingen niet; voor VWO-leerlingen bedraagt dit per- centage twee procent. Ook wordt duidelijk dat de combinatie van twee eisen (voor: 'in- houd' en 'taalgebruik en organisatie') kan lei- den tot een groot aantal leerlingen met een on- toereikende prestatie. In dit verband wijzen wij op de toch aanzienlijke percentages leer- lingen met onvoldoende prestaties indien 'ni- veau 2' aangehouden zou worden. In onze Ogen zijn deze percentages zo hoog dat dit ni- veau in onderwijskundig opzicht als onhaal- baar voor veel leerhngen en in maatschappe- lijk opzicht als onaanvaardbaar gekarakteri- seerd moet worden.
De sollicitatiebrief |
In het geval van een sollicitatiebrief zijn ten minste twee aspecten van belang. De brief moet niet alleen 'goed geschreven' zijn, maar mag bovendien geen formele taalfouten be- vatten. Het eerste aspect is geoperationali- seerd als de algemene kwaliteit van de brieven. Het tweede aspect is geoperationaliseerd als de som van de absolute aantallen spelfouten, werkwoordspelfouten en grammaticale en idiomatische fouten. Opgemerkt zij dat het aantal interpunctiefouten bij dis aspect geen rol speelt. Met betrekking tot deze formele vereisten stellen we de grens op 0,1,2 of 3 taal- fouten. Ten aanzien van het algemene kwali- teitsoordeel over de sollicitatiebrieven stellen we de grens op 20,40, 60 of 80 procent van de maximale score. In Tabel 6 is voor vier van de zestien mogelijke combinaties van beide crite- ria het percentage leerlingen dat een adequate prestatie levert weergegeven.
Tabel 6 wijst uit dat het meest soepele crite- rium door een kwart van de leerlingen bereikt wordt; drie kwart van hen voldoet niet aan de- ze norm. Zij maken meer dan drie taalfouten (spelfouten, werkwoordspelfouten en/of grammaticale of idiomatische fouten), terwijl de inhoud, de stijl, de organisatie en de alge- mene kwaliteit van hun briefjes in hoge mate te wensen overlaat (score hooguit twintig pro- cent van de maximale score). Aan het meest strenge criterium voldoet slechts één van de ruim 1400 leerlingen uit de responsgroep. Hij of zij zondigt in het briefje niet één keer tegen de taalconventies op het gebied van spelling en grammaticaliteit, terwijl de score voor 'het schrijven' tenminste 80 procent van de maxi- male score bedraagt^.
Een indicatie van het niveau van de 'gemid- delde' derdeklasser heeft zonder referentie
Tabel 7 De percentages leerlingen met een score onder het criterium voor 'Het navertellen van een verhaal'en 'De sollicitatiebrief
Niveau |
Schooltype |
Opdracht |
1 |
2 |
3 |
4 |
lhno |
verhaal navertellen |
12 |
67 |
94 |
100 |
lto |
verhaal navertellen |
4 |
52 |
81 |
100 |
mavo |
verhaal navertellen |
4 |
42 |
80 |
100 |
havo |
verhaal navertellen |
4 |
30 |
76 |
97 |
vwo |
verhaal navertellen |
2 |
19 |
62 |
92 |
lh no |
sollicitatiebrief |
87 |
87 |
99 |
100 |
lto |
sollicitatiebrief |
94 |
99 |
100 |
100 |
mavo |
sollicitatiebrief |
76 |
89 |
97 |
100 |
havo |
sollicitatiebrief |
69 |
87 |
98 |
100 |
vwo |
sollicitatiebrief |
53 |
75 |
85 |
99.9 |
— |
|
|
|
|
|
|
|
11 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 20-
aan het schooltype weinig zeggingsi<racht (zie Tabel 7). Uit Tabel 7 blijkt dat het laagste van de vier onderscheiden niveaus door 6 procent van de LTO-leerlingen en door 47 procent van de VWO-leerlingen wordt gehaald. Aan de strengere eisen op het vierde niveau voldoet vrijwel geen van de sollicitatiebrieven. Kort- om, zelfs bij de meest soepele eis presteert nog een groot deel van de leerlingen onder de norm. Toch kan deze eis niet zwaar genoemd worden. Eigenlijk mag in een sollicitatiebrief- je geen enkele formele fout staan. Bovendien speelt de interpunctie geen rol in het criteri- um, anders zou het resultaat nog zorgwekken- der zijn. Bij het meest strenge criterium, wat overigens een zeer goede sollicitatiebrief ople- verde, behaalde slechts één VWO-leerling een prestatie boven de norm.
Wanneer de feitelijke Produkten in ogen- schouw genomen worden, dan zullen sommi- gen er (terecht) op wijzen dat het sollicitatie- briefje bij niveau 1 zo slecht nog niet is; wij zijn het daar in elk geval van harte mee eens. Maar Iet wel: dit briefje behoort tot de bo- venste 25 procent van de leerlingprodukten.
4 Slotbeschouwingen
In onze verkenning van de normstellingspro- blematiek hebben wij drie manieren om nor- men te ontwikkelen uitgeprobeerd. Voor wel- ke manier men ook kiest, telkens leiden onze exploraties tot uitkomsten die wij als zorg- wekkend typeren. Het 'communale', door 80 procent van de leerlingen'bereikte niveau, blijkt inhoudelijk gezien zeer mager te zijn, terwijl nogal wat leerlingen voor de schrijf-, lees-, spreek- en luistertaken een minimale of twijfelachtige prestatie leveren. Grote groe- pen (LBO-)leerlingen zouden zelfs voor het al- gemene niveau zakken. Deze uitkomsten moe- ten worden geïnterpreteerd in het licht van de wijze waarop ze zijn verkregen, vandaar dat enkele kanttekeningen op hun plaats zijn. |
Een eerste kanttekening betreft de wijze waarop de normen ontwikkeld zijn. Elk van de drie gehanteerde methoden heeft zijn eigen voor- en nadelen. Eén van de voordelen van de aan het eindtermenontwerp ontleende statisti- sche methode is de eenvoud en de toetsbaar- heid. De normen voor het algemene en het ho- gere niveau zijn, zoals we hebben laten zien, eenvoudig vast te stellen door uit te rekenen wat de toetsscores zijn die nog net door 80 respectievelijk 40 procent van de leerlingen bereikt worden. Een zuiver statistische me- thode draagt echter het gevaar van willekeur in zich. De keuze voor een bepaald percentage leerlingen is immers tamelijk arbitrair en zon- der nadere inhoudelijke argumentatie niet goed te verantwoorden. Een methode waarbij de normen via een inhoudelijke analyse van de eindtermen en de daarbij behorende toetsen worden verkregen verdient daarom in princi- pe de voorkeur. Over de wijze waarop wij deze inhoudelijke methode, de kernitemmethode, hebben toegepast is echter discussie mogelijk. Met name resteert twijfel aan de objectiviteit, de betrouwbaarheid en de validiteit van onze op het kunnen slagen van de communicatie gebaseerde normen. Dat dit een subjectieve en daarmee minder wenselijke gang van zaken is, behoeft geen betoog. Bovendien heeft de kernitemmethode tot nadeel dat beslissingen genomen worden op een gedeelte van de infor- matie (alleen de scores op de essentiële items worden in de analyse betrokken).
Ook bestaat de mogelijkheid dat onze ope- rationalisaties de desbetreffende eindtermen onvolledig of op anderszins inadequate wijze representeren. Ook zouden onze toetsen in re- latie tot de beoogde eindtermen wellicht te moeilijk of juist te gemakkelijk kunnen zijn geweest. De gerapporteerde percentages mini- male presteerders dienen derhalve met gepaste terughoudendheid te worden geïnterpreteerd. Wel dient opgemerkt te worden dat wij uiterst voorzichtig zijn geweest in het kiezen van de grensscores. Dat wil zeggen: ook in communi- catief opzicht zeer magere leerlingprestaties zijn nog geaccepteerd als 'bewijs' van kunnen schrijven, lezen, spreken of luisteren.
De derde methode lijkt voor de toekomst nog het meeste perspectief te bieden, aange- zien deze de voordelen van zowel de statisti- sche als de inhoudelijke methode in zich vere- nigt en de diverse onderscheiden niveaus aan de hand van concrete leerlingprodukten ver- helderd worden. Hiermee wordt een betere basis gelegd voor een beredeneerde keuze voor een bepaald niveau als minimumdeel om naar te streven. Het verdient aanbeveling deze methode nader uit te werken, zo mogelijk in samenwerking met degenen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van eindtermen en de constructie van toetsen ter afsluiting van de basisvorming. |
12 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 21-
Een tweede kanttekening betreft onze inter- pretatie van de basisvorming en onze keuze en Operationalisatie van concrete eindtermen uit het eindtermenontwerp Nederlands. In dit ontwerp worden vele concrete eindtermen voor het algemene niveau beschreven. Die be- schrijven zoals gezegd hetgeen (vrijwel) alle leerlingen aan het einde van de basisvorming ten minste zouden moeten kennen en kunnen. Het basale en fundamentele karakter van de basisvorming geeft aanleiding tot de veron- derstelling dat een leerling al deze eindtermen moet beheersen om het vak Nederlands op het algemene niveau te kunnen afsluiten. Voorts worden in het eindtermenontwerp Neder- lands bij iedere eindterm meer kwaliteits- aspectengenoemd. Bijvoorbeeld: 'Deleerlin- gen kunnen een zakelijke of persoonlijke brief schrijven (...) ten behoeve van (...) toe- komstige werkgevers en daartoe de noodzake- lijke conventies hanteren met betrekking tot interpunctie, spelling, structuur, kenmerken van tekstsoorten, taalgebruik en uiterlijke verzorging' (p. 23). Ook hier zijn wij ervan uitgegaan dat voor een beheersing van een eindterm aan alle genoemde aspecten moet worden voldaan. Het gaat immers om het mi- nimaal noodzakelijke. Hierdoor geïnspireerd hebben wij in onze operationahsatie van eind- termen telkens twee aspecten geoperationaU- seerd. Een sollicitatiebrief moet bij voorbeeld niet alleen goed geschreven zijn, maar mag ook niet al te veel spelfouten bevatten. De keuze voor twee aspecten is tot op zekere hoogte arbitrair. Met evenveel recht hadden wij bij voorbeeld ook het aantal interpunctie- fouten of de netheid van het handschrift in de norm kunnen opnemen. In onze operationah- satie van een eindterm moet een leerling aan beide geoperationaliseerde aspecten tegelijk voldoen. Indien we de leerlingprestaties aan deze norm spiegelen, dan zijn de resultaten in onze ogen desastreus: grote groepen leerlin- gen blijken zelfs beneden relatief soepele nor- men te presteren. Bovendien blijkt het hogere niveau bij alle door ons gekozen eindtermen voor vrijwel alle LBO-leerlingen te hoog ge- grepen. En dan hebben we het daarbij pas over twee aspecten van telkens één van de vele doelstellingen uit het eindtermenontwerp Ne- derlands! Hadden we de eis gesteld dat een leerling voor meer eindtermen van het vak Ne- derlands op het algemene niveau moet preste- ren, dan hadden de uitkomsten nog meer aan- leiding tot zorg gegeven. Wanneer we daar- naast ook nog bedenken dat de leerlingen voor de toelating tot HAVO/MBO behalve Nederlands nog zes andere vakken op het al- gemene niveau moeten afsluiten, dan moeten we haast wel aannemen dat de HAVO/MBO- docenten een zeer rustige tijd te wachten staat. Het verdient derhalve aanbeveling de thans voorliggende eindtermen nog eens kritisch te beschouwen; wellicht wordt hier en daar toch overvraagd. Misschien zou er bij het formule- ren van eindtermen meer rekening gehouden kunnen worden met de feitelijke prestaties van leerlingen zoals deze uit peilingsonder- zoek naar voren komen. Wij zouden gezien de huidige eindtermen de stelling willen verdedi- gen dat: reële eindtermen, waarbij 80 procent van de leerlingen kan slagen, enkel geformu- leerd kunnen worden op het niveau: 'Zeg het alfabet op'; het hogere niveau wordt geken- merkt door het alfabet achterstevoren op te zeggen, waarbij de leerling zich tenminste vijfmaal mag vergissen. |
Een op de vorige aansluitende kantteke- ning betreft de mogelijkheid en de zinvolheid van het formuleren van één minimumniveau voor allen. In hoeverre kunnen eindtermen die een minimumniveau voor allen beschrij- ven nog functioneren als doelen waar een ie- der naar zou moeten streven? Eén manier om een groter deel van de leerlingen te doen slagen voor de basisvorming is het verlagen van de normen. Zijn er niet veel te veel eindtermen en aspecten geformuleerd? Moeten de leerlingen niet te veel leerinhouden kennen? Wordt niet een te hoge beheersingsgraad geëist? Zou men de eis van zeven of negen voor de doorstro- ming vereiste vakken niet wat kunnen afzwak- ken? Uit onze exploratie komt naar voren dat het door tachtig procent van de leerlingen be- reikte niveau als niet erg hoog kan worden ge- karakteriseerd. De zinvolheid van het verla- gen van de normen moet ons inziens dan ook sterk worden betwijfeld. Gevreesd moet wor- den dat de eindtermen en de normen dan een triviaal en betekenisloos karakter zullen krij- gen. Het verwachte positieve effect op het ni- veau van het onderwijs en de leerlingprestaties zal dan per definitie een zelfde omvang heb- ben: bijkans minimaal. Gezien de grote prestatieverschillen tussen leerlingen moet bovendien worden gevreesd dat vele van de werkelijk communale eindtermen voor grote groepen leerlingen nauwelijks een uitdaging |
13 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 22-
vormen. En wel omdat ze deze doelen reeds (denken te) beheersen. Deze verwachting wordt mede ondersteund door het gegeven dat bijna 65 procent van de zesdeklassers uit het basisonderwijs voor het vakonderdeel lezen aan het (door ons geformuleerde) algemene niveau bleek te voldoen. Wel moeten we hier- bij bedenken dat Nederlands een relatief 'cur- riculumonafhankelijk' vak is en de bevindin- gen dus niet zonder meer naar andere vakgebieden gegeneraliseerd mogen worden.
Een vierde kanttekening is dat onze analyse verricht is in een situatie waarin de basisvor- ming nog niet is ingevoerd. De dataverzame- ling vond immers plaats in het voorjaar van 1988. De door de eindtermencommissies be- oogde veranderingen in het onderwijsaanbod hebben nog geen ingang gevonden, er heeft nog geen additieve leergangontwikkeling plaatsgevonden, de voorziene nascholingso- peraties moeten nog starten, de eindtermen zijn nog in revisie, de toetsen ter afsluiting van de basisvorming zijn nog in ontwikkeling, een deel van de leerlingen mag één jaar langer over de basisvorming doen, in de basisvorming zul- len de prestatieverschillen tussen leerlingen wellicht minder groot zijn, et cetera. Van deze beperkingen zijn wij ons wel bewust. Hoewel men geen overdreven verwachtingen over de veranderbaarheid van onderwijs mag koeste- ren lijkt een zekere niveauverhoging onder een aantal voorwaarden wel degelijk moge- lijk. Met andere woorden: onze uitkomsten beschrijven waarschijnlijk de ondergrens van het niveau dat in de basisvorming haalbaar is. Deze relativeringen zijn ons inziens echter on- voldoende reden om de hier gepresenteerde situatie-analyse zonder meer van tafel te ve- gen. Het is in ieder geval wel de uitgangssitua- tie, van waaruit de invoering van de basisvor- ming gestalte moet krijgen.
Tot slot, gegeven de voorheen genoemde beperkingen, mogen op grond van de hier ge- presenteerde analyse geen conclusies getrok- ken worden over de hoogte van het huidige onderwijsniveau. Eerst zal er een oplossing gevonden moeten worden voor de problema- tiek van het ontwikkelen van algemeen geac- cepteerde, objectieve, betrouwbare, valide en realistische normen. Het verdient daarbij aan- beveling om meer rekening te houden met ge- gevens over de feitelijke leerprestaties van leerlingen zoals die in peilingsonderzoek ver- zameld worden. |
Noten
1. Eigenlijk bevatte dit taakboekje zes opdrachten. Hehler, om in de discussie een vergelijking met de prestaties van zesdeklassers uit het basison- derwijs mogelijk te maken, zijn de prestaties op één van de taken niet in dit artikel opgenomen.
2. Om redenen van ruimte zijn geen transcripten van leerlingprestaties opgenomen. Desgewenst kunnen deze bij de auteurs opgevraagd worden.
Literatuur
ARVO, Advies over eindtermen basisvorming. Zeist: Adviesraad voor het voortgezet onder- wijs, 1989.
Baltzer, J. E., K. de Glopper & E. van Schooien, De taalvaardigheid van eerstejaarsHBO-studenten. Amsterdam: SCO, 1988.
Bergh, H. van den. Functionele doelstellingen voor het moedertaalonderwijs. Pedagogische Stu- diën, 1988,65, 139-148.
Bergh, H. van den & J. B. Kuhlemeier, De inhoud en het niveau van het vak Nederlands. Periodie- ke niveaupeiling in het voortgezet onderwijs: een onderzoek naar de haalbaarheid. 's-Graven- hage: Staatsdrukkerij, 1989.
Blok, H., Taal voor alledag: Feiten en meningen over het taalgebruik van LBO- en MA VO- leerlingen in alledaagse situaties. 's-Graven- hage: SVO, 1987.
Blok, H. & E. van Schooien, Feilen en voorspellin- gen over het taalgebruik van eindleerplichtige LBO- en MA VO-leerlingen. Amsterdam: SCO, 1986.
Brinke, J.S. ten. De eindtermen Nederlands voor de basisvorming. Enige toelichtende kantteke- ningen. Levende Talen, 1989, nr. 441, 316-322.
Eindtermencommissie Nederlands, Advies over de voorlopige eindtermen basisvorming in het voortgezet onderwijs: Nederlands. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989.
Glass, G.V., Standards and criteria. Journal of EducationalMeasurement, 1978,5, 237-261.
Glopper, K. de. Schrijven beschreven. 's-Graven- hage: SVO, 1988.
Groot, A.D. & R.F. van Naerssen, Studietoetsen: construeren, afnemen en analyseren (deel II). Den Haag: Mouton, 1969.
ISC^, Advies over de eindtermen basisonderwijs en de eindtermen basisvorming voortgezet onder- wijs. Zoetermeer: Inspectie van het Onderwijs, 1989.
Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, Advies be- treffende de opzet van een periodiek peilingson- derzoek in het voortgezet onderwijs. Arnhem: Cito, 1989a. |
14 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 23-
Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, DeProefpei- ling Nederlands: een onderzoek naar de haal- baarheid van peilingsonderzoek in het voortge- zet onderwijs. Arnhem: Cito, 1989b.
Meskauskas, J. A., Evaluation models for criterion referenced testing: views regarding mastery and standard-setting. Review of Educational Re- search, 1916,46, 133-158.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, De ontwikkeling van eindtermen voor het basison- derwijs en de basisvorming in het voortgezet on- derwijs (deel 1). Zoetermeer: Ministerie van On- derwisj en Wetenschappen, 1989.
PvdA, Een perspectief voor basisvorming. Den Haag: Tweede Kamerfractie Partij van de Ar- beid, 1989.
Rijlaarsdam, G., Basisvorming Nederlands. Lei- den: Martinus Nijhoff, 1989a.
Rijlaarsdam, G., Eindtermen basisvorming en eva- luatie van het talenonderwijs. Levende Talen, 1989b, nr. 441, 340-344.
Smith, R. L. & J. K. Smith, J. K. Differential useof item Information by judges using Angoff and Nedelsky procedures. Journal of Educational Measurement, 1988,25, 259-274.
Wesdorp, H., H. van den Bergh, D.J. Bos, J.B. Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B. Triesscheij n. De haalbaarheid van periodiek pei- lingsonderzoek. Een voorstudie op het gebied van taalonderwijs in de lagere school. Lisse: Swets&Zeitlinger, 1985.
Wijgh, I. F. Het eind van de basisvorming mvt. Le- vende Talen, 1989a, nr. 441, 335-339.
Wijgh, I.F., Frans, Duits en Engels op twee ni- veaus. Moderne vreemde talen in de basisvor- ming. Algemene Publikatie Nr. 62. Arnhem: Ci- to, 1989b.
Wijnen, W. H. F., Toetsen en beslissen. Losbladig Onderwijskundig Lexicon, 1977, 2, MK 1600, 1-14. Alphen aan de Rijn: Samson. |
Wijnstra, J., Balans van het rekenonderwijs in de basisschool: Uitkomsten van de eerste rekenpeiling medio en einde basisonderwijs. Arnhem: Cito, 1988.
Curricula vitae
H. van den Bergh (1957) studeerde psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn studie werkte hij mee aan diverse onderzoeken, o.a. pei- lingsonderzoek (in het basisonderwijs, speciaal on- derwijs en voortgezet onderwijs) en onderzoek naar de validiteit van veranderde examens in Nederland voor het LBO en MAVO. Op dit laatste onderwerp promoveerde hij in 1989.
Adres: Rijksuniversiteit te Utrecht, Afdeling Taal- beheersing, Trans 10, 3512 JK Utrecht.
ƒƒ. Kuhiemeier (1952) studeerde onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hierna was hij als wetenschappelijk medewerker verbon- den aan het Sociologisch Instituut te Nijmegen. Thans is hij als onderwijskundige werkzaam bij het CITO te Arnhem, waar hij werkzaamheden op het gebied van de constructie van toetsen voor leesvaar- digheid en woordenschat, attitudemeting en leerplanevaluatie verrichtte. Sinds twee jaar is hij leider van het project Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau in het Voortgezet Onderwijs (PPON).
Adres: CITO, Afdeling Beginfase Voortgezet on- derwijs, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem
Manuscript aanvaard2-10- '89 |
Summary
Bergh, H. van den & H. Kuhiemeier. 'The realizability of Standards Dutch in secondary education'.
Pedagogische Studiën, 1990, <57, 1-15
In Dutch politics Standards are proposed for all subjects in secondary education, including Standards for
I^utch: the so called basic Standards. In theory these basic Standards will serve two aims: on the one hand they
define the minimum competency level, while on the other hand they serve as an aim for teachers and students,
because they define the competency level which has to be reached at the end of the third grade.
In this article the compatibility of both functions is discussed. The proposal of basic Standards is discussed
'n the light of the consequences in terms of pass/fail decisions. Therefore the consequences of several proce-
dures for standardsetting are related to achievements in a national assessment at the same educational level
(i e. third grade). The results seem to indicate that no matter what Standards will be used, large amounts of stu-
dents will fail, especially because the standards are being used in a conjunct way. The variances in
achievementscores between students seem to be too large for setting standards which can function in the above
Tientioned manner.
15 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 24-
'Geef mij maar werk'. Jongeren over de tijdelijke voorziening
gemeentelijke werkgelegenheidsinitiatieven voor jongeren
F. MEIJERS en R. VAN WIJK
Vakgroep Andragogiek, Sectie Jongeren- studies, Rijksuniversiteit te Leiden
Samenvatting
Sedert 1 juli 1987 experimenteert een groot aantal gemeenten met de voorloper van het Jeugdwerkgarantieplan: de Tijdelijke Voor- ziening Gemeentelijke Werkgelegenheidsini- tiatieven voor Jongeren (G WJ). Uit de hier gepresenteerde onderzoeksresultaten blijkt dat deelnemende jongeren een instrumentele houding ten aanzien van het GWJhebben: zij verwachten door hun deelname een goede kans op een vaste baan te maken. Hun erva- ringen tijdens de eerste maanden van deelna- me zijn voor velen van hen echter aanleiding om hieraan te gaan twijfelen, hetgeen resul- teert in drop out dan wel in een expliciete vraag aan projectbegeleiders moeite te doen om hen aan een baan te helpen. Hetgeen bui- ten de taakstelling van de projecten valt.
Inleiding
Nog steeds zijn grote aantallen jeugdigen werkloos: in 1987 220.000 mensen onder de 25 jaar, d.i. 32% van het totaal aantal werklozen (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele- genheid, 1988). In zeker opzicht is de huidige situatie zorgwekkender dan de oude: de werk- loosheid concentreert zich nu bij bepaalde groepen, te weten bij etnisch/culturele min- derheden, laag opgeleide vrouwen en lichame- lijk gehandicapten die permanent werkloos dreigen te worden (Sociaal en Cuhureel Plan- bureau, 1989). Om ook deze groepen een kans op werk te geven heeft het kabinet het Jeugd- werkgarantieplan (JWG) ontwikkeld. Het JWG biedt alle jongeren onder de 21 jaar, wanneer ze binnen een half jaar na het verla- ten van het onderwijs geen baan gevonden hebben of na beëindiging van een baan werk- loos geworden zijn, een tijdelijke, boventalli- ge (additionele) baan in de collectieve sector (rijksoverheid, provincies, gemeenten en de gepremieerde en gesubsidieerde sector). De achterliggende gedachte is dat een werkloze jongere op een garantieplaats werkervaring en het liefst ook scholing krijgt die hem of haar in staat stelt met meer kans op succes te sollicite- ren, vooral ook in de marktsector. |
De invoering van het JWG is reeds enkele malen uitgesteld. Vanaf 1 juli 1987 hebben ge- meenten echter de mogelijkheid om te experi- menteren met projecten die vooruitlopen op het JWG. Daartoe is de Tijdelijke Voorzie- ning Gemeentelijke Werkgelegenheidsinitia- tieven voor Jongeren (verder aan te duiden als GWJ) in het leven geroepen. In het kader van de GWJ waren begin 1988 bijna 400 projecten goedgekeurd met in totaal 7.800 arbeidsplaat- sen. Ruim 3.500 jongeren werkten op dat mo- ment daadwerkelijk in de projecten.
In deze bijdrage presenteren we enige resulta- ten uit een onderzoek naar de ervaringen van aan het GWJ deelnemende jongeren. Met be- hulp van een gestructureerde vragenlijst zijn in het najaar van 1988 300 jongeren verspreid over 21 gemeenten geïnterviewd. De vragen- lijst, een verkorte en op onderdelen aange- paste versie van de vragenlijst van Siegelaer (1988), is afgenomen door kaderleden van de Jongerenbeweging verbonden aan de FNV, die opdrachtgever van het onderzoek was. Het gevolg hiervan was dat slechts GWJ- projecten benaderd zijn in regio's waar de Jongerenbeweging een districtsbureau heeft (waarmee een landelijke spreiding overigens wel gegarandeerd was). In 16 gemeenten zijn de respondenten rechtstreeks benaderd op een in werktijd georganiseerde bijeenkomst (237 respondenten; 82% respons). In drie gemeen- ten kregen de GWJ-deelnemers de vragenlijst per post toegezonden en werd deze via de GWJ-projectleider doorgestuurd naar de Jongerenbeweging (57 respondenten; 35% respons). In 2 gemeenten zijn de GWJ- deelnemers individueel benaderd door kader- leden hetgeen een respons van slechts 15% |
16 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 26-37
-ocr page 25-
opleverde (6 respondenten). Ondanks deze verre van ideale procedure blijkt de onder- zoeksgroep op geen enkel punt significant te verschillen van de representatieve samples uit reeds verricht onderzoek naar de GW J van zo- wel Siegelaer (1988) als het Instituut voor Psy- chologisch Marktonderzoek (1988).
De onderzoeksgroep bestaat voor 73,9'Ü'o uit vrouwen hetgeen een oververtegenwoordi- ging betekent in verhouding tot hun aandeel in de geregistreerde werkloosheidscijfers. Ruim tweederde (69,6%) van de door ons on- derzochte jongeren is 19 of 20 jaar oud; 27,4% is jonger dan 19 en slechts 3% ouder dan 20. Iets meer dan 17% van de jongeren be- hoort tot een etnisch/culturele minderheid; dit is een lichte oververtegenwoordiging in verhouding tot het aandeel van de et- nisch/culturele minderheden in de totale wer- kloosheid. Ruim de helft (55,6%) van de respondenten volgde een lagere beroepsoplei- ding; 18,2% volgde een MBO- en 12,8% een KMBO-opleiding. Iets meer dan de helft (53,4%) van de respondenten verliet het on- derwijs met een diploma. Over het geheel ge- nomen zijn de vrouwelijke respondenten wat hoger opgeleid: 27,8% van de meisjes (tegen 14,3% van de jongens) heeft de hogere trap van het voortgezet onderwijs (HAVO/VWO) gevolgd en 16,4% van de meisjes tegen 3,9% van de jongens heeft op dit niveau ook een di- ploma gehaald.
1 Achtergronden en probleemstelling
Er zijn de afgelopen jaren nogal wat studies verricht naar de attitudes van (werkloze) jon- geren ten opzichte van - al dan niet verplichte ~ deelname aan diverse vormen van leer/er- varingsplaatsen (in Nederland is de meest be- kende studie die van Ter Huurne, 1985). Uit al deze studies komt een merkwaardige tegen- spraak naar voren. Enerzijds zeggen werkloze jongeren in meerderheid voorstander te zijn van deelname aan dergelijke projecten omdat ^•J deze projecten positief waarderen in ter- nien van het opdoen van werkervaring en het verwerven van nieuwe kwalificaties. Ander- 2'jds echter achten zij deze 'voordelen' van ^erk/ervaringsprojecten met name van toe- Passing op anderen; uit feitelijke deelnamecij- fers blijkt dat minder dan 10% van de in aan- nierking komende jongeren deelneemt. |
Daarbij blijkt dat de 'drop out' uit leer/erva- ringsprojecten groot is. Veelal sluit minder dan een vijfde van de oorspronkelijke deelne- mers het project op een door de projectleiding geplande en/of gewenste wijze af.
Raffe en Smith (1987) suggereren, naar aanleiding van hun onderzoek naar het Youth Training Scheme dat er sprake is van een toe- nemende instrumentele houding van werkloze jongeren t.a.v. leer/ervaringsprogramma's. Werkloze jongeren zouden weliswaar over- tuigd zijn van het feit dat zij zonder adequate bijscholing en werkervaring weinig kans ma- ken op het verwerven van een vaste baan (en vanuit dit perspectief een positieve attitude ten toon spreiden met betrekking tot leer/er- varingsprogramm's), maar zij zouden er tege- lijkertijd aan twijfelen of deze programma's hun wel een goede kans op het verwerven van een reguliere baan geven. Er is, aldus Raffe en Smith, sprake van een dilemma dat niet lo- gisch opgelost kan worden aangezien voor beide opties harde feiten zijn aan te dragen. Het gevolg hiervan zou zijn dat het besluit om deel te nemen c.q. deel te blijven nemen aan dergelijke programma's niet het resultaat is van een weloverwogen keuze maar afhanke- lijk is van een per individu verschillend sa- menspel van omgevingsfactoren.
In 1987 hebben we met behulp van kwalitatie- ve methoden onderzocht hoe 41 langdurig werkloze jongeren tussen de 20 en de 23 jaar oud (waarvan de helft deelnam aan een leer/ervaringsproject in Rotterdam en de an- dere helft de controlegroep vormde) omgin- gen met het bestaan van een dergelijk project (Meijers & Peters 1987, 1989). Het betreffen- de leer/ervaringsproject toonde zeer veel overeenkomsten met het GWJ. De onder- zoeksresultaten deden vermoeden dat er spra- ke was van een dubbele instrumentalisering. Bij het besluit al dan niet deel te nemen wor- den jongeren geconfronteerd met het door Raffe en Smith beschreven dilemma. Degenen die besluiten om deel te nemen worden na en- kele maanden opnieuw met de vraag gecon- fronteerd of hun deelname wel nut heeft. Het hier gepresenteerde onderzoek is opgezet om te trachten een aantal resultaten uit het Rotterdam-onderzoek kwantitatief te onder- bouwen. De probleemstelling luidt als volgt: 'Hoe beoordelen deelnemers aan een GWJ- project dit project; treden er veranderingen |
17 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 26-
op in hun oordeel en zo ja, wat zijn daarvan de consequenties?'
Voordat we de onderzoeksresultaten weer- geven geven we eerst een korte samenvatting van het 'Rotterdam-onderzoek'.
2 Het Rotterdam-onderzoek: een kwalita- tieve voorstudie
Bijna alle 41 ondervraagde jongeren werkten in de eerste maanden van hun werkloosheid een tijdje via uitzendbureaus. Zij hoopten op deze manier aan vast werk te komen omdat potentiële werkgevers hen leerden kennen. Maar al snel kwamen zij er achter dat deze strategie ('wanneer je eenmaal binnen bent, dan...') voor hen absoluut niet werkte. Slechts een enkeling bleek in staat zich als uit- zendkracht zodanig in de 'picture' te plaatsen dat aan haar/hem een vast dienstverband werd aangeboden. De meesten moesten werk verrichten dat inhoudelijk noch qua toe- komstperspectief (te weten: een vast dienst- verband) iets voorstelde. Dus stopten zij na enige tijd met werken via uitzendbureaus of beperkten zij dit tot een minimum.
De uitzichtloosheid en de daarmee samen- hangende onzekerheid van hun bestaan was na 6 tot 12 maanden niet meer te negeren. Vanaf dat moment vielen de respondenten in een 'zwart gat'. Maar ook al zaten zij emotio- neel en financieel zeer in de knel, toch stonden zij niet te trappelen om deel te nemen aan een leer/ervaringsplaats. Hun ervaringen op de arbeidsmarkt hadden hun namelijk geleerd dat zij, om aan vast werk te komen, tegelijker- tijd moesten voldoen aan twee tegenstrijdige eisen. Aan de ene kant hadden ze ervaren dat zij te laag gekwalificeerd waren en derhalve moesten zij (her)investeren in onderwijs en scholing. Aan de andere kant wisten ze uit ei- gen ervaring dat het moeilijk concurreren is met schoolverlaters vanwege hun leeftijd. Op- nieuw investeren in onderwijs kost tijd en dat maakte hun concurrentiepositie nog zwakker dan die al was. De meeste jongeren losten deze paradox op door te kiezen voor een meervou- dige handelingsstrategie: zij investeerden in korte, arbeidsmarktrelevante cursussen en bleven tegelijkertijd zeer alert op een baan en exploiteerden daartoe alle kanalen die hun ter beschikking stonden. Het wederom deelne- men aan het reguliere onderwijs of het accep- teren van een leer/ervaringsplaats werd onder meer afgewezen omdat dit een langdurige in- vestering vraagt hetgeen betekende dat zij, zo verwachtten ze, bij het voltooien van een opleiding sowieso te oud zouden zijn om nog een kans op een vaste baan te maken. |
De langdurig werkloze jongeren kozen pas voor een leer/ervaringsplaats wanneer hun er- varingen op de arbeidsmarkt hun ondubbel- zinnig hadden bewezen dat zij - zelfs met de pas verworven kwalificaties via korte ar- beidsmarktrelevante cursussen - er nooit in zouden slagen op eigen kracht een vaste baan te vinden. Zij kozen pas voor deelname wan- neer alle 'bronnen', waaruit hoop kon worden geput op het verkrijgen van een vaste baan, opgedroogd waren. Daarmee was deze keuze in de ogen van vooral de mannelijke respon- denten een strategie van de (bewezen) on- macht. Zij stonden echter vrijwel allemaal po- sitief ten opzichte van dergelijke projecten, vooral als 'laatste kans' voor hen 'die het echt niet meer weten'.
De deelnemers bleken het project vooral te waarderen als een 'veredeld uitzendbureau'. Dat wil zeggen: als een instelling die hen in staat stelde met meer succes de strategie van 'als je eenmaal binnen bent, dan...' te volgen dan commerciële uitzendbureaus dat naar hun gevoel deden. Zij kregen, naar zij hoop- ten en zoals hun door het project in de wer- vingsfolders ook werd beloofd, de kans om zich gedurende ten minste een jaar op een zin- volle arbeidsplaats waar te maken in de ogen van een potentiële werkgever. Zij ontwikkel- den een strategie die het best getypeerd kan worden als een strategie van de offerbereid- heid. Zij hoopten dat zowel hun omgeving als potentiële werkgevers het feit dat zij bereid waren tegen een geringe vergoeding (te weten 5 gulden per dag) 'normale' arbeidsdagen te maken positief waardeerden.
Na enkele maanden werken op een leer/er- varingsplaats bekroop hun echter het vermoe- den dat hun hoop op een vaste arbeidsplaats wel eens misplaatst zou kunnen zijn. Zij merkten dat zij door hun collega's op het werk niet voor 'vol' werden aangezien en dat wer- ken op een leer/ervaringsplaats stigmatise- rende effecten had. Potentiële werkgevers be- schouwden hen namelijk, wanneer zij solliciteerden, als 'kneusjes'. Daarbij kwam nog dat zij op de leer/ervaringsplaats veelal |
18 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 27-
behandeld werden als een 'gewone' uitzend- kracht of zelfs slechter. Het gevolg hiervan was dat de tevredenheid met het project (i.e. met de scholing, de beloning en de inhoud van het werk) sterk terugliep en een aantal deelne- mers ophield. De blijvers gingen veel meer be- geleiding vragen. Zij verwachtten met name dat de projectbegeleiders voor hun aan actieve arbeidsbemiddeling gingen doen. Dit was ech- ter - onder de bestaande regelgeving - on- mogelijk zodat ook de blijvers uiteindelijk de waarde van hun investering ernstig ter discus- sie gingen stellen.
3 De onderzoeksresultaten
3.1 Instroom en aanvangsmotivatie Het merendeel (60,4%) van de deelnemers aan de GWJ-projecten komt het project bin- nen via het Gewestelijk Arbeidsbureau of de Gemeentelijke Sociale Dienst. Slechts 11,1% komt via famiheleden en/of vrienden en 13,1% via advertenties en/of wervingsfolders in aanraking met een GWJ-project. Deelname aan een GWJ-project is echter geheel vrijwil- lig. Op dit punt verschilt het GWJ van het JWG dat deelname verplicht stelt. Kijken we naar Tabel 1, dan vaU op dat er sprake is van ongelijke kansen op deelname aan een GWJ- Project. De hoger gekwaUficeerde mannen zijn het minst lang werkloos, voordat zij een GWJ-project instromen. Zij profiteren in fei- te het snelst van deze nieuwe maatregel. Ruim 60% van deze groep is naar eigen zeggen min- der dan een half jaar werkloos geweest. Zij
Tabel 1 Duur van de werkloosheid voor deelname oan project in relatie tot onderwijsniveau en Seslachtin % (N=289)
Duur Mannen Vrouwen Totaal
werkloos- -
•i^'d Lager Hoger Lager Hoger Lager Hoger
niveau onderwijs*
<l''2jaar 29.2 63.6
1/2-1 jaar 43.1 27.3
^'jaar 27.7 9.1
(Absoluut 65 11
p £0,05 (mannen) en £0.01 (vrouwen)
Onder lager niveau verstaan wij de lagere trap voortgezet onderwijs inclusief het KMBO; onder hoger niveau de hogere trap voortgezet onderwijs. |
zijn binnen enkele maanden nadat zij van school kwamen via GSD/GAB het project binnengeloodst. Het aantal hoog gekwalifi- ceerde mannen is echter te gering om verre- gaande conclusies te kunnen trekken. Hoger gekwalificeerde vrouwen zijn in meerderheid eerst een half tot een heel jaar werkloos voor zij instromen.
Bijna de helft van de lager gekwalificeerde mannen en vrouwen (d.w.z. zij die slechts de lagere trap van het voortgezet onderwijs of het KMBO gevolgd hebben), voor wie de maatregel toch in eerste instantie bedoeld is omdat zij de meeste kans lopen (langdurig) werkloos te worden, zijn tussen 6 en 12 maan- den werkloos geweest terwijl 27,7% van de la- ger gekwalificeerde mannen en 28,1% van de lager gekwalificeerde vrouwen zelfs langer dan een jaar zonder werk was. Het lijkt erop dat de keuze om deel te nemen aan een GWJ- project slechts voor de lager opgeleide jonge- ren een 'strategie van de onmacht' is. Zij voe- len zich waarschijnlijk, gelet op de cultuur van de lagere sociale milieus waartoe zij vrij- wel allen behoren, op 19 of 20 jarige leeftijd op de drempel van volwassenheid staan en voelen zich gefrustreerd wanneer zij deze drempel niet kunnen overschrijden omdat zij geen werk hebben. Dat zij later instromen zou dan verklaard kunnen worden door het feit dat zij langer dan andere leeftijdsgenoten naar werk zoeken. Daarmee hebben ze echter in meerdere opzichten een achterstand opge- lopen vergeleken met hun leeftijdsgenoten.
Mannen profiteren sneller dan vrouwen en hoger gekwalificeerden weer sneller dan lager gekwalificeerden van de GWJ; hetzelfde kan gezegd worden van autochtonen vergeleken met allochtonen. Vergeleken met hun aandeel in de totale werkloosheid zijn allochtone jon- geren niet alleen oververtegenwoordigd bij de instroom maar ook bij het vroegtijdig vertrek uit de projecten. Ruim de helft (55%) van de autochtone deelnemers neemt langer dan 6 maanden aan een project deel tegen nog geen 40% van de allochtone deelnemers. Het is, ge- let op de werkloosheidscijfers onder allochto- ne groepen, onwaarschijnlijk dat meer alloch- tone dan autochtone deelnemers het project verlaten hebben omdat zij een baan gekregen hebben.
Het is opmerkelijk dat juist de jongeren met de slechtste arbeidsmarktperspectieven minder lang deelnemen aan een project. Het |
19 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 28-
lijkt er op dat de GWJ, evenals dat trouwens met andere arbeidsmarktinstrumenten het ge- val is (zie hiervoor bijv. Dijkhuis-Potgieser, 1984), met name ten goede komt aan jongeren met wat betere arbeidsmarktperspectieven.
Uit Tabel 2 blijkt dat jongeren in overgrote meerderheid aan een GW J-project deelnemen op basis van dezelfde argumenten die politici gebruik(t)en wanneer zij het bestaan van deze projecten rechtvaardigen. Het opdoen van werkervaring (41,7%) of van scholing en werkervaring (14,9%) in combinatie met het geloof dat men via deelname gemakkelijker aan een vaste baan kan komen (33,2%): pre- cies dit is de boodschap die de projecten naar werkloze jongeren uitstralen. En deze bood- schap pikken jongeren op.
Tabel 2 Redenen van deelname in % (N=295)
Het opdoen van werkervaring 41.7 Om gemakkelijker aan een vaste baan te
komen 33.2 Het krijgen van scholing in combinatie met
werkervaring 14.9
Uit verveling 6.8 Ik zat thuis opgesloten en ontsnapte via het
project 2.4 Ik werd onder druk gezet door GAB en/of
GSD 1.0
Deze 'aanvangsmotivatie' kan echter van eni- ge kanttekeningen voorzien worden. Dit wordt duidelijk wanneer we kijken naar de antwoorden op de vraag: 'Denk je na afloop van het project kans te hebben op een baan?'. Bijna één derde (31,5%) beantwoordt deze vraag met een 'ja', een vrijwel even groot aan- tal (29,2%) met een 'nee' en 39,3% ten slotte met een 'ik weet het niet'. Blijkbaar gelooft minder dan één derde de 'boodschap' van het project (en van de politici) echt. Daaruit kan men afleiden dat de meerderheid op hoop van zegen investeert in de GWJ: 'baat het niet, het schaadt toch zeker ook niet' lijkt het parool. Dit wordt ook duidelijk uit de gegevens van Tabel 3.
Slechts één kwart van de deelnemers is uit zichzelf de mening toegedaan dat het beter zou zijn wanneer zij zich eerst nog verder kwa- lificeerden. Drie kwart (76,8%) wil een gewo- ne betaalde baan.
Ook bij de GWJ-deelnemers lijkt sprake |
Tabel 3 Voorkeur op moment van interview in % (N=298)
ik wil een gewone betaalde baan hebben 76.8
ik wil eerst meer werkervaring opdoen 11.1
ik wil een normale vakopleiding volgen 8.1
ik wil naar een dagschool 3.7
ik wil werkloos blijven 0.3
van een dubbele strategie om de paradox 'te laag gekwalificeerd - te oud'op te lossen. De gegevens uit Tabel 4 laten zien dat ruim één derde van de deelnemers van meet af aan blijft solliciteren. Het aantal solliciterenden loopt verder omhoog tot 63% van degenen, die lan- ger dan 6 maanden aan de GWJ deelnemen. Leeftijd en opleidingsniveau beïnvloeden dit beeld niet.
Tabel 4 Sollicitatiegedrag gerelateerd aan de duur van de deelname in % (N=29I) |
minder dan |
3-6 langer dan |
3 maanden |
maanden 6 maanden |
solliciteert wel 37.7 |
56.6 63.0 |
solliciteert niet 62.3 |
43.4 36.1 |
(Absoluut 53 |
83 155) |
|
pSO.01 |
|
Van alle jongeren die blijven solliciteren naar een baan doet 80% - onafhankelijk van de duur van deelname - dit omdat het werk in de GWJ slechts van tijdelijke aard is; slechts 6,7% solliciteert omdat men het met de GWJ- baan verdiende loon te gering vindt. Dit is op- merkelijk omdat de deelnemende jongeren, en dan met name de jongens, niet tevreden zijn met het loon dat zij verdienen. We komen hierop direct nog terug. Wat uit de gegevens duidelijk wordt is dat jongeren geen tijdelijk werk willen. Zij willen een 'normale' baan of- tewel: vast werk waarop je een toekomst kunt bouwen (zie ook Meijers, 1989).
3.2 De aard van het GWJ-werk In het GWJ blijken deelnemers, onafhanke- lijk van hun kwalificatie-niveau, vooral admi- nistratief werk te verrichten: 37,7% van de mannen en 56,2% van de vrouwen doen dit werk. De gegevens van Tabel 5 laten daarbij een lichte tendens zien tot een geslachtsspeci- fieke verdeling van het aangeboden werk. Ruim één vijfde van de mannelijke deelne- |
20 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 29-
mers (allen laag gekwalificeerd) verricht onderhouds- of ander technisch werk tegen 1% van de vrouwelijke deelnemers. Deze laatsten (en dan met name laag gekwalificeer- den onder hen) verrichten behalve administra- tief werk vooral schoonmaak- en huishoude- lijk werk, werk in keuken of kantine of verzorgend werk.
Tabel 5 Verrichte werkzaamheden in relatie tot geslacht in % (N= 296)
Mannen Vrouwen Totaal
administratief werk
technisch werk
onderhoudswerk
werk op een
bouwplaats
keuken/kantine/
schoonmaakwerk/
huishoudelijk werk/
verzorging
postzaken/
archiefwerk
bezorgen/
vervoerswerk
anders
(Absoluut
37.7 5.2
56.2 0.5
51.4 1.7 |
20.8 |
0.5 |
5.7 |
1.3 |
0.0 |
0.3 |
16.9 |
29.7 |
26.3 |
2.6 |
3.7 |
3.4 |
1.3 |
0.9 |
1.0 |
14.3 |
8.7 |
10.1 |
77 |
219 |
296) |
|
Deze verdeling van werkzaamheden geeft de mannelijke deelnemers een iets betere kans op doorstroming naar een reguliere baan. De groei van de werkgelegenheid vindt nl. de laatste tijd met name plaats in de technische beroepen (in de bouw en metaalnijverheid). De omvang van het administratieve en het huishoudelijke en verzorgende werk daaren- tegen is de laatste jaren afgenomen. In deze si- tuatie zal, naar verwachting, de komende ja- ren weinig verandering komen (OSA, 1988).
Het werk dat op de garantiebanen verricht wordt, is naar de mening van 41,4% van de deelnemende jongeren niet additioneel. Het 's, met andere woorden, werk dat - in de de- finitievan De Vries en Ter Huurne (1987, p. 1) ~ wettelijk verplicht is en/of in het jaar voor- afgaande aan de inschakeling van werklozen uitbesteed werd en/of verricht werd door vast personeel terwijl er in hetzelfde voorafgaande jaar bezuinigd werd op dit werk en/of dat, na- dat het niet meer verricht wordt door werklo- zen, (wederom) door regulier personeel ver- richt wordt.
Hoe hoger de deelnemer gekwalificeerd is. |
des temeer is zij of hij van mening dat het werk dat verricht wordt niet additioneel is: 66,7% van de jongeren met een HAVO/VWO- opleiding zonder diploma en 79,5% HAVO/- VWO-ers met diploma meent dat het werk dat zij verrichten anders ook zou gebeuren. Deze jongeren, 72 in getal (24% van het sample), verrichtten overigens allen administratief werk. Maar ook de helft van de 228 laag ge- kwalificeerde deelnemers is van mening dat het werk dat zij nu verrichten vroeger ook ge- beurde.
Dat de deelnemers waarschijnlijk een rea- listisch beeld hebben met betrekking tot het al dan niet additioneel zijn van het door hen ver- richte werk maken De Vries en Ter Huurne (1987) duidelijk. Zij concluderen op basis van hun onderzoeksgegevens dat 80% van het werk dat werklozen binnen gemeentelijke af- delingen en diensten verrichten, niet additio- neel is en dus ten koste gaat van normale ba- nen. Zij spreken de verwachting uit dat jongeren in het kader van het JWG terecht zullen komen op arbeidsplaatsen, waarop be- zuinigd is en waarvoor velen van hen juist een opleiding volgen. Daarbij worden verdere be- zuinigingen mogelijk: "Het werk wordt im- mers toch gedaan en daardoor is er geen nood- zaak tot afbouw van taken" (o.e., p. 80).
Crommelin (1985) constateerde in zijn on- derzoek naar het functioneren van leer/erva- ringsplaatsen in het bedrijfsleven, dat het zeer moeilijk is additioneel werk aan te bieden dat tegelijkertijd wel voldoende mogelijkheden biedt op het verwerven van relevante werker- varing: "Of men voert stipt de regels van het plan uit, in welk geval de deelnemer vaak on- voldoende nuttige ervaring opdoet, of men doet een oogje dicht en neemt als uit- gangspunt dat de deelnemer in ieder geval (...) zinvol bezig moet zijn, waarbij er naar wordt gestreefd dat het zo veel mogelijk addi- tioneel werk zal betreffen". Het lijkt erop - als we afgaan op de mening van de deelnemers op dit punt - dat het creëren van zinvol addi- tioneel werk in de gemeentelijke organisatie eveneens moeilijk is en dat eenzelfde 'oplos- sing' in praktijk wordt gebracht als door Crommelin beschreven.
Gemeten aan het belang dat politici eraan hechten lijkt er weinig ruimte in de GWJ- projecten te zijn voor om-, her- of bijscho- ling. Bijna 40% van de deelnemers zegt dat zij door het project niet gestimuleerd zijn om |
21 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 30-
zich om-, her- of bij te scholen. Hoe lager het kwalificatieniveau, des te minder men - naar eigen zeggen - gestimuleerd wordt. Van de deelnemers die LBO of MAVO gevolgd heb- ben zegt 57,4% gestimuleerd te worden verde- re scholing te volgen tegen 78,4'ï'o van de deel- nemers die HAVO, VWO of MBO gevolgd hebben. Naarmate men langer aan een project deelneemt, wordt men slechts een beetje meer gestimuleerd om verdere scholing te volgen. Eén derde van de deelnemers, die langer dan 6 maanden deelnemen, zegt niet gestimuleerd te worden tegen 39,8% van de totale groep. Vrij- wel de helft (152 respondenten) ontvangt op dit moment, naar eigen zeggen, geen enkele vorm van scholing.
3.3 De in vloed van de duur van deelname op de houding ten aanzien van het GWJ-project In het 'Rotterdam-onderzoek' constateerden wij dat deelnemers aan een leer/ervaringspro- ject na enkele maanden gingen twijfelen aan hun hoop om, via een 'strategie van de offer- bereidheid', aan een vaste baan te komen. Zij merkten dat zij noch door collega's op hun werk noch door potentiële werkgevers voor 'vol' werden aangezien. Daarbij kwam dat zij op hun leer/ervaringsplaats veelal behandeld werden als een 'gewone' uitzendkracht of zelfs slechter. Het gevolg daarvan was dat de tevredenheid met de scholing, de beloning en de inhoud van het werk sterk terugliep en een aantal deelnemers ophield. De blijvers gingen meer begeleiding vragen (vooral ^een actieve arbeidsbemiddeling van de kant van de pro- jectleiding). |
Tabel 6 laat zien dat er verschillen optreden in de hulp die men verwacht en die men naar eigen zeggen krijgt tussen degenen die korter dan drie maanden, drie tot zes maanden en langer dan zes maanden deelnemen aan een GWJ-project. Overigens verschillen deze groepen niet wat betreft kwalificatieniveau en leeftijd. Van de deelnemers die korter dan drie maanden deelnemen verwacht 51,9% hulp bij het vinden van een baan. Dit percentage loopt op tot 73,1% bij degenen die langer dan zes maanden deelnemen. In beide gevallen ligt de hulp, die de deelnemers naar eigen zeggen in dit opzicht krijgen, ver onder hun ver- wachting.
Tabel 6 laat verder zien dat er in de periode tussen de derde en de zesde maand een daling optreedt van het aantal deelnemers dat zegt hulp te krijgen terwijl er tegelijkertijd een zeer scherpe stijging optreedt van het aantal deel- nemers dat zegt geen hulp te krijgen. Daarbij groeit de hulpvraag (i.e. de verwachting dat men hulp zal krijgen) gestaag. Deze gegevens zijn in overeenstemming met het beeld dat uit het Rotterdam-onderzoek naar voren komt.
Van dit beeld afwijkend is het gegeven dat 35,7% van degenen die langer dan zes maan- den deelnemen zeggen hulp te krijgen tegen 21,2% van degene die tussen de drie en zes maanden deelnemen. Blijkbaar zien de pro- jectbegeleiders, meer dan in Rotterdam het geval was, voor zich de mogelijkheid de deel- nemers te helpen bij het vinden van een baan.
Er zijn nog andere aanwijzingen dat er tus- sen de derde en de zesde maand van deelname sprake is van toenemende twijfel aan de zin- volheid van deelname en van toenemende on- zekerheid over de eigen kansen op werk. Alle- reerst het punt van de beloning. Op de vraag, of men rond kan komen van het verdiende loon, wordt verschillend geantwoord. Een meerderheid van de jongens (56%) is van me- ning dat zij van dit loon niet kunnen rondko- men; daarentegen vindt 54,1 % van de meisjes de beloning voldoende: zij kunnen er van
Tabel 6 Verwachte hulp van hel project bij het vinden van een baan en hierbij gekregen hulp, onderscheiden naar duur van de deelname in % (N= 293)
Hulp verwacht
Hulp krijgend |
|
<3 mnd |
3-6 mnd |
>6 mnd |
<3 mnd |
3-6 mnd |
>6 mnd |
Ja |
51.9 |
64.3 |
73.1 |
33.3 |
21.2 |
35.7 |
Nee |
20.4 |
12.9 |
9.0 |
16.7 |
49.4 |
37.0 |
Weet niet |
27.8 |
22.9 |
17.9 |
50.0 |
29.4 |
27.3 |
(Absoluut |
54 |
85 |
154 |
54 |
85 |
154) |
|
|
p :S0.05 |
|
|
pSO.Ol |
|
|
|
22 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 31-
rond komen. Differentiëren we echter naar de duur van de deelname, dan verandert er nogal wat zoals Tabel 7 laat zien.
Tabel 7 Oordeel over het verdiende loon, gerela- teerd aan de duur van de deelname in % (N = 291) |
|
<3 mnd |
3-6 mnd |
>6 mnd |
Ik kan er van |
|
|
|
rondkomen |
66.7 |
44.6 |
46.1 |
Ik kan er niet |
|
|
|
van rondkomen |
27.8 |
49.4 |
51.9 |
Weet niet |
5.6 |
6.0 |
2.0 |
(Absoluut |
54 |
83 |
154) |
|
|
p<0.01 |
|
|
In het Rotterdam-onderzoek bleek dat, zo- lang deelnemers het gevoel hadden dat zij een goede investering pleegden door deel te nemen aan het project, de hoogte van de beloning voor hen niet zo belangrijk was. De beloning mocht zelfs (te) laag zijn: dat paste in hun stra- tegie van 'offerbereidheid'. Na enige maan- den gingen velen echter twijfelen aan de zin- volheid van de investering met als een van de gevolgen dat de tevredenheid met de beloning sterk afnam.
De gegevens van Tabel 7 lijken er op te wij- zen dat in de GWJ-projecten eenzelfde proces plaats vindt. Tussen de derde en de zesde maand loopt het percentage deelnemers dat zegt te kunnen rondkomen van het verdiende loon, terug van 66,7 naar 44,6% terwijl bijna de helft (en na zes maanden zelfs meer dan de helft) van de jongeren aangeeft niet rond te kunnen komen.
Tabel 8 Mening over scholing gerelateerd aan de <iuur deelname in % (N= 152}
< 3 mnd 3-6 mnd > 6 mnd
(Zeer) goed
^latig/slecht
(Absoluut
53.8 59.6
46.2 40.4
39 99) p<0.01
Een volgende aanwijzing dat er sprake is van toenemende twijfel en onzekerheid, vinden ^e in de teruglopende tevredenheid met de aangeboden scholing. De gegevens uit Tabel 8 "laken duidelijk, dat ook op dit punt sprake is van een scherpe daling in tevredenheid met de aangeboden scholing tussen de derde en de zesde maand. Overigens zegt slechts de helft van de ondervraagde deelnemers enige vorm van scholing te krijgen. |
Een vierde aanwijzing vinden we wanneer we kijken naar de kansen die deelnemers zich geven om na afloop van het project een vaste baan te vinden. Tabel 9 maakt duidelijk dat één derde aan het project begint in de ver- wachting na afloop van het project kans te maken op een vaste baan; meer dan de helft twijfelt echter reeds op dat moment. Terwijl het aantal deelnemers, dat zich kansen toe- dicht, het gehele project door gelijk blijft, neemt vooral het aantal deelnemers dat zich geen kansen op een vaste baan geeft, tussen de derde en de zesde maand fors toe (van 15,1% tot 36,9%).
Tabel 9 Inschatting van de kans op vast werk naaf- loop van het project, in relatie tot de duur van de deelname in % (N=291) |
|
<3 mnd |
3-6 mnd |
>6 mnd |
Ik maak kans op |
|
|
|
vast werk |
30.2 |
31.0 |
32.5 |
Ik maak geen kans |
|
|
|
op vast werk |
15.1 |
36.9 |
29.9 |
Weet niet |
54.7 |
32.1 |
37.7 |
(Absoluut |
53 |
84 |
154) |
|
|
p <0.05 |
|
|
Hiervoor hebben we laten zien (Tabel 4) dat deelnemers een dubbele strategie hanteren: zij nemen deel aan het project doch blijven solli- citeren. Bijna 80% van degenen die sollicite- ren geeft, onafhankelijk van de duur van hun deelname aan de GW J, als voornaamste reden om te solliciteren het feit dat het werk dat ze nu in het kader van het GW J verrichten slechts tijdelijk werk is. Voor slechts 9,3% van de deelnemers, die al langer dan zes maanden deelnemen, is de hoogte van het loon een re- den om weer te gaan solliciteren; voor hen die korter deelnemen is dit ueberhaupt geen re- den. Dit is opmerkelijk omdat na enkele maanden deelname minder dan de helft van de deelnemers zegt rond te kunnen komen van het verdiende loon (Tabel 7).
Niet alle deelnemers kiezen evenwel voor een dubbele strategie. Eén derde van alle deel- nemers zet alle kaarten op het project en besluit niet te solliciteren. Het gaat hier vooral |
23 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 32-
om jongeren met de minste kansen op de ar- beidsmarkt; om deelnemers dus die laag ge- kwalificeerd zijn. De LBO/MAVO-ers zon- der diploma solliciteren het minste (46,2% solliciteert); de HAVO/VWO/MBO-ers met diploma het meeste (74,4%). De gegevens uit Tabel 10 geven een goede indicatie van wat er bij deze groep aan de hand is.
Tabel 10 Redenen om niet te solliciteren in % (N= 109)
Ik denk dat ik geen kans op een baan maak 12.8 Ik hoop via het project aan vast werk te
komen 64.2
Ik wil (nog) geen vast werk 18.3
Er is toch geen werk 4.6
Ruim 60% van alle deelnemers die niet sollici- teren, hoopt via het project aan vast werk te komen. Dit betekent dat ook de niet- solliciteerders die al langer dan zes maanden aan het project deelnemen, in meerderheid niet solliciteren omdat zij slechts via het pro- ject een kans op vast werk denken te maken.
4 Conclusie
Bovenstaande resultaten lijken Raffe en Smiths instrumentaliseringsthese te on- dersteunen. De onderzoeksopzet maakte het niet mogelijk na te gaan of een instrumentele houding ten aanzien van leer/ervaringspro- jecten reeds bestaat voordat men deelneemt aan dergelijke projecten. Duidelijk is wel dat jongeren deelnemen aan een project omdat ze er een instrumenteel nut van verwachten (te weten een betere kans op een vaste baan). Zij willen deze vaste baan liefst direct; zij nemen alleen deel aan een GW J-project omdat ze niet aan een vaste baan kunnen komen.
Tijdens de deelname verandert de houding naar het project aantoonbaar. Het oordeel over de beloning en over de aangeboden scho- ling wordt slechter terwijl men tegelijkertijd meer hulp gaat vragen bij het zoeken en vin- den van een baan. We hebben er vanaf gezien om de jongeren te vragen of zij twijfelen aan het nut van hun deelname. In het vooronder- zoek dat we in Rotterdam uitvoerden bleek dat twijfel aan de eigen 'investering' bij een groot aantal deelnemers omsloeg in een fana- tiek onderschrijven van de projectdoelstellin- gen. Dergelijke psychologische processen zijn met behulp van een gestructureerde vragen- lijst niet op te sporen. |
Nergens zijn evenwel indicaties te vinden dat het veranderende oordeel over verschillen- de belangrijke aspecten van het project ver- oorzaakt wordt door andere factoren dan twijfel aan het nut van deelname. Nader on- derzoek, waarbij ook jongeren moeten wor- den betrokken die voortijdig uit het project verdwijnen (gegevens hierover ontbreken op dit moment nog volledig), zal op dit punt ech- ter definitief uitsluitsel moeten verschaffen.
Geraadpleegde literatuur
Crommelin, R.B., Ervaringen met Jeugdplan bij
ESSO Nederland. De Gids, 1985, nr. 3, 58-70 Dijkhuis-Potgieser, H.I.E., Evaluatie experimen- tele arbeidsprojecten voor jeugdige werklozen. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1984 Huurne, A. G. ier, Arbeidsprojecten voor werkloze jongeren. Wat zeggen zij er zelf van?. Tilburg: IVA, 1985
Huurne, A. G. ter & A. de Vries, Uitkeren of belo- nen ? Een onderzoek naar de motieven voor en de effecten van inschakeling van werklozen binnen gemeentelijke afdelingen en diensten. Tilburg: IVA, 1987
Instituut voor Psychologisch Marktonderzoek, Uitvoering van de Tijdelijke Voorziening Ge- meentelijke Werkgelegenheidsinitiatieven voor Jongeren. Een interimrapport. Rotterdam: IPM, 1988
Kooistra, S. & H. Kroft (red.). Maatregelen voor werklozen; wat werkt en wat niet? Evaluatieon- derzoek uit zeven Westeuropese landen bijeen- gebracht. Rijswijk: Ministerie van WVC, 1986 Meijers, F. & E. Peters, 't Schiet niet op____Werk- loze jongeren overieer/ervaringsplaatsen. Eind- verslag van een onderzoek in opdracht van de Gemeente Rotterdam, het G.A.B./Rotterdam en het Ministerie van WVC. Leiden: Rijksuni- versiteit, 1987 Meijers, F. & E. Peters, Leer/ervanngsplaatsen: een alternatief voor werkloosheid? In: J. van Damme & J. Dronkers (red.). Jongeren in school en bedrijf. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989 Meijers, F. (red.). Jongeren op weg. Eerste onder- zoeksverslag uit het project 'Jongeren en Ar- beid'. Leiden: Rijksuniversiteit, 1989 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage Arbeidsmarkt 1987. 's-Graven- hage: SDU, 1988 Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder- zoek, OSA-Rapport 1988; Arbeidsmarkt- perspectieven. 's-Gravenhage: SDU, 1988 |
24 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 33-
Raffe, D. & P. Smith, Young people's attitudes to YTS: the first two years. British Educational Re- search Journal, 1987, nr. 3, 241-260 Siegelaer, E., Jeugdwerkgarantieplan: garantie of
tijdelijke voorziening? MUechV. CNV, 1988 Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal Culturele Verkenningen 1990. 's-Gravenhage: SDU, 1989
Curricula vilae
P- Meijers (1950) studeerde westerse sociologie te Nijmegen en was achtereenvolgens werkzaam in Nijmegen (Sociologisch Instituut) en Amsterdam (Subfaculteit Andragologie). Sinds 1986 werkzaam bij de Vakgroep Andragogiek, Sectie Jongerenstu- dies van de Rijksuniversiteit te Leiden. Speciale be- langstelling voor de problematiek rond de overgang van school naar werk. Schreef onder andere 'Van ambachtsschool tot LTS' (1983) en 'De toekomst van de volwasseneneducatie' (1987). |
R. van Wijk (1961) studeerde in 1987 af binnen de Vakgroep Andragogiek, Sectie Jongerenstudies van de Rijksuniversiteit te Leiden. Voerde vervol- gens - samen met Meijers - twee contractonder- zoeken uit en werkt momenteel als beleidson- dersteunend ambtenaar bij de Gemeente Amersfoort, alwaar hij zich speciaal bezig houdt met werkgelegenheidsprojecten voor langdurig werkloze jongeren.
Adres: Vakgroep Andragogiek, Sectie Jonge- renstudies, Rijksuniversiteit te Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden
Manuscript aanvaard 21-8- '89
Summary
Meijers, F. & R. van Wijk. 'I'd rather like a job.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 16-25
Since July 1987 many municipalities experiment with the official forerunner of a forthcoming nation-wide Youth Training Scheme: the Temporary Municipal Employment Initiatives for Youngsters (MEI). In this ar- ticle it is shown that youngsters have an instrumental attitude towards MEI: they expect that joining MEI gives them a good chance to get a regulär job. Their experiences during the first months of participation, however, give rise to serious doubts about this chance. This, in turn, leads to drop out or to an explicit demand that the project supervisors will do more for them with respect to job-finding. Under the present regulations this is im- Possible. |
25 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 34-
M.W. SCHAPER1
Effatha, Christelijk Instituut voor Doven, Voorburg |
1 Inleiding
Prelinguaal dove' kinderen verwerven door- gaans een zeer beperkte leeswoordenschat (Hatcher & Robbins, 1978; IJseldijk, 1989; Kyle, 1980; Walter, 1978) en worden onder meer door dit lexicaal tekort ernstig belem- merd in hun leesontwikkeling. Kenmerkend verschil tussen het leren lezen van dove en ho- rende kinderen is, dat bij doven aan het leesleerproces geen spreektaalverwerving vooraf gaat. Dove kinderen ontwikkelen hun mondelinge taalvaardigheden uitsluitend of dominant langs visuele weg en daartoe is de grafische weergave van de taal door haar een- duidig en permanent karakter (vgl. hiermee de modaliteiten spraakafzien en vingerspelling) het belangrijkste middel. In 'oraal' georiën- teerd onderwijs aan doven, d.w.z. onderwijs dat zich richt op het ontwikkelen van monde- linge en schriftelijke communicatievaardighe- den met een nadrukkelijk uitsluiten van ma- nuele communicatievormen, is het schrift aanvankelijk ook het belangrijkste medium om inzicht en kennis omtrent de omringende wereld over te dragen. Recentelijk zijn in Ne- derland de meeste scholen overgegaan op een 'totaal-communicatief' georiënteerd onder- wijs, waarbij naast mondehnge en schriftelij- ke communicatie ook het gebaren-maken en vingerspellen als een natuurlijk deel van de in- teractie met het dove kind worden geaccep- teerd en gestimuleefd. Dit levert onder meer voor de leesontwikkeling het grote voordeel, dat semantisch kan worden aangesloten op een reeds aanwezig gebarenlexicon. Ondanks voornoemd verschil hebben beide communi- catieve scholingsconcepten gemeen, dat het lerèn lezen simultaan verloopt jnet de (spreek)taalverwerving. Een belangrijke im- plicatie is, dat doven in het leren lezen minder gebruik kunnen maken van de alfabetische aard van het schriftsysteem, i.e. een strategie van verklanken naar een reeds aanwezig spreektaalbezit niet kunnen benutten. Met be- trekking tot het verwerven van een leeswoor- denschat heeft dit tot gevolg, dat dove kinde- ren elk afzonderlijk woord als aparte vorm
Het effect van articulatie op het onthouden van geschreven woorden bij dove kinderen2 |
26 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 26-37
1 De auteur is dank verschuldigd aan de leer-
krachten en leerlingen die in het onderzoek hebben
geparticipeerd, aan P. Reitsma voor zijn methodo-
logische adviezen en de gegevensverwerking en
M. Wissink voor haar aandeel daarin, aan A. Dees,
I. de Graaff en G. de Kleer voor hun medewerking
aan de uitvoering van het onderzoek.
2 Het hier vermelde onderzoek maakt deel uit van
een onderzoeksproject, dat dankzij financiële on-
dersteuning van het Nederlands Comité voor Kin-
derpostzegels tot stand kwam.
-ocr page 35-
moeten onthouden en deze woorden rechtstreeks leren associëren met betekenis.
De gangbare aanpak van voornoemd leesleerproces dat bij dove kinderen reeds op 3 ä 4 jarige leeftijd wordt ingezet, is vooral ge- richt op het zich eigen maken van de juiste be- tekenisinformatie van woorden. Aanvanke- lijk wordt uitgegaan van hoog-imaginaire begrippen (bv. 'pop', 'bed', 'fiets'), waarbij associaties worden gelegd met concrete voor- werpen en/of plaatjesafbeeldingen. Proble- men rijzen echter in het begrijpend leren lezen van laag-imaginaire begrippen als bv. 'blij', 'vakantie' en 'plagen'. Hier is methodisch ge- bruikelijk om aansluiting te zoeken bij bele- ving van leerlingen, waarbij vocale en/of ma- nuele uitingen door de leerkracht worden omgezet in juiste bewoording en vervolgens in tekst vastgelegd. Deze schriftelijke neerslag vormt enerzijds de leerstof voor de (spreek)taalontwikkeling. Daarnaast levert het de leesstof voor het leesonderwijs, waarbij de feitelijke leesleerhandeling aanvankelijk gericht is op een langs globaal-intuïtieve wijze weer herkennen van de grafische informatie op grond van reeds aanwezige conceptualisa- ties (zie voor een meer gedetailleerde beschrij- ving o.a. Ewoldt& Hammermeister, 1986: de 'language-experienceapproach' en Van Uden, 1982, 1988: het 'ideo-visueel lezen'). Deze holistische benadering van het leren le- zen staat dove leerlingen echter toe een zeer globaal beeld te vormen omtrent woorden. Vooral bij toenemende woordenschat brengt deze globale orthografische kennis het risico, dat verwarrende effecten kunnen ontstaan in Woordherkenning en daarmee, dat woord- betekenis associaties moeilijker worden ont- houden. |
Bij normaalhorende leerlingen wordt vaar- digheid in vlot en nauwkeurig woordherken- nen als een belangrijke voorwaarde gezien voor het leren lezen (Perfetti & Lesgold, 1977, 1979; Stanovich, 1982). Tevens blijkt dat ken- nis van de grafemische structuur van woorden van groot belang is voor het verwerven van die vaardigheid in woordherkenning (Barron, 1986; Reitsma, 1983, 1985). Dit heeft aanzet gegeven om te beproeven of dove kinderen in het onthouden van woord-betekenis associa- '■es gebaat zijn met aanvullende oefeningen ter bevordering van een meer accurate ortho- grafische kennis van woorden. Bij de opzet van het beoogde behandelingsprogram is gebruik gemaakt van een tweetal uit- gangspunten. Ten eerste wordt er van uitge- gaan dat voor het vergroten van woordspeci- fieke kennis oefening met losse woorden het meest effectief is. Deze opvatting vindt empi- rische ondersteuning in onderzoek van Ehri en Roberts (1979) en Ehri en Wilce (1980), waarin naar voren is gebracht dat door het le- zen van woorden in zinnen de syntactische en semantische informatie van woorden beter wordt aangeleerd en met het lezen van losse woorden de orthografische structuur beter wordt onthouden. Een tweede uitgangspunt van behandeling is, dat opslag en associatie van lexicale informatie in het lange termijn ge- heugen bevorderd worden door een inpren- tingsmethodiek (zie Van der Leij, 1985). Naar praktische uitwerking impliceert dit een her- haald aanbieden van leesleerinhoud en het ge- ven van directe feedback op het leerproces. De wijze, waarop dove kinderen het best kunnen worden geïnstrueerd in het onthouden van woorden vormt onderwerp van studie en wordt via een aantal experimentele oefencon- dities in de onderwijspraktijk geëvalueerd. In deze bijdrage wordt verslag gedaan van een trainingsexperiment, waarin het effect is na- gegaan van articuleren als middel om het ont- houden van woorden te bevorderen.
2 Mogelijk belang van articuleren in het onthouden van geschreven woorden
Hoewel veel dove kinderen via grafeem- foneem omzetting^ de spreekvorm van ge schreven woorden leren reconstrueren, kom voor hen zoals reeds gezegd met een articula torische aanpak in het leren lezen van (nieu we) woorden geen betekenisinformatie vrij Desalniettemin lijkt voor dove lezers het toe passen van spraakcodering van belang in he opnemen en verwerken van geschreven infor matie. Zo is bij dove adolescenten gebleken, dat met articulatorisch coderen tijdens het memoriseren van schriftelijk aangeboden woordreeksen meer informatie kan worden vastgehouden dan met een puur visueel of ma- nueel coderen en dat de mate waarin van spraakcodering gebruik wordt gemaakt posi- tief samenhangt met lesontwikkeling (Con- rad, 1979; Hanson, 1982; Lichtenstein, 1983). De verklaring van deze samenhang is gezocht in het feit, dat het voor begrijpend lezen nood- |
27 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 36-
zakelijk is om woorden voor korte tijd vast te houden in het werkgeheugen om interpretatie van betekenisrelaties tussen woorden in een zin(sdeel) toe te laten, een proces dat bij nor- maalhorende lezers wordt bevorderd door het fonologisch coderen van geschreven informa- tie(zieo.a. Baddeley,Eldridge&Lewis, 1981; Kleiman, 1975; Slowiczak AClifton, 1980).
Het articulatorisch coderen van woorden kan mogelijk ook bijdragen aan een betere vorming van orthografische kennis van woor- den. Deze veronderstelling wordt onder- steund door bevindingen uit eerder onder- zoek, waarin werd nagegaan hoe dove leerlingen in de leeftijd van 7 tot 13 jaar ge- schreven woorden onthouden in associatie met betekenis (Schaper & Reitsma, 1986). Ge- concludeerd werd, dat jonge leerlingen prak- tisch altijd gebruik maken van een visuele strategie. Vanaf 9-jarige leeftijd ontwikkelen sommige kinderen echter een voorkeur voor een articulatorisch strategiegebruik, hetgeen in vergelijking tot een visuele aanpak allengs een meer effectieve strategie blijkt: de associa- ties woordbeeld-betekenis worden sneller en beter geleerd. Als verklaring is aangevoerd, dat de dove lezer door het articuleren wordt gedwongen tot een betere analyse van de spe- cifieke lettercombinaties van woorden en daardoor de grafemische structuur van woor- den gemakkelijker onthoudt (zie Bus, 1984 voor een vergelijkbaar aangetoond effect van het hardop-lezen bij normaalhorende kinde- ren). Het voordeel van een betere analyse van woorden is hier echter niet exclusief toe te schrijven aan een articulatorisch coderen. Eenzelfde effect wordt geopteerd voor het ge- bruik van vingerspellen, waarbij geschreven lettercombinaties in een één-op-één relatie worden omgezet in een manueel-alfabetische codering (Van Dijk, 1985; Hirsch-Pasek & Treiman, 1982; Hirsch-Pasek, 1987). Daar- naast zou ook met (over)schrijven van woor- den de aandacht kunnen worden gevestigd op woordstructurele kenmerken. |
Indien een nauwkeurige kennis van de gra- femische structuur een gunstig effect heeft op het onthouden van woorden, dan kan dit wel- licht via onderwijs worden bevorderd door dove leerlingen tijdens leesoefeningen syste- matisch gebruik te leren maken van articula- tie, vingerspellen of schrijven. Van de gebo- den alternatieven vergt het verklanken van woorden van jonge dove kinderen relatief veel inspanning. Desalniettemin wordt aan articu- latie als strategie in het onthouden van woor- den een groot gewicht toegekend. Ten eerste wordt in het Nederlandse onderwijs aan do- ven, ook waar vorm is gegeven aan standpun- ten van 'totale communicatie', een hoge prio- riteit gesteld aan de ontwikkeling van mondelinge communicatie-vaardigheden. Articulatorisch coderen tijdens het leren lezen brengt mogelijk het voordeel, dat samen met grafemische kenmerken ook uitspraakspecifi- caties van woorden worden aangeleerd. Een tweede weliswaar speculatieve overweging in het accentueren van articulatie in het onthou- den van losse woorden is het mogelijk voor- deel van een transfer effect op codegebruik in het onthouden van woordreeksen. Zoals reeds is toegelicht blijkt spraakcodering hier het meest effectief en van invloed op het begrij- pend lezen van tekst. Om voornoemde rede- nen wordt aan vingerspellen of schrijven als mogelijk middel om het onthouden van woor- den te bevorderen voorlopig een complemen- taire functie toegeschreven, waar het articula- torisch coderen in gebreke blijft.
3 Opzet en uitvoering van het onderzoek
3.1 Vraagstelling en opzet Doel van het onderzoek is na te gaan of jonge dove kinderen zijn te beïnvloeden in het ge- bruik van spraak in het onthouden van ge- schreven woorden en wat daarvan het effect is op leesontwikkeling. Daartoe leerden dove kinderen gedurende vier maanden wekelijks een setje woorden met betekenisinformatie associëren, met de instructie om tijdens oefe- nen hardop te lezen. Om eventuele effecten van articulatie te kunnen bepalen is een verge- lijk gemaakt met een controle-conditie, waar- in leerlingen zonder specifieke leerinstructie de woordsetjes leerden associëren met beteke- nis. Deze conditie van 'vrij-leren' biedt een benadering van de wijze, waarop dove kinde- ren iri de gangbare onderwij spraktij k - welis- waar via het herhaald lezen van woorden in zin of tekst - woorden leren onthouden. De verwachting is dan ook dat in de controlecon- ditie gebruik wordt gemaakt van een overwe- gend visuele strategie, analoog aan reeds eer- der gerapporteerde bevindingen (Schaper & Reitsma, 1986).
Om vast te kunnen stellen of met hardop |
28 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 37-
lezen wordt bewerkstelligd dat articulatori- sche informatie (de motorisch-kinesthetische spraakindrukken) tijdens het leren wordt be- nut en in 'vrij-leren' vooral gesteund wordt op grafisch-visuele informatie van woorden is de leerlingen na afloop van de training de reeds ontwikkelde en beproefde taak uit voor- noemd onderzoek van Schaper en Reitsma voorgelegd. In deze proef worden leerlingen gevraagd om setjes (pseudo)woorden te asso- ciëren met betekenisinformatie. Een onder- scheid is aangebracht in enerzijds woordset- jes, waarbij de woorden onderling sterk gelijkende uitspraak hebben, maar visueel duidelijk verschillen (conditie a). Daarnaast zijn setjes samengesteld uit woorden die visu- eel erg op elkaar lijken maar qua uitspraak verschillen (conditie v). De rationale van deze taak is dat bij visueel strategiegebruik in het onthouden van woorden vooral problemen zullen ontstaan in conditie v ten gevolge van visuele verwarring. Bij een articulatorisch strategiegebruik zal door gelijkenis in het motorisch-kinesthetisch patroon het onthou- den van woorden in conditie a relatief moei- lijk zijn.
Betreffende de vraag naar eventuele bij- zondere leereffecten van spraakcodering is om te beginnen bepaald of woord-betekenis associaties sneller en beter worden onthou- den. Daartoe is de benodigde oefenfrequentie bezien voor het bereiken van een vastgelegd criterium voor beheersing, als ook de retentie van het geleerde een week na oefening. Verder is met behulp van een tweetal taken nagegaan of er een betere orthografische kennis van woorden tot stand wordt gebracht. Ten eerste is gebruik gemaakt van een woordherken- ningstaak, waarbij een plaatje moet worden gematcht met één uit vier visueel sterk gelij- kende schrijfwijzen van een doelwoord. In- dien het hardop lezen een positief effect heeft op orthografische kennis van woorden, dan zou dit tot uiting kunnen komen in een accura- te en vlotte uitvoer van de proef. De tweede taak betrof een 'dictee' van aangeleerde woor- den. Omdat dove kinderen bij woordspelling doorgaans gebruik maken van een visueel- orthografische strategie (Wimisner & Arnold, '586), zal een eventueel positief effect van hardop lezen op woordstructurele kennis hier tot uiting komen in een betere spelling van ^^angeleerde woorden. Ten slotte is onder- zocht of met articuleren tijdens oefening met losse woorden wordt bewerkstelligd, dat spraakcodering meer wordt toegepast in het memoriseren van woordreeksen. Op grond van hetgeen in de vorige paragraaf staat ver- meld kan dit tot uiting komen in een betere ge- heugencapaciteit. |
In de opzet van het onderzoek is gebruik gemaakt van het 'terugtrekkingsdesign'. Na een basislijn periode van twee weken (con- trole-instructie) is een eerste experimentele fa- se gevolgd van zes weken (controle resp. expe- rimentele instructie), waarna in de daarop- volgende twee weken alle leerlingen volgens controle-conditie oefenden om na te gaan in hoeverre sprake was van generalisatie of te- rugval van de experimentele groep op het ba- sisniveau. Daarop volgde een tweede experi- mentele fase van zes weken, weer afgesloten met twee weken oefenen onder de controle- conditie.
3.2 Onderzoeksgroep
In het onderzoek werden alle 20 kinderen be- trokken, die bij aanvang van het onderzoek in het eerste en tweede leerjaar van het SO van Effatha zaten (6 resp. 14 leerlingen). De leer- hngen zijn prelinguaal doof zonder complex meervoudige handicaps, met een leeftijd va- riërend tussen 6 en 8 jaar. Allen hebben het thans in Nederland gebruikelijke 'totaal- communicatief' georiënteerde kleuteronder- wijs voor doven gevolgd en via spreekonder- wijs goeddeels geleerd om schriftbeelden 'technisch' om te zetten in spraak.
Voorafgaand aan het leerexperiment zijn de leerlingen op grond van een aantal voor het leren lezen relevant geachte variabelen zoveel mogelijk gelijk verdeeld over de experimente- le en controlegroep. Beide groepen komen ge- middeld goed overeen naar leerjaar, leeftijd, intelligentie, mate van gehoorverUes, articu- latievaardigheid en capaciteit van nonverbaal simultaan/successief geheugen (statistische toetsing voor verschillen in gemiddelden le- verde voor alle variabelen een F< 1).
3.3 Materialen
Oefenmateriaal werd een week voor iedere training van een woordset samengesteld. De keuze van woorden geschiedde op grond van een wekelijks vooronderzoek naar de bekend- heid van 15 ä 25 geschreven woorden, door de leerlingen aan te geven met gebaar en/of plaatjesassociatie. Hieruit werden die woor- |
29 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 38-
den geselecteerd, die nagenoeg voor alle kin- deren onbekend waren. Voor woordkeuze is geput uit een reeks samenhangende verhalen om met het oog op betekenisgeving de woor- den in een context te kunnen aanbieden. Dit uitgangspunt beperkte echter het hanteren van criteria die de moeilijkheidsgraad van het aanleren van woorden kunnen beïnvloeden (bijv. mate waarin woorden onderling visueel of articulatorisch verschillen, bekendheid met en imaginairiteit van betekenis). Alle woor- den waren samengesteld uit vier tot acht let- ters. Woordsoort betrof vooral het zelfstan- dig naamwoord, werkwoord (infinitieO en bijvoeglijk naamwoord; verdeling van woordsoort over de sets fluctueerde.
Betekenisinformatie van geselecteerde woorden werd door een illustrator in tekening gebracht. Naast een zgn. vertelplaat waarin de te leren begrippen binnen verhaalcontext aan de orde konden worden gesteld, zijn ook 'los- se' voorstellingen van woorden gemaakt. In deze afbeeldingen werd waar mogelijk een concrete representatie van het begrip gegeven; bij lage imaginairiteit betrof be'tekende' de gebarencode, gepresenteerd door een aan de vertelling ontleend personage.
In de eerste helft van het leerexperiment (tot de elfde week) kregen leerlingen uit eerste en tweede leerjaar per week respectievelijk 4 en 6 woorden aangeboden, in de tweede helft van het onderzoek werd dit aantal uitgebreid tot 6 resp. 8 woorden. Tijdens het oefenen werden de woorden met eeij aanbiedingstijd van 5 seconden gepresenteerd op de monitor van een computer. Betekenisassociatie werd gelegd door bijhorende plaatjesvoorstellin- gen aan te laten wijzen op een kaart met alle afbeeldingen van het woordsetje, aangevuld met twee aan dezelfde context verbonden plaatjes (Ie en 2e leerjaar resp. 6 en 8 keuze- alternatieven). Van elke kaart zijn 4 versies gemaakt met afwisselende volgorde van plaat- jes. Omdat in de eerste helft van het onder- zoek bleek dat niet relevante plaatjes zelden worden aangewezen is in de tweede helft van het onderzoek alleen gebruik gemaakt van de bij de woordset behorende plaatjes.
3.4 Procedure
Het wekelijks leren van een woordset startte met een klassikale introductie van de woorden via een verhaal en bijhorende vertelplaat. De vertelling werd in gebaar en woord gepresen- teerd, waarbij de te leren woordbetekenissen nadrukkelijk aan de orde werden gesteld. |
Het oefenen van de woorden vond indivi- dueel plaats. Elke trainingsweek omvatte 3 oefenzittingen op achtereenvolgende dagen. Per zitting werd met maximaal 8 leertrials (ca. 15 minuten) de set woorden aangeleerd. Wan- neer de leerling op de eerste dag het maximale aantal leertrials nodig bleek te hebben werd een tweede dag geoefend. In de andere geval- len werd alleen gedurende de eerste en derde dag gewerkt.
De eerste oefenzitting begon met een intro- ductie, waarin de aan het verhaal ontleende begrippen werden gerelateerd aan de losse plaatjesafbeeldingen en deze vervolgens aan de geschreven woorden. Kinderen die leerden onder de conditie 'hardop lezen' werden ge- vraagd de woorden te verklanken; zo nodig werd hier gecorrigeerd op grafeem-foneem omzettingen/of op zorgvuldig spreken. Leer- lingen in de controle-conditie werden vrij ge- laten in de manier waarop ze de associaties legden. In de hierop volgende leertrials wer- den de leerlingen geïnstrueerd één voor één de op de monitor aangeboden woorden in associ- atie te brengen met de bijbehorende plaatjes. Kinderen in de experimentele conditie werden ook hier geïnstrueerd hardop te lezen en tij- dens het oefenen zo nodig gewezen op fouten in grafeem-foneem omzetting en/of gestimu- leerd tot zorgvuldig spreken. Aan kinderen in de controle-conditie werden deze eisen niet gesteld. Aanbieding van de volgorde van de woordreeks varieerde per leertrial. Daarnaast werd na steeds twee woord-aanbiedingen ook een kaart met gewijzigde plaatjesvolgorde ge- bruikt. Na ieder woord-plaatje associatie werd door de onderzoeksassistent feedback gegeven en zo nodig op fouten gecorrigeerd. Oefening werd afgebroken bij twee achtereen- volgende correcte trials voor alle woorden. Per woord-plaatje associatie werd de goed/fout score geregistreerd. Tevens werden observaties met betrekking tot code-gebruik bij oefenen (articulatie, vingerspelling, geba- ren maken) genoteerd. Uit de scoringlijsten zijn als samenvattende cijfers opgemaakt hoe- veel trials (gesommeerd over 2 of 3 oefenzit- tingen) een leerling nodig had in de training en het totaal aantal woorden dat tijdens de oe- fenzittingen fout werd aangewezen.
Eén week na afsluiting van een oefenweek werd in een retentietoets nagegaan hoeveel |
30 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 39-
van de in de training geleerde woorden nog her/gekend werden. De procedure was con- form oefenen echter zonder op fouten te cor- figeren. In deze natoetsen werden twee trials van alle woorden aangeboden. De score van de retentietoets betrof het aantal woorden dat in beide trials correct werd geassocieerd.
Binnen het onderzoek vond op gezette mo- menten tussen- en natoetsing plaats. Na af- loop van de eerste en tweede experimentele fa- se (na resp. 8e en 16e week) is de leerlingen de woordherkenningstaak voorgelegd. Het woordmateriaal voor de herkenningstaken werd gevormd door woorden die in de reten- 'letoetsen van respectievelijk de eerste en tweede reeks experimentele oefenperiode door minstens 80% van de leerlingen goed was onthouden (proportie niet onthouden Woorden werd over de experimentele en controle-groep gelijk gehouden). Het aantal 'tems voor Ie en 2e leerjaar was voor de eerste afname respectievelijk 12 en 18 en voor de tweede afname 18 en 24. Het aantal goede ant- woorden en de benodigde tijd werden gere- gistreerd.
In de 6 weken van de tweede experimentele oefenperiode is direct na afloop van de laatste oefenzitting het dictee van aangeleerde woor- den afgenomen. Instructie was om bij het to- nen van de plaatjes het bijhorend woord op te schrijven. Het aantal volledig correct gespelde woorden werd gescoord. |
Voor aanvang van het trainingsexperiment en na afloop van de eerste en tweede experi- mentele fase vond afname plaats van de proef geheugen voor woordseries'. Leerlingen Werd gevraagd in reeks aangeboden woorden te onthouden, om vervolgens in dezelfde volg- orde de bijbehorende plaatjes aan te geven uit 4 afbeeldingen. Er is gebruik gemaakt van reeds in kleuteronderwijs aangeleerde, zeer goed bekende woorden. De proef omvatte in totaal 6 series van respectievelijk 2, 3 en 4 woorden. Voor de aanbieding werd gebruik gemaakt van een computer (aanbiedingstijd per woord 2 seconden met een interval van 1 seconde tussen de woorden). De proef werd afgebroken bij 4 achtereenvolgende fouten. De score is het aantal correct weergegeven series.
Ten slotte vond na afloop van de laatste ba- sislijnperiode de proef 'strategiegebruik in het onthouden van woorden' plaats. Leerlingen werd gevraagd 4 setjes van 3 pseudowoorden te associëren met afbeeldingen van dieren: twee setjes samengesteld onder conditie a (ar- ticulatorisch overeenkomend, visueel ver- schillend) en twee onder conditie v (visueel overeenkomend, articulatorisch verschil- lend). De woordsetjes zijn in alternerende vol- gorde van a en V conditie aangeboden. Afna- me was conform het trainingsonderzoek, echter zonder speciale leerinstructie en met ge- wijzigde procedure van feedback (bij fouten werd na afloop van een leertrial correctie ge- boden). Oefenen werd beëindigd na 2 opeen- volgende foutloze trials en gemaximaliseerd tot 8 oefentrials. Het totaal aantal benodigde trials voor a-sets resp. v-sets werd gescoord.
4 Resultaten
4.1 Resultaat van oefenproces
Per groep en per week zijn de gemiddelden
van het totaal aantal leertrials, gesommeerd |
1
1
J9 1
n
1 '
s
2
^'guur I Aantal leertrials per oefenweek
31 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 40-
30
20
10 |
|
|
v / M\ |
|
.^Aa |
|
V==f |
O— contr |
|
-■- «P |
II 1 1 1 1 1 1 |
-1_1_1_I_1_' ' ■ I ' |
|
bl b2 li i2 t3 <4 sS i6 b3 b4 i7 t8 s9 ilO ill lU bS b6
oefenperiode |
over de 2 of 3 oefenzittingen per trainings- week, weergegeven in Figuur 1. De in totaal 18 trainingsweken zijn verdeeld in 3 x 2 basislijn- perioden (bl - b6) en 2 X 6 experimentele trai- ningsweken (si -sl2). Uit deze figuur isduide- lijk op te maken dat het aantal benodigde leertrials een nogal grillig verloop toont; zoals verwacht is de moeilijkheidsgraad van de te le- ren set woorden niet voor iedere oefenweek gelijk. De vrij abrupte toename van aantal leertrials aan het begin van de tweede experi- mentele fase (s7) is zeer waarschijnlijk veroor- zaakt door de uitbreiding van het aantal te le- ren woorden op dat moment. Voorts is duidelijk in Figuur 1 te zien dat de twee groe- pen leerlingen in vrijwel dezelfde mate wor- den beïnvloed door de relatieve moeilijkheids- graad van de te leren woorden. Belangrijk voor de onderzoeksvraagstelling is de consta- tering dat de experimentele groep niet signifi- cant afwijkt van de controlegroep; statistische toetsingen wijzen uit dat er géén verschillen zijn tussen beide groepen (F's< 1). Wel is het aantal leertrials sterk afhankelijk van de oe- fenweek en dus van de specifieke woorden die dan geleerd moeten worden (F(17,306) = 5.39, p< .001). Tussen de basislijn en de expe- rimentele trainingsperioden is geen signifi- cant verschil geconstateerd. |
Het totaal aantal fouten tijdens elke oefen- week is eveneens per groep gemiddeld en weergegeven in Figuur 2. Duidelijk is te zien dat het aantal fouten tijdens het oefenen voor beide groepen leerlingen niet erg uiteenloopt; ook hier wijst statistische toetsing uit dat er geen verschillen zijn tussen de experimentele en controlegroep (F's< 1).
In Figuur 3 is per groep en per week het ge- middelde weergegeven van de proportie goed herkende woorden in de een week na de laatste |
32 Pedagogische Studiën
-ocr page 41-
Tabel 1 gesommeerde scores 'articulatie'per oefenweek en groep
b2 si s2
.3 .3 2.4
O 10 10
trainingszitting afgenomen retentietest. Uit de grafiek komt de tendens naar voren dat de controlegroep meer woorden onthoudt dan de experimentele groep. Dit verschil is echter reeds aanwezig voordat de experimentele ma- nipulatie zijn beslag heeft gekregen. Statis- tische analyse maakt duidelijk dat er over het geheel genomen geen enkel verschil is tus- sen de experimentele en controle leerlingen in de proportie herkende woorden (F<1). Een uitzondering vormt de eerste basislijnweek, waar de controlegroep significant meer woor- den weet te onthouden (F(l,62) = 4.93, P = .03).
Per leerling zijn tijdens iedere oefenzitting observaties met betrekking tot codegebruik genoteerd. Gedurende de experimentele fase IS vanzelfsprekend de experimentele groep volgens instructie volop aan het articuleren, '^aar de vraag kan worden gesteld, welk ge- drag de controlegroep vertoont en hoe de ex- perimentele groep zich gedraagt tijdens de 2e en 3e basislijnweek waar de leerlingen niet ge- vraagd werden te articuleren. Terwijl in de eerste basislijnperiode niet of nauwelijks werd gearticuleerd is voor de experimentele groep daarna het articuleren een niet meer weg te cij- feren gedrag - ook in de tweede en derde ba- sislijnperioden. Met betrekking tot de contro- legroep valt op, dat enkele leerlingen spontaan in enigermate hardop gaan lezen, vooral gedurende de eerste leertrials van een oefenzitting. Om een vergelijk mogelijk te maken met mate van articuleren in de experi- mentele groep, werd het articuleren geklassifi- ceerd in 'af en toe' (0.3 punt), 'veelvuldig' (0.7 punt) en 'consequent' (1.0 punt), een scoring die slechts een globale totaalindruk weergeeft, f er oefenweek en groep is het articulatorisch codegebruik gesommeerd en weergegeven in Tabel!.
Het gebruik van vingerspelling is in beide groepen verwaarloosbaar. Slechts bij één leer- 'ing (controlegroep) is enkele keren het vin- gerspellen van de beginletter van een aangebo- den woord geconstateerd. Wel wordt in beide groepen door veel leerlingen na verloop van oefening het geschreven woord gekoppeld aan de gebarencode, alvorens de bijhorende plaat- jesvoorstelling aan te wijzen. |
4.4 Resultaten van tussen- en natoetsen De proef 'woordherkenning', afgenomen na eerste en tweede experimentele fase laat bij eerste afname zien dat de controlegroep ge- middeld minder tijd voor deze taak behoeft dan de experimentele groep (128 versus 168 s; F(l,18)= 4.43, p= .05). Het aantal goed ge- kozen woorden in deze test is echter niet ver- schillend voor beide groepen (12.5 versus 10.5; F(l,18)= 1.3, n.s.). Analyse van de re- sultaten van de tweede afname van de woord- herkenningstoets geeft geen enkel significant verschil tussen de groepen (tijd: F(l,18) = 1.07, n.s.; aantal goed: F<1).
Resultaat van het 'dictee' is uitgedrukt in proporties goed geschreven woorden en in Fi- guur 4 weergegeven per groep en oefenweek. Globaal genomen blijkt slechts ongeveer een derde van de geleerde woorden correct te wor- den geschreven. De controlegroep levert iets betere spellingprestaties (M = .357) dan de ex- perimentele groep (M = .283), maar van sta- tistische significantie is geen sprake (F< 1).
De proef 'geheugen voor volgorde van woorden' is in totaal driemaal afgenomen. In Figuur 5 is per testafname de gemiddelde sco- re voor elke groep weergegeven. Uit de grafiek valt op te maken dat de experimentele groep beduidend en systematisch meer vooruitgaat in prestaties dan de controlegroep. Een variantie-analyse van deze gegevens met twee factoren (de tussenpersoons conditiefactor en de binnenpersoons herhaalde meting) laat zien dat er geen algemeen effect van oefencon- ditie is (F< 1), een behoorlijk systematisch ef- fect van het meetmoment c.q. de test (F(2,36)= 21.43, p<.001) en een interactie tussen de experimentele conditie en de her- haalde meting (F(2,36) = 6.75, p<.01).
Van de proef 'strategiegebruik in het ont- houden van woorden' is het aantal oefentrials benodigd om respectievelijk een articulato- risch (S-a) en een visueel overeenkomend (S-v) |
33 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 42-
setje woorden te leren geanalyseerd op syste- matische effecten van soort woordset (a ver- sus v) en oefenconditie (controle- versus expe- rimentele groep). De variantieanalyse gaf aan dat beide hoofdeffecten niet significant (F's<l) waren, maar de interactie tussen woordset en oefenconditie wel (F(l,18) = 7.62, p = .01). Uit de gemiddelden per groep (S-a/S-v waren 5.0/7.8 en 7.6/4.4 resp. voor controle- en experimentele groep) blijkt dat terwijl de controlegroep beduidend meer moeite heeft de visueel gelijkende woordsets aan te leren, de experimentele groep daarente- gen moeite heeft met het leren van de articula- torisch gelijkende woordsels.
5 Conclusie en discussie |
De lijn van de vraagstelling volgend leert het huidig onderzoek ten eerste, dat jonge dove kinderen zijn te beïnvloeden in het gebruik van spraakcodering tijdens het leren lezen van woorden. De uitkomst van de proef 'strategie- gebruik in het onthouden van woorden' laat duidelijk zien, dat leerlingen die geïnstrueerd zijn om tijdens oefenen hardop te lezen ge- bruik maken van een overwegend articulatori- sche aanpak. Daarentegen wordt bij leerlin- gen die tijdens de training hun eigen leerstrategie konden bepalen een overwegend visuele aanpak aangetroffen, overeenkomstig de bevinding van eerder onderzoek (Schaper & Reitsma, 1986). Ook de paar leerlingen die onder de conditie 'vrij-leren' spontaan in eni- germate overgingen op hardop lezen.blijken in het onderzoek naar strategie-gebruik een dominant visuele aanpak toe te passen in het onthouden van woorden. Voor dit onder- scheiden effect van 'geïnstrueerd' en 'spon- taan' hardop lezen kan een tweetal verklarin- gen worden aangevoerd. Ten eerste kan een verschil in oefen frequentie van invloed zijn geweest. Leerlingen die geïnstrueerd zijn om
Figuur 5 Scores voor de 3 afnames 'geheugen voor woordreeksen' |
34 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 43-
hardop te lezen doen dit consequent geduren- de de gehele oefenperiode; onder de conditie 'vrij-leren' wordt door de betreffende leerlin- gen gedurende een beperkter deel van training hardop gelezen. Een tweede mogelijke verkla- ring is dat leerlingen die geïnstrueerd zijn hardop te lezen tevens - veelvuldig - correc- tieve feedback kregen op de kwaliteit van ver- klanken. Leerlingen onder de controlecondi- tie ontvingen een dergelijke feedback niet. Dit kan tot gevolg hebben dat eerstgenoemde ge- schreven woorden beter en wellicht meer be- wust relateren aan spraakcodering.
Aannemende dat onder de twee oefencon- dities een overwegend articulatorische respec- tievelijk visuele strategie in het onthouden van woorden wordt ontwikkeld of toegepast, is in dit onderzoek geen evidentie gevonden voor sen onderscheiden effect van dergelijke stra- tegieën op leesleerontwikkeling. Tegen de oorspronkelijke verwachting in worden woordbeeld-betekenis associaties niet sneller geleerd, noch in retentiemeting beter onthou- den indien geoefend wordt onder gebruikma- king van een articulatorische strategie. De ra- tionale van deze veronderstelling was, dat de lezer door het articuleren wordt gedwongen tot een betere analyse van de specifieke letter- combinaties van te leren woorden en daar- door de grafemische structuur van woorden gemakkelijker onthoudt. De uitkomsten van de proeven waarin de orthografische kennis van aangeleerde woorden is nagegaan (de woordherkenningstaak en het dictee) laten evenwel zien dat ook hier geen differentieel ef- fect optreedt tussen beide oefencondities. Op- gemerkt zij dat voor het trainingsonderzoek Woordsetjes zijn gebruikt die tamelijk wille- keurig - geput uit verhaalcontext - zijn sa- "lengesteld, daarmee een zo goed mogelijke afspiegeling gevend van de gangbare onder- wijspraktijk. Dientengevolge worden deze Woordsets niet of nauwelijks gekenmerkt door specifiek articulatorische resp. visuele verwarringsmoeilijkheden. Hoewel de moei- lijkheidsgraad van de te leren set woorden "ogal kan verschillen, wordt onder voor- noemde conditie van contextgebonden Woordkeuze geen differentieel effect aange- troffen tussen een articulatorische en visuele strategie in het leren lezen. |
Het ontbreken van enig bijzonder effect van spraakcodering op het verwerven van een orthografisch lexicon lijken de bevindingen van het reeds eerder aangehaalde onderzoek van Schaper & Reitsma (1986) enigszins te weerspreken. Dat onderzoek gaf aanleiding te veronderstellen dat het toepassen van articu- latie in vergelijking tot een visuele benadering een meer effectieve strategie is in het onthou- den van woorden. Het onderscheiden effect van strategiegebruik werd echter alleen aange- troffen bij leerlingen uit het 6e en 7e leerjaar en niet bij jongere kinderen. Het ontbreken van effect van een articulatorisch strategiege- bruik op leesleerontwikkeling in het huidige onderzoek zou wellicht kunnen worden opge- vat als leeftijd- of leesleerfase-specifiek. Een verklaring zou namelijk kunnen zijn, dat vor- ming van spraakcodes voor jonge dove kinde- ren verhoudingsgewijs meer aandacht en in- spanning vergt, waardoor bij toepassing van een dergelijke strategie de algehele lettersa- menstelling van woorden enigszins uit het oog wordt verloren.
Het enig onderscheiden effect van de ver- schillende oefencondities betreft de uit- komsten van de proef 'geheugen voor woord- series'. In vergelijking tot de controlegroep Iaat de experimentele groep in de drie afnames een beduidende en systematische vooruitgang zien in het op reeks onthouden van woordse- ries. Een mogelijke interpretatie van deze ont- wikkelingstendens is dat in de experimentele groep relatief meer gebruik wordt gemaakt van een articulatorisch coderen dan in de con- trolegroep. Deze veronderstelling is afgeleid van de in paragraaf 2 besproken onderzoeks- resultaten bij dove adolescenten (Conrad, 1979; Hanson, 1982; Lichtenstein, 1983), waaruit blijkt dat spraakcodering in vergelij- king tot een visueel of manueel codegebruik een meer effectieve strategie is in het onthou- den van woordsequenties. De aanwijzing dat in de experimentele en controlegroep een respectievelijk articulatorische en visuele stra- tegie in het onthouden van losse woorden wordt ontwikkeld c.q. toegepast Iaat een der- gelijke interpretatie zonder meer toe. Het mo- gelijk belang van dit positief effect van articu- latie op de opnamecapaciteit voor geschreven woorden in het korte-termijn-geheugen is zo- als reeds werd toegelicht, dat daarmee het be- grijpend lezen van tekst wellicht gunstig wordt beïnvloed. |
35 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 44-
Noten
1. Doofheid die bij geboorte of door ziekte aanwe- zig is, voor de spontane taalontwikkeling nor- maliter op gang komt.
2. In plaats van het bij normaalhorenden veel ge- bruikte 'fonologisch (de)coderen' wordt bij do- ve kinderen vaak gesproken van een 'articulato- risch (de)coderen', daarmee benadrukkend dat niet de acoustische maar de motorisch- kinesthetische eigenschappen van spraakcode- ring de belangrijkste bron voor informatiever- werking is.
Literatuur
Baddeley, A., M. Eldridge& V. Lewis, The roleof subvocalizationinreading. Quarterly Journal of ExperimentalPsychology, 1981, Ji, 439-545.
Barron, R. W., Word recognition in early reading: A review of the direct and indirect access hypo- theses. Cognition, 1986, 24, 93-119.
Bus, A. G., Leesproblemen en instructiemethoden. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Conrad, R., The deaf schoolchitd: Language and cognitive function. London: Harper & Row, 1979.
Dijk, J.P.M. van, Kritische beschouwingen over het leren vingerspellen van dove kinderen. Paper gepresenteerd op een lezing te Effatha, Zoeter- meer, februari 1985.
Ehri, L.C. & K.T. Roberts, Do beginners learn printed words better in context or in Isolation? Child Development, 1979,50, 675-685.
Ehri, L. C. & L. S. Wilce, Do beginners learn to read function words better in sentences or in lists? Reading Research Quarterly, 1980, 4, 451-476.
Ewoldt, C. & F. Hammermeis^er, The language- experience approach to facilitating reading and writing for hearing impaired students. /Imenca« AnnalsoftheDeaf, 1986,131, 271-275.
Hanson, V.L., Short term recall by deaf signers of American Sign Language: implications of enco- ding strategy for order recall. Journal of Experi- mental Psychology: Learning, memory and Cog- nition, 1982,5, 572-583.
Hatcher,C.&N. Robbins, The development of rea- ding skills in hearing-impaired children. Ceder Falls: University of Northern Iowa, 1978.
Hirsch-Pasek, K., The metalinguistics of fin- gerspelling: An alternate way to increase reading vocabulary in congenitally deaf readers. Rea- ding Research Quarterly, 1978,22,455-475.
Hirsch-Pasek, K. & R. Treiman, Recoding in silent reading: can the deaf child translate print into a more manageable form? In: R.E. Kretchmer (Ed.), Reading and the hearing impaired indivi- dual, Washington, DC: The Alexander Graham Bell Association for the Deaf, 1982. |
IJseldijk, F., De ontwikkeling van de woordenschat bij dove leerlingen. Van horen zeggen, 1989,50, 8-15.
Kleiman, G., Speech recoding in reading. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1975, 4, 323-339.
Kyle, J.G., Reading development of deaf children. Journal of Research in Reading, 1980,3, 86-97.
Leij, A. van der. Methodieken voor behandeling van ernstige leesproblemen. In: A. van der Leij & L.M. Stevens (Red.), Dyslexie 1985. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Lichtenstein, E., Therelationshipsbetween reading processes and English skills of deaf college stu- dents. Rochester, NY: National Technical Insti- tute for the deaf, 1983.
Perfetti,C.A.&A.M. Lesgold, Discoursecompre- hension and sources of individual differences. In: P. Just& P.A. Carpenter, Cognitive proces- ses in comprehension. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1977.
Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Coding and com- prehension in skilled reading and implications for reading Instruction. In: L.B. Resnick & P.A. Weaver, Theory and practice of early rea- ding (\ol I). Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1979.
Reitsma, P., Word specific knowledge in beginning reading. Journal of Research in Reading, 1983, 6,41-56.
Reitsma, P., De verwerving van orthografische kennis. In: E. Assink&G. Verhoeven (red.). Vi- sies op spelling. Groningen; Wolters Noord- hof f, 1985.
Schaper, M. W. & P. Reitsma, Strategieën van dove kinderen in het onthouden van geschreven woor- den. In: P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van Bon{Ted.), Leren lezen en spellen. Lisse: Swets& Zeitlinger, 1986.
Slowiczak, M.L. & C. Clifton, Subvocalization and reading for meaning. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1980, 19, 573-582.
Stanovich, K. E., Individual differences in the cog- nitive processes of reading. Journal of learning disabilities, 1982,15,485-497, 549-554.
Uden, A. M. J. van. Enkele psychologische aspec- ten bij het beginnend lezen van dove kinderen en hoe het verder gaat. Speciaal Onderwijs, 1982, 55, 266-276.
Uden, A. M. J. van. Dove kinderen Ieren lezen. Spe- ciaal Onderwijs, 1988, 61, 82-90.
Walter, G.G., Lexical abilities of hearing and hearing-impaired children. American Annals of the Deaf, 1978,123, 976-982.
Wimister, S. & P. Arnold, The spelling strategies of deaf, partially hearing and hearing children. Journal of the British Association of Teachers of the Deaf, 1986,10, 146-152. |
36 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 45-
Curriculum vitae werker verbonden aan Effatha, Christelijk Insti-
tuut voor doven.
Schaper studeerde psychologie (differentia-
tie Onderwijskunde) aan de Rijksuniversiteit Lei- Adres: Effatha, Zalkerbos 330, 2716 KS Zoe-
ken. Zij is sedert 1971 als onderwijskundig mede- termeer
Manuscript aanvaard5-6- '89
Summary
Schaper, M. 'The effect of articulation in memorising writting words by deaf children.' Pedagogische Stu-
diën, 1990, 67, 26-37
This paper centers on the question, how prelingually deaf children in the age of 6-8 years can best be instructed
'n the acquisition of Orthographie vocabulary. In long standing experimental training 20 children weekly
memorised a set of words in association with wordmeaning by procedures of practice-and-drill. Effects of two
Practice-conditions were evaluated. Half of the children memorised words without special instruction, the
other part had to vocalise words during practice. These practice-conditions effectuated a dominant visual
fesp. articulatory strategy in memorising words, as was indicated by significant differences of relative
difficulty in learning a set of visually versus articulatory low-discriminating words. Between both practice-
conditions no significant differences were found in measures, directly involving the acquisition of Ortho-
graphie vocabulary (amount of practice for reaching a fixed criterium for mastery, retention, Orthographie
knowledge). However, children who vocalised during training could memorise wordstrings significantly more
affective, which indirectly may improve discourse-reading.
37 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 46-
Boekbespreking
J. Zuidema, Efficiënt spellingonderwijs. Een leer- en expert mode! voor het spellen. Acco, Leuven/Amersfoort, 1988 X + 205 pag., ƒ40.75, ISBN 90-334-18851.
In dit proefschrift wordt het probleem van de wer- kwoordspelling geanalyseerd en gezocht naar oplossingen. Omdat maatschappelijke weerstanden tegen spellingvereenvoudiging het niet waarschijn- lijk maken dat deze op korte termijn doorgevoerd kan worden, wordt vooral aandacht besteed aan mogelijke verbeteringen van de didactiek. Daartoe worden eerst de spellingsregels behandeld, die aan- leiding geven tot verwarring tussen verschillende mogelijke schrijfwijzen bij de werkwoorden. Ver- volgens wordt nagegaan hoe in de loop der tijden ge- probeerd is tot een optimale methode te komen voor het leren van de werkwoordspelling. Uit onder- zoeksgegevens blijkt dat een algoritmische regel- aanpak vermoedelijk een betere methode is dan de zogenaamde analogiemethode of de klassieke regel- aanpak. Om een nieuwe stap te zetten op de weg naar verdere verbetering van de didactiek is een on- derwijsexperiment uitgevoerd. Daarin werd gepro- beerd om de effectiviteit van de instructie te verho- gen. Twee factoren werden systematisch gevari- eerd: de speWmgmelhode en de werkvorm. Nage- gaan werd het effect van de analogiemethode versus een algoritmische regelmethode en de klassikale versus de individuele werkvorm'. De conclusie uit dit onderzoek is, dat de analogie-aanpak inderdaad te kort schiet en dat een regelgerichte algoritmische aanpak de voorkeur verdient. Opmerkelijk is dat deze regelgerichte methode vooral effectief is als er klassikaal les gegeven wordt in plaats van indi- vidueel.
In het derde hoofdstuk wordt nagegaan hoe fou- ten bij het spellen van werkwoorden beoordeeld be- horen te worden. Er blijkt zich het paradoxale ver- schijnsel voor te doen dat het tijdelijk vóórkomen van bepaalde typen fouten een aanwijzing vormt voor een groeiende kennis van de werkwoordspel- ling. Het maken van fouten kan duiden op vorde- ringen van het leerverloop. De gebruikelijke wer- kwijze waarbij de voortgang wordt beoordeeld door het aantal gemaakte fouten op te tellen, schiet te kort. Het is mogelijk om positieve leerprocessen op het spoor te komen en te kwantificeren aan de hand van een gedetailleerde foutenanalyse. Daar- om is een alternatieve beoordelingswijze ontwor- pen, die werd toegepast bij een heranalyse van de data van het bovengenoemd veldonderzoek. |
Het eerder gevonden interactie-effect tussen de spellingmethode en de instructievorm blijkt dan nogrsterker te zijn dan eerder werd aangenomen. De conclusie dat een regelgeoriënteerde algoritmi- sche methode de voorkeur verdient blijft ge- handhaafd.
In theoretisch opzicht is vooral hoofdstuk vier interessant. Aan de hand van psychologische en taalkundige overwegingen wordt een zogenaamd cxpertmodel uitgewerkt. Een dergelijk model tracht de processen in kaart te brengen zoals die verlopen bij personen die de betreffende taak zodanig be- heersen dat die processen feilloos en zoveel moge- lijk geautomatiseerd verlopen.
De auteur is zich heel goed bewust hoe moeilijk het is een dergelijk model te ontwikkelen. Hij stelt zich dan ook voorzichtig op. De pretenties van het gepresenteerde model zijn bescheiden: 'het moet ge- zien worden als een eerste aanzet voor het in kaart brengen van EXPERTdenken. Er is niet gestreefd naar volledigheid.' Wel pretendeert het model dat- gene te kunnen verklaren wat bekend is met betrek- king tot de problematiek van het 'woordbeeld'. Bij de bespreking van het model vindt een zekere con- trole plaats aan de hand van voorbeelden. Uitdruk- kelijk wordt opgemerkt dat het model daardoor aannemelijker wordt gemaakt maar niet bewezen. Het is niet mogelijk het model in het kort weer te ge- ven. Daarvoor is het te complex. Een belangrijk aspect verdient echter aandacht. Bij het ontwerpen van het model is als uitgangspunt gekozen een 'psy- chologische economie'. Dit houdt in dat bepaalde processen zoveel mogelijk geautomatiseerd verlo- pen. Het model maakt gebruik van zogenaamde 'filters'. Het idee daarbij is, dat gemakkelijke spel- lingsgevallen automatisch uitgefilterd worden op basis van patroonherkenning. Door sommige pa- tronen ligt direct een schrijfwijze vast. Maar bij an- dere patronen is dat niet het geval. Alleen als patro- nen geen zekerheid geven over de correcte schrijfwijze wordt een 'alarm' ingeschakeld. Als een 'alarm' ingeschakeld is, kan de correcte schrijf- wijze gevonden worden na een nadere analyse van het probleem. De metafoor 'filter' moet fti dit mo- del niet verstaan worden als iets passiefs, maar ver- onderstelt een constante activiteit van de speller op allerlei niveaus van taalverwerking.
Belangrijk is verder dat onderscheid gemaakt wordt tussen een algoritme voor de introductie van de werkwoordspelling en een algoritme van de ge- vorderde spellers. Beide algoritmen worden gepre- senteerd als discussiestof en nodigen uit tot kritiek. |
38 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115
-ocr page 47-
Een punt van kritiek zou kunnen zijn, dat in de modellen alleen cognitieve variabelen zijn opgeno- "len, terwijl bekend is dat bij leerprocessen ook i'et-cognitieve variabelen een rol spelen. Als men het op prijs stelt feilloos te spellen, dan zou dit wel eens een positieve invloed kunnen hebben op het ac- tiveren van filterprocessen. Het gegeven dat studen- ten meestal niet uitgelegd behoeft te worden waa- rom een werkwoordsvorm in hun werkstuk of scriptie foutief geschreven is, zou een aanwijzing kunnen zijn dat motivationele aspecten verant- woordelijk kunnen zijn voor spelfouten.
Als toegift wordt een onorthodox voorstel ge- daan voorrspellingvereenvoudiging, waarbij reke- ning wordt gehouden met het feit dat spelling niet alleen van belang is voor schrijven, maar ook voor lezen.
Onderwijskundigen, moedertaaldocenten en onderzoekers vinden in dit proefschrift een goed overzicht van de stand van zaken op dit terrein en "leer dan voldoende stof voor nadere reflectie en onderzoek.
M. J. C. Mommers
J- Vos, Meer dan feiten ... Werken met het Wormatieve kinderboek op de basisschool. 'Jitgeverij De Ruiter, Gorinchem, 1989, 136 Pag., ƒ37,50, ISBN 90-05-161043.
Kinder- en jeugdboeken zijn niet meer weg te den- l<en bij het moedertaal-onderwijs. Het aantal boe- ken dat richtlijnen geeft voor het gebruik van kinder- en jeugdboeken breidt zich steeds verder U't. Jacques Vos neemt een groot deel van deze boe- ken voor zijn rekening (zie Pedagogische Studiën, '988, p. 422-423).
Langzamerhand verovert het kinderboek een plaats in het gehele onderwijs. In "Meer dan feiten • • •" schenkt Vos aandacht aan een boeksoort die tot nu toe in het verdomhoekje heeft gezeten, name- njk de informatieve kinder- en jeugdliteratuur. Het f'oek is in eerste instantie bestemd voor leerkrachten 'n het basisonderwijs en de onderbouw van het Voortgezet onderwijs. Ook voor de opleidingen zou "^t te gebruiken zijn.
Het boek bestaat uit twee gedeeltes. In deel 1 Wordt achtergrondinformatie over het informatieve kinderboek gegeven; in deel 2 wordt aangegeven een en ander in de praktijk uitgewerkt kan
hoe
Worden. |
In het gedeelte over de achtergrondiniovmaiK (noofdstuk I t/m 4) geeft de auteur na een lange in- eiding een definitie van het informatieve kinder- boek. "Een informatief boek verschaft de lezer in- formatie over zaken, gebeurtenissen en verbanden op zo'n manier, dat door een specifiek taalgebruik en structurele middelen de lezer tegelijkertijd iets leert en zich vermaakt". Deze definitie ontleent hij aan 'een boek van de Duitse jeugdliteratuur- deskundige Klaus Doderer'. Jammer genoeg ont- breekt hier, en het begint langzamerhand traditie te worden bij Vos, een literatuurverwijzing. Vervol- gens gaat hij in op de indeling in verschillende soor- ten informatieve boeken, allereerst een indeling naar 'de themavelden voor wereldoriëntatie' en ver- volgens een indeling die verder in het boek gebruikt zal worden, naar functie. Informatieve boeken kun- nen als functie hebben de kinderen bepaalde begrip- pen bij te brengen, kinderen aan te zetten tot het zelf uitvoeren van proeven e.d., kinderen alle mogelijke aspecten van bepaalde onderwerpen laten zien of kinderen op een snelle manier informatie ver- schaffen.
In hoofdstuk 2 bespreekt Vos aan de hand van een aantal voorbeelden de relatie tussen de doelstel- ling van de auteur van een informatief boek en de uiteindelijke vorm waarin het aangeboden wordt aan kinderen. Hoofdstuk 3 heeft betrekking op het beoordelen van boeken. De volgende aandachtsvel- den worden besproken: 'begrijpelijk schrijven' (taalgebruik), betrouwbaarheid van de informatie, de vormgeving en de bruikbaarheid voor hetronder- wijs. Een en ander wordt schematisch weergegeven. In het laatste hoofdstuk van deel 1 worden enkele boeken over hetzelfde onderwerp met elkaar verge- leken. De criteria uit hoofdstuk 3 worden hiervoor gebruikt.
Deel 2 heeft als titel: didactiek en methodiek. In dit deel wordt uitgebreid ingegaan op het gebruik van informatieve kinderboeken in het onderwijs. Alvorens echter met deze boeken aan de slag te kun- nen, zullen de leerlingen een aantal algemene vaar- digheden moeten bezitten (begrijpend lezen, het kunnen alfabetiseren, interpreteren van schema's etc.). In hoofdstuk 6 (vier stappen) baseert Vos zich op het werk van Theodor Karst. Deze onderscheidt bij het werken met boeken vier fasen: voorinforma- tie, analyse van de inhoud, didactische analyse en aanpak in de klas. In praktische voorbeelden kleedt Vos dit schema aan. In hoofdstuk 7 worden allerlei deelvaardigheden, zoals het gericht zoeken van in- formatie, de index etc. besproken. Opvallend is dat Vos, terecht, specifiek aandacht besteedt aan het 'il- lustraties lezen'. In hoofdstuk 8 t/m 11 komen ach- tereenvolgens praktische lessuggesties met betrek- king tot 'toepassen', 'kritisch lezen', 'boekpromo- tie' en 'boeken bij een project' aan de orde.
"Meer dan feiten ..." is allereerst een zeer prak- tisch boek. Veel lessuggesties kunnen zo onder de copieerder worden gelegd en worden uitgepro- beerd. Gezien de doelgroep zeker een verdienste. |
39 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 48-
Het eerste deel is goed uitgewerkt, al is er met be- trekking tot de achtergrondinformatie sprake van veel overlap. Op blz. 34 stelt Vos dat een informa- tief boek toegankelijker wordt als er "een samen- vatting aan het einde van het hoofdstuk en/of even- tueel een soort leeswijzer aan het begin" zou zijn opgenomen. Vos heeft dit zelf ook gedaan en in een hoofdstuk van nog geen tien pagina's lees je drie- maal hetzelfde. Dit is mij teveel. De schematische weergave daarentegen aan het eind van het derde hoofdstuk (blz. 39-40) over het beoordelen van boe- ken is zeer handig en bruikbaar. Vaker is er overlap. Op blz. 54 lees ik voor de tiende maal dat we "infor- matieve boeken zeker niet mogen (ver)didactise- ren". Mensen die het werk van Jacques Vos ken- nen, zullen zijn publikaties uit "Leestekens" en "Project jeugdliteratuur" herkennen.
Het boek levert, zoals gezegd, een praktische handleiding om informatieve boeken te gebruiken in het onderwijs. Voor leerkrachten basisonderwijs een welkome aanvulling op de reeds bestaande di- dactiekboeken. Voor de opleidingen is het boek ook geschikt. Hebben demensen in de praktijk in het al- gemeen geen tijd om zich door achtergronden heen naar de praktische suggesties te worstelen, voor stu- denten PABO is dit uitermate geschikt. Het eerste deel levert ook vaak discussiestof. Zo signaleert Vos 'het probleem van het antropomorfiseren' van kin- derboeken. In hoeverre dit is toegestaan, wordt niet uitgewerkt. Dit geldt mijns inziens ook voor de stel- ling dat er een zeer nauwe relatie dient te bestaan tussen 'doelstellingen, visiervan de auteur(s) en vorm' van een informatief boek.
Het is belangrijk dat er eindelijk een boek gewijd is aan het informatieve kinderboek. "Meer dan fei- ten ..." is voor mensen in de praktijk en voor de toekomstige mensen in de praktijk geschikt.
Bij het ontbreken van bronvermeldingen zullen we ons maar neerleggen. In het voorwoord schrijft Vos "Af en toe heb ik mij ook voorzichtig op- gesteld; ik hoop dat de lezer voor lief neemt dat mijn tekst daardoor soms geen uitgesproken karakter vertoont". Een dergelijke opmerking maakt een bespreking van het boek niet eenvoudiger, want een recensent moet een uitgesproken mening over het boek geven.
A. W.M. Duijx |
F. Goffree& K. Buys, Tegengesteld, wiskundedidactiek op de grens van basis- en- voortgezet onderwijs, toegespitst op negatie- ve getallen, Bekadidact, Baarn, 1989, 247 pp./ 34,50, ISBN90 321 0634 1.
Deze bundel kwam tot stand dankzij de samenwer- king tussen een achttal auteurs, vrijwel allen werk- zaam aan een van de Nederlandse lerarenopleidin- gen. Wanneer auteurs besluiten samen een boek te schrijven en de lezers vervolgens tracteren op een bundel waarin ze elkaar bij herhaling tegenspreken, is er normaal gesproken iets misgegaan. De redactie miste op cruciale momenten het overzicht of de te- genspraken werden op onbewaakte momenten over het hoofd gezien. Er kan echter ook iets heel anders achter zitten, namelijk dat de redactie juist op die te- genspraken uit was.
En inderdaad is dit het geval. De auteurs van dit boek prikkelen elkaar telkens tot kritische reacties. Deze werkwijze leverde geen bundel op, waarin ze- kerheden worden geëtaleerd maar - en dat is vaak veel interessanter - een bundel waarin de lezer wordt geconfronteerd met vragen, vermoedens en suggesties die hem of haar soms in onzekerheid la- ten maar daardoor wellicht stimuleren tot eigen oordeelsvorming.
Het boek gaat over negatieve getallen (n.g.) in de brugperiode, dus bij de overgang tussen basisonder- wijs en voortgezet onderwijs. Negatieve getallen kunnen beschouwd worden als een uitbreiding van de verzameling van natuurlijke getallen en wel zo- danig dat er sprake is van permanentie van rekenre- gels. Dat wil zeggen dat de 'oude' regels (bijvoor- beeld distributiviteit) ook gelden voor het 'nieuwe' gebied van de n.g.. Dit is in essentie, en uiterst bek- nopt, de wiskundige achtergrond van de nu bespro- ken publikatie. In deze recensie beperk ik me tot de, mijns inziens, meest relevante onderwijskundige vraagstukken die in "Tegengesteld" worden be- handeld.
Het boek begint met een exploratieve analyse van het begrip dat kinderen uit de achtste groep van n.g. hebben. De kinderen blijken allerlei ideeën over n.g. te hebben, soms zijn die bruikbaar, maar vaak ook' misplaatst ('Ze bestaan niet, want -7 knikkers dat bestaat niet.'). In het tweede hoofd- stuk worden de kinderen vanuit de realiteit gecon- fronteerd met n.g. en dat experiment verloopt aller- minst van een leien dakje. In het derde hoofdstuk wordt verslag gedaan van confronterende gesprek- ken overn.g. maar nu met brugklassers. Na een jaar onderwijs werden dezelfde kinderen nogmaals aan de tand gevoeld omtrent hun kennis van n.g.. Voor sommige kinderen leiden die getallen nog steeds een duister bestaan en buiten de wiskunde komen ze, zo denken sommigen, niet voor. Wat zeggen de school- |
40 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 49-
boeken over n.g.? In het vierde hoofdstuk wordt op die vraag antwoord gegeven. De ideeën van school- boekenauteurs zijn zeer uiteenlopend, van: n.g. zijn er gewoon tót: je kunt ze zelf maken. De auteurs Pjeiten, uitgaande van een zogenoemde realistische •^'jk op wiskundeonderwijs zoals de lezers al wel be- Srepen zullen hebben, voor de laatste aanpak. N.g. "loeten, zo stellen ze, niet louter formeel - in for- "lules dus - behandeld worden. Hoofdstuk vijf fnoet iedereen lezen die na het voorafgaande zou denken dat n.g. met enkele voorbeelden makkelijk uit te leggen zijn. De auteur van dit hoofdstuk Waakt glashelder hoe moeilijk n.g. voor kinderen maar ook nog voor volwassenen die gewend zijn vooral vanuit formele kaders (zeg maar: blinde fegels) te werken. Vervolgens worden n.g. be- schouwd vanuit het oogpunt van een longitudinale planning. Opmerkelijk is het dat, blijkens inter- viewgegevens, volwassenen vaak bitter weinig van het onderwijs in n.g. hebben opgestoken.
En nu in didactisch opzicht een kernprobleem, hoe leg je uit: - x - = -l- ? In de schoolboeken berden acht aanpakken aangetroffen, waaronder het verstrekken van de definitie, geconstrueerde fy- sische modellen en deductieve redeneringen. Al de- ze benaderingen zijn voor de kinderen erg lastig en staan ver van hun realiteit. Veel lezers vragen zich - hellicht ietwat ongeduldig - af hoe het nu eigenlijk "loet met die n.g.. Pas in het negende hoofdstuk borden de 'didactische dilemma's' besproken. Een eerste dilemma luidt of we n.g. direct in de wiskunde Zelf moeten zoeken of eerst in contexten. Een een- duidig antwoord lijkt onmogelijk want als we n.g. "loeten optellen zijn contexten makkelijk te vinden, "laar bij vermenigvuldigen en delen neemt de zinge- ving door middel van contexten snel af. Moeten in ''je gevallen dan maar, en zonder omhaal, wiskun- "^jge regels gepresenteerd worden? Dat is weer strij- met het uitgangspunt dat in de wiskunde regels ®hijd plausibel gemaakt moeten worden. Maar hoe bereiken de kinderen dan dat formele niveau? In het dertiende hoofdstuk worden de contouren geschetst van een'negatieve getallen-didactiek'. Waarom uit- gaan van contexten, zo luidt een belangrijke vraag. Doordat het kind zich 'beelden' vormt (denk bij- voorbeeld aan inkomsten en uitgaven) ontstaan in het denken referentiepunten waarop een kind zich kan oriënteren bij het oplossen van problemen bin- nen dat onderwerp. Maar tegelijkertijd moeten we uitkijken voor het gevaar van afdwalen in voor de wiskunde onproduktieve richtingen. Maar niet al- leen de context is van belang, de leraar moet ook idee hebben van de intuïtieve noties van de kinde- ren. Wat denkt een kind bijvoorbeeld bij aftrekken 'wat er toch al niet is'? |
Waar het in essentie om gaat, is dat de kinderen zinvolle voorstellingen kunnen ontwikkelen vanuit contexten. En dit laatste betekent dat contexten aanleiding moeten geven tot heruitvinden van wis- kundige modellen, structuren en wetmatigheden. Vaak echter zal de wiskunde zelf context moeten zijn. Bij de overgang van het basis- naar het voor- tgezet onderwijs gaat de wiskunde als context een steeds grotere rol spelen. In plaats van werken in het systeem ontstaat nu een denken over het systeem.
In "Tegengesteld" wordt een scherp beeld gege- ven van de problemen waar een leraar, die in zijn/haar klas een onderwerp als n.g. behandelt, voor komt te staan. De leerlingen begrijpen er niets van en de leraar begrijpt niet hoe het komt dat de leerlingen het niet begrijpen. En recepten zijn voor dit probleem niet voorhanden, zelfs in de wiskundi- ge vakdidactiek weet men er niet goed raad mee. Het gebied van de n.g. lijkt zich te onttrekken aan de di- dactische theorie en regels die op vele andere gebie- den wél bruikbaar bleken. Maar hoe vaak wordt niet gedacht dat het in de wiskunde allemaal zo klaar is als een klontje? Wiskunde is exact en dus overzichtelijk en ook didactisch kent dit vak geen geheimen meer. Wie dit boek leest, is van deze illusie spoedig verlost en alleen daarom al kan ik het van harte aanbevelen.
J. M. C. Melissen |
41 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 50-
Geldpremies voor overzichtsartikelen alfa- en gammawetenschappen
Auteurs van overzichtsartikelen op het terrein van de geesteswetenschappen en van de gedrags- en maatschappijwetenschappen kunnen ook in 1990 in aanmerking komen voor een geldpremie.
Voor de bekroningen is er dit jaar voor elk der beide vakgebieden een bedrag van ƒ 1.000 è ƒ 5.000. De toekenning gebeurt door de Commissie Geesteswetenschappen en de Sociaalwetenschap- pelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Aka- demie van Wetenschappen.
Onder geesteswetenschappen worden verstaan: taal- en letterkunde, historische wetenschappen, wijsbegeerte en godgeleerdheid.
Het begrip gedrags- en maatschappijweten- schappen wordt ruim opgevat: ook rechtsweten- schap en economie vallen eronder.
Om voor bekroning in aanmerking te komen moet het artikel in 1989 of 1990 zijn verschenen in een Nederlands wetenschappelijk tijdschrift. De volgende maatstaven worden aangelegd:
1 Het artikel moet inhoudelijk een aanmerkelijk segment van een erkende discipline bestrijken.
2 De hoofdlijnen van de ontwikkelingen in een be- paald tijdvak moeten erin worden beschreven, zonder dat er relevante literatuur is over- geslagen.
3 De auteur dient eigen uitgangspunten op metho- dologisch gebied en andere theoretische veron- derstellingen van principiële aard ten minste im- pliciet duidelijk te maken.
4 Er dient te worden ingegaan op het theoretisch gehalte van de ontwikkelingen in (het segment van) de discipline.
Auteurs die voor bekroning in aanmerking wensen te komen, moeten hun artikel vóór 1 juli 1990 inzen- den aan: Commissie Geesteswetenschappen, resp. Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Herengracht 410-412, 1017 BX Amsterdam.
PAOS Cursussen 1990
Onlangs is verschenen 'Cursussen 1990', de brochu- re met het programma voor 1990 van het Postacade- misch Onderwijs Sociale Wetenschappen (PAOS). De brochure bevat aankondigingen van ruim veer- tig cursussen, congressen en symposia op het gebied van psychologie, pedagogiek, psychoterapie, diag- nostiek, ontwikkeling en onderwijs. De brochure is kosteloos aan te vragen bij: PAOS, Postbus 325, 2300AH Leiden, tel.: 071 - 143141. |
Confrontatie van culturen: Onderwijsvernieuwing in de hedendaagse praktijk.
De Mennicke Stichting voor Opvoeding en Onder- wijs, het Samenwerkingsverband van Organisaties voor Onderwijsvernieuwing en het Post Acade- misch Onderwijs Sociale Wetenschappen organise- ren op 14februari 1990 te Utrecht een studiedag met als thema: Confrontatie van culturen: Onderwijs- vernieuwing in de hedendaagse praktijk.
Voor inlichtingen en inschrijving: PAOS, Post- bus 325, 2300 AH Leiden, tel.: 071 -143141.
Congres 'Pedagogiek in beweging'
De Vereniging tot Bevordering van de Studie der Pedagogiek (VBSP) zal ter gelegenheid van haar 65-jarig bestaan op zaterdag 10 februari 1990 een congres houden met als thema 'Pedagogiek in bewe- ging'. Dit congres wordt gehouden in de gebouwen van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Belangstellenden, ook (oud)studenten, kunnen zich voor nadere inlichtingen wenden tot het secre- tariaat van de VBSP, Herengracht 266, 1016 BV Amsterdam, tel. 020 - 225496.
Symposium Vereniging Pedagogen voor de Vrede
De Vereniging Pedagogen voor de Vrede houdt op 17 februari 1990 te Utrecht een symposium met als titel 'Door de buis genomen? De invloed van televi- siegeweld op kinderen'.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: S. Miedema, tel.: 071 - 273447, of O. Jacobs, tel.: 071 - 273455; Rijksuniversiteit Leiden.
WACRA '90 Conferentie '
In samenwerking met de World Association for Case Method Research and Application (WACRA) en The European Network for System Simulation and Management Gaming (Deutsche Planspiel Zen- trale) organiseert de Universiteit van Twente van 9 tot 11 april 1990 een conferentie over 'Problem Sol- ving with Cases'. |
42 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115
-ocr page 51-
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met mevrouw J. Oosterhuis, Universiteit Twente, Postbus217,7500 AE Enschede, tel.: 053 - 356695.
Oprichting Vereniging RAIN
Recentelijk is de 'Reading Association In the Ne- therlands' (RAIN) opgericht, een Nederlandse af- deling van de 'International Reading Association' (IRA). De vereniging stelt zich o.a. als doel: Het sti- muleren van onderzoek naar leesproblemen en leer- onderwijs, de verspreiding van informatie op het terrein van leesonderzoek, instrument- en leerplan- ontwikkeling en beleid op het gebied van lezen en leesonderwijs.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Drs. J-H.M.W. Clemens, Hogeschool Midden Neder- land, Postbus 14007, 3508 SB Utrecht.
Symposium Begrijpend Lezen
Rain organiseert in juni 1990 een symposium over 'Instructie in begrijpend lezen'. Een ieder die geïn- teresseerd is op dit symposium een bijdrage te leve- ren wordt verzocht een voorstel in te dienen vóór 12 februari 1990.
Nadere informatie over de inhoud van het sym- posium en richtlijnen voor papers zijn verkrijgbaar '''j: Drs. A.M.A. Walraven, Paedologisch Insti- '"ut. Postbus 303, 1115 ZG Duivendrecht.
Conference High AbiUty over the Life Span, Utrecht, June 21-23, 1990
Recently there has been a growing concern with the study and development of high ability and high level Performance especially in childhood and adoles- ^ence.Studiesaboutmaintaininghigh level perform- ance over the life span, however, are still scarce. The main topic of this conference is the way in ^hich high ability individuals succeed in perform- 'ng at high levels throughout the whole life span, in ^'ew of the continuous changes that take place in eognition and personality and in view of the in- Cfeased speed of social and technological change.
Keynote speakers will be: Dr. Dean Simonton (University of California), Dr. Howard Gardner (Harvard University), Dr. Patric Rabbitt (Universi- 'y of Manchester, U.K.), Dr. Georg Rudinger (University of Bonn) and Dr. Ger Boerlijst (Univer- S'tyof Twente).
T^he conference will start with a forumdiscussion. In "lis forum will participate well known people who äfesuccesful in maintaining a high level of perform- ance in their respective fields of interest.
J^or information: Dr. W.A.M. Kok (secr.), 'SDR, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht, tel.: 030 - 534867/534555. |
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
9ejaargang, nr. 3, 1989
De geest uit de machine? 'Nieuwe media' in het on- derwijs, door W. Wardekker Pleidooi voor een 'kies'keuriger onderwijseman- cipatiebeleid, door M. Urlings en M. Volman 'Individualpsychology' en onderwijs. Opvattingen en initiatieven van drie generaties Adlerianen, door E. Vanpoucke
Jongeren en hun kijk op ouderschap, door F. van Wel
Ze komen nooit op tijd! Het cultuurverschil als verklaring voor ongeregeldheden, door J. van der Zwaard
Geen scholing maar ontwikkeling. Pleidooi voor een pedagogisering van het onderwijs, door W. Pols De naïeve bril van Dronkers, door S. Soutendijk Weerwoord op Soutendijks 'De naïeve bril van Dronkers', door J. Dronkers.
Comenius
9e jaargang, nr. 4, 1989
Pedagogiek controversieel. Inleiding op het thema, door J.D. Imelman en A. Rang Eugenetica en sociale arbeid. Een Nederlandse dis- cussie over bevolkingskwaliteit tijdens het Interbel- lum, door J. Noordman
Volksopvoeding, nationalisme en cultuur. Neder- landse denkbeelden over massa-educatie in het In- terbellum, door W. Krul
Kunst en pedagogiek: een controversiële relatie, door M. van der Kamp
Überlegungen zum Verhältnis von Pädagogik und Avantgarde in der Weimar Republik, door A. Rang Rassentheoretische Vorstellungen und ihre Bedeut- ing für den humanistischen Unterricht (1925-1936), door S. Bittner
Pädagogisches Handeln im Spannungsfeld zwischen Kaiserreich und Drittem Reich. Das Gym- nasium und seine Lehrer in den Rheinlanden zwichten 1919 und 1936, door H-J. Apel
Pedagogisch Tijdschrift 14e jaargang, nr. 5, 1989
Onderwijsbeleid: ontwikkelingslijnen en vooron- derstellingen van een studiedomein, door J.L. Van- derhoeven
Herzieningen in het onderwijsbestuur, door A.M.L. van Wieringen
Autonomievergroting en het benutten van de be- leidsruimte door scholen, door P. Sleegers en A. van Rooyen
De plaats van de provincie in het Nederlandse on- derwijsbestel en beleid, door S. Karsten en C.C. Verhoeff |
43 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 52-
Invloed van decentralisatie en deregulering op het schoolbeleid, door J.C. Verhoeven en R. Vandcn- berghe
Mogelijkheden van beleidsevaluatie bij grootschali- ge onderwijsvernieuwing, door P.N. Karstanje Ouders, school en participatie, door T. Pittoors en J.L. Vandcrhoeven
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 14e jaargang, nr. 4, 1989
Computergeleid enquêteren: een overzicht van technologische vernieuwingen, door E.D. de Leeuw De effecten van een opleiding die tot doel heeft a.s. leraren te leren reflecteren, door F.J.A. Korthagen en Th. Wubbels
Effecten van tweetalig onderwijs aan Marokkaanse kleuters, door E. Wagenaar en E.M. Scholle Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Een overzicht van 25 jaar theorievorming en onderzoek in Nederland, door J.C.C. Rupp en A.A. Wes- selingh
Notities en Commentaren
A nonlinear correction on linear equating, door D.N.M. deCruijter
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 10, 1989
Ik kom er wel, door H. van Tilburg en H. Bleeker Vroegtijdige onderkenning van taalontwikke- lingsstoornissen, door S.M. Goorhuis-Brouwer Het interview met behulp van anatomisch correcte poppen, door H. Baartman, S.M.J. van Hekken en S. Bierens
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28ejaargang, nr. II, 1989 .
Rispens' problematische opvoedingstheorie, door J.J.C. van Leeuwen
Is de terugkeer van Rispens een vooruitgang? door P.A. de Ruyter
Apartheidspolitiek in orthopedagogenland, door J. Van Acker
Over het object van de orthopedagogiek, door J.W. Steutel
Het bevorderen van het gebruik van leesstrategieën via een dialogische interventieprocedure bij kinde- ren met leerproblemen, door A. Pennings, T. de Jong enM. Laudy
Ontvangen boeken «
Asselbergs-Neessen, \Kind, kunst en opvoeding.
Acco, Amersfoort, 1989,/ 49,-. Creemers, B., T. Peters, D. Reynolds (Eds.), School effectiveness and school improvement. Swets&Zeitlinger, Lisse, 1989, ƒ 72,50. |
Gemert, G.A. van, Th.A.H. Deenen, J.T. Timmer (red.), Psychologen en pedagogen in de zwakzin- nigenzorg. Stichting Kinderstudies, Groningen, 1989.
Gilst, J.C. van, J. Kugel, K.G. van der Straten, Spe- ciale bewegingsopvoeding. Intro, Nijkerk, 1989, / 39,50.
Hagen, A.M.P. & H. Knoors (red.). Onderwijs aan doven. Swets & ZeitHnger, Lisse, 1989,/ 39,50.
Hoksbergen, R & L. Brunjes, Een buitenlands kind adopteren. Gids voor adoptie-ouders en hun raadgevers. Acco, Amersfoort, 1989,/ 19,90.
Hubbard, V., Ingaan op huilen bij baby's. Een kriti- sche replicatie van de Baltimore huilstudie. Rijksuniversiteit Leiden, 1989.
Lentz, L.R. & H. van Tuyl, Het leerplan in Neder- land. Een studie naar vorm, inhoud en functie van het leerplan voor het primair onderwijs (dis- sertatie). Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO), Enschede, 1989.
Linden, W. J. van der, L.J.Th, van der Kamp (red.). Meetmethoden en data-analyse. Swets & ZeitHn- ger, Lisse, 1989,/39,90.
Mahieu, P., Mensen, macht en management. Een onderzoek naar schoolorganisaties. Acco, Amersfoort, 1989,/ 36,50.
Michielse, H.C.M.&F.J. Berkers, Welzijn en disci- pline. Van tuchthuis tot psychotherapie. Boom, Meppel, 1989,/38,50.
Mooij, A.M., F. Koenraadt, J.M.J. Lommen-van Alphen (red.). De persoon van de verdachte. De rapportage pro justitia vanuit het Pieter Baan Centrum. Gouda Quint, Arnhem, 1989,/ 19,-.
Mooren, P. & H. Verdaasdonk (red.). Kinderen en non-fictie. Zwijsen, Tilburg, 1989,/ 39,-.
Rink, J.E., R.C. Vos, H.M. van Lokven, C.M. Slagveer, Grensgevallen. De houding van jonge- ren t.o.v. sociale grenzen. Acco, Amersfoort, 1989,/ 32,50.
Scheerens, J. (red.). Evaluatie: om de kwaliteit van het onderwijs. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1989, / 19,90.
Slavenburg, J.H. & T.A. Peters (red.). Het project Onderwijs en Sociaal Milieu: een eindbalans. Rotterdamse School Advies Dienst, Rotterdam, 1989,/35,-.
Swaans-Joha, B.C. & J.J. Hox (red.), Praktijkge- richt onderzoek. Debat, design, data. Acco, Amersfoort, 1989,/29,-.
Tomic, W. & P.C. van der Sijde, Changing teaching for beter learning. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1989,/29,95.
Treffers, A., E. de Moor, E. Feijs, Proeve van een nationaal programma voor het reken- wiskundeonderwijs op de basisschool. Zwijsen, Tilburg, 1989,/27,50.
Tromp, Th.J.M., The acquisition of expertise in computer programming. Uitgeverij Thesis, Amsterdam, 1989,/ 49,50. |
44 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 53-
S. VEENMAN, P. LEM en E. ROELOFS*' ^oculiaire Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Steeds meer basisscholen in Nederland wor- den gedwongen om combinatieklassen samen bestellen. De meeste leerkrachten zijn nauwe- lijks voorbereid op deze in veel gevallen inge- wikkelde klasse-organisatie. Een quasi- ^xperimenteel onderzoek (experimentele groep - controlegroep) is uitgevoerd om de affecten te meten van het teamgerichte na- scholingsprogramma 'Omgaan met Combi- natieklassen'. Gegevens uit onderzoek naar 'Combinatieklassen, effectieve instructie en ^lossemanagement zijn vertaald in leer- ^''ochtgedragingen. In totaal hebben 41 leer- krachten afkomstig uit 8 schoolteams 7 cur- susbijeenkomsten van 3 uur bijgewoond. Voorafgaande en na afloop van de cursus zijn ^ij 26 leerkrachten (experimentele groep N= controlegroep N= 9) observaties uitge- roerd. Uit de gegevens blijkt dat een signifi- 'cont cursuseffect optreedt ten aanzien van het taakgerichte gedrag van de leerlingen en ten aanzien van een aantal leerkrachtgedragin- Sen: effectieve instructie, klassemanagement en -organisatie.
Het onderzoek 'Omgaan met Combinatieklas- sen' is uitgevoerd met financiële steun van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO-project 6603).
' E>e auteurs danken voor hun bijdrage aan het on- derzoek: F. Nijssen, H. Lassche, M. Stadelman en C. Veraart en alle schoolteams. Pabo- docenten en schoolbegeleiders die aan het onder- zoek hebben deelgenomen. |
1 Achtergrond
In toenemende mate worden basisscholen in Nederland gedwongen om groepen met leer- lingen van verschillende leeftijd, ontwikke- lings- en kennisniveau samen te voegen in één klas of groep. Een steeds groter aantal leer- krachten is, voornamelijk als gevolg van het sterk teruglopend leerlingenaantal in de afge- lopen vijftien jaar, voor deze zogenaamde combinatieklassen geplaatst. In 1989 bestaat naar schatting 30 tot 40 procent van alle klas- sen uit gecombineerde klassen. In tegenstel- ling tot vijftien jaar geleden - combinatie- klassen blijken dan voornamelijk voor te komen in kleine scholen op het platteland - komen scholen met combinatieklassen nu ook in groten getale voor in de steden. Scholen die noodgedwongen moeten overgaan tot combi- natieklassen en die geen ervaring hebben met deze organisatievorm, stellen aan hun leer- krachten hoge eisen voor wat betreft een doel- matige inzet van groeperingsvormen, leer- middelen en instructietijd. Mede door de bijkomende taakbelastingen ervaren veel leer- krachten hieromtrent problemen (Lee, 1984).
In Nederland is het onderzoek naar de combinatieklas betrekkelijk laat op gang ge- komen. De aandacht is lange tijd opgeëist door onderzoek naar het bestaansrecht en de gevolgen van dreigende sluiting van kleine scholen (Santema, 1974). Ook in de landen om ons heen is in de jaren zestig discussie ge- voerd over de kleine plattelandsschool, zoals in de Bondsrepubliek, het Verenigd Konink- rijk en Scandinavië (Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen & Lassche, 1986). In deze con- text staat het onderwijs in combinatieklassen nog nauwelijks ter discussie. Einde jaren ze- ventig publiceert de Inspectie Basisonderwijs (1978) in het 'Onderwijsverslag' de resultaten van een enquête onder leerkrachten over de problematiek van de combinatieklas. Uit deze enquête blijkt dat veel leerkrachten de combi- natieklas als nadelig voor het onderwijs be- schouwen. De bezwaren die worden genoemd zijn velerlei: de leerlingen in combinatieklas- sen krijgen minder individuele aandacht;
Omgaan met combinatieklassen: een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingsprogramma* |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 45-58 Pedagogische Studiën 45
-ocr page 54-
de zwakke en betere leerlingen komen te kort; voor de zwakste leerlingen is de combinatie- klas het meest nadelig; de leerlingen worden over en weer afgeleid; het werken in combina- tieklassen is veel zwaarder en vraagt meer tijd aan voorbereiding en correctie; degene die een combinatieklas heeft, moet vaak als eenling 'anders' werken en vindt weinig steun bij meer bevoorrechte collega's met gewone klassen; de methoden die op school worden gebruikt, zijn ingesteld op de jaarklas; er is minder gele- genheid tot mondeling actief taalgebruik, on- der andere in verband met de instructie aan meer dan één klas. Ook veel ouders blijken de combinatieklas doorgaans te zien als nadehg voor hun kinderen. Ze zijn van mening dat de leerlingen in de combinatieklas minder indivi- duele aandacht krijgen, te gauw zijn afgeleid en zich minder goed kunnen concentreren. Men vreest achterraken op leerlingen in 'ge- wone' klassen en uiteindelijk moeilijkheden bij de overgang naar het voortgezet on- derwijs.
Dit onderwijsverslag rapporteert voor het eerst opvattingen over vermeende voor- en na- delen. Gegevens uit empirische studies naar het functioneren van combinatieklassen zijn op dat moment nog niet voorhanden.
Tussen 1981 en 1985 zijn in combinatie- klassen in Nederlandse basisscholen drie ob- servatiestudies uitgevoerd naar het leren van de leerlingen en de instructie-activiteiten van de leerkrachten: twee vooronderzoeken (Veenman, Lern & Winkelmqlen, 1985) en een hoofdonderzoek (SVO-project 1059) (Veen- man e.a., 1986). In de voornoemde nadelen van de combinatieklas speelt de factor tijd een belangrijke rol. De resultaten uit onze studies laten zien dat tussen combinatieklassen on- derling grote verschillen bestaan in het ge- bruik van de leertijd door de leerlingen en in de toegepaste managementvaardigheden van de leerkrachten. In de onderzochte klassen ligt het taakgerichte gedrag van de leerlingen in combinatieklassen ongeveer 6% lager dan in enkelvoudige klassen. Deze taakgerichte leertijd wordt beïnvloed door het gekozen groepsarrangement waarin de* leerlingen werkzaam zijn, door de leercapaciteiten van de leerlingen, de moeilijkheidsgraad van de leertaak en de onderwijsvaardigheden van de leerkrachten. Verschillen in leerprestaties tus- sen combinatie- en enkelvoudige klassen heb- ben we niet aangetroffen. Het gaat hierbij om de klassen 3 en 4 (groepen 5 en 6) (Veenman e.a., 1986; Veenman, Voeten & Lem, 1987; Veenman, Lem & Voeten 1987/88; Lem, Veenman & Voeten, 1989). |
Uit de gegevens van deze onderzoeken en uit interviews met leerkrachten kan worden opgemaakt dat de meeste problemen in een combinatieklas kunnen worden teruggevoerd tot een vijftal gebieden: 1. het gebruik van de taakgerichte leertijd door de leerlingen, 2. het gebruik van de instructietijd door de leer- kracht, 3. de klasse-organisatie en het klasse- management, 4. het omgaan en het efficiënt inrichten van het zelfstandig werken, en 5. de school- of teamgerichtheid met betrekking tot combinatieklassen.
De onderzoeken die we tot dusver hebben uitgevoerd, kenmerken zich door hun be- schrijvende en inventariserende aard. Er is onderzocht en beschreven hoe combinatie- klassen functioneren in vergelijking met en- kelvoudige klassen.
In een vervolgonderzoek is gepoogd de op- gedane kennis en ervaringen te vertalen naar de concrete onderwijspraktijk. Door middel van een teamgerichte naschoUngscursus 'Om- gaan met Combinatieklassen' (OMC) is ge- tracht de leerkrachten in combinatieklassen te informeren over en te bekwamen in effectieve en succesvolle onderwijsvaardigheden en hen te helpen deze in hun klas en school in te voe- ren om daarmee de kwaliteit van het onder- wijs te verbeteren. Het onderzoek baseert zich op drie assumpties: a) onderzoeksgegevens kunnen als uitgangspunt genomen worden voor een kritische reflectie op het gegeven on- derwijs en als zodanig dienen als een instru- ment voor schoolverbetering; b) onderzoeks- gegevens kunnen voor de onderwijspraktijk van betekenis zijn als deze worden gezien als legitiem en als bruikbaar voor de praktijk; c) onderzoeksgegevens kunnen voor schoollei- ders en leerkrachten dienstbaar zijn als zorg- vuldige aandacht besteed wordt aan de pre- sentatie, waarbij rekening gehouden wordt met de geaardheid van iedere school (Griffin & Barnes, 1986). In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de onderzoeksvragen en de opzet, inhoud en uitvoering van de teamge- richte naschoUngscursus 'Omgaan met Com- binatieklassen'. |
46 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 55-
2 Onderzoeksvragen
Deze studie wil het uit onderzoek succesvol gebleken onderwijsgedrag met betrekking tot taakgerichte leertijd, effectieve instructie, ef- ficiënt klassemanagement, zelfstandig wer- ken en effectieve scholen vertalen naar de con- crete onderwijspraktijk van de combinatie- klas. Via een teamgerichte nascholingscursus wordt dit onderwijsgedragrovergedragen en geëvalueerd op implementatie. Door observa- ties, voorafgaande en na afloop van de cur- sus, wordt nagegaan of en in hoeverre het in de cursus geleerde een doorwerking heeft ge- bonden in de klas. Het onderzoek heeft de vol- gende vraagstelling: Leidt de gekozen vorm van teamgerichte nascholing tot implementa- tie van het geleerde in de schoolpraktijk van de combinatieklas (knowledge utilization)? Het effect van deze implementatie wordt in deze studie afgelezen aan de hand van een ver- ^'eterd taakgericht gedrag van leerlingen en onderwijsgedrag van leerkrachten volgens de in de naschoUng gespecificeerde richtlijnen.
^ De cursus omgaan met combinatie- klassen
3 • 1 Samen werkingsverband van de cursus De cursus is opgezet als een samenwerkings- verband tussen de Vakgroep Onderwijskun- de, PABO, Schoolbegeleidingsdiensten en schoolteams'. Ieder van deze groepen partici- panten heeft een eigen deskundigheid en in- '^reng. De projectleden van de Vakgroep On- derwijskunde zijn vooral betrokken bij de inhoudelijke vormgeving en evaluatie van de cursus. De Pabo-docenten zijn vooral betrok- l^en bij de cursusuitvoering. De schoolbegelei- ders ondersteunen de cursisten op schoolni- veau bij het invoeren van de kennis en Vaardigheden die tijdens de cursus zijn opge- daan. De schooheams brengen hun specifieke Verwachtingen en behoeften in met betrek- '^ing tot de opzet, inhoud en begeleiding. Al- dus is een (tijdelijke) werkorganisatie opgezet "iet netwerk-signatuur (Lem, Veenman & Nijssen, 1989). |
De nascholingscursus is opgenomen in de ■"egionale Wegwijzer voor nascholing en on- dersteuning voor het schooljaar 1986-1987, aangeboden door de plaatselijke Pabo's en re- gionale schoolbegeleidingsdiensten. Met de 8 schoolteams die zich voor de nascholing hebben ingeschreven zijn voorafgaande aan de cursus twee intake-gesprekken gevoerd. In het eerste intake-gesprek is de cursus gepre- senteerd. Er is ingegaan op de inhouden, de samenwerkingsrelaties, de klasseobservaties en de randvoorwaarden zoals tijdsinveste- ring, cursusplaats etc. Nadat de teams hun de- finitieve toezegging om aan de cursus deel te nemen, hebben gegeven, wordt enkele weken later in het tweede intake-gesprek ingegaan op specifieke behoeften van de schoolteams. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de rol van de schoolbegeleiders. In een eerder stadium is onderhandeld over de tijdsinveste- ring van de schoolbegeleiders en over de aard van de begeleiding. Deze onderhandelingen zijn gevoerd aan de hand van scenario's voor ondersteuning. Deze scenario's bestaan uit een aantal mogelijkheden om de ondersteu- ning van de leerkrachten, de teams en de cur- susleiders zo veel mogelijk te garanderen en lopen van veel tot weinig begeleiding. Door gebrek aan begeleidingstij d wordt de on- dersteuning door de vijf schoolbegeleiders als volgt ingevuld. Eén schoolbegeleider is regel- matig aanwezig bij de voorbesprekingen en bij de cursusbijeenkomsten, een andere (part- time) begeleider wordt door de bij de cursus betrokken Pabo-docent regelmatig op de hoogte gehouden. De andere begeleiders krij- gen vóór elke cursusbijeenkomst een uitge- breide cursushandleiding zodat zij de tussen- tijdse ondersteuning kunnen voorbereiden. In die gevallen waarbij de schoolbegeleiders on- voldoende ondersteuning kunnen geven, kun- nen de scholen een beroep doen op de leden van het onderzoeksteam. Een van de cursisten maakt van dit aanbod vrij intensief gebruik, anderen slechts incidenteel. De acht deelne- mende schoolteams zijn verdeeld in vier cur- susgroepen en vier cursusplaatsen (lokale scholen). Voor de concrete uitvoering van de cursus wordt verwezen naar Lem, Veenman, Nijssen&Roelofs(1988).
3.2 De inhoud van de cursus In de cursus worden vijf thema's uitgewerkt: a. taakgerichte leertijd, b. doelmatige instruc- tie, c. klassemanagement, d. zelfstandig wer- ken, en e. schoolklimaat en schoolleider- schap. Deze thema's zijn gebaseerd op een aantal problematische aspecten van combina- tieklassen dat in ons vorig onderzoek naar |
47 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 56-
voren kwam (Veenman e.a., 1986). De inhou- den van de thema's zijn zoveel mogelijk ont- leend aan empirische onderzoeksuitkomsten op het gebied van effectief onderwijzen en ef- fectieve scholen.
a. Taakgerichte leertijd. Beschikbare tijd en taakgerichte leertijd zijn factoren die van gro- te invloed zijn op het onderwijsleerproces en uiteindelijk op het leren van de leerlingen (Walberg, 1986; Fraser, Walberg, Welch & Hattie, 1987). Door een grotere organisatori- sche complexiteit staat de leertijd in combina- tieklassen in veel gevallen onder extra druk (Veenman, 1987). De leerkracht moet op ver- schillende momenten naar een andere Oaar)groep; het veelvuldig wisselen tussen Oaar)groepen kan de management- en over- gangstijd tussen de activiteiten sterk verho- gen; de leerlingen moeten in veel gevallen voor langere tijd zonder hulp en directe supervisie van de leerkracht kunnen werken; de hetero- geniteit in de klas is extra groot, waardoor het afstemmen van de leerstof op het niveau van de leerlingen meer gecompliceerd is. De leer- tijd kan hierdoor minder doelmatig worden besteed. Tijdens de cursus wordt ingegaan op de taakgerichte leertijd, doelmatige tijds- besteding, toegewezen tijd, succesniveau, af- stemming van de leertaak. De leerkrachten worden aangemoedigd om strategieën toe te passen om de taakgerichtheid van de leerlin- gen te waarborgen of te verhogen. Bovendien zijn verschillende methoden gepresenteerd om de taakgerichtheid van de leerlingen te ob- serveren.
b. Effectieve instructie. Leerlingen in combi- natieklassen zijn, vergeleken met leerlingen in enkelvoudige klassen, vaak langdurig, zonder directe hulp en supervisie van de leerkracht bezig met individuele verwerking van leerstof. Bovendien blijkt dat tijdens individuele ver- werking de taakgerichtheid van de leerlingen lager is dan tijdens activiteiten die door de leerkracht worden geleid (Veenman e.a., 1986). Wil de verwerkingsperiode voor de leerling succesvol zijn dan dienen aan de hier- aan voorafgaande instructieperiode hoge ei- sen gesteld te worden. Recent onderzoek heeft een aantal bruikbare instructiemodellen op- geleverd (Rosenshine& Stevens, 1986; Good, Grouws & Ebmeier, 1983). De hoofdfasen van een effectief gebleken instructiemodel zijn: dagelijkse terugblik, ontwikkeling van nieuwe kennis, oefening onder nauwgezette begeleiding, zelfstandige verwerking, perio- dieke terugblik en veelvuldige terugkoppe- ling. In de cursus worden concrete toepassin- gen voor de combinatieklas beschreven. Met name wordt ingegaan op de vraag hoe de in- structie zó kan worden gegeven dat de leerlin- gen zonder directe bemoeienis van de leer- kracht verder kunnen waardoor de leerkracht zich kan concentreren op de andere groep. Vi- deofragmenten illustreren het instruc- tiemodel. |
c. Klassemanagement en organisatie. Naar- mate de klasseorganisatie gecompliceerder wordt, wordt het beroep dat wordt gedaan op de managementvaardigheden van de leer- kracht groter. Een combinatieklas is een be- trekkelijk gecompliceerde klasse-organisatie. De leerkracht moet allerlei managementvaar- digheden in twee of meer groepen tegelijker- tijd aanwenden. Klassemanagement wordt vanuit de cursus vanuit een viertal invalshoe- ken benaderd: 1. preventie van probleemge- drag, 2. didactische vaardigheden, 3. regels en afspraken en 4. de inrichting van de klas. Be- langrijke managementvaardigheden die aan bod komen zijn: alert zijn, het spreiden van de aandacht, het erbij houden van de groep, het geven van verantwoordelijkheid aan de leer- lingen, het zoveel mogelijk vermijden van les- onderbrekingen en het omgaan met regels en procedures (Kounin, 1970; Evertson, Emmer, Clements, Sanford & Worsham, 1984). Ook wordt aandacht besteed aan het doelmatig in- richten van het klaslokaal.
d. Zelfstandig werken. Leerlingen in combi- natieklassen besteden naar verhouding veel tijd aan individuele verwerking van leerstof. Behalve dat hierdoor hoge eisen aan de instructie- en uitlegfase worden gesteld, bete- kent dit ook dat aan de inhoud en de organisa- tie van het zelfstandig werk veel aandacht moet worden besteed. De leerkrachten wor- den geconfronteerd met procedures die er toe bijdragen dat de taakgerichtheid van de leer- lingen tijdens het zelfstandig werken wordt verhoogd, zoals bijvoorbeeld: a) de leerkracht besteedt meer aandacht aan de instructiefase en de fase van de geleide oefening, b) de leer- kracht streeft er zoveel mogelijk naar om bij de leerlingen tijdens deze fasen 80% goede antwoorden of oplossingen te bereiken, c) de fase van het zelfstandig werken volgt onmid- dellijk op de fase van de geleide oefening. |
48 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 57-
d) de leerstof waarmee de leerlingen tijdens het zelfstandig werken oefenen, sluit direct aan op de leerstof uit de instructie/uitlegfase,
e) de leerkracht begeleidt de leerlingen tijdens de eerste minuten van het zelfstandig werken om er zeker van te zijn dat alle leerlingen de leerstof begrepen hebben. Ook is aandacht besteed aan: de organisatie van het zelfstandig werk, dag- en weektaken, het omgaan met ■materialen, inleveren en corrigeren van ge- rnaakte taken, en het organiseren van leerling- hulp. Voor de organisatie van het zelfstandig Werken is onder andere gebruik gemaakt van het werk van Kierstead (1986).
e. Schoolklimaat en schoolleiderschap. Uit ons vorig onderzoek (Veenman e.a., 1986) hlijkt dat op sommige scholen leerkrachten in combinatieklassen zich sterk geïsoleerd voe- len en nauwelijks steun ondervinden van hun collega's in enkelvoudige klassen. Hierdoor borden overleg over specifieke onderwijs- kundige zaken, begrip voor eikaars situatie en continuering van beleid door de hele school bemoeilijkt. Combinatieklassen dienen de aandacht te hebben van het gehele team. Aan- dacht wordt besteed aan gegevens uit onder- hoeken naar effectieve scholen, schoolmana- gement, samenwerking van teamleden. Ook \vordt de rol van de schoolleider benadrukt, ^ij de invoering van combinatieklassen ver- hult de schoolleider een belangrijke rol (Ver- aart, 1988).
Bovenstaande thema's zijn geïntegreerd in ^en model gericht op de effectiviteit van de klas en de school. Dit bestaat uit de compo- nenten: schoolleiderschap, schoolklimaat, leerkrachtgedrag, leerlinggedrag en leerresul- taten (cf. Squires, Huitt & Segars, 1983). Voor verdere informatie over de inhoud van de cursus wordt verwezen naar Veenman, Lern en Nijssen (1988).
3.3 Opzet en inrichting van de cursus |
nascholingscursus omvat zeven bijeen- komsten van elk drie uur, die om de twee we- ken plaats vinden. De week tussen de bijeen- komsten is bestemd voor het uitvoeren van Pi'aktijkopdrachten. Voor het verbeteren van het onderwijsgedrag van leerkrachten in com- binatieklassen is uitgegaan van een analyse van het gebeuren in de klas. Hierbij is gebruik Semaakt van de cyclus zoals toegepast in het Project Achievement Directed Leadership Wesearch for Better Schools, 1985). Deze cyclus omvat de volgende fasen: 1. Verzame- len van informatie. Door middel van kwalita- tieve en kwantitatieve observaties wordt in- formatie verzameld over leerkracht- en leerlinggedrag. De observaties richten zich voornamelijk op aspecten van leertijd, in- structie, klassemanagement en zelfstandig werken. 2. Vergelijken en analyseren. Vervol- gens wordt op basis van deze gegevens samen met de leerkrachten nagegaan of en in welke mate veranderingen gewenst zijn. 3. Het opstellen van een veranderingsplan. In over- leg wordt een aantal veranderingsdoelen vast- gesteld. Deze veranderingsdoelen kunnen per leerkracht verschillen. 4. Uitvoeren van het veranderingsplan. De gekozen veranderings- doelen worden door de leerkrachten in hun ei- gen klassesituatie uitgeprobeerd en geëvalu- eerd. Hierbij worden ze ondersteund door collegaleerkrachten, schoolbegeleiders of projectmedewerkers. Hierna kan de cyclus opnieuw doorlopen worden.
De eerste twee fasen richten zich op het stel- len van de diagnose en gaan aan de cursus vooraf. Vóór de cursus zijn bij de leerkrach- ten observaties verricht. Direct na de observa- ties zijn de gegevens teruggekoppeld. Na de behandeling van de eerste vier cursusthema's (leertijd, instructie, klassemanagement, zelfstandig werken) hebben de leerkrachten opnieuw terugkoppeling gekregen over de ge- observeerde lessen, maar nu in het licht van de behandelde onderwerpen en met het oog op het opstellen van een veranderingsplan. Na de cursus zijn aan elke geobserveerde leerkracht de gegevens van zowel voor- als na-observatie in de vorm van cirkel- en staafdiagrammen ge- presenteerd.
Bij de inrichting van de cursusbijeenkomst is gebruik gemaakt van de vijf trainingscom- penenten die door Joyce en Showers (1980, 1988), Sparks (1983) en Stallings (1985) als ef- fectief worden geïdentificeerd: 1. presentatie van theorie en achtergronden; 2. observerend leren en demonstratie; 3. oefening en toepas- sing in onbedreigde situaties; 4. gestructureer- de terugkoppeling; en 5. coaching. De theorie en achtergronden zijn gepresenteerd in vijf cursuskaternen. Observerend leren en de- monstratie gebeuren met behulp van video- fragmenten, rollenspel en opdrachten uit de katernen. Oefening gebeurt door rollenspel en door het oefenen in de eigen klassesituatie. Terugkoppeling wordt gegeven door observa- |
49 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 58-
toren. Benadrukt is het belang van peerobser- vatie. In de cursus is coaching verzorgd door leden van het onderzoeksteam en op sommige scholen door de schoolbegeleider of school- leider.
Het doel van de cursus OMC is niet om de leerkrachten te vertellen hoe ze moeten hande- len, maar om ze instrumenten en concepten aan te reiken waarmee ze hun eigen onderwijs- gedrag kunnen analyseren en verbeteren.
4 Instrumentarium
Om gegevens over het functioneren van de leerkrachten in combinatieklassen te verkrij- gen wordt gebruik gemaakt van twee obser- vatie-instrumenten. Het eerste observatie- instrument (COMMIT) wordt gebruikt om de tijdsbesteding van de leerlingen en leerkrach- ten te observeren en te registreren. Het tweede observatie-instrument (MIS) wordt gebruikt om vast te stellen of en in welke mate bepaalde management- en instructiegedragingen door de leerkracht worden aangewend.
COMMIT (Combinatieklassen Meetin- strument voor Instructie en Taakgericht ge- drag) is een aanpassing en verfijning van het observatie-instrument BOLERO dat is ge- bruikt in het SVO-onderzoek 'Onderwijs in combinatieklassen' (Veenman e.a., 1986; Feenstra & Veenman, 1984). Het doel van COMMIT is om door middel van een specifie- ke vorm van 'time-sampling', namelijk de 'predominant activity sampling'-procedure (Tyler, 1979), een schatting te verkrijgen van de tijd die door de leerlingen en de leerkrach- ten in combinatieklassen aan verschillende ac- tiviteiten en settings wordt besteed. Deze pro- cedure houdt in dat gedurende een relatief korte tijdseenheid wordt geobserveerd (7 se- conden), waarna het gedrag dat gedurende de- ze tijdseenheid het meest dominant is, in de volgende 13 seconden wordt gecodeerd. De observator begint met het observeren en code- ren van het gedrag van de eerste leerling en de leerkracht, vervolgens gaat hij over naar de tweede leerling en de leerkracht. In één mi- nuut worden aldus drie verschillende leerlin- gen éénmaal en de leerkracht driemaal geob- serveerd. Geobserveerd zijn lessen met een duur van 40 minuten. |
Elke 20 seconden zijn vier aspecten van het klassegebeuren gecodeerd: 1. de taakgerichte leertijd van de leerlingen, 2. de groeperings- vorm waarin de leerlingen werken (setting), 3. de activiteiten van de leerkracht en 4. de groep waartoe de leerkracht zich richt. De observa- tiecategorieën zijn opgenomen in Tabel 1. Voor de analyse zijn sommige categorieën sa- mengevoegd. De observaties zijn verricht met behulp van een schootcomputer (Epson HX-20). Voor dit doel is een speciaal pro- gramma ontwikkeld (Lassche, 1986).
Voorafgaande aan de observaties hebben de vier observatoren een training van circa 45 uur gevolgd. Bij de training is gebruik ge- maakt van video-fragmenten en 'life'- observaties in combinatieklassen (3 reken- en 3 leestaallessen in 3 verschillende klassen). De interobservator-betrouwbaarheid, geschat met behulp van variantie-analyse (Winer, 1971), varieert van .82 tot 1.00 (met uitzonde- ring van twee categorieën: procedurele activi- teiten: .64, en geleide oefening: .72); medi- aan: .98.
Het tweede observatie-instrument MIS (Management- en Instructie Schaal) is ge- bruikt om meer specifieke gegevens over de instructie- en managementvaardigheden van de leerkracht te verkrijgen. Het gaat hierbij niet om tijdschattingen, maar om schattingen of en in welke mate vooraf gedefinieerde leer- krachtgedragingen tijdens de les voorkomen. De MIS bestaat uit 30 items die de vorm heb- ben van bipolaire 5-puntsschalen. Bij de sa- menstelling van de schaal is gebruik gemaakt van ons eerder onderzoek en het werk van Evertson, Emmer, Sanford en Clements (1983) en Good e.a. (1983). De inter- observator betrouwbaarheid (variantie- analyse) varieert van .67 tot .96 (mediaan: .86).
Op inhoudelijke gronden zijn de 30 items in 5 subschalen ingedeeld: 1. instructievaardig- heden, 2. organisatie van de instructie, 3. ge- bruik van ruimte en materialen, 4. de afstem- ming van de instructie op de leerlingen, en 5. het omgaan met storingen. De resultaten van principale componentenanalyses op de items van de subschalen wijzen uit dat elke sub- schaal met behulp van één factor is te beschrij- ven. De (Cronbachs) alpha-coëfficiënten va- riëren van .66 tot .91.
Tot slot hebben de aan de cursus deelne- mende leerkrachten een vragenlijst ingevuld over de opzet, inhoud en uitvoering van de cursus. |
50 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 59-
5 Dataverzameling en - verwerking
Voor de cursus hebben zich 8 schooheams in- geschrevenr(7 voltallige teams en 1 subteam). Deze zijn afkomstig uit de regio's Boxmeer en Nijmegen. In totaal hebben 41 leerkrachten aan de cursus deelgenomen (periode januari- april 1987). Om praktische redenen (mens- kracht) zijn bij 17 leerkrachten observaties uitgevoerd^ Uit elk van de 8 teams zijn 2 ä 3 leraren geobserveerd. Zij hebben lesgegeven 'n de combinaties 2/3 tot en met 7/8. Met in- achtneming van spreiding over scholen en groepen zijn deze leerkrachten aselect geko- zen. Deze leerkrachten vormen de experimen- tele groep (onderwijservaring 7-25 jaar). Om het effect van de cursus beter te kunnen vaststellen is eveneens een controlegroep sa- niengesteld. Deze groep bestaat uit 9 leer- krachten in combinatieklassen, afkomstig uit ^ vergelijkbare scholen (onderwijservaring 5-22 jaar). Zij hebben niet aan de cursus deel- genomen en zijn niet op de hoogte van de in- houd ervan. Het onderzoek is aldus opgezet als een 'pretest-posttest control group de- sign'. Voorafgaande aan de cursus zijn bij alle leerkrachten 2 reken- en 2 leestaallessen geob- serveerd (november-december, 1986). Na af- loop van de cursus zijn opnieuw 2 reken- en 2 leestaallessen geobserveerd (mei-juni, 1987). De observatieprocedures zijn bij beide groe- Pen leerkrachten dezelfde geweest. De obser- vaties hebben alle in de ochtend plaats gevon- 'len. De observatiegegevens bestaan uit 136 observaties in de experimentele groep (17 klassen * 4 lessen * 2 perioden: voor- en name- t'ng) en uit 72 observaties in de controlegroep
(9 * 4 * 2).
Aangezien het bestaande lesrooster is aan- gehouden, is het niet altijd mogelijk geweest de reken- en leestaallessen te scheiden. Zo komt het regelmatig voor dat een (jaar)groep ■^et rekenen bezig is en de andere groep met jaal, of dat binnen een (jaar)groep een aantal leerlingen met andere activiteiten bezig is dan andere leerlingen. Deze vorm van werken is inherent aan veel combinatieklassen. Dit bete- kent dat bij de analyses geen onderscheid is ge- ■^aakt tussen deze twee lessen, m.a.w. een analyse op het niveau van reken- of leestaalles
niet plaatsgevonden. De analyses zijn |
"'tgevoerd op klas-, groeps- en leerkrachtni- veau. Van een analyse op teamniveau is afge- zien vanwege het geringe aantal geobserveer- de leerkrachten per team. Een dergelijke ana- lyse heeft wel plaatsgevonden inzake de in- vloed van netwerkvorming op het effect van de cursus (Lem, Veenman & Nijssen, 1989). De analyses zijn uitgevoerd met behulp van SPSS-X (Nie et al., 1986).
De observatiegegevens die zijn verkregen met behulp van het instrument COMMIT hebben per meting steeds betrekking op de ge- middelde tijdsbesteding van de hele klas, be- rekend over de vier geobserveerde lessen. Per observatiecategorie resulteert een tijdschat- ting die is uitgedrukt in minuten. De observa- tiegegevens van de MIS zijn omgezet in som- scores (berekend door de itemscores binnen elk van de 5 subschalen op te tellen). De bere- kende item- en schaalscores hebben evenals de COMMIT-tijdschattingen betrekking op de gemiddelden van vier lessen.
Verschillen tussen de voor- en de nameting bij de experimentele groep zijn eenzijdig ge- toetst met behulp van een t-toets voor gepaar- de waarnemingen. Verschillen tussen de expe- rimentele groep en de controlegroep zijn getoetst met behulp van een t-toets voor ver- schilscores (nameting minus voormeting). Overwogen is om een covariantieanalyse uit te voeren. Hiervan is afgezien vanwege het vrij- willige karakter van de experimentele groep (zelfselectie kan correleren met scores op de voormeting), vanwege het gevonden signifi- cante verschil in taakgerichte leertijd tussen de twee groepen op de voormeting, en vanwe- ge het relatief kleine aantal klassen/leerkrach- ten. Bij de toetsing is een significantieniveau van 5% aangehouden (eenzijdig).
Voor een uitgebreide beschrijving van de opzet, het instrumentarium en de dataverza- meling wordt verwezen naar Lem e.a. (1988).
6 Resultaten
In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de percentages tijdsbesteding in de verschillende categorieën van het observatie-instrument COMMIT.
Wanneer we de experimentele groep verge- lijken met de controlegroep vóórdat de cursus start, vinden we een significant verschil met betrekking tot taakgerichte leertijd. In de combinatieklassen van de leerkrachten uit de controlegroep komen de leerlingen tot een taakgerichtheid van 74,3%, terwijl in de klas- |
51 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 60-
Tabel 1 Overzicht van de gemiddelde tijdsbesteding (in percentages) van de experimentele en controlegroep op
voor- en nameting en de toetsing (t-toets) van cursuseffecten met betrekking tot de tijdsbesteding van leer-
krachten en leerlingen door middel van verschilscores (lesduur = 40 minuten = 100%)
Voormeting Nameting Verschilscores
Exp. Contr. Exp. Contr. Exp. Contr. p
A. LEERLINGGEDRAG |
|
|
|
|
|
|
|
Taakgericht |
67.3 |
74.3 |
82.0 |
68.8 |
14.7 |
-5.5 |
** |
Niet-taakgericht: |
|
|
|
|
|
|
|
- procedurele activiteiten |
11.3 |
10.0 |
8.5 |
10.0 |
-2.8 |
-0.0 |
« |
- wacht op leerkracht |
3.8 |
3.3 |
1.0 |
3.5 |
-2.8 |
0.2 |
* |
- niet met opdracht bezig |
17.8 |
12.5 |
8.8 |
17.8 |
-9.0 |
5.3 |
** |
B.SETTING |
|
|
|
|
|
|
|
Hoogste groep: |
|
|
|
|
|
|
|
- instructie |
28.0 |
34.5 |
27.8 |
27.8 |
-0.2 |
-6.7 |
N.G |
- verwerking |
72.0 |
65.5 |
72.2 |
72.2 |
0.2 |
6.8 |
N.G |
Laagste groep: |
|
|
|
|
|
|
|
- instructie |
25.8 |
28.5 |
29.3 |
31.3 |
3.5 |
2.8 |
N.G |
- verwerking |
74.3 |
71.5 |
70.8 |
68.8 |
-3.5 |
-2.7 |
N.G |
C. LEERKRACHT GEDRAG |
|
|
|
|
|
|
|
Instructie: |
|
|
|
|
|
|
|
- terugblik |
1.3 |
0.8 |
4.3 |
0.5 |
3.0 |
-0.3 |
|
- uitleg/presentatie |
32.8 |
41.5 |
26.8 |
35.0 |
-6.0 |
-6.5 |
N.G |
- geleide oefening |
10.0 |
7.5 |
12.0 |
5.3 |
2.0 |
-2.2 |
N.S |
Begeleiding verwerking: |
|
|
|
|
|
|
|
- individuele hulp |
26.8 |
18.5 |
29.8 |
19.3 |
3.0 |
0.8 |
N.G |
- gerichte controle |
6.5 |
5.5 |
10.0 |
7.8 |
3.5 |
2.3 |
N.S |
Organisatie: |
|
|
|
|
|
|
|
- organisatie en leswisseling |
15.8 |
16.0 |
13.3 |
18.8 |
-2.5 |
2.8 |
« |
- niet-actief lesgedrag |
6.8 |
10.3 |
4.3 |
13.5 |
-2.5 |
3.2 |
|
D. DOELGROEP |
|
|
|
|
|
|
|
- hele klas |
10.8 |
7.8 |
11.5 |
7.5 |
0.7 |
-0.3 |
N.G |
- hoogste groep |
41.5 |
43.0 |
40.0 |
37.5 |
-1.5 |
-5.5 |
N.G |
- laagste groep |
41.0 |
39.0 |
44.8 |
41.5 |
3.8 |
2.5 |
N.G |
- geen interactie |
6.7 |
10.3 |
3.7 |
13.5 |
-3.0 |
3.2 |
* |
Experimentele groep N = 17; Controlegroep N = 9. In de experimentele groep werd in twee klassen les gege-
ven aan één groep. Bij hercodering achteraf van de leerlingen in de hoogste en laagste groep traden ontbreken-
de scores op bij setting en doelgroep. Derhalve voor deze analyse; Setting en Doelgroep N = 15.
• p<.05; •• p<.01. N.S.= niet significant; N.G.= niet getoetst op implemematie.
sen van de leerkrachten uit de experimentele groep een taakgerichtheid van 67,3% wordt bereikt. |
Uit de gegevens van Tabel 1 blijkt dat de OMC-cursus een opvallend effect heeft op het taakgericht gedrag van de leerlingen. De expe- rimentele groep begint de cursus met een lager taakgericht gedrag van de leerlingen dan de controlegroep. Na de cursus blijkt de taakge- richte leertijd van de leerlingen uit de klassen van de experimentele groep, in vergelijking met de voormeting, significant te zijn geste- gen. Het verschil tussen experimentele groep en controlegroep met betrekking tot de veran- dering in taakgericht gedrag (uitgedrukt in verschilscores) is significant (p<.ól). Deze resultaten suggereren dat de leerkrachten uit de experimentele groep na de cursus beter in staat zijn om meer taakgericht gedrag bij de leerlingen te ontlokken. Uit Tabel 1 blijkt voorts dat de verhoging in taakgerichte leer- tijd gepaard is gegaan met een significante vermindering in wachttijd voor leerlingen (p< .05), met een vermindering van de tijd die |
52 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 61-
leerlingen besteden aan procedurele activitei- ten (p<.05) en een vermindering van de tijd dat leerlingen niet met de opdracht bezig zijn (P<.01). Uit Figuur 1 (scatterplot) blijkt dat de spreiding in scores in de experimentele groep na de cursus sterk is teruggelopen. Alle 'eerkrachten uit de experimentele groep heb- ben de taakgerichte leertijd in hun klas kun- nen verhogen.
In Tabel 1 wordt ook de gemiddelde tijd Weergegeven die in de verschillende settings ('nstructie/uitleg en verwerking) door de twee groepen in de combinatieklas (de relatief hoogste en de relatief laagste groep) wordt •besteed. In een instructiesetting heeft de leer- kracht een leidende rol: hij legt uit, de- "lonstreert, leidt het klassegesprek, presen- teert, instrueert etc. De instructie is gericht tot de hele klas of tot een van beide groepen. In een verwerkingssetting heeft de leerkracht een begeleidende, een indirecte rol, de leerlingen werken zelfstandig of in groepjes. In combi- natieklassen komt de verwerkingssetting het meest voor. Om na te gaan of in de twee set- tings sprake is van een verschillende 'holding power' op de aandacht van de leerlingen, zijn alle 7-seconden-observaties voor setting ver- geleken met de scores voor taakgerichte leertijd. |
I n Tabel 2 wordt de gemiddelde taakgerich- te leertijd per setting voor de experimentele en controlegroep weergegeven.
Na afloop van de cursus blijkt dat de leer- lingen uit de experimentele groep in beide set- tings meer taakgericht zijn dan de leerlingen uit de controlegroep (p<.01). In de controle- groep is de taakgerichtheid in beide settings gedaald (voor de verwerkingssetting zelfs sig- nificant). Opvallend is dat in beide groepen, bij zowel voor- als nameting, de taakgericht-
I §
Figuur 1 Gemiddelde taakgerichte leertijd per klas tijdens de voor- en nameting (in minuten) |
van de gemiddelde taakgerichte leertijd van de leerlingen (in percentages) per setting van de
^^Perimentele en controlegroep op voor- en nameting en de toetsing (t-toets) van cursuseffecten door middel
^^^^^v^hilscores(lesduur= 40 minuten = 100%)_
Settingcategorieën Voormeting Nameting Verschilscores
Exp. Controle Exp. Controle Exp. Controle p
groep groep groep groep groep groep
ïnstructie»Taakgericht
^erwerking'Taakgericht
E
Perimentele groep N= 17 (het oorspronkelijke aantal klassen geldt omdat voor deze analyse bij setting
en hercodering achteraf heeft plaatsgevonden in hoogste groep en laagste groep; vergl. Tabel 1); Controle-
8roepN= 9; »• p<.01
53 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 62-
Tabel 3 Overzicht van de gemiddelde somscores op de 5 subschalen van de Management & Instructie Schaal (MIS) van de experimentele en controlegroep op voor- en nameting en de toetsing (t-toets) van cursuseffecten door middel van verschilscores |
Subschalen |
Voormeting |
Nameting |
Verschilscores |
|
|
Exp. Controle |
Exp. Controle |
Exp. Controle |
P |
|
groep |
groep |
groep |
groep |
groep |
groep |
|
Instructievaardigheden |
23.1 |
24.1 |
28.2 |
23.3 |
5.1 |
-0.9 |
|
(7 items; alpha = .90) |
|
|
|
|
|
|
|
Organisatie van de instructie |
15.7 |
16.6 |
20.0 |
17.4 |
4.3 |
0.8 |
** |
(5 items; alpha = .84) |
|
|
|
|
|
|
|
Gebruik materiaal en ruimte |
21.0 |
21.9 |
24.1 |
22.7 |
3.0 |
0.9 |
|
(6 items; alpha = .66) |
|
|
|
|
|
|
|
Afstemming van instructie |
20.1 |
21.2 |
23.9 |
21.0 |
3.8 |
-0.2 |
** |
(6 items; alpha = .86) |
|
|
|
|
|
|
|
Omgaan met storingen |
18.3 |
20.1 |
23.6 |
19.7 |
5.3 |
-0.4 |
** |
|
(6 items; alpha = .91)
Experimentele groep N= 17; Controlegroep N= 9. Voor de 5-puntsschaal van elk afzonderlijk item geldt: 1= meest negatieve score; 5 = meest positieve score; **p<.01. |
heid tijdens de instructie hoger is dan tijdens de verwerking.
Tabel 1 geeft eveneens een vergelijking tus- sen de experimentele groep en de controle- groep voor wat betreft een aantal leerkracht- gedragingen. Het blijkt dat leerkrachten uit de experimentele groep significant meer tijd besteden aan een terugblik (p<.01). Belang- rijker dan de gemiddelde hoeveelheid tijd die wordt besteed aan een terugblik, is het gege- ven dat in de experimentele groep bij de voor- meting 41% van de leerkrachten gebruik maakt van een terugblik, terwijl dit percenta- ge op de nameting is gestegen tot 94%. In de controlegroep zijn deze percentages op voor- en nameting respectievelijk 44'!/o en 33% (niet in tabelvorm opgenomen). Verder blijkt dat in de experimentele groep de tijd besteed aan wisselingen (p<.05) en aan niet actief lesge- drag (p<.01) significant is teruggelopen. Er zijn geen cursuseffecten te constateren met betrekking tot de tijd besteed aan 'geleide oefening' en 'gerichte controle'. Er zijn geen toetsingen uitgevoerd ten aanzien van de vari- abelen uitleg/presentatie, individuele hulp en aspecten van setting en doelgroep qua tijds- besteding omdat verhoging ervan geen oog- merk van de cursus vormde. Kwalitatieve aspecten hieromtrent zijn gemeten met behulp van de MIS.
Tabel 3 geeft een overzicht van de scores op de subschalen van de MIS. Voor een totaal- overzicht van de afzonderlijke items en voor de wijze waarop de items over de 5 subschalen zijn verdeeld wordt verwezen naar Lem e.a. (1988). |
Na vergelijking van de resultaten op de voor- en nameting, waarbij rekening wordt gehouden met de veranderingen in de contro- legroep, kan worden vastgesteld dat de leer- krachten van de experimentele groep op alle aspecten van instructie- en managementge- drag vooruitgang hebben geboekt. Er is spra- ke van significant betere instructievaardighe- den, een betere organisatie van de instructie, een adequater gebruik van materiaal en ruim- te, en betere afstemming van de instructie op het niveau van de leerling en een meer doel- treffende omgang met storingen (p<.01). De items zijn ook afzonderlijk getoetst (Veen- man, Lem & Roelofs, 1989). Uit deze toetsing blijkt dat de leerkrachten uit de experimentele groep op 24 van de 30 items een significante vooruitgang boeken (t-toets voor verschilsco- res); 18 items: (p<.01) en 6 items: (p<.05). De scores van de leerkrachten uit de controle- groep blijven nagenoeg gelijk.
7 Discussie
De vraag of deelname aan het schoolgerichte nascholingsprogramma 'Omgaan met Com- binatieklassen' een positieve invloed heeft op de taakgerichte leertijd en het instructie- en managementgedrag van leerkrachten lijkt |
54 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 63-
door de gegevens van dit onderzoek, in ieder geval voorlopig, positief beantwoord te kun- nen worden. In voortgezet onderzoek zal wor- den nagegaan of deze bevindingen herhaald kunnen worden als de cursus geheel verzorgd zal worden door PABO-docenten en school- begeleiders en of de cursus ook effecten heeft op leerlingniveau. Ook wordt overwogen ef- fecten op langere termijn te meten.
Uit dit onderzoek blijkt dat de gemiddelde taakgerichte leertijd van de leerlingen uit de combinatieklassen van de experimentele groep nä de cursus significant hoger is dan vóór de cursus - respectievelijk 82% en 67%. Een verschil van 15% (of 5.9 minuten op een lesduur van 40 minuten). De taakgerichte leer- tijd in de controlegroep is op de voor- en na- meting respectievelijk 74% en 69%. In deze groep loopt de taakgerichte leertijd iets terug,
5% (of 2.2 minuten). Omdat op de voor- jneting een significant verschil is aangetroffen inzake de taakgerichte leertijd ten gunste van de controlegroep, moet bij deze uitkomsten Worden aangetekend dat het mogelijk is dat de schoolteams die zich voor de cursus hebben aangemeld, behoefte hebben gehad aan een betere invulling en organisatie van de taakge- richte leertijd. Het verschijnsel van zelfselec- tie kan niet geheel worden uitgesloten.
Vergelijken we de gegevens uit dit onder- zoek met die uit ons vorig onderzoek (Veen- "lan e.a., 1986) dan blijken de verschillen in taakgerichte leertijd op de voormeting tussen beide groepen klassen klein: 71% in ons vori- ge onderzoek (12 combinatieklassen) en 69% 'n dit onderzoek (experimentele- én controle- groep: 26 combinatieklassen). In de groep en- kelvoudige klassen (N = 12) uit het vorige on- derzoek bedraagt de taakgerichte leertijd gemiddeld 77%.
Tussen klassen blijken zowel op de voor- ^Is de nameting grote verschillen te bestaan. In de experimentele groep varieert de taakge- richte leertijd op de voormeting van 40% tot en op de nameting van 75% tot 87%. In de controlegroep respectievelijk van 70% tot 79% en van 56% tot 75%. In de experimentele groep zijn de verschillen na de cursus kleiner. |
Een belangrijk deel van het succes van de cursus moet worden toegeschreven aan de Vormgeving en inhoud van de nascholing. De kern van de cursus wordt gevormd door vijf katernen die zijn gebaseerd op eerder onder- hoek naar combinatieklassen en op onderzoek naar effectief onderwijsgedrag. Uit de gege- vens die zijn verkregen uit de vragenlijsten blijkt dat de katernen door de leerkrachten zijn bestudeerd en gebruikt. Een groot gedeel- te van de leerkrachten zegt dat de katernen en de cursusbijeenkomsten van veel nut zijn ge- weest omdat ze voorzien in concrete en prakti- sche aanwijzingen. Ook de terugkoppelings- gesprekken op basis van de observaties zijn volgens de leerkrachten van veel belang ge- weest bij de invoering van het geleerde in de klassepraktijk. Voorts kan een deel van het succes van het nascholingsprogramma wor- den toegeschreven aan het feit dat geen van de in de cursus geoefende vaardigheden vreemd of nieuw zijn voor de leerkrachten. Waar- schijnlijk bieden de encadrering en de achter- gronden voor het gebruik van de vaardighe- den een conceptueel kader van waaruit leerkrachten gerichte beslissingen kunnen ne- men ten aanzien van hun onderwijzen.
Het onderzoek kent een aantal beperkin- gen. De mogelijkheid van zelfsectie is al ge- noemd. Effecten zijn gemeten direct na af- loop van de cursus. Twee van de vier observatoren hebben geparticipeerd bij de cursusuitvoering en bij de terugkoppelings- gesprekken. Deze observatoren blijken beter in staat om de observatiegegevens en de cur- susinhoud met elkaar in verband te brengen. Een nadeel is dat de verstrengeling van deze twee rollen de objectiviteit van de gegevens op de nameting kan hebben beïnvloed. Vergelij- kingen tussen de vier observatoren met be- trekking tot de gegevens op de nameting tonen echter geen significante verschillen of verteke- ning, maar de twijfel aan mogelijke beïnvloe- ding is hiermee niet geheel uitgesloten.
Ook de inhoud en uitvoering kent beper- kingen. De toepasbaarheid van de cursus is als minder positief gewaardeerd door leerkrach- ten uit de kleutergroepen (de groepen 1 en 2). De inhoud is vooral afgestemd op de groepen 3 t/m 8. Ten aanzien van dit punt dient het programma bijgesteld te worden. Bij de uit- voering van de cursus zijn de twee Pabo- docenten sterk ondersteund door projectme- dewerkers. Deze projectmedewerkers hebben de inhoud en opzet van de cursus ontwikkeld en zijn daardoor en door hun ervaring met combinatieklassen uit eerder onderzoek beter op de hoogte van de praktijk van de combina- tieklas en van onderzoeksgegevens over com- binatieklassen, effectief onderwijzen en klas- |
55 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 64-
semanagement. Nascholingsprogramma's die worden geïnitieerd en ontwikkeld door een universiteit zijn volgens Wade (1984, 1985) over het algemeen effectiever dan program- ma's die door de scholen zelf of door de oplei- dingen worden geïnitieerd. Mogelijk komt dit door het gegeven dat professionals van buiten de school vaak meer tijd en mogelijkheden hebben om programma's te ontwikkelen, te toetsen en te presenteren. De volgende stap in het onderzoek zal dan ook gericht zijn op het trainen van Pabo-docenten en schoolbegelei- ders met het doel dat zij het programma zelfstandig kunnen uitvoeren.
Hoewel in de cursus het belang en de moge- lijkheden van coaching (het elkaar begeleiden door collega's, schoolleiders en schoolbege- leiders) is benadrukt, blijken hieraan een drie- tal problemen te kleven: praktische, psycho- logische en technische. Praktische problemen hebben betrekking op het feit dat de meeste van de aan de cursus deelnemende scholen klein zijn. Vijf van de 8 schoolteams hebben minder dan 6 leerkrachten. Deze leerkrachten en hun schoolleiders hebben een eigen klas. Ze zien nauwelijks mogelijkheden om zich vrij te maken om collega's in de les te bezoeken en te observeren. Psychologische problemen heb- ben betrekking op de weerstanden tegen ob- servaties. Leraren zijn over het algemeen niet gewend dat collega's hun lessen observeren en bespreken. Problemen van technische aard hebben betrekking op de manier van elkaar begeleiden. Een aantal leeckrachten heeft de collega's slechts geobserveerd, terwijl andere leerkrachten uitgebreid zijn ingegaan op de observaties en samen hebben gezocht naar mogelijkheden voor verbetering. Bovendien blijken ook de schoolbegeleiders te weinig tijd te hebben de cursusbijeenkomsten en de klas- sen van de leerkrachten te bezoeken. Van de vijf bij de cursus betrokken schoolbegeleiders is slechts één begeleider in staat geweest de cursusbijeenkomst regelmatig te bezoeken en de teams op meer continue basis te coachen. De samenwerking tussen teams en schoolbe- geleiders dient opnieuw overwogen te worden en de volle aandacht te krijgen. Ondanks deze mogelijke beperkingen kan worden gesteld dat een nascholingsprogramma zoals hier bo- ven is beschreven succesvol kan zijn voor scholen met combinatieklassen. |
Noten
1. Een samenwerkingsverband werd gesloten tus- sen de Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen, de Katholieke Pedagogische Hoge- school Nijmegen-Arnhem, de Schooladvies- dienst Nijmegen en Omgeving en de Onderwijs- begeleidingsdienst N.0. Brabant te Oss.
2. In de voormeting zijn bij 19 leerkrachten obser- vaties verricht. Door observatievrees en ziekte zijn twee leerkrachten tijdens de nameting uitge- vallen.
Literatuur
Evertson, C.M., E.T. Emmer, J.P. Sanford & B.S. Clements, Improving classroom manage- ment: An experiment in elementary school class- rooms. Elementary SchoolJournal, 1983,84 (2), 173-188.
Evertson, C.M., E.T. Emmer, B.S. Clements, J.P. Sanford & M. E. Worsham, Classroom ma- nagement for elementary teachers. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1984.
Feenstra, H. & S. Veenman, Het Bolero-systeem. Computers op School, 1984,2, 18-20.
Fraser, B.J., H.J. Walberg, W.W. Welch &J.A. Hattie, Syntheses of educational productivity research. International Journal of Educational Research, 1987,11 (2), 147-252.
Good, T.L., D.A. Grouws & H. Ebmeier, Active mathematics teaching. New York: Longman, 1983.
Griffin, G. A. & S. Barnes, Using research findings to change school and classroom practices: Re- sults of an experimental Andy. American Educa- tional Research Journal, 1986, 23 (4), 572-586.
Inspectie Basisonderwijs, Onderwijsverslag: Ver- slag van de staat van het onderwijs in Nederland. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1978.
Joyce, B. R. & B. Showers, Improving inservice training: The messages of research. Educational Leadership, 1980,57(6), 379-385.
Joyce, B.R. & B. Showers, Student achievement through staff development. New York: Long- man, 1988.
Kierstead, J., How teachers manage individual and small-group work in active classroomS. Educati- onal Leadership, 1986, -#(2), 22-25.
Komm, J.S., Discipline andgroup management in classrooms. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1970.
Lassche, H., Commit-programmatuur. K.U. Nij- megen: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde, 1986.
Lee, J., Vertical grouping in the primary school. School Organization, 1984,4, 133-142. |
56 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 65-
Lern, P., s. Veenman & F. Nijssen, Netwerkvor- ming en teamgerichte nascholing. In: R. Van- denbergheÄ R. van der Vegt (Red.), Onderwijs- vernieuwing. Lisse: Swets & Zeitlingen, 1989, 29-41.
Lem, P., S. Veenman & R. Voeten, Zeitnutzung und Schulleistungen in Mehrstufenklassen. Zeit- schrift für Pädagogische Psychologie, 1989 (in druk).
Lern, P., S. Veenman, F. Nijssen&E. Roelofs, Om- gaan met combinatieklassen: Verslag van een teamgerichte nascholing. 's-Gravenhage: Insti- tuut voor Onderzoek van het Onderwijs, Selecta-Reeks, 1988. •^'e. N. H. et al., Statistical Package for the Social Sciences - SPSS-X (Second Edition). New York: McGraw-Hill, 1986. •Research for Better SQhoo\%,AchievementDirected Leadership: Training for teachers. Philadel- phia: Research for Better Schools, 1985. •^osenshine, B. V. & R. Stevens, Teaching functi- ons. In: M. C. Wittrock (Ed.) Handbook of re- search on teaching, 3rd. ed., 376-391. New York: MacMillan, 1986. ^antema, M., Onderwijsbeleid en regio. Leiden:
Staneu, 1974. Sparks, O. M., Synthesis of research on staff deve- 'opment for effective teaching. Educational Leadership, 1983,40, 65-72. ^tallings, ].,A mastery approach to staff develop- nent. Nashville, TN: Vanderbilt University, Peabody Center for Effective Teaching, 1985. Squires, D. A., W.O. Huitt & J.K. Segars, Effecti- ve schools and classrooms: A research-based perspective. Alexandria: Association for Super- vision and Curriculum Development, 1983. 'y'er, S., Time-sampling: A matter of convention. ^nimal Behavior, 1979,27,801-810. eenman, S., Leertijd en basisvorming. In: J. van Kuyk (Red.), Basisvorming in de basisschool, 246-264. Tilburg: Zwijsen, 1987. leenman, S., P. Lem & F. Nijssen, Omgaan met 'Combinatieklassen: Een programma voor Schoolverbetering. 's-Gravenhage: Instituut ^oor Onderzoek van het Onderwijs, Selecta Reeks, 1988. eenman, S., P. Lem & E. Roelofs, Training tea- chers in mixed-age classrooms: Effects of a staff Development Programme. Educational Studies, '989,75(2), 165-180. venman, S., P. Lem & M. Voeten, Time-on-task "1 mixed-age classes Journal of Classroom Inter- action, 1987/88,23 (2), 14-22. leenman, S., P. Lem & B. Winkelmolen, Active 'earning time in mixed-age classes Educational ■Smd/ej, 1985,77(3), 171-180. venman, S., M. Voeten & P. Lem, Classroom time and achievement in mixed-age classes Educa- ''onalStudies, 1987,13 (1), 75-89. |
Veenman, S., P. Lem, M. Voeten, B. Winkelmolen & H. Lassche, Onderwijs in combinatieklassen. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs, Selecta Reeks, 1986.
Veraart, C., Schoolleiderschap en omgaan met combinatieklassen. Doctoraalscriptie. Nijme- gen: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire On- derwijskunde, 1988.
Wade, R. K., What makes a difference in inservice teacher education: A meta-analysis of research. Unpublished doctoral dissertation, University of Massachusetts, 1984.
Wade, R. K., What makes a difference in inservice teacher education: A meta-analysis of research. Educational Leadership, 1985, 41, 48-54.
Walberg, H. J., Synthesis of research in teaching. In: M. C. Wittrock (Ed.) Handbook of research in teaching, 3rd. ed., 917-924. New York: Mac- Millan, 1986.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design. New York: McGraw-Hill, 1971.
Curriculum vitae
S. Veenman (1942) is universitair hoofddocent bij de Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onder- wijskunde van de Katholieke Universiteit Nijme- gen. In februari 1975 promoveerde hij op het proef- schrift 'Training op basis van interactieanalyse'. Zijn publicaties liggen op het terrein van goed en succesvol onderwijzen, schoolverbetering, oplei- ding en nascholing van leraren.
P. Lem (1953) studeerde onderwijskunde aan de K.U. Nijmegen. Hij was van 1982 tot 1988 als on- derzoeker werkzaam bij de Vakgroep Onderwijs- kunde K.U. Nijmegen betreffende de SVO- projecten 'Onderwijs in combinatieklassen' en 'Omgaan met combinatieklassen'. Momenteel is hij als docent onderwijskunde verbonden aan de Peda- gogisch Technische Hogeschool Nederland te Eindhoven.
E. Roelofs(\9(>\) studeerde onderwijskunde aan de K.U. Nijmegen. Werkt sinds 1987 als onderzoeker binnen de Vakgroep Onderwijskunde K.U. Nijme- gen aan het diepteproject 'Voortgezet technisch en begrijpend/studerend lezen' en aan de SVO- projecten 'Nascholing Leraren basisonderwijs' en 'Omgaan met combinatieklassen'. Is momenteel de dagelijkse projectleider van het SVO-project 'Om- gaan met combinatieklassen (vervolgstudie)'.
Adres-. Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire On- derwijskunde, Katholieke Universiteit, Postbus 9103,6500 HD Nijmegen.
Manuscript aanvaard 4-9- '89 |
57 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 66-
Summary
Veenman, S., P. Lem & E. Roelofs, 'Dealing with mixed-age classrooms: Effects of a staff development
Programme.' Pedagogische Studiën, 1990, 67,45-58.
Increasingly, Dutch primary schools have no option but to introducé mixed-age classes because of the drop in
pupil intake, and reduced Staffing. A quasi-experimental, experimental-control group investigation was
designed to test the effects of a staff development Programme 'Dealing with Mixed-age Classes'. Research
findings from mixed-age classes, effective teaching and classroom management and Organization were trans-
lated into teacher behaviours. Following seven 3-hour workshops teachers in mixed-age classes implemented
self-designed plans to increase selected research-derived teaching behaviours and pupils' time-on-task. Based
on pre- and posttraining classroom observations, a significant treatment effect was found for pupils' time-on-
task levels in mixed-age classrooms and for teacher behaviours regarding effective Instruction, classroom Or-
ganization and management.
58 Pedagogische Studiën
-ocr page 67-
De morfologische competentie van kinderen met
leerproblemen
H. J. VAN BON, M. H. G. DIERX en
J-Jm.p.klerkx
instituut voor Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Zeven- ä achtjarige LOM-leerlingen hebben een geringere morfologische competentie dan even oude leerlingen van het Basisonderwijs, ^ne achterstand betreft alle morfologische categorieën in gelijke mate. Er is geen verschil in typefouten. De achterstand strekt zich ech- ter niet uit tot het hele domein van de cognitie- ve ontwikkeling: de LOM-leerlingen scoren Weliswaar lager op de Coloured Progressive Matrices, maar het verschil in morfologische competentie blijkt daarmee niet verklaard te kunnen worden.
Andere factoren dan de intelligentie die be- paald wordt met de CPM en de ontwikke- lingsachterstand die in de morfologietoetsen 'O' uiting komt, zullen moeten verklaren daarom de leerachterstand van de LOM- leerlingen groter is dan men op grond van deze beide zou voorspellen.
' Inleiding
^aak wordt van kinderen die leerproblemen' hebben gemeld, bijvoorbeeld door hun ou- ders of leerkrachten, dat zij achter lijken te ^'in in taalontwikkeling (Dumont, 1974, Groenendaal, 1987; Hallahan & Kauff- J"an, 1976). Dat is geen beoordelingsfout die, bijvoorbeeld, een halo-effect is van het leer- probleem. Uit groepsvergelijkend onderzoek •"et objectieve toetsingsprocedures blijkt im- "^ers dat kinderen met leerproblemen werke-
^^n geringere taalvaardigheid hebben dan
"ormaal lerende . Verschillen zijn gevonden in senlopende aspecten van taalvaardigheid, auditief-perceptuele prestaties (Press- ■"an, Roche, Davey & Firestone, 1986) tot de |
weergave van verhalen (Ripich & Griffith, 1988) en de vaardigheid om het taalgebruik af te stemmen op de luisteraar (Spekman, 1981).
Bij onderzoek naar de Taaltests voor Kin- deren (TvK) constateerde Van Bon (1984) dat er een verband is tussen de taalvaardigheid van een kind en het schooltype waar het zich bevindt, GLO of LOM. Discriminant- analyses lieten zien dat uit de scores die kinde- ren behalen op de taaltests tamelijk goed kan worden afgeleid welke schooltypen zij bezoe- ken. Het schooltype werd goed geïdentifi- ceerd voor ongeveer 70% van de LOM- leerlingen en voor bijna 80% van de GLO- leerlingen, bij een gokkans van 50%. Van Bon concludeerde: "Taalvaardigheid kan dus een belangrijke determinant van schoolplaatsing zijn" (1984, p. 154).
Dat er een verband gevonden wordt tussen taalvaardigheid en leerproblemen is niet zo verwonderlijk. Er is een aantal redenen waar- om taaicompetentie bepalend zou kunnen zijn voor iemands schoolloopbaan in het alge- meen, die door het basisonderwijs in het bij- zonder (Van Bon, 1984). Op de eerste plaats omdat het onderwijs grotendeels verbaal van aard is. De interactie tussen leerkracht en leer- ling gebeurt vooral door woorden. Zij stelt daarom niet alleen eisen aan het verbale aan- passingsvermogen van de leerkracht, maar ook aan de taaicompetentie van de leerling. Een tweede reden is gelegen in een belangrijk doel van het Basisonderwijs, leren lezen en schrijven, vaardigheden die een beroep doen op beheersing van de gesproken taal. Het is een gangbare opvatting dat lees- en schrijf- problemen het gevolg zijn van onvoldoende beheersing van de spreektaal op voor lezen en schrijven cruciale punten (Vellutino, 1979; Morais, Alegria & Content, 1987). Een derde argument is dat verbale codering (innerlijke of overte) een belangrijke faciliterende rol zou kunnen spelen bij het oplossen van problemen (Weisberg, 1980). Naarmate de taalvaardig- heid geringer is, zal de oplossing van 'school- problemen' minder door verwoording on- dersteund kunnen worden. Een vierde argument is dat de manier waarop een leer- kracht de capaciteiten van een leerling inschat |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 59-69 Pedagogische Studiën 59
-ocr page 68-
en vermoedelijk ook zijn inzet ten behoeve van die leerling bepaalt, beïnvloed wordt door het taalgedrag van de leerhng (Braun, 1976; Williams, 1970,1976). De beduidende samen- hang die men op grond van deze en andere ar- gumenten zou verwachten tussen taalvaardig- heid en schoolvorderingen, wordt ook gevonden. Van Bon (1984, 1986), bijvoor- beeld, vond dat gemiddeld 32% van de vari- antie in schoolprestaties wordt verklaard door variantie in de TvK-scores terwijl de samen- hang met een 'niet-verbale' intelligentiemaat als Ravens Coloured Progressive Matrices slechts beperkt is (Van Bon, 1986). De bevin- ding dat leerproblemen samengaan met gerin- gere taalvaardigheid sluit hierbij aan.
In onderzoek dat tot doel had taalachterstand van kinderen nader te specificeren werd de aandacht nogal eens gericht op hun vaardig- heden op het terrein van de morfologie. Mor- fologie betekent 'vormleer' en wordt in de taalkunde gebruikt om het deel van de gram- matica te benoemen dat handelt over vorm- verschillen tussen woorden, die samenhangen met verschillen van semantische en syntacti- sche aard (Van Santen, 1984). Een vormver- schil met een semantisch correlaat is GROEN -GROENIG. Een vormverschil met een vooral syntactische functie is (ik/hij) LOOP - LOOPT. Vormverschillen waarmee zowel semantische als syntactische verschillen corresponderen zijn HOOG-HOOGTE en SLAPEN-BESLAPEN. .Woorden worden beschouwd als bestaand uit morfemen, de kleinste eenheden van een taal met een zelfstandige betekenis en/of grammaticale functie (Booij, Kerstens & Verkuyl, 1975). Booij et al. geven als voorbeeld HOEDEN dat bestaat uit de morfemen HOED ('hoofddek- sel') en -EN ('meer dan één').
Het is gebruikelijk de morfologie te verde- len in flexie en woordvorming. Bij flexie of buiging wordt aan een woordstam (lexeem) een grammaticaal kenmerk toegevoegd, zo- als bij verbuiging van zelfstandige naamwoor- den (HOED-EN) en bij vervoeging van werk- woorden (ZOEK-T, ZOEK-EN). Bij woord- vorming wordt in geval van derivatie of afleiding een woord gevormd uit een ander door er een affix aan toe te voegen (GROEN- IG, BE-SLAPEN) en in geval van compositie of samenstelling wordt een nieuw woord gevormd door twee woorden samen te |
voegen (BOSLOOP).
De afgrenzing van de gebieden van de mor- fologie ten opzichte van elkaar en ten opzichte van andere deelgebieden van de grammatica is verre van duidelijk en eenduidig (zie bijv. Van Santen, 1984). Zo rekent Extra (1978), zoals we verderop zullen zien, ook kennis van de lid- woorden die bij gegeven zelfstandige naam- woorden horen tot het domein van de morfo- logische kennis.
Hoewel het onderzoek naar de ontwikke- ling van morfologische vaardigheden in het algemeen een ruimer gebied betrof (zie bijv. Schaerlaekens & Gillis, 1987), had dat bij kin- deren met leerproblemen vooral betrekking op de beheersing van de flexie-regels en hun uitzonderingen.
De interesse voor de morfologische ont- wikkeUng van kinderen met leerproblemen wordt voor het Nederlandse taalgebied gelegi- timeerd door enkele onderzoeksuitkomsten. Van der Leij (1983) vond dat van een aantal spreektaaltoetsen die voor morfologie (pro- ductie van verbogen vormen) opvalt door zijn hoge correlatie met leesscores en zijn vermo- gen om te differentiëren tussen goede en slech- te lezers. Van der Wissel (1984) vond dat de Woordvormen-Productietest (WV-P) uit de TvK hoog correleerde met de dichotomie fa- len/niet-falen in het reguliere Basisonderwijs. Op grond van taalvaardigheidsbeoordeling verdeelde Pauw (1987) LOM-leerlingen in 'taalzwakke' en 'taalsterke' en vond een hoge- re WV-P-score bij de laatsten. Tenslotte laat factor-analyse van de TvK (Van Bon, 1984) zien dat de morfologie-tests een aparte status hebben: zij behoren tot de weinige tests die niet alleen gekarakteriseerd worden door een hoge samenhang met een algemene taalfactor, maar die ook een eigen factor definiëren.
Een vraag die bij de constatering van een ontwikkelingsachterstand van belang is, is of deze achterstand een beperkt gebied van ken- nis of vaardigheid betreft dan wel totaal is. Onder andere deze vraag stelden Wiig, Semel en Crouse (1973) toen zij kinderen'met leer- problemen vergeleken met even oude normaal lerende. Zij gebruikten daarbij een aanpas- sing van een onderzoeksinstrument van Ber- ko, de Wug-toets. Elk item van die toets bestaat uit twee nonsenseplaatjes. Bij elk plaatje zegt de proefleider een zin. De eerste zin bevat een pseudo-doelwoord (Dit is een WUG); de tweede zin is onaf en heeft zo'n |
60 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 69-
structuur {Dit zijn twéé____) dat de proefper- soon wordt gestimuleerd een geflecteerde vorm van het doelwoord te produceren. De procedure kan louter inventariserend worden gebruikt; vaak echter wordt bepaald of de aanvullingen die kinderen geven over- eenstemmen met de vormen die volwassen sprekers produceerden. Extra (1978) ken- schetst deze procedure als een formele (in te- genstelling tot een informele zoals observatie zonder doelbewuste en gestructureerde ont- lokking) en vanwege de pseudowoorden als «en synthetische (in tegenstelling tot een natu- ralistische, waarin bestaande woorden wor- "len gebruikt). Wiig et al. constateerden een kwantitatief verschil, lagere prestaties van de kinderen met leerproblemen, maar ook een kwalitatief verschil: de ordening van de mor- fologische categorieën naar moeilijkheid was voor de ene groep niet precies dezelfde als ^oor de andere. Wiig et al. concludeerden daarom dat er bij kinderen met leerproblemen geen sprake was van algehele achterstand, inaar van individu tot individu variërende spe- cifieke achterstand.
Morehead en Ingram (1973) en Johnston «n Schery (1976) daarentegen vonden, niet "let een dergelijke formele en synthetische procedure maar bij analyse van spontane uit- ingen, wel een tempoverschil, maar geen ver- schil in de volgorde waarin zich normaal ont- wikkelende en in taalontwikkeling deviante kinderen de morfologische categorieën be- geesterden.
De vraag naar algeheel of specifiek verschil kwam ook aan de orde in het onderzoek van Extra (1978). Hij vergeleek met een formele procedure als die van Berko, maar natura- listisch door te vragen naar bestaande woor- den, de morfologische vaardigheid van Turk- se kinderen van 12 tot 15 jaar die het Nederlands als tweede taal leerden, met die Van 4-jarigen voor wie het Nederlands de rrioedertaal was. Het instrument dat hij daar- door samenstelde, de MopMov-test, had be- trekking op 1. de lidwoordspecificatie bij zelfstandige naamwoorden en de daarmee sa- nienhangende adjectiefvorming en keuze van '''Oornaamwoorden (bijvoorbeeld de ballon, f^it bed, grote appel); 2. vorming van het meer- voud en het diminutief (verkleinwoord) bij Zelfstandige naamwoorden; 3. de vervoeging Van werkwoorden. De rangcorrelatiecoëffi- ciënt tussen de beheersingsvolgordes van de onderscheiden grammaticale categorieën per groep was 0.85; volgens Extra een grote mate van overeenkomst, maar geen complete iden- titeit. Dat laatste baseert Extra ook op kleine percentuele verschillen. Die verschillen heeft hij echter niet getoetst en het lijkt niet onaan- nemelijk dat ze als toevals fluctuaties moeten worden beschouwd. Hij concludeerde dat zich in beide taalleerprocessen vergelijkbare wetmatigheden voordoen (zoals de invloed van de formele complexiteit van een bepaalde regel en van de aanbodfrequentie), maar dat het leerproces in de tweede taal en dat in de moedertaal niet identiek zijn. |
Over de vraag naar algehele of specifieke achterstand in morfologische kennis ging ook het onderzoek van Vogel (1983). Ze gebruikte een variant van Berko's taak (met pseudo- woorden) om de kennis van morfologische re- gels te toetsen van kinderen met leerproble- men en normaal lerende. Ze vond een significant verschil ten nadele van de kinderen met leerproblemen. De overeenstemming tus- sen de moeilijkheidsrangordes van de onder- scheiden morfologische categorieën was ech- ter groot; de correlatie bedroeg 0.67. Vogel concludeerde dat de ontwikkeling later inzet en minder snel verloopt, maar kwalitatief niet anders is.
Het lijkt er dus op dat in geval van achter- stand in morfologische ontwikkeling de be- heersingsvolgorde misschien op punten af- wijkt van die bij normale ontwikkeling, maar dat overeenkomst overheerst. Men zou dat dan ook verwachten bij Nederlandse kinderen met leerproblemen. Dit onderzoek is bedoeld om deze verwachting te toetsen door even ou- de Nederlandse kinderen met en zonder leer- problemen, gedefinieerd als leerlingen van het LOM-onderwijs en van het regulier Basison- derwijs, te vergelijken in hun morfologische kennis met behulp van twee bestaande tests. Extra's Mondehng Productieve Morfologi- sche Vaardigheden Test (MopMov-test) en Van Bons Woordvormen-Productietest (WV- P). Beide tests maken gebruik van formele procedures, maar van naturalistische items. De WV-P heeft vooral betrekking op sterke en onregelmatige vormen; in de MopMov zijn ook de zwakke en de regelmatige vormen ver- tegenwoordigd. De items zijn te groeperen in afzonderlijke categorieën. Als kinderen met leerproblemen inderdaad minder morfologie- items goed beantwoorden is de vraag of dat |
61 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 70-
geldt voor alle of slechts voor bepaalde cate- gorieën. Als het laatste het geval is zou een ka- rakterisering van specifieke achterstand licht kunnen werpen op de kern van het taalpro- bleem dat leerproblemen vergezelt en mis- schien veroorzaakt. Analyse zou kunnen ge- beuren op grond van de formele complexiteit van de betreffende categorieën, de attentie- waarde van de morfologische elementen c.q. markeringen (bijvoorbeeld door hun positie in het woord, voor of achter) of de aanbodfre- quentie (Extra, 1978).
2 Methode
2.1 Proefpersonen
Aan het onderzoek namen 80 kinderen deel, 40 leerlingen van het LOM-onderwijs, 40 van het Basisonderwijs (BO, groep 3 en 4).
Op de twee LOM-scholen hebben alle 7- en 8-jarigen van de twee laagste groepen meege- daan. Uit de leerlingen van de twee Basisscho- len werden kinderen geselecteerd die naar geslacht, leeftijd en milieu het best overeen- kwamen met de LOM-leerlingen. Tabel 1 geeft enkele karakteristieken van beide groe- pen proefpersonen.
2.2 Onderzoeksinstrumenten
Er werden twee morfologietests gebruikt, de WV-P en de MopMov-test.
1. De WV-P
De elicitatie-procedure maakt gebruik van een of meer plaatjes. De proefleider zegt daarbij een zin waarin het doelwoord'\s opgenomen in de woordenboekvorm of in een andere een- voudige vorm {Jan doetz'n best). Vervolgens zegt hij een zin die de proefpersoon moet aan- vullen met het doelwoord in een geflecteerde vorm die is bepaald door de structuur van de onvolledige zin (Jan heeft z'n best—). De test heeft 35 items met de volgende morfologi- sche categorieën:
Tabel 1 Enkele gegevens over de proefpersonen |
|
BO-lln |
LOM-lIn |
Leeftijd (mnd.) |
98.1 (5.3) |
98.4 (5.8) |
CPM (percentiel) |
58.4(28.0) |
33.9(24.4) |
Jongens/meisjes |
30/10 |
28/12 |
Schoolprestaties: |
|
|
Een-Minuut-Test |
41.5(20.6) |
18.5(11.6) |
Differentiële Zinnenleestest |
178.6(64.8) |
119.3(63.8) |
Spellingtoets (prop. goed) |
0.79(0.18) |
0.57 (0.22) |
Schiedams Rekentoets (prop. goed) |
0.78(0.23) |
0.48 (0.35) |
|
|
- Meervoud van zelfstandige naamwoorden (10 items)
- Diminutief van zelfstandige naamwoorden (3 items)
- Voltooid deelwoord (17 items)
- Comparatief en superlatief (5 items)
2. De MopMov-test
De procedure komt overeen met die van de WV-P. De test bestaat uit 3 hoofddelen die op hun beurt weer onderverdeeld zijn:
2.1. Lidwoordspecificatie bij zelfstandige naamwoorden en daarmee samenhangende pronominale specificatie en adjectiefmar- kering:
- Lidwoordspecificatie (20 items, bijv. Dit is een doos. Waar is m 'n brief? M'n brief ligt op.... Criterium: DE / HET.)
- Pronominale specificatie (20 items, bijv. Wat voor doos vind je het mooiste? Ik vind .... Criterium: DEZE/DIT, DIE/DAT.)
- Adjectiefmarkeriog (20 items, bijv. Zo'n
doos is mooi. Dat is een____Criterium:
MOOI/MOOIE.)
2.2. Meervouds- en diminutiefmarkering bij zelfstandige naamwoorden:
- Meervoud. De items zijn van het type: Dit is een klok. Dat zijn er twee. Dat zijn twee
Extra onderscheidt twee hoofdklassen van meervouden:
- Zonder modificatie van het lexeem of stamwoord (25 items, bijv. FLESSEN, SLEUTELS)
- Met lexeemmodificatie (20 items, bijv. VAAS-VAZEN, DAK-DAKEN) |
62 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 71-
- Diminutief. De items zijn van het type: Dit is een emmer. Dat is ook een emmer. Maar dat is een heel klein____:
- Zonder lexeemmodificatie (20 items, bijv. EMMERTJE, FLESJE)
- Met lexeemmodificatie (5 items, bijv. BLAADJE, SCHEEPJE)
2-3. Verleden tijd- en voltooid deelwoord- markering:
~ Verleden tijd. De items zijn van het type: De kinderen waren aan het zwemmen. Wat
deden ze? Ik zag dat de kinderen____
~ Vohooid deelwoord. De items zijn van het type: Janneke is aan het zwemmen. Wat
heeft zij gedaan ? Zij heeft----
De verleden tijd en het voltooid deelwoord ^an dezelfde werkwoorden worden geëli- citeerd:
~ Zwakke werkwoorden (18 items). Bijv. BELLEN-BELDE, GEBELD;KNIPPEN- KNIPTE, GEKNIPT. ~ Sterke werkwoorden (24 items). Bijv. GRAVEN-GROEF, GEGRAVEN;
breken-brak, gebroken.
~ Onregelmatige werkwoorden (8 items). Bijv. BRENGEN-BRACHT, GEBRACHT; ZOEKEN-ZOCHT,
gezocht.
Bij de analyse worden de scores op de overeen- ''omstige categorieën items van de WV-P en de MopMov-test bij elkaar opgeteld. De na- noen en afkortingen van deze 14 'morfologie- deeltoetsen' vindt men in Tabel 2.
^oor de detectie en statistische controle van eventuele intelligentieverschillen werd Ravens Coloured Progressive Matrices (CPM) afge- nomen. Deze toets geeft in de normering van ^an Bon (1986) een percentiele rang in ver- houding tot de betreffende leeftijdsgroep.
Om beide groepen te karakteriseren in ter- tsen van schoolprestaties en voor de explora- tie van de relatie tussen morfologie-(deel)tests ^n schoolvorderingen werden enkele toetsen afgenomen: |
~ Leestoetsen: De Een-Minuut-Test (EMT) (Brus & Voeten, 1973) en de Differentiële Zinnenleestest (DZT) (Dommerholt, 1981). Het aantal in 1 resp. 3 minuten goed gelezen woorden wordt bepaald. Spellingtoetsen: Een spellingtoets van ei- gen makelij, bestaande uit 15 woorden die op basis van hun foneemstructuur via een- voudige foneem-grafeemcorrespondentie- regels geschreven kunnen worden en 15 in lengte en (zoveel mogelijk) letters overeen- komstige woorden waarbij gekozen moet worden tussen homofone spellingen (ei/ij, au/ou, -g/-ch, f-/v-, S-/Z-) en die dus schrijfwijze-kennis vragen voor competen- te spelling. De items werden gekozen uit de woordenlijsten van Van der Geest, Van der Kooij, Van Rossum, Ruijssenaars, Swüste en Westerbeek (1978), zodat de woorden geschikt mogen worden geacht voor deze proefpersonen. Het doelwoord werd eerst in een verduidelijkende zin gezegd en ver- volgens afzonderlijk herhaald. - Rekentoetsen: De testbladen 1 en 2 van de Schiedamse Rekentoets (Heesen, Strelitski & Van der Wissel, 1970) werden gebruikt. Deze bevatten optel- en aftreksommen tot en met 20.
2.3 Procedure
De individuele toetsafname (WV-P, Mop- Mov, CPM, EMT & DZT) werd over twee da- gen verdeeld, tweemaal drie kwartier. De spel- lingtoets en de rekentoets zijn door de eigen leerkrachten klassikaal afgenomen.
3 Resultaten en discussie
De gangbare opvatting over leerproblemen voorspelt geen verschil in niet-verbale intelli- gentie tussen kinderen met en zonder leerpro- blemen. Volgens de gebruikelijke definitie zijn leerproblemen immers leerprestaties die lager zijn dan men zou verwachten. De ver- wachting baseert men op een intelligentie- schatting (en op de afwezigheid van bepaalde negatieve condities). Daarnaast hanteert men vaak het additioneel criterium dat de intelli- gentie gemiddeld moet zijn, althans niet lager dan een bepaalde waarde mag zijn. Als men de overtuiging is toegedaan dat verbale aspecten van de intelligentie veelal van beperkt niveau zijn, moet men zijn verwachting baseren op niet-verbale aspecten van de intelligentie. Ne- men we de CPM als aanduiding voor de niet- verbale intelligentie, dan zouden we, in de ma- te waarin zo'n leerproblemenconcept aan LOM-plaatsing ten grondslag ligt, moeten vinden dat de LOM-leerlingen minstens even hoge CPM-scores hebben als BO-leerlingen. |
63 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 72-
De gemiddelde percentiele rangen van beide groepen op de CPM (zie Tabel 1) verschillen echter significant (t-toets, p<0.01) in het na- deel van de LOM-groep. Er is dan ook een sig- nificante correlatie (.46) tussen CPM-score en schooltype. De gemiddelde percentiele rang van de BO-leerlingen komt overeen met wat men zou verwachten bij een toevalssteekproef uit de normeringspopulatie. De oorzaak van het verschil is dus niet dat de BO-groep door toeval bestaat uit bovennormaal inteUigente kinderen. Voor de centrale vraagstelling van dit onderzoek houdt deze bevinding in dat het een bron kan zijn van rivaliserende verklarin- gen: predicties op basis van verschil in morfo- logische competentie zouden kunnen worden verklaard door het verschil in CPM-scores. Daarom wordt waar nodig steeds de CPM- score als controle-variabele opgenomen.
De LOM-leerUngen scoren op alle morfo- logiedeeltoetsen lager dan de BO-leerlingen (Tabel 2). Een MANOVA met schooltype als onafhankelijke variabele en de scores op de 14 deeltoetsen als afhankelijke variabelen gaf een significante muhivariate F(14,65) = 3.47 (p<0.01); ook alle univariate F's zijn signifi- cant. De groepen verschillen dus inderdaad in morfologische competentie. Dit onderscheid wordt niet verklaard door het verschil in intel- ligentie, want corrigeert men daarvoor door de CPM-percentielscore als covariaat in de toetsing op te nemen dan blijft het groepsver- schil significant (multivariate F( 14,64) = 2.33, p = 0.01); alle univariate F's zijn significant. Deze bevinding is overigens niet vreemd want de correlatie tussen de CPM en de morfologie- deeltoetsen is nogal laag, gemiddeld .30.
Tabel 2 Gemiddelde 'percentages goed'op de morfologie-deeltoetsen |
|
BO-lln |
LOM-lln |
Meervoud zonder lexeemmodificatie (MvZLm) |
0.89 |
0.78 |
Meervoud met lexeemmodificatie (MvMLm) |
0.79 |
0.53 |
Diminutief zonder lexeemmodificatie (DZLm) |
0.97 |
0.88 |
Diminutief met lexeemmodificatie (DMLm) |
0.75 |
0.42 |
Verleden tijd, zwak (VtZw) |
0.77 |
0.43 |
Verleden tijd, sterk (VtSt) |
0.46 |
0.19 |
Verleden tijd, onregelmatig (VtOnr) |
0.48 |
0.25 |
Voltooid deelwoord, zwak (VdZw) |
0.98 |
0.91 |
Voltooid deelwoord, sterk (VdSt) |
0.87 |
0.73 |
Voltooid deelwoord, onregelmatig (VdOnr) |
0.91 |
0.79 |
Comparatief, Superlatief (Comp, Sup) |
0.68 |
0.51 |
Lidwoordspecificatie (Lidw) |
0.92 |
0.77 |
Pronominale specificatie (Pron) |
0.87 |
0.69 |
Adjectief-specificatie (Adj) |
0.91 |
0.75 |
|
|
Tabel 3 Discriminant-analyse met schooltype als criterium en de morfologie-deeltoetsen als predicto- ren (cursief CPM)
Voorspeld schooltype BO LOM
Werkelijk schooltype
21.5 37.5 80.0 72.5
Correcte klassificatie: 78.8 67.5
Het is dan ook tamelijk goed mogelijk uit de morfologie-deeltoetsscores af te leiden van welk schooltype een leerling afkomstig is. Van bijna 79% van de proefpersonen wordt het schooltype goed geïdentificeerd bij discriminant-analyse met de morfologie- deeltoetsen als predictoren (Tabel 3). Dat is aanzienlijk beter dan men op basis van toeval zou verwachten (50%), en ook beter'dan met de CPM als predictor (68%). Voegt men de CPM als predictor toe aan de morfologie- deeltoetsen dan verbetert de predictie slechts in beperkte mate (tot 81%). De identificatie (of predictie, zo men wil) is echter niet vol- maakt: rond 20% van elke groep heeft morfo- logiescores die kenmerkend zouden zijn voor de andere groep. Aan de geschatte percenta- |
64 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 73-
ges mag echter maar een beperkte waarde Worden toegekend omdat discriminant- analyse ernaar tendeert de predictie te optima- liseren door kans-kapitalisatie. Bovendien zijn de scores waarop de predictie berust uiter- aard enigermate onbetrouwbaar, wat enige overlap van de scoreverdelingen van de groe- pen kan veroorzaken. De enige stellige con- clusie die men aan deze uitkomsten kan ver- binden is dan ook dat de morfologische competentie van kinderen met leerproblemen geringer is dan die van normaal lerenden. Bo- vendien lijkt dat geen gevolg te zijn van de de niet-verbale intelligentie die met de CPM ge- meten wordt. Het is dus waarschijnlijk een Werkelijk 'talig' fenomeen. Het is echter niet uitgesloten dat er kinderen zijn met leerpro- blemen die zich in morfologische competentie niet onderscheiden van leerlingen van het re- guliere basisonderwijs, en omgekeerd.
Nu geconstateerd is dat kinderen met leer- problemen inderdaad in de regel een achter- stand hebben in morfologische competentie is de vraag gewettigd of die achterstand alge- nieen is of dat er sprake is van specifieke uit- mal. Algemene achterstand zou inhouden dat de relatieve moeilijkheid van de onderschei- den deelgebieden voor beide groepen dezelfde 's, specifieke uitval dat sommige deelgebieden de LOM-leerlingen naar verhouding veel pro- blemen geven. Er is echter geen specifieke uit- mal. De correlatie tussen BO en LOM in de nioeilijkheid van de deeltoetsen — d.i. de cor- relatie tussen de kolommen van Tabel 2 - is zeer hoog, 0.96 (zowel Pearsons Product- '^oment- als Spearmans rangcorrelatie coëf- ficiënt) en Figuur 1 illustreert dat: de moeilijk- heidspatronen komen sterk met elkaar over- een. Er is geen aanwijzing dat bepaalde deeltoetsen de LOM-leerlingen uitzonderlijke "loeite geven. Dat blijkt ook uit de volgende berekening. Een factoranalyse over de "lorfologie-deeltoetsen (gepoolde binnen- groepscorrelatiematrix, hoofdassenmethode) geeft twee factoren met een eigenwaarde gro- ^er dan 1. De eerste ongeroteerde factor is te beschouwen als de algemene factor die laat Zien hoeveel alle toetsen gemeenschappelijk hebben. Hij verklaart veel variantie, 58%, in de toetsen. Dus is er veel gemeenschappelijks, door taak-interne factoren, door externe fac- toren, of door beide. De toets die de algemene factor het best vertegenwoordigt is MvMLm, die op die factor een lading heeft van .84, en een onbeduidende lading op de tweede factor. Opname van deze toets als covariaat in een MANOVA met schooltypen als onafhankelij- ke variabele en de overige morfologiedeeltoet- sen als afhankelijke variabelen, geeft een mul- tivariate F( 14,65)= 1.24. Deze is niet significant (p = 0.27). Ook alle univariate F's zijn niet significant. Het groepsverschil in morfologische competentie verdwijnt dus na eliminatie van wat aan de toetsen gemeen- schappelijk is. Ook hieruit volgt dat er bij de LOM-leerlingen sprake is van een algehele achterstand en er daarnaast geen specifieke uitval is. Mochten bepaalde morfologische categorieën zich van de andere onderscheiden doordat zij een beroep doen op specifieke (psycholinguïstische) bekwaamheden, dan differentiëren deze bekwaamheden niet tus- sen de beide groepen proefpersonen. |
Evenmin is er zo'n verschil tussen deze bei- de groepen en de twee groepen proefpersonen die Extra (1978) onderzocht. De correlatie tussen de deeltoetsmoeilijkheidsgraden die Extra publiceerde voor de 4-jarigen die het Nederlands als moedertaal leerden en die uit dit onderzoek is 0.92 voor de BO-leerlingen en 0.88 voor de LOM-leerlingen. De correlatie met de moeilijkheidsgraden voor de Turkse kinderen die Nederlands leerden is 0.86 voor de Basisschoolleerlingen en 0.83 voor de LOM-leerlingen. Het bekwaamheidsverschil tussen de groepen betreft alle morfologische categorieën dus in overeenkomstige mate. De conclusie lijkt gewettigd dat de ontwikkeling van de morfologische competentie over de ge- hele linie, d.w.z. op de onderscheiden deelge- bieden tegelijk plaatsvindt en dat geen deelge- bied c.q. morfologische categorie bij een groep in ontwikkeling relatief achterblijft of vooruit is.
Een van de manieren waarop een achterstand zich zou kunnen uiten is door een tendens tot overgeneralisatie of overregularisatie, wat in- houdt dat een regel ten onrechte wordt toege- past. Er is dan geen verschil in de regelmatige categorieën, wel in de onregelmatige die als re- gelmatige behandeld worden. Voorbeelden zijn SLIEP SLAAPTE en EIEREN EI- EN. Dit verschijnsel is vooral bekend uit de li- teratuur over de ontwikkeling in de kennis van het sterke werkwoord. Volgens Schaerlaekens en Gillis (1987; zie ook Dijkstra & Kempen, 1984) gebruikt het kind aanvankelijk vooral |
65 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 74-
de juiste vormen van de sterke werkwoorden: KWAM, AT, LIEP. Deze werkwoorden be- noemen vaak voorkomende handelingen en gebeurtenissen en zijn hoogfrequent in het taalaanbod waaraan kinderen blootstaan. Hun vormregelmaat is dermate gering dat er geen regels uit kunnen worden afgeleid. Gaandeweg is het kind echter zo vaak gecon- fronteerd met zwakke werkwoorden dat het er regels voor heeft kunnen ontwikkelen. Deze gaat het ook toepassen in plaats van de tot dan correcte, vermoedelijk als afzonderlijke lexi- cale items geleerde vormen van sterke werk- woorden: KOMDE, EETTE, LOOPTE, GE- KOMD, GEEET, GELOOPT. In dit stadium treedt niet de vocaalwisseling op die kenmer- kend is voor het sterke werkwoord. Dat ge- beurt wel in het volgende stadium: KW AM- DE, ATTE, LIEPTE, GEKWAMD, GEAT, GELIEPT. In het laatste stadium worden weer de correcte sterke vormen gebruikt. |
Hierboven was al geconstateerd dat er al- leen een algemeen niveau-verschil is tussen de beide groepen leerlingen en geen verschil op specifieke morfologische categorieën, dus ook geen verschil m.b.t. regelmatige resp. on- regelmatige en sterke werkwoorden. Omdat het echter niet uitgesloten is dat de fouten van LOM-leerlingen van een andere soort zijn dan die van de BO-leerlingen, werden de respon- sies op de werkwoords-items van de MopMov geanalyseerd. De fouten werden geklassifi- ceerd als Onterecht Sterk (SNOEPTE SNOOP), Foutief Sterk (HING ^ HONG), Onterecht ^ak (HING HANGDE), Foutief ^ak (KAMDE - KAMTE), Zwak & Sterk (VLOOG - VLOOGDE) en Ontwij- kend (J)e kinderen waren aan het zwemmen. Wat deden ze? Ik zag dat de kinderen ... AAN HET ZWEMMEN WAREN). Figuur 2 laat de procentuele verdeling van de werk- woordsfouten over deze categorieën zien; de minder vaak voorkomende categorieën zijn samengenomen.
Corrigeren we voor het totale aantal fouten tegen de werkwoorden, dan blijkt er geen ver- schil te zijn tussen de leerlinggroepen in het aantal fouten van de verschillende categorieën (MANOVA, F(5,73)= 1.67, p = 0.15). We moeten dus constateren dat de LOM leerlingen meer fouten maken dan de BO leerlingen, maar dat op dezelfde manier doen
De grenzen van de taalachterstand door snijden het onderzochte morfologische do mein kennelijk niet, maar liggen daarbuiten Is de achterstand beperkt tot morfologische kennis? De uitkomsten van onderzoek dat we in de inleiding noemden (Pressman et al., 1986; Ripich & Griffith, 1988; Spekman, 1981) suggereren dat het gebied van achter- |
66 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 75-
-Q- |
OntZw |
|
FoutSt |
-B- |
Ontw. |
-0- |
Overige |
ar) LOM
Schooltype
P'guur 2 Werkwoorden MopMov, foutentypen
"and ruimer is. Ook Van der Wissel (1984), die de doelgroep enigszins afwijkend defi- nieerde en selecteerde als 'falende GLOleer- Jingen', vond een verschil t.o.v. niet-falende 'n meerdere aspecten van taalvaardigheid, "^aar niet in alle. De samenhang van de ^oordvormen-Productietest en de Zins- bouvk'-Productietest met de dichotomie falen VS. niet-falen was hoger dan die van de Test voor Verzwegen Betekenis. Van der Wissel concludeerde uit deze en andere uitkomsten dat de taalachterstand van falende GLO- 'eerlingen aldus gekarakteriseerd zou kunnen borden: "Opgaven, verbaal aangeboden en Verbaal te beantwoorden, handelende over tactische informatie die alleen berust op lou- ter verbaal te verkrijgen informatie, met name informatie over taalvormaspecten, vor- 'nen het grote struikelblok voor de falers" ('984, blz. 215). Onze bevindingen passen in Van der Wissels karakterisering, maar kun- nen hem niet op alle fronten verifiëren door de '^«perkte omvang van het onderzochte taai- domein.
De ontwikkelingsachterstand betreft ech- 'er niet het gehele cognitieve domein, want door correctie voor de CPM-percentielscores ■^vordt het morfologie-verschil niet geëlimi- •^eerd. Dientengevolge moesten we (eerder al) concluderen tot een waarschijnlijk werkelijk 'talig' fenomeen. Was het verschil in CPM- ^cores echter in overeenstemming geweest met dat in morfologie-scores, dan was aan een es- sentiële voorwaarde voor het gebruik van de aanduiding 'leerproblemen' (normale intelli- gentie) nog minder voldaan dan nu al het geval was. Stanovich, Nathan en Vala-Rossi (1986) wijzen er overigens op dat de manier waarop dyslexie - maar de uitspraak is generaliseer- baar naar leerproblemen - gedefinieerd is ('normale intelligentie'), een ontwikkelings- achterstand die zich uitstrekt tot met de intel- ligentie gecorreleerde taken bij voorbaat uitsluit. |
Zijn de leerprestaties wel in overeenstem- ming met de achterstand in morfologische competentie? Tabel 1 laat zien dat de school- prestaties van de BO-leerlingen, zoals te ver- wachten is, beter zijn dan die van de LOM- leerlingen. Dit verschil is significant (multiva- riate F(4,74)= 11.86, p<0.01; alle univariate F's zijn significant) en verdwijnt niet bij cor- rectie voor de algemene factor in de morfologie-deeltoetsen (multivariate F(4,73) = 4.23; het verschil in DZT-scores is niet meer significant). De achterstand die in de morfologie-toetsen tot uitdrukking komt is dus niet de enige bepalende factor voor de leerachterstand. Als het de uiteindelijke oor- zaak is, moeten andere factoren de leerach- terstand vergroot hebben. Naar die andere factoren kan men slechts gissen.
Het verschil in leerprestaties wordt even- min in zijn geheel verklaard door de geringere niet-verbale intelligentie van de LOM- leerlingen, want met de CPM als covariaat blijft het verschil significant (multivariate F(4,73) = 7.38, p<0.01; alle univariate F's zijn significant). Dus ook als men statistisch corrigeert voor het intelligentieverschil tussen |
67 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 76-
beide groepen blijft het verschil in leerpresta- ties bestaan. Was dat niet het geval geweest dan was het gehele LOM-BO-verschil terug te brengen tot een intelligentieverschil. Kinde- ren met leerproblemen - operationeel gedefi- nieerd als LOM-leerlingen - zijn dus niet eenvoudigweg minder intelligente kinderen met alle verdere kenmerken van dien. Deze conclusie boet echter in aan belang als men be- denkt dat de niet-verbale intelligentie, ook die welke met de CPM bepaald wordt (zie Van Bon, 1986), maar in beperkte mate samen- hangt met leerprestaties.
Een probleem bij dit type studies betreft de bepaling van de causaliteit. Er wordt immers slechts een samengaan van twee deficits ge- constateerd. Het is niet uit te sluiten dat de achterstand in morfologische ontwikkeling een gevolg is van de leerproblemen en de daar- mee samenhangende LOM-plaatsing. Leer- problemen bestaan immers meestal deels of geheel uit lees- en spellingproblemen die ook repercussies hebben voor de mondelinge taai- competentie. Bovendien is te verwachten dat ook de LOM-plaatsing een negatief effect heeft op de taalontwikkeling; het verblijf in een lagere klas is immers al nadelig voor de taalvaardigheid (Van Bon, 1984). Een moge- lijkheid om de onzekerheid over de causali- teitsrichting te beperken is groepen kinderen te selecteren met dezelfde schoolprestaties maar van verschillende leeftijd (zie bijv. Sta- novich e.a., 1986). Superioriteit van de jonge- re groep in taalvaardigheid- ten gevolge van schoolervaring (meer lees- en schrijfervaring) en schoolplaatsing ligt dan minder voor de hand.
Noot
1. Met leerproblemen worden hier die tegenvallen- de schoolprestaties bedoeld waarvoor ook wel de termen 'leerstoornissen' en 'primaire leerproble- men' worden gebruikt. |
Literatuur
Bon, W.H. J. van, Aspecten van taalvaardigheid. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Bon, W. H. J. van, Raven's Coloured Progressive Matrices. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Booij, G.E., J.G. Kerstenscfe H. J. Verkuyl, Lexi- con van de taalwetenschap. Utrecht: Het Spec- trum, 1975.
Braun, C., Teacher expectation: sociopsychologi- cal dynamics. Review of Educational Research, 1976,46, 185-213.
Brus, B.Th. & M. J. M. Voeten, Een-Minuut-Test. Nijmegen: Berkhout, 1973.
Dijkstra, A.&G. Kempen, Taal in uitvoering. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1984.
Dommerholt, J., Differentiële Zinnenleestest. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1967.
Dumont, J. J., Leerstoornissen. Deel3: controver- sen en perspectieven. Rotterdam: Lemniscaat, 1982.
Dumont, J. J., Lees- en spellingsproblemen. Rot- terdam: Lemniscaat, 1984.
Dumont, J. J., Taalontwikkelingsachterstanden en taalstoornissen als voorwaarde voor het ont- staan van leerstoornissen. In: Preventie van spraakstoornissen en taalachterstand. Nijme- gen: NVLF, 1974.
Extra, G., Nederlands van buitenlanders. Nijme- gen: Academisch Proefschrift, 1976.
Geest, A. van der, H. van der Kooij, T. van Ros- sum, W. Ruijssenaars, W. Swüste & T. Wester- beek, Spellen met spellingzwakice kinderen, 's- Hertogenbosch: Malmberg, 1980.
Groenendaal, J.H.A., Reactie: taalontwikke- lingsstoornissen en leerproblemen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1987,26,249-253.
Hallahan, D. P. & J. M. Kauffman, Introduction to learning disabilities. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice-Hall Inc., 1976.
Heesen, H., D. Strelitski & A. van der Wissel, Schiedamse Rekentest. Groningen: Tjeenk Wil- link, 1970.
Johnston, J. & T. K. Shery, The use of grammatical morphemes by children with communication disorders. In: D. Morehead & A, Morehead (Eds.), Normal and deficient child language. Baltimore: University Park Press, 1976.
Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
Morais, J., J. Alegria & A. Content, The relation- ships between segmental analysis and alphabetic literacy: an Interactive view. Cahiers de Psycho- logie Cognitive, 1987, 7,415-438.
Morehead, D. & D. Ingram, The development of base syntax in normal and linguistically deviant children. Journal of Speech and Hearing Re- search, 1973,16, 330-352. |
68 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 77-
Pauw, L. M. J., Een onderzoek naar taalontwikke- lingsstoornissen bij kinderen met leerproble- men. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1987, 26, 33-48.
Pressman, E., D. Roche, J. Davey & P. Firestone, Patterns of auditory perception skills in children with learning disabilities: a computer-assisted approach. Journal of Learning Disabilities, 1986,19, 485-488.
R'pich, D. N. & P. L. Griffith, Narrative abilities of children with learning disabilities and nondis- abled children: story structure, cohesion, and Propositions. Journal of Learning Disabilities, 1988,2/, 165-173.
Santen, A. van. De morfologie van het Nederlands. Dordrecht: Foris, 1983.
Schaerlaekens, A.M.&S.GWWs, De taalverwerving ^on het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987.
Spekman, N. J., Dyadic verbal communication abi- lities of learning disabled children and normally achieving fourth- and fifth-grade boys. Lear- ning DisabHity Quarterly, 1981, 4,139-151.
Stanovich, K.E., R.G. Nathan & M. Vala-Rossi, Developmental changes in the cognitive correla- tes of reading ability and the developmental lag hypothesis. Reading Research Quarterly, 1986, 21, 26128i.
^cllutino, F.R., Dyslexia: theory and research. Cambridge: MIT Press, 1979.
A qualitative analysis of morphologi- cal ability in learning disabled and achieving children. Journal of Learning Disabilities, 1983, 16, 416-420.
^iig, E. H., E. M. Semel & M. B. Crouse, The use of English morphology by high risk and learning disabled children. Journal of Learning Disabili- ties, 1973,6,457-465. |
Williams, F., Exploration of the linguistic attitudes of teachers, Rowley (Mass.): Newbury House, 1976.
Williams, F., Psychological correlates of speech characteristics: on sounding disadvantaged. Journal of Speech and Hearing Research, 1970, 13,472-493.
Wissel, A. van der. Schooluitval. Groningen: Academisch Proefschrift, 1984.
Curricula vitae
W. H. J. van Bon (1946), psycholoog, is als univer- sitair hoofddocent verbonden aan de sectie Leer- problemen van de Vakgroep Orthopedagogiek van de KUN. Hij publiceerde onder meer "Taaltests voor Kinderen" (1982) en de bijbehorende validiteitsstudie "Aspecten van Taalvaardigheid" (1984).
M. H. G. Dierx(\96^) studeerde Orthopedagogiek aan de KUN met als specialisatie Leerproblemen. Zij werkte mee aan het Invoeringsprogramma Speciaal Onderwijs Nederlandse Taal. Sinds 1987 is zij als orthopedagoge verbonden aan een LOM- school in Nijmegen.
J.J.M.P. Klerkx (1962) studeerde Orthopedago- giek aan de KUN met als specialisatie Leerproble- men. Zij is als medewerkster verbonden aan het on- derzoeksproject "De effectiviteit van flashcards" van de KUN-vakgroep Orthopedagogiek.
Adres: Instituut voor Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 18-7- '89 |
Summary
W.H.J. van, M.H.G. Dierx & J. J.M. P. Klerkx. 'The morphological competence of children with
'earning disabilities.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 59-69
Seven- and eight-year-old children with learning disabilities appear to be behind in morphological competence
as compared with normally achieving children of their age. The retardation is alike for all morphological
<^ategories. There is no difference in the kinds of errors which are made.
The retardation does not pertain to the whole domain of cognitive development. The learning disabled
"ave, indeed, lower scores on the Coloured Progressive Matrices, but these cannot account for their low mor-
Phological competence.
Other factors than the lower intelligence and the lower morphological competence of the learning disabled
are needed for a füll explanation of their backwardness in learning.
69 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 78-
Kennis en het oplossen van natuurkundige problemen*
Enkele aandachtspunten voor de onderwijspraktijk
M. VANDERLOCHT en J. VAN DAMME Katholieke Universiteit Leuven Afdeling Didactiek
Samenvatting
Het uitgangspunt van dit artikel is de overtui- ging dat prestaties bij het oplossen van na- tuurkundige problemen in belangrijke mate bepaald worden door de kwaliteit van het ken- nisbestand waarover de oplosser beschikt. Er komen vier thema's aan bod die, meer dan in het onderwijs veelal gebruikelijk is, aandacht verdienen als men studenten een adequaat kennisbestand wil bijbrengen. Deze thema's zijn: operationele kennis, selectiekennis, dif- ferentiatie tussen verwante concepten en in- tuïtieve vooropvattingen. Voor elk thema bespreken we eerst de betekenis en de relevan- tie. Vervolgens komen de resultaten van constaterend en construerend onderzoek aan bod.
1 Inleiding
Uit een vorig literatuuroverzicht (Vander- locht & Van Damme, 1989a) is gebleken dat prestaties bij het oplossen van natuurkundige problemen onder meer bepaald worden door de probleemaanpak die de oplosser volgt. Een oplossingsproces is efficiënter naarmate de oplosser op een systematische wijze te werk gaat. Instructies in probleemaanpak kunnen onder bepaalde voorwaarden leiden tot prestatieverbeteringen. Eén van de voorwaar- den is dat de oplosser aan zulke instructies de
*
* De literatuurstudie gebeurde in het kader van het ISSAD-project aan het Onderzoekscentrum voor Secundair en Hoger Onderwijs van de Af- deling Didactiek. Het ISSAD-project is een in- teruniversitair F.K.F.O.-project op initiatief van de Minister van Onderwijs. |
nodige vak- en probleemspecifieke kennisele- menten moet kunnen koppelen. Naast de pro- bleemaanpak zal dus zeker ook de kwaliteit van het kennisbestand waarover de oplosser beschikt, bepalend zijn voor zijn prestaties.
De bedoeling van deze bijdrage is niet een afgerond theoretisch kader te presenteren i.v.m. kennis en het oplossen van natuurkun- dige problemen. Onze benadering is eerder pragmatisch. We bespreken vier thema's die, meer dan in het onderwijs veelal gebruikelijk is, aandacht verdienen als men studenten een adequaat kennisbestand wil bijbrengen. Deze thema's zijn: operationele kennis, selectie- kennis, differentiatie tussen verwante concep- ten en intuïtieve vooropvattingen. De bespre- king van elk thema bevat drie delen. Vooreerst lichten we de betekenis en de rele- vantie van het thema toe. Vervolgens bespre- ken we de resultaten van constaterend en construerend onderzoek ter zake. We beogen hierbij geen exhaustief overzicht van de on- derzoeksliteratuur. Het is de bedoeling tel- kens enkele studies aan te halen die het belang van het betreffende thema onderstrepen.
De thema's en de studies zijn geselecteerd in functie van het vak natuurkunde. Nochtans zijn we van mening dat de behandelde thema's in zekere mate ook relevant zijn voor het oplossen van problemen in andere vakgebie- den zoals bijvoorbeeld wiskunde, statistiek en scheikunde. We zullen overigens af en toe ver- wijzen naar onderzoek dat betrekking heeft op één van die domeinen.
2 Operationele kennis van concepten en principes
2.1 Betekenis en relevantie Om natuurkundige problemen op te lossen moet een student niet alleen de betekenis ken- nen van een hele reeks concepten en principes, hij moet deze tevens kunnen toepassen in uit- eenlopende situaties. Verschillende auteurs (Anderson, 1982; De Jong & Ferguson- Hessler, 1982) maken in dit verband een on- derscheid tussen declaratieve of beschrijven- |
70 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115
-ocr page 79-
(1) Original velocity (v)
Draw the vector v at the time of interest
(2) New velocity (v')
Draw the vector v' at a slightly later time
(3) Change of velocity (Av)
Draw a separate vector diagram so that the arrow tails of v and v'
coincide. Construct the vector Av which is the vector drawn frora
the head of the original velocity v to the head of the new velocity
W) Acceleration (a)
Divide the vector Av by At to obtain a new vector Av/At having
the same direction as Av (but different magnitude and units). If
the time interval At is sufficiently small, this vector is the accele-
ration a.
Draw the vector a at the time of interest.
figuur 1 Operationele definitie van het concept versnelling (Labudde, Reif & Quinn, 1988, p. 83)
'Ie kennis en operationele of procedurele ken- nis. Reif (1985, 1987) maakt een analoog on- 'lerscheid tussen een declaratieve en een ope- rationele definitie van een wetenschappelijk concept of principe. In een declaratieve defi- nitie wordt de betekenis van het wetenschap- pelijk concept of principe verduidelijkt. Een ^eclaratieve definitie van het concept versnel- ling is a = dv/dt. Het toepassen van de groot- heid versnelling in concrete situaties impli- ceert echter een aantal operaties die in zulke declaratieve definitie niet geëxpliciteerd wor- 'len. Dit gebeurt wel in een operationele defi- nitie. Een operationele definitie van het con- cept versnelling volgens Labudde, Reif en Quinn (1988, p. 83) is weergegeven in Figuur
Volgens deze auteurs wordt in het natuur- •^undeonderwijs nogal eens nagelaten zulke operationele kenniselementen te expliciteren. Ook Eylon en Linn (1988, p. 278) delen deze niening: "Students must have a repertoire of these specific procedures if they are to acquire ■n-depth understanding of a science topic. In- structors rarely help students develop such a •■epertoire."
Constaterend onderzoek "at studenten moeilijkheden hebben met het toepassen van het concept versnelling blijkt |
onder meer uit de resultaten op de voormeting in een construerend onderzoek van Labudde et al. (1988). Aan het onderzoek werd deelge- nomen door zes eerstejaars universiteitsstu- denten die een inleidende cursus natuurkunde volgden. In de voormeting werden vijf bewe- gingssituaties voorgelegd (o.a. een rechtlijni- ge beweging met ogenblikkelijke snelheid nul en een kromlijnige beweging met constante snelheid). De studenten dienden telkens aan te geven of de versnelling al dan niet nul was en moesten tevens de richting van de versnelling met een pijl aanduiden. Tweeëntwintig van de 30 antwoorden over de grootte en 12 van de 30 antwoorden over de richting waren correct. Slechts 40% van de antwoorden waren correct zowel wat grootte als richting betreft. Typi- sche fouten zijn de opvattingen dat de versnel- ling nul is bij een cirkelvormige beweging met constante snelheid en bij een trillende veer op het laagste punt. Op basis van de uitspraken van de studenten tijdens het oplossingsproces werd een inventaris gemaakt van de inductie- regels die zij vermeldden of toepasten. In to- taal werd 21 keer een correcte inductieregel vastgesteld. Een correcte inductieregel is bij- voorbeeld: als de snelheid afneemt of toe- neemt is de versnelling verschillend van nul. Drieëndertig keer werd een foutieve inductie- regel vastgesteld. Een voorbeeld van een fou- |
71 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 80-
tieve inductieregel is: als de grootte van de snelheid constant is, is de versnelling nul.
Ferguson-Hessler en De Jong (1987) lieten een groep eerstejaarsstudenten van een Tech- nische Universiteit een tekst over een natuur- kundig onderwerp hardop denkend bestude- ren. Ze stelden vast dat 'zwakke studenten' zich bij de studie vooral concentreerden op de declaratieve kennis terwijl 'goede studenten' ook aandacht hadden voor de operationele kennis die in de tekst aan bod kwam.
Een onderzoek van Linn, Sloane en Clancy
(1987) heeft betrekking op het leren program- meren in Pascal. Zij onderzochten op een steekproef van 14 klassen het verband tussen enkele kenmerken van het gegeven onderwijs en de bereikte programmeervaardigheid van de studenten. Er werd o.m. vastgesteld dat de bereikte programmeervaardigheid beter was in klassen waar bepaalde procedures voor het ontwerpen, implementeren, testen en 'debug- gen' van programma's expliciet onderwezen werden.
2.3 Construerend onderzoek
In deze paragraaf gaan we verder in op het
construerend onderzoek van Labudde et al.
(1988). De resuhaten op de voormeting in dit onderzoek werden hiervoor besproken. Een aansluitende experimentele sessie had tot doelstelling de studenten een adequate en co- herente operationele kennis van de grootheid versnelling bij te brengen. Hierbij werd ge- bruik gemaakt van de operationele definitie die in Figuur 1 weergegeven is. In een eerste fase werd deze operationele definitie stap voor stap toegelicht, geïllustreerd en ingeoe- fend op enkele voorbeelden. In een tweede fa- se werd de operationele definitie gebruikt bij het evalueren van eigen en andermans ant- woorden. Elke student werd geconfronteerd met zijn eigen antwoorden op de voormeting en gevraagd deze te evalueren door toepassing van de operationele definitie. Indien het ant- woord op een vraag uit de voormeting foutief bleek te zijn, diende de student tevens een ver- klaring te zoeken voor zijn fout. Vervolgens werden twee probleemsituaties en de ant- woorden erop van een 'hypothetische oplos- ser' voorgelegd. Aan de studenten werd ge- vraagd deze antwoorden te evalueren, er een mogelijke verklaring voor te zoeken en ten slotte zelf het goede antwoord te geven. De studenten slaagden er vlot in om de operatio- nele definitie toe te passen in deze leertaken. Vij ftien van de 18 eigen fouten en 34 van de 36 aangeboden hypothetische antwoorden wer- den adequaat geëvalueerd en verklaard. Tach- tig procent van de foute inductieregels die in de voormeting werden vastgesteld, werden bij het oplossen van deze taken expliciet gecorri- geerd door de studenten. |
In de nameting werden dezelfde vijf bewe- gingsvormen als in de voormeting gebruikt; ze werden echter wel ingekaderd in andere pro- bleemsituaties. Een eerste vaststelHng is dat de studenten tijdens de nameting vrij frequent 'spontaan' de operationele definitie gebrui- ken. In 18 van de 30 oplossingen werd de ope- rationele definitie direct toegepast en in vier van de 30 oplossingen werd de operationele definitie gebruikt om een eerder gegeven ant- woord te controleren. De studenten bleken in de nameting bovendien beduidend beter te presteren dan in de voormeting. Het aantal vragen dat zowel wat grootte als wat richting betreft correct werd opgelost, steeg van 40% naar 95%. Tijdens het oplossen van de opga- ven werden bijna geen foute inductieregels vermeld.
3 Selectiekennis
3.1 Beteken is en relevantie Wanneer aan een student een natuurkundig probleem voorgelegd wordt, dan zal hij op ba- sis van kenmerken van de probleemsituatie dienen uit te maken met behulp van welke wet of formule hij het probleem gaat oplossen. Dit selectieproces zal efficiënter verlopen als de student voor elk van de beschikbare wetten en formules een beeld heeft van de kenmerken die in de probleemsituatie aanwezig moeten zijn opdat de betreffende wet of formule bruikbaar zou zijn. Hij dient m.a.w. een in- zicht te hebben in de toepassingsmogelijkhe- den van verschillende wetten en formules. De Jong en Ferguson-Hessler (1982) gev^n hier- van een mooi voorbeeld uit het vakgebied 'Electriciteit & Magnetisme'. In dit vakgebied moet vaak met 'de wet van Gauss' gewerkt worden. Deze wet heeft twee vormen, één voor homogene en één voor niet-homogene velden. Het kenmerk homogeen of niet- homogeen zal dus bepalend zijn voor de te se- lecteren vorm van de wet.
Studenten dienen niet alleen inzicht te heb- |
72 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 81-
ben in de toepassingsmogelijkheden van wet- 'en en formules; zij dienen tevens de toepas- singsbeperkingen ervan te kennen. Vele na- tuurkundige wetten en formules kunnen slechts onder welbepaalde voorwaarden afge- leid of vastgesteld worden. Ze mogen bijge- volg ook enkel toegepast worden in situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Zo kan bij ^en projectielbeweging de reikwijdte, d.w.z. de horizontale afstand tussen het vertrekpunt en de plaats waar het projectiel op de grond te- recht komt, berekend worden met de formule
= v(0)2. sin2e(0)/g. Deze formule is echter enkel geldig wanneer de lanceerhoogte gelijk 's aan de eindhoogte. Ze geldt bijvoorbeeld "'et wanneer een steen vanaf 1 m hoogte Schuin wordt weggeworpen en een eind verder op de grond terecht komt.
Omdat kennis van toepassingsmogelijkhe- den en -beperkingen een belangrijke rol speelt bij de selectie van een wet of formule ter oplossing van een bepaald probleem, kunnen ^e in navolging van De Jong en Ferguson- Kessler (1982) spreken van selectiekennis.
Constaterend onderzoek Het toepassen van wetten of formules in situa- t'es die niet voldoen aan de toepassingsvoor- waarden is een belangrijke bron van fouten bij het oplossen van natuurkundige proble- "len. We hebben dit zelf vastgesteld bij een dialyse van 152 oplossingen van problemen o^er de projectielbeweging (Vanderlocht & ^an Damme, 1989b). Bij de behandeling van dit leerstofonderdeel in de cursus van de Proefgroep werden naast de algemene formu- 'es die het bewegingsverloop beschrijven een drietal supplementaire formules afgeleid om °P een meer directe manier de reikwijdte (R), de vluchttijd (T) en de maximale hoogte (H) te berekenen. Zoals reeds vermeld, mogen deze formules enkel toegepast worden als de lan- *^eerhoogte gelijk is aan de eindhoogte. Slechts één van de zeven opgaven die in het on- derzoek werden opgenomen, voldeed aan de- ze voorwaarde. We stelden vast dat 39 keer een RTH-formule ongeoorloofd werd toege- Past. Twintig studenten (13,2%) pasten één of "leerdere RTH-formules ongeoorloofd toe. |
Het is mogelijk dat een aantal van deze stu- denten de genoemde toepassingsbeperking Van de RTH-formules wel kende maar ze ten Sevolge van een impulsieve werkwijze uit het °og verloor. We hadden echter de indruk dat een groot deel van de studenten de toepas- singsbeperking gewoon niet kende. In een ver- volgonderzoek hebben we dit getoetst (Van- derlocht, 1989). Aan 27 studenten werd een probleem over de projectielbeweging voorge- legd waarin de lanceerhoogte verschilt van de eindhoogte. Aan de studenten werd gevraagd of de formule voor de reikwijdte in deze opga- ve kon gebruikt worden; ze moesten hun ant- woord ook motiveren. Van de 27 studenten gaven er 23 een nee-antwoord en 4 een ja- antwoord. Vijftien studenten (55,5%) gaven in hun verantwoording op één of andere ma- nier aan dat de formule voor de reikwijdte niet mag gebruikt worden omdat de lanceerhoogte verschilt van de eindhoogte. Twaalf studenten (45,5%) slaagden er niet in om de relevante toepassingsvoorwaarde van de formule voor de reikwijdte te verwoorden.
Een onderzoek van Allwood en Montgom- mery (1981) heeft betrekking op het oplossen van statistische problemen. Twintig studen- ten dienden elk twee statistische problemen op te lossen. In totaal werden 82 fouten geïdenti- ficeerd in de oplossingen. Om na te gaan in welke mate kennistekorten aan de basis liggen van deze fouten dienden de studenten in eerste instantie hun oplossingen uit te leggen en te verantwoorden. In tweede instantie stelden de onderzoekers zelf gerichte kennisvragen in aansluiting bij de geïdentificeerde fouten. Bij 63 van de 82 fouten (77%) bleken de antwoor- den van de studenten aanwijsbare kenniste- korten te bevatten. Negentien keer werd een tekort in kennis van toepassingsvoorwaarden van statistische formules vastgesteld. Elf keer bleek zulke kennis van toepassingsvoorwaar- den te ontbreken en acht keer werden onjuiste toepassingsvoorwaarden vermeld.
Chi, Feltovich en Glaser (1981) legden aan beginners en experts in het oplossen van na- tuurkundige problemen een reeks opgaven voor met de opdracht deze te sorteren in groe- pen van gelijksoortige opgaven. De beginnen- de oplossers bleken zich bij het sorteren te la- ten leiden door 'oppervlaktekenmerken'. Ze groepeerden opgaven waarin dezelfde objec- ten, situatiekenmerken of letterlijke termen voorkomen. De experts daarentegen sorteer- den de opgaven spontaan volgens het natuur- kundige principe waarmee het probleem kan opgelost worden. Gelijkaardige resultaten werden vastgesteld bij het sorteren van wis- kundige (Schoenfeld & Herrmann, 1982) en |
73 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 82-
statistische problemen (Been & Brokken, 1986).
Aan de reeds genoemde proefpersonen leg- den Chi et al. (1981) tevens enkele natuurkun- dige problemen voor met de vraag welke 'ba- sic approach' ze zouden volgen bij de oplossing ervan. Uit de hardop denken proto- collen bleek onder meer dat de experts in dit selectieproces beroep doen op bepaalde selec- tiecriteria om uit te maken of een bepaald principe bruikbaar is. De auteurs formuleren het als volgt (Chi et al., 1981, p. 147): "The analysis of features suggests that experts per- ceive more in a problem statement than do no- vices. They have a great deal of tacit knowled- ge that can be used to make derivations from the Situation described by the problem state- ment. Their selection of the 'principle' to ap- ply seems to be guided by this second order, derived knowledge."
Niet alleen experts en beginners, ook goede en zwakke beginnende oplossers blijken ver- schillend te presteren bij het selecteren van een wet of formule ter oplossing van voorgelegde problemen. Uit onderzoek van De Jong (1986, pp. 131-165) blijkt dat het kunnen se- lecteren van relevante kenniselementen bij voorgelegde problemen in sterke mate ver- band houdt met prestaties bij het oplossen van problemen. Eerstejaarsstudenten van een Technische Universiteit kregen een reeks op- gaven over Electriciteit en Magnetisme aange- boden en zij dienden aan te geven welke ken- niselementen volgens hen bruikbaar zijn voor de oplossing van elke opgave. Goede oplos- sers bleken duidelijk beter dan zwakke oplos- sers in staat om aan een probleemsituatie de vereiste kenniselementen te koppelen. De cor- relatie tussen het tentamencijfer en de hoe- veelheid gegeven van toepassing zijnde kenni- selementen was 0,77.
3.3 Construerend onderzoek We hebben in de literatuur geen construerend onderzoek gevonden dat specifiek gericht is op het expliciteren van toepassingsbeperkin- gen. We kunnen wel verwijzen naar een on- derzoek van Reif, Larkin en Brackett (1976). Zij onderwezen studenten een algemene stra- tegie om natuurkundige formules te verwer- ken. De studenten werden gestimuleerd om bij de confrontatie met een nieuwe formule een reeks van inzichtbevorderende vragen te doorlopen. Ze dienden onder meer telkens de toepassingsbeperkingen van de formule te ex- pliciteren en deze te illustreren met concrete probleemsituaties. Deze algemene leerstof- verwerkingsstrategie bleek goede resultaten op te leveren. Specifieke resultaten over de se- lectiekennis en het selectieproces worden ech- ter niet vermeld. |
Alexander en Judy (1988) verwijzen naar een onderzoek van Dellarosa (1984) waaruit blijkt dat de selectiekennis van leerlingen kan bevorderd worden door hen gerichte vergelij- kingen te doen maken tussen verschillende op- gaven. In een eerste experiment dienden ver- schillende groepen leerlingen een reeks algebraïsche woordproblemen te lezen en ze kregen hierbij de opdracht te antwoorden op voorgelegde vragen. De aard van de vragen was verschillend per groep. Sommige vragen richtten de aandacht vooral op kenmerken van de afzonderlijke opgaven terwijl andere vragen de leerlingen stimuleerden gerichte vergelijkingen te maken tussen de verschillen- de opgaven. Na het lezen van de opgaven werd aan de leerlingen gevraagd de opgaven te sor- teren in groepjes. Men stelde vast dat de leer- lingen die door de vragen gestimuleerd wer- den gerichte vergelijkingen te maken tussen de verschillende opgaven, deze sorteerden op ge- lijkaardige wijze als experts. In een vervolgex- periment bleek dat leerlingen na zulke inter- ventie er beter in slaagden om aan een reeks opgaven de gepaste algebraïsche representatie te koppelen.
4 Differentiatie tussen verwante con- cepten
4.1 Betekenis en relevantie Bouwstenen van de natuurkunde zijn concep- ten van een bijzondere aard, namelijk groot- heden. Een grootheid is een variabele waar- mee men op kwantificeerbare wijze een kenmerk van een object of een situatie kan be- schrijven. Naast een beperkt aantal basis- grootheden die op onafhankelijke wijze gede- finieerd zijn, worden de meeste grootheden gedefinieerd via een rekenkundige relatie met andere grootheden. Grootheden zoals bij- voorbeeld positie, snelheid en versnelling zijn duidelijk verwant met elkaar maar hebben toch een eigen specifieke betekenis. Een cor- rect begrip en gebruik veronderstellen dan ook dat men zulke verwante grootheden uit el- |
74 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 83-
kaar kan houden. Onderzoek toont echter aan dat studenten verwante grootheden meer- maals met elkaar verwarren.
4-2 Constaterend onderzoek ïn een onderzoek van Trowbridge en McDer- •nott (1980) dienden studenten het concept 'snelheid' toe te passen bij de beoordeling van •■eële bewegingssituaties. Hierbij werd ge- bruik gemaakt van 'snelheidvergelijkingsta- •«en'. In zulke taak ziet de student twee knik- •^ers gelijktijdig rollen over parallel opgestelde U-vormige buizen. Aan de studen- ten wordt gevraagd of de twee knikkers ergens dezelfde snelheid hebben. Een behoorlijk aantal studenten antwoordt bij deze taak dat de twee knikkers dezelfde snelheid hebben op de momenten dat ze elkaar voorbijsteken. Op die momenten hebben de knikkers dezelfde Positie, echter niet dezelfde snelheid. De au- teurs spreken dan ook van een positie- snelheid verwarring. Om te controleren of de-
positie-snelheid verwarring niet groten- deels te wijten was aan de perceptuele domi- nantie van het voorbijsteken, werd een tweede snelheidvergelijkingstaak afgenomen. In deze taak hebben de knikkers op één bepaald mo- "lent dezelfde snelheid maar ze steken elkaar niet voorbij. Ook bij deze taak wijzen de ant- woorden van verscheidene studenten op een Positie-snelheid verwarring. Deze studenten argumenteren dat de knikkers nergens dezelf- de snelheid hebben omdat ze nergens naast el- '^aar komen. Bij de aanvang van het vak fysica lag het percentage studenten dat deze taken correct oplost, afhankelijk van de groep, tus- sen 40 en 70. Na het volgen van het vak na- tuurkunde lagen de percentages tussen 70 en
Bijna alle fouten waren positie-snelheid
Verwarringen.
In de lijn van dit onderzoek heeft Hewson (1985) een computergestuurde procedure ont- wikkeld waarbij studenten dienen te beoorde-
Wanneer twee op een scherm voortbewe-
êende auto's dezelfde snelheid hebben. Ook "let deze procedure stelde Hewson bij ver- schillende groepen studenten vast dat de Positie-snelheid verwarring vrij frequent
doorkomt.
Een tweede onderzoek van Trowbridge en "^cDermott (1981) heeft betrekking op het concept versnelling. Hierbij werd gebruik ge- "laakt van een analoge proefopstelling als die |
het onderzoek van 1980. Deze keer werd aan de studenten gevraagd of de knikkers de- zelfde of een verschillende versnelling heb- ben. Analoog aan de juist vermelde positie- snelheid verwarring kwam bij deze taak een positie-versnelling verwarring te voorschijn. Meerdere studenten antwoorden dat de knik- kers dezelfde versnelling hebben op de mo- menten dat ze elkaar voorbijsteken. Andere studenten verwarren dan weer de concepten snelheid en versnelling. Zij stellen dat één van de knikkers een grotere versnelling heeft om- dat hij de andere knikker nadert en dus sneller rolt.
Zulke gebrekkige conceptdifferentiatie speelt studenten ook parten bij het oplossen van kwantitatieve vraagstukken. Trowbridge en McDermott (1981) legden studenten een vraagstuk voor waarin de versnelling van een knikker die van een helling roh, moet bere- kend worden. Na het volgen van het vak na- tuurkunde losten, afhankelijk van de groep, tussen 18% en 28% van de studenten dit vraagstuk correct op. Het grootste deel van de fouten bestond erin dat men bij het berekenen van de versnelling geen onderscheid maakt tussen enerzijds de gemiddelde snelheid tij- dens de afdaling en anderzijds het snelheids- verschil tussen het einde en het begin van de afdahng.
4.3 Construerend onderzoek Reif (1985) pleit ervoor om bij het aanbrengen van een natuurkundige grootheid expliciet aandacht te schenken aan de relatie met en het onderscheid tussen verwante grootheden, zo- wel op het niveau van de definiëring als met behulp van goed gekozen voorbeeldsituaties.
Deze didactische wenk zien we gerealiseerd bij Rosenquist en McDermott (1987) die een speciale onderwijsmodule voor het leersto- fonderdeel kinematica ontwikkelden. Vol- gens deze auteurs wordt in de meeste natuurkunde-lessen sterk de nadruk gelegd op het algebraïsche formalisme waarmee natuur- kundige grootheden en wetten kunnen uitge- drukt worden en wordt er te weinig aandacht besteed aan het verduidelijken van de concep- ten die aan zulke formalismen ten grondslag liggen. De onderwijsmodule 'kinematica' legt sterk de nadruk op conceptvorming. Een be- langrijk onderdeel van de module heeft als doel de eigenheid van en het verschil tussen de verwante kinematische grootheden positie, snelheid en versnelling bij te brengen. |
75 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 84-
Om het onderscheid tussen de concepten positie en snelheid te verduidelijken worden de snelheidvergelijkingstaken uit het onder- zoek van Trowbridge en McDermott (1980) voorgelegd. De bedoeling van een eerste taak, waarbij de twee knikkers elkaar voorbijste- ken, is bij studenten die de concepten positie en snelheid slechts vaag onderscheiden een ty- pische positie-snelheid beoordelingsfout uit te lokken. Zulke fout vormt het uitgangspunt om studenten uit te leggen en te demonstreren dat objecten dezelfde snelheid kunnen hebben zonder zich zij aan zij te bevinden en dat een object een ander object maar kan voorbijste- ken als het een grotere snelheid heeft.
Het onderscheid snelheid-versnelling wordt in twee stappen aangebracht. In een eerste experiment laat men herhaaldelijk een knikker van een heUing rollen. Boven de hel- ling is een gemarkeerde band opgesteld waar- van de snelheid instelbaar is. De snelheid van de band wordt gebruikt als vergelijkingsstan- daard. De studenten dienen te meten hoelang het duurt alvorens de knikker dezelfde snel- heid heeft als de band. De bedoeling van dit experiment is ten eerste de studenten te doen inzien dat snelheid een continu veranderende grootheid is met een concreet maatgetal op elk tijdstip. Zo wordt tevens het onderscheid tus- sen snelheid en snelheidsverschil manifest. Het meten van de tijdspanne die de knikker nodig heeft om de snelheid van de band te be- reiken, maakt de studenten bewust van het tijdsinterval waarin een snelheids verandering plaatsvindt en zo zijn de voorwaarden ge- creëerd om het concept versnelling te begrij- pen als Av/At. Na dit voorbereidend experi- ment wordt de versnellingvergelijkingstaak voorgelegd. Bij vage conceptdifferentiatie zal deze taak typische beoordelingsfouten uitlok- ken. In aansluiting bij zulke fouten start de leerkracht een onderwijsleergesprek waarin de noties ogenblikkelijke snelheid, snelheids- verschil, corresponderend tijdsinterval en uit- eindelijk versnelling duidelijk worden onder- scheiden en geïllustreerd aan de hand van de beoordelingstaak. ♦
De experimentele module bleek duidelijk resultaten op te leveren. Op de snelheidverge- lijkingstaken steeg het percentage succesvolle studenten van 60 naar 90 en op de versnelling- vergelijkingstaak werd een stijging vast- gesteld van O naar 40. Bij een andere groep studenten die een meer wiskundig onder- bouwde cursus natuurkunde volgden, was de stijging veel geringer. Het percentage succes- volle snelheidvergelijkers bleef constant op 60 en het percentage succesvolle versnellingver- gelijkers steeg van 20 naar 40. |
5 Intuïtieve vooropvattingen
5.1 Betekenis en relevantie Studenten verschijnen niet als een 'tabula ra- sa' in de natuurkundelessen. Verschillende concepten die in de natuurkunde strikt gedefi- nieerd zijn, worden ook in de dagelijkse taal gebruikt, zij het met een minder afgelijnde en soms afwijkende betekenis. Neem bijvoor- beeld het concept 'arbeid'. Iedereen weet dat het heel wat moeite kost om een zwaar voor- werp op een zekere hoogte vast te houden. Na- tuurkundigen beweren nochtans dat de kracht die deze persoon uitoefent op het voorwerp geen 'arbeid' levert. Verder blijken studenten reeds voor het volgen van onderwijs in de na- tuurkunde bepaalde intuïtieve opvattingen te hanteren om natuurkundige verschijnselen te verklaren. Lijnse (1982) maakt in dit verband een onderscheid tussen een 'straatbeeld' en een 'schoolbeeld' van natuurkundige fenome- nen. Met de term straatbeeld verwijst Lijnse naar zulke intuïtieve voorop vattingen. Een straatbeeld is volgens Lijnse sterk geworteld in directe ervaringen, bestaat uit vage begrip- pen en onduidelijke relaties, bevat soms logi- sche inconsistenties, is het resultaat van een individuele momentane zingeving en heeft een intuïtief karakter. Met de term schoolbeeld verwijst Lijnse naar de wetenschappelijke be- schrijving en verklaring van natuurkundige fenomenen zoals die voorkomen in handboe- ken en op school onderwezen worden. Dit schoolbeeld is veel minder geworteld in direc- te ervaringen, bestaat uit scherp afgelijnde be- grippen en precieze relaties en is logisch con- sistent. Verder gaat het om publiek gegeneraliseerde en blijvende kennfs die het resultaat is van een expliciete reflectie.
Niettegenstaande intuïtieve vooropvattin- gen in vele gevallen afwijken van de weten- schappelijke verklaringen, blijken ze ook na het volgen van natuurkunde-onderwijs in sterke mate te persisteren en een diepgaand begrip van de wetenschappelijke verklaringen te bemoeilijken. Deze vaststelling stimuleerde meerdere onderzoekers om onderwijsstrate- |
76 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 85-
Sieën te ontwikkelen waarin ten volle rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van in- tuïtieve vooropvattingen.
Constaterend onderzoek De laatste jaren is reeds heel wat onderzoek Verricht naar de vooropvattingen van studen- ten over de meest uiteenlopende fenomenen ''ie in de verschillende natuurwetenschappen bod komen. Pfundt en Duit (1988) geven een bibliografisch overzicht dat liefst 188 bladzijden beslaat. Het is dan ook niet onze ''edoeling hier een overzicht te schetsen van dit uitgebreide onderzoeksterrein. We zullen ons beperken tot het beschrijven van enkele ^ooropvattingen over concepten en fenome- nen uit het domein van de mechanica.
De grootheid kracht wordt in de dynamica Sebruikt om interacties tussen objecten te be- schrijven. In het dagelijks taalgebruik heeft ''eze term een aantal connotaties die afwijken yan de natuurkundige betekenis. Zo doet l^racht' vooral denken aan een actieve ge- beurtenis zoals bijvoorbeeld het opheffen van ®en voorwerp en wordt het in veel mindere mate geassocieerd met interacties waarbij een beweging wordt tegengewerkt. Minstrell (1982) vroeg aan een groep leerlingen welke 'trachten inwerken op een boek dat stilligt op tafel. Veertien op 27 leerlingen vermelden en- ■'el een neerwaartse kracht. De kracht van de tafel op het boek, die ervoor zorgt dat het boek niet naar beneden valt, wordt blijkbaar spontaan niet als dusdanig geconcipieerd, ^aar kracht als natuurkundig begrip verwijst naar een interactie tussen objecten, wordt het 'n de dagelijkse taal nogal eens beschouwd als een kenmerk van en in een object. Wanneer bijvoorbeeld een bodybuilder gewichten heft, spreken leerlingen spontaan over de kracht ^^n de bodybuilder en niet van de kracht die de bodybuilder uitoefent op de gewichten (Vegting, 1985).
McCloskey en zijn medewerkers (McCIos- •^ey, 1983; Green, McCloskey & Caramazza, |
beschrijven een reeks interessante stu- oies over het voorspellen en verklaren van be- wegingen. Zo legden zij aan verschillende Sroepen studenten een reeks opdrachten voor Waarbij een voorwerp doorheen een horizon- taal gelegen , curvevormige buis voortgestuwd Wordt. De vraag luidt telkens welke baan het Voorwerp zal volgen als het de buis verlaat, erscheidene studenten beweren dat het voor- werp een curvevormig traject zal volgen. Bij studenten die geen cursus natuurkunde volg- den, gaf 50% zulk antwoord. Bij studenten die een cursus natuurkunde op high school of college niveau volgden, gaven respectievelijk 33% en 12% van de studenten zulk antwoord. Meerdere studenten gaven als verklaring dat het voorwerp bij het voortstuwen een soort in- wendige kracht meekrijgt. Die inwendige kracht zorgt ervoor dat het voorwerp na het verlaten van de buis zijn curvevormige baan verder zet. Volgens de studenten zal deze in- wendige kracht geleidelijk afnemen en hier- door zal ook de curvevorm van de baan gelei- delijk verminderen.
Aan een groep van 135 eerstejaars psycho- logiestudenten vroeg McCloskey (1983) de baan te tekenen van een metalen bol die vanop een rots horizontaal wordt weggeslagen. Vier- enzeventig procent van de studenten tekende een min of meer parabolische baan. Tweeën- twintig procent van de studenten tekende een baan waarbij de bol na zekere tijd recht naar beneden valt. Ook hier poneren meerdere stu- denten dat de bol bij het wegslaan van de rots een soort inwendige kracht meekrijgt die er- voor zorgt dat de bol na het verlaten van de rots nog een tijd horizontaal verder beweegt. Geleidelijk zal deze inwendige kracht 'opge- bruikt' geraken, de zwaartekracht krijgt de bovenhand en de bol valt, volgens sommige studenten plots en volgens andere geleidelijk, naar beneden.
Deze typische antwoorden zijn volgens McCloskey uitingen van een achterliggend in- tuïtief verklaringsschema, door hem impetus- opvatting genoemd. Deze impetusopvatting, waarvan meerdere varianten voorkomen, stelt in essentie dat een voorwerp bij het in be- weging brengen een zekere inwendige stuw- kracht of 'impetus' meekrijgt die tijdens de beweging wordt opgebruikt zodat het voor- werp geleidelijk tot stilstand komt. Deze op- vatting wijkt op een belangrijk punt af van Newtons bewegingswetten. In de impetusop- vatting worden beweging en kracht geasso- cieerd terwijl de tweede wet van Newton de grootheden kracht en versnelling associeert.
In dit opzicht vertoont de impetusopvat- ting duidelijke overeenkomsten met de vaststelling van Clement (1983) dat wij spon- taan veronderstellen dat elke beweging de werking van een kracht impliceert. In de be- wegingsfenomenen waarmee wij dagelijks ge- |
77 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 86-
confronteerd worden, spelen wrijvingskrach- ten een belangrijke rol en in zulke situaties is inderdaad een kracht nodig om een voorwerp in beweging te houden. De opvatting dat elke beweging de werking van een kracht veron- derstelt, is dus niet zo verwonderlijk, maar speelt wel een bemoeilijkende rol bij het be- grijpen van natuurkundige verklaringen van bewegingssituaties. Clement (1983) vroeg aan een groep ingenieurstudenten welke krachten tijdens de vlucht inwerken op een muntstuk dat verticaal omhoog geworpen wordt als de luchtweerstand buiten beschouwing blijft. Bij de aanvang van het vak natuurkunde gaven 88% van de studenten een fout antwoord. In bijna alle foute antwoorden was naast een neerwaartse pijl ter verwijzing naar de zwaar- tekracht een opwaartse pijl te vinden. Na het volgen van het vak natuurkunde daalde het percentage foute antwoorden enigszins maar bleef toch verbazend hoog, namelijk 72.
5.3 Construerend onderzoek De vaststelling dat intuïtieve vooropvattingen een bemoeilijkende rol spelen bij het begrij- pen van concepten en principes, vormde een nieuwe stimulans en invalshoek voor het ont- wikkelen van aangepaste onderwijsmethoden voor de natuurkunde en de natuurweten- schappen in het algemeen (Posner, Strike, Hewson & Gertzog, 1982; Nussbaum & No- vick, 1982; Hewson & Hewson, 1983; Joshua ÄDupin, 1987).
We vatten enkele aanbevelingen samen die vanuit deze hoek naar voren worden gescho- ven. Een eerste belangrijke voorwaarde om vat te krijgen op intuïtieve vooropvattingen is deze te expliciteren, m.a.w. studenten bewust maken van hun eigen vooropvattingen. Ver- volgens kan men de studenten confronteren met empirische gegevens die niet kloppen met hun vooropvattingen en tevens hun eigen op- vattingen vergelijken met de wetenschappelij- ke verklaringen. Op deze wijze kan een 'con- ceptueel conflict' gecreëerd worden dat een gunstige voedingsbodem is voor een aanpas- sing van de eigen opvattingen, t
Ervaringen van docenten en onderzoeksre- sultaten bevestigen de waarde van onderwijs waarin wordt uitgegaan van de vooropvattin- gen die bij studenten aanwezig zijn. |
Hewson en Hewson (1983) beschrijven een onderzoek over het onderwijzen van de con- cepten massa, volume en densiteit. Zij ge- bruikten een toets waarin 30 uitspraken over de verschijnselen 'drijven en zinken' moeten beoordeeld worden als voor- en nameting in een construerend onderzoek. Een experimen- tele groep kreeg een reeks lessen waarbij werd uitgegaan van de vastgestelde vooropvattin- gen om de juiste wetenschappelijke betekenis van de genoemde concepten te verduidelijken. Een controlegroep kreeg de leerstof aangebo- den op de 'traditionele' manier. De experi- mentele groep presteerde beduidend beter dan de controlegroep op de nameting.
We hebben eerder reeds gewezen op de vaststelling van Minstrell (1982) dat kracht spontaan geassocieerd wordt met een actieve gebeurtenis en in veel mindere mate met het ondersteunen van een object of het tegenwer- ken van een beweging. Bij de aanvang van een les natuurkunde stelden 13 op 27 leerlingen dat een tafel geen kracht uitoefent op een boek dat stilligt op die tafel. In het vervolg van de les presenteerde Minstrell een reeks andere si- tuaties waarbij het boek in rusttoestand is. Zo werd het boek onder meer op de hand van een leerling gelegd en aan een veer gehangen. De leerlingen dienden telkens aan te geven welke krachten inwerken op het boek en werden gestimuleerd om hun antwoord voor de groep te motiveren. In deze situaties zagen de meeste leerlingen wel in dat er een opwaartse kracht werkzaam is. Aansluitend werd uitvoerig uit- gelegd dat het natuurkundige begrip kracht niet enkel slaat op een actieve gebeurtenis zo- als stoten of trekken maar ook op situaties zo- als het ondersteunen van een object of het te- genwerken van een beweging. Op het einde van de les bleken 25 van de 27 leerlingen ook een opwaartse kracht te vermelden in de situa- tie waar het boek op een tafel ligt.
Verschillende auteurs (Di Sessa, 1982; White, 1984; Brna, 1987; Van 't Hul, Kulik, Lijnse & Snijders Blok, 1987) ontwikkelden softwarepakketten waarin Newtons bewe- gingswetten gesimuleerd worden. Studenten kunnen door het indrukken van een knop als het ware een kracht uitoefenen op een voor- werp en zo de bewegingstoestand ervan beïn- vloeden. De studenten krijgen de opdracht het voorwerp een aantal opgegeven banen te doen volgen. Op deze speelse wijze worden studen- ten uitdrukkelijk geconfronteerd met hun ei- gen vooropvattingen en ontdekken ze de juiste betekenis van Newtons bewegingswet- ten. White (1984) stelde vast dat studenten na |
78 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 87-
het doorlopen van zulke opgaven beter scoor- den op een toets met toepassingen op de wet- ten van Newton.
Joshua en Dupin (1987) merken op dat het confronteren van studenten met bepaalde fei- 'en die hun vooropvattingen tegenspreken niet altijd volstaat om hun opvattingen te wij- zigen. Studenten zijn zeer creatief in het in- passen van bepaalde gegevens in hun eigen opvattingen. De auteurs wijzen op de moge- lijkheden van een goed gekozen analogie om een begripsverandering te ondersteunen. In hun onderzoek gebruikten zij met succes een •bepaalde 'treinanalogie' om een correct be- Srip van bepaalde concepten en principes over clectrische schakelingen bij te brengen.
Nussbaum en Novick (1982) wijzen erop •^at onderwijs waarbij wordt ingegaan op de vooropvattingen van studenten niet enkel be- vorderlijk is voor de begripsvorming maar te- vens hun interesse en motivatie voor de lessen sterk stimuleert.
® Conclusies
Tot slot vatten we de geformuleerde aanbeve- lingen voor het bijbrengen van een adequaat •kennisbestand nog even samen.
Ten eerste werd erop gewezen dat voor het oplossen van natuurkundige problemen het niet volstaat enkel de betekenis van concepten principes te kennen. Het kunnen toepassen Van deze concepten en principes in verschil- lende situaties veronderstelt de kennis van een ■■^eks handelingen die in een declaratieve defi- nitie niet aangegeven worden. Er werd dan gepleit voor het expliciteren van operatio- nele kenniselementen.
Om de efficiëntie van het selectieproces bij •■et oplossen van natuurkundige problemen te bevorderen, is het aangewezen studenten te lijzen op de toepassingsmogelijkheden en -beperkingen van wetten en formules.
Ten derde werd ervoor gepleit om bij het Onderwijzen van natuurkundige concepten nitdrukkeUjk aandacht te schenken aan de re- '^tie en het onderscheid tussen verwante con- cepten, zowel op het niveau van de definiëring äls met behulp van goed gekozen voorbeeldsi- 'üaties. |
Ten slotte stelden we vast dat intuïtieve Vooropvattingen een bemoeilijkende rol kun- ''en spelen bij het begrijpen van natuurkundi- ge concepten en principes. Onderzoeksresul- taten bevestigen de waarde van onderwijs waarin wordt uitgegaan van de vooropvattin- gen die bij studenten aanwezig zijn.
Literatuur
Alexander, P.A. & J.E. Judy, The interaction of domain-specific and strategie knowledge in aca- demie performance. Review of Educational Re- search, 1988,55, 375-404.
Allwood, C.M. & H. Montgommery, Knowledge and technique in statistica! problem solving. Eu- ropean Journal of Science Education, 1981, 4, 431-450.
Anderson, J. R., Acquisition of cognitive skill. Psy- chological Review, 1982,89, 369-406.
Been, P.H. & F.B. Brokken, Kategorisering van statistiekproblemen door beginners en experts. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1986, 11, 23-34.
Brna, ?., Confronting dynamics misconceptions, Instructional Science, 1987,16, 351-379.
Chi, M.T., H. Feltovich& R. Glaser, Categorisati- on and representation of physics problems by ex- perts and novices. Cognitive Science, 1981, 5, 121-152.
Clement, J., A conceptual model discussed by Gal- lileo and used intuïtively by physics students. In: D. Getner & L. A. Stevens (Eds.), Mental mo- dels. Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1983, 325-340.
Di Sessa, A., Unlearning Aristotelian Physics: A study of knowledge based learning, Cognitive Science, 1982, 6, 37-75.
Dellarosa, D., The rok oftext comprehensionpro- cesses and analogical reasoning in the develop- ment ofproblem-solving expert iseMieXgepuhW- ceerd proefschrift. Boulder, University of Colorado, 1984.
Eylon, B. & M. C. Linn, Learning and Instruction: An examination of four research perspectives in science education, Review of Educational Re- search, 1988,55, 251-301.
Ferguson-Hessler, M. G. M. & T. de Jong, Kennis- verwerving uit natuurkundige teksten. Een on- derzoek naar bestuderingsprocessen van begin- nende natuurkundestudenten. Onderzoekscen- trum voor Communicatie en Technische Kennis Overdracht, T.U. Eindhoven, 1987.
Green, B.F., M. McCloskey&A. Caramazza, The relationship of knowledge to problem solving with examples from kinematics. In: S. F. Chip- man, J.W. Segal & R. Glaser (Eds.), Thinking and learning skills. Vol 2: Current research and open questions. Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1985, 127-139. |
79 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 88-
Heller, J. & F. Reif, Prescribing effective human Problem solving processes: Problem description in physics. Cognition and Instruction, 1984, /, 191-203.
Hewson, P.W., Diagnosis and remediation of an alternative conception of velocity using a micro- computer program. American Journal of Phy- sics, 1985,53,684-690.
Hewson, M. G. & P. W. Hewson, Effect of Instruc- tion using students' prior knowledge and con- ceptual change strategies on science learning. Journal of Research in Science Teaching, 1983, 20, 731743.
Hewson, P. W. & M. G. Hewson, The role of con- ceptual conflict in conceptual change and the de- sign of science Instruction. Instructional Scien- ce, 1984, J3, 1-13.
Hul, F. van 't, F. Kulik, P. Lijnse & P. Snijders Blok, De trage inbreker. Een computerspel over krachten en beweging. R.U. Utrecht, 1987.
Jong, T. de, Kennis en het oplossen van vakinhou- delijkeproblemen (proefschrift). Helmond: Wi- bro, 1986.
Jong, T. de & M.G.M. Ferguson-Hessler, yoor- waarden voor het succesvol oplossen van proble- men. Technische Hogeschool, Eindhoven, 1982, rapport nr. 30.
Joshua, S. & J. J. Dupin, Taking into account stu- dent conceptions in instructional strategy: An example in physics. Cognition and Instruction, 1987,4,117-135.
Labudde, P., F. Reif & L. Quinn, Facilitation of scientific concept learning by Interpretation pro- cedures and diagnosis. International Journal of ScienceEducation, 1988,10, 81-98.
Lijnse, P. L., Schoolbeeld of straatbeeld: Over on- derzoek naar begripsmoeilijkheden van leerlin- gen bij het leren van mechanica. In: Werkgroep Natuurkunde Didaktiek, Zoeklicht op de me- chanica. Verslag van de konferentie 'Woud- schoten'. Utrecht, 1982, 57-80.
Linn, M. C., K. D. Sloane&M. J. Clancy, Ideal and actual outcomes from precollege Pascal Instruc- tion. Journal of Research in Science Teaching, 1987,24, 467-490.
Minstrell, J., Explaining the 'at rest' condition of an object. The Physics Teacher, 1982,20,10-14.
McCloskey, M., Naive theories of motion. In: D. Getner & L. A. Stevens (Eds.), Mental models. Hillsdale: LawrenceErlbaum, 1983, 299-323.
Nussbaum, J. & S. Novick, Alternative frame- works, conceptual conflict and accomodation: toward a principled teaching strategy. Instructi- onal Science, 1982, II, 183-200.
Pfundt, H. & R. Duit, Bibliography: Students' al- ternative frameworks and science education. In- stitute for Science Education, Kiel, 1988. IPN Reports in brief nr. 34. |
Posner,G. J., K.A. Strike, P. W. Hewson&W.A. Gertzog, Accomodation of a scientific concepti- on: Toward a theory of conceptual change. Science Education, 1982,66, 211-227.
Rosenquist, M. L. & L.C. McDermott, A concep- tual approach to teaching kinematics. American Journal of Physics, 1987, SS, 407-415.
Reif, F., Acquiring an effective understanding of scientific concepts. In: L. T. H. West & A. L. Pi- nes (Eds.), Cognitive structure and conceptual change. New York: Academie Press, 1985, 133-151.
Reif, F., Interpretation of scientific or mathemati- cal concepts: Cognitive Issues and instructional implications. Cognitive Science, 1987, 11, 395-416.
Reif, F., J.H. Larkin & G.C. Brackett, Teaching general learning and problem solving skills. A merican Journal of Physics, 1976,212-217.
Schoenfeld, A. H. & D. J. Herrmann, Problem per- ception and knowledge structure in expert and novice mathematical problem solvers. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memo- ry and Cognition, 1982,5,484-494.
Schoenfeld, A. W., Mathematical problem solving. New York: Academie Press, 1985.
Trowbridge, D. E. & L. C. McDermott, Investigati- on of student understanding of the concept of velocity in one dimension. American Journal of Physics, 1980, 48, 1020-1028.
Trowbridge, D. E. & L. C. McDermott, Investigati- on of student understanding of the concept of acceleration in one dimension. American Jour- nal of Physics, 1981,49,242-253.
Vanderlocht, M., Selectiekennis en het selectiepro- ces bij het oplossen van natuurkundige proble- men. K.U. Leuven, Afdeling Didactiek, ISSAD- project, 1989, voorlopig manuscript.
Vanderlocht, M. & J. Van Damme, Probleemaan- pak en het oplossen van natuurkundige proble- men. Een literatuuroverzicht. Pedagogische Studiën, 1989a, 66, 97-106.
Vanderlocht, M. & J. Van Damme, Fouten en knel- punten bij het oplossen van problemen over de projectielbeweging. Een systematische analyse van 152 schriftelijke oplossingen. Tijdschrift voor Didactiek der ß-vttXtnsch&ppm, 1989b, 7, 115-137.
Vegting, P., Voorwetenschappelijke begrippen bij leerlingen wat betreft kracht. In: Werkgroep Na- tuurkunde Didaktiek, Verslag van de GIREP- conferentie 1984: The many faces of teaching and learning mechanics. Utrecht, 1985,10-21.
White, B.Y., Designing computer games to help physics students understand Newton's laws of motion. Cognition and Instruction, 1984, 1, 69-108. |
80 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 89-
Curriculum vitae
Vanderlocht (1962) studeerde psychologie, spe- cialisatie schoolpsychologie en studie- en beroeps- oriëntering, aan de K.U. Leuven. Sinds 1986 ver- "cht hij in het kader van het ISSAD-project Onderzoek naar het leren oplossen van natuurkun- dige problemen. |
Van Damme (1946) is als hoogleraar verbonden aan de Afdeling Didactiek van de K .U. Leuven. Hij is er hoofd van het Onderzoekscentrum voor Secun- dair en Hoger Onderwijs.
Summary
Vanderlocht, M. & J. Van Damme. 'Knowledge and problem solving in physics,' Pedagogische Studiën, '990,67,70-81
^tudents' achievement in problem solving in physics is highly determined by the quality of their knowledge pases. In this article we treat four aspects that are important in teaching an adequate knowledge base in phys- 'cs. These aspects are: operational knowledge, selection knowledge, differentiation between related concepts and intuitive preconceptions. For each topic we firstly explain the meaning and the relevance. Furthermore, discuss the results from descriptive and prescriptive research.
Correspondentieadres: M. Vanderlocht en J. Van Damme, Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leuven.
Manuscript aanvaard 22-8- '89 |
81 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 90-
Onderwijsontwikkelingen in de USSR
Tegen de achtergrond van de spectaculaire ontwikkelingen in het oostblok werd op vrij- dag 10 november 1989 in de jaarbeurshal te Utrecht een seminar 'Onderwijsontwikkelin- gen in de USSR' gehouden. Het seminar was georganiseerd door T. van der Meer van de Algemene Hogeschool Amsterdam en B. Kleekamp van het Nascholingscoördinaat van de Universiteit van Amsterdam. Gastsprekers waren prof.dr. V.V. Davydov, dr. V.S. Sobkin, en dr. E.D. Dneprov, allen verbonden aan de Pedagogische Afdeling van de Academie der Pedagogische Wetenschap- pen in Moskou. De bedoeling van het seminar was Nederlandse docenten in te lichten om- trent de meest recente inhoudelij ke onderwijs- vernieuwingen in de USSR.
De spits werd afgebroken door Davydov, die in een omstandig betoog zijn voor de ken- ner inmiddels vertrouwde ideeën nogmaals uiteenzette. Dat wil zeggen, dat hij betoogde dat het huidige onderwijs te zeer zou zijn ge- baseerd op aanschouwelijkheid en het leren van empirische generalisaties, waarbij de leer- lingen aan het leren van werkelijk theoretisch denken niet zouden toekomen. Dit theoreti- sche denken kan de leerling zich alleen eigen maken indien hij of zij inzicht krijgt in de wor- dingsgeschiedenis en fundamentele uitgangs- begrippen van een bepaalde leerstof. Als di- dactisch middel stelde hij voor de leerstof zo vroeg mogelijk te symboliseren met behulp van schema's en modellen, terwijl hij de effec- ten van zijn aanpak wilde evalueren met be- hulp van 'vormende experimenten'. De lezer die deze samenvatting enigszins vaag vindt, heeft gelijk, maar hoeft zich niet benadeeld te vinden ten opzichte van de toehoorders bij Davydovs lezing die gespeend was van verhel- derende voorbeelden. Davydovs lezing was derhalve te weinig informatief voor de kenner van zijn werk en te vaag voor de oningewijde. |
Opmerkelijk was wel dat hij nu voor het eerst zijn ideeën plaatste tegen de achtergrond van een nieuwe visie op leerling, onderwijs en maatschappij. Het onderwijs zou gehumani- seerd en gedemocratiseerd dienen te worden en het zou in eerste instantie een zorg moeten zijn van maatschappelijke groeperingen sa- mengesteld uit ouders en leraren en vrij moe- ten zijn van hinderlijke staatsbemoeienis.
Davydovs betoog werd gevolgd door een lezing van de socioloog Sobkin, die verslag deed van een recentelijk door hem uitgevoerd enquête-onderzoek onder onderwijsgeven- den, ouders en leerlingen. Sobkin overlaadde de toehoorders in de beste Russische traditie met een duizelingwekkende reeks van percen- tages, maar het beeld dat uit zijn cijferrijke en anderhalf uur durende verslag oprees was uit- erst vertrouwd. Ook in de Sovjetunie consta- teren ouders een duidelijke achteruitgang in het niveau van het onderwijs en een schrijnend gebrek aan discipline in de school. Ook in de Sovjetunie kampen de leerkrachten met een gebrek aan waardering en een ondermaatse bezoldiging, terwijl zij de ouders van hun leer- lingen een toenemende onverschiUigheid ver- wijten. Ook in de Sovjetunie, ten slotte, zijn de leerlingen ontevreden over zowel de leerstof als de leraren.
Het is de vraag wat deze bevindingen bete- kenen. Sobkins cijfers weerspiegelden immers slechts de meningen van de door hem onder- vraagde leerkrachten, ouders en leerlingen. Dat deze personen over het algemeen niet te- vreden zijn en dat de oudere generatie een dui- delijke achteruitgang constateert, lijkt een fe- nomeen van alle tijden. Pas tegen de achtergrond van een analyse van de daadwer- kelijke situatie — bijvoorbeeld een regelmati- ge toetsing van het kennisniveau van de leer- krachten en leerlingen — krijgen-dergelijke klachten enig reliëf. Helaas ontbrak dit ele- ment aan Sobkins lezing.
Ten slotte sprak de historicus Dneprov over de geschiedenis van het sovjetonderwijs. Zijn betoog was zowel door de presentatie als door de inhoud verreweg het smakelijkste ge- recht van de dag. Na geconstateerd te hebben dat de zegswijze dat elk volk de regering krijgt die het verdient voor zijn medeburgers veel te |
82 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115
-ocr page 91-
hardvochtig is, stak Dneprov van wal met een gepassioneerde analyse van verschillende fa- ses uit de geschiedenis van het sovjetonderwijs en de sovjetpedagogiek. Na dit treurig stem- mende overzicht kwam hij tot een schets van de nu levende radicale onderwijsidealen. Fel keerde Dneprov zich hierbij tegen elk partij- of staatsbemoeienis met het onderwijs en hij pleitte voor een vorm van economische zelfstandigheid voor de school. Daarnaast achtte hij het van cruciaal belang dat het on- derwijs gedepolitiseerd en gehumaniseerd zou Worden. In Dneprovs visie behoren schoolu- niformen, politieke leuzen in de klas, hagio- grafieën van politieke leiders, liedjes over va- dertje Lenin, en andere vaste ingrediënten van het sovjetschoolleven binnenkort tot het ver- leden. Grimmig schetste hij dat de plannen hiertoe door partij-organen en ministeries ge- saboteerd worden en zijn slotsom was dat hij "iet optimistisch was over de mogelijkheden ^an een daadwerkelijke snelle vernieuwing ^an het sovjetonderwijs. Dneprovs vurige be- loog vormde een interessant slot van een niet geheel geslaagde dag. Doel van de dag was in- gelicht te worden over recente inhoudelijke onderwijsontwikkelingen in de USSR en om over deze vernieuwingen van gedachte te wis- ^«len. Ook spraken de organisatoren de hoop nit dat over de gevolgen van deze koerswijzi- 8ingen voor de opleidingen voor het onderwij- zend personeel een vruchtbare discussie ge- boerd zou kunnen worden. Om verschillende "■edenen is het hier echter niet van gekomen. |
Ten eerste verzuimde de voorzitter drs. Th. Liket de drie gastsprekers in toom te houden, Waardoor zij allen hun spreektijd verdubbel- den en er in het programma geen ruimte over- ''•eef voor de geplande discussies na afloop ^an elke lezing. Dit onafgebroken en urenlang aanhoren van lezingen is uitermate slopend en •^«t dalende aantal in gebruik zijnde koptele- foons (voor de simultaanvertaling) cor- respondeerde volgens ons dan ook niet met een evenredig toenemende beheersing van de Russische taal. Het was pas in de namiddag — na afloop van de drie lezingen en enige verou- derde lichtbeelden van vrolijk zingende Russi- sche leerlingen — dat er gelegenheid was om gedurende een uur vragen te stellen. Ook hier kwam het echter niet tot een werkelijke uitwis- seling van gedachten, aangezien de gasten naar oud Russisch gebruik elke vraag aangre- pen voor het lanceren van een lang betoog. Vaak ook meende een tweede gastspreker het zojuist door de eerste gastspreker gegeven antwoord te moeten aanvullen, waarna de derde gastspreker nog een kleine nuancering aanbracht. Van de beoogde gedachtenwisse- ling was dus niet echt sprake.
Ten tweede zijn de beoogde of gerealiseer- de inhoudelijke onderwijsvernieuwingen ei- genlijk maar summier aan bod gekomen in de drie lezingen. Met name de laatste twee spre- kers deden veeleer verslag van de nu heersende verwarring in het sovjetonderwijs en van de taaie politieke strijd die gaande is om verande- ringen te kunnen bewerkstelligen. Zodoende was er te weinig materiaal voor een inhoude- lijke discussie en kwamen de gevolgen van be- oogde koerswijzigingen voor de opleidingen voor onderwijzend personeel in het geheel niet aan bod. In de loop van de dag werd de doelstelling te berichten over recente inhoude- lijke vernieuwingen steeds meer uit het oog verloren en kwam het accent te liggen op de strijd die onze sovjetcollega's op dit moment leveren om een aantal vrijheden te verwerven die hier reeds lang gemeengoed zijn. Deze accentverschuiving was natuurlijk heel begrij- pelijk in het licht van de huidige politieke con- text in de USSR, maar tevens betreurenswaar- dig gezien het doel van de bijeenkomst.
R. van der Veer (Rijksuniversiteit Leiden) |
83 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 92-
Stichting Langeveld-lezing
De Stichting Langeveld-lezing stelt zich ten doel de herinnering aan Professor dr. M.J. Langeveld le- vend te houden door twee-jaarlijks een lezing te or- ganiseren op één van de terreinen waarop hij in zijn wetenschappelijke loopbaan werkzaam is geweest.
Op 26 april 1990 om 16.00 uur wordt de eerste Langeveld-lezing gehouden in de Pieterskerk in Utrecht door Prof.dr. M. van Manen, University of Alberta, Edmonton (Canada), onder de titel "In Loco Parentis".
Aanmeldingen en inlichtingen bij mevrouw L. van Toledo, Interdisciplinair Onderzoeksinstituut van de Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 1, Utrecht, Tel.: 030-534834.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 14e jaargang, nr. 6, 1989
De mate van implementatie als evaluatiecriterium, door H.A.M. Franssen en T.W.H.M. Stoverinck Tussen retoriek en dagelijkse praktijk: de micropo- litiek van de school, door P.J.P. van den Bos en C.J. de Brabander
De stagiair als student; over leerhoudingen in de schoolstage, door J.A. de Jong
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 14e jaargang, nr. 5, 1989
Schrijfvaardigheid en het schrijf-denkproces, door L Breetvelt
Effecten van een metacognitief trainingsprogram- ma, door H.A.J. Biemans
Vergelijking van scoringsprocedures bij schaal- constructie geïllustreerd met de vragenlijst van Sla- de en Jenner,doorP.M.Kroonenberg,B.C.S. Pan- gemanann en D. Bakker Notities en Commentaren De vorming van de controlegroep bij een intact veldexperiment, door E.M. Schölte Programmering van onderwijsonderzoek: een kri- tisch commentaar op het beleid van SVO, door W.Th.J.G. Hoeben |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 28e jaargang, nr. 12, 1989
In memoriam prof.dr. I.C. van Houte, door A.J' Wilmink
Kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden. doorR.de Groot
Vertekende beeldvorming na 40 jaar lom- onderwijs, door A.J. Wilmink Enkele ervaringen rond het lom-onderwijs uit de pe- riode 1960-1972, door H. Menkveld Dagboek van een schoolleider, door J.J. van del Sluis
Een kwart eeuw bezorgdheid over groei van het lom-onderwijs, door K. Doornbos
Ontvangen boeken
Leseman, P.P.M., Structurele en pedagogische de- terminanten van schoolloopbanen (dissertatie)- Rotterdamse Schooladviesdienst, Project On- derwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam, 1989.
Roede, E., Explainingstudent Investment (disserta- tie). SCO/U.v.A., Amsterdam, 1989, ƒ 25,—.
Verheij, F., H. van Loon m.m.w. J.E. de Boer, In- tensieve residentiële behandeling van hindere!^'- een kinderpsychiatrische kliniek ten voorbeeld- Van Gorcum, Assen, 1989, ƒ 49,50.
Vincent, H.R., Integraal denken. Vervreemding en de humanisering van arbeid, onderwijs en poli- tiek. Acco, Amersfoort, 1989,/ 29,-.
Vleuten, C.P.M. van der. Naar een rationeel systeem voor toetsing van studieprestaties in probleemgestuurd medisch onderwijs (disserta- tie). Uitgeverij Thesis, Amsterdam, 1989. ƒ43,50.
Vogel, P. (red.). De school, keuzen en kansen. Cou- tinho, Muiderberg, 1989,/ 29,50.
Wiegers, A.M. &F.A. Swets-Gronert (red.). Samen hulpverlenen bij kindermishandeling. Een over- zicht van de samenwerkingsverbanden. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1989.
Wit, J. de, G. van der Veer, Psychologie van de ado- lescentie. Ontwikkeling en hulpverlening (vijf- tiende, herziene druk). Intro, Nijkerk, 1989. / 44,50. |
84 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115
-ocr page 93-
^e/J geleide
|n de tweede helft van de jaren zeventig vond in Nederland een viertal, door de overheid ge- 'nitieerde onderwijsinnovatieprogramma's P'aats: het middenschool experiment, het °Pen school proefproject, het innovatiepro- Sranima basisonderwijs en projecten op het '^rrein van het zogenoemde participatie- onderwijs. Ten aanzien van de drie eerstge- noemde innovatieprogramma's werden acti- j''ïeiten ontplooid die met evaluatie van doen wadden. Er verschenen nota's die het woord evaluatie in de titel hadden, er werden onder- zoeksprogramma's opgesteld waarin - ver- ^'^hillend per innovatieprogramma - een ■binder of meer nadrukkelijk evaluatie- Perspectief aanwezig was en er werd een groot aantal, voor het merendeel kleinschalige, on- ''«rzoeksprojecten uitgevoerd.
Wanneer men achteraf de balans opmaakt, "^tgeen onder meer gebeurd is in het kader meta-evaluatieve studies (Scheerens, en b; Hoeben, 1985), moet geconclu- deerd worden dat er van een systematische, Wetenschappelijk verantwoorde evaluatie van desbetreffende innovatieprogramma's Geinig terecht is gekomen. Wetenschappers Oordeelden zeer kritisch over de kwaliteit van "et uitgevoerde onderzoek en beleidsvoerders Practici vonden het onderzoek weinig rele- l'ant. Het over het algemeen weinig succesvol- ® karakter van deze pogingen tot evaluatie on gedeeltelijk worden toegeschreven aan gebrek aan ambachtelijkheid bij de uit- voerders en aan de moeilijke grijpbaarheid het evaluatie-object. Tevens werd aangetekend dat de organisa- o^sche uitvoeringscondities verre van opti- l^^al waren. Dit bleek uit:
Onduidelijke beslissingsstructuren rondom de programmering van het onderzoek, het- ëeen leidde tot langdurige overlegprocedu- "■es tussen departementsambtenaren, semi- ^utonome programma-adviescommissies, de SVO, innovatiecommissies, en inciden- teel ook onderzoeksinstituten;
Evolutie in onderwijsevaluatie |
- een daarmee samenhangend verantwoor- delijkheidsvacuüm; binnen de veelheid aan instanties dat betrokken was bij de opzet en uitvoering van het onderzoek was er geen die een reputatie te winnen of te verliezen had bij dit soort onderzoek;
- versnippering en een gebrek aan daad- kracht bij de uitvoering van de onderzoeks- programma's;
- grote weerstanden bij scholen om aan het evaluatie-onderzoek mee te werken.
Daarbij kwam dat de 'politieke wil' om 'hard', d.w.z. output-gericht en wetenschap- pelijk evaluatie-onderzoek te doen uitvoeren, bij belangrijke betrokkenen, zoals departe- mentsambtenaren en leden van onderwijsin- novatiecommissies in de periode in kwestie af- wezig was. De bedoeling van het onderzoek werd geschetst als 'het opleveren van informa- tie'. Onderzoekers die het waagden om aan de door hen verzamelde gegevens evaluatieve conclusies te verbinden, werden op de vingers getikt. In beleidsnotities van de minister werd gerept over de schadelijkheid voor het innova- tieproces van vooraf opgestelde evaluatiecri- teria en innovatiecommissies (in het bijzonder de innovatiecommissie middenschool) waar- schuwden voor evaluatie waar het innovatie- proces nog niet aan toe was, voor de onvol- doende tot wasdom gekomen evaluatie- methodologie evenals het ontbreken van vol- doende onderwijskundige kennis.
In het begin van de jaren tachtig zette in be- leidskringen een kentering in over het denken over onderwijsevaluatie. Over onderwijskwa- liteit, effectiviteit van vernieuwingsprogram- ma's en rendement mocht niet alleen opeens wèl hardop gesproken worden, het werden zelfs de centrale issues. Verschijningsvormen van deze geleidelijke verandering waren de nota Kwaliteit van het Onderwijs (1981), het ontwerpprogramma voor de evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid van Hofstee, Meijnen en Koster (1984), het ten departe- mente opgestelde evaluatieplan voortgezet onderwijs (1984), de nota gedrags- en maat- schappijwetenschappen (1984) waarin pro- gramma-evaluatie als één van de stimulerings- gebieden voor onderzoek werd genoemd, de geleidelijke start van het periodieke peilings- |
^edagogische Studiën 1990 (67) 85-87 Pedagogische Studiën 85
-ocr page 94-
onderzoek (dat sinds 1980 werd voorbereid door beleidsplanners van O&W, de SVO en het CITO) en de oprichting door de Minister van O&W van de klankbordcommissie Pro- gramma Evaluatie, in 1985.
Ook de SVO profileerde zich in deze perio- de nadrukkelijker als coördinator van onder- wijsevaluatie, onder meer door een afzonder- lijke bureau-afdeling voor dit werkterrein in het leven te roepen.
Als vermoedelijke oorzaken van de menta- liteitsverandering op het terrein van onder- wijsevaluatie zijn (in volgorde van belang- rijkheid) te noemen: het verhoogde doelma- tigheidsbewustzijn in het overheidsbeleid (be- zuinigingen, deregulering, output-financie- ring e.d.); contacten van invloedrijke beslis- sers (c.q. departementsambtenaren) met buitenlandse evaluatie- en assessment-pro- gramma's; ontwikkelingen in de evaluatieme- thodologie en -technologie en de aanwezig- heid van wetenschappers (te beginnen met A.D. de Groot) die altijd al in waren voor output-georiënteerd en wetenschappelijk evaluatie- en assessmentonderzoek - andere namen die in dit verband genoemd moeten worden zijn Hofstee, Creemers, Meijnen, Hoeben, Scheerens en Koster.
In dit gewijzigde klimaat ten aanzien van onderwijsevaluatie werden in dezelfde perio- de (eerste helft van de jaren tachtig) nieuwe landelijke onderwijsinnovatieprogramma's in de steigers gezet, te weten het onderwijs- voorrangsbeleid, vernieuwing van de eerste fase van het voortgezet onderwijs en het informatica-stimuleringsplan. Bij elk van de- ze programma's zijn evaluaties in voorberei- ding of reeds in uitvoering.
In dit themanummer wordt verslag gedaan van de voorbereiding en uitvoering van de eer- ste fasen van deze nieuwe generatie onderwijs- evaluaties. Er zijn dus bijdragen over de voor- genomen evaluatie van de eerste fase van het voortgezet onderwijs, het onderwijsvoor- rangsbeleid en het (onderwijsdeel van het) informatica-stimuleringsplan. Daarnaast is er een bijdrage over het periodieke peilingson- derzoek. |
Scheerens beschrijft in zijn bijdrage de context, de methodologie en de resultaten van twee evaluatiestudies die zijn uitgevoerd in het kader van het Informatica Stimuleringsplan (INSP): een evalueerbaarheidsstudie en een sobere toekomstgerichte evaluatie van het INSP. Aan het eind van zijn artikel gaat hiji ondanks een aantal vernieuwende elementen in de aanpak, in op een aantal kritische kant- tekeningen die te plaatsen zijn bij een evalua- tie die meer weg heeft van een onderbouwd advies dan van een traditionele empirische be- nadering.
Nijhof beschrijft in de tweede aansluitende bijdrage een deelevaluatie van het INSP. Eén van de doelen van het INSP was het stimule- ren van informatiekunde in het beroepsge; richte onderwijs o.a. door aan te sluiten bij nieuwe de ontwikkelingen in beroepen e" functies. Een drietal deelprogramma's i' geëvalueerd, daarnaast is gebruik gemaakt van informatie van externe (bedrijfs-)oplei- dingen. De conclusie is dat de primaire doelen niet ten volle uit de verf zijn gekomen, maar dat belangrijke aanzetten en stimulansen zijt gegeven voor de ontwikkeling van informatie- kunde en de aansluiting op de arbeidsmarkt.
Peschar schetst de overwegingen en uit- gangspunten voor een evaluatie van de basis- vorming, waarbij gekozen is voor een loopbaanonderzoek in cohorten met dri^ meetpunten. Hoewel de discussie over de ba- sisvorming voortduurt lijkt er in evaluatief opzicht winst geboekt te zijn: een doordach' grootschalig vergelijkend onderzoeksprO' gramma naar de effecten van schoolkenmef' ken in het voortgezet onderwijs.
Onderwijsvoorrangsbeleid is gericht of een controversieel vraagstuk. Evaluatie van onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) is zo moge' lijk nog controversiëler. Van der Werf en TeS' ser beschrijven de context van het OVB, het onderzoekdesign, de discussie over de effect- maten en het uitvoeringsplan van de evalua' tie. Uit een vooronderzoek worden enkele re- sultaten gepresenteerd. Opmerkelijk is dat implementatie van het OVB op scholen vaa'' niet duidelijk is. Over de effecten hoeven dan vooralsnog geen illusies te hebben.
De laatste bijdrage in de reeks heeft betreK' king op de Periodieke Peiling vanJiet Ondef' wij sni veau. Wij nstra schetst de werk wij ze va'' het periodieke peilingsonderzoek (PPOH' aan de hand van de uitgevoerde rekenpeili"^ in 1987. Peilingsonderzoek (ook wel a®' sessment genoemd) is een bepaalde vorm vaf evaluatie-onderzoek die in een aantal opzied' ten duidelijk afwijkt van de voorgaande ev3' luatie-onderzoeken: het spoort geen direct^ |
86 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 95-
effecten van programma's op, maar probeert ^ast te stellen wat er gekend en gekund wordt door een populatie leerlingen in het licht van ^at de samenleving wenselijk acht.
Nijhof en Scheerens sluiten de serie kort af niet een aantal constateringen en observaties. Zo stellen zij vast dat evaluatieprogramma's "leer produktgericht worden en dat het belang ^an evaluatie in grootschalige programma's overheid en politiek meer wordt onder- •^end en erkend. Daarnaast blijft uiteraard de Vraag bestaan welk design het meest geschikt 's. Vragen blijven er wel ten aanzien van het gebruik en de bruikbaarheid van de evaluatie- gegevens. Sommige onderwijspolitieke doe- 'en zijn niet grijpbaar voor welke vorm van evaluatie dan ook: sommige designs sterven in schoonheid.
Namens de redactie W.J. Nijhof J. Scheerens |
Literatuur
Hoeben, W.Th.J.G., Evaluatie-onderzoek van het onderwijs. Stand van zaken. In: R. Halkes & R.G.M. Wolbert (red.). Docent en methode. Bijdrage tot de Onderwijsresearchdagen 1984 te Tilburg Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985. (pp. 23-41)
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Me- thodologische en organisatorische aspecten. Harlingen: Flevodruk, 1983a. Scheerens, J., Hei sectoronderzoek: onderwijson- derzoek in de marge van wetenschap en beleid? Een studie naar het functioneren van het beleids- gerichte onderzoek in het kader van enkele lan- delijke onderwijs-innovatieprojecten. Harlin- gen: Flevodruk, 1983b. |
87 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 96-
J. SCHEERENS
Vakgroep Onderwijsorganisatie en -management. Universiteit Twente
Samenvatting
In dit artikel worden de inhoud, methodolo- gie en resultaten van twee evaluatiestudies van het Nederlandse Informatica Stimulerings- plan (INSP) besproken; het onderwijsdeel van het programma vormt daarbij het belang- rijkste aandachtspunt. De eerste evaluatiestu- die die wordt besproken is een evalueerbaar- heidsanalyse, de tweede is een 'bescheiden toekomstgerichte evaluatie'. Elke studie werd uitgevoerd in ruwweg zes maanden tijd. De sterke en zwakke punten van de evaluatiebe- nadering die gebruikt werd bij de tweede stu- die worden besproken. Geconcludeerd kan worden dat het proactieve, toekomstgerichte en deels analytische (zo wel als empirische) ka- rakter van deze studie gerechtvaardigd was, gezien de ontwikkelingsfase van het te evalue- ren programma en de randvoorwaarden voor de evaluatie.
De opvallendste bevindingen zijn de erken- ning van het belang van onderwijs en training voor alle onderdelen van Informatica Stimu- lering in de maatschappij en de onderkenning van de ernst van het probleem hoe grootscha- lige Informatica Stimulering in het onderwijs georganiseerd en bestuurd moet worden.
Inleiding
In dit artikel worden twee fasen van de evalua- tie van het Informatica Stimuleringsplan (hier verder afgekort tot INSP) besproken. De voorliggende presentatie heeft vooral betrek- king op het onderwijsdeel van de evaluatie. Aangezien de evaluatie van het onderwijsdeel een integraal onderdeel vormde van de eva- luatie van het gehele INSP, komt ook het to- taalontwerp van de INSP-evaluatie ruim- schoots aan de orde. |
De eerste fase van het INSP-evaluatie was een zogenoemde 'evalueerbaarheidsanalyse', waarbij moest worden vastgesteld in hoeverre en op welke wijze het INSP te evalueren was.
De tweede fase is aan te duiden als een be- perkte, proactieve en formatieve evaluatie. Met het predicaat 'proactief' wordt tot uit- drukking gebracht dat de in het INSP op gang gebrachte ontwikkelingen werden getoetst aan prognoses over de toekomstige maat- schappelijke betekenis van informatietechno- logie. De beide fasen van de INSP-evaluatie werden uitgevoerd door commissies, waarvan de auteur deel uit maakte'. Het rapport van de evalueerbaarheidsanalyse verscheen in juni 1987, het rapport van de beperkte formatieve evaluatie in juni 1988.
Eerst zal een korte typering worden gege- ven van het INSP. Daarna worden de opzet en resultaten van de beide evaluaties besproken. In de discussie wordt niet alleen gereflecteerd op de inhoudelijke onderzoeksuitkomsten, maar ook op bijzonderheden van de toege- paste evaluatiemethodologie en de organisa- tie van beide projecten.
2 Het Informatica Stimuleringsplan (INSP)
Het INSP ging van start in 1984. Aan het pro- ject werd meegewerkt door drie departemen- ten: Economische Zaken, Onderwijs en We- tenschappen en Landbouw en Visserij. Pe algemene doelstelUng van het INSP was het stimuleren van de maatschappelijke toepas- sing van informatietechnologie en het weg- werken van een veronderstelde achterstand op andere geïndustrialiseerde landen. Het pro- ject is formeel beëindigd in december 1988. Het totale budget bedroeg 1,7 miljard gulden- In Figuur 1 wordt een indruk gegeven van de verdeling van het totale budget over specifieke toepassingsgebieden en van de verdeling ovef 'sponsors'.
De evaluatie van het onderwijsdeel van het Informatica Stimuleringsplan (INSP) |
88 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990(67) 100-115
-ocr page 97-
|
EZ |
O&W |
LaVi |
Totaal |
Voor- |
|
|
|
|
lichting |
14 |
|
|
14 |
onder- |
|
|
|
|
Wijs |
140 |
190 |
50 |
380 |
onder- |
|
|
|
|
zoek |
115 |
85 |
90 |
290 |
marl<t- |
|
|
|
|
sector |
820 |
|
39 |
859 |
over- |
1 |
1 1 |
1 I |
1 1 1 1 |
heid |
1 108
L |
1 1 1 |
1 49 |
1 157 1
i J |
totaal 1197 275 228 1700
^'■on: Ministerie van EZ, O&W, LaVi
figuur 1 Financiering INSP door deelnemende departementen per sector (in f miljoen)
89 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 98-
De vij f deelprogramma's van het INSP wa- ren voorlichting (1*70 van het totale budget), onderwijs (22%), research (17%), stimulering van de marktsector (51%) en de stimulering van computertoepassingen bij de overheid (9%).
Uit Figuur 1 blijkt dat de marktsector het belangrijkste stimuleringsgebied was en dat het Ministerie van Economische Zaken de voornaamste financier was. Uit de figuur wordt ook duidelijk dat Economische Zaken niet minder dan 37% van het totale budget voor onderwijsstimulering voor zijn rekening nam (bijna de helft hiervan betrof overigens de stimulering van het zogenoemde irreguliere onderwijs). Hiermee wordt het hoge belang geïllustreerd dat werd toegekend aan stimule- ring van de aanbodkant van de economie in de vorm van 'human capital'.
Andere belangrijke kenmerken van het INSP, die niet zichtbaar zijn in Figuur 1, zijn de volgende:
- Niet minder dan 45% van het budget voor het INSP bestond uit reeds bestaande fond- sen en subsidieregelingen die nu onder de vlag van het INSP werden gepresenteerd.
- Bijna 60% van de INSP-middelen werden besteed aan stimulering van de aanbodkant van informaticatoepassingen (met name aan de ontwikkeling en distributie van hard- en software).
- Elk van de 5 deelprojecten van het INSP was onderverdeeld in talrijke projecten en deelprojecten. Als geheel vormden deze deelprojecten een vrij losse structuur die op onderdelen wel redelijk,'maar over het ge- heel genomen maar zwak gecoördineerd werd.
In het ontwerp voor het INSP worden twee hoofddoelstellingen van het onderwijsgedeel- tegenoemd:
- het vertrouwd maken van 'de burgers' met de informatietechnologie (o.a. burgerin- formatica);
- het creëren van 'human capital' ten behoe- ve van de versterking van de marktsector, alsmede ten behoeve van de versterking van het beter en doelmatiger functioneren van maatschappelijke voorzieningen (p. 20). Verder werd in dit ontwerp ook 'een toena- me van het gebruik van de computer in het onderwijs' als (proces)doelstelling ge- noemd. |
De structuur van het onderwijsgedeelte van het INSP laat een opbouw zien van enerzijds deelprogramma's die specifiek zijn voor een bepaalde onderwijscategorie (basisonderwijs, voortgezet onderwijs, lager en middelbaar be- roepsonderwijs en hoger beroepsonderwijs) en anderzijds ondersteunende deelprogram- ma's. De ondersteunende deelprogramma's hadden betrekking op het creëren van een in- frastructuur voor de ontwikkeling van educa- tieve software, scholing en nascholing van leerkrachten en onderwijsresearch op het ter- rein van toepassingen van informatietechno- logie in het onderwijs. In Figuur 2 worden de budgetten voor elk van de subprogramma's van het onderwijsdeel van het INSP weer- gegeven.
Basis- en speciaal onderwijs |
15 |
Voortgezet onderwijs, fase 1 |
25 |
Voortgezet onderwijs, fase 2 |
10 |
Lager en middelbaar beroepsonderwijs |
75 |
Hoger beroepsonderwijs |
43 |
Agrarisch onderwijs |
56 |
Volwasseneneducatie |
43 |
Infrastructuur educatieve software- |
|
ontwikkeling |
40 |
Scholing en bijscholing van leerkrachten |
53 |
Onderwijsonderzoek |
10 |
|
Figuur 2 Budgetten voor subprogramma's van het onderwijsdeel van het INSP over de periode 1984-1988 |
Figuur 2 geeft een indruk van de verdeling van prioriteiten over de verschillende onder- wijscategorieën en de ondersteunende activi- teiten. Daarbij valt onder meer de betrekke- lijk lage prioriteit op, die gegeven is aan vormen van computerondersteund onderwijs in het basis- en speciaal onderwijs. Wat niet uit Figuur 2 blijkt, maar wèl van belang is bij het verkrijgen van een juist beeld over de uit- gaven binnen het onderwijsdeel van het INSP. is het feit dat 80% van het totale budget voor het onderwijsdeel besteed werd aan hardware (50%) en software (30%).
Evenals het gehele INSP was ook het on- derwijsdeel onderverdeeld in honderden deel- projecten. Voor de coördinatie van al deze projecten was er een managementstructuur in het leven geroepen, die meer geprononceerd was dan bij andere hoofdonderdelen van het INSP. Deze bestond uit een projectgroep op |
90 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 99-
het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- Pen en externe 'clustermanagers'. Uit de voortgangsverslagen over het INSP blijkt (on- der meer uit de begrotingsoverzichten) dat het veel moeite kostte om al deze deelprojecten 'ijdig tot uitvoering te brengen. Voor verdere bijzonderheden over het onderwijsdeel van het INSP zij verwezen naar Plomp, Van Deur- sen en Moonen (1987).
De complexiteit, de beperkte tijdsduur die beschikbaar was voor implementatie (5 jaar) het feit dat deelprojecten een zodanig losse structuur hadden dat het vaak moeilijk was de bijdrage van deelprojecten aan de doelstellingen van het programma als geheel relateren, zijn even zovele factoren die het onderwijsdeel van het INSP tot een moeilijk evaluatie-object maakten.
^ Evalueerbaarheidsanalyse
1 Opzet en methoden 'n de evaluatieliteratuur heeft het idee van evalueerbaarheidsanalyse nog betrekkelijk Geinig aandacht gekregen. Door sommige auteurs is evalueerbaarheidsanalyse als voor- stadium voor grootschalig evaluatie- onderzoek voorgesteld ter bevordering van ®en doelmatige inzet van evaluatie-onderzoek (dat wil zeggen evaluatie gericht op de elemen- taire doel-middel relaties van het te evalueren Programma en het vermijden van al te grote Organisatorische risico's bij de vormgeving Van de evaluatie) - vgl. Jung en Schubert, Scheerens, 1985. Bij enkele recente pootschalige Nederlandse evaluatieprojecten 's evalueerbaarheidsanalyse gekoppeld aan analytische evaluatie, welke voorafging het empirische evaluatie-onderzoek (vgl. Pijl & Scheerens, 1985; Beem 1988; [hofstee. Schaveling & Koster, 1987). Bij ana- 'ytische evaluatie staat een rationele re- constructie van het te evalueren programma Centraal, waarbij tevens een waarde-oordeel '^ordt uitgesproken over de causale assump- die aan het programma ten grondslag lig- gen. Hoogerwerf (1984) spreekt in deze van de explicitering van de beleidstheorie. Men zou kunnen zeggen dat het verband tussen evalu- eerbaarheidsanalyse en analytische evaluatie ^ordt bepaald door de gemeenschappelijke 'Noodzaak om het te evalueren programma te ■"econstrueren in termen van de elementaire middel-doel relaties. Evalueerbaarheidsana- lyse gebruikt deze reconstructie voor het doen van praktische voorstellen inzake de uit te voeren empirische evaluatie. Analytische eva- luatie gebruikt de reconstructie als basis voor het doen van waarderende uitspraken. |
De gedachte om de evaluatie van het INSP vooraf te laten gaan door een evalueerbaar- heidsanalyse werd gelanceerd door de Com- missie Programma Evaluatie (een adviescom- missie van het Directoraat Generaal Wetenschapsbeleid van het Ministerie van O&W). Deze commissie formeerde een (exter- ne) werkgroep om de evalueerbaarheidsana- lyse uit te voeren. De evalueerbaarheidsana- lyse moest antwoord geven op de volgende vragen:
- in hoeverre is een overkoepelende evaluatie (d.w.z. het gehele programma omvattende evaluatie) haalbaar?
- op welke wijze zou de evaluatie uitgevoerd moeten worden?
- welke deskundigheid zou voor de evaluatie ingezet moeten worden en hoe zou de eva- luatie georganiseerd moeten worden?
Bij de aanpak van de evalueerbaarheids- analyse gebruikte de werkgroep een conceptu- eel kader dat bestond uit een onderscheid in 'ambitieniveaus' bij programma-evaluatie, een onderverdeling van het INSP in verschil- lende aggregatieniveaus, een onderscheid in evaluatieperspectieven en een check-list om de evalueerbaarheid van deelprogramma's te bepalen.
Bij het onderscheid in ambitieniveaus stel- de de werkgroep vast dat programmadoelstel- lingen het ankerpunt zijn voor evaluatie. Ge- geven deze programmadoelsteUingen dient evaluatie vast te stellen:
- of de doelstellingen bereikt zijn;
- in hoeverre doelrealisatie inderdaad on- dubbelzinnig aan het programma kan wor- den toegeschreven;
- of de resultaten ook op de meest efficiënte wijze bereikt zijn.
Deze opsomming van vragen is te beschou- wen als een qua ambitieniveau opklimmende reeks, waarbij de laatstgenoemde vragen ver- onderstellen dat eerder genoemde vragen beantwoord zijn. Evalueerbaarheidsanalyse zou kunnen uitwijzen dat bijvoorbeeld wel de eerste vraag te beantwoorden is, maar dat het tevens beantwoorden van de tweede en derde vraag te moeilijk of te duur zou zijn. Overi- |
91 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 100-
gcns werd door de werkgroep onder ogen ge- zien dat in sommige gevallen de effectvraag (eerste vraag) voorlopig niet te beantwoorden zou zijn en men in feite niet veel meer zou kun- nen doen dan nagaan of het programma of deelprogramma adequaat ingevoerd werd. Controle op implementatie werd door de werkgroep echter meer gezien als voorberei- ding op programma-evaluatie, dan als programma-evaluatie op zich.
In het conceptuele kader dat de werkgroep gebruikte voor de evalueerbaarheidsanalyse werd verder het INSP uiteengelegd in een vier- tal aggregatieniveaus:
- niveau 1, het INSP als geheel;
- niveau 2, de vijf hoofdonderdelen van het INSP (voorlichting, onderwijs, re- search, stimulering marktsector en infor- matietechnologie-toepassingen bij de over- heid);
- niveau 3, zo'n 30 deelprogramma's ver- deeld over de vijf hoofdgebieden;
- niveau 4, het projectniveau.
De werkgroep koos niveau 3 als het meest geschikte niveau voor de evalueerbaarheids- analyse, omdat de eerste twee niveaus te alge- meen en het vierde niveau te specifiek werden gevonden. Verder onderscheidde de werk- groep drie evaluatieperspectieven (met evalu- atieperspectief wordt hier bedoeld een ziens- wijze op evalueren die leidt tot een bepaalde algemene benadering):
- het beleidsimmanenteperspectief, waarbij gekapitaliseerd wordt op de officiële doelstellingen en werkwijzen van het pro- gramma;
- het beleidsanalytische perspectief, waarbij ook de uitgangspunten en de logische sa- menhang van het programma ter discussie worden gesteld;
- het meta-evaluatieve perspectief, waarbij evaluatie het karakter heeft van een beoor- delende synthese van reeds uitgevoerde deelevaluaties.
Deze perspectieven werden door de werk- groep gebruikt als alternatieve mogelijkheden bij de evaluatie van deelprogramma's.
Het laatste onderdeel van het conceptuele kader dat gebruikt werd bij de evalueerbaar- heidsanalyse was een check-list om de evalu- eerbaarheid van deelprogramma's te bepalen. De hoofdcategorieën van deze check-list wa- ren als volgt:
- beschrijving van het deelprogramma in ter- men van doelen en hoofduitvoeringswe- gen; |
- formulering van het evaluatieprobleem; keuze van het meest in aanmerking komen- de evaluatieperspectief;
- evalueerbaarheid in de zin van de drie kern- vragen bij programma-evaluatie (toets- baarheid van effecten, toeschrijving aan het programma en efficiency-overwegin- gen);
- evalueerbaarheid in de zin van 'voorberei- dingen op programma-evaluatie', zoals controle op budgetbesteding en invoering;
- algemene opzet voor de evaluatie van elk deelprogramma, inclusief een indicatie van de benodigde expertise, financiële midde- len en uitvoeringstijd.
3.2 Resultaten
Zoals eerder aangegeven werd de evalueer- baarheidsanalyse uitgevoerd op het niveau van de ongeveer 30 deelprogramma's van het INSP. Hier zullen alleen de resultaten voor het hoofdgebied onderwijs worden samenge- vat. De 10 deelprogramma's binnen het hoofdgebied onderwijs zijn al eerder vermeld en samengevat in Figuur 2. In Figuur 3 wor- den de voornaamste aspecten van de onder- wijsprogramma's weergegeven, nl. organisa- torische condities, de ondersteunende sub-programma's (infrastructuur program- matuurontwikkeling, scholing en onderwijs- research), het kernprogramma verdeeld over de verschillende onderwijssoorten en de be- oogde resultaten. Per aspect is in Figuur 3 eveneens het meest in aanmerking komende type evaluatie-onderzoek weergegeven.
De conclusies van de evalueerbaarheidsana- lyse kwamen er in hoofdlijnen op neer dat een organisatie-analyse van de project-manage- mentstructuur releränt en haalbaar werd ge- acht, dat verhoopteopbrengsten, zoals een ver- groting van 'computer literacy' in het voort- gezet onderwijs en arbeidsmarkteffecten vafl informatietechnologie-toepassingen in het beroepsonderwijs in principe meetbaar wer- den geacht, maar op een later tijdstip dan de einddatum van het INSP en dat procesevalua- tie van de ondersteunende deelprogramma's haalbaar en wenselijk was. Ten slotte werd ge- concludeerd dat het zeer moeilijk zou zijn oifl de bijdrage van computer ondersteund onder- wijs aan de algehele kwaliteit en doelmatig- heid van het onderwijs vast te stellen. |
92 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 101-
apparatuurvoorziening,
software, (na)scholing,
onderzoek
project- management |
|
informatie- kunde |
|
computer literacy |
|
|
infotech. toe-
passingen in
het beroeps-
onderwijs
C.0.0. |
|
andere eind- |
|
|
termen van |
|
het onder- |
|
wijs |
prograinma- bestuurlijke
aspect condities
ondersteunend
deel van het
prograjrma
evaluatie- |
organisatie- |
proces- |
proces- |
produkt- |
type |
analyse |
evaluatie |
evaluatie |
evaluatie |
|
Figuur 3 Structuur van het onderwijsdeel van de INSP en evaluatietypen |
Verder werden er algemene evaluatieplan- nen opgesteld voor die onderdelen, welke eva- 'Ueerbaar werden geacht. De voornaamste Van deze voorstellen waren:
proces-evaluatie bedoeld om vast te stellen of de INSP-deelprogramma's uitgevoerd Werden zoals gepland; waarbij de aanbeve- ling werd gedaan dat de meeste van deze implementatie-checks' door de onderwijs- inspectie zouden worden uitgevoerd; • effect-evaluatie van het NIVO-project - een grootschalig project in het voortgezet onderwijs, gericht op verhoging van de computer literacy - door middel van een internationaal vergelijkend onderzoek, dat gekoppeld zou kunnen worden aan het on- derzoek van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (lEA) naar computers in het onderwijs; |
c. verschillende longitudinale onderzoeken gericht op het vaststellen van effecten op het beroepsmatig functioneren van (ex-) leerlingen uit het beroepsonderwijs, spe- ciaal in beroepsvelden waar informatie- technologie van cruciale betekenis is ge- worden;
d. organisatie-analyse van de INSP-manage- mentstructuur voor het hoofdgebied on- derwijs; o.a. met het oog op het ontwerp |
93 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 102-
van toekomstige managementstructuren voor onderwijsinnovatie op het terrein in kwestie.
Eén van de aanbevelingen die voortvloeide uit de evalueerbaarheidsanalyse - en die be- trekking had op de totale INSP-evaluatie en niet alleen op het onderwijsdeel - was het voorstel om niet direct over te gaan tot een in- tegrale empirische evaluatie, maar om eerst een beperkte analyse uit te voeren, die mede gericht zou moeten zijn op het toekomstige beleid. Op die manier - zo was de redenering - zou een doelmatiger selectie kunnen wor- den gemaakt uit de vele mogelijke deelevalua- ties, nl. door onderdelen te selecteren die van grote betekenis werden geacht voor het verde- re beleid ter stimulering van de 'informatise- ring' van de maatschappij. Deze beperkte analyse is de tweede fase van de INSP- evaluatie die in dit artikel besproken wordt.
4 Proactieve, formatieve evaluatie van hetINSP
4.1 Opzet en methoden De beperkte analyse die in het kader van de evalueerbaarheidsanalyse als eerstvolgende stap bij de evaluatie van het INSP werd aanbe- volen, had enkele bijzondere kenmerken. De- ze kenmerken waren een proactieve en forma- tieve gerichtheid en een deels analytisch, deels empirisch karakter. De proactieve gerichtheid hield in dat, min of meer onafhankelijk van het INSP, werd nagegaan wat de belangrijkste terreinen waren voor informatietechnologie- stimulering op langere termijn. Hieraan werd vormgegeven door het op ruime schaal inter- viewen van 'stake-holders' op het terrein van de informatietechnologie in het bedrijfsleven, de wetenschap en bij de overheid en door bui- tenlandse panels van experts te consulteren. Met de kennis die in deze oriënterende fase van de evaluatie werd verkregen, werd vervol- gens een selectie gemaakt van zes thema's, die van strategisch belang werden geacht voor de toekomstige stimulering van informatietech- nologie. Deze thema's waren: produktie- automatisering, bedrijfsoverschrijdende lo- gistiek, software en de softwaresector, mana- gement van complexe informatiesystemen, courseware en informatietechnologie-stimu- lering in regulier en irregulier beroepsonder- wijs op lager en middelbaar niveau. Voor elk van deze thema's werd een deelstudie uitgezet bij gespecialiseerde bureaus en instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Bij elk van deze deelstudies stond enerzijds opnieuw een verkenning van toekomstige ontwikkelingen centraal, maar werd anderzijds een evalueren- de terugblik geworpen op het INSP. Naast de dominante proactieve gerichtheid was er bij deze evaluatie van het INSP dus ook sprake van een meer retroactieve evaluatie van het- geen in het INSP tot stand was gebracht. Meer in het bijzonder waren de deelstudies op de volgende aspecten gericht: |
- analyse van het betreffende onderwerp;
- globale waardering van de meest relevante onderdelen van het INSP-beleid;
- voor zover van toepassing, een schets van voorgestaan post-INSP-beleid;
- voor zover mogelijk, een vergelijking met ontwikkelingen in het buitenland;
- een formulering van oplossingsrichtingen voor de geconstateerde knelpunten.
Het analytische karakter van de evaluatie kwam vooral tot uitdrukking in het zwaarwe- gende en richtinggevende belang dat werd toe- gekend aan de visies van terzake kundigen op de toekomst van informatietechnologie. Daarnaast had deze beperkte evaluatie van het INSP een duidelijk empirisch karakter, met name op die onderdelen waar het INSP 'retrospectief' werd geëvalueerd. Overigens berustte ook het meer opiniërende deel van deze studie op systematische gegevensverza- meling, vooral in de vorm van interviews (in totaal werden er meer dan 600 personen geïn- terviewd). De algehele oriëntatie van deze be- perkte evaluatie was formatief, dat wil zeggen dat de uitkomsten vooral waren bedoeld om onderbouwde suggesties aan te voeren voor het verdere I.T.-stimuleringsbeleid en minder om finale waardeoofdelen uit te spreken over het INSP. De tijdsplanning van de evaluatie was hierop ook afgestemd: het eindrapport diende te worden opgeleverd op een tijdstip dat nog enigszins vóór de datum waarop het INSP expireerde lag (het eindrapport werd op I juli 1988 opgeleverd, terwijl het INSP for- meel werd beëindigd op 31 december van dat jaar).
De fasering van activiteiten bij deze be- perkte evaluatie van het INSP was als volgt:
- oriëntatiefase, waarbij stake-holders geïn- terviewd werden en met de opdrachtgevers (te weten de ministeries van Algemene |
94 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 103-
Zaken, Economische Zaken, Onderwijs en Wetenschappen en Landbouw en Visserij) werd onderhandeld over de preciese op- drachtomschrijving (november '87 tot en met januari '88);
formele instelling van de commissie voor de evaluatie van het INSP, en inschakeling van het bureau Horringa & De Koning als uitvoerend 'secretariaat' van de com- missie;
~ uitbesteding van de 6 deelstudies (maart '88);
~ uitvoering van de deelstudies (april, mei '88);
"" opstelling van de voorlopige versie van het eindrapport van de commissie, en bespre- king van het concept met nationale en in- ternationale panels van deskundigen Quni '88);
- oplevering eindrapport inclusief de rap- porten van de deelstudies (30 juni '88). Tot slot moet worden gewezen op de bij- zondere organisatorische inkadering van deze evaluatie. De commissie kreeg nl. duidelijk de ■Mogelijkheid om in onafhankelijkheid te ope- ■"^ren, hetgeen onder meer tot uitdrukking kwam in de lump-sum financiering, waarbij de commissie dus zelf kon beslissen over de al- locatie van financiële middelen voor deelacti- viteiten en de vrijheid had om zelf een on- dersteunend apparaat te kiezen. Deze grote Onafhankelijkheid - waaraan geen afbreuk Werd gedaan door de toevoeging van een drie- tal ambtelijke waarnemers aan de commissie ~ verschilt aanmerkelijk van de organisatori- ^'^he inkadering van grootschalige evaluatie- Projecten in het onderwijs, waar het ministe- rie budget-controle heeft over ieder 'äeelproject en er veelvuldig gewerkt wordt "let ambtelijke secretarissen en ambtelijke stuurgroepen.
Resultaten
"e voornaamste conclusies van de evaluatie Van het INSP als geheel waren als volgt: De IT-ontwikkeling en de ingrijpende structurele maatschappelijke veranderin- gen die deze met zich meebrengt, bevinden zich nog in de eerste fase van de ontwik- keling. |
In onderdelen van het INSP komt de nood- zakelijke accentverschuiving van een aan- bod-gericht 'technology-push' beleid naar een beleid gericht op stimulering van grote groepen (potentiële) gebruikers niet of on- voldoende van de grond. Als deze vaak ook onvoldoende onderkende accentverschui- ving niet alsnog wordt gerealiseerd, zullen de effecten van IT-stimuIering lager uitval- len dan mogelijk was geweest.
- Door een gebrek aan samenhang tussen en binnen de verschillende onderdelen van het INSP zijn irritaties bij de doelgroepen ont- staan en zijn de effecten lager dan mogelijk zou zijn geweest.
- De twee hiervoor gemaakte opmerkingen hebben geen betrekking op de onderdelen binnen het landbouwgedeelte van het INSP. Deze onderscheiden zich in het alge- meen door hun geïntegreerde, goed door- dachte aanpak.
- Een groot aantal activiteiten op IT-gebied, in de sfeer van onderwijs, onderzoek, de landbouw en andere sectoren van het be- drijfsleven, was niet of trager van de grond gekomen zonder het INSP.
- De uiteindelijke effecten van belangrijke delen van het INSP zullen eerst in de loop van de komende jaren optreden. De om- vang van die effecten zal sterk afhangen van de mate waarin de overheid en andere betrokken partijen op basis van de ervarin- gen tot nu toe hun activiteiten bijstellen. In die zin dienen belangrijke onderdelen van het INSP beschouwd te worden als investe- ringen, die bij goed management nog veel kunnen bijdragen aan de resultaten van de 'B.V. Nederland'.
De voornaamste aanbevelingen van de com- missie waren:
1. Ga ook na het aflopen van het INSP, eind 1988, door met de stimulering van IT. Het grote strategische belang van IT voor de Nederlandse economie en de met IT-stimu- lering bereikte en nog te bereiken effecten rechtvaardigen een actief beleid op dit terrein.
2. Met erkenning van de bestuurlijke com- plexiteit van de overheidsorganisatie wordt aanbevolen in de post-INSP periode de strategievorming t.a.v. het IT-beleid te centraliseren en een en ander bestuurlijk te plaatsen in het kader van de voorstellen van de Commissie Dekker. Het is van cruciaal belang, dat bij deze strategiefor- mulering aspecten van technologie, weten- schap en onderwijs geïntegreerd in |
95 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 104-
beschouwing worden genomen.
Meer in het bijzonder dienen de volgende
functies op centraal niveau verricht te
worden:
• keuze van de centrale thema's waarop de aandacht geconcentreerd gaat worden (bijv. bedrijfsoverschrijdende logistiek) en de prioriteiten tussen deze thema's;
• opsporen en signaleren van 'witte vlekken' op de terreinen van IT-onderzoek en toe- passing;
• bewaking van de samenhang binnen de sti- muleringsprogramma's;
• definiëring van de missies van de bij de uit- voering van het IT-beleid betrokken insti- tuties;
• globale voortgangsbewaking van de deel- plannen.
3. Decentraliseer de uitvoering van het IT- beleid naar instellingen met duidelijke mis- sies per thema. Binnen deze missie moeten deze instellingen flexibel kunnen reageren op de snelle technologische en sociaal- economische veranderingen door aanpas- sing van doelgroepen en policymix. Regel- matig wordt gerapporteerd over de bereik- te resultaten tegen de achtergrond van concrete middellange termijnplannen met operationele doelstellingen en mijlpalen.
4. Leg binnen de geselecteerde thema's ster- ker het accent op stimulering vanuit de vraagzijde (kennisoverdracht, demonstra- tieprojecten, integratie van technologi- sche, bedrijfseconomische, organisatori- sche, management- en trainings-aspecten). Geef daarbinnen prioriteit aan het oplos- sen van opleidingsvraagstukken.
5. Plaats het IT-beleid meer in internationale kaders.
6. Geef extra aandacht aan wet- en regelge- ving met betrekking tot standaardisa- tie/normalisatie, privacy, auteursrechten, aansprakelijkheid, enz.
7. Zorg voor continuïteit op deelterreinen, zoals de stimulering van het irregulier on- derwijs, nadat het INSP formeel is afgelo- pen en de hierboven voorgestelde structuur nog niet is geïmplementeerd.
Wat het onderwijsdeel van het INSP betrof,
formuleerde de evaluatiecommissie vier
hoofdconclusies:
- Bij alle toepassingsvormen van de compu- ter in het onderwijs is gebleken, dat de |
daadwerkelijke invoering een geïntegreer- de aanpak vraagt van hard- en software- voorziening, inbedding in het curriculum en (na-)scholing van docenten. Een derge- lijk veranderingsproces kost veel tijd en is moeilijk te bestuderen. De resultaten tot nu toe lijken in overeenstemming te zijn met deze moeilijkheidsgraad.
- Het NIVO-project, uitgevoerd in samen- werking met het bedrijfsleven, levert een belangrijke bijdrage aan de bekendheid met de computer in het voortgezet onder- wijs in het kader van het vak informatie- kunde en aan de standaardisatie.
- De aansluitingsproblematiek tussen onder- wijs en arbeidsmarkt blijft een majeur pro- bleem. Reguliere onderwijsinstituten mis- sen de informatie en de flexibiliteit om snel en gericht op veranderingen in functies en beroepen te kunnen inspelen. Het irregulie- re onderwijs speelt evenmin systematisch op de aansluitingsproblematiek in, maar beschikt wel over de flexibiliteit die het re- guliere systeem ontbeert. De regionale in- stituten dreigen door een onduidelijke mis- sie tussen de wal (beroepsonderwijs) en het schip (irregulier onderwijs) te vallen.
- Met het POCO-project beschikt Nederland voorlopig over een bevredigende organisa- tievorm voor courseware-ontwikkeling. De daadwerkelijke toepassing van COO binnen de diverse onderwijscategorieën heeft nog een incidenteel karakter.
De aanbevelingen die de commissie deed ten
aanzien van toekomstige IT-stimulering in het
onderwijs luidden als volgt:
- Geef veel aandacht aan de hierboven in al- gemene zin bepleite afstemming met het technologie- en wetenschapsbeleid.
- Beperk de missie van het reguliere beroeps- onderwijs tot de basisvaardigheden, stimu- leer irreguliere vormen van onderwijs en koppel deze twee systemen via de regionale instituten, vormen van contractonderwijs e.d.
- Zorg ervoor dat het project-management binnen de OPSTAP-structuur met vol- doende daadkracht en autonomie kan opereren.
- Geef hogere prioriteit aan onderwijs- research op het gebied van IT. |
96 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 105-
De resultaten van de twee deelstudies die be- trekking hadden op het deelgebied onderwijs ^an het INSP, nl. de studies betreffende cour- seware en IT-stimulering in regulier en irregu- lier beroepsonderwijs, zullen hier niet worden samengevat. Voor de resultaten van de laatst- genoemde deelstudie zij verwezen naar Nij- hofs bijdrage aan dit themanummer; voor wat betreft de eerstgenoemde deelstudie kan wor- den verwezen naar de rapportage van de eva- luatiecommissie INSP (1988).
^ Discussie
^et bijzondere van de evaluatie van het on- (lerwijsdeel van het INSP als onderwijsevalu- 3tieproject was dat deze deel uitmaakte van een integrale evaluatie van het INSP. Een in- houdelijke uitkomst die zonder deze onder- brenging in een ruimere evaluatie van infor- "laticastimulering nooit zou zijn vastgesteld, ^as de constatering dat in alle niet speciaal op l^et onderwijsdeel betrekking hebbende deelstudies (produktie-automatisering, software-sector, bedrijfsoverschrijdende lo- gistiek en complexe systemen) opleiding en scholing als een hoogst belangrijk aspect werd onderkend. De evaluatie-uitkomsten over de ■^iet-onderwijs onderdelen van het INSP be- vestigen dus het belang van informaticastimu- 'ering in het onderwijs. |
Een tweede belangrijke uitkomst was de 'Constatering dat er voor het onderwijsdeel van bet INSP weliswaar een meer geprononceerde managementstructuur bestond dan voor de "heeste andere onderdelen, maar dat ook voor ^it onderdeel het algemene patroon van een sterk gefragmentariseerd geheel van deelpro- jecten en -projectjes opging. Kennelijk was '^us ook een managementstructuur, die naar 'Nederlandse verhoudingen op het terrein van onderwijsvernieuwing een betrekkelijk 'top- down'-karakter had, geen waarborg voor een sterk geïntegreerde beleidsuitvoering. Het is echter een open vraag of dit beter zal gelukken de projectorganisatie van onderwijsver- j^orgingsinstellingen die thans verantwoorde- 'ijk is voor het vervolg van het onderwijsdeel ''an het INSP. De evaluatiecommissie heeft dit punt - overigens ten aanzien van het Sehele INSP - de aanbeveling gedaan van een sterk centralistische aanpak op het niveau strategiebepaling en uitvoeringsinspectie en een gedecentraliseerde operationele plan- ning door daartoe in aanmerking komende professionele organisaties. Het zou hier te ver voeren om nader in te gaan op de bijzondere kenmerken van het onderwijsdeel van het INSP als onderwijsinnovatieproject, hoewel het project als zodanig bijzonder interessant is. Ook vanuit het gezichtspunt van de organi- satie van grootschalige onderwijsevaluatie- projecten was de hier centraal staande evalua- tie bijzonder. In het voorafgaande is al gewezen op de grotere mate van onafhanke- lijkheid ten opzichte van de betrokken depar- tementen dan doorgaans het geval is bij groot- schalige onderwijsevaluaties. Een tweede opmerkelijk kenmerk van de organisatie van dit evaluatieproject was de ruime inschakeling van particuliere organisatie-adviesbureaus, zowel bij de directe ondersteuning van de commissie als bij de uitvoering van de deelstu- dies. Beide kenmerken (onafhankelijkheid van de overheidsbureaucratie en inschakeling van particuliere bureaus) hebben in belangrij- ke mate bijgedragen aan de realisering van dit omvangrijke evaluatieproject (met een totaal budget van 1 miljoen gulden) in een periode van krap een half jaar - alle rapporten van de deelstudies en het eindrapport van de commis- sie werden op de vooraf overeengekomen data opgeleverd. De onafhankelijkheid van de uit- voeringsorganisatie van dit evaluatieproject betekende overigens niet dat er niet intensief met de opdrachtgevers, zijnde de betrokken departementen, werd samengewerkt. Zo wa- ren er onder meer veelvuldige contacten om te komen tot een taakomschrijving van de com- missie, werd er constructief samengewerkt met de ambtelijke waarnemers in de commis- sie en werden de uitkomsten van de evaluatie doorgenomen met topambtenaren van de be- trokken departementen.
Ook vanuit methodologisch gezichtspunt was de INSP-evaluatie ongebruikelijk. Dit gold om te beginnen voor de toepassing van een evalueerbaarheidsanalyse die vooraf ging aan (de eerste fase van) de eigenlijke evalua- tie. De 'sobere, toekomstgerichte' evaluatie was een mengeling van analytische en empiri- sche benaderingen, waarbij een zware wissel getrokken werd op expertbeoordelingen. De manier waarop de evaluatie werd uitgevoerd had zekere overeenkomsten met evaluatiebe- naderingen die in de literatuur bekend staan als 'stake-holder based evaluation' (Cohen, |
97 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 106-
1983) en met 'utilization focused evaluation' (Alkin, Daillak& White, 1979; Patton, 1978). De overeenkomst met deze benaderingen kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in het consulteren van vertegenwoordigers van al- lerlei maatschappelijke groeperingen bij de keuze van thema's en invalshoeken bij de eva- luatie, de tijdige oplevering van rapporten, en het terugkoppelen van gegevens naar sleutelfi- guren op tijdstippen waarop deze gegevens ge- bruikt konden worden voor besluitvorming. De intentie van de commissie, om vooral te letten op hoofdlijnen heeft met zich meege- bracht dat de evaluatie-uitkomsten vaak een nogal algemeen karakter hebben. Kritische kanttekeningen die bij een dergelijke evalua- tiebenadering te plaatsen zijn, hebben dan ook vooral betrekking op de 'hardheid' en specificiteit van de onderzoeksuitkomsten. Extreem gesteld heeft deze evaluatie meer weg van een onderbouwd advies dan van een tradi- tionele empirische evaluatie. Ter verdediging op deze kritiek kan worden aangevoerd dat gezien de complexiteit van het evaluatie- object en de korte tijd die voor het onderzoek beschikbaar was een meer gedetailleerde en sterker empirische evaluatie eenvoudigweg niet uitvoerbaar was. |
Beem, A L., Y. J. Pijl& J. Scheerens, Methodologi- sche overwegingen bij de voorbereiding van het evaluatieprogramma Onderwijsvoorrangsbe- leid. Den Haag: SVO, 1986.
Cohen, D.K., Evaluation and reform. In: Stake- holderbased evaluation (New Directions for Program Evaluation no. 17) (pp. 73-81). San Francisco: Jossey Bass, 1983.
Commissie Evaluatie Informaticaslimulerings plan, Een eerste aanzet. Verslag van een sobere toekomstgerichte evaluatie van het Informatica stimuleringsplan. Den Haag: Staatsdrukkerij 1988.
Hofstee, W.K.B., J. Schaveling & K.B. Koster Beleidsanalytische verkenning. Onderwijsvoor rangsbeleid op schoolniveau. Groningen: Rijks universiteit Groningen, 1987.
Hoogerwerf, A., Beleid berust op veronderstellin gen: de beleidstheorie. Acta Politica, 1984, 19 493-531.
Jung, S.M. & J.G. Schubert, Evaluability as sessment: A two year retrospective. Educational Evaluation and Policy Analysis, 1983, 5 435-444.
Patton, MQ., Utilization-focused evaluation. Be verly Hills: Sage, 1978.
Plomp, Tj., K. van Deursen & J. Moonen (Eds.) CAL for Europe. Amsterdam: North-Holland Publishing Comp., 1987.
Scheerens, J., Contextual influences on evalu ations: the case of innovatory programs in Dutch education. Educational Evaluation and Policy Analysis, 1985, 7, 309-317. |
Noten
1. De commissie voor de analyse van de evalueer- baarheid van het INSP bestond uit prof. dr. J. S. Cramer, prof.dr. J. Scheerens en prof. ing. W. C. L. Zegveld. De commissie die de beperkte formatieve evaluatie uitvoerde bestond uit prof. ing. W.C.L. Zegveld (voorzitter), prof. dr. J. Scheerens en mr. T. L. Steehouwer. Deze commissie werd ondersteund door het bu- reau Horringa & De Koning.
Literatuur
Alkin, M.C., R. Daillak&P. White, Usingevaluat- ions. Beverly Hills: SAg Library of Social Re- search, 1979.
Beem, AL., (red.). Weten, redeneren, raden. Een analytische evaluatie van de Basisvorming. Lis- se: Swets & Zeitlinger, 1988. " |
Curriculum vitae
J. Scheerens is als hoogleraar verbonden aan de Universiteit Twente, Facuheit Toegepaste Onder- wijskunde. Zijn leeropdracht ligt op het terrein van onderwijsorganisatie en -management. Hij maakte deel uit van verschillende evaluatiecommissies en is momenteel voorzitter van het Interuniversitair Cen- trum voor Onderwijsevaluatie (ICO): een samen- werkingsverband voor 2de fase onderwijs van de Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Gro- ningen.
Adres: Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede |
Manuscript aanvaard 6-12- '89
98 Pedagogische Studiën
-ocr page 107-
Sutnmary
Scheerens, J. 'The evaluation of the educational section of the Informaties Stimulation Program.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 88-99
fn this article the context, methodology and results of two evaluation studies concerning the Dutch Informat-
ies Stimulation Programme (INSP) are discussed, the educational section of the Programme being the main
focus of interest. Of the two evaluation studies that are discussed, the first was an evaluability analysis, and
'he second was a "sober, future oriented evaluation". Each study was conducted within a period of roughly
S'x months. The strengths and weakenesses of the particular evaluation approach that was used in the second
study are discussed, the conclusion being that the proactive, improvement oriented and partly analytic (as well
empirical) nature of this study was justified by the stage of development of the Programme to be evaluated
and by contextual constraints. Substantive findings that were most striking are the recognition of importance
of education and training for all elements of IT-stimulation in society and the seriousness of the problem of
how to organize and control large-scale IT-stimulation in education.
99 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 108-
Vliegwieleffecten van een stimuleringsprogramma
Een evaluatie van INSP-deelprogramma's gericht op het
beroepsgeoriënteerde onderwijs
W.J. NIJHOF
Vakgroep Curriculumtechnologie, Universi- teit Twente
Samenvatting
Het Informatica Stimuleringsplan (INSP) dat effectief was in de jaren 1984 t/m 1988 heeft vooral gefunctioneerd als een prikkel om initi- atieven tebevorderen. Binnenditplan waseen deelprogramma gericht op het beroepsge- oriënteerde onderwijs. Dat deel is voorwerp geweest van een bliksemevaluatie. De conclu- sie van die evaluatie is dat het programma heeft gewerkt als een vliegwiel en een diversifi- catie aan verwachte en onverwachte effecten heeft gesorteerd die niet allemaal even gunstig uitpakken. De belangrijkste conclusie is dat in de aanvangsfase heel naief de nadruk lag op apparatuurverstrekking, dat er geen samen- hang was met leerplanontwikkeling en na- scholing en dat de beoogde kwalificatie- ontwikkeling, nl. aansluiten op verandering in de beroepenstructuur niet uit de verf is ge- komen. Verwacht wordt dat een aantal vlieg- wieleffecten in het vervolgprogramma PRINT beter tot zijn recht komt. Een echte output-evaluatie is dan wèl op zijn plaats.
1 Inleiding en probleemstelling
Eén van de hoofddoelstellingen van het IN- formatica Stimuleringsplan (INSP) (1984- 1988) was het creëren van 'human capital' op de terreinen informatiekunde en informatica. Dit doel werd binnen het overheidsbeleid als noodzakelijk gezien, omdat bij het bedrijfsle- ven en ook binnen de politiek de zorg bestaat dat het reguliere beroepsonderwijs onvol- doende in staat is om op deze terreinen tege- moet te komen aan de behoeften op de ar- beidsmarkt. |
Een van de vragen die het beleid zich o.a. stelt is in hoeverre het niet-reguliere onderwijs in staat moet worden geacht deze aansluiting wèl tot stand te brengen. Onder niet-regulier onderwijs wordt in dit verband verstaan parti- culiere opleidingen die worden aangeboden op de markt en waaraan in principe iedere vol- wassene kan deelnemen. Er zijn ook (interne bedrijfs-)opleidingen die worden aangeboden door werkgevers en uitsluitend toegankelijk zijn voor het personeel van de betreffende on- derneming of instelling (zie Mulder, Akker- man & Bentvelsen, 1988).
Bezien dient echter te worden of de stelling juist is dat het reguliere beroepsonderwijs niet in staat zou zijn adequaat en flexibel in te spe- len op de behoeften van de arbeidsmarkt. Bo- vengenoemde vraagstelling gaat te gemakke- lijk uit van een tweedeling en van de veronderstelling dat wat het reguliere systeem (nog) niet kan of mag wel geschiedt door het private onderwijssysteem.
Verschillende onderzoeksprojecten zijn de laatste jaren ontwikkeld en uitgevoerd om te onderzoeken hoe de aansluiting onderwijs- arbeidsmarkt m.b.t. informatietechnologi- sche ontwikkelingen gerealiseerd kan worden (o.a. Van Hoof, 1986; Hesse & Nijhof, 1988; Kanselaar, De Bruijn, Cadot, Dehning, Groot & Maas, 1987; Nijhof & Mulder, 1986; Pieters & Mulder, 1988). Daarbij moet vast- gesteld worden dat het om een relatief nieuw domein gaat waarvoor noch in het buiten- land, noch in ons la^d langdurige routines en ervaringen zijn opgebouwd. Bovendien is de basis voor de ontwikkelingen van nieuwe opleidingen niet altijd aanwezig. Deze bestaat doorgaans uit een gekend en bekend be- roepsprofiel. Door de nieuwe technologische ontwikkelingen ontstaan daarin (soms ingrij- pende) veranderingen. Een heroriëntatie treedt daardoor op, zowel binnen bedrijven als binnen opleidingen. Van daaruit is het be- grijpelijk dat de vraag naar de functie en de functionaliteit van het reguliere en het niet- reguliere beroepsgerichte systeem aan de orde is waar het de aansluitingsproblematiek |
100 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156
-ocr page 109-
betreft. Deze aansluitingsproblematiek wordt 'n de context van dit artikel vooral vanuit een leerplantechnische optiek bezien: in welke niate slagen opleidingen erin nieuwe kwalifi- catiestructuren aan te reiken resp. te ontwik- kelen op het domein van de informatiekunde binnen de beroepsgerichte opleidingen in het licht van de veranderende arbeidsmarkt. De termen informatica en informatiekunde vat- ten wij in dit verband op als kennisgebieden of leerplandomeinen, terwijl onder informatie- technologie de kennis wordt verstaan die ge- bruikt wordt om informatie te be- en verwer- ken d.m.v. informatieverwerkende systemen.
De commissie Evaluatie INSP (zie de bij- drage van Scheerens in dit themanummer) heeft aan bovengenoemd aansluitings- ^raagstuk een aantal aspecten onderscheiden, en wel:
de discrepantieproblematiek tussen onder- wijsaanbod en de behoeften op de ar- beidsmarkt;
b. de mogelijkheden van het reguhere en niet- reguliere beroepsgerichte onderwijs, incl. de innovatiecapaciteit van beide in vergelij- kend opzicht;
c. stimulering van het irreguliere 'stelsel' voor de bevordering van informatiekunde resp. informatica.
Aan de hand van een uiterst sobere achteraf- cn een op de toekomst gerichte evaluatie dien- de een antwoord te worden verkregen op de bovengestelde vraagstellingen. Het sobere ka- rakter van de evaluatie bestond daarin dat slechts 20 werkdagen beschikbaar waren en een totaal bedrag van ƒ 40.000, - . De evalua- tie moest daardoor het karakter krijgen van een bliksemonderzoek en voortbouwen op be- schikbare kennis.
Een van de onderdelen van de evaluatie 'NSP heeft betrekking op het lager en middel- baar beroepsonderwijs (INSP cluster II.4). ^e doelstelling van dat cluster luidt: "Bevor- deren c.q. verder uitbouwen van aspecten van 'nformatietechnologie in het leerplan van de Verschillende schoolsoorten" (Informati- castimulering, oktober 1987, p. 10). Na aan- hankelijk binnen het INSP het accent te heb- ben gelegd op de apparatuurverstrekking, 'ijkt de aandacht verschoven te worden naar 'eerplanontwikkeling en programmatuuront- ^•kkeling voor de sectoren techniek, econo- •^ie/administratie en dienstverlening (ge- zondheidszorg). De evaluatie is daarom voor- al gericht op de vraag: |
a. of 'human capital' wordt gecreëerd (kwali- ficaties);
b. of discrepanties tussen onderwijsaanbod en behoeften op de arbeidsmarkt zijn af- genomen;
c. wat de innovatiecapaciteit van regulier en niet-regulier beroepsgericht onderwijs is;
d. welke vormen van stimulering noodzake- lijk zijn voor de bevordering van informa- tiekunde resp. informatica.
De antwoorden hebben betekenis voor het stimuleringsbeleid inzake toepassingen van informatietechnologie in het onderwijs na het Informatica stimuleringsplan o.a. in het Pro- gramma Invoering Nieuwe Informatie Tech- nologieën in het Onderwijs (PRINT).
2 Context
2.1 Het Cluster 11.4 (LBO/MBO-projecten) Voor een goed begrip van cluster II.4 wordt hier zeer beknopt een schets gegeven van de vragen, overwegingen en criteria die hebben geleid tot keuzen voor het inhoudelijk beleid. Bij de formulering van het inhoudelijk kader voor het projectplan speelde een viertal kern- vragen een rol, te weten:
1. Waar zijn in het bedrijfsleven, in de dienst- verlenende sector en bij de overheid be- langrijke ontwikkelingen te verwachten?
2. In welke mate speelt de introductie van in- formatica in welke toepassingsvorm dan ook daarbij een rol?
3. Vanuit welke schoolsoort vindt een belang- rijke uitstroming plaats naar deze delen van het bedrijfsleven en de dienstver- lening?
4. Met welke activiteiten moet door de scho- len op deze ontwikkelingen worden in- gespeeld (PSOI, 1987a, p. 3)?
Vooral vraag 4 wordt van grote betekenis geacht (PSOI, 1987a, p. 5).
Waar het de eerste drie vragen betreft is aangesloten bij conclusies van de 'Commissie Wagner 11'. Deze leiden vervolgens tot zoge- naamde hoofdaandachtsgebieden en 8 mani- feste toepassingsgebieden van informatica, te weten:
1. Transito-informatica toepassing (trans- port, opslag, overslag en transito-activi- teiten). |
101 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 110-
2. Industriële automatisering (CAD/CAM, Flexibele Produktie-Automatisering (FPA)).
3. Communicatieve informatieverzorgende systemen {o.a. databanken).
4. Systemen voor geavanceerde toepassing in bank- en verzekeringswezen.
5. Systemen voor electronic Publishing.
6. Verkeersbegeleidingssystemen (wegver- keer, scheepvaart en luchtvaart).
7. Medische informatica en automatiserings- systemen.
8. Kantoorsystemen.
Op grond van bovenstaande vragen en over- wegingen is een beleid geformuleerd dat op de volgende uitgangspunten is gebaseerd
a. het vernieuwingsbeleid binnen scholen en binnen cluster II.4 dient op elkaar te wor- den afgestemd;
b. beroepsvoorbereidend onderwijs moet geënt zijn op feitelijke in de beroepsprak- tijk voorkomende situaties;
c. bijstellen van leerplannen dient in kortlo- pende projecten te worden gerealiseerd;
d. streven naar sectorale samenhang tussen projecten;
e. experimenteel beproeven van optimaal ge- bruik van duurdere apparatuur b.v. door regionale voorzieningen;
f. beproeven van de relatie tussen nieuwe technologieën in bedrijfsleven en de leer- plannen in het beroepsonderwijs. De aan- sluiting MBO-HBO dient zorgvuldig bestudeerd te worden.
Centraal staat de afstemmingsvraag en de samenhang tussen onderwijssoorten. De ont- wikkeling van kwalificaties dient gebaseerd te zijn op feitelijk in de beroepspraktijk voorko- mende zo mogelijk verwante beroepssitua- ties. Hoewel dit uitgangspunt aantrekkelijk lijkt blijkt uit nogal wat studies dat de ontwik- keling van de beroepenstructuur onder in- vloed van moderne technologieën allerminst eenduidig is en sterke polarisatietendenzen vertoont (Rumberger, 1987; Wegmann, Chapmann& Johnson, 1989; Spenner, 1985).
In de tweede plaats wordt een samenwer- king tussen bedrijfsleven, regulier en niet- regulier onderwijs voorgestaan o.at door mid- del van regionaal in te richten centra. |
In de derde plaats zoekt men naar korte ter- mijn aanpassingen van leerplannen cm doel- treffend te reageren op ontwikkelingen in de arbeidsmarkt. Lange termijn trajecten zijn uit den boze. Gezocht wordt naar een verkorting van procedures t.b.v. leerplanontwikkeling en -invoering.
Gekozen is voor zowel een diepte- als een breedtestrategie. De dieptestrategie is gericht op het laten beproeven resp. ontwikkelen van programmatuur en courseware in nauwe rela- tie tot de aangeschafte hardware en wordt be- taald uit INSP-gelden. De breedtestrategie is gericht op de verspreiding van gevonden oplossingen binnen cluster II.4 en wordt gefi- nancierd uit reguliere middelen. Het totale fi- nanciële INSP-kader voor cluster II.4 be- droeg ca. 75 miljoen gulden (1984-1988).
Om projecten en prioriteiten te kunnen be- palen die binnen het programma passen zijn de volgende overwegingen gehanteerd:
a. Er is behoefte aan concrete voorbeelden van toepassingen van informatietechnolo- gie (IT) in de beroepspraktijk. Op basis daarvan kunnen heldere en voor langere perioden geldige leerplannen worden ont- wikkeld (PSOI, 1987a, p. 9).
b. Voor de invoering van IT zijn educatieve Produkten noodzakelijk. Primair zal ge- zocht worden naar in het buitenland aan- wezige Produkten.
c. Qua software dient gebruik te worden ge- maakt van Produkten die in de be- roepspraktijk worden benut. Uniforme- ring wordt voorgesteld. Problemen m.b.t. auteursrechten en aanpassingen dienen te worden onderzocht.
d. Hardwareconfiguraties dienen te voldoen aan: 16 bits architectuur, werkend onder MSDOS. De verstrekkingsbasis is 8 com- puters per school.
e. Het vak informatiekunde zal als gevolg van ontwikkelingen in het v.o. (NIVO-project) moeten worden omgebouwd in een be- roepsgerichte richting. Dit geldt voor lbo, kmbo, bbo/leerlingwezen en mto (Compu- terkunde).
De projecten binnen Cluster II.4 zouden ten slotte moeten voldoen aan de volgencje crite- ria (PSOI, 1987a, 14): Ze moeten passen in het geformuleerde beleid, innovatief zijn, plan- matig zijn opgezet, concreet gedefinieerde overdraagbare produkten opleveren, een han- teerbare omvang en een doorlooptijd van maximaal 3 jaar hebben, een goede projector- ganisatie en een kwalitatief goede bemanning |
102 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 111-
^ränderen en de mogelijkheid bieden voor inbreng van extern aanwezige expertise. On- doelmatige overlap van projecten dient te borden tegengegaan. De bewaking van de voortgang berust bij het project-management INSP-cluster II.4.
Ter complicering van het geheel werd de commissie Evaluatie INSP door de overheid
1-c. de Ministeries van Landbouw en Visserij Sn Economische Zaken gewezen op twee deel- projecten die weliswaar geen deel uitmaakten van cluster II.4, maar qua thematiek wel ver- bant waren en ook onderdeel waren van het INSP, te weten de Informatisering in de land- bouw en het landbouwonderwijs en het Natio- naal Inhaalprogramma Informatica Oplei- dingen (NIIO). Omdat ook deze beide projecten voorwerp werden van evaluatie Worden ze hier beknopt beschreven.
2-2 Informatisering in de landbouw en het landbou wonderwijs
Om de automatisering in de landbouw te be- vorderen heeft het Ministerie van Landbouw Sn Visserij een eigen INSP-LV opgezet. Doelstelling van dat plan was het behouden en Versterken van de internationale concurren- tiepositie van de agrarische bedrijfstak o.a. door een goed gebruik te maken van informa- ticatoepassingen. Het zwaartepunt van het INSP-LV ligt bij een gerichte stimulering van de automatisering van boerderij- en manage- nientsystemen. Binnen het INSP-LV is ge- kerkt aan:
de opbouw van zogenaamde takorganisa- ties en het uitvoeren van proefprojecten; b- een sterke combinatie van onderzoek, on- derwijs en voorlichting; C' een informatica-infrastructuur van het mi- nisterie van L & V. ^an groot belang in het kader van dit INSP- LV plan was het ontwikkelen van informatie- "lodellen.
Voor het plan was in totaal 236 miljoen gul- den beschikbaar, waarvan een deel benut is ^°or landbouwkundig onderzoek, waartoe Proefboerderijen en regionale onderzoeks- centra zouden moeten fungeren in het gebruik ^an managementsystemen.
T.b.v. het informatica-onderwijs op hoge- ''e. middelbare en lagere agrarische scholen (HAO, MAO en LAG) is veel aandacht °esteed aan de coördinatie tussen schoolsoor- ten en de afstemming met bedrijfsleven. |
Gekozen is voor de volgende fasering:
Fase I: eerst maken van leerplannen voor basisinformatica; in proefprojecten wordt de ontwikkelde programmatuur beproefd en wordt aan docenten nascholing gegeven.
Fase 2: gebruik van informatica bij de les- sen in de beroepsgerichte en ondersteunende vakken. Dit gebeurt in overleg met de takor- ganisaties. Ook wordt bijschohng verzorgd voor werkenden in de agrarische sector. Voorts zijn samenwerkingsprojecten opgezet tussen agrarische hogescholen in het kader van levensmiddelentechnologie, bosbouw en cultuurtechniek (IBM, 1987).
Alle informatica-ondersteunings- en coör- dinatie-activiteiten zijn ondergebracht bij het Centrum voor Informatica Ondersteuning voor het Landbouwonderwijs (CILO). Bin- nen deze organisatie wordt gewerkt aan de ontwikkeling van programmatuur, handlei- dingen en aan bijscholing. Het CILO heeft daarmee een centrale taak binnen het agra- risch onderwijs. Het verzorgt niet alleen de courseware, maar ook de implementatie, voorlichting, opleiding individuele begelei- ding, onderhoud en applicatie- en systeem- beheer.
Qua apparatuur beschikt het agrarisch on- derwijs vrijwel volledig over bestuurlijk- administratieve voorzieningen. Voor onder- wijskundig gebruik zijn nog geen grote ont- wikkelingen te melden.
Het beschikbaar stellen van apparatuur is een van de knelpunten binnen het INSP-LV programma. Waarmee de toepassing van in- formaticakennis uiteraard wel staat of valt. Daarmee wordt tevens vastgesteld dat dit pro- ject geen technology push als startfase kende.
2.3 Het Nationaal Inhaalprogramma Infor- matica Opleidingen (NIIO) Binnen het kader van het INSP zijn projecten georganiseerd die betrekking hebben op zowel regulier als niet-regulier onderwijs. Het Mi- nisterie van Economische Zaken (EZ) was met name betrokken bij projecten gericht op het beroepsonderwijs. INSP-projecten voor het regulier onderwijs zijn verdeeld volgens de onderwijssectoren, terwijl de irreguliere pro- jecten in vijf clusters zijn ondergebracht.
Het NIIO dat onder de hoede van EZ ver- keerde heeft als doel de kwalitatieve en kwan- titatieve discrepantie tussen vraag en aanbod voor een aantal beroepsgroepen, die van |
103 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 112-
belang zijn voor de stimulering van het infor- maticagebruik, te verminderen. Het NIIO be- stond uit de volgende vijf clusters:
1. Bijscholing van werkzame academici.
2. Bijscholing van overheidsmanagers.
3. Praktijktrainingscentra voor produktie- vernieuwing (PTP); Automatiseringsprak- tijkcentra (APC's).
4. Demonstratieproject voor het midden en klein bedrijf (mkb).
5. Informatica in de transport- en transitosec- tor (INTIS).
Voor het programma-onderdeel was 50 miljoen gulden beschikbaar.
3 Evaluatieopzet
T.b. V. de evaluatie van het INSP was voorzien in een evaluatieplan (Scheerens, 1989). Doel van dat plan was een oordeel te vellen over de generale effecten van het INSP dat qua pro- jectorganisatie en financiële omvang uniek was. Hoewel een evaluatie voorzien was, afge- dwongen door de Tweede Kamer, kon deze slechts aan het einde van het vijfjarig pro- gramma worden uitgevoerd. Evaluaties die eigenlijk vooraf gepland behoorden te wor- den, zoals tussentijds door externe evaluato- ren, om het zicht op de voortgang en de effec- ten te behouden waren niet aanwezig.
Gedwongen door tijd en de beperkte hoe- veelheid geld kreeg de evaluatie van het INSP daardoor het karakter van een noodzakelijke, maar beperkte sondering, waarvan de resulta- ten mogelijkerwijs niet meer'zouden kunnen worden benut in voortgangsplannen, zoals het PRoject Invoering Nieuwe Technologieën (PRINT). Deze overheidsplannen voor de verdere integratie van informatietechnologie in het onderwijs waren medio 1988 reeds na- genoeg vastgesteld.
De vraag was waartoe deze evaluatie zou moeten dienen. Een niet zo bijzondere vraag t.a.v. overheidsevaluaties. De maximale ver- wachting zou in ons geval kunnen zijn een be- ter inzicht in de opbrengsten en wellicht een marginale bijsturing van overheidsplannen. Evaluatie-onderzoek als stiefkind derhalve. |
Toch is er nog een specifieke reden. Het be- roepsonderwijs is een sector die in het bijzon- der geconfronteerd wordt met de gevolgen van informatietechnologische toepassingen in beroep en bedrijf die doorgaans direct worden vertaald in vaardigheden en bekwaamheden die noodzakelijk zijn om het be- en verwer- kingsproces van Produkten van welke aard en soort adequaat te laten verlopen. Anders dan in het algemeen voortgezet onderwijs is de opleiding toegesneden op beroepsgerichte vaardigheden, al is er een sterke behoefte om meer algemene op transfer gerichte 'basis- vaardigheden' te onderscheiden en deze op te nemen in leerplannen (zie b.v. Nijhof & Mul- der, 1986; Nijhof & Remmers, 1989). Cluster II .4 is met name gericht op de vraag of de aan- sluiting met de beroepssituatie in acht wordt genomen. Evaluatie van dit fenomeen alleen al levert een belangrijk inzicht in de wijze waarop scholen en projecten dit probleem te lijf gaan.
Zinvol is vooral de vraag of via de diep- testrategie structurele oplossingen worden ge- vonden en of deze dissemeneerbaar zijn.
Het voorgaande maakt duidelijk dat de voorgestelde evaluatie niet het karakter had van een formatieve of summatieve leerplane- valuatie, maar van een zeer sobere beleidseva- luatie op enkele hoofdpunten waar het de aan- sluitingsproblematiek betreft: kwantitatief en inhoudelijk en waar het betreft de vormen van samenwerking en ontwikkeling tussen regu- lier en niet-regulier beroepsgericht onderwijs.
Vergelijking van 'beide' groepen is welis- waar een doel, maar niet eenvoudig vanwege de verscheidenheid aan doelstellingen en ob- jecten. Voor het niet-reguliere onderwijs lag geen plan voor en waren ook geen bijzondere faciliteiten beschikbaar.
Deselectie van gevallen De selectie van projecten (n = 14) uit het to- taalbestand (n = 60) is tot stand gekomen in overleg met de Commissie INSP-evaluatie en een groep beleidsambtenaren van O & W, L & V en EZ. De projecten moesten voldoen aan de volgende eisen:
- de clusterdoelstellingen fungeren als kader;
- de selectie vormt een dwarsdoorsnede van het beroepsonderwijs;
- een accent wordt gelegd op het technisch onderwijs;
- een aparte aanvulling vormt het Informati- seringsprogramma van het Landbouwon- derwijs.
Daarnaast wordt aandacht besteed aan het |
104 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 113-
Nationaal Inhaal programma Informatica Opleidingen (NIIO) en aan andere niet- reguliere opleidingen. Dit betekent dat de lijst met projecten een select karakter heeft.
Toepassing van bovenstaande criteria heeft geresulteerd in het overzicht dat is weer- gegeven in Tabel 1.
Tabel 1 Te evalueren INSP-projecten*
9.
10. 11. 12.
13.
14.
15.
16.
17.
Speerpunt experiment regionale centra
CNC/MTO
Micro electronica MTO
Besturingstechniek MTO
Computer Aided Design (CAD) MTO
Flexibele automatisering m.b.v. lasrobots
Fotozetsystemen grafische MTS'en
Experimentele technische computerkunde
MTO
Proefproject Robotica in het KMBO Uitbreiding technische computerkunde MTS SOMprojecten CNC/CAD Ontwikkelingen VEV/BKA Speerpuntproject electrotechniek Technische informatica Bovenbouw LTO Voorbeeldcentra Kantoor- en Winkel- praktijk
Het Informatiseringsproject LV Het Nationaal Inhaalprogramma Informati- ca Opleidingen
Het niet-reguliere onderwijs (particulier)
Projectomschrijvingen zijn te vinden in PSOI- ■■«eks, nr. 27, 1987b.
Methoden en technieken ^wee hoofdinstrumenten zijn benut om gege- ^^ns te verwerven: interviews en documenten- analyse.
Een tiental respondenten is benaderd voor "^erzichtsinformatie en het geven van een ^'cht op de toekomst. Het betreft hier beleid- sambtenaren van de verschillende departe- '"^nten, wetenschappelijke experts en INSP- Pfojectmanagers. Waar het het Nationaal In- haalprogramma Informatica Opleidingen be- '"■^ft is volstaan met gesprekken met beleid- sambtenaren van het departement van économische Zaken en zijn enkele bronnen geraadpleegd. Voorts zijn van alle projecten
projectcoördinatoren benaderd voor een
mterview. In totaal ging het om ca. 35 perso- Door het feit dat de respondenten, pro- jectcoördinatoren, projectmanagers of be- ^"Jsambtenaren, betrokken waren bij de omwikkeling van de plannen en projecten is |
de kans op antwoordtendenties groot. Aan de hand van eigen waarneming, externe evalua- tierapporten en analyse van documenten van de projecten is deze informatie gecontroleerd, gecorrigeerd of aangevuld.
Om op een systematische wijze gegevens te verzamelen zijn zogenaamde topiclijsten ont- wikkeld (zie Tabel 2). Deze lijsten bieden de mogelijkheid alle gewenste informatiecatego- rieën na te lopen en toch ruimte te laten voor niet voorziene ontwikkelingen.
Tabel 2 De topic/ijst
Inhoud van het project Doelstelling
Apparatuur (omvang, standaardisatie, kwa- liteit, beheer, service) Software (omvang, aard, kwaliteit, ade- quaatheid, beheer) Nascholing (omvang, door wie) Ervaringen nascholing (goed, matig, slecht) Leerervaringen Docenten Leerervaringen Studenten Leerplanontwikkeling Integratie van IT in beroep Integratie IT in leerplannen Integratie IT in de onderwijsorganisatie Aansluiting IT op voorgaand onderwijs Inpassing in SVM-operatie Afstemming met niet regulier onderwijs Wijze van instructie
Combinatie van IT met andere technologieën Combinatie van IT met moduleren
Alle gesprekken zijn op tape vastgelegd en schriftelijk verwerkt. De informatie uit docu- menten en gesprekken is verwerkt aan de hand van bovenstaande categorieën, uiteraard voorzover van toepassing. De evaluatie heeft daardoor het karakter gekregen van een ver- gelijkende case studie. De belangrijkste bevin- dingen per project zijn weergegeven in Nij- hof, Reijmerink en Thijsen (1988, p. 32 e.V.).
In het kader van de evaluatie van het parti- culier onderwijs is een keuze gemaakt voor een vijftal grote tot zeer grote instituten die opleidingen verzorgen ten aanzien van toepas- singen van informatietechnologie in beroep resp. functie, en wel: Dirksen, LOI, NOVI, PBNA en TELEAC. Deze instituten zijn be- naderd voor schriftelijke informatie en er zijn gesprekken gevoerd met coördinato- ren/respondenten m.b.t. de inspanningen die deze instellingen leveren t.a.v. scholing en |
105 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 114-
training op liet gebied van informaticatoepas- singen. Ten behoeve van de interviews is een aparte maar analoge topiclijst opgesteld om op een systematische wijze gegevens te verza- melen en te ordenen.
In het hierna volgende worden de belang- rijkste conclusies samengevat. Daarbij is sprake van een aggregatieprobleem. Het sa- menvoegen van gegevens van projecten met verschillende doelstellingen, een dwarsdoor- snede door het INSP cluster 11.4, daarnaast INSP-LV, NIIO en het overige niet-reguliere onderwijs, vereist een aantal stappen. De eer- ste is die van evaluatiegegevens per project. Dat is voor een beleidsevaluatie en ons doel nu niet zinvol. Daarom wordt gekozen voor een ordening van conclusies op twee niveaus: per deelprogramma en over het totaal.
4 Conclusies deelprogramma 's
4.1 Het reguliere beroepsonderwijs Waar het de algemene doelen van het INSP cluster II.4 betreft, nl. het creëren van 'human capital', de opvang van de discrepantie tussen aanbod en behoeften op de arbeidsmarkt, de innovatiecapaciteit t.a.v. regulier en niet- regulier onderwijs kan gesteld worden dat de aansluitingsproblematiek in de geanalyseerde projecten niet als centrale doelstelling heeft gefungeerd. Veeleer is een wisselwerking waarneembaar tussen behoeften en initiatie- ven die vanuit scholen toch al ontstaan waren en de INSP clusterplannen. Veel initiatieven van scholen zijn overgenomen en ingepast. Dat moet dan ook leiden tot de conclusie dat het INSP-project als aanjager heeft gefun- geerd of als vliegwiel en daarmee een serie (on)verwachte effecten heeft gesorteerd. Daarop gaan we nu in.
Technology push
De eerste fase van het INSP-programma ook van dit cluster heeft geleid tot een grote appa- ratuuraanschaf (technology push), zonder dat duidelijk was hoe en op welke wijze die ap- paratuur zou kunnen worden ingepast in het leerplan en in de instructieprocessen. Uit de software- en implementatieproblemen die la- ter zijn ontstaan blijkt dat. Eerst daarna zijn pogingen ondernomen om leerplan- en leer- gangontwikkeling (incl. software-aanpassing of -aankoop) en nascholing te regelen. Dat be- tekent dat niet de leerplanstructuur (de leerin- houden, beroepsopleidingskwalificaties) mo- del heeft gestaan, maar de hardware. Vanuit een leerplantechnisch oogpunt, maar ook vanuit een oogpunt van de inrichting en vorm- geving van leerprocessen een verwerpelijke aanpak. |
Apparatuur is op grote schaal aangeschaft. Er blijken veel knelpunten op te treden: de le- vertijden van apparatuur zijn (soms) lang; de apparatuur is vaak niet compatibel; de inrich- tingskosten vaak niet voorzien, de onder- houdskosten onvoorzien hoog en het onder- houd matig tot slecht georganiseerd. Overigens menen beleidsvoerders dat er een discrepantie is aan te wijzen tussen dat wat do- centen zeggen nodig te hebben - wat vaak wordt toegezegd - en de mate waarin ze erop voorbereid zijn.
Een specifiek probleem in dit verband is de vraag of er gestreefd moet worden naar stan- daardisatie. Er is op grond van de afzonderlij- ke projectervaringen geen eenduidige conclu- sie te trekken. Er zijn projecten waarbij op grond van een beredeneerde keuze is gekozen voor een bepaalde configuratie. De ervarin- gen zijn desondanks wisselend. Er zijn echter ook gevallen waarin apparatuur met succes op de lokale behoeften is afgestemd. Op grond van leerplantechnische, financiële en dis- sementatie-overwegingen is standaardisatie van besturingssystemen en programmatuur wel aan te bevelen.
De beschikbaarheid van goede software is een probleem. In die gevallen waarin software ontwikkeld moest worden deed men soms een beroep op een educatief softwarehouse als het ECC (voorheen COI). In gevallen waarin men zelf software ontwikkeld heeft inclusief bijbe- horende manuals/handboeken rijst het pro- bleem van de auteursrechten en de versprei- ding. Scholen hebben daarmee geen ervaring. In enkele gevallen werd samengewerkt met een educatieve uitgever.
Regionale centra
Van ingrijpende aard zijn die projecten waar- in getracht is de aansluiting onderwijs ar- beidsmarkt via zogenaamde regionale centra verder tot ontwikkeling te brengen, zoals het speerpuntproject MTO en de centra voor kantoor- en winkelpraktijk. Soortgelijke va- rianten kunnen worden aangetroffen in het NlIO-project en in de landbouw, waar de |
106 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 115-
Proefboerderijen een soortgelijke functie ver- vuilen.
De rationale achter de MTO-centra was dat het opleiden van MTS'ers werktuigbouwkun- en produktietechnieken onder invloed van technologische vernieuwingen onder druk komt te staan. Nieuwe kwalificatie-eisen ko- eien op en deze moeten gerealiseerd worden op ruim 60 scholen. Aangezien voor het trai- nen van nieuwe vaardigheden kostbare appa- ratuur vereist is en de middelen beperkt zijn, lag het idee voor de hand om regionale centra Uit te rusten met geavanceerde apparatuur die °ok gebruikt zou kunnen worden door scho- len voor het trainen van vaardigheden op die geavanceerde apparatuur. Vanuit verschillen- de ministeries (O & W, SOZaWe, EZ) is het 'nitiatief genomen tot de oprichting van regio- nale centra met de volgende functies: a- gezamenlijk gebruik van dure apparatuur door verschillende insteUingen van be- roepsonderwijs;
gebruik van geavanceerde apparatuur ter verbetering van de aansluiting van de eind- termen van een opleidingsprogramma van het reguliere onderwijs aan de eisen die aan werknemers in startfuncties worden gesteld door het bedrijfsleven; gebruik van apparatuur voor her-, om- en bijscholing van werknemers en werklozen en nascholing van docenten. Uit de evaluatie van de projecten blijkt, dat de functie van een regionaal centrum sterk af- hankelijk is van de mogelijkheden die aan het MTO worden gegeven in het kader van de SVM-operatie, haar bekostigingsstructuur, de mogelijkheden tot contractonderwijs en cursorisch onderwijs. Verder zijn er tal van Politieke ontwikkelingen op provinciaal en lo- kaal niveau, zoals de regionale besturen ar- beidsvoorzieningen (RBA) en het regionaal educatief overleg (REO) waarin overheid, Werkgevers en werknemers samenwerken om ^ot scholingsvoorzieningen te komen. De po- ^'tie van het regionaal centrum in dat geheel is "iet duidelijk.
Indien we de twee in de evaluatie betrokken ^Peerpuntcentra van Almelo en Amsterdam l'an de in totaal zes bestaande, qua ontwikke- "ig, opzet, ervaringen en toekomstvisie ver- gelijken (zie Nijhof et al., 1988, p. 32 e.v.) en ^schouwen als exemplarische gevallen voor de overige regionale centra dan trekken we de Volgende conclusies: |
1. De overheid hinkt t.a. v. de regionale centra op twee gedachten. De regionale centra moeten self supporting zijn, maar de ge- bruikers van het centrum - de scholen - worden mede door sponsoring (!) goed uit- gerust met apparatuur, zodat ze geen ge- bruik hoeven te maken van een centrum.
2. Een onderscheid in basisvorming door MBO-scholen (basisvaardigheden) en ver- dieping (van geavanceerde vaardigheden) door regionale centra, een doelstelling die de overheid voor de geest staat, lijkt door bovenstaande ontwikkeling doorkruist te worden.
3. De input van het bedrijfsleven (waar het betreft kennis en middelen) komt aarze- lend tot stand. Het is de vraag of het be- drijfsleven voor een structurele basis van centra kan en wil zorgen.
4. Het vermoeden is aanwezig dat het accent zal gaan verschuiven van cursussen t.b.v. het MBO naar cursussen voor het be- drijfsleven. De oorzaak is een veranderde bekostigingsstructuur in het MBO en het feit dat er problemen zijn m.b.t. de samen- werking tussen de scholen. In het kader van de SVM-operatie en de veranderde regelge- ving voor het MBO, waardoor contracton- derwijs en cursorisch onderwijs mogelijk is, worden de MBO-scholen eerder concur- renten dan partners. Daarmee verliezen de centra een van de beoogde functies.
5. Niet-reguliere opleidingen werken nauwe- lijks samen met regionale centra. Ze heb- ben een eigen bekostigingssysteem, eigen doelgroepen, een eigen marketing en een eigen traditie. Ze zijn eerder concurrerend dan coöperatief. De regionale centra lijken tussen wal (MBO-scholen) en schip (irregu- lier onderwijs) te vallen.
De noodzaak voor MBO-scholen om ge- bruik te maken van regionale centra is niet aantoonbaar. De apparatuurcomponent van het centrum is op de duur een te geringe factor van betekenis. Het bestaansrecht van centra op termijn wordt daardoor bedreigd. De cen- tra hebben wel een groeiende functie t.a.v. het bedrijfsleven, al ligt de omvang van de dienst- verlening ver achter bij de aanvankelijk ge- maakte schattingen (Nijhof et al., 1988, p. 33). |
107 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 116-
Leerplanontwikkeling en nascholing Een belangrijke taak van veel projecten is het ontwikkelen van voorbeelden van leerplan- nen, lessen in het licht van een versnelde leer- planontwikkelingsprocedure en een mogelijk langdurig gebruik van lesmaterialen in een verscheidenheid van vormen (o.a. modulen). Er is echter onvoldoende terugkoppeling van de projecten naar het landelijke niveau waar- door de implementatie en afstemming proble- matisch is. Ook de bepaling van eindtermen voor verschillende vakken wordt onderling niet afgestemd, waardoor afstemmingspro- blemen ontstaan met het bedrijfsleven en met HTS'en. Relatieve autonomie binnen projec- ten zonder outputbewaking en zonder het doen legitimeren van doelen door externe respondenten roept het beeld op van een onge- controleerde leerplanontwikkelingsstrategie die bottom up werkt in plaats van top down. Gecontroleerde formatieve en summatieve evaluaties vinden ook niet plaats, waardoor het leerproces van ontwikkelaars via trial and error verloopt. Ervaringen zullen zo later moeilijk overdraagbaar zijn naar vervolgpro- jecten. Er blijkt een onderschatting van de professionele taak van leerplanontwikkeUng en een overschatting van de mogelijkheid om buitenlandse leerplanprodukten te adapteren dan wel te reviseren, zowel naar inhoud als naar tempo.
Gelet op deze ervaring kan deze taak beter door professionele instituten worden uitge- voerd of in ieder geval beter worden on- dersteund. De roep om snelheid bij leerplan- ontwikkeling staat in dit geval haaks op de realisatie van de beoogde output. Waar het de nascholing betreft kan worden opgemerkt dat het opmerkelijk is te zien dat eerst na de appa- ratuuraanschaf de naschoUng (veel te laat) wordt georganiseerd, waardoor apparatuur werkloos blijft staan en de invoering in het on- derwijs, gecombineerd met leerplanontwik- keling op zich laat wachten.
Organisatie- en implementatieproblemen Er doemen nogal wat ongelijksoortige proble- men op bij de invoering van IT in het onder- wijs mede als gevolg van randvoorwaarden die vervuld moeten worden: *
- lesuitval bij nascholing van docenten;
- onvoldoende en te late toewijzing van taak- uren en/of middelen voor personeel om |
b.v. software te ontwikkelen (veel lief- dewerk);
- bij gebrek aan service van een leverancier onderhouden docenten de apparatuur;
- organisatie van projectonderwijs in relatie tot cursorisch onderwijs geeft problemen te zien;
- gelijktijdig lesgeven in Computer Aided Design (CAD) en in conventionele technie- ken is niet mogelijk;
- behoud van deskundig personeel is moei- lijk: vertrek naar het bedrijfsleven is groot.
De relatie tussen regulier en niet-regulier on- derwijs
Binnen de geanalyseerde projecten is de rela- tie tussen regulier en niet-regulier onderwijs zwak. Als er een vorm van samenwerking is, is deze toevallig en restrictief. Ze beperkt zich tot overname van cursusmateriaal. Een taak- afbakening tussen beide soorten onderwijs is er niet.
4.2 EvaluatieINSP-LV In het kader van het INSP-LV in de land- bouwsector is vooral in eerste instantie de marktsector gestimuleerd. Tegelijkertijd is gezorgd voor een goede voorhchting en na- scholing van docenten uit het landbouwon- derwijs. Apparatuurvoorziening en leerplan- ontwikkeling kwamen op de tweede plaats, vooral omdat men er niet in gelooft dat via het onderwijs technische ontwikkelingen in de marktsector doorgevoerd kunnen worden: onderwijs als aanjager op korte termijn van de economie ziet men dus niet.
De idee van de centralisatie is in het land- bouwonderwijs verder doorgevoerd dan in het technische onderwijs. De overheid heeft in het landbouwonderwijs greep op de praktijk- centra, de proefstatipns, door in de eindter- men de verplichting van een bezoek aan een praktijkcentrum van enkele weken op te ne- men. De financiering van deze centra wordt door de overheid geregeld en niet via deelne- mende scholen. Zijn binnen een praktijkcen- trum opstelUngen ontwikkeld (instructieve machines) die ook binnen de scholen gebruikt kunnen worden, dan is het de bedoehng dat dit daadwerkelijk gebeurt. De centra zijn zo toegankelijk voor de markt- en onderwijssec- tor. De relatie tussen overheid, bedrijven en scholen wordt als direct en goed beschouwd. De leerplantrajecten zijn relatief kort. |
108 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 117-
Waar in het technisch onderwijs vooral is gewerkt met diversificatie in deelterreinen aan de hand van Wagner II en een aanbeste- 'lingsprocedure gebaseerd op verzoeken van scholen en dit vooral in de aanvangsfase ge- leid heeft tot een forse apparatuuraanschaf, daar heeft landbouw voor de weg van de marktverkenning en de leerplanopbouw ge- kozen in samenhang met een strategie voor onderzoek in proefstations en centra. Deze technologische systeemaanpak' is zeer ^ruchtbaar gebleken: de produkten zijn ge- reed en ingevoerd in het middelbaar en hoger Agrarisch onderwijs en vertoont veel cohesie, Haar laat aan het eind van de INSP-LV zien dat in een vervolg wel een technology push noodzakelijk is om de verworven basiskennis informatica toe te kunnen passen. Een be- 'ängrijk voordeel van de gekozen weg is dat de gebruikers geïnformeerd zijn en weten wat ze willen. Daardoor is een doelgerichte en effi- ciënte keuze van hardware mogelijk.
4 • 3 Evaluatie van het Nationaal Inhaalpro- gramma Informatica Opleidingen (NIIO)
De vraagkant (bedrijfsleven) blijft een lastig te bepalen grootheid. Beschikbare gegevens (Bakkenist et al., 1984) zijn naar het oordeel ^an respondenten achterhaald. De destijds ge- f^ormuleerde doelen bleken niet meer actueel. Er is daarom nog wel eens afgeweken van de oorspronkelijke doelstellingen.
De investeringsbereidheid bij bedrijven in nieuwe technologieën (robots, FPA, CAD) is terughoudend. Dat heeft zijn weerslag op de behoefte aan opleidingen daarvoor. Dit gege- ten is niet nieuw (Fortuyn, 1985). Wegmann, Chapman en Johnson (1989, p. 22) stellen aan de hand van Amerikaanse literatuur vast dat •"obots nog tamelijk primitief zijn en het best berken in bedrijven die speciaal voor hen ge- bouwd zijn. Maar hun eindconclusie is dat de affecten van automatisering en robotisering Op de werkgelegenheid moeilijk voorspelbaar gelet op de vele factoren die van invloed ^'jn op het niveau van werkgelegenheid en Werkloosheid. Daarom is elke vorm van scho- "ng en training voor een deel een schot in het duister.
Het NlIO kende, zoals eerder geschetst vijf Clusters. Voor de specifieke effecten per cluster verwijzen wij naar Nijhof et al. (1988, P-20 e.V.). |
De algemene effecten zijn dat de aantallen geschoolden niet overdreven hoog te noemen zijn (ongeveer 30% van het verwachte aantal); de kwaliteit van het aanbod is redelijk tot goed te noemen. De respondenten vinden de in- vesteringen in verhouding staan tot de op- brengst, mede gelet op de algemene doelstel- ling van het programma, nl. het inhalen van een achterstand (Haalbaarheidsstudie Natio- naal Inhaal-programma Informatica Oplei- dingen, april 1984).
Een belangrijke vraag bij deze projecten is of er een uitstraling naar het regulier onder- wijs heeft plaatsgevonden. In cluster 3, ge- richt op de inrichting van Praktijktraining- scentra voor Produktievernieuwing (PTP's) en Automatiseringspraktijkcentra (APC's), is de opzet zo gemaakt dat wordt samenge- werkt met de TU Delft op het gebied van CAD/CAM en Robotica. Een uitstraling op landelijk niveau is echter niet vastgesteld.
Effectmetingen vonden niet plaats binnen het NIIO. Het is derhalve niet bekend of er enige doorwerking van nieuwe inzichten plaatsvindt binnen bedrijven. De evaluatie is beperkt gebleven tot het meten van behoefte aan cursussen. Bleef deze op peil dan werd dat als een indicator beschouwd voor marktge- richtheid en kwaliteit van de cursussen.
Nu is het meten van effecten van een cursus naar de werkplek een notoir meetprobleem in het transferonderzoek (zie Cormier & Hag- man, 1987; Nijhof & Remmers, 1989). De nu gehanteerde maat is niet sterk te noemen, eer- der een teken van onmacht. Een zwakke con- trole op de output van een toch dure inves- tering.
In het algemeen leed het NIIO onder ge- brekkige kwantitatieve en kwalitatieve schat- tingen. Een permanente updating is noodza- kelijk, zoals de General Accounting Office in de Verenigde Staten deze regelmatig pleegt. Inzicht in de kwantitatieve en kwahtatieve verschuivingen is betekenisvol om de oplei- dingsbehoeften adequaat en snel te kunnen peilen (Kutscher, 1988).
4.4 Particuliere instellingen: resultaten
Opleidingsmotieven, deelnemersaantallen en cursuskenmerken
Cursussen worden met name gevolgd vanuit een carrière-oogpunt. Het volgen van cursus- sen varieert van AMBI-modulen voor HBO- |
109 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 118-
niveau tot eenvoudige trainingen in het ge- bruii< van de PC voor tekstverwerking, spreadsheet, e.d. Dit betekent dat de doel- groepen variëren al naar gelang de vraag. Er is een toename te bespeuren naar HBO-niveau. In het algemeen werd een stijging van het aan- tal cursisten verwacht, mede door de modulen op AMBI-niveau.
De deelname aan informatica-gerichte dan wel verwante cursussen (peildatum 1987) was groot: ca. 150.000 cursisten. Er is sprake van een forse deelname. Vergelijken we dit cijfer met de deelname van cursisten aan het middel- baar beroepsonderwijs 1985-1986, nl. 280.000 (CBS, 1987, p. 123), dan is er sprake van een aanzienlijke deelname, zij het dat er sprake is van deeltijdcursussen. Waarschijn- lijk ligt dit getal nog aanzienlijk hoger wan- neer alle mogelij ke 'cursussen' en kleine oplei- dingsinstituten uit de Gele Gids zouden worden meegeteld. Of er sprake is van inhaal- effecten of van een permanente markt is uit deze gegevens niet af te leiden. Sommige orga- nisaties verwachten wel een einde aan de groei en menen een stabilisatie te bespeuren. In ieder geval spelen de bovengenoemde oplei- dingen een belangrijke rol bij het scholen en trainen van mensen om de aansluiting op, resp. carrière-ontwikkeling en verdere ont- plooiing in de arbeidsmarkt te realiseren.
Waar het de aard van de cursussen betreft: bij vier instellingen is sprake van schriftelijke cursussen, bij Teleac is sprake van multimedi- aal onderwijs en bij NOVI ook van mondeling onderwijs.
In veel gevallen worden cursussen afgeslo- ten met een landelijk erkend examen. Dat geldt in elk geval voor de AMBI-cursussen (Exin, 1987; PBNA, 1987^). Instituten geven ook eigen diploma's of certificaten af.
De behoefte aan cursussen bij het be- drijfsleven wordt overigens niet gepeild aan de hand van systematisch (grootschalig) be- hoeftenonderzoek, maar veeleer door middel van contacten met opleidingsadviseurs, door acquisitie-activiteiten en door het volgen van literatuur, advertenties, en soms door on- derzoek.
»
Planning en Evaluatie |
Voorbereiding en uitvoering van onderwijs vindt doorgaans plaats door deskundigen van de instelling zelf plus experts uit het bedrijfsle- ven én het reguliere onderwijs. Veelal wordt daarbij een plan opgesteld dat conform de planning wordt uitgevoerd door een groep auteurs/docenten/regisseurs/redacteuren. Inhoudelijke en leerplantechnische deskun- digheid worden hier gekoppeld. Actualisering van het cursusaanbod vindt gemiddeld eens per driejaren plaats.
Waar het de cursusevaluatie betreft, deze vindt incidenteel plaats; soms informeel op de werkvloer van het bedrijf, d.m.v. telefonische contacten of d.m.v. huiswerk en in beperkte mate door systematisch onderzoek. De erva- ringen van de cursisten worden doorgaans als positief en goed beschreven.
Samenwerking met het reguliere onderwijs Deze is beperkt en wordt meer bepaald door incidentele behoefte dan door de wil om struc- tureel samen te werken. Voor de cursussen die worden verzorgd ligt naar het oordeel van de respondenten de expertise vaak bij het be- drijfsleven, hoewel men voor de uitvoering van praktijkopdrachten vaak een beroep doet op MTS'en, HTS'en en technische universi- teiten i.v.m. de aanwezige technische uit- rusting (apparatuur en ruimte).
Conclusie
Het niet-reguliere onderwijs heeft als ken- merk dat het snel kan reageren op ontwikke- lingen in het bedrijfsleven. Als het regulier on- derwijs bepaalde opleidingen al geeft of gaat geven dan wordt het door het niet-reguliere onderwijs afgestoten: men blijft marktgericht opereren. Dat wil zeggen dat men de wens van de klant, de arbeidsorganisatie, zo veel als mogelijk op maat uitvoert.
Er drukt geen zware wetenschappelijke systematiek op hun werk en er vinden geen grondige evaluatiestudies plaats. Het geheel ademt de sfeer van pragmatiek en snel reage- ren op een wisselende competitieve markt. Daarin zijn deze bedrijven sterk. Het onder- wijsaanbod is niet verrassend nieuw te noe- men en loopt zeker niet voorop met geavan- ceerde programma's.
De huidige regelgeving in het reguljer on- derwijs wordt als een forse belemmering erva- ren om tot samenwerking te komen. Of het re- guliere onderwijs een concurrent of een partner wordt zal nader moeten blijken. In de toekomst wordt samenwerking niet uitgeslo- ten als contractonderwijs en cursorisch be- roepsonderwijs gerealiseerd worden. In dit |
110 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 119-
verband wordt ook gerefereerd aan het ge- bruik van modulen, die tussen regulier en niet- regulier onderwijs uitgewisseld zouden kun- nen worden.
Op deze wijze ontstaat een bepaalde ver- houding tussen bedrijfsleven, regulier en niet- regulier onderwijs die overigens in het buiten- land, m.n. in de Verenigde Staten als normaal wordt beschouwd binnen de zogenaamde Community centers. Het reguliere onderwijs verzorgt de permanente scholing van jonge- ren, t.a.v. basiskennis en -vaardigheden t.b. v. sector, branche of beroepsgroep. Het niet- reguliere (o.a particuliere) onderwijs reme- '^ieert, compenseert en differentieert in haar onderwijsaanbod naar marktgerichte groe- pen met een onmiddellijk te vervullen behoef- te. Massaal onderwijs heeft daarbij de voor- l^eur. In welke mate daardoor specifieke behoeften niet worden afgedekt is niet op voorhand duidelijk (OSA, 1988).
Het bedrijfsleven legitimeert de eisen die voor bepaalde functies gelden mede in het licht van de vraag-aanbod-verhoudingen op 'Ie arbeidsmarkt en faciliteert door middel van sponsoring, cursisten, outillage, appara- tuur en netwerken de afstemming tussen beide soorten onderwijs. Door interne bedrijfs- opleidingen zorgt het voor verder loopbaan- beleid en functiegerichte training.
Door deze vormen van samenwerking ge- baseerd op een gemeenschappelijk belang nl. een kwalitatief goed opgeleide manpower, kunnen nieuwe samenwerkingspatronen ont- staan die ook qua kosten-baten-verhoudingen aanmerkelijk gunstiger zijn.
^ Algemene conclusies
Verbetering van de aansluiting onderwijs- arbeidsmarkt op het terrein van de informa- tietechnologie is een van de hoofddoelstellin- gen van het INSP. Deze aansluitingsproble- 'natiek is met name leidraad geweest.
In deze studie is nagegaan in welke mate de selectie van projecten tegemoet is gekomen aan de algemene doelstelling, namelijk het Verbeteren van de relatie onderwijs-arbeids- ■^arkt. Voorts is nagegaan in hoeverre het niet-reguliere onderwijs wellicht beter in staat 's aan te sluiten bij de behoeften op de arbeids- '^arkt. Aan deze studie lagen vier vragen ten
Srondslag: |
a. de vraag of human capital wordt gecreëerd door middel van cluster II.4;
b. of de discrepantie tussen onderwijsaanbod en behoeften op de arbeidsmarkt afgeno- men is;
c. wat de innovatiecapaciteit van het regulier en niet-regulier beroepsgericht onderwijs is;
d. welke vormen van stimulering noodzake- lijk zijn voor de bevordering van informa- tiekunde resp. informatica.
We beantwoorden bovenstaande vragen aan de hand van de volgende conclusies.
Human Capital
De analyse heeft laten zien dat de aanslui- tingsproblematiek in de meeste projecten niet als centrale operationele doelstelling heeft ge- fungeerd. Systematische behoeften- en beroe- penanalyses en analyses van opleidingsprofie- len hebben nauwelijks plaatsgevonden. Leerplanontwikkeling is daarop niet geba- seerd geweest.
Nieuwe technologieën oefenen invloed uit op de be- en verwerkingsprocessen in arbeids- organisaties en vergen nieuwe kennis, vaar- digheden en attitudes van medewerkers.
Nieuwe beroeps- en functieprofielen ko- men op. In een aantal gevallen zijn leerplan- nen ontwikkeld op basis van beroepsprofie- len. Welke richting de kwalificaties precies zullen ingaan is nog niet duidelijk, daarvoor is de ontwikkeling van IT nog te weinig gepene- treerd en gestabiliseerd. Wel is een trend waarneembaar naar generale vaardigheden, naar basis- of fundamentele vaardigheden (Nijhof& Mulder, 1986). Deze vaardigheden echter variëren per vakgebied en vertonen ook differentiaties naar functies (Hesse & Nijhof, 1988). Zo hanteert het NGI (1986) 17 algeme- ne vaardigheden voor groepen informatici.
Of kwalificaties na training direct leiden tot de beoogde functies wordt ontkracht door een uitstroomonderzoek onder MTS'ers (Kanselaar et al., 1987), waaruit blijkt dat 50% van de uitstromers van het MTO niet in specifieke MTO-functies terecht komt. Nij- hof en Mulder (1986) vonden soortgelijke ef- fecten bij LEAO-schoolverlaters. Het cluster II.4 heeft kortom in beperkte mate bijgedra- gen tot de ontwikkeling van kwalificaties.
Het NlIO-programma sloot directer aan bij behoeften aan bepaalde technische vaar- |
111 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 120-
digheden zoals op het terrein van CAD/CAM en robotica. De effecten daarvan in bedrijven zijn echter niet vastgesteld. De grote vraag naar cursussen in het particuliere onderwijs kan als een maat worden beschouwd van het belang dat men hecht aan bepaalde kennis en vaardigheden. Ook hier echter ontbreekt een toets op de transfer van het geleerde naar de werkplek.
Binnen de projecten is wel een duidelijk be- gin gemaakt met de ontwikkeling van pro- gramma's, zijn cursussen georganiseerd en is de aanzet gegeven tot kwalificatiebevorde- ring. Dat is echter het meest systematisch ge- beurd bij Landbouw. Daar is sprake van een grote mate van planmatigheid, interne samen- hang en doelgerichtheid. De echte invoering zal echter moeten plaatsvinden via het pro- gramma PRINT dat begin 1989 van start is gegaan.
Vraag en aanbod verhoudingen Als de vraag naar de kwalitatieve aansluiting moeilijk te beantwoorden is, dan is het de vraag of kwantitatieve schattingen mogelijk zijn. Het bedrijfsleven tast hier zelf ook in het duister, omdat zij niet exact weet welke rich- ting de arbeidsorganisaties opgaan, welke eisen nodig zullen zijn. Wel treedt een trend tot verdringing op, waardoor hoger geschool- den lager geschoolden wegdrukken uit hun functie (zie b.v. OSA, 1988). De kwantitatieve studies van Bakkenist, Spits en Co (1984) die de basis vormden voor het NlIO-programma zijn modelmatige schattingen en bleken snel achterhaald (zie ook Van Hoof, 1986). For- tuyn heeft in 1985 schattingen laten zien op grond van zeer voorzichtige analyses van de ontwikkeling van Flexibele Produktie Auto- matisering en robotisering in de Nederlandse situatie. In de USA heeft men zijn schattingen moeten bijstellen in neerwaartse richting (Le- vin, 1984). Wegmann et al. (1989) schetsen een ambivalente situatie met als netto effect een mogelijk verlies van banen op termijn. De concurrentie wordt harder en het opleidings- niveau dat gevraagd wordt voorlopig hoger (Rumberger, 1988, p. 87). Rumberger wijst echter ook op de handel en de dienstverlening waar de-skilling optreedt en de lonen lager zijn dan in andere delen van de economie, '(...) but (...) many workers may be em- ployed in industries and occupations that re- quire no more than a moderate level of basic skills even iftheyactually usequite sophistica- ted technical products to perform their jobs" (Rumberger, 1987, p. 86). |
Voor de ontwikkeling van opleidingen is de analyse van beroepen noodzakelijk, maar niet als de enige determinant voor leerplanontwik- keling voor het beroepsonderwijs. Evenzeer zijn de analyses van trends in kennisontwikke- ling noodzakelijk. Door een meervoudige analyse van beroepen en door analyse van trends en de transformatie daarvan in termen van inhoud en instructie, voorkomt men een te naïeve vertaalslag die conserverend werkt (Brandsma & Nijhof, 1989). Periodieke ana- lyses van beroepsontwikkelingen, kennisdo- meinen en organisatie-ontwikkeling zijn no- dig om opleidingen up to date te houden (Carlisle, 1985; Nijhof, 1986).
Verondersteld mag worden dat in de perio- de 1984-1988 de discrepantie tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt is verminderd, eenvoudig omdat er een groter aanbod is ge- komen, mede door het INSP, dat er voor die tijd niet was en door initiatieven van mensen zelf waardoor de vraag tijdelijk is toegeno- men. Of daardoor ook nieuwe behoeften zijn gecreëerd is echter niet duidelijk. Het pro- gramma werkte als een vliegwiel met deels on- gecontroleerde effecten.
Innovatiecapaciteit
Op de vraag of niet-regulier onderwijs flexibe- ler kan aansluiten op de behoeften van de ar- beidsmarkt, is het antwoord positief, maar de aansluitingsproblematiek wordt hier evenmin systematisch aangepakt.
De ervaringen uit het Nationaal Inhaalpro- gramma laten zien dat het overigens niet van- zelfsprekend is dat niet-regulier onderwijs het zonder meer beter doet. Het particuliere on- derwijs (een zeer heterogeen conglomeraat van opleidingen en cursussen) speelt echter wel soepel in op de behoeften van de arbeids- markt, is minder gebonden aan regelgeving, verroostering, bevoegdheden en examen- eisen. Het kan inspelen op de markt eh moet berekende risico's nemen. Het mikt qua cur- susaanbod op massale groepen, en op risico- loos onderwijs.
Naar de aard van zijn organisatie is regulier onderwijs strakker aan regels gebonden, dient het te letten op zijn instroom, de exameneisen |
112 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 121-
ïe realiseren, en is het verder gebonden aan an- dere wettelijke voorschriften terzake inrich- ting en vormgeving.
Uit het feit dat veel projecten in Cluster II.4 voortgekomen zijn uit initiatieven van scho- len zelf, dat deze soms sponsoring door het be- drijfsleven hebben weten te organiseren, kan afgeleid worden dat ze wel degelijk over inno- vatiecapaciteit beschikken. De randvoor- waarden zijn echter vaak ongunstig en soms ontbreekt de managementcapaciteit om een Project te 'runnen'.
Naarmate het reguliere onderwijs de moge- lijkheid krijgt contractonderwijs uit te voeren l^an het flexibeler opereren, maar loopt het de kans om evenals het particuliere onderwijs conserverend te opereren (Nijhof, 1989).
öe bevordering van informatiekunde De uitvoering van de projecten is sterk be- paald geweest door de apparatuurcompo- ■^snt. Curriculumontwikkeling, software- voorziening en nascholing liepen duidelijk achter bij de apparatuurverstrekking. Dit heeft niet alleen geleid tot een sterke onderbe- nutting van de apparatuur, maar ook tot een Verkeerde werking. De kwaliteit van de appa- ratuur dicteerde de software-ontwikkeling of ■aanschaf, of werd in het geheel niet of voor ander doeleinden gebruikt.
Van het grootste belang voor de ontwikke- ling van een vakgebied informatiekunde is het bepalen van de harde kern van dat vakgebied van al zijn toepassingen in de beroepsge- richte context. Veel problemen in de sfeer van leerplanontwikkeling zijn terug te voeren tot onhelderheid over de structuur van een ^ak, de kernonderwerpen, de eindtermen en de beheersingsniveaus (zie ook WRR, 1986). '^e gehele discussie over het core curriculum, dat is niet hetzelfde als basisvorming (1), is daarop gebaseerd. Eerst komt de vraag naar liet wat (waarom en inhoud) en daarna de hoe- ^raag (instructie). Deze essentiële kwestie, al ^0 oud zolang er leerplannen worden ge- niaakt, wordt vaak om wille van opportunisti- sche motieven en overwegingen opzij gezet, '^en kan er echter niet om heen. De vraag naar de stimulering van de informatiekunde en zijn toepassingen zal dus in de eerste plaats moe- ien gaan over de vraag wat de inhoud en de concepten van het kennis- en toepassingsge- bied informatiekunde zijn. Daarna zijn expe- rimentele prototypische ontwikkeling en be- proeving van programma's noodzakelijk. |
Exploratief ontwikkelingsonderzoek is noodzakelijk om uit te maken onder welke voorwaarden en met welke effecten mensen die kennis integreren en benutten: bijvoor- beeld d.m.v. modulaire systemen (Nijhof & Van den Berg, 1987), door middel van simula- ties (Pieters & Treep, 1989), of door toepas- sing van expertsystemen. Regionale centra kunnen daarbij als proefstation fungeren evenals scholen.
Nader onderzoek naar ontwikkelingsme- thodieken voor beroepsgerichte onder- wijsprogramma's en de implementatie daar- van in het onderwijs is bovendien geboden.
Het laat zich aanzien dat in PRINT een aanzet wordt gemaakt tot een serieuze proto- typische ontwikkeling van programma's in nauwe relatie tot nascholing, implementatie en apparatuurconfiguraties. Er resteert één grote zorg: het evidente gebrek aan geplande output gerichte evaluatiestudies.
Literatuur
Bakkenist, Spits & Co, Haalbaarheidsstudie Naar een Nationaal Inhaalprogramma Informatica Opleidingen. Den Haag: 1984.
Brandsma, J. & W. J. Nijhof, Vergelijkende eva- luatie van methoden voor de ontwikkeling van beroeps(opteidings)profielen. Paper gepresen- teerd op de Onderwijs-researchdagen 1989 te Leiden, 24 en 25 mei 1989.
Carlisle, K. E. & J. W. Arv/ady, Analyzing Jobs and tasks. Englewood Cliff, NJ: Educational Tech- nology Publications, 1985.
CBS, Statistisch Zakboek. Den Haag: Staatsuitge- verij, 1987.
COB/SER, Nieuwe technologieën: veranderingen in bedrijf en onderwijs. Den Haag: 1985.
Cormier, S. M. & J. D. Hagman, Transfer ofLear- ning. Contemporary Research and Applicati- ons. New York: Academie Press, 1987.
Exin, AMBI 88 Voorstel tot vernieuwing van de AMBI-examens. Amsterdam: 1986.
Fortuyn, W. S. P., Om de toekomst van de werkge- legenheid. Kampen: 1985.
Hesse, C.G. & W. J. Nijhof, DACUM in de Boe- kenbranche. Technologische ontwikkelingen en de implicaties voor de opleiding tot boekhande- laar en uitgever. Amsterdam/Enschede: Stich- ting Speurwerk Betreffende het Boek/Vakgroep Curriculumtechnologie, Universiteit Twente: 1988. |
113 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 122-
Hoof, J.J. van, Aansluiting tussen onderwijs en Arbeid: Recente Ontwikkelingen en Uit- gangspunten voor Beleid. OSA-werkdocument nr.W28. Den Haag: 1986.
IBM, Boer en tuinder op weg naar management- systemen. Eindhoven: 1988.
Informaticastimulering, Voortgangsrapportage. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1987.
Kanselaar, G., J. de Bruijn, J. Cadet, F. Dehnling, A. Groot & H. Maas, MTO-uitstroom project: Onderzoek naar de aansluiting van hel MTS- onderwijs naar de A rbeidssituatie. (Conceptrap- port + bijlagen) Utrecht: ISOR, Rijksuniversi- teit, 1987.
Kutscher, R., AnOverviewofthe Year2000. Occu- pational Outlook Quarterly, 1988, 32, 2-9.
Levin, H. M., Education and Jobs in a Technologi- cal World. The National Center for Research in Vocational Education. Information Series, no. 265. The Ohio State University: 1984.
Mulder, M., J. Akkerman & N. Bentvelsen, Be- drijfsopleidingen in Nederland. Den Haag: In- stituut voor Onderzoek van het Onderwijs, 1988.
Nederlands Genootschap voor Informatica, Func- ties in de Informatica. Typering, plaats, functie- vereisten, loopbaanmogelijkheden. Amster- dam: NGl, 1986.
Nijhof, W.J., Van Beroepsprofielen naar Curriculum-profielen. Enschede: Onderzoeks- centrum Toegepaste Onderwijskunde, Universi- teit Twente, 1986.
Nijhof, W. J., Privatiseren: Enkele onderwijskun- dige gevolgen van een economische aanpak. Voordracht gehouden ter gelegenheid van het symposium Privatiseren in het Onderwijs bij het 10 jarig bestaan van de Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde op 16 juni 1989. Enschede: Universiteit Twente, 1989.
Nijhof, W. J. & E. van den BergModuleren Tech- nische Informatica in het MTO (onderzoeks- voorstel t.b.v. SVO). Enschede: Onderzoeks- centrum Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente, 1987.
Nijhof, W. J. & M. Mulder, Basisvaardigheden in het Beroepsonderwijs. Den Haag: SVO, 1986.
Nijhof, W. J. & J. L. M. Remmers, Basisvaardighe- den nader bekeken. Een literatuurstudie naar de inhoud van het begrip basisvaardigheden en een poging tot operationalisering. Enschede: Facul- teit Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente, 1989.
Nijhof, W. J., Reijmerink, C. H. L. & J. A Thijsen, Informatietechnologie in het regulier en niet- regulier beroepsgerichte onderwijs.^Dtn Haag: Staatsuitgeverij, 1988.
OSA, Arbeidsmarktperspectieven. OSA-rapport nr. 5. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1988. |
PBNA, Poly-automatiseringszakboekje (red. Th.M.A. Bemelmans, J.A. van der Pool & N. J.M. Zwaneveld). Arnhem: PBNA, 1987'.
Pieters, J. & M. Mulder (red.). Praktische proble- men in het Beroepsonderwijs. Enschede: OC- TO, Universiteit Twente, 1988.
Pieters, J. & J. Treep, Simulaties in het beroepson- derwijs. Enschede: Faculteit der Toegepaste On- derwijskunde, Universiteit Twente, 1988.
Produktiviteitscentrum Metaalnijverheid, Functie- veranderingen als gevolg van technologische ontwikkelingen. De Bilt: 1985.
PSOl-reeks nr. 20, Beleidskader Informatietechno- logie in het beroepsonderwijs v.o. 1987en 1988. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen, 1987a.
PSOl-reeks nr. 27, Overzicht per onderwijscluster van goedgekeurde INSP-projecten. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1987b.
PSOl-reeks nr. 34, Beleidsnotitie OPSTAP. Zoe- termeer: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, 1988.
Reijmerink, C.H.L., Regionale voorzieningen in de werktuigbouwkunde: een structurele oplos- sing! Enschede: OCTO, Universiteit Twente, 1987.
Rumberger, R. W., The potential impact of techno- logy on the skill requirements of future jobs in the US. In: G. Burk & R. W. Rumberger (Eds.), The future impact of technology on work and education (pp. 74-95) London: Falmer Press, 1987.
Scheerens, J. (red.); Evaluatie: om de kwaliteit van het onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.
Scheerens, J., De evaluatie van het onderwijsdeel van het Informatica Stimuleringsplan; evalueer- baarheidsanalyse en formatieve evaluatie. Peda- gogische Studiën, 1990, 67.
SOM, Jaarverslag Ontwikkelingsprojecten 1987; Jaarplan Ontwikkelingsprojecten 1988.
Spenner, K., The Upgrading and Downgrading of Occupations: Issues, Evidence and Implications for Education. Review of Educational Re- search. 1985,55, 135-154.
Twijnstra Gudde NV, Vooronderzoek Haalbaar- heid Vormgeving Technische Praktijkcentra. Deventer: 1987.
WRR, Basisvorming in het Onderwijs. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1986. |
114 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 123-
Curriculum vitae
J. Nijhof(\94\) is sinds 1981 hoogleraar onder- wijskunde, Faculteit der Toegepaste Onderwijs- kunde, Universiteit Twente. Hij houdt zich o.a. be- ^'g met de onderwijskundige aspecten van het kwalificatievraagstuk in het bijzonder met betrek- ''■ng tot bedrijfsopleidingen, beroeps-(oplei- dings)profielen en basisvaardigheden. |
Adres: Vakgroep Curriculumtechnologie, Postbus 217, 7500 AE Enschede
Manuscript aanvaard 6-12-'89 |
Summary
Nijhof, W. J. 'Fly wheel effectsof a Stimulation program on information technology.' Pedagogische Studiën,
1990, 67, 100-115.
The introduction of Information Technology in The Netherlands has been stimulated by a Program of the
putch Government called INSP. Part of this program was one oriented at vocational education and training
'f business and industry. Goals of the program were
~ to foster the impact of new information technologies (NIT) into courses and programs on the basis of new
qualification and job profiles,
~ to test configurations of organizational Cooperation between the formal education system and the non for-
mal training system.
The overall effect of the program is a technology push and in service training after the facts. School based cur-
riculum development (software and courseware) has led to products not being tested and therefore without
nationwide dissemenation. Some experiments with local and regional centres for training in technical skills
(CAD/CAM robotics) were succesful in relation to business and industry, but less to the formal education sys-
'em. A model of system engineering in agriculture related to the introduction of applications of NIT in curric-
ula and experimental farms proved to be very succesful. The main results will be implemented by means of a
new program PRINT. Hopefully, an output oriented evaluation study will follow this program.
115 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 124-
Mét of zonder basisvorming?
Evaluatie in het voortgezet onderwijs
J.L. PESCHAR
Vakgroep Sociologie, Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
In 1989 zou de basisvorming in het voortgezet onderwijs worden ingevoerd. De evaluatie van de voorgenomen doelstellingen bij de in- voering is reeds in een vroeg stadium gepland. In dit artikel wordt de achtergrond van de eva- luatie geschetst. De doelstellingen van de ba- sisvorming zijn vertaald in evaluatievragen, die in een uitgebreid evaluatieplan zijn opge- nomen. Hoewel er op dat moment van invoe- ring van de basisvorming nog geen sprake is, zijn de eerste stappen van evaluatieonderzoek inmiddels gezet. Daarbij worden drie leerlin- gencohorten op relevante momenten getest en in de schoolloopbaan gevolgd, zowel in het huidige onderwijs als in scholen met basisvor- ming. De verschillende voorstudies en deelon- derzoeken worden kort besproken, alsmede enkele consequenties van de evaluatie. On- danks de uiterst trage politieke besluitvor- ming over de basisvorming isJn twee opzich- ten winst geboekt: de erkenning dat evaluatie een essentieel onderdeel is van grootschalige innovaties en de start van een grootschalig on- derzoeksprogramma naar de effectiviteit van schoolkenmerken in het voortgezet on- derwijs.
1 Inleiding |
Nadat in mei 1989 het kabinet Lubbers II de- missionair was geworden, is lange tijd het lot van de in 1985 voorgestelde basisvorming on- duidelijk gebleven. Na een periode van onze- kerheid werd eerder al in januari 1989 bekend gemaakt dat de invoering van deze lang ver- wachte hervorming van het voortgezet onder- wijs naar 1990 wordt doorgeschoven. Tot op dät moment hadden het parlement, het onder- wijsveld, de ouders en evaluatie-onderzoekers steeds in de onzekerheid verkeerd of het inder- daad zou lukken om de basisvorming nog in 1989 te introduceren. Met het regeerakkoord van het kabinet Lubbers III is komen vast te staan, dat het inderdaad de bedoeling blijft de basisvorming definitief in te voeren. We spre- ken dan op zijn vroegst van 1991.
2 Achtergrond
In vergelijking met andere landen in Europa werd in Nederland de integratie in de eerste fa- se van het voortgezet onderwijs relatief laat overwogen. De eerste echte onderwijs veran- dering vindt pas in de jaren zestig plaats: de in- voering van de Mammoetwet (1968). De on- bedoelde en nadelige effecten van het nieuwe systeem van brugklassen voor algemeen vor- mend en beroepsonderwijs werden reeds snel onderkend en al in het begin van de jaren ze- ventig werden andere ideeën voor een comprehensive-achtig schooltype in Neder- land ontwikkeld. Door minister Van Veen werd in 1972 (Nota over het onderwijsbeleid) de gedachte van geïntegreerd voortgezet on- derwijsvan 12- tot 15-jarigen als uitgangspunt genomen. In 1973 worden plannen voor de ex- perimentele Middenschool aangekondigd. Een verdere uitwerking van deze plannen wordt in de Contourennota van 1975 gepre- senteerd. In 1976 gaan de eerste experimenten van start, waarmee het mogelijk zou moeten zijn om na te gaan of een schooltype kan wor- den gerealiseerd waarin grote groepen leerlin- gen gezamelijk het onderwijs volgen, on- geacht aanleg, milieu of prestatie.
De loop der geschiedenis heeft echter an- ders beslist. De experimenten met de Midden- school werden niet verder uitgebouwd T Tege- lijkertijd is ook de evaluatie van de Middenschoolexperimenten nauwelijks ter hand genomen. Politiek gesproken zou in het voortgezet basisonderwijs, dat in 1985 werd voorgesteld, een deel van de doelstellingen van de Middenschool kunnen worden opge- |
116 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156
-ocr page 125-
"omen. Een nieuw element bij de voorstellen voor het voortgezet basisonderwijs was, dat de invoering van dit schooltype afhankelijk zou worden gemaakt van de bevindingen van het begeleidend evaluatieonderzoek. Daartoe wordt een Coördinatie Commissie Evaluatie yoortgezet Onderwijs (CCE) door de minister 'ngesteld. Met name deze commissie heeft een belangrijke stap gezet in de richting van beleids-owafhankelijke evaluaties met een vergelijkend karakter. Hierop zal verderop log worden ingegaan.
Inmiddels bleken echter de voorstellen over het voortgezet basisonderwijs door de politieke realiteit te zijn achterhaald. In 1986 brengt de Wetenschappelijke Raad voor het ^Regeringsbeleid een uitgebreid advies uit over basisvorming in het onderwijs. Hiermee Wordt de tot dan toe gekozen koers van onder- Wijsvernieuwing door structuur/erandsrin- 8en definitief verlegd naar de verandering van de inhoud van het onderwijs (WRR 1986, hoofdstuk 4). Het voorstel van de WRR over de basisvorming is zeer snel gemeengoed ge- worden en fungeerde als uitgangspunt voor de kabinetsformatie van 1986. Zelfs nog aan het ^ind van hetzelfde jaar verschijnt een concept- wetsvoorstel waarmee de basisvorming zou kunnen worden gerealiseerd. Essentieel aan dit voorstel is bovendien dat er een expliciete Paragraaf aan de evaluatie van het invoe- "■ingsproces is toegevoegd'.
Hoewel in dit wetsvoorstel nog niet ge- "oemd, lag het voor de hand om de CCE met deze evaluatie te belasten. Die had inmiddels ëekozen voor een bijna experimentele onder- zoeksaanpak voor de evaluatie van het VBaO. I^aarbij zouden de experimentele scholen op ^sn groot aantal relevante kenmerken worden Vergeleken met het bestaande onderwijs (CCE '985). Tegelijkertijd werden van te voren cri- teria gekozen die bij de beoordeling van uit- komsten zouden worden gehanteerd. Met dit eerste evaluatieplan werd in feite de standaard Sezet voor het verdere evaluatie-onderzoek op dit terrein. Betrekkelijk uniek is ook dat na de Aanbieding van het advies door het ministerie Seen verdere wijzigingen op dit model zijn Voorgesteld. Hiermee was overigens wel een ■Merkwaardige situatie ontstaan, namelijk dat
Wel een onderzoeksplan bestond voor een onderwijstype dat nooit gerealiseerd zou gaan borden (zie ook Kremers, 1985). |
Bij de indiening van het definitieve wets- voorstel in december 1987 bleek dat de uit- gangspunten voor de invoering van de basis- vorming onveranderd waren en de condities voor het evaluatieonderzoek evenmin zouden veranderen. De CCE zou de evaluatie gedu- rende de tienjarige invoeringsperiode gaan coördineren waarbij in het Vierde Advies aan de minister (februari 1987) de eerste voorstel- len zijn gedaan. Er is een onafhankelijke eva- luatie bepleit, die een zekere afstand tot de po- litiek bewaart. Nadat de randcondities waren vastgesteld, kon met de blauwdruk van de evaluatie worden begonnen. Deze is recent be- schikbaar gekomen als integraal onderdeel van het Zesde Advies van de CCE aan het mi- nisterie (1988)^
3 Het evaluatiemodel
3.1 Referentiegroepen en vergelijkende
vraagstellingen Het grootschalige evaluatie-onderzoek in Ne- derland heeft een roemruchte geschiedenis. De verschillende innovaties in jaren zeventig (Open School, Middenschool en innovatie- projecten) werden vanuit evaluatie-oogpunt kritisch besproken door Scheerens (1983, 1987). Het belangrij kste probleem hierbij was vooral dat evaluatievragen niet waren gespeci- ficeerd en een vergelijking ten opzichte van re- ferentiegroepen niet werd gerealiseerd. In dit opzicht is er dus sprake van een duidelijke koerswending: reeds vóórdat de innovatie wordt ingevoerd, is er sprake van een evalua- tiekader.
Een tweede belangrijk winstpunt is, dat er inderdaad een evaluatie mogelijk is. Immers de invoering van de basisvorming wordt ge- realiseerd in een periode van tien jaar, waarbij de situatie gaat ontstaan dat een aantal scho- len is overgegaan op een model voor basisvor- ming en andere nog niet. Dit opent in principe een mogelijkheid voor de vergelijking tussen twee verschillende typen scholen.
Een tweetal typen evaluatievragen is hier- bij relevant. In de eerste plaats kan er sprake zijn van een vergelijking tussen scholen op een bepaald moment, die wèl of niet basisvorming hebben ingevoerd. In de tweede plaats kan - omdat er immers gedurende een tien-jaren pe- riode wordt ingevoerd - worden nagegaan of er eventuele verschillen tussen de schooltypen in de loop der tijd groter dan wel kleiner wor- |
117 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 126-
den. In het evaluatieplan is aan deze twee ty- pen vraagstelling de prioriteit gegeven. Na- tuurlijk is het ook mogelijk om te besluiten binnen scholen met basisvorming te gaan on- derzoeken, maar het uitgangspunt van een re- ferentiegroep wordt daarmee niet geho- noreerd.
3.2 Meetinstrumenten Een cruciaal punt in alle vergelijkende onder- zoeken - en dus ook bij evaluatieonderzoek tussen twee verschillende onderwijssystemen - is de beschikbaarheid van een gemeen- schappelijk meetinstrument. Het is de bedoe- ling dat de basisvorming wordt afgesloten met het afleggen van toetsen op een veertiental ter- reinen. Hiermee is tegelijkertijd duidelijk dat deze toetsen geen geschikt criterium voor de evaluatie zijn: ze zijn immers niet beschikbaar voor het 'oude' onderwijssysteem. Daarom moest er voor de evaluatie een apart criterium worden ontwikkeld; de toetsen hiervoor zijn door het CITO uitgewerkt. Na uitvoerige dis- cussie is de keus gevallen op een viertal toetsen die betrekking hebben op Nederlands, Engels, Biologie en Wiskunde. Deze toetsen worden gestandaardiseerd aan het einde van het derde leerjaar afgenomen. Terzijde kan nog worden vermeld dat ook om een andere reden de toet- sen basisvorming geen aantrekkelijk criteri- um zijn. Immers scholen zelf hebben de moge- lijkheid om te kiezen op welk moment zij in het tweede, dan wel derde leerjaar de toetsen van de basisvorming zullen afnemen. Dit be- tekent voor onderzoek dat op ongelijke mo- menten wordt gemeten: zodoende worden reeds verschillen tussen scholen 'ingebakken'.
4 Vraagstellingen van de evaluatie
4.1 De wetgeving basisvorming en het ach- terliggende evaluatiemodel De inhoud en vormgeving van de voorgeno- men basisvorming mogen zo langzamerhand bekend worden verondersteld (zie daarvoor het Wetsontwerp Basisvorming en het Invoe- ringsplan Basisvorming). Voor de evaluatie is, zoals gezegd, vooral van belang dat een pe- riode van tien jaar kan worden gebruikt om de basisvorming geleidelijk aan in te voeren. Een belangrijk nadeel hiervan is dat scholen zich zelf kunnen aanmelden voor evaluatie, zodat er met name in de vergelijkende evaluatie sprake zou kunnen zijn van een selectie- effect. Hierop moet in de analyses terdege worden gecontroleerd. |
In de tekst van de Memorie van Toelichting worden slechts globale aandachtspunten van evaluatie gevraagd. In een eerste lezing heeft de CCE (Vierde Advies, februari 1987) uit de- ze Memorie van Toelichting een aantal evalu- atievragen gedestilleerd. Om na te kunnen gaan of dergelijke vragen voldoende ruimte boden voor de beoogde evaluatie, is daarna een afzonderlijke analytische evaluatie ge- houden. In deze vooraf-evaluatie is door een drietal auteurs uitvoerig nagegaan onder wel- ke condities de evaluatie zou moeten gaan starten en wat eventuele bottlenecks in de uit- voering zouden kunnen voorkomen (zie Beem, 1988). Uit de analytische evaluatie blijkt duidelijk dat er sprake is van verschil- lende niveaus waarop de evaluatie zich af- speelt: dat van het individu, de klas, de school, het onderwijstype, het nationale on- derwijssysteem. Dit vereist dat van te voren de onderzoeksvragen goed zijn gespecificeerd op de relevante niveaus. Om echter de analyse op de verschillende niveaus te kunnen uitvoeren, is de verzameling van gegevens over leerlingen een eerste vereiste: er kan immers altijd wor- den geaggregeerd naar een hoger niveau, maar niet naar een lager niveau. Dit leidt tot de definitieve keuze van het onderzoeks- model.
Op basis van de in paragraaf 3 genoemde eisen kan nu het achterliggende onder- zoeksmodel worden vastgelegd en gekoppeld aan de inhoudelijke vragen van de evaluatie. In Figuur 1 is weergegeven welke relaties wor- den verondersteld tussen de verschillende blokken variabelen. De achterliggende ge- dachte is dat de kenmerken van de leerlingen - met name de prestaties - door de factoren schoolniveau in gunstige zin worden beïn- vloed. Vinden we inderdaad dat de scholen met een basisvormingspakket gekenmerkt worden door een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs, onder constanthouding van de leerlingkenmerken?
Dit houdt in dat we in eerste instantie geïn- teresseerd zijn in de relatie tussen schoolken- merken en resultaten (relatie 3), onder gelijk- tijdige uitschakeling van andere invloeden: de eigenschappen van de leerling.
Gelijktijdig aan deze verzameling van ge- gevens voor de evaluatie op individueel (mi- |
118 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 127-
-organisatie
-schooltype/niveau
-BASISVORMING--- (5)
-schoolklimaat
-curriculum
(1) |
|
(2) |
-achtergrond
-prestaties/intelligentie |
|
(3)
resultaten leerling
-cognitieve prestaties -niet-cognitieve criteria -loopbaancriteria |
-» 3e jaar VO »--latere Jaren
tijdlijn
-» Ie jaar VO »-=
ï^'guur 1 Het achterliggende basismodel van de evaluatie
(^ro) niveau, kan ook op macro niveau een eva- luatie worden opgezet (zie Dronkers, 1988). Daartoe kunnen bestaande en nieuw te ont- wikkelen tijdreeksen relevante informatie opleveren. Er moeten dan aparte indicatoren ^oor ons onderwijsstelsel worden geconstru- eerd, zodat er sprake is van een situatie waarin tijdreeksen van onderwijsindicatoren breuk- lijnen gaan vertonen op het moment dat de ba- sisvorming zou zijn ingevoerd. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft in dit opzicht een voorstudie verricht (Schouten, 1987; CBS, 1988), waarin een groot aantal indicato- ■■en is geformuleerd en waarvoor de gegevens- bewerking inmiddels in gang is gezet.
4.2 De evaluatievragen In het verlengde van de doeleinden van basis- vorming is een zestal typen evaluatievragen Het verwachtingen (hypothesen) geformu- leerd. Elke vraag is vervolgens op te splitsen in specificaties voor schooltypen, prestatiegroe- Pen, leerlingcategorieën, en dergelijke. Voor de overzichtelijkheid wordt hier volstaan met de zes typen hoofdvragen A t/m F.
Evaluatievragen over de verhoging van het °nderwijspeil
Zijn bij leerUngen met vergelijkbare ken- "lerken de prestaties in de basisvorming hoger '^^n in het huidige onderwijs?
Worden geconstateerde verschillen in Prestaties tussen basisvorming en het huidige Onderwijs bij leerlingen met vergelijkbare kenmerken in de loop van de tijd groter en in welke richting? |
In deze vragen wordt een tweetal ge- zichtspunten naar voren gebracht. In de eerste plaats is de veronderstelling dat, gegeven ge- lijke instroomkenmerken, de prestaties in de basisvorming hoger zullen zijn dan die in het bestaande onderwijs. Het onderwijspeil wordt geoperationaliseerd in termen van prestatie- en non-cognitieve toetsen, voor zo- ver in de school af te nemen. Daarna kan al- leen in termen van de positie in de schoolloop- baan worden geëvalueerd. Er wordt vanuit gegaan dat, naarmate er meer scholen in de loop van de tijd hebben kunnen inspelen op de basisvorming, de verschillen met het bestaan- de systeem gaandeweg groter zullen zijn. Deze uitgangspunten moeten vooral gezien worden als hypothesen waartegen de analyses later zullen kunnen worden afgezet. Feitelijk zijn het ook de doelstellingen voor invoering van de basisvorming.
B: Vragen over de versterking van de gemeen- schappelijke culturele basis BO: Is het inderdaad zo dat het leerpakket in de basisvorming breder en homogener is sa- mengesteld voor grotere groepen leerlingen dan in het huidige onderwijs? Bi: Hebben leerlingen in de basisvorming in vergelijking met soortgelijke leerlingen in het huidige onderwijs inderdaad een bredere cul- turele basis?
B2: Wordt de gemeenschappelijke culturele |
119 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 128-
basis in de basisvorming in de loop van de tijd groter, in vergelijking met soortgelijke groe- pen leerlingen in het huidige onderwijs?
Een eerste verondersteUing (BO) is dat in de basisvorming een inhoudelijk ander curricu- lum zal gaan functioneren. Door inhoudsana- lyse kan worden nagegaan of dat het geval is. Pas daarna is het zinvol om de verdere evalua- tievragen te stellen. Overigens is de wet en de memorie van toelichting betrekkelijk duister over datgene wat er onder culturele basis wordt verstaan.
C: Vragen met betrekking tot de technologi- sche en sociaal-culturele ontwikkeling CO: Is het inderdaad zo dat het curriculum in de basisvorming meer aandacht besteedt aan technologische en sociaal-culturele ontwikke- ling dan in het huidige onderwijs? Cl: Is de arbeidsmarktpositie van leerlingen na de basisvorming beter dan die van verge- lijkbare leerlingen uit het huidige onderwijs?
Hier wordt er van uitgegaan dat een ander curriculum wordt gereahseerd in de basisvor- ming. Dat zal dus allereerst moeten blijken. Daarna is pas de vraag zinvol of dit voor leer- lingen maatschappelijk gesproken inderdaad een effect heeft. De criteria die daarbij wor- den aangelegd moeten voor een belangrijk ge- deelte buiten het onderwijs worden gezocht. Men kan daarbij vooral denken aan ar- beidsmarktpositie voor leerlingen na de basis- vorming, de snelheid waarmee zij een baan krijgen, een geringere mate van werkloosheid of het verkrijgen van een werkkring op een ho- ger kwalificatieniveau dan vergelijkbare leer- lingen zonder basisvorming.'Het is duidelijk dat leerlingen niet alleen na hun vertrek uit de school moeten worden gevolgd, maar ook dat vele conjuncturele invloeden bij de feitelijke evaluatie meespelen.
D: Vragen naar de vermindering van ongelijk- heid van kansen door vermijding van te vroe- ge studie- en beroepskeuze. Dl: Vindt de keuze voor studie en beroep na afsluiting van de basisvorming, op een later moment plaats dan in het huidige voortgezet onderwijs?
D2: Neemt het boven onderzochte verschil in ongelijke kansen in studie- en beroepskeuze in de loop van de tijd meer af bij leerlingen met basisvorming dan bij soortgelijke leerlingen uit het huidige voortgezet onderwijs? |
Bij de specificatie van deze evaluatievraag worden verschillende groepen leerhngen (sek- se, milieu, prestatiegroepen en etnische ach- tergrond) onderscheiden. De veronderstelling is dat de prestaties in het onderwijs en in het beroep voor verschillende groepen niet groter, maar zelfs eerder kleiner zullen worden. Bo- vendien wordt verondersteld dat deze ver- schillen door een latere keuze nog verder zul- len afnemen. Van belang is ook dat de specificaties betrekking hebben op de ver- schillende organisatievormen in het onder- wijs, die een zelfstandig effect op een derge- lijk criterium kunnen uitoefenen. Bovendien is van belang dat na eventuele 'kinderziekten' in de eerste jaren van de invoering van de ba- sisvorming, in latere perioden gunstiger resul- taten kunnen blijken.
E: Vragen over de effecten op schoolorgani- saties
El: Welke ervaringen worden opgedaan in de experimentele scholen bij de vormgeving van de basisvorming?
E2: Welke effecten heeft de invoering van de basisvorming op de structuur van het onder- wijs zowel voor de organisatie als voor de leer- hngen?
Deze vragen zijn vooral van beschrijvende aarde en worden van belang geacht voor de in- voeringsstrategieën bij de basisvorming.
F: Vragen die specifiek betrekking hebben op ontwikkelingen binnen de basisvorming FO: Welke resukaten worden er op de verschil- lende toetsen in de 14 vakken op de twee ni- veaus in de basisvorming gehaald? Fl: Zijn er belangrijke verschillen aan te wij- zen in het tempo waarmee de leerlingen de toetsen basisvorming afleggen? F2: Worden de verschillen in resultaten op de toetsen van de basisvorming tussen leerlingen- groepen, scholen en organisatievormen in de loop van de tijd geringer? F3: Welke vormgevingsaspecten spelen een rol binnen de basisvorming: varianten en or- ganisatieproblemen in het realiseren van een nieuw curriculum?
F4: Hoe functioneren de eindtermen? Kunnen scholen er mee werken: welke effecten heeft dit voor curriculum en leerlingen? F5: Welke verschillende lessentabellen wor- den gehanteerd enhoewordtde vrij e ruimte in- gevuld: varianten en strategieën van scholen? |
120 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 129-
F6: Welke verschillende varianten en routes worden in het systeem van de basisvorming gehanteerd? In welke omvang komen de ver- schillende leerlingenstromen voor?
In de vragen onder F. wordt geen uitdruk- kelijk vergelijkend gezichtspunt gehanteerd. Wel is het mogelijk om bijvoorbeeld d.m.v. tijdreeksen te laten zien dat bepaalde propor- ties in de loop van de tijd veranderen. Het is echter de vraag in hoeverre hier een evaluatief karakter aan moet worden toegekend. Niette- niin is de informatie die op deze wijze wordt verzameld van belang voor de beoordeling van de invoering van de basisvorming. De ge- gevens hebben voor een belangrijk gedeelte een beschrijvend karakter.
5 Het evaluatieplan 5.1 Voorstudies
Het evaluatieplan voor de basisvorming sluit aan op een groot aantal beschikbare inzichten m.b.t. evaluatie in het onderwijs. Zo is er door Intomart (1986) een uitgebreid onderzoek on- der schoolhoofden uitgevoerd, om na te gaan in hoeverre men bereid zou zijn aan een evalu- atieplan mee te werken. Hieruit bleek dat 90% van de scholen bereid zou zijn te participeren: een duidelijk deel van de scholen echter gaf aan dat van deelname alleen sprake kon zijn als er niet van een overmatige belasting voor de scholen sprake zou zijn. Een aantal scholen stelde bovendien (soms geringe) aanvullende eisen m.b.t. de terugkoppeling van rap- portages.
Door het CITO zijn verschillende voorstu- dies verricht op het terrein van de instrumen- tenconstructie. Zo werden itembanken aange- legd voor toetsen op de vier gekozen criteriumvakken. Reeds in een vroeg stadium Was er een aparte studie uitgezet naar de be- g'nkenmerken die over de schoolloopbaan moeten worden verzameld (Martinot, 1986).
Ook op het terrein van de non-cognitieve toetsen moet er nog een aanzienlijke hoeveel- heid werk worden verricht. Allereerst is er geen sprake van een duidelijk gestandaardi- seerde opvatting over wat er onder non- cognitieve kenmerken moet worden verstaan. Na een voorstudie door Doddema-Winsemius Sn Hofstee (1986) is een definitieve toets ge- construeerd die voor de basisvorming za! wor- den toegepast (Doddema-Winsemius, |
Haanstra & Pijl, 1987).
Een belangrijk 'gat' in de noodzakelijke kennis voor de evaluatie was het ontbreken van duidelijke clusters van variabelen op schoolniveau. In een apart vooronderzoek door het RION (Lugthart, 1988; Bosker, 1988) is nagegaan op welke wijze school-, inrichtings- en vormgevingskenmerken van het onderwijs en leerkrachten van belang kun- nen zijn. De algemene conclusie van deze voorstudie is dat veel kenmerken tegenstrijdi- ge indicaties opleveren. Niettemin is er een drietal clusters te identificeren - rondom het curriculum, stimulering en organisatie - die in het evaluatie-onderzoek kunnen worden gebruikt als controle op de vormgeving en in- stitutionele structuur (een verdere detaillering geven Lugthart e.a. 1988, 186-189).
5.2 De base-line meting Een belangrijk dilemma bij de evaluatie van de basisvorming was het volgende. Het hoofdaccent van de evaluatie zou liggen op een vergelijking tussen groepen in het huidige en het basisvormingsonderwijs. Tegelijker- tijd zou echter worden nagegaan in hoeverre de ontwikkelingen in de loop van de tijd ten gunste van de basisvorming zouden gaan wer- ken. Een belangrijk strategisch nadeel hierbij was dat er voor het huidige onderwijs op dit moment eigenlijk geen soortgelijke informa- tie beschikbaar is. IdeaUter zou men gegevens willen hebben over een situatie die nog niet ge- contamineerd is door de invoering van welk experiment dan ook. Zouden er in de loop van de tijd belangrijke veranderingen gaan plaats- vinden, dan zou men in ieder geval een soort 'nulmeting' beschikbaar moeten hebben. Een dergelijke meting vóórdat de evaluatie zelf van start zou gaan, zou bovendien een aantal andere voordelen kunnen hebben.
In de eerste plaats is er sprake van een rela- tief grootschahge evaluatie, dwars door alle onderwijsstructuren heen op elk niveau. Uit- gangspunt van de evaluatie is dat er - op ba- sis van goede instrumenten - vergelijkingen in de tijd moeten kunnen worden gemaakt. Daartoe dient eigenlijk een soort nul-meting beschikbaar te zijn. In het kader van de evalu- atie is een dergelijke base-line door het CITO gezamelijk met het RION uitgevoerd, waar- aan een viertal doeleinden is gekoppeld: a. Op de vier gekozen terreinen van onder- zoek is een breed samengestelde prestatie- |
121 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 130-
toets afgenomen aan een steekproef van ca. 30.000 leerlingen, verspreid over alle typen van het voortgezet onderwijs aan het eind van de derde klas. Op basis hiervan kunnen de definitieve toetsen worden geconstru- eerd.
b. Nadat op basis van de breed samengestelde populatie de toetsen zijn geconstrueerd, worden de toetsscores voor deze populatie bepaald. Deze fungeren als een nul-meting voor de evaluatie van de basisvorming.
c. De niet-cognitieve toetsen zijn bij een deel van de steekproef afgenomen en fungeren hier als nul-meting.
d. Op schoolniveau is tegelijkertijd een aantal kenmerken van de schoolorganisatie en het curriculum verzameld, om tot een typolo- gie te komen.
De base-line meting uit 1988 heeft aldus een tweetal verschillende doeleinden: in de eerste plaats worden de metingen verricht met het oog op de goede constructie van meetinstru- menten en de selectie van variabelen. In de tweede plaats worden de definitief gekozen en geconstrueerde kenmerken als een uit- gangspunt voor verder onderzoek in de tijd vastgesteld.
5.3 Het cohort-onderzoek De verschillende vraagstellingen zullen voor een deel op basis van verschillende onderzoe- ken moeten worden beantwoord. Een ge- meenschappelijk kenmerk in de meeste vraagstellingen is, dat informatie over leerlin- gen moet worden verzameld. De gegevensver- zameling kan zodoende gemakkelijk op een centrale wijze plaatsvinden, waarbij nadien de informatie over evaluatievragen wordt uit- gesplitst. De kern van het evaluatieprogram- ma is een samenstel van longitudinale cohor- ten van leerlingen. In Figuur 2 is de opzet van één moduul van het cohortonderzoek voor leerlingkenmerken weergegeven. |
De eerste meting is aan het begin van het voortgezet onderwijs, terwijl de meting van afhankelijke variabelen feitelijk aan het eind van de derde klas zal plaatsvinden. Omdat sommige leerlingen langer over de basisvor- ming mogen doen (onder andere in de combi- natievariant) zal echter minstens nog een tweetal andere metingen moeten plaatsvin- den. Op deze momenten kan echter de gestan- daardiseerde toets (zoals door het CITO ont- wikkeld) niet meer worden afgenomen en moet volstaan worden met loopbaanmetingen in termen van behaald niveau van onderwijs of het gekozen beroep. Een dergelijk moduul is geschikt om de vraag Al te beantwoorden. De evaluatie van A2-vragen is echter pas mo- gelijk als er meerdere modulen in de loop van de tijd worden onderzocht. Wanneer de tijd tussen de cohorten op twee jaar wordt gesteld, dan ontstaat er een drietal dakpansgewijze onderzoeken die informatie kunnen geven op de vraag in hoeverre verschillen in de loop van de tijd zijn verdwenen of juist toenemen.
Aanvullend is het mogelijk om ook twee eerder uitgevoerde CBS-cohorten (het zoge- naamde SMVO- en het SLVO-cohort) aan de reeks toe te voegen zodat er uiteindelijk 5 co- horten over langere tijd kunnen worden ver- geleken (periode 1977-1982-1989-1991-1993). Op het moment dat de onderzoekers op de scholen de leerlinginformatie verzamelen, wordt tegelijkertijd informatie over de scho- len en curricula bijeengebracht. Zodoende kunnen in een relationele database de gege- vens op leerling- en schoolniveau aan elkaar worden gekoppeld. De gegevens over de basis- vormingstoetsen (voorzover relevant) moeten later via een bestandskoppeling met het CITO aan deze database worden toegevoegd. |
KLAS vo 1
+......
MEET
MOMENT
I
beginkennierken
'prestatieraeting
eerste loopbaanmeting
tweede loopbaanmeting
Figuur 2 Opzet van de module van het cohortonderzoek leerlingkenmerken
122 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 131-
96 97 98 99 2000
"enige Basisvorming"
"meer Basisvorming"
"vrijwel alle Basisvorming"
toelichting:
-——- periode van Basisvorming;
------ relevante schoolloopbaan;
meetmoment
Figuur 3 Overzicht van de verschillende cohorten
Een tweetal opmerkingen kan nog over de- ze gegevensverzamelingen worden gemaakt. In de eerste plaats is het waarschijnlijk dat de relevante set van variabelen en meetinstru- menten zo omvangrijk wordt dat deze niet in één grootschalig onderzoek kan worden opge- nomen. Voor de evaluatie wordt daarom Voorgesteld om uitsluitend de belangrijkste meetinstrumenten op te nemen. Aanvullende analyses en informatieverzamelingen kunnen later nog op geselecteerde scholen plaatsvin- den (zie par 5.4). In de tweede plaats is er nog maar weinig bekend over de stabiliteit van al- lerlei schoolkenmerken. Eerder verricht on- derzoek (zie Lugthart e.a. 1988) laat zien dat scholen die het ene jaar in termen van presta- ties zeer effectief zijn, dat het andere jaar niet zijn. Om deze reden is het aan te raden school- kenmerken herhaaldiQ meten. Dit zou beteke- nen dat de 3 dakpansgewijze leerlingcohorten op dezelfde scholen moeten worden verza- meld. Hierdoor kunnen de schooleffecten be- ter worden gemeten, terwijl tegelijkertijd een unieke mogelijkheid ontstaat om een studie te maken van de ontwikkelingen op scholen die naar de basisvorming overgaan. Op deze ma- nier ontstaat dus een nieuwe dimensie van ver- gelijkend onderzoek (zie voor een uitwerking Bosker e.a. 1988).
De gekozen opzet voor de evaluatie impli- ceert een multi-level aanpak. Om deze reden is een voorstudie gestart om na te gaan op welke wijze de opslag van de gegevens het meest effi- ciënt zal kunnen gebeuren'. Vermeden moet immers worden dat er na de dataverzameling een lange periode voorbijgaat voordat de ge- gevens in een of andere vorm kunnen worden Verwerkt. Daarnaast is een voorstudie gestart om na te gaan of de beschikbare multi-level ^nalyseprocedures nog aanzienlijk kunnen Worden verbeterd door meer efficiënte schat- tingsmethoden toe te passen, meerdere ni- veaus van analyse op te nemen en de mogelijk- heid in te bouwen om gelijktijdig meervou- di- ge criteria in de analyse op te nemen". |
Organisatorisch levert een dergelijk stelsel van cohorten natuurlijk nog de nodige com- plicaties op. Zo is er nog geen duidelijkheid over de eigendomsrechten van de verschillen- de gegevens. Vanuit de coördinatie van de evaluatie is steeds benadrukt dat een onafhan- kelijke evaluatie moet inhouden dat ook na publikatie van evaluatieresultaten de data be- schikbaar komen voor een onaßiankelijke contra-expertise door vakgenoten. Dan kan binnen het wetenschappelijk forum effectief worden gecontroleerd of de juiste conclusies uit het onderzoek zijn getrokken'.
5.4 Dieptestudies
De voorgaande benadering van de evaluatie is voornamelijk grootschalig en kwantitatief. Een belangrijk onderdeel van de evaluatie is echter dat ook op microniveau van scholen en leerlingen de relaties dieper moeten kunnen worden onderzocht. Er zijn verschillende mo- gelijkheden om dit gezichtspunt verder uit te werken. Enerzijds kan men een selectie van basisvormingsscholen nader ondervragen over de verschillende strategieën die zij heb- ben ondernomen om basisvorming in te voe- ren. Tegelijkertijd kunnen de resultaten van het grootschalig onderzoek hieraan worden gekoppeld om te zien of de strategieën ook in- derdaad effectief zijn. Een andere mogelijk- heid is om uitbijters, d.w.z. zowel de laag als hoog presterende leerlingen (in het reguliere en het basisvormingsonderwijs), te selecteren en apart in een diepte-onderzoek met kwalita- tieve analyses op te nemen. Ten slotte is het ook mogelijk om door dieptestudies gedetail- leerd na te gaan op welke punten basisvor- |
123 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 132-
mingsscholen en reguliere scholen in organi- satorische kenmerken van elkaar verschillen, omdat de basisvorming nu eenmaal specifieke eisen m.b.t. kwaliteit van het docentencorps en de aantallen leerlingen vereist (vgl. Lugt- harte.a. 1988, 188-189).
6 Organisatorische context van de eva- luatie
Het is bekend dat organisatorische voorwaar- den veel betekenen voor het welslagen van een onderzoeksprogramma. Dit geldt temeer voor evaluatie-onderzoek van een belangrijke onderwijsinnovatie, die het werkterrein van verschillende organisaties bestrijkt. In de eerste plaats heeft het Ministerie van Onder- wijs met de beoogde wetgeving om een evalua- tie gevraagd. Het Ministerie laat zich advise- ren door de CCE. Deze bestaat uit vertegenwoordigers van het CITO, het CBS, de SVO en de onderwijsorganisaties, en is ver- der aangevuld met waarnemers van het Mi- nisterie en de Onderwijsinspectie. De commis- sie adviseert aan het Ministerie over het wenselijke onderzoek en wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter (momen- teel prof. dr. W.K.B. Hofstee). De vertegen- woordiging van het CITO ligt voor de hand; voor de evaluatie van de basisvorming moeten nieuwe toetsen worden geconstrueerd. De re- presentatie van de SVO in de CCE is ingege- ven door het feit dat alle onderwijsonderzoek in Nederland via de SVO zou moeten lopen. Het CBS is betrokken in de CCE vanwege haar ervaring met grootschalig cohortonder- zoek. Voor de uitvoering van het evaluatie- programma is door de minister jaarlijks een bedrag van 1 miljoen gulden in het vooruit- zicht gesteld. Bovendien is een coördinator bij de SVO gedetacheerd, om de onafhankelijk- heid van de evaluatie nogmaals te bena- drukken.
Hoewel de vertegenwoordiging van alle re- levante partners in de CCE een goede garantie lijkt voor de realisatie van het evaluatiepro- gramma, zijn tegelijkertijd enige potentiële spanningsbronnen ingebouwd. Zo heeft de SVO vanaf het begin af aan geprotesteerd te- gen de instelling van de CCE. De opdrachtre- search op het gebied van het onderwijsonder- zoek werd sinds de instelling van de Wet op de Onderwijsverzorging immers exclusief toege- dacht aan het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs: SVO. Hiermee is de advies- en beslissingsstructuur als het ware verdubbeld, hetgeen belangenconflicten in de hand werkt. Dit bleek in het verleden onder meer te spelen bij de afstemming met een andere grootschali- ge evaluatie - die van het onderwijsvoor- rangsbeleid - waar een andere advies- en fi- nancieringsstructuur was gekozen. |
De uitvoering van de verschillende cohor- tenonderzoeken loopt parallel aan de evalua- tie van het O VB (zie Kloprogge, 1986 en de be- treffende bijdrage in deze aflevering). Een groot aantal variabelen is immers algemeen en geldt voor beide evaluaties in het voortgezet onderwijs. Er kan dan ook een grotere effi- ciëntie en afstemming worden bereikt wan- neer de kosten van de (omvangrijke) leerlinge- nonderzoeken kunnen worden gedeeld door twee evaluaties.
7 Vooruitzichten
De voorgenomen invoering van de basisvor- ming in het voortgezet onderwijs gedurende de komende 10 jaren, zou een ingrijpend pro- ces van herstructurering zijn. Niet alleen zal er sprake zijn van een ander curriculum, waarbij voor grote groepen leerlingen meer leerstof in kortere tijd zal worden aangeboden, maar er zal ongetwijfeld ook sprake zijn van een groot aantal onbedoelde effecten van de invoering. Nu al is te voorzien dat er sprake zal zijn van vele fusies omdat de scholen op dit moment niet voldoen aan organisatorische en inhoude- lijke eisen die bij de basisvorming worden gesteld (zie bijvoorbeeld Olthof, 1988). Door de open opzet van de evaluatie is het zeer goed mogelijk om na te gaan óf en op welke wijze schaalvergroting tot stand komt en welke pro- blemen eventuele fusies van scholen tot gevolg hebben.
Een tweede onduidelijk punt bij de invoe- ring van de basisvorming is dat op het moment dat de evaluatie moest worden gepland, nog niet bekend was óf en op welke wijze de basis- vorming zou worden ingevoerd. De demissio- naire status van het kabinet Lubbers II maak- te de toekomst nog onzekerder: zouden de voorstellen worden gehandhaafd door het nieuwe kabinet? In het regeerakkoord van het kabinet Lubbers III is inmiddels vastgelegd dat op minstens één punt de voorgenomen |
124 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 133-
plannen worden gewijzigd: De basisvorming op twee niveaus behoort tot het verleden. Maar hoe de precieze uitwerking zal zijn staat nog evenmin vast. In ieder geval zitten we in de unieke situatie dat er een evaluatie is gestart vóórdat de onderwijshervorming wordt in- gevoerd!
Het is een open vraag in hoeverre de invoe- ring van de basisvorming in de komende jaren een mijlpaal zal zijn in de Nederlandse onder- wijsgeschiedenis. De parlementaire behande- ling moet nog plaats vinden en het lijkt nog al- lerminst zeker dat de - in meerdere opzichten - oorspronkelijke voorstellen van de WRR inderdaad zullen worden gerealiseerd. Niette- niin is er in minstens twee opzichten sprake van een duidelijke winst. In de eerste plaats is er in vergelij king met de evaluaties uit de jaren zeventig sprake van een grote stap vooruit: er is de definitieve erkenning van het belang van evaluatie-onderzoek. In de tweede plaats kan het reeds begonnen evaluatie-onderzoek als een uitstekende start worden gezien van een zowel methodisch als inhoudelijk relevant on- derzoekprogramma naar de effectiviteit van schoolkenmerken in het voortgezet on- derwijs.
Het ware echter te wensen dat een dergelij- ke vooruitgang in de evaluatie van onderwijs gepaard zou gaan met een minstens even grote vooruitgang in het realiseren van doelstellin- gen in het onderwijs.
Noten
• ■ Dit is des te opvallender, omdat er regelmatig uitlatingen van de zijde van bewindslieden wor- den gehoord, die de wenselijkheid en noodzaak van evaluaties ontkennen. Zie bijvoorbeeld De Jager (1987), die op de opening van de ORD na- mens de minister sprak.
2. De nota is afzonderlijk gepubliceerd door SVO en is aldaar verkrijgbaar (Peschar, 1988).
3. Uitgevoerd door SCO, projectleider P. van Eeden.
4. Uitvoering door I. Kreft en J. de Leeuw, UCLA, Los Angeles.
5. Vergelijk de bekende discussie over het Coleman-onderzoek in 1966 en de Harvard se- minars waarin de data opnieuw werden geanaly- seerd. Zie daarvoor Mosteller en Moynihan (1968). |
Literatuur
Beem, L.(red.), Weten. Redeneren, Raden. Een analytische evaluatie van de Basisvorming. Lis- se: Swets & Zeitlinger, 1988.
Bosker, R. J., E. Lugthart & P. Roeders, School- kenmerken en designs; verder algemene verken- ningen. Tweede deelrapport SVO project 6915. Groningen: RION, 1988.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Onderwijsindi- catoren voorde basisvorming. Voorburg: CBS, 1988.
Coördinatiecommissie evaluatieplan voortgezet onderwijs CCE, Eerste advies, Uitvoeringsplan deel l, Zoetermeer: Ministerie van O&W, 1985.
Coördinatiecommissie evaluatieplan voortgezet onderwijs CCE, Vierde advies, ZotttxmKT-. Mi- nisterie van O&W, 1987.
Doddema-Winsemius, H. & W.K.B. Hofstee, Operationalisering van het Onderwijsvoor- rangsbeleid OVB. 's-Gravenhage, SVO, 1985.
Doddema-Winsemius, H., F. Haanstra&Y. J. Pijl, Exploratie niet-cognitieve toetsen ten behoeve van het evaluatieplan voortgezet onderwijs. Groningen: RION, 1987.
Dronkers, J., De evaluatie van de maatschappelijke overwegingen om basisvorming in het onderwijs in te voeren. In: A. L. Beem (red.). Weten, Rede- neren, Raden. Een analytische evaluatie van de Basisvorming (pp. 5-30). Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1988.
Intomart, Haalbaarheid van de evaluatie van het voortgezet onderwijs. Hilversum: Intomart, 1987.
Jager, A. de, Openingsrede van de minister van on- derwijs en wetenschappen ter gelegenheid van de ORD 1987. In: W. K. B. Hofstee (red.), Evalua- tiemethodologie (pp. 3-9). Lisse: Swets & Zeit- linger, 1987.
Kloprogge, J., Evaluatie Onderwijsvoorrangsbe- leid, Uitvoeringsplan. 's-Gravenhage: SVO, 1986.
Kremers, E.J., Vergelijking van leerresultaten in het voortgezet basisonderwijs en het vigerend onderwijs. Arnhem: CITO, 1985.
Lugthart, E., P. J. B. Roeders, R. J. Bosker & K. T. Bos, Effectieve schoolkenmerken in het voor- tgezet onderwijs: een literatuuroverzicht. Gro- ningen: RION, 1988.
Martinot, M., Instrumenten beginmeting leerling- kenmerken: een voorbereidende studie in het ka- der van het evaluatieplan voortgezet onderwijs. Arnhem: CITO, 1987.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Eva- luatieplan voor het Voortgezet Onderwijs. Zoe- termeer: 1984.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Wetsontwerp Invoering Basisvorming, 's- Gravenhage: SDU, 1987. |
125 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 134-
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, In- voeringsplan Basisvorming. In: Uitleg, 2 maart 1988.
Mosteller. F. & D. P. Moynihan (Ed.), OnEqualily of Opportunity, New York; Vintage Books, 1968.
Olthof, A., Het invoeringsplan basisvorming. Doc- toraalscriptie Vakgroep Sociologie, RU Gronin- gen: 1988.
Peschar, J. L., Evaluatie van de basisvorming. Ka- der voor het uitvoeringsplan. 's-Gravenhage: SVO, 1988.
RION/ITS, Voorbereiding evaluatie OVB voortge- zet onderwijs (SVO subsidieaanvraag). Gronin- gen/Nijmegen: 1988.
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Har- lingen: Flevodruk, 1983.
Scheerens, J., Enhancing educational opportuni- ties for disadvantaged learners. Amsterdam: North-Holland Publishing Company, 1987.
Schouten, S. P., Indicatoren ter evaluatie van de ba- sisvorming op basis van CBS-gegevens. Docto- raalscriptie Vakgroep Sociologie, RU Gronin- gen: 1987. |
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid WRR, Basisvorming in het onderwijs, 's- Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1986.
Curriculum viiae
J. L. Peschar is hoogleraar onderwijssociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van september 1986 tot oktober 1988 als evaluatie-coördinator be- trokken bij de Evaluatie van de Eerste Fase Voort- gezet Onderwijs (Basisvorming). Publiceerde onder meer over sociale ongelijkheid en onderwijskansen, met name in internationaal vergelijkend perspectief.
Adres: Sociologisch Instituut, Oude Boterin- gestraat 23, 9712 GC Groningen.
Manuscript aanvaard 6-12- '89
Summary
Peschar, J. L. 'With or without compulsary curriculum? Evaluation in secondary education in The Nether- lands.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 116-126.
In 1989 a large school reform in The Netherlands was scheduled: the introduction of a new compulsory curric- ulum (basisvorming) for the lower stage of secondary education. The evaluation of goals of the reform started already some years ago. Evaluation goals were translated into research questions and an extensive evaluation plan was designed in füll agreement with the ministry of education. Although for long time it has been uncer- tain when the reform would become effective, the first stages of the evaluation have started yet. Three succes- sive cohorts of students in both the traditional and the reform schooltype will be extensively tested and fol- lowed in their carreer. In addition qualitative and in depth studies into the curriculum and the school Organisation are foreseen. The article discusses background and present stage of the evaluation and suggests that progress is made in two aregs: the recognition of necessity of evaluation and the start of a large scale research Programme on effective schools in secondary education. |
126 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 135-
M. P. C. VAN DER WERF
RfON, Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Rijksuniversiteit Groningen
P- TESSER
^TS, Instituut voor Toegepaste Sociale We- renschappen, Nijmegen
Samenvatting
fn dit artikel wordt de opzet en uitvoering van de evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbe- leid (OVB) beschreven. Na een korte uiteen- zetting over de doelen en de vormgeving van het OVB wordt de voorgeschiedenis van de evaluatie gememoreerd. Daarbij wordt inge- gaan op de discussie die over het onderzoeks- design, de effect maten en de plaats van het im- Plementatieonderzoek is gevoerd. Vervolgens komt de inhoud van het uitvoeringsplan voor de evaluatie aan de orde. Er wordt beschreven ^elke deelonderzoeken in dat plan zijn opge- komen en hoe de organisatie van de uitvoering geregeld. Meer uitgebreid wordt aandacht besteed aan het hoofdonderzoek van de eva- luatie, namelijk het onderzoek naar de imple- '^entatie en de effecten van het beleid. Besproken worden het steekproef design, het Onderzoeksmodel, de gekozen variabelen en de uitvoeringsprocedure. Ten slotte worden enkele resultaten uit een vooronderzoek ge- P>'esenteerd en enige afsluitende conclusies ge- trokken.
' Inleiding
In het begin van de jaren zeventig is naar aan- leiding van publikaties over onderwijskansen kinderen in achterstandssituaties (o.a. ^an Heek, 1968) een begin gemaakt met de daadwerkelijke, systematische bestrijding ^an de onderwijsachterstanden van kinderen ^it sociaal zwakke milieus. Aan scholen waar- op veel van deze leerlingen zaten werden extra 'eerkrachten toegekend en enkele begelei- dingsdiensten kregen extra subsidie. In de ste- den Amsterdam, Rotterdam en Utrecht wer- den projecten opgezet en programma's ont- wikkeld voor onderwijs aan kansarme leerlingen. |
In 1974 werd het 'Beleidsplan voor het on- derwijs aan groepen in achterstandssituaties' uitgebracht, waarin een meer systematisch onderwijsstimuleringsbeleid werd voor- gesteld dan tot dan toe was gevoerd. Op basis van dat beleidsplan kregen scholen extra faci- liteiten, afhankelijk van hun achterstandsni- veau, werden extra schoolbegeleiders en con- sulenten voor anderstaligen aangesteld en werden stimuleringsprojecten gestart, be- staande uit samenwerkingsverbanden van onderwijs- en welzijnsinstellingen. Langza- merhand werd de aandacht ook gericht op de bestrijding van onderwijsachterstanden van kinderen uit migrantengezinnen. In 1981 werd het beleidsplan 'Culturele minderheden in het onderwijs' uitgebracht. Toen reeds ontstond de wens om het onderwijsstimuleringsbeleid samen te voegen met het culturele minderhe- denbeleid in wat men noemde het 'Onderwijs- voorrangsbeleid'. Deze wens werd in 1984 ge- concretiseerd in een wetsvoorstel voor het Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) en kort daarna in het Onderwijsvoorrangsplan 1985-1989. Vooruitlopend op de parlementai- re afhandeling van het wetsvoorstel is in sep- tember 1986 begonnen met het OVB. Door af- wijzing van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is de wettelijke basis voor het beleid nog steeds niet gelegd. Wel is bepaald dat het beleid in ieder geval tot 1990 zal worden ge- voerd overeenkomstig het wel goedgekeurde Onderwijsvoorrangsplan (zie voor een meer volledig historisch overzicht het ARBO- advies 'Voorrang aan achterstand', 1988).
In het Onderwijsvoorrangsplan is bepaald dat het beleid moet worden geëvalueerd om de effecten ervan vast te stellen. Vanaf 1984 zijn daarom diverse voorstudies verricht om te ko- men tot een acceptabel en uitvoerbaar evalua- tieplan. Tijdens de voorbereiding van de eva- luatie zijn discussies gevoerd over de te hanteren effectmaten, over de mate waarin aandacht moet worden besteed aan de imple- mentatie van het beleid en over het evaluatie-
De evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid |
Pedagogische Studiën 1990(67) 127-138 Pedagogische Studiën 127
-ocr page 136-
design. Voor een goed begrip van deze discus- sies is een korte uiteenzetting over de doelstel- lingen en vormgeving van het OVB noodza- kelijk.
2 Doelstellingen en vormgeving van het OVB
De algemene doelstelling van het OVB wordt in het Onderwijsvoorrangsplan als volgt ge- formuleerd: 'Het Onderwijsvoorrangsbeleid is erop gericht door middel van een samenspel van gerichte maatregelen individuele scholen en welzijnsinstellingen, dan wel scholen en welzijnsinstellingen in een samenwerkings- verband verenigd, in staat te stellen onder- wijsachterstanden van leerlingen van 4-18 jaar ten gevolge van sociale, economische en culturele omstandigheden op te heffen of te verminderen" (p. 5). Met het beleid worden in de eerste plaats cognitieve doelen nagestreefd, zoals het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden, wat dient te resuheren in een 'zo hoog mogelijk ontwikkelingsniveau'. Dit komt ook tot uitdrukking in het Ontwerp van wet op het Onderwijsvoorrangsbeleid en de Memorie van Toelichting daarop. Daarin staat het als volgt: 'De effecten van het OVB zullen in elk geval tot uitdrukking moeten ko- men in een verbetering van de ontwikkelings- kansen en mede daardoor van de onder- wijsleerprestaties van leerlingen in het primair en secundair onderwijs, waardoor mede de al- gemene doelstelling van dit onderwijs, met name voor leerlingen uit kansarme milieus, beter haalbaar wordt."
Het OVB bestaat uit twee componenten, te weten het gebiedenbeleid en het formatiebe- leid. Het gebiedenbeleid houdt in dat gebie- den met een cumulatie van sociale, economi- sche en cuhurele problemen, faciliteiten krijgen voor coördinatie van voorrangsactivi- teiten en voor het uitvoeren van specifieke projecten. Voorrangsgebieden bestaan uit sa- menwerkingsverbanden van 10 tot 20 scholen voor basis- en voortgezet onderwijs en wel- zijnsinstellingen. In totaal zijn 70 gebieden aangewezen als onderwijsvoorrangsgebied. Het belangrijkste criterium voor aanwijzing is de 'voorrangsscore' geweest. De voorrangs- score is de gemiddelde basisschoolscore van het gebied. De basisschoolscore wordt als volgt berekend: 0,75 x percentage leerlingen uit etnische minderheden + de SE-factor. De SE-factor geeft het percentage achter- standsleerlingen aan van de basisschool. Deze factor is opgebouwd uit enkele kenmerken van de leefsituatie van de leerling. De zo ver- kregen voorrangsscore kan per gebied varië- ren van minimaal O tot maximaal 275. De ge- selecteerde gebieden hebben alle een voorrangsscore van boven de 172. De gebie- den hebben een gebiedsplan opgesteld dat moet functioneren als leidraad bij de uitvoe- ring van de geplande activiteiten. De plannen beslaan gemiddeld een periode van vier jaar. |
De formatiecomponent van het OVB houdt in dat aan individuele scholen waarop veel kinderen uit lagere sociale klassen en uit migrantengezinnen zitten extra personeels- formatie wordt toegekend. Hiertoe wordt aan de leerlingen een weegfactor gegeven: kinde- ren van ouders met een laag opleidings- en be- roepsniveau krijgen een gewicht van 1.25 en kinderen uit migrantengezinnen een gewicht van 1.90. Ook leerlingen die in internaten of pleeggezinnen wonen en leerlingen van wie de ouders een trekkend bestaan leiden, krijgen een gewicht (respectievelijk 1.4 en 1.7). Leer- lingen die niet tot één van de genoemde groe- pen behoren, krijgen een weegfactor van 1. Per school wordt het gewogen aantal leerlin- gen gedeeld door het werkelijke aantal en ver- menigvuldigd met 100. Op basis van de resul- terende score, die kan variëren van 100 tot 190, wordt de personeelsformatie (basisfor- matie genoemd) toegekend.
3 Voorstellen voor het evaluatiedesign
In het eerste voorstel voor de evaluatie van het OVB van Hofstee, Koster en Meijnen (1984) wordt het belang ondwstreept van onderzoek naar de vraag of de met het beleid beoogde ef- fecten, namelijk het opheffen of ahhans ver- minderen van de onderwijsachterstanden, in- derdaad optreden. De evaluatie moet daarom in de eerste plaats gericht zijn op het peilen van onderwijsachterstand in de tijd. Hofstee et al. stellen dan ook voor op leerling'niveau herhaalde metingen van leerprestaties te ver- richten bij opeenvolgende cohorten leerlingen in het tweede, vijfde en achtste leerjaar van het basisonderwijs en het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs. De prestaties van de leerlingen uit achterstandsgroepen op OVB- |
128 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 137-
scholen dienen te worden afgezet tegen een normgroep van alle leerlingen, zowel door toetsing van verschillen tussen opeenvolgende 'verjaren van dezelfde cohorten leerlingen als door toetsing van verschillen tussen opeenvol- gende cohorten leerlingen in dezelfde leerja- ren. Voor het samenstellen van de normgroep ^ordt een representatieve steekproef van 1 op 20 scholen voorgesteld, te trekken uit alle Ne- derlandse basisscholen en scholen voor voort- gezet onderwijs. Deze steekproef wordt aan- gevuld met in beginsel alle scholen in de OVB-gebieden.
In hun reactie op het voorstel van Hofstee al. maken Beem, Pijl en Scheerens (1986) enkele kritische kanttekeningen bij de voor- gestelde longitudinale opzet waarbij herhaal- de metingen op leerlingniveau zullen plaats- vinden. Aangezien Hofstee et al. niet alle eohorten in hetzelfde leerjaar laten starten, ^'jn de metingen over de factoren tijd en leer- jaar slechts gedeeltelijk herhaald, hetgeen 'eidt tot problemen bij het ontwerpen van een statistisch model. Bovendien worden herhaal- de metingen op leerlingniveau organisato- risch onaantrekkelijk en te kostbaar geacht. '^Is alternatief stellen Beem et al. daarom Voor alleen herhaalde metingen op schoolni- veau uit te voeren. Ook dan kunnen alle bo- vengenoemde verschillen worden getoetst. ^el dient dan gewerkt te worden met afzon- derlijke statistische modellen voor basisscho- len en scholen voor voortgezet onderwijs.
Een tweede kritische kanttekening die ßeem et al. plaatsen bij het voorstel van Hof- stee et al. heeft betrekking op het ontbreken Van controlegroepen in het design, zodat cau- sale uitspraken over beleidseffecten onmoge- lijk zijn. Zij pleiten daarom voor een quasi- ^xperimenteel onderzoeksdesign waarin vier groepen scholen worden opgenomen, name- lijk OVB gebiedsscholen, individueel gefacili- 'eerde scholen, niet-gefaciliteerde scholen en Gehelen die zijn afgewezen als gebiedsschool (quasi)controlegroep. Deze laatste groep Gehelen moet voorrangsscores hebben die zo- veel mogelijk gelijk zijn aan die van de gese- lecteerde groep. In een reactie op het voorstel van Beem et stelt Hofstee dat het omvormen van de re- l^erentiegroep tot een (niet-equivalente, quasi) ^ontrolegroep leidt tot een ernstige verzwak- .'ng van het evaluatiedesign. Daarmee wordt immers de belangrijkste functie van de eva- luatie voor de politieke en publieke discussie, namelijk het in de tijd peilen van onderwij- sachterstanden, opgevat als discrepantie tus- sen OVB doelgroepleerlingen en landelijke re- ferentiegroepen, opgeofferd (Hofstee, 1986). |
De bezwaren tegen de voorstellen van Hof- stee et al. enerzijds en die van Beem et al. an- derzijds hebben geleid tot een evaluatieopzet waarin elementen uit beide voorstellen zijn ge- combineerd tot het meest sterke en tegelijker- tijd organisatorisch en financieel meest haal- bare design (zie paragraaf 7.1).
4 Discussie over de effectmaten
In het eerste voorstel voor de evaluatie van het OVB stellen Hofstee et al. (1984) voor toetsen af te nemen voor het meten van onderwijsleer- prestaties en intelligentie. De af te nemen toet- sen voor onderwijsleerresultaten zouden mi- nimale, communale leerdoelen moeten meten en zo 'onschools' mogelijk moeten zijn. Voorgesteld wordt in het basisonderwijs toet- sen voor taal en rekenen en in het voortgezet onderwijs toetsen voor Nederlands, Engels en wiskunde af te nemen. De intelligentietests zouden een minimaal beroep moeten doen op aangeleerde, cultuurgebonden vaardigheden, en bij voorkeur geheel non-verbaal zijn. Als aanvullende effectmaat wordt voorgesteld doorstroom- en afstroomgegevens bij te houden.
In een latere studie werken Doddema- Winsemius en Hofstee (1985) de voorgestelde effectmaten verder uit. Met betrekking tot leerprestaties blijven de conclusies gelijk. De stelling dat er alleen non-verbale intelligentie- tests dienen te worden afgenomen, wordt ge- nuanceerd. Aanvullend worden nu ook verba- le tests genoemd. Hiermee komen zij tegemoet aan de wens van Jungbluth en Meij- nen (1986) om de verbale tests zowel als zelf- standige effectvariabele als correctievariabele ten opzichte van leerprestaties te hanteren. Daarnaast wordt voorgesteld sociaal- emotionele effecten te meten. Als ankerbegrip hiervoor wordt 'sociale redzaamheid' gehan- teerd, waarbij een onderscheid wordt ge- maakt in vaardigheden en kennis. Het meten van houdingen wordt niet wenselijk geacht vanwege het probleem van indoctrinatie en vanwege de voorwendbaarheid van hou- dingen. |
129 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 138-
Het voorstel van Doddema-Winsemius en Hofstee vindt een brede acceptatie bij zowel onderzoekers, het onderwijsveld als de beleid- makers. Over de verwerping van 'houdingen' als effectmaat bestaat enige twijfel. Ten aan- zien van dit punt wordt echter een pragma- tisch standpunt ingenomen: als houdingen als tussendoelen worden nagestreefd of belang- rijk lijken voor de verklaring van effecten wordt overwogen deze te meten.
De voorgestelde intelligentietests stuiten op grotere weerstand, vooral in het onderwijs- veld. Uit een haalbaarheidsonderzoek van het RION en Intomart (Hoeben & Schaveling, 1986) blijkt dat veel schoolhoofden tegen af- name van intelligentietests zijn. Deze weerstanden zijn waarschijnlijk te verklaren uit angst van scholen voor stigmatisering en uit een brede maatschappelijke doorwerking van de wetenschappelijke discussies over intelligentie-metingen (SVO, 1986). Ondanks deze weerstanden zijn de intelligentiemetin- gen in de voorgestelde vorm opgenomen in het evaluatieplan.
5 De plaats van het implementatie- onderzoek
In het programmavoorstel van Hofstee et al. (1984) wordt als doel van het implementatie- onderzoek genoemd het vaststellen van de wijze waarop de beleidsinstrumenten en - middelen op gebieds-, lokaal en schoolniveau worden ingezet. Alleen met behulp van imple- mentatiegegevens is het mogelijk om gevon- den effecten van het beleid te verklaren.
In aansluiting hierop hebben Jungbluth, Buis, Driessen en Mens (1985) een voorstel voor implementatie-onderzoek verder uitge- werkt. Zij komen tot verschillende deelonder- zoeken: een breedteonderzoek naar de invoe- ring van het O VB op schoolniveau, een diepteonderzoek op een beperkt aantal scho- len , een beschrijvend onderzoek op gebiedsni- veau en een exploratief diepteonderzoek bij scholen met extreme effectiviteitsscores. |
Beem et al. (1986) maken bij deze voorstel- len de volgende kanttekeningen: in de eerste plaats zou in het breedteonderzoek de 'mate van OVB-implementatie' gemeten moeten worden om daarmee de koppeling van het implementatie-onderzoek met de effectme- ting te versterken. Daarbij zou gebruik moe- ten worden gemaakt van verschillende be- staande instrumenten voor schoolkenmer- ken. In de tweede plaats merken zij op dat diepteonderzoek van implementatievarianten bij scholen met extreme effectiviteitsscores o.a. kanskapitaUsatie met zich meebrengt. Ten slotte stellen zij voor om door middel van een analytische evaluatie van het OVB hypo- thesen te genereren over de effectiviteit van bepaalde implementatievarianten.
In een nadere uitwerking van het eerste voorstel van Jungbluth et al. (1985) stellen Jungbluth en Meijnen (1986) dat de nadruk van het implementatie-onderzoek moet liggen op de breedtestudies. De breedtestudies op schoolniveau moeten het mogelijk maken om scholen vergelijkend te beschrijven op twee hoofdcategorieën van schoolkenmerken. Hiertoe onderscheiden zij de categorieën 'al- gemene schoolkenmerken' (waaronder ken- merken van effectief onderwijs) en 'typische onderwijsvoorrangsactiviteiten' (aanbodken- merken voor achterstandsgroepen en in dit verband nagestreefde doelen). Op het meten van de 'mate van implementatie' en de koppe- ling van het implementatie-onderzoek aan het effectonderzoek wordt niet nader ingegaan. Betreffende het onderzoek bij scholen met ex- treme effectiviteitsscores merken Jungbluth en Meijnen op dat dit vooral is bedoeld om te- kortkomingen in de evaluatieopzet op te spo- ren en om tot suggesties voor toekomstig be- leid te komen.
Het uitvoeringsplan voor de evaluatie ba- seert zich grotendeels op de voorstellen voor implementatie-onderzoek van Jungbluth et al. (1985) en de uitwerking daarvan door Jungbluth en Meijnen (1986). De nadruk ligt op de breedtestudies op in eerste instantie schoolniveau en in tweede instantie gebiedsni- veau. Voor de dieptestudies wordt verwezen naar de lange termijn. Over de koppeling van het implementatie-onderzoek op schoolni- veau aan het effectonderzoek worden geen uitspraken gedaan. Inparagraaf 7.1 wordt be- schreven hoe deze koppeling feitelijk in de uit- voering van de evaluatie wordt gerealiseerd.
6 Het uitvoeringsplan voor de evaluatie
In het uitvoeringsplan voor de OVB-evaluatie (Kloprogge, 1986) worden als kernvragen genoemd: |
130 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 139-
ä. De vraag of het beleidsprogramma leidt tot de beoogde effecten, door het opheffen of althans verminderen van onderwijsach- terstanden ten gevolge van sociale, econo- mische en cuhurele omstandigheden, b. De vraag welke factoren in concreto ver- antwoordelijk zijn voor de mate waarin het programma effect sorteert. Het centrale deel van de evaluatie bestaat uit longitudinale onderzoeken in het basis- en voortgezet onderwijs. In deze onderzoeken Worden tweejaarlijks testen voor het meten van leerprestaties, intelligentie en sociale red- zaamheid afgenomen en worden gegevens verzameld over de implementatie van het OVB. De onderzoeken in het basisonderwijs zijn gestart in september 1988, nadat door het ITS en het RION de voorbereidingen daartoe Waren getroffen. In de volgende paragraaf Wordt meer informatie verstrekt over de opzet en de wijze van uitvoering. Op dit moment kunnen nog geen resultaten worden gerappor- teerd. De onderzoeken in het voortgezet on- derwijs zijn gestart in september 1989. De uit- voering van dit onderzoek geschiedt in samenhang met de uitvoering van de evaluatie Van de basisvorming in het voortgezet on- derwijs.
Ten behoeve van de longitudinale onder- zoeken in het basisonderwijs is in 1987 begon- •len met de constructie van toetsen. Door het CITO zijn reken- en taaltoetsen ontwikkeld (Van Bergen, 1989). De testen voor het meten ^an intelligentie en sociale redzaamheid zijn ontwikkeld door het RION (Doddema- ^insemius & Van der Werf, 1988).
In 1987/1988 is een oriënterend onderzoek Uitgevoerd in het basis- en voortgezet onder- wijs ter vaststelling van de beginsituatie van de scholen en gebieden en van de wijze waarop de scholen en in de gebieden het OVB is Seïntroduceerd. In hetzelfde onderzoek zijn pok de instrumenten voor het meten van de "nplementatie van het OVB uitgeprobeerd. Het onderzoek is uitgevoerd door het ITS en "et RION gezamenlijk. Verderop worden en- kele resultaten gerapporteerd (zie paragraaf o).
Eveneens in 1987/1988 is een analyse ge- •^aakt van de gebiedsplannen van de onder- Wijsvoorrangsgebieden met als doel na te gaan of de gebiedsplannen goede plandocumenten ^'Jn, of de doelen en voorgenomen activiteiten ^an de gebieden overeenkomen met de be- leidsdoelen van het OVB en wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen de gebieden. Dit onderzoek is eveneens door het RION en het ITS gezamenlijk uitgevoerd. Voor de re- sultaten van dit onderzoek wordt verwezen naar Vermeulen en Van der Werf (1989). |
Naast deze onderzoeken is een aantal speci- fieke projecten voorzien of reeds in uitvoe- ring: een onderzoek in enkele gebieden, een onderzoek naar de relatie tussen OVB en de basiseducatie, een onderzoek naar de percep- ties en aspiraties van buitenlandse gezinnen, een onderzoek naar specifieke projecten voor buitenlandse meisjes, een onderzoek naar het OVB in het speciaal onderwijs, een onderzoek naar de ondersteuning, een onderzoek naar ervaringen en problemen van de betrokkenen bij OVB.
Voor de evaluatie is 1.5 miljoen gulden per jaar uitgetrokken door het Ministerie van O & W. De evaluatie wordt gecoördineerd door het Instituut voor Onderzoek van het Onder- wijs (SVO). Het centrale deel van de evaluatie wordt gezamenlijk uitgevoerd door het ITS en het RION. Specifieke onderzoeken worden aanbesteed bij andere onderzoeksinstituten of universiteiten. Een projectgroep, ingesteld door de Minister van O & W, treedt op als in- termediair tussen de onderzoekers en de be- leidmakers. Alle onderzoeksvoorstellen wor- den beoordeeld door een externe SVO beoordelingscommissie.
7 Het longitudinale implementatie- en ef- fectonderzoek in het basisonderwijs
IA Onderzoeksontwerp In de longitudinale onderzoeken in het basis- onderwijs worden zowel de implementatie als de effecten van het OVB onderzocht. De on- derzoeksopzet kan worden gekarakteriseerd als een combinatie van quasi-experimenteel onderzoek en longitudinaal cohortonder- zoek. Vanwege de organisatorische en finan- ciële haalbaarheid van de evaluatie worden echter geen herhaalde metingen op leerlingni- veau uitgevoerd, maar worden scholen of lie- ver gezegd klassen gevolgd. Het gaai hier om de klassen 4, 6 en 8. Deze klassen worden tweejaarlijks getest. Binnen de klassen kan telkens een groot deel van de leerlingen wor- den teruggevonden, maar ten gevolge van tus- sentijdse in- en uitstroom van leerlingen kan |
131 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 140-
de klassesamenstelling veranderen.
Het steekproefdesign ziet er als volgt uit: de kern van de steekproef is een 3,5% random steekproef uit alle basisscholen. Dit is de door Hofstee et al. (1984) gewenste referentie- groep. Deze kernsteekproef is gestratificeerd op basis van de gebiedenfactor en de school- scorefactor. De gebiedenfactor heeft twee ni- veaus, scholen die tot een gebied behoren en niet-gebiedsscholen. De schoolscores weer- spiegelen de sociale en etnische samenstelling van de scholen en daarmee de hoeveelheid for- matie op basis van de formatiecomponent van het OVB. Ze hebben een bereik van 100 tot 190 (zie paragraaf 1). Relevante schei- dingspunten zijn 105 en 115. De schei- dingspunten resulteerden in een factor met drie niveaus. Deze stratificatie van de kernsteekproef leverde zes strata op. Strata met minder dan 100 scholen in de kernsteek- proef zijn aangevuld tot honderd. De resulte- rende steekproef bestaat uit 826 scholen (zie voor een meer uitgebreide beschrijving van de wijze van steekproeftrekking Tesser & Mul- der, 1987). |
Dit design maakt het enerzijds mogelijk uitspraken te doen over de effecten van het OVB in de tijd door de prestaties van de leer- lingen uit de doelgroepen van het OVB af te zetten tegen die van de referentiegroep. An- derzijds biedt het design de mogelijkheid ver- schillen te toetsen tussen gebiedsscholen en niet-gebiedsscholen en tussen scholen met geen of nauwelijks, redelijk veel en veel extra formatie op basis van de OVB formatiecom- ponent.
Het onderzoek naar de implementatie van het OVB wordt uitgevoerd op dezelfde scho- len als waar het effectonderzoek plaatsvindt. Daartoe worden op zowel school- als klasseni- veau gegevens verzameld. Op deze wijze kun- nen de gegevens over de implementatie van het OVB worden gekoppeld aan het effecton- derzoek. Voor het opsporen van factoren waaraan de eventuele effecten van het OVB kunnen worden toegeschreven is een multi- level model ontwikkeld waarin de relaties tus- sen variabelen op schoolniveau en variabelen op leerlingniveau worden beschreven. Dit mo- del ziet er als volgt uit:
Het model heeft twee niveaus, een school- niveau en een leerlingniveau. In het model wordt verondersteld dat schoolvariabelen ef- fect hebben op de parameters van het indivi- duele model. Schooleffecten zijn dan effecten op de intercepten en slopes van de regressies van prestaties op gezinsfactoren, sociale ach- tergrond etc. binnen scholen. Op basis van de |
1
basis |
|
gebieds- |
|
formatie |
|
(acilitelten |
|
|
ondersteuning |
intelli- |
|
intelli- |
|
intelli- |
gentie |
|
gentie |
|
gentie |
aooiale achtergrond |
cultureel kapitaal |
|
|
-- |
prestaties |
|
prestaties |
»lieerjaar 4l-»l leeriaacIil'»ljfleriflflI_aJ
Figuur 1 Multi-levet mode! voor verschillen in schoolsucces
132 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 141-
literatuur over schooleffectiviteit en onder- wijs voor kinderen uit achterstandssituaties Wordt verondersteld dat leerlingprestaties beïnvloed kunnen worden door school- en in- structiekenmerken die positief samenhangen met de leerprestaties van alle leerlingen en door specifieke stimuleringsactiviteiten voor achterstandsleerlingen. Materiële en persone- le faciliteiten en extra begeleiding hebben al- leen effect via deze variabelen. Klassegrootte zal hetzij een direct, het zij een indirect - via kenmerken van effectieve instructie - ef- fect hebben. De onderzoeksresultaten tot nu toe geven hierover geen uitsluitsel. De situatie Wordt verder gecompliceerd door de situatie dat scholen deel kunnen uitmaken van een on- derwijs voorrangsgebied (op basis van de ge- biedencomponent van het OVB). In feite brengt de gebiedencomponent een nieuw ni- veau in het model. Voorlopig beperken we ons echter door de gebiedencomponent te behan- delen als een extra OVB facilitering die via de l^enmerken van effectief onderwijs en de sti- ïiiuleringsactiviteiten effect zal hebben (zie ^oor een meer uitgebreide bespreking van het ''lodel en van de variabelen Tesser & Van der ^erf, 1989).
'•2 Uitvoeringsprocedure In mei 1987 zijn de scholen uit de steekproef schriftelijk benaderd met informatie over de evaluatie en het verzoek medewerking daar- aan te verlenen. Behalve de schooldirecteuren 's ook aan de besturen van de scholen infor- tiatie verstrekt. Daarnaast is contact geweest niet de coördinatoren van de betrokken gebie- den. In juni/juli zijn de scholen gebeld. Aan de scholen die aan de evaluatie wilden mee- werken is gevraagd een aantal gegevens te ver- strekken over aantallen leerlingen, combina- tieklassen, parallelklassen e.d. Indien een sehool weigerde werd deze vervangen door ^en school uit het overeenkomstige scho-
lenstratum. |
In augustus zijn de scholen die bereid wa- ''en mee te doen aan de evaluatie gebeld door ^e testleiders die deze scholen gingen bezoe- l^en voor het maken van afspraken. De testlei- ^ers hadden van tevoren een uitgebreide in- structie en een training voor de testafname Sehad. Alle testleiders hadden enige jaren on- derwijservaring en/of reeds ervaring met het l^lassikaal afnemen van toetsen. Elke school is 'n principe drie dagen bezocht voor het afne- men van de testen voor rekenen, taal, intelli- gentie en sociale redzaamheid in groep 4, 6 en 8 en voor het inzamelen van de al eerder op- gestuurde vragenlijsten voor directeuren en leerkrachten. De taaltesten werden voorafge- gaan door een vragenlijstje voor het verkrij- gen van achtergrondgegevens over de leerlin- gen. Aan de leerlingen werden vragenlijsten aan de ouders meegegeven voor het verzame- len van gegevens over opleiding en beroep, deelname aan culturele activiteiten en onder- wijsstimulerend gedrag. Deze vragenlijsten zijn via de school opgestuurd aan de onder- zoekers. Het was de bedoeling de dataverza- meling voor de kerstvakantie af te ronden. Dat bleek in de praktijk niet haalbaar. Begin maart 1989 zijn de laatste gegevens binnen- gekomen.
Aan de scholen is een rapportage over de toetsresultaten toegezegd. Daarin worden de toetsresultaten voor taal en rekenen van elke leerling afgezet tegen het landelijk gemiddel- de. Na afhandeling van de schoolrapporten kon in september 1989 worden begonnen met de analyse van de gegevens ten behoeve van de rapportage over de eerste fase van de longitu- dinale onderzoeken in het basisonderwijs.
8 Enkele resultaten uit het oriënterend onderzoek
8.1 Opzet en uitvoering van het oriënterend onderzoek
Het oriënterend onderzoek in het basisonder- wijs is opgezet overeenkomstig de longitudi- nale onderzoeken. Er zij n gegevens verzameld over leerlingen en over school- en klasseken- merken. De gegevens over school- en klasse- kenmerken zijn verkregen met behulp van deels schriftelijke, deels mondelinge vragen- lijsten bij directeuren en bij de leerkrachten van groep 4,6 en 8. De school- en klassegege- vens hebben betrekking op materieel- structurele schoolkenmerken (b.v. school- grootte, hoeveelheid formatie, e.d.), kenmer- ken van effectief onderwijs op school- en klas- seniveau, stimuleringsactiviteiten en de wijze van introductie van het OVB op de scholen. De gegevens over leerlingen gaan over het leerlingcohort 1986, dat wil zeggen de leerlin- gendie in het schooljaar 1986-1987 in het laat- ste leerjaar van de onderzochte basisscholen hebben gezeten. De belangrijkste gegevens be- |
133 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 142-
treffen het advies voor de keuze van het schooltype in het voortgezet onderwijs, het leerlinggewicht voor de formatieregeling en het beroep en de opleiding van de ouders. De leerlinggegevens zijn overgenomen uit de leer- lingadministraties van de onderzochte scholen.
Er is gewerkt met een steekproef van basis- scholen conform de indeling in groepen scho- len zoals in het longitudinale onderzoek (zie par. 7.1). De dataverzameling heeft plaatsge- vonden in de periode februari-april 1988. De scholen zijn eerst per brief op de hoogte gesteld van het onderzoek en vervolgens tele- fonisch benaderd voor medewerking. Van de oorspronkelijk aangeschreven scholensteek- proef heeft uiteindelijk ruim 50 procent aan het onderzoek meegedaan. De uitgevallen scholen zijn vervangen door reservescholen uit dezelfde groep. In totaal zijn er gegevens verkregen over 202 scholen en 3623 leerlingen. Weigering tot deelname aan het oriënterend onderzoek heeft zich bij scholen in voorrangs- gebieden aanzienlijk minder voorgedaan dan bij niet-gebiedsscholen. Van de gebiedsscho- len uit de oorspronkelijke steekproef heeft 65 procent meegedaan. Van de niet- gebiedsscholen 48 procent. Vergelijking van de adviezen voor voortgezet onderwijs van de leerhngen van de scholen uit de referen- tiesteekproef met landelijke gegevens wijst uit dat de opgetreden uitval de representativiteit van de referentiesteekproef niet ernstig heeft aangetast.
In de volgende paragrafen wordt gerappor- teerd over de onderwijsachterstanden van de OVB-doelgroepen, over verschillen hierin tussen scholen en over de perceptie en de bete- kenis van onderwijsvoorrang op school- niveau.
Tabel 1 Adviezen van de leerlingen uit cohort 86 naar gewichtscategorie (in procenten) |
|
LBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
1.00-leerlingen* |
17 |
29 |
28 |
26 |
1.25-leerlingen*» |
43 |
34 |
15 |
9 |
1.90-leerlingen** |
43 |
33 |
19 |
5 |
alle leerlingen* |
28 ^ |
33 |
22 |
17 |
|
* referentiesteekproef ** totale steekproef |
|
8.2 A chterstanden van de O VB doelgroe- pen en verschillen tussen scholen Ten behoeve van de evaluatie van het OVB is het interessant om na te gaan hoe het na een jaar uitvoering van het beleid staat met de on- derwijsachterstanden van de doelgroepen van het OVB. Voor de beantwoording van deze vraag beschikken we over de adviezen voor voortgezet onderwijs van het cohort leerlin- gen dat in het schooljaar 1986/1987 in het laatste leerjaar van het basisonderwijs zat. Deze leerlingen hebben dus een jaar het OVB meegemaakt. Op basis van de weegfactoren uit de OVB-formatieregeling is de cohort 86 steekproef verdeeld in drie hoofdgroepen: de 1.90-leerlingen, de 1.25-leerlingen en de 1.00-leerlingen. Om uitsluitsel te krijgen over de onderwijsachterstanden van de OVB doel- groepen is gekeken naar de relatie tussen weegfactor en advies voor de keuze van het schooltype in het v.o. De gegevens staan in Tabel 1.
De kans op een LBO-advies is bij de OVB- doelgroep leerlingen 2,5 keer zo groot als bij de overige leerlingen. De omgekeerde trend geldt voor de HAVO-VWO-adviezen. Verge- lijken we de OVB doelgroep leerlingen met de referentiegroep, dan blijkt de kans op een LBO-advies voor de 1.25 en de 1.90 leerlingen 1,5 keer zo groot als voor de 'gemiddelde leer- ling' in het basisonderwijs. De kans op een VWO-advies is voor de 1.25 leerlingen de helft en voor de 1.90 leerlingen meer dan tweederde kleiner dan voor de leerlingen uit de referen- tiegroep.
Opmerkelijk zijn de geringe verschillen tussen de 1.25 en de 1.90 leerhngen. Hoewel de gegevens over herkomstland, beroeps- niveau en opleidingsniveau van de ouders door het grote aantal ontbrekende gegevens |
134 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 143-
verre van compleet zijn, bestaan er aanwijzin- gen dat wanneer rekening wordt gehouden met deze drie factoren de verschillen tussen beroepsniveau en tussen herkomstland weg- vallen. De verschillen in adviezen tussen de 1-25 leerlingen en de 1.90 leerlingen kunnen dan volledig worden toegeschreven aan de Verschillen in opleidingsniveau van de vaders van de leerlingen (zie Tesser, Van der Werf, Mulder & Weide, 1989).
Uit deze gegevens blijkt dat het O VB in het algemeen na een jaar nog niet veel effect heeft gehad op de adviezen van de doelgroep leer- lingen voor het voortgezet onderwijs. Het is ®chter mogelijk dat ten aanzien van deze ad- viezen wel verschillen tussen scholen bestaan.
De relaties tussen verschillen op school- en 'eerlingniveau in het cohort 86 onderzoek is Uitgezocht met behulp van variantiecompo- "entenanalyse (Longford, 1987). In dit type analyse wordt het advies van een leerling op- gesplitst in drie componenten: het gemiddelde 3dvies van alle leerlingen uit cohort 86, het ge- niiddelde van de school waar de leerling op zit
afwijking van het landelijk gemiddelde en •^e mate waarin het advies van de leerhng af- kijkt van het schoolgemiddelde. Van de laat- ste twee componenten worden de varianties geschat. De verhouding tussen de varianties g^eft aan in welke mate verschillen in advies l^unnen worden toegeschreven aan scholen •^an wel aan leerlingen.
De schatting van de variantie van de tussen scholencomponent van de adviezen van co- hort 86 komt uit op .049, die van de tussen }®erlingencomponent op .996. De verschillen 'n advies tussen leerHngen binnen scholen zijn ^^le malen groter dan de verschillen tussen Scholen. Nog geen vijf procent van de totale Variantie in advies is tussen-scholenvariantie. De conclusie dat onderwijsresultaten van leer- "ngen veel meer door leerlinggebonden bui- tenschoolse factoren worden bepaald dan door binnenschoolse factoren ligt voor de
hand.
Toch moeten we hiermee uitkijken. De tus- sen-scholenvariantie heeft betrekking op de gemiddelden van scholen en is dus 'gespreid' °ver alle leerlingen. Kleine veranderingen in |
tussen-scholencomponent kunnen daar- door binnen de totale groep leerlingen een re- 'atief groot effect hebben. Voor het OVB is ^ooral interessant in welke mate verschillen in advies tussen scholen worden bepaald door de sociale achtergrond van de leerlingen. Om daar iets over te kunnen zeggen is in het analy- semodel een effect op individueel niveau van de weegfactor opgenomen. De tussen scholen- en tussen-leerlingenvarianties veranderden daardoor aanzienlijk. De tussen- scholenvariantie daalt van .049 naar .032, een afname met ongeveer 35 procent. Zo'n 35 procent van de verschillen tussen scholen kan worden toegeschreven aan een op alle scholen gelijk effect van de weegfactor.
Dit betekent dat het effect van de weegfac- tor niet op alle scholen gelijk is en dat sommi- ge scholen dus beter in staat zijn te compense- ren voor het sociaal en cultureel milieu van de leerlingen dan andere scholen. De vraag die dan rijst is of dit een effect is van het OVB. Met andere woorden: leidt de extra personele ruimte die scholen krijgen in het kader van het OVB tot hogere adviezen voor voortgezet on- derwijs voor de doelgroepleerlingen? Scholen met een hoge schoolscore hebben meer perso- nele ruimte dan scholen met een lage school- score. De extra personele ruimte wordt ge- deeltelijk gebruikt voor het verkleinen van de klassen, gedeeltelijk voor andere activiteiten. Wanneer de schoolscore, het aantal leerlingen per formatieplaats en de gemiddelde klasse- grootte worden ingebracht in het analysemo- del, dan blijkt dat de schoolscore wel effect heeft op de adviezen, maar de klassegrootte en het aantal leerlingen per formatieplaats niet. In Figuur 2 zijn de relaties tussen de ad-
advies vwo 4
havo 3 _schoolscore 100
____schoolscore 120
mavo 2 lbo <
-i-1-r
1.90 1.25 1.00 weegfactor
Figuur 2 Relatie tussen weegfactor en advies bij verschillende schoolscores |
135 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 144-
viesscores en de weegfactoren op twee scholen afgebeeld. De ene school heeft een schoolsco- revan 100, de andere een schoolscore van 120. Het gaat hierbij om schattingen op basis van de analyseresultaten. Uit Figuur 2 valt af te le- zen dat de 1.90 leerlingen hogere adviezen krijgen naarmate de schoolscore hoger is. Voor de 1.00 leerlingen geldt het omgekeerde.
Uit nadere analyse (zie Tesser et al., 1989) blijkt echter dat deze effecten niet eenduidig geïnterpreteerd kunnen worden. De oorzaak van de gevonden effecten is vermoedelijk de wat hogere sociale achtergrond van de 1.00 leerlingen op scholen met een lage schoolsco- re. Het ontbreken van significante effecten van de personele ruimte en de groepsgrootte is opmerkelijk. Hieruit blijkt dat in de beginfase van het OVB het beschikken over extra perso- nele ruimte en de daarmee samenhangende kleinere klassen geen effect heeft op de advie- zen van de leerlingen.
In de volgende paragraaf zal duidelijk wor- den dat dit vermoedelijk voor een belangrijk deel kan worden toegeschreven aan de geringe mate waarin het OVB in de scholen leeft.
8.3 Het voorrangsbeleid in de scholen In het oriënterend onderzoek zijn op school- niveau gegevens verzameld over de kennis en perceptie van het OVB en over de wijze waar- op in de scholen aan het OVB vorm wordt ge- geven. Uit de resultaten komen grote verschil- len naar voren tussen de scholen in voorrangs- gebieden en niet-gebiedsscholen. Daarbij moet worden bedacht dat het merendeel van de niet-gebiedsscholen in het onderzoek per- centages doelgroepleerlingen heeft die verge- lijkbaar zijn met de gebiedsscholen.
Directeuren van gebiedsscholen weten veel meer van het OVB dan directeuren van niet- gebiedsscholen. Ruim veertig procent van de directeuren van niet-gebiedsscholen zegt niet of nauwelijks op de hoogte te zijn van het OVB. Dit percentage wordt niet beïnvloed door de hoeveelheid extra formatie die de scholen als gevolg van het OVB-formatie- beleid krijgen. Bij de gebiedsscholen is het overeenkomstige percentage slechts zes procent. |
Hoe slecht de niet-gebiedsscholen op de hoogte zijn van het OVB wordt vooral duide- lijk uit de beantwoording van de vraag of de school extra formatie krijgt in het kader van OVB. Van de niet-gebiedsscholen die feitelijk extra OVB-formatie krijgen, blijkt niet meer dan dertien procent dit ook te weten. Van de gebiedsscholen is er daarentegen vrijwel geen enkele directeur die niet weet dat zijn school extra OVB-formatie krijgt. Wanneer direc- teuren niet eens weten dat ze extra formatie krijgen, wordt het wel zeer onwaarschijnlijk dat die formatie wordt ingezet voor het doel waarvoor ze bestemd is.
Aan de directeuren die wel weten dat ze ex- tra formatie krijgen ten gevolge van het voor- rangsbeleid, is gevraagd wat er met die forma- tie wordt gedaan. Ook op dit punt zijn er grote verschillen tussen scholen die deel uitmaken van voorrangsgebieden en niet-gebiedsscho- len. Op gebiedsscholen wordt de extra forma- tie veel meer gebruikt voor specifieke activi- teiten, gericht op verbetering van de onderwijskansen van de OVB-doelgroepleer- lingen. Op niet-gebiedsscholen wordt de extra formatie veel meer gebruikt voor groepsver- kleining.
Ook in hun betrokkenheid bij OVB- aangelegenheden verschillen de scholen bin- nen en buiten de gebieden. Publikaties over het OVB, zoals het blad Stimulans, de OVB- brochures en artikelen over het OVB, worden meer gelezen op gebiedsscholen dan op de overige scholen. Verder nemen deze scholen vaker deel aan onderwijsvoorrangsactivitei- ten, zoals OVB-themadagen, OVB-werkgroe- pen en OVB-activiteiten van de onderwijsbe- geleidingsdienst. Aan OVB-nascholing wordt op bijna geen enkele school deelgenomen.
Wat betreft de houding tegenover het OVB zijn er niet veel verschillen tussen de scholen. De scholen die op de hoogte zijn van het beleid zijn er vrij positief over. Met uitspraken als "De doelstellingen van het OVB spreken mij aan", "Het OVB is een goede zaak" en "Het OVB moet worden, voortgezet" is vrijwel iedereen het eens. Wel hebben gebiedsscholen wat meer vertrouwen in de mogelijkheden en effecten van het OVB dan de overige scholen- Ook over de faciliteitenregeling van het OVB hebben de scholen die de regeling kennen in het algemeen een positief oordeel. Vooral ge- biedsscholen vinden de regeling noodzake- lijk, waardevol en zinvol. Bijna alle scholen zijn het er echter over eens dat de faciliteiten- regeling (te) beperkt is. |
136 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 145-
9 Conclusies
De voorbereiding van de evaluatie OVB heeft een vrij lange periode in beslag genomen. Nu al kan worden gezegd dat die lange voorberei- ding een gunstig effect heeft gehad op de uit- voering van de evaluatie. Dankzij de discus- sies die gevoerd zijn over de opzet was het niogelijk aan de evaluatie te beginnen met een goed doordacht en uitgewerkt plan. Dit heeft de steekproeftrekking en het uitwerken van de Uitvoeringsprocedure aanzienlijk vergemak- kelijkt. Dankzij de discussies over de effect- Haten en de uitwerking van de operationalise- ■■ing daarvan konden de af te nemen tests tijdig worden opgeleverd. Misschien ook dankzij deze voorbereiding waren de Veerstanden, die begin 1986 nog tegen het af- nemen van tests, met name van intelligentie- tests leken te bestaan, drastisch afgenomen. In de vooronderzoeken die in 1987 zijn uitge- roerd, met name het oriënterende onderzoek, 2'jn vervolgens de instrumenten ontwikkeld ^n beproefd voor het verzamelen van gege- vens over school- en klassekenmerken en over specifieke stimuleringsactiviteiten. Ook is in het oriënterend onderzoek ervaring opgedaan •Het procedures om scholen te benaderen en gegevens over leerlingen te verzamelen. Ten aanzien van dit laatste is gebleken dat scholen ^eer terughoudend zijn in het verstrekken van gegevens over opleiding en beroep van ouders. Mede daarom is besloten om deze ge- gevens via de ouders zelf te verzamelen. Al de- 2e voorbereidingen tezamen hebben het mo- gelijk gemaakt dat de eerste ronde van dataverzameling in het basisonderwijs rede- lijk succesvol is verlopen.
Uit de resuhaten van het oriënterend on- derzoek die hier zijn gerapporteerd blijkt dui- delijk dat het OVB nog lang niet op alle scho- len die faciliteiten ontvangen is doorgedron- gen. Veel scholen weten niet eens dat de extra basisformatie die ze ontvangen op grond van de Weegfactoren bedoeld is voor het vermin- deren van de onderwijsachterstanden van de doelgroepen van het OVB. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de extra perso- nele ruimte die scholen krijgen ten gevolge Van deze regeling geen effect heeft op de leer- lingen. Uit deze constatering blijkt eens te 'neer het nut van het implementatieonderzoek ^n de koppeling van dit onderzoek aan het ef- fectonderzoek. |
Ten slotte blijkt uit het oriënterend onder- zoek dat effecten van het OVB pas op langere termijn dan een ä twee jaar zijn te verwachten. Het longitudinale evaluatiedesign, waarin tweejaarlijks de onderwijsachterstanden van de doelgroepen van het OVB worden gepeild, lijkt daarom voorshands de meest geëigende onderzoeksopzet te zijn voor deze evaluatie.
Literatuur
Adviesraad voor het basisonderwijs, speciaal on- derwijs en voortgezet speciaal onderwijs (AR- BO), Voorrang aan achterstand. Adviesovereen integraal beleid ter voorkoming en bestrijding van onderwijsachterstand. Zeist: Onderwijscen- trum, 1988.
Beem, A L., Y. J. Pijl & J. Scheerens, Methodologi- sche overwegingen bij de voorbereiding van het evaluatieprogramma Onderwijsvoorrangsbe- leid (OVB). Den Haag: SVO, 1986.
Bergen, J.B.A.M. van, Verantwoording construc- tie toetsen voor de evaluatie van het onderwijs- voorrangsbeleid. Arnhem: CITO, 1989.
Doddema-Winsemius, H. & W.K.B. Hofstee, Operationalisering van de effecten van het On- derwijsvoorrangsbeleid (OVB). Den Haag: SVO, 1985.
Doddema-Winsemius, H. & M. P. C. van der Werf, Het meten van intelligentie en sociale redzaam- heid in de evaluatie van het onderwijsvoorrangs- beleid. Deelrapport 1: wetenschappelijke ver- antwoording; Deelrapport 2: tests en handleidingen. Groningen: RION, 1988.
Heek, F. van, e.a.. Het verborgen talent. Milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Meppel: Boom, 1968.
Hoeben, W.Th.J.G. & J. Schaveling, Evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid; Haalbaar? Groningen: RION/lntomart, 1986.
Hofstee, W. K. B., K. B. Koster & W. Meijnen, Pro- grammavoorstel voor evaluatieonderzoek naar de effecten van het onderwijsvoorrangsbeleid. Groningen: Rijksuniversiteit, 1984.
Hofstee, W. K. B., Reactie naar aanleiding van het eindrapport Methodologische overwegingen bij de voorbereiding van het evaluatieprogramma OVB. Groningen: Vakgroep Persoonlijkheids- psychologie (interne notitie), 1986.
Jungbluth, J., Th. Buis, G. Driessen& A. Mens, De evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid. Voorstellen voor onderzoek naar het gebruik van O VB-faciliteiten en naar de daarbij beoogde effecten. Nijmegen: ITS, 1985.
Jungbluth, P. & W. Meijnen, Resumerend advies over de vormgeving van de evaluatie van het on- derwijsvoorrangsbeleid. Nijmegen: ITS, 1986. |
137 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 146-
Kloprogge, J., Uitvoeringsplan evaluatie Onder- wijsvoorrangsbeleid 1987-1990. Den Haag: SVO, 1986.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- leidsplan voor het onderwijs aan groepen in ach- terstandssituaties. Maatregelen tot uitvoering van het Onderwijsstimuleringsbeleid. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1974.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- leidsplan culturele minderheden in het onder- wijs. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Vast- stelling van een wettelijk kader voor het voeren van een samenhangend onderwijsvoorrangsbe- leid (onderwijsvoorrangswet). Den Haag: Staatsuitgeverij, 1984.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, On- derwijsvoorrangsplan 1985-1989. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1985.
SVO, Het onderwijsvoorrangsbeleid. Notitie be- treffende de aanpak van de evaluatie. Den Haag: SVO, coördinatie evaluatie onderwijsvoor- rangsbeleid, 1986.
Tesser, P. & L. Mulder, Evaluatie onderwijsvoor- rangsbeleid. Notitie steekproef ontwerp longitu- dinale onderzoeken. Nijmegen: ITS, 1987.
Tesser, P. & G. van der Werf, Educational priority and school effectiveness. In: Proceedings of the second meeting of the International Congress for School Effectiveness. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1989.
Tesser, P., M. P. C. van der Werf, L. Mulder & M. Weide, De beginfase van het voorrangsbeleid in het basisonderwijs. Verslag van het oriënterend onderzoek van de landelijke OVB-evaluatie. Nijmegen/Groningen: ITS/RION, 1989. |
Vermeulen, H. & Werf, M. P. C. van der Werf, De plannen van de onderwijsvoorrangsgebieden. Verslag van de analyse van de O VB gebiedsplan- nen. Groningen/Nijmegen: RION/ITS, 1989.
Curricula vitae
M. P. C. van der Werf studeerde psychologie in Groningen. Sedert 1980 is zij werkzaam bij het RI- ON, Instituut voor Onderwijsonderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. In 1988 promoveerde zij op "Het schoolwerkplan in het basisonderwijs". Vanaf 1986 is zij projectleider van de evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid voor het deel dat bij het RION wordt uitgevoerd.
Adres: RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Postbus 1286, 9701 BG Groningen
P. Tesser studeerde psychologie in Nijmegen. Hij is sinds 1972 als onderzoeker verbonden aan het Insti- tuut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) te Nijmegen. In 1986 promoveerde hij bij de Erasmus Universiteit Rotterdam op het onderwerp "Sociale herkomst en schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs". Sinds 1986 is hij projectlei- der van het ITS-deel van de evaluatie van het Onder- wijsvoorrangsbeleid.
Adres: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
Manuscript aanvaard 6-12- '89
Summary
Werf, M.P.C. van der & P. Tesser. 'The evaluation of the Educational Priority Policy.' Pedagogische Stu- diën, 1990, 67, 127-138.
The Dutch Educational Priority Program aims at improving educational opportunities for disadvantaged children. The evaluation of the program started in 1987. Before the start several years were spent at the prepa- ration of the evaluation. In this article we describe the discussions in the preparing stage about the design of and the criteria: for the evaluation and the eventual decisions that were made. Also the theoretical model, the research procedure and the organizational context of the evaluation described. Finally we show some results of a preliminary study. The conclusions regard the consequences of both the careful preparations as well as the results of the preliminary study for the evaluation in the coming years. |
3387 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 147-
J.M. WIJNSTRA
instituut voor Toetsontwikkeling (Cito), Arnhem
Samenvatting
fn]986 is de voorbereiding van het project Pe- riodieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON) gestart om, voorlopig beperkt tot het basisonderwijs, periodiek inhoudelijke gege- vens over de stand van zaken te verzamelen, ^eze gegevens moeten een basis verschaffen Voor een discussie over de inhoud en het ni- '^eau van het onderwijs.
Na de inleiding worden in deze bijdrage eerst het doel en de achtergrond van het pro- ject toegelicht in relatie tot het recente beleid ^et betrekking tot de eindtermen. Daarna ko- ^en de organisatie, planning en werkwijze Von het project in het basisonderwijs aan de Orde. De werkwijze wordt in par. 4 geïl- lustreerd aan de eerste, in 1987 uitgevoerde Peiling, de rekenpeiling einde basisonderwijs, hierin wordt de nadruk gelegd op de bevorde- '"'ng van de mogelijkheden om op basis van de ''opportage een discussie te voeren over de in- houd en het niveau van het onderwijs.
' Inleiding
^at moeten kinderen leren op school? En le- •■^n ze dat ook werkelijk? Over deze en soort- Sclijke vragen is een eindeloze discussie moge- 'yk, juist door het gebrek aan inhoudelijke Segevens over het onderwijs. Om aan de dis- cussie over de inhoud en het niveau van het onderwijs een meer rationele basis te ver- schaffen is in 1986 in opdracht van de Minister ^an Onderwijs en Wetenschappen de voorbe- reiding van het project Periodieke Peiling van "et Onderwijsniveau (PPON) van start ge- daan om - voorlopig beperkt tot het basison- derwijs - periodiek inhoudelijke gegevens |
over de stand van zaken te verzamelen.
Hoewel er ook relaties zijn met de voorzie- ne eindtermen basisonderwijs, is het project daarvan geen uitvloeisel. De initiatieven tot het opzetten van periodiek peilingsonderzoek dateren al van het eind van de jaren zeventig. Onder verwijzing naar een advies uit de SVO- nota Opstaan tegen het Zittenblijven (Doorn- bos, 1969) heeft de Innovatiecommissie Basis- onderwijs (ICB) reeds in 1978 gepleit voor een periodiek onderzoek naar de kwalitatieve ont- wikkeling van het basisonderwijs, waarbij de nadruk zou moeten liggen op de inventarisatie van het leer- en vormingsaanbod (ICB, 1978). In de beleidsnotitie bij dit innovatieplan heeft de toenmalige minister positief gereageerd op deze aanbeveling. Hoewel er reeds eind 1979 een technisch vooroverleg over dit onderwerp werd gestart met de SLO, de SVO en het Cito om de mogelijkheden te verkennen, heeft het tot juni 1985 geduurd voor de beleidsnotitie verscheen die ten grondslag ligt aan de op- dracht om peilingsonderzoek in het onderwijs te gaan uitvoeren. In die tussentijd verscheen de nota Kwaliteit van het Onderwijs (1981), terwijl in verschillende memories van toelich- ting bij het onderwijshoofdstuk uit de rijksbe- groting aandacht werd besteed aan de kwali- teitsproblematiek. Aan de verstrekking van de opdracht ging verder een door de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO) te Amsterdam uitgevoerde voorstudie op het ge- bied van het moedertaalonderwijs vooraf waarin de haalbaarheid van periodiek pei- lingsonderzoek werd verkend (zie Wesdorp, 1985; Wesdorp, Van den Bergh, Bos, Hoeksma, Oostdam, Scheerens & Tries- scheijn, 1986).
In deze bijdrage wordt de opzet van het project PPON in het basisonderwijs geschetst'. Na een beschrijving van het doel en de achtergrond van het project worden de organisatie, planning en werkwijze toege- licht. Bij wijze van illustratie wordt de bijdra- ge afgerond met een beschrijving van de eerste uitgevoerde peiling, de rekenpeiling einde ba- sisonderwijs. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de bevordering van de mogelijkheden om op basis van de rapportage een discussie te
Periodiek peilingsonderzoek: de opzet van het project PPON geïllustreerd aan de rekenpeiling einde basisonderwijs |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 163-178 Pedagogische Studiën 139
-ocr page 148-
voeren over de inhoud en het niveau van het onderwijs.
2 Doel en achtergrond van PPON
In de beleidsnotitie van juni 1985 die aan de opdracht ten grondslag ligt, wordt gesigna- leerd dat de aandacht voor het vraagstuk van de kwaliteit van het onderwijs de laatste jaren sterk is toegenomen. Tegelijkertijd wordt vastgesteld 'dat de onderwijskundige en maatschappelijke discussies over het niveau en de kwaliteit van het onderwijs worden be- moeilijkt door het veelal ontbreken van empi- rische gegevens over de resultaten van het on- derwijs'. Om in deze leemte te voorzien is daarom aan de Stuurgroep PPON, waarin aanvankelijk het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) en het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito) samenwerkten, op- dracht gegeven peilingsonderzoek te gaan uit- voeren, te beginnen in het basisonderwijs.
In de aangehaalde beleidsnotitie wordt het algemene doel van peilingsonderzoek om- schreven als 'systematisch bij te dragen tot het verkrijgen van een beeld van het leeraanbod en de effecten van het onderwijs' met als voor- naamste functies:
- het bieden van een referentiekader voor de school voor de beoordeling van de eigen doelstellingen en resultaten;
- het leveren van indicaties voor het verrich- ten van nadere (diepte-)studies en evalua- tie-onderzoek die van belang kunnen zijn voor de kwaliteitsbeoordeling en kwali- teitsbevordering van het onderwijs;
- het bijdragen aan de ontwikkeling van toet- sen voor het gebruik door scholen, die een vergelijking met landelijke trends mogelijk maken;
- het bieden van een (minimale) empirische basis voor de meer algemene maatschappe- lijke discussie over kwaliteit en niveau van het onderwijs. |
PPON moet in principe het gehele curricu- lum van het basisonderwijs bestrijken. De pei- lingsonderzoeken richten zich voorlopig pri- mair op de stand van zaken aan het einde van het basisonderwijs, met uitzondering van Ne- derlandse taal en rekenen waarvoor ook pei- lingsonderzoeken halverwege het basisonder- wijs worden uitgevoerd. Peilingsonderzoek is in principe steekproef onderzoek, dit in tegen- stelling tot bijvoorbeeld de bestandstellingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen. Het is de taak van het project PPON op basis van gegevensverzameling bij steekproe- ven van scholen en leerlingen per leer- en vor- mingsgebied, periodiek herhaald, een alge- meen inzicht te verschaffen in het actuele leer- en vormingsaanbod, de onderwijsleerresulta- ten en de relaties daartussen. Daarbij dient ook aandacht te worden geschonken aan rela- ties van deze variabelen met andere relevante kenmerken van scholen en leerlingen, zodat in de rapportage relevante subgroepen afzon- derlijk kunnen worden beschreven. Het is echter uitdrukkelijk niet de bedoeling - en in de gekozen opzet ook niet goed mogelijk - uitspraken over individuele scholen of leerlin- gen te doen. Wel levert PPON een referentie- kader voor de zelfevaluatie van scholen en wordt nagegaan in hoeverre de peilingsinstru- menten voor zelfevaluatie kunnen worden ingezet.
Gezien het tijdstip waarop de beleidsnotitie tot stand kwam, kon in de weergegeven op- somming van functies nog niet worden verwe- zen naar de (toekomstige) eindtermen basis- onderwijs, waarmee uiteraard ook relaties zullen gaan bestaan als het wetsvoorstel dien- aangaande wordt aangenomen. Volgens de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel zijn eindtermen 'beschrijvingen van kwalitei- ten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die de school bij haar onderwijsactiviteiten in elk geval als doelstel- ling moet hanteren. Eindtermen maken deel uit van de kwaliteitseisen die aan het basison- derwijs (...) worden gesteld. In die zin zijn eindtermen richtlijnen voor scholen voor de na te streven resultaten van leerlingen'. Ge- zien deze formulering zijn eindtermen op te vatten als een normstelling in het (cyclische) proces van kwaliteitsbeheersing (vgl. de nota Kwaliteit van het Onderwijs, 1981) en worden deze ook van belang voor de inhoud van de peilingsonderzoeken.
Door dit gewijzigde kader, dat enkele jaren geleden - althans in het basisonderwijs - nog moeilijk voorstelbaar was (vgl. Wijnstra, 1982) en zijn oorsprong vindt in het WRR- rapport over de basisvorming (WRR, 1986), wordt (impliciet) de functie van PPON ook verruimd, in die zin dat het project (mede) een functie krijgt in de landelijke kwaliteitsbe- |
140 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 149-
heersing van het onderwijs. In de terminolo- gie van de aangehaalde nota vormen de pei- lingsonderzoeken een instrument om op het niveau van het onderwijssysteem de mate van normrealisering waar te nemen (de tweede fa- se in het proces van kwaliteitsbeheersing).
Dit betekent dat in de toekomst de eindter- "len in elk geval in de peilingsinstrumenten Vertegenwoordigd moeten zijn om een afwe- êing en waardering van de bevindingen in re- 'atie tot de normstelling (de derde fase in het proces van kwaliteitsbeheersing) mogelijk te "laken. Hierdoor vindt overigens tegelijker- tijd een concretisering van de eindtermen plaats, zodat ook een oordeel over de haal- baarheid daarvan mogelijk is. Men kan zich in dit verband zelfs afvragen of het formuleren van eindtermen zinvol is als deze niet operati- oneel gedefinieerd worden. Peilingsonder- zoek behoeft zich echter niet te beperken tot de eindtermen. Als dat het geval was, zou een discussie over ontwikkelingen in het onder- lijs nodeloos worden gefrustreerd. Tegelij- '^srtijd wordt ook het gevaar van een conser- verend effect voorkomen. Juist met het oog pp een discussie over nieuwe ontwikkelingen 's het van belang ook zaken die nog geen ge- ï*ieengoed zijn, maar wel al een behoorlijke "igang hebben gevonden, in de peilingen op te ■kernen. Dit principe is ook het uitgangspunt bij de voorbereiding van de peilingsonderzoe- ■^en in de periode dat er nog geen officiële Eindtermen zijn.
PPON levert inhoudelijke beschrijvingen Van de stand van zaken op basis waarvan een gefundeerde discussie over de inhoud en het •i'veau van het onderwijs gevoerd kan worden eventueel maatregelen kunnen worden ge- troffen ter handhaving, respectievelijk bijstelling van de normen, zoals de vierde fase het proces van kwaliteitsbeheersing wordt genoemd in de nota Kwaliteit van het Onder- lijs (1981). Het waarderen van de bevindin- gen en het doen van aanbevelingen maken echter geen deel uit van de opdracht. PPON ''^kent het echter wel tot zijn taak de discussie °ver de peilingsuitkomsten te bevorderen. |
3 Organisatie, planning en werkwijze
3.1 Organisatie
Oorspronkelijk is de opdracht tot het uitvoe- ren van het peilingsonderzoek verleend aan een samenwerkingsverband van SVO en Cito, die daartoe de Stuurgroep PPON hadden ge- vormd. Voorzien was dat het Cito de perio- diek herhaalde peilingen zou uitvoeren en dat via SVO dieptestudies naar aanleiding van be- vindingen uit de peilingen zouden worden uit- gevoerd. Voor het geheel zou één budget be- schikbaar zijn dat door SVO zou worden beheerd. Deze taakverdeling bestaat nog steeds, de vorm van het samenwerkingsver- band en het financieel beheer zijn echter her- zien. Enerzijds gaf de invoering van de Wet op de Onderwijsverzorging (WOV) hiertoe aan- leiding, anderzijds bleek de gezamenlijke ver- antwoordelijkheid van SVO en Cito voor zo- wel de programmering als de uitvoering problemen op te leveren. De Cito-activiteiten worden nu op basis van artikel 73 van de WOV gefinancierd (1.6 miljoen op jaarbasis), terwijl SVO en Cito een coördinatiegroep hebben gevormd waarin afstemmingsoverleg plaatsvindt. SVO en Cito hebben daarnaast de gezamenlijke adviesgroep met vertegen- woordigers van de Vereniging Samenwerken- de Landelijke Pedagogische Centra (VSLPC), de Vereniging Werkverband van Plaatselijke en Regionale Onderwijsbegelei- dingsdiensten (WPRO), het Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO) en waarnemers van het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen en de Inspectie Basis- en Speciaal Onderwijs met een nagenoeg ongewijzigde taakomschrijving gehandhaafd. De taken van deze adviesgroep betreffen met name advise- ring over de gebruikswaarde van de project- opbrengst en de doorwerking daarvan in het onderwijs.
3.2 Planning
In een periode van ongeveer vijf jaar moeten alle leer- en vormingsgebieden uit de Wet op het Basisonderwijs (WOB) in peilingsonder- zoeken aan de orde komen. Zeker ook in het licht van de eindtermen moet het als een geluk- kige beslissing worden gezien dat het gehele curriculum moet worden bestreken. Daarmee wordt voorkomen dat eenzijdige accenten worden gelegd die ongewenste neveneffecten kunnen hebben. Na een evaluatie van de |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 150-
eerste cyclus, waarover gerapporteerd wordt aan de Centrale Commissie voor Onderwijs- overleg (CCOO) en de Tweede Kamer, begint daarna in principe de volgende cyclus van pei- lingsonderzoeken, zodat ook vergelijkingen over de tijd mogelijk worden. Voor de eerste cyclus geldt op dit moment het tijdschema dat in Tabel 1 is weergegeven.
Tabel 1 Tijdschema voor de eerste cyclus van pei- lingsonderzoeken in hel basisonderwijs
Rekenen 1987 Nederlandse taal 1988/1989 Sociale wereldoriëntatie 1990 Natuuronderwijs en gezondheids- educatie 1990/1991 Verkeerseducatie 1991 Engelse taal 1991 Bewegingsonderwijs 1987/ ? Kunstzinnige vorming 1987/1988/ ?
De rekenpeilingen medio en einde basisonder- wijs zijn in 1987 uitgevoerd en de rapportage daarover is inmiddels beschikbaar (Wijnstra, 1988, 1990; Verhelst & Eggen, 1989). In 1988 heeft de gegevensverzameling voor de taaipei- ling einde basisonderwijs plaatsgevonden (rapportage voorjaar 1990), terwijl de medio- peiling op dit gebied in het najaar van 1989 is uitgevoerd. Bij de voorbereiding en verwer- king van de taaipeilingen wordt samenge- werkt met de SCO te Amsterdam.
Zoals eerder aangegeven worden op de overige leer- en vormingsgebieden alleen pei- lingsonderzoeken aan het ejnde van het basis- onderwijs uitgevoerd. Wereldoriëntatie is in de planning in twee grote onderdelen gesplitst: sociale wereldoriëntatie (alle kennis- gebieden uit de WOB met uitzondering van natuur) en natuuronderwijs, met inbegrip van gezondheidseducatie. De voorbereidingen voor wereldoriëntatie zijn al in de loop van 1986 gestart, in samenwerking met het Cito- project Itembank Wereldoriëntatie. Voor we- reldoriëntatie is relatief veel voorberei- dingstijd uitgetrokken, omdat de leerplanont- wikkeling en toetsconstructie op dit gebied, in vergelijking met andere leer- enrvormingsge- bieden, nog niet erg ver ontwikkeld zijn. |
Ter voorbereiding van peilingen op het ge- bied van de kunstzinnige vorming (de expressie-activiteiten uit de WOB) en het be- wegingsonderwijs zijn in de jaren 1987 en 1988 in samenwerking met de SLO inventari- saties van het leer- en vormingsaanbod uitge- voerd met behulp van vragenlijsten (Brink, Wijnstra ÄJanssens, 1989a, 1989b; Zwarts & Wijnstra, 1989). In 1989 is de voorstudie naar de vorm en inhoud van peilingsonderzoeken op deze leer- en vormingsgebieden afgerond, wederom in samenwerking met de SLO. Gelet op het karakter van het onderwijs op deze ge- bieden diende nader bepaald te worden welke doelstellingen voor meting van kennis en vaardigheden op leerlingniveau in aanmer- king komen en welke doelstellingen via een meting van het onderwijsaanbod moeten wor- den gepeild. Waarschijnlijk zal de eerste pei- ling in 1992 plaatsvinden. Welk onderdeel dit betreft, is nog niet vastgesteld. Dit verklaart de vraagtekens in Tabel 1.
3.3 Werkwijze
Naast instrumenten om achtergrondkenmer- ken van scholen en leerlingen te inventarise- ren, zijn - gelet op de doelsteUingen van PPON - twee soorten, gedeeltelijk comple- mentaire instrumenten nodig: instrumenten om het leer- en vormingsaanbod te inventari- seren en instrumenten om vaardigheden (met inbegrip van kennis en inzicht) bij leerlingen te meten. In deze paragraaf wordt een aantal uitgangspunten voor de instrumentontwikke- ling geformuleerd.
De instrumentontwikkeling voor een leer- en vormingsgebied start met het opstellen van een structurele beschrijving van het betreffen- de gebied in de vorm van een geordende lijs' van leer- en vormingsdoelen op basis van aan- wezige expertise, beschikbare leergangen, handboeken, enzovoort. Na een commen- taarfase wordt de domeinbeschrijving vast- gesteld, waarna deze dienst gaat doen als uit- gangspunt voor de feitelijke instrument- ontwikkeling. Zoals ook aangegeven in de vo- rige paragraaf is het mogelijk om in de pei- lingsonderzoeken elementen op te nemen die in het onderwijs (nog) geen gemeengoed zijn- Als op voorhand de inhoud van een leer- en vormingsgebied zou worden beperkt tot wat algemeen gangbaar is, of - in de toeTcomst ^ de wettelijke eindtermen basisonderwijs» snijdt dat de mogelijkheid af wellicht toch in- teressante of belangrijke aspecten voor de ontwikkeling van het onderwijs in de discussie over de bevindingen te betrekken. Dit impü' ceert ook dat de inhoud van het peilingsinstru- |
142 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 151-
Wentarium niet gelegitimeerd behoeft te wor- den in de zin van de verantwoording van be- perkende keuzen, zoals dat voor leerplan- en leergangontwikkeling geldt.
Dezelfde domeinstructurering leent zich voor de ontwikkeling van geheel verschillende soorten toetsen, afhankelijk van het gebruiks- doel. Als het om een algemene niveau- indicatie gaat, kan met een betrekkelijk korte, maar inhoudelijk gevarieerde toets worden Volstaan. De resultaten op een dergelijke toets 'enen zich echter niet goed voor verdere in- houdelijke uitsplitsing. In het ontwerp van PPON heeft voorop gestaan dat de leer- en vormingsgebieden ruim gedekt moeten wor- 'len en dat de resultaten een inhoudelijke dis- cussie over het onderwijs mogelijk moeten maken, bijvoorbeeld in het kader van de ont- wikkeling van eindtermen. Dit heeft tot het uitgangspunt geleid dat de instrumenten een beschrijving van de vaardigheden van de leer- lingen mogelijk moeten maken op nauwkeu- omschreven, didactisch betekenisvolle eenheden van beperkte omvang.
Dit niveau van detaillering komt ongeveer Overeen met wat Bock, Mislevy en Woodson (1982) 'indivisible curricular elements' noe- men en in dit opzicht komt de opzet van de PPON overeen met die van het California As- sessment Program (CAP; vgl. Pandey, 1986). Dezelfde principes zijn ook terug te vinden in '^ct proefonderzoek van Wesdorp et al. (1986). Een dergelijke opzet leidt tot een vrij ëroot aantal rapportage-eenheden per leer- en vormingsgebied. Dat is voor een discussie Over de inhoud en het niveau van het onder- lijs of voor de planning van ontwikkelings- werk eerder een voor- dan een nadeel. Uiter- 3ard zullen de vaardigheden van de leerlingen Op verwante rapportage-eenheden gecorre- leerd zijn. Gelet op het doel van het onderzoek dit echter van secundair belang. |
Een dergelijke modulaire opbouw heeft daarnaast diverse andere voordelen, vooral j^et het oog op de vergelijking over de tijd. Bij kleine eenheden is de kans het grootst dat ver- anderingen in het curriculum een uniform ef- 'ect hebben op alle opgaven van een module, ^odat veranderingen in de vaardigheid van de Gerlingen goed te interpreteren zijn. Als uit- SeSäan zou worden van meer omvattende cur- l'iculumeenheden, zouden accentwijzigingen 'n het curriculum nagenoeg onoverkomelijke Problemen opleveren bij de vergelijking over de tijd. Een verder voordeel is dat nieuwe aspecten op een gebied gemakkelijk als modu- len aan het instrumentarium kunnen worden toegevoegd zonder dat de vergelijkbaarheid van scores op andere modulen met eerdere peilingen wordt aangetast (verouderde scha- len kunnen ook zonder bezwaar worden weg- gelaten). Betrekkelijk kleine, inhoudelijk ho- mogene eenheden bieden ten slotte - voorzover dat van toepassing is - een betere mogelijkheid itemresponsmodellen toe te pas- sen dan meer omvattende eenheden. In tegen- stelling tot de klassieke testtheorie is het met behulp van itemresponsmodellen mogelijk constante schalen te definiëren, onafhanke- lijk van de vaardigheid van de leerlingen. Daardoor is het ook mogelijk in een later sta- dium nieuwe opgaven aan de schaal toe te voe- gen, zodat in een volgende peilingsronde met gedeeltelijk nieuwe opgaven de verdeling van de vaardigheid in de populatie op een constan - te schaal kan worden weergegeven. Vervan- ging van opgaven is noodzakelijk, omdat een deel van de opgaven als illustratie in de rap- portage moet worden gebruikt.
De benodigde opgaven voor de peilings- instrumenten zullen in het algemeen worden geconstrueerd door commissies van ervaren leraren uit het basisonderwijs onder leiding van een projectmedewerker. De vorm van de opgaven zal afhankelijk zijn van de te meten vaardigheid, waarbij het uitgangspunt is dat het domein zo goed mogelijk gedekt moet worden. In dit opzicht worden op voorhand geen beperkingen aangebracht. Als een vaar- digheid beter met open vragen kan worden ge- meten dan met meerkeuzevragen, wordt de voorkeur gegeven aan open vragen. Als groepsgewijze, schriftelijke afname van de opgaven geen adequate mogelijkheid is, zal gebruik worden gemaakt van individuele af- nameprocedures.
Complementair aan de instrumenten voor het meten van de onderwijsleerresultaten die- nen instrumenten voor de inventarisatie van het leer- en vormingsaanbod te worden sa- mengesteld. Deze zullen over het algemeen bestaan uit schriftelijke vragenlijsten voor de groeps- en vakleraren en/of de directeur van de school, maar ook andere instrumentaties zijn denkbaar. De inhoud en vorm van deze instrumenten zal sterk afhankelijk zijn van het leer- en vormingsgebied. Waar dat van toepassing is, zal ook aandacht worden |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 152-
besteed aan aspecten die niet direct de bedoe- ling hebben tot bepaalde leerresultaten te lei- den ('expressive objectives' in de terminologie van Eisner, 1969) en die niet in de toetsen ver- tegenwoordigd zijn.
4 Rekenpeiling einde basisonderwijs: een illustratie
4.1 Inleiding
In 1987 zijn de hiervoor beschreven uit- gangspunten en werkwijzen voor de eerste keer toegepast in de rekenpeilingen. In het voorjaar is de peiling einde basisonderwijs uitgevoerd en in het najaar de peiling medio basisonderwijs. De peilingen werden op af- zonderlijke steekproeven van scholen uitge- voerd. In deze paragraaf worden als illustratie van het voorgaande enkele aspecten nader be- licht op basis van de rekenpeiling einde basis- onderwijs. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de bevordering van de mogelijkheden om naar aanleiding van de bevindingen een dis- cussie te voeren over de inhoud en het niveau van het onderwijs. Voor (methodologische) details zij verwezen naar Bokhove, Brink en Janssen (1988a), Eggen (1989), Verhelst (1989), Verhelst en Eggen (1989) en Wijnstra (1988, 1989).
4.2 Dataverzameling en -verwerking Afgezien van de instrumenten om gegevens over achtergrondkenmerken van scholen en leerlingen te verzamelen, werden de instru- menten gebaseerd op een iijdeling van het re- kendomein in 27 onderwerpen, verdeeld over tien hoofdonderwerpen (zie Tabel 2). Aan de- ze indeling ligt een kruising van inhouds- en gedragscategorieën ten grondslag.
In samenwerking met een tweetal commis- sies van ervaren leraren uit het basisonderwijs zijn bijna 500 opgaven geconstrueerd: 32 voor het onderwerp basisoperaties en zestien ä twintig voor elk van de overige onderwerpen, voor het merendeel in open vraagvorm. Aan deze vorm werd de voorkeur gegeven om tot een zo volledig mogelijke dekking te komen en om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de praktijk van het onderwijs. Alleen wanneer de meerkeuzevorm duidelijke voordelen had, bijvoorbeeld bij schattingsopgaven, werd de- ze vorm gekozen. In psychometrisch opzicht heeft de open vraagvorm als voordeel dat geen rekening behoeft te worden gehouden met ef- fecten van raden. |
De toetsen werden onder leiding van toets- assistenten op ruim 300 scholen gemaakt. Om tijdsredenen en om het clustereffect te beper- ken maakte iedere leerling slechts een deel van de toetsen. Feitelijk werden op deze wijze zes (equivalente) substeekproeven gecreëerd met ieder 1200 ä 1300 leerhngen. In aanvulling op de klassikale toetsafnames werden per klas, afhankelijk van het aantal leerlingen, twee of drie leerlingen systematisch getrokken die in een individuele sessie drie tot vijf van de eer- der gemaakte opgaven over één onderwerp nog eens opnieuw kregen voorgelegd met de vraag aan te geven welke procedure bij de oplossing was gevolgd. Dit betrof in totaal dertig opgaven over acht onderwerpen, met name hoofdreken- en toepassingsonderwer- pen. De procedures werden door de toetsas- sistenten volgens een geprecodeerd catego- rieënsysteem ingedeeld of uitgeschreven, als de werkwijze niet direct was onder te brengen-
Alle 27 onderwerpen konden met toepas- sing van een itemresponsmodel succesvol worden geschaald waarbij minder dan S'ü'o van de opgaven buiten beschouwing moest blijven, omdat deze onvoldoende in het model pasten. Onder aanname van een bij benade- ring standaardnormale verdeling van de vaar- digheden van de leerlingen (door de toege- paste transformaties) is bij alle schalen het landelijk gemiddelde van de leerlingen in jaar- groep 8 op 250 gesteld en de standaarddeviatie op 50. Door de toepassing van een item- responsmodel kunnen de moeilijkheidsgraad van de opgaven en de vaardigheid van de leer- lingen op dezelfde schaal worden afgebeeld (zie voor een voorbeeld Figuur 1). In de geko- zen opzet voor de rapportage geeft de schaal- waarde van een opgave aan dat een leerlinê met een overeenkomstige vaardigheidsscore een kans van 80% heeft een dergelijke opgave goed te maken. Bij lager op de schaal ge- plaatste opgaven heeft dezelfde leerling een grotere succeskans; bij moeilijker, hoger op de schaal geplaatste opgaven is die kans uiter- aard kleiner. Naast de schaal zijn dë percen- tielen vermeld (P..), dat wil zeggen de percen- tages leerlingen die een score onder of gelijl^ aan de betreffende schaalwaarde hebben be- haald. In aanvulling op deze gegevens kan aan de hand van de gegevens uit de individuele af' names inzicht worden gegeven in de gehan- |
144 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 153-
'serde oplossingswijzen. De in Figuur 1 met ^'"d) gemerkte opgave is een voorbeeld van opgave die ook individueel werd af- ëenomen.
Om zicht te krijgen op de omvang en de in- houd van het rekenonderwijs vulden de ëfoepsleraren van de jaargroepen 6,7 en 8 een Vragenlijst in. Naast enkele vragen over de "Methode, differentiatie en de beschikbare tijd Voor het rekenonderwijs, stond hierin de (re- latieve) verdeling van de tijd over de in de do- •^einbeschrijving onderscheiden (hoofd)on- derWerpen centraal. De groepsleraar van Jaargroep 8 kreeg verder per onderwerp drie a Priori naar moeilijksheidsgraad geordende ^oorbeeldopgaven voorgelegd met het ver- zoek aan te geven tot hoe ver de behandeling van de rekenstof was gevorderd voor de ge- middelde leerling (in Figuur 1 zijn twee van dergelijke met (vb) gemerkte opgaven afge- beeld). Voor de deelnemende leerlingen moest op de leerlingenlijst tevens worden vermeld welke leerlingen eventueel de stof die nodig is om de gemakkelijkste voorbeeldopgave op te lossen, nog niet hadden gehad.
Tabel 2 Rekenonderwerpen peiling einde basisonderwijs
Hoofdonderwerp
Onderwerp |
Basisoperaties |
1 |
Basisoperaties |
Getallen: basiskennis en begrip |
2 |
Gehele getallen |
|
3 |
Kommagetallen |
Hoofdrekenen |
4 |
Optellen en aftrekken |
(gehele en kommagetallen) |
5 |
Vermenigvuldigen en delen |
|
6 |
Schattend rekenen |
Cijferen |
7 |
Optellen |
(gehele en kommagetallen) |
8 |
Aftrekken |
|
9 |
Vermenigvuldigen |
|
10 |
Delen |
|
11 |
Toepassingen |
Breuken/gemengde getallen |
12 |
Basiskennis en begrip |
|
13 |
Optellen en aftrekken |
|
14 |
Vermenigvuldigen en delen |
|
15 |
Toepassingen |
Procenten |
16 |
Basiskennis en begrip |
|
17 |
Handig procentrekenen |
|
18 |
Toepassingen |
Verhoudingen |
19 |
Basiskennis en begrip |
|
20 |
Toepassingen |
Meten |
21 |
Basiskennis en begrip |
('engte, omtrek, oppervlakte, |
22 |
Tellen/aflezen van het aantal maateenheden |
'nhoud, gewicht) |
23 |
Berekenen van het aantal maateenheden |
|
24 |
Maatsystemen |
|
25 |
Toepassingen |
Kalender en klok |
26 |
Toepassingen |
Geld |
27 |
Toepassingen |
------ |
|
|
|
|
In de rapportage worden de aanbod- en vaardigheidsgegevens met elkaar in verband gebracht, terwijl ook relaties met achter- grondkenmerken van scholen en leerlingen worden geëxploreerd. |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 154-
Bennie en Robby zitten op dezelfde
school.
O O O
Is i I § i
4 i i 4 . i
Bennie woont 12 kn van achool.
Robby woont 8 kn van school.
Hoe ver woont Bennie van Robby?
minstens ,
en
hoogstens ,
17 - 3,25 - 3,75 - .
(Ind)
568 + 643 + 112 - .
Vader ia geboren In december 1935.
Dé zoon in december 1959.
Hoeveel Ja«r i« vader ouder?
. Jaar
Figuur 1 Schaal 4: Optellen en aftrekken (hoofdrekenen)
4.3 Gerealiseerd en gewenst niveau In de rapportage zoals weergegeven in Figuur 1, wordt het gerealiseerde niveau van leerlin- gen aan het einde van het basisonderwijs be- schreven. Of dit ook een acceptabel niveau is, is een geheel andere vraag, die niet door PPON kan worden beantwoord. Omdat dit de eerste peiling is, zijn ook nog geen vergelij- kingen met eerdere peilingen mogelijk. Ter bevordering van de discussie is besloten enige indicaties te verzamelen over het gewenste ni- veau van enkele groepen leerlingen. Daartoe zijn in het voorjaar van 1988, toen de schaal- constructie voorlopig was afgerond, enquêtes gehouden onder groepsleraren van jaargroep 8, ouder leden van medezeggenschapsraden en docenten uit het LBO, MAVO en HAVO/ VWO.
De enquêtes bestonden uit afbeeldingen van de schalen over de onderwerpen 2-27 met de illustratieve opgaven, maar zonder ge- gevens over de peilingsresultaten. De ouderle- den van de medezeggenschapsraden en de le- raren van de basisscholen werd een oordeel gevraagd over het gewenste niveau van de ge- middelde leerling op ieder van de schalen. De groepsleraren van de basisscholen werd tevens gevraagd aan te geven welk niveau tenminste door 90% van de leerlingen zou moeten wor- den gehaald. De docenten uit (de brugklas van) het voortgezet onderwijs werd gevraagd aan te geven welk niveau voor hun schooltype aan het begin van het voortgezet onderwijs ge- wenst werd geacht. |
Parallel aan de vaardigheidsschaal in Fi- guur 1 wordt het door de respondenten ge- wenste niveau en het verschil met het (geschat- te) feitelijk gerealiseerde niveau aangegeven. Over het algemeen blijken aanzienlijke discre- panties. Bij de afgebeelde schaal leggen de groepsleraren van jaargroep 8 bijvoorbeeld gemiddeld het minimaal gewenste niveau voor 90% van de leerlingen (in Figuur 1 aangeduid als BOIC) op 278. Dit wordt aangegeven door het bolletje. Het verschil met het niveau dat 90% van de leerlingen werkelijk bereikt (per- centiel 10) wordt door de verticale lijn aange- geven en bedraagt bijna 90 punten op 'de vaar- digheidsschaal, bijna twee standaarddevia- ties. Het gewenste niveau voor deze groep leerlingen ligt hoger dan het feitelijke landelij- ke gemiddelde. De groepsleraren plaatsen het gewenste niveau van de gemiddelde leerling (B050) op 317, de ouderleden van de mede- |
146 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 155-
zeggenschapsraden (MR) komen uit op 344, een niveau dat door nog geen 5% van de leer- lingen wordt gehaald. Het gewenste niveau van de gemiddelde leerling wordt in de figuur door een lijn verbonden met percentiel 50. Ge- let op het gerealiseerde niveau plaatsen ook de docenten uit het voortgezet onderwijs de gren- zen hoog. De LBO-docenten leggen (gemid- deld) het gewenste niveau op 310. De MAVO- docenten komen uit op 332 en de HA- VO/VWO-docenten (H/V) op 353. Deze ni- veaus worden door een lijn verbonden met de geschatte gemiddelden van deze groepen leer- lingen op basis van gegevens uit de Eindtoets Basisonderwijs. Het vlaggetje aan de lijn wijst het betreffende schaalpunt ongeveer aan.
Om in de rapportage een tweede voorzet te ßeven voor een discussie over de inhoud en het niveau van het rekenonderwijs zijn een drietal deskundigen op dit gebied uitgenodigd een commentaar te schrijven op de uitkomsten ^an de peiling einde basisonderwijs. In de commentaren zou het vooral moeten gaan om de vraag wat het rekenonderwijs moet inhou- den en welke resultaten dat moet opleveren, baarbij ook aanbevelingen werden gevraagd '^et betrekking tot de didactiek, ontwikke- lingswerk, opleiding, begeleiding en onder- zoek. Zonder verschuivingen in de tijdsverde- l'ng binnen het rekenonderwijs uit te sluiten, Werd de commentatoren verzocht uit te gaan ^an de randvoorwaarde dat voor het totaal Van het rekenonderwijs in de toekomst (ge- "liddeld) niet meer tijd beschikbaar is dan in de tegenwoordige situatie (bijna vijf uur per Week in de bovenbouw).
De commentaren zijn integraal opgeno- "^en in een afzonderlijk deel van het rapport (zie Wijnstra, 1988). In het eerste hoofdstuk l^omt Huitema, medewerker van de Onder- wijsbegeleidingsdienst in het Gewest Arnhem 3an het woord. Hij is voorzitter van de Cen- trale Werkgroep Rekenen/Wiskunde- Onderwijs en tevens auteur van de rekenme- thode De Wereld in getallen en het remedië- ■"^nd tekenpakket Remelka. Teunissen, uni- versitair docent aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit in ^l^echt, neemt het tweede hoofdstuk voor ^'Jn rekening. Hij is op het gebied van het re- enonderwijs vooral bekend als auteur van Zowel de eerste als de vernieuwde versie van de j^ethode Operatoir Rekenen. In het laatste "Oofdstuk geeft Treffers, hoogleraar aan de |
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs Computercentrum (OW & OC) van de Rijksuniversiteit in Utrecht zijn visie. Hij werkte eerder mee aan het Wiskobas- project en promoveerde op het proefschrift Wiskobas Doelgericht (1978).
4.4 Presentatie en verspreiding van de be- vindingen
Mede voorbereid door een serie artikelen van Bokhove en Janssen (1987), respectievelijk Bokhove, Brink en Janssen (1988a, 1988b) zijn de bevindingen uit de rekenpeiling einde basisonderwijs en de commentaren op 2, 3 en 4 november 1988 uitvoerig gepresenteerd op de jaarlij kse najaarsconferentie van de Neder- landse Vereniging tot Ontwikkeling van het Reken-Wiskundeonderwijs (NVORWO), waarbij in het programma ook nadrukkelijk de relatie werd gelegd met de eindtermen en met name de zogenaamde beredeneerde eind- termen voor rekenen/wiskunde (Treffers, 1988). Als vervolg op de conferentie zijn ver- dere artikelen gepubliceerd in het Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van het Reken-Wiskundeonderwijs en Willem Bart- jens (Bokhove & Janssen, 1988c, 1989a-e) en er zullen nog enkele volgen. Op deze manier kunnen ontwikkelaars, begeleiders en oplei- ders op het gebied van het rekenonderwijs op een succesvolle manier worden bereikt. De be- treffende instituten hebben verder het volledi- ge rapport over de rekenpeilingen ontvangen.
Alle scholen voor basis- en speciaal onder- wijs hebben een brochure ontvangen met een beknopte schets van de rekenpeihngen. Met name voor een discussie over het schoolwerk- plan van een individuele school blijft het ech- ter een probleem dat de peilingsonderzoeken zich op macro-niveau bewegen. Hierdoor is het moeilijk de verbinding naar de eigen situa- tie van een individuele school te leggen. De mogelijkheid om de situatie van de eigen school te kunnen vergelijken met landelijke of regionale gegevens is in verschillende 'state as- sessment programs' in de Verenigde Staten zeer effectief gebleken om op lokaal niveau het doel en het functioneren van het onderwijs ter discussie te stellen en - indien gewenst - bij te stellen (met name de staat Minnesota is een goed voorbeeld; vgl. Wijnstra, 1982 en Ri- chards, 1988).
Gezien de opzet van PPON is het in het ka- der van de gewone gegevensverzameling niet |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 156-
mogelijk om op schoolniveau te rapporteren. Nog afgezien van de zinvolheid van een derge- lijke rapportage in steekproefonderzoek, ver- hindert de toegepaste vorm van steekproef- trekking binnen de scholen dit, omdat niet alle leerlingen dezelfde opgaven hebben gemaakt. In de politieke besluitvorming over het pei- lingsonderzoek is deze mogelijkheid ook uit- gesloten. Scholen dienen op vrijwillige basis deel te nemen, zonder in de rapportage her- kenbaar te zijn om ongewenste sancties te voorkomen. Wel dienen de peilingsonderzoe- ken een kader te scheppen voor zelfevaluatie en dient te worden bijgedragen aan de ontwik- keling van toetsen die scholen in dit verband kunnen toepassen (vgl. par. 2).
In verband met een eventueel toekomstig gebruik van de PPON-instrumenten in het ka- der van de zelfevaluatie is in 1988 een proef ge- nomen met een experimentele schoolrappor- tageservice. De scholen die in 1987 aan de rekenpeilingen hadden deelgenomen, werden in de gelegenheid gesteld het instrumentarium voor de rekenpeiling einde basisonderwijs in gecomprimeerde vorm af te nemen bij de leer- lingen die in 1988 de basisschool zouden verla- ten. Ruim een derde van de ongeveer 600 scho- len heeft hieraan deelgenomen. Begin 1989 hebben zij een zodanige rapportage over com- binaties van de oorspronkelijke schalen ont- vangen dat een vergelijking mogelijk is met landelijke gegevens en met de categorie van scholen met een vergelijkbare samensteUing van de schoolbevolking. Uit de evaluatie is ge- bleken dat deze service door de scholen posi- tief wordt gewaardeerd. Gezien het succesvol- le verloop van deze proef heeft het Cito het voornemen deze service verder te ontwikkelen en algemeen beschikbaar te stellen, ook met uitbreiding naar andere leer- en vormingsge- bieden. Deze activiteiten zullen in een afzon- derlijk serviceproject worden ondergebracht.
5 Besluit |
In de brochure Over Leerplanonderzoek be- handelt Bijl (1966) als centrale vraag hoe het programma tot stand moet komen voor wat we tegenwoordig de basisvorming noemen. Zijn standpunt is dat de opstelling van een dergelijk programma geen schrijftafelwerk meer kan zijn, ook niet van een commissie van deskundigen, maar dat er onderzoek nodig is. 'Het onderzoek moet dus uitgaan naar wat er gekend en gekund wordt, maar er moet ook - democratisch! - gevraagd worden naar wat men wenselijk acht. Ten slotte beslist ech- ter over wat aan correctie op het aangetroffen beeld wordt aangebracht, het opvoedingsge- zag, d.w.z. de organen die met dat gezag zijn bekleed.' Hiermee geeft hij een uitstekende rationale avant la lettre voor het peilingson- derzoek in Nederland zoals dat in het voor- gaande is beschreven.
PPON is te beschouwen als een diepte- investering om politiek en maatschappelijk gewenste processen mogelijk te maken. Uiter- aard moet peilingsonderzoek op een technisch adequate manier worden uitgevoerd en in dit opzicht zullen ongetwijfeld verbeteringen mogelijk blijken te zijn. Het succes van PPON moet echter vooral blijken uit de ma- nier waarop de gegevens gebruikt worden ten behoeve van de ontwikkeling van het on- derwijs.
Noten
1. Inmiddels zijn ook proefonderzoeken in het spe- ciaal en het voortgezet onderwijs uitgevoerd (zie Vergeer, Oostdam & Otter, 1988; Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989) en de minister heeft het Cito medio 1989 opdracht verleend de peilingen naar het speciaal onderwijs uit te breiden. Pe consequenties van dit besluit, dat na de afslui- ting van het manuscript bekend werd, blijven in dit artikel nog buiten beschouwing. In principe zal de eerste peilingsronde in het speciaal onder- wijs - vooralsnog beperkt tot LOM- en MLK- scholen - een geheel gaan vormen met de twee- de ronde in het basisonderwijs.
Literatuur
Bock, R. D., R. Mislevy & C. Woodson, The next stage in educational assessment. Educational Researcher, 1982,11, no. 3,411, 16.
Bokhove, J., H. Brink & J. Janssen, Periodiek pei- lingsonderzoek in het basisonderwijs (2). Tijd- schrift voor Nascholing en Onderzoek van het Reken-Wiskundeonderwijs, 1988a, 6, nr. 3, 3-22.
Bokhove, J., H. Brink & J. Janssen, Periodiek pei- lingsonderzoek in het basisonderwijs (3). Tijd- schrift voor Nascholing en Onderzoek van hel Reken-Wiskundeonderwijs, 1988b, 6, nr. 47-57. |
148 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 157-
Bolchove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder- zoek in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Na- scholing en Onderzoek van het Reken- ^iskundeonderwijs, 1987,6, nr. 1, 3-6.
Bokhove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder- zoek in het basisonderwijs (4). Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van het Reken- ^iskundeonderwijs, 1988c, 7, nr. 2, 16-34.
Bokhove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder- zoek in het basisonderwijs (5). Tijdschrift vour Nascholing en Onderzoek van het Reken- Wiskundeonderwijs, 1989a, 7, nr. 3/4, 3-14.
Bokhove, J. & J. Janssen, Peiling van het rekenon- derwijs. Willem Bartjens; Tijdschrift voor Reken-Wiskundeonderwijs in de basisschool, 1989b, 8, 66-70.
Bokhove, J. & J. Janssen, PPON-onderzoek naar oplossingswijzen. Willem Bartjens; Tijdschrift voor Reken-Wiskundeonderwijs in de basis- school, 1989c, 5, 125-129.
Bokhove, J. & J. Janssen, PPON-onderzoek naar oplossingswijzen (2). Willem Bartjens; Tijd- schrift voor Reken-Wiskundeonderwijs in de basisschool, 1989d,S, 184-189.
Bokhove, J. & J. Janssen, Periodiek peilingsonder- zoek in het basisonderwijs (6). Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van het Reken- Wiskundeonderwijs, 1989e, 8, nr. 2, 3-32.
Bf'nk, H., J.M. Wijnstra & F. J.G. Janssens, In- '^entarisatie van het leer- en vormingsaanbod bij het bewegingsonderwijs in de basisschool. Arn- hem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1989 (PPON-rapportnr. 1).
ß^nk, H., J.M. Wijnstra & F. J.G. Janssens, In- ventarisatie van het leer- en vormingsaanbod bij de beeldende vorming in de basisschool. Arn- hem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1989 (PPON-rapport nr. 2).
'J'" J., Over leerplanonderzoek. Groningen: Wol- ters, 1966 (Acta Paedagogica Ultrajectina XXIII).
'doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.
%en, T. J. H. M., Itemcalibratie bij vertakt toet- sen. In: W. J. van der Linden & L. J. T. van der Kamp (red.). Meetmethoden en data-analyse (pp. 75-88). Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1989.
Eis:
'Ier, E. W., Instructional and expressive objec- t'ves: their formulation and use in curriculum, •n: W. J. Popham, E.W. Eisner, H.J. Sullivan & L.L. Tyler, Instructional objectives (pp. 1-31). Chicago: Rand McNally, 1969 (AERA ^^onograph Series on Curriculum Evaluation no. 3).
Innovatieplan basisonderwijs. 's-Graven-
Staatsuitgeverij, 1978. |
Kuhlemeier, H. & H. van den Bergh, Deproefpei- ling Nederlands: een onderzoek naar de haal- baarheid van peilingsonderzoek in het voortge- zet onderwijs. Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1989.
Kwaliteit van het Onderwijs. 's-Gravenhage: Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen,1981.
Pandey, T.N., State of the art of large-scale as- sessment in the United States. In: W. J. van der Linden & J. M. Wijnstra (red.), Ontwikkelingen in de methodologie van het onderwijsonderzoek (pp. 5-25). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Richards, C.E., A typology of educational moni- toring systems. Educational Evaluation and Po- licy Analysis, 1988,10, 106-116.
Treffers, A., Beredeneerde eindtermen reken- wiskunde voor het basisonderwijs. Willem Bart- jens; Tijdschrift voor Reken Wiskundeonder- wijs in de basisschool, 1988,8, 9-52.
Verhelst, N.D., Informatiewinst bij vertakt toet- sen. In: W. J. van der Linden & L. J. T. van der Kamp (red.). Meetmethoden en data-analyse (pp. 89-96). Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1989.
Verhelst, N. D. & T. J. H. M. Eggen, Psychometri- sche en statistische aspecten van peilingsonder- zoek. Arnhem: Instituut voor Toetsontwikke- ling, 1989 (PPON-rapport nr. 4).
Vergeer, M.M., R.J. Oostdam & M.E. Otter, Taalonderwijs op LOM- enMLK-scholen; voor- studie periodieke peiling van het onderwijsni- veau. 's-Gravenhage: Het Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs (SVO), 1988 (Selecta- reeks).
Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat is dat? 's-Gra- venhage: Stichting voor Onderzoek van het On- derwijs, 1985 (Selecta-reeks).
Wesdorp, H., H. van den Bergh, D. J. Bos, J.B. Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B. Triesscheijn, De haalbaarheid van periodiek pei- lingsonderzoek; een voorstudie op het gebied van het taalonderwijs in de lagere school. Lisse: Swets & Zeithnger, 1986 (SVO-reeks nr. 85).
WRR, Basisvorming in het onderwijs. 's-Graven- hage: Staatsuitgeverij, 1986.
Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op school? Pe- dagogische Studiën, 1982, 59, 223-232 en 277-287.
Wijnstra, J.M. (red.). Balans van het rekenonder- wijs in de basisschool. Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1988.
Wijnstra, J.M. (red.). Verantwoording van de re- kenpeiling medio en einde basisonderwijs 1987. Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1990(PPON-rapportnr. 5).
Zwarts, M. A. & J. M. Wijnstra, Inventarisatie van het leer- en vormingsaanbod bij het muziekon- derwijs in de basisschool. Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling, 1989 (PPON-rapport nr. 3). |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 158-
Curriculum vitae
J.M. Wijnstra (1946) studeerde na zijn opleiding tot onderwijzer pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (specialisatie onderwijskunde) en pro- moveerde in 1976 op het proefschrift 'Het onder- wijs aan van huis uit friestalige kinderen'. Sinds 1978 is hij als medewerker verbonden aan het Insti- tuut voor Toetsontwikkeling (Cito) te Arnhem, te- genwoordig als projectleider van het project Perio- dieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON).
Summary
Wijnstra, J.M. 'The design of the Dutch national assessment program in education illustrated with examples from the first mathematics assessment.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 139-150.
The operational preparations for the Dutch national assessment program in education started in 1986. The aim of the program is to periodically describe the contents of the curriculum in use and the achievement of stu- dents in primary education, so as to provide a basis for a more rational discussion about the contents and the level of education. In this paper the aim and background of the program are explained in relation to recent policy on a national core curriculum. Subsequently, the Organization, planning, and procedures of the project are described. The procedures are illustrated with examples from the first mathematics assessment at the end of primary education, conducted in 1987. In this section special attention is paid to the way the findings are reported, in order to foster the public discussion of these issues. |
Adres-, Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito) Postbus 1034, 6801 MG Arnhem
Manuscript aanvaard6-l2-'89 |
150 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 159-
J. NIJHOF en J. SCHEERENS faculteit der Toegepaste Onderwijskunde Universiteit Twente
'n deze slotbijdrage willen we beknopt terug- blikken op een aantal saillante aspecten van beschreven evaluatiestudies, en wel waar l^pt betreft de produktgerichtheid en de orga- ■^isatorische configuratie van de evaluatiestu- '"ss, de designs, en de bruikbaarheid van de
fesultaten.
^''odukt- versus procesevaluatie
de discussies over de kwaliteit van het on- ^^rwijs is de laatste jaren steeds duidelijker "^t accent komen te liggen op de resuhaten het onderwijssysteem en in het bijzonder de effecten van voorgenomen of voor te ne- •^en innovaties (Scheerens, 1989). De bijdra- êen van Peschar, van Van der Werf en Tesser, van Wijnstra verschillen uiteraard in aan- maar beogen in wezen leereffecten op te ^Poren van interventies in het onderwijs- systeem.
'ndien we de dimensie produktgerichtheid ^^rsus procesgerichtheid als ordeningscriteri- hanteren dan vallen de bijdragen gericht de evaluatie van het INSP duidelijk onder procesgerichtheid. Dat ligt ook wel voor de "änd, omdat het INSP veel meer als een sti- U^ulerend ontwikkelingsprogramma is aange- diend dan als een programma waarvan de ef- ®«en op het niveau van leerresultaten van af aan duidelijk waren. Het doel was niet meten van leerprestaties maar nagaan of ® beoogde managementdoelen gehaald wa- l^n. Het INSP kent een lange implementatie- voor leereffecten in termen van leer- P'"estaties was het nog te vroeg.
I^e andere evaluatiestudies, PPON, OVB basisvorming, hebben een uitgesproken en ^^Pliciet doel, nl. vaststellen wat het effect 1 onderwijs is aan de hand van metingen Peilingen) en wel in vergelijkende zin op het |
gebied van taal, rekenen, wiskunde, natuur- wetenschappen, etc.
Ten behoeve van basisvorming is, door alle controverses, nog geen langdurige vergelij- kende studie uitgevoerd. Peschar geeft aan dat ondanks het feit dat basisvorming nog niet is ingevoerd vooraf een zinvolle discussie mo- gelijk is over de wijze van effectmeting. Het uiteindelijk doel van de door hem gepresen- teerde studie is een uitspraak te kunnen doen over de relatie tussen leereffecten, leerling- en schoolkenmerken. Daaruit valt af te leiden of basisvorming ertoe doet of niet. Dat biedt een zakelijke grondslag voor een discussie over basisvorming. De ideologische discussie over gelijkheid en ongelijkheid kan er vermoede- lijk mee geneutraliseerd worden.
Wat we kunnen vaststellen is dat de eenzij- dige georiënteerdheid op processen en op be- schrijvend onderzoek alleen verlaten is en aangevuld wordt met voorstudies, vormen van analytische evaluatie, evalueerbaar- heidsstudies, quasi-experimentele designs en assessmentstudies: vormen van wetenschap- pelijk onderzoek die gebaseerd zijn op doelra- tionaliteit (Beem & Peschar, 1988; Hofstee, 1989).
De hier gepresenteerde studies geven blijk van die georiënteerdheid, al boeten sommige daarop in door de lastige organisatorische configuraties waarbinnen ze moeten opere- ren.
De organisatorische configuratie
Evaluaties van innovaties worden in ons land door een groot aantal actoren in een bureau- cratische greep gehouden. Ministeries, ver- zorgingsstructuur (SVO, CITO, SLO en LPC's), (para-)universitaire instituten, en on- afhankelijke door de Minister van Onderwijs ingestelde commissies maken evaluatief Ne- derland soms tot een vermakelijk gezelschap aandeelhouders. Deze configuratie leidt ook tot langdurige vormen van overleg, waarin soms minder de kwaliteit van evaluatiedesigns ter discussie staat dan de vraag wie wat be- hoort te beheren. Daarnaast speelt politieke bias een rol (Scheerens, 1989).
De progressie in de Nederlandse evaluatiepraktijk |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 163-178 Pedagogische Studiën 151
-ocr page 160-
Hoe complex en omvangrijk het Informa- tica Stimuleringsproject ook was, opvallend is en was dat voor deze onderneming, een inter- departementale projectgroep kon worden ge- vormd die leiding kon geven aan het geheel. Dat is een unicum in het overheidsbeleid, ook waar het betreft de relatief gunstige samen- werking en uitvoering in de evaluatie. Dat ligt beduidend moeilijker en gevoeliger bij de an- dere projecten, waar doorgaans vele 'afstem- mingsgesprekken' noodzakelijk zijn. Het is kennelijk (nog) niet mogelijk om één deskun- dig instituut of persoon te belasten met een grootschalige evaluatie. Tyler leidde de natio- nale Eight Year Study in de Verenigde Staten vanuit de University of Chicago in de jaren dertig. Fend superviseerde de grote vergelij- kende evaluatiestudies van de Gesamtschule in de jaren zestig in West Duitsland. PPON heeft in de loop der jaren een duidelijke plaats toegewezen gekregen bij het CITO.
Basisvorming en OVB zijn treffende voor- beelden van langdurige interacties.
Nieuwe evaluatiefenomenen
Dat die interacties óók vruchten kunnen af- werpen blijkt met name bij die beide projec- ten . Zo startte in 1988 een procedure om te be- palen hoe een evaluatie van de basisvorming zou kunnen worden bedacht. Daartoe werd een analytische evaluatie opgezet, een gedachten-experiment waarbij op grond van beredeneerde keuzen door deskundigen van- uit een drietal disciplines evaluatievragen en opzetten werden beschreven (Beem, 1988). Het door de overheid aanvaarde plan voor de basisvorming (WRR, 1986) gaf duidelijk aan- leiding tot een dergelijke actie. Deze analyti- sche evaluatie klinkt door in de bijdrage van Peschar, met name waar de criteriummaten en het design aan de orde worden gesteld.
Het fenomeen van de voorstudie is niet nieuw. Opvallend is wel dat de gepresenteerde evaluatieprojecten alle voorstudies kenden op grond waarvan de uiteindelijke opzetten zijn aangepast of verbeterd. De INSPstudie (zie Scheerens' bijdrage) laat zien dat er een evalu- eerbaarheidsstudie heeft plaatsgevonden met als doel na te gaan of het zinvol zou zijn om te evalueren.
Een evaluatie van analytische voorstudies en evalueerbaarheidsstudies zelf is betekenis- vol voor de verdere ontwikkeling van de eva- luatiemethodologie. |
Aantoonbaar is dat de rationaliteit van beslissen t.a.v. objecten van evaluatie en de context waarin dat moet gebeuren, door deze nieuwe fenomenen aanzienlijk is vergroot. Het verdient aanbeveling bij grootschalige studies de tijd te nemen voor deze exercities. Ze vergroten de kans op doelmatige opzetten, uitvoeringsmogelijkheden en - naar ver- wacht mag worden - vertrouwen bij politici.
De designs en de criteriummaten
Bij een vergelijking van de opzetten van enke- le studies valt op dat een model voor schoolef- fectiviteitsonderzoek heeft gefunctioneerd (Walberg, 1984; Frazer, 1987) dat leerling- kenmerken, achtergrondkenmerken en schoolkenmerken als interactief concept han- teert. De eenduidige lineaire relatie tussen leerhngkenmerk en schoolprestatie als uit- gangspunt is daarmee verlaten. Zo blijkt in de studies van Peschar en van Van der Werf en Tesser heel nadrukkelijk gekozen te zijn voor cohortstudies met een vergelijkend karakter en een multi-level analyse.
Wijnstra schetst een steekproefonderzoek (matrix sampling) als voorbereiding op meer diepgaande case studies op scholen om deze te helpen tot zelfevaluatie te komen. Matrix sampling betekent dat niet iedere leerling of klas alle opgaven van een meetinstrument maakt, terwijl onder bepaalde voorwaarden over alle scholen gegeneraliseerd kan worden- De koppeling tussen matrix sampling en te- rugkoppeling naar scholen waarvoor Wijnstra pleit, staat door deze procedure on- der druk. Terugkoppeling naar scholen is im- mers pas doelmatig, wanneer alle gegevens van alle leerlingen van alle af te nemen toetsen van die school in het databestand kunnen worden teruggekoppeld. Die garantie is niet op voor- hand aanwezig. Vandaar dat case studies wor- den uitgevoerd om na te gaan hoe die terug- koppeling wel gerealiseerd kan worden. Een tweede element is dat de peilingen curriculum- onafhankelijk zijn en vooral een functie heb- ben in het licht van te ontwikkelen en dus te toetsen eindtermen. Dat betekent ook dat die terugkoppeling van gegevens nog niet tot con- sequentie heeft dat het onderwijsleerproces kan worden verbeterd. |
152 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 161-
De criteria die in de verschillende onder- zoeken worden aangelegd om effecten vast te stellen vormen niet uitsluitend leerprestaties. Bij het OVB speelt b.v. het studieadvies in de voorstudie een zware rol. Deze wordt gecorre- leerd met de wijze waarop de OVB- wegingsfactor intern in de organisatie is ver- taald in personeel, begeleiding e.d. Bij latere evaluaties wordt veel nadrukkelijker op cog- nitieve leerprestaties gelet.
Bij PPON speelt de prestatie op een meet- instrument een rol. In de onderhavige studie voor rekenen. Een absolute norm is er (nog) niet voor het aanvaardbare rekenpeil. Opval- lend is wel dat het vinden van die norm niet eenvoudig lijkt, waar de beoordelaarsgroepen significant van elkaar verschillen qua niveau 'nschatting. De normatieve schattingen van 3'le groepen gaan ver uit boven wat de leerlin- gen feitelijk laten zien. Hier blijkt hoe lastig het is eindtermen eenduidig operationeel op een bepaald niveau te formuleren en als zoda- nig te laten beoordelen.
Bij het onderzoek naar basisvorming staat de vraag centraal of scholen met basisvorming gekenmerkt worden door een verhoging van de kwahteit van het onderwijs onder constant houding van leerlingkenmerken. Kwaliteit ^ordt gemeten in termen van prestatie- en niet-cognitieve toetsen. Aandacht voor omge- vingskenmerken bestaat daarin dat de invloed van het curriculum en van de organisatie ge- nieten wordt. Op deze wijze wordt doelratio- neel bezien of een beoogde innovatie werkt. Het regeerakkoord van CDA en PvdA van november 1989 heeft inmiddels een lastig fe- nomeen uit de basisvorming gehaald: eindter- nien op twee niveaus. Dat maakt de evaluatie daarvan en de technische invoering ietwat Eenvoudiger, de aanvaardbaarheid voor scho- len vermoedelijk niet.
De managementeffecten van het INSP zijn "iet onverdeeld ongunstig. Er is een forse stap Vooruit gezet waar het betreft Nederland te informatiseren'. Of dat alles voor de scholen Zelf nu de grote stap voorwaarts is geweest dient op grond van de resultaten genuanceerd |e Worden bezien. Er zijn te grote verschillen 'n projecten en programma's om daarover een generaal oordeel te vellen. De trein is in bewe- ®'ng gezet. En daarmee komen we ten slotte
het laatste element. |
Bruikbaarheid en het gebruik van de evalua- tiestudies
Doel van dit themanummer was te laten zien dat er enige progressie schuilt in de evalua- tiestudies en opzetten. Nieuwe fenomenen als analytische evaluatie, evalueerbaarheidsana- lyses, doordachte opzetten in longitudinaal perspectief met multi level analyses betekenen een sprong vooruit vergeleken met de traditio- neel beschrijvende processtudies. Het denken in termen van effecten is dominanter en dui- delijker geworden. Daarmee zijn de proble- men niet opgelost, want de designs zijn com- plexer geworden en vatbaar voor bedreigin- gen. Voor de wetenschappelijke theorievor- ming geldt echter dat sterke designs uiteinde- lijk meer inzicht zullen geven in de wijze waar- op onderwijssystemen functioneren. Daar- door kan beïnvloeding van beleid en van scho- len zelf op termijn ook doelmatig zijn. Evalu- atie is uiteindelijk bedoeld voor de kwaliteits- verbetering van het onderwijs.
Literatuur
Beem, A.L. (red.), Weten, Redeneren, Raden: een analytische evaluatie van de basisvorming. Lis- se: Swets & Zeitlinger, 1988.
Fraser, B. J. et al., Syntheses of educational pro- ductivity research. International Journal of Educational Research, 1987,11,1,145-252.
Hofstee, W.K.B., Naar een zuiver wetenschappe- lijke opvatting van evaluatie-onderzoek. In: J. Scheerens (red.). Evaluatie: om de kwaliteit van het onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.
Peschar, J.L., OP-STAP. Enkele implicaties van de analytische evaluatie voor het evaluatieplan voor het voortgezet onderwijs eerste fase (basis- vorming). In; A.L. Beem (red.). Weten, Rede- neren, Raden: een analytische evaluatie van de basisvorming (pp. 85-96). Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1988.
Scheerens, J. (red.). Evaluatie: om de kwaliteit van het Onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989.
Walberg, H. J. Improving the productivity of Ame- rica's schools. Educational Leadership, 1984, 41,208, 19-30.
WRR Basisvorming in het Onderwijs. Den Haag: SDU, 1986. |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 162-
J. M. M. van der Sanden (red.), Huiswerk en huiswerkbeleid (S.V87). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1989, 235 pag. + 39 pag. bijlagen, ƒ51,50, ISBN90265 10225.
Huiswerk is niet een thema dat onderwijskundigen en spraakmakende onderwijsgevenden frequent heeft beziggehouden blijkens de betrekkelijk gerin- ge omvang (± 130 publikaties, waarvan ± 70 van Nederlandse oorsprong) van de literatuur waaraan in dit boek is gerefereerd. De publikaties waarvan er een 38-tal achtergrondliteratuur vormen en niet het huiswerk of het beleid daaromtrent zelf betreffen, bestrijken de periode van circa 1960 tot het eind van het onderzoek dat in dit boek wordt beschreven (31 dec. 1987), al zijn er ook nog een achttal uit 1988 en 1989, de verslagperiode, opgenomen.
Ook Nederlandse ouders, in tegenstelling tot die uit de BRD, bemoeien zich weinig met het huiswerk van hun kinderen (p. 15 en p. 46). Waarom dan toch een onderzoek eraan gewijd?
De laatste jaren schijnen regelmatig publikaties te zijn verschenen die melding maken van proble- men van leerlingen met het huiswerk, zo frequent kennelijk dat Tweede Kamer-lid Franssen (VVD) vragen heeft gesteld die de gewezen staatssecretaris Ginjaar-Maas ertoe brachten een onderzoek aan te kondigen en op te dragen naar het huiswerkbeleid van scholen voor voortgezet onderwijs.
Dit boek vormt het verslag van dit door de K.U.B, in samenwerking met de R.U.L. (Dr. Neu- wahl) verrichte onderzoek, dat bestaat uit twee de- len: een literatuurstudie en een empirisch on- derzoek.
Het literatuuronderzoek beslaat een negental hoofdstukken betreffende opvattingen over huis- werk, de relatie tussen huiswerk en leerprestaties, de functies van huiswerk, de hulp erbij op school en thuis, de manier waarop leerlingen hun huiswerk aanpakken, aanbevelingen over het maken ervan alsmede over de wijze waarop docenten met huis- werk omgaan en over het huiswerkbeleid van scholen.
Hoewel het opgeven van huiswerk in het alge- meen heel gewoon wordt gevonden en huiswerk ook zinvol wordt geacht door ouders, leerlingen en do- centen, doet zich toch een aantal problemen voor die o.m. te maken hebben met divergente opvattin- gen over functies van huiswerk. Deze worden door de onderzoekers met name in het voetspoor van Kamm in een leertheoretisch kader geplaatst: wek- ken van leerinteresse en leren zelfstandig werken (oefening, toepassing en ontdekkend leren). Merk- waardigerwijs berusten de gegeven aanbevelingen (hoofdstuk 7) nog vooral op vuistregels. Empirisch onderzoek is dus wel geïndiceerd. Te meer omdat van een huiswerkbeleid op scholen in de literatuur in het algemeen geen sprake lijkt te zijn, terwijl zulk een beleid wel zinvol wordt geacht. |
Deel 11 verslaat empirisch onderzoek met een ze- vental centrale vragen: of scholen een samenhan- gend huiswerkbeleid voeren, hoe ze daarin eventu- eel verschillen, of er samenhang is tussen huiswerkmoeilijkheden, studiegewoonten en huis- werkaanpak van leerlingen, of verschillend school- beleid op dit terrein samenhangt met verschillen in leerprestaties, huiswerkaanpak, huiswerkmoeilijk- heden en studiegewoonten van leerlingen en of er ten aanzien van die vragen verschillen zijn tussen schooltypen. Het onderzoek werd na een voorberei- dend interviewonderzoek uitgevoerd met drie vra- genlijsten voor directies, studielescoördinatoren (vanwege de eventuele samenhang tussen huiswerk en studielessen) en de sectie coördinatoren van een zaakvak, een taal, een exact vak met het oog op huiswerkbeleid.
Wat de huiswerkaanpak betreft werd de Huis- werkvragenlijst (HAVT), die theoretisch werd ge- fundeerd in de handelingsregulatietheorie die aan Kuhl werd ontleend, door de K.U.B, geconstru- eerd. Huiswerkmoeilijkheden en studiegewoonten werden in kaart gebracht met de reeds eerder ge- construeerde Vragenlijst Huiswerk Voortgezet On- derwijs (VHVO) van de R.U.L. Alle gegevens be- treffende de constructie van de huiswerkbeleid- vragenlijsten komen ter sprake in hoofdstuk 3 van deel II en die over de huiswerkaanpakvragenlijst in hoofdstuk 7. De procedure van constructie blijkt op zeer verantwoorde wijze te zijn uitgevoerd. In de empirisch zeer interessante hoofdstukken 8 en 9 ko- men achtereenvolgens de resultaten met de HAVT en met de VHVO en de,relaties tussen die lijsten aan de orde, alsmede de samenhangen tussen de varia- belen uit de verschillende beleidsvragenlijsten, de antwoordpatronen op die beleidsvariabelen en de verschillen tussen scholen qua grootte, type, signa- tuur en beleid. De bevindingen zijn het meest inte- ressant - en m.i. ook het best theoretisch te onder- bouwen - met betrekking tot de schooltypen. He' lbo (in mindere mate ook het mavo) vertoont het meest een gebrek aan een samenhangend huiswerk- beleid en het minst ^en integratie van studielessen in het onderwijs. Interessant is ook dat geen relatie is gevonden tussen de vragenlijstscores op de HAVT en de VHVO en de leerresultaten uitgedrukt in schoolcijfers. |
154 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156
-ocr page 163-
Het samenvattende hoofdstuk 10 bespreekt de beantwoording van alle centrale vragen behalve vraag 7, die kennelijk in hoofdstuk 9 geacht wordt voldoende aan bod te zijn geweest. Hoofdstuk 11 bevat de conclusies en de aanbevelingen.
Het beeld dat van het huiswerkbeleid in het con- elusiehoofdstuk wordt geschetst is dat het huiswerk äls onderdeel van de schoolpraktijk niet ter discus- staat, dat een samenhangend gericht beleid slechts sporadisch voorkomt, en dat terwijl huis- kerk voor leerlingen geenszins een probleemloze aangelegenheid is.
Er bestaat een discrepantie tussen de ernst van de Sesignaleerde problemen van planning, aanpak, nioeite met huiswerk, vooral leerwerk, ongemoti- veerdheid, controle en concentratie van de kant van de leerlingen en de reactie van de school daarop. Dat 's zozeer het geval dat de conclusie uitmondt in de (Constatering 'dat er met betrekking tot huiswerk sprake is van een situatie waarin elk van de betrok- kenen primair op zichzelf is aangewezen voor het vinden van oplossingen voor de problemen' (p. ^08). Dat vooral de leerlingen daarvan de dupe zijn 'igt voor de hand.
De aanbevelingen richten zich op de school, zo- kel op centraal niveau als op dat van de secties en Van de individuele leraren. Zelfonderzoek ten aan- dien van het huiswerkbeleid en een andere inrichting Van de studielessen (trainingsprogramma's voor 'eerlingen in zelfstandig leren), ook met het oog op (Ie toekomstige basisvorming, zijn de aanbevolen recepten. Het is merkwaardig dat de ouders er niet '1 betrokken worden, terwijl op p. 88 in de litera- tuurstudie wordt geconstateerd dat er onvoldoende (Communicatie is over huiswerk tussen ouders en de
school.
'Huiswerk en huiswerkbeleid' is een goed ge- schreven en goed leesbaar boek, dat theoretisch en ^Wpirisch goed onderbouwd is. Ieder hoofdstuk en ^^'e afzonderlijke paragrafen zijn voorzien van '^orte, heldere samenvattingen. De hoofdstukken 'O en 11 van het empirische deel, maar ook de "oofdstukken van het literatuuronderzoek zijn donder veel inspanning door niet-experts in onder- ^oek (onderwijsgevenden, ouders) te lezen. De an- dere hoofdstukken over de procedure van het empi- "sch onderzoek zijn voor wie zich wat meer wil 'Inspannen en de verantwoording van de samenvat- 'ng. de conclusies en de aanbevelingen wil nagaan, ëoed leesbaar, ook als ze geen experts zijn. Daarom dit boek voor alle geïnteresseerden in huiswerk- Problematiek, met uitzondering van de leerlingen Waarschijnlijk, een welkome vraagbaak. Van harte
aanbevolen.
A.M.P. Knoers |
W. Koops & J. J. van der Werff (red.), Over- zicht van de empirische ontwikkelingspsy- chologie. 1. Grondkenmerken van het vak. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, 220 pag., ƒ45,00, ISBN 90 01 48896 X.
In 1979 verscheen het Overzicht van de ontwikke- lingspsychologie, samengesteld door W. Koops en J. J. van der Werff met de bedoeling om de empiri- sche ontwikkelingspsychologie voor een Neder- lands publiek op systematische wijze te presenteren. In plaats van een tweede druk is nu een herziene ver- sie verschenen in drie delen: deel 1 behandelt de 'grondkenmerken van het vak', deel 2 gaat over 'de ontwikkeling van functies en cognitie' en deel 3 over 'sociale ontwikkeling en de ontwikkeling van de persoonlijkheid'. In deze bespreking beperk ik mij tot deel 1.
Het boek bevat zes hoofdstukken, vier daarvan (van Koops en Van der Werff, van Baerends, van Bronfenbrenner, en van Van der Werff) waren al in de editie van 1979 te vinden (zij het dat zij voor deze nieuwe editie met wat aanvullingen up to date ge- maakt zijn); twee hoofdstukken verschijnen voor het eerst (die van Van Geert en Streng).
Het inleidende hoofdstuk 1, geschreven door Koops en Van der Werff, bevat een schets van de ontwikkelingspsychologie. De geschiedenis van het vak komt beknopt ter sprake; de belangrijkste hui- dige trends en aandachtsverschuivingen worden ge- noemd. In vergelijking met de versie uit 1979 gaan de auteurs meer in op de relatie van de ontwikke- lingspsychologie met de pedagogiek en de kinder- psychiatrie. Van Geert analyseert, in hoofdstuk 2, de betekenis van het begrip 'ontwikkeling' en de structuur van ontwikkelingspsychologische the- orieën.
Hoofdstuk 3 en 4 zijn in het boek opgenomen om de twee polen van het denken over ontwikkeling weer te geven: de biologische invalshoek en het om- gevingsdenken. Baerends geeft in een hoofdstuk over de ontwikkelingsbiologie van het gedrag een beeld van het ethologisch onderzoek en gaat in op het begrip organisatiestructuur van gedrag. Bron- fenbrenner houdt in een principiële beschouwing een pleidooi voor 'ecologisch' onderzoek waarin de wederzijdse aanpassing van individu en omgeving wordt onderzocht. Ecologisch onderzoek moet zich, in de visie van Bronfenbrenner, niet beperken tot de invloed van de onmiddellijke omgeving, maar dient ook de rol van culturele ideologieën en sociale instituties (het 'macrosysteem') aan de orde te stellen.
In hoofdstukken 5 en 6 komen een tweetal tradi- ties van empirisch onderzoek aan het woord. Het hoofdstuk van Streng behandelt de stand van zaken in de gedragsgenetica en het hoofdstuk van Van der |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 164-
Werff geeft een overzicht van het onderzoek over de stabiliteit van persoonskenmerlcen. In dit laatste hoofdstuk wordt ook de belangrijke methodologi- sche kwestie van de voor- en nadelen van longitudi- naal en transversaal onderzoek uitvoerig belicht.
Het boek is bedoeld voor lezers die al een basis- kennis van de ontwikkelingspsychologie bezitten. Het is niet geschikt als eerste kennismaking met het vak; daarvoor wordt teveel bekend verondersteld over theorieën en methoden. Gevorderde studenten en pedagogen en kinderpsychologen die hun kennis van de ontwikkelingspsychologie willen verdiepen zullen in dit boek veel van hun interesse aantreffen. De hoofdstukken zijn goed toegankelijk, en de schrijvers weten moeilijke problemen over het alge- meen zonder jargon te verduidelijken.
Het boek als geheel vind ik minder goed geslaagd. Mijn bezwaren richten zich tegen de keuze van de onderwerpen die ter sprake komen. Naar mijn smaak is de biologische kant van de ontwikke- ling (in de hoofdstukken van Baerends en Streng) overtuigender gerepresenteerd dan de invloed van omgeving en cultuur. Het hoofdstuk van Bronfen- brenner kon in 1979 een belangrijke rol vervullen omdat het aangaf hoe omgevingsvariabelen, anders dan het behaviorisme dat deed, geconceptualiseerd kunnen worden. Nu, tien jaar later, maakt het te- veel de indruk alleen maar een programma te zijn, dat laat zien hoe het zou moeten. In vergelijking met 1979 is het onderzoek in de traditie van de cultuur- historische school en het crossculturele onderzoek zo ver voortgeschreden dat een principiële bespre- king van de betekenis van dit onderzoek op zijn plaats was geweest. De naam Vygotskij, wiens ideeën over de maatschappelijke kanten van de ont- wikkeling van het kind het afgelopen decennium voor velen een bron van inspiratie zijn geweest, valt nergens in het hele boek. Zo lijkt het erop dat de bio- logische benadering van de ontwikkeling voortdu- rend vooruitgang boekt, terwijl de oragevingsden- kers niet verder komen dan een programmatisch raamwerk. |
Een ander probleem komt voort uit de keuze van de samenstellers vooral het ontwikkelingspsycholo- gische onderzoek te laten zien. Zij hebben zich niet ten doel gesteld theoretische benaderingen te be- schrijven of te belichten. In een boek dat de grond- kenmerken van het vak wil behandelen is dat uit- gangspunt een nadeel. Als er één 'grondkenmerk' van de ontwikkelingspsychologie is, dan is dat wel het voortdurende gebrek aan overeenstemming over de fundamentele vraag naar het wezen van de ontwikkeling. Wat zijn de oorzaken van de ontwik- keling en hoe moeten wij die ontwikkeling beschrij- ven? Is de ontwikkeling een kwestie van natuur of van cultuur, van rijping of van leren? Hoe verloopt de ontwikkeling: in stadia of op andere wijze dis- continu, of juist geleidelijk? Die vragen liggen ten grondslag aan de grote controversen in de ontwik- kelingspsychologie, bijvoorbeeld tussen het behaviorisme en de cognitieve psychologie, of tus- sen Piaget en Vygotskij. Deze kwesties zijn niet zo- maar in empirisch onderzoek te beslechten. De mo- derne visies op de wetenschap, van Kuhn, Lakatos en anderen, hebben ons geleerd dat elke theorie niet-toetsbare vooronderstellingen bevat. Deze vooronderstellingen hebben empirische consequen- ties: zij maken concepten en theoretische ideeën mogelijk met behulp waarvan de werkelijkheid wordt geproblematiseerd. Op die manier wordt het empirisch onderzoek in een bepaalde richting gestuurd. Omdat de samenstellers de nadruk willen leggen op de empirische ontwikkelingspsychologie blijven deze aspecten onderbelicht.
Het hoofdstuk van Van Geert komt een eind in de goede richting. Maar hij houdt zich meer bezig met formele verschillen tussen de ontwikkelingsthe- orieën dan met inhoudelijke meningsverschillen- Door te reflecteren op de theorieën over ontwikke- ling weet hij de verschillende theorieën in een lo- gisch schema te zetten. Hij laat bijvoorbeeld zien dat sommige theoretici redeneren vanuit een wense- lijke eindtoestand van de ontwikkeling (retrospec- tieve theorieën) terwijl anderen ervan uitgaan dat de ontwikkeling een open einde heeft (prospectieve theorieën). Dat is wel verhelderend, maar Van Geert gaat niet in op de feitelijke controversen die het gevolg zijn van deze verschillen.
Kortom: het boek bevat een zestal interessante artikelen, maar sommige 'grondkenmerken' van de ontwikkelingspsychologie komen te weinig uit de verf.
E. Eibers |
156 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 165-
Qp 15 december 1989 is te Naarden professor '^artinus Jan Langeveld overleden. In deze aflevering van Pedagogische Studiën blikt Professor Van Hulst terug op leven en werk ^an deze onmiskenbaar grote Nederlandse pe- 'lagoog en wetenschapper die ook voor ons tijdschrift grote betekenis heeft gehad.
Langeveld is in 1939, op zijn 34ste reeds, lid geworden van de redactie van Pedagogische Studiën, een lidmaatschap dat hij gedurende jaren heeft vervuld tot 1971, waarna hij lid ^erd van de redactieraad. Tot begin 1986, hij ^as toen inmiddels 80 jaar, is hij lid gebleven ^an de redactieraad.
Langeveld is zeer produktief geweest. In dit tijdschrift schreef hij 54 artikelen en nog veel •^eer boekbesprekingen. Hij las veel, schreef daarover, had een pregnante opvatting en wist deze buitengewoon eloquent te vertolken, als "et moest in andere talen. Met verve heeft hij ^anuit zijn pedagogische theorie-opvatting ^^n breedheid aan thema's aangepakt, be- ^srkt, onderzocht en verdedigd. Van Hulst §eeft een karakteristieke schets. |
De laatste schriftelijke bijdrage van Lange- ^eld aan Pedagogische Studiën is van april üaargang 54, nr4, pp. 123-129), een po- lemisch stuk dat de Duitse pedagoog Brezinka treft. Bij herlezing valt op hoezeer Langeveld zijn wetenschapstheoretische en fenomenolo- gische denkwijze en zijn pedagogische opvat- tingen in de strijd brengt en Brezinka als een exponent van wereldvervreemding afdoet, omdat deze de 'empirie' niet verstaat.Of in de woorden van Langeveld zelf "(...) Het is vreemd aan iedere onmiddellijk pedagogische relatie en situatie. Zijn methodologische grondhouding maakt empirische onderzoe- ken niet reëel mogelijk door de afwezigheid van de grondveronderstellingen van een op handelen en dus situationeel gerichte weten- schap" (o.e. p. 123). Met dit stuk lijkt Lange- veld zijn wetenschappelijke boodschap nog een keer te willen uitdragen. Daarna werd het stil.
De redactie herdenkt in hem een erudiet en begaafd wetenschapper die zijn grote talenten dienstbaar heeft gemaakt aan dit tijdschrift en aan de pedagogiek.
Namens de redactie W. J. Nijhof
In memoriam Professor Dr. M. J. Langeveld |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 157 Pedagogische Studiën 157
-ocr page 166-
Korte introductie
Beantwoording van het verzoek van de redac- tie van Pedagogische Studiën om een herden- kingsartikel over Langeveld te schrijven, stelt mij enerzijds voor een gemakkelijke, ander- zijds voor een heel gecompliceerde taak. Ge- makkelijk, tenslotte heb ik Langeveld een mensenleven lang gekend, we hebben elkaar regelmatig ontmoet en over belangrijke kwes- ties correspondeerden wij; van zijn publika- ties is mij niet veel ontgaan. Gecompliceerd, want juist de kennis van zijn persoon en werk doet mij aarzelen om 'in kort bestek' een schets te geven van hem, die als geen van zijn collega's in de wetenschappelijke pedagogiek op vele plaatsen in de wereld bekendheid ge- noot.
Reeds als student stak hij ver boven het ge- middelde uit. Hoewel hij Nederlands studeer- de, was het Kohnstamm die als eerste zijn kwaliteiten ontdekte. De oplettende lezer van Kohnstamms "Persoonlijkheid in Wording" (1928) zal bemerken, dat de auteur in het voorbericht zijn dank betuigt 'aan de heer M. J. Langeveld jr., die de moeilijke en tijdro- vende samenstelling van het register op zich heeft willen nemen'. En het is wederom Kohnstamm, die twee jaar later in het voorbe- richt van "Schepper en Schepping, de Heili- ge", opnieuw zijn dank uitspreekt 'aan de heerM. J. Langeveld, Litt.-Cand.'.
De vraag, of deze informatie wellicht enige signaalwaarde heeft, wil ik zonder reserve po- sitief beantwoorden. In de eerste plaats blijkt hieruit, dat de neerlandicus Langeveld reeds vroeg affiniteit moet hebben gehad met de in opkomst zijnde pedagogiek; vervolgens blijkt uit de samenstelling van de registers van Kohnstamms publikaties, dat de wetenschap- pelijke interesse van Langeveld een wijde ho- rizon had. In 1930 publiceerde Langeveld in het gezaghebbende tijdschrift De Nieuwe Taalgids (jg- 24) een artikel over de z.g. tus- senwerpsels. Zijn dissertatie "Taal en den- ken" (1934) staat, zoals de titel reeds aan- geeft, op het grensgebied van twee wetenschappen: linguïstiek en psychologie; het jaar daarvoor had hij "Op weg naar wijs- gerig denken" (1933) gepubliceerd; in de we- reld der filosofen werd het als een scherpzinni- ge studie geprezen. Intussen had hij zijn ken- nis ook buiten onze landsgrenzen vermeer- derd: hij studeerde in Hamburg bij William Stern en in Leipzig bij Th. Litt. |
Dat hij een reeks van functies bekleedde is eigenlijk een van zelfsprekende zaak: leraar Nederlands aan het Baarns Lyceum (1931-'35); docent in de kinderpsychologie aan het Nutsseminarium (1935); privaat do- cent in de pedagogiek der rijpere jeugd aan de Universiteit van Amsterdam (1937), buitenge- woon hoogleraar te Utrecht (1939).
Hiermede kan ik de Introductie afsluiten, want in die jaren volgen zijn pedagogische pu- blikaties elkaar in snel tempo op; in totaal heeft hij er meer dan 500 op zijn naam staan.
Kohnstamm en Langeveld
Met enkele woorden sprak ik reeds over de re- latie tussen de student Langeveld en de hoog- leraar Kohnstamm. Dit kan aanleiding geven tot een misverstand. Men zou er namelijk uit kunnen afleiden, dat Langevelds pedagogiek een voortzetting, een uitbouw en een verdie- ping zou zijn van wat Kohnstamm als pionier was begonnen; maar dit is niet het geval. Het misverstand kan voortkomen uit de grote waardering, die Langeveld voor Kohnstamm had: hij noemde hem bij voorkeur 'Neder- lands grootste pedagoog'.
Ik heb het vermoeden, dat Langeveld reeds als jong student wellicht nog enigermate intuï- tief gevoeld moet hebben, dat er ook nog een andere mogelijkheid was om een wetenschap- pelijke pedagogiekie creëren, dan in Persoon- lijkheid in Wording het geval was; het is na' melijk moeilijk aan te nemen, dat Langeveld- toen hij in 1928 het register van dit werk sa- menstelde, niet tevens de gehele kopij inhou- delijk op zich heeft laten inwerken en daar al een kritisch oordeel over had.
Er zijn nog andere indicaties die deze ver- onderstelling grond geven. Langeveld, die toch een uiterst vruchtbaar publicist is, heeft nooit een systematische analyse gegeven vaO Kohnstamms pedagogiek. Bij de dood vaU zijn leermeester schrijft hij in Wending jg., 1952) een uitstekend artikel over dief® wijsbegeerte, maar niet over diens opvoed-
Martinus J. Langeveld (1905-1989) |
158 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 154-156
-ocr page 167-
kunde. Misschien wijst de ondertitel van Kohnstamms Persoonlijkheid in Wording, namelijk Schets ener christelijke opvoedkun- ons hier een spoor. Langeveld, die reeds vroeg een aanhanger werd van de wetenschap- pelijke werkmethode der fenomenologie, wil onder geen beding een pedagogiek die op voorhand gestempeld is door theologische, fi- losofische of andere wereldbeschouwelijke adjectieven; hij acht dit een ongeoorloofde versmalling van wetenschappelijk denken en berken. Dus geen katholieke, calvinistische of mohammedaanse pedagogiek, maar een fe- nomenologische, die mogelijkheden biedt aan Wetenschappers van zeer uiteenlopende leven- sovertuigingen, om, uitgaande van de oerfe- nomenen der opvoeding, samen te werken aan ^en theoretische pedagogiek. Dan is er in het Praktisch opvoedkundig handelen nog ruimte genoeg om eigen wegen te gaan.
Dat de fenomenologisch georiënteerde pe- dagogiek weerstanden opriep, behoeft ons niet Ie verwonderen. Het zou ons eerder moe- ten verbazen, indien dit niet het geval was ge- feest. De Nederlandse pedagogische traditie Werd volstrekt beheerst door het samenvallen van pedagogiek en levensbeschouwing. En aangezien de levensbeschouwing nauw gerela- teerd is aan filosofie en theologie, kreeg de ge- '^^le pedagogiek daardoor niet slechts een sterk filosofisch en theologisch karakter, n^aar haar uitgangspunt was menigmaal theo- 'ogisch. Onder erkenning dat er op zichzelf ze- '^er ruimte is voor een filosofie der opvoeding ^owel als voor een theologie der opvoeding, Weigert Langeveld principieel deze beide sy- ■^oniem te achten met theoretische pedago- 8'ek. Dit alles impliceert, dat van Langeveld niet was te verwachten, dat ook van zijn hand ®en vernieuwde 'schets van een christelijke Opvoedkunde' zou verschijnen.
genese van de fenomenologische methode
'^^eds uit de eerste druk van diens Beknopte "^^oretischepedagogiek (1944) blijkt, dat zijn 'nvalshoek een geheel andere is: de pedagogi- ^'^he vragen spruiten niet voort uit de wijsgeri- maar een zuiver pedagogisch betoog roept Wijsgerige vraagstellingen op. Hier wordt dus "'delijk het primaat opgeëist voor de peda- gogische problematiek, daarbij de wijsgerige levensbeschouwelijke implicaties naar een later stadium verschuivende. Wie dus |
geen behoefte heeft om in zijn opvoedkundig denken zijn levensbeschouwing op voorhand te expliciteren en daardoor met een betrekke- lijk lange traditie breekt, riskeert het tegen- spel. Dat is op zichzelf een verantwoorde we- tenschappelijke activiteit; maar de kritiek overschrijdt hier zeer licht de grenzen van het wetenschappelijke om te treden in het domein van het persoonlijke. Wie niet meer de eigen geloofsovertuiging tot basis en uitgangspunt neemt voor wetenschappelijk pedagogisch denken, krijgt niet alleen kritiek op zijn me- thode van werken, maar ook op zijn geloofs- overtuiging. Een dergelijke aanval doet pijn, schaadt - in dit geval zelfs beslissend - de in- termenselijke relaties en maakt in feite de voortzetting van de wetenschappelijke discus- sies onmogelijk. Wij doelen hier op de pole- miek die Waterink heeft gevoerd met Lange- veld. Misschien is het woord polemiek hier nauwelijks juist, want Langeveld heeft eigen- lijk nooit gereageerd op Waterinks offensief, afgezien van een enkele aantekening in de Be- knopte theoretische pedagogiek. Wie hieruit meent de conclusie te mogen trekken, dat het levensbeschouwelijke bij Langeveld er eigen- lijk niet zoveel toe doet, heeft zijn werken slecht gelezen.
Intussen viel duidelijk te constateren, dat de fenomenologische pedagogiek na 1945 zo- wel in Nederland als daarbuiten terreinwinst boekte. In een aantal dissertaties bleek de fe- nomenologie als werkmethode goed bruik- baar. Voor mij is het proefschrift van E. Ver- meer (Spel en spelpedagogische problemen) nog altijd een schoolvoorbeeld van de toepas- sing van deze methode. Maar ook Perquin en Strasser noemen zich beiden bij voorkeur fe- nomenoloog, al vertegenwoordigen zij elk weer een aparte richting.
In het Duitstalige gebied bleken de weten- schappers eveneens erg gevoelig te zijn voor hetgeen Langeveld voorstond; daar sloot de fenomenologie ook meer aan bij de traditie die via Dilthey en Husserl naar Theodor Litt loopt. Vertalingen (en herdrukken) van Lan- geveld en studies over hem zijn evenzovele be- wijzen voor zijn invloed.
Het Angelsaktische taalgebied toonde veel meer reserves. De oorzaak ligt hier waar- schijnlijk eveneens in een traditie. De talrijke 'philosophies of education' hebben stuk voor stuk weinig affiniteit met de Europees- continentale fenomenologie. Ze zijn pragma- tisch, instrumentalistisch en veelal gedrenkt in |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 168-
de wijsbegeerte van Dewey. Daar komt nog bij dat de vertaling van 'theoretischie pedago- gieii' door 'piiilosophy of education' stellig niet adequaat is. Juist door haar pragmatische ondergrond richt zich de philosophy of educa- tion veel meer op de vragen van school, onder- wijs, didatiek en methodiek dan wat in Neder- land onder opvoedkundige probleemstelling wordt verstaan. Het kind is in de Anglo- Amerikaanse opvoedingsfilosofie in de eerste plaats een schoolkind en nauwelijks ge- zinskind.
Langevelds begrippenmateriaal
Een analyse van Langevelds pedagogiek leert ons tenminste het volgende: Hij heeft, eigen- lijk als een der eersten in Nederland, zich scherp rekenschap gegeven van het gehanteer- de begrippenmateriaal. Het resultaat daarvan is, dat er geen 'zwevende betekenissen' ont- staan waardoor allerlei misverstanden moge- lijk zijn. Wie het over opvoeding heeft, moet beginnen te zeggen, wat hij er precies onder wenst te verstaan. Opvoeden is 'het stellen van handelingen nadrukkelijk ter bereiking van een opvoedingsdoel'; dat doel kan niet anders zijn dan 'de inhoudelijke bepaaldheid van de levenstaak van de zelfstandige mens'. Onvere- nigbaar hiermee is elke poging tot vervalsing van het mens-beeld. Tevergeefs zal men bij Langeveld de uitspraak zoeken, dat kinderen elkaar opvoeden, daar de opvoedingsgezags- verhouding tussen kinderen niet bestaat. Van- daar ook de scherpe scheiding tussen opvoe- ding en omgang. Maar de omgang kan elk ogenblik omslaan in opvoeden en is dus een 'pedagogisch gepreformeerd veld'. Reeds het bovenstaande impliceert dat Langeveld zich dus onmiddellijk rekenschap geeft van de be- grippen: gezag, gezagsuitoefening, gehoor- zaamheid, protest, volwassenheid enz. Zo wordt bijvoorbeeld het gezag gezien als zede- lijke verantwoordelijkheid en aansprakelijk- heid ten bate van anderen. Zeer verhelderend, vooral als noodzakelijk complement van het fenomenologisch uitgangspunt, is Langevelds beschouwing over de opvoedingsdoelen. Hier krijgen de waarden en de waarderangorde die men in het leven kent, het volle pond. De pe- dagogiek mist hier beslissingsmacht; deze is voorbehouden aan de wijsgerige mensbe- schouwing. De evidente grondstelling van de opvoeding is echter, dat zij geen doel in zich- zelf heeft, maar dat het gaat om de volwassen- heid. En in twee militante volzinnen stelt Lan- geveld de grens tussen pedagogiek en axiolo- gie (waardeleer): De pedagogiek bepaalt daarom in eigen huis, welke levenswaarden of vermeende levenswaarden pedagogisch aan- vaardbaar zijn. Pedagogisch aanvaardbaar betekent hier dan: verenigbaar met de waar- den die HET kinderleven of DIT kinderleven dienen te bepalen. |
Van deze these uit zal de pedagogiek dus het menswaardige completeren met het kin- derwaardige. Langeveld ziet de opvoedings- doelen (meervoud!) als een complex gegeven, zich niet lenend voor één algemene formule, al wil hij, in overeenstemming met Guardini, wel van een 'Sinnziel' een 'totaal doel spre- ken': het is datgene wat de opvoeder, onder al- le omstandigheden uiteindelijk in en met het kind hoopt te bereiken.
Vijftien jaar later
Vijftien jaar na de eerste druk van de Beknop- te theoretische pedagogiek heeft Langeveld zich in zijn Capita uit de algemene methodo- logie derpaedologie (\959) nog eens duidelijk rekenschap gegeven van zijn opvatting over de fenomenologische methode. Juist omdat deze uiteenzetting 'zeer beknopt' is, heeft zij aan exactheid gewonnen. Vooral zijn verhou- ding tot de vader der fenomenologie, Edmund Husserl (1859-1938), heeft Langeveld scherp aangegeven. Het komt in hoofdzaak hierop neer. Langeveld baseert zich niet op Husserls filosofie, maar uitsluitend, en dan nog met en- kele belangrijke restricties, op diens methode. Als Husserl bijvoorbeeld beweert, dat hij zon- der vooronderstellingen werkt, dan zal Lan- geveld dit bestrijden ..Husserl zoekt nl. de wer- kelijkheid; hiertoe behoort ook de kennis, en dus is het mogelijk, dat hij veronderstellingen omtrent de werkelijkheid gemaakt heeft, die ook de kennis raken. Hieruit concludeert Langeveld O.i. terecht, dat er dus ook de voor- onderstelling is, dat het mogelijk is, dat de kennis zich in de verhouding mens en wereld met een 'gegeven' bezig houdt; daardoor is het ook slechts mogelijk, om van fenomeen te spreken, dat in de reductie, de reiniging, van alle historische en metafysische toevalsgege- vens wordt ontdaan; er ontstaat dan een nieu- we kenhouding, 'de èpoche'. Wie zich inwerkt in Husserls denken, zal doorlopend stuiten op |
160 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 169-
sen aantal basale begrippen, die significant zijn voor diens fenomenologie. De moeilijk- heid daarbij is (maar dit geldt absoluut niet al- 'een voor Husserl, maar in feite voor elke filo- soof) dat Husserl zich het recht toeeigent om deze begrippen met een eigen betekeniswaar- de te vullen. Dat geldt niet slechts voor de reeds genoemde begrippen als èpoche en re- ductie, maar ook voor eidos (idee), Wesens- schau, intuïtie, intentionaliteit, Einklamme- rung, noësis, noëmata, cogito, cogitatum, (dit 's het denken als activiteit en de inhoud van het denken, de 'gedachtheden') en eveneens voor de schijnbaar eenvoudige begrippen als fenomeen, object, werkelijkheid, waarheid enz. Het lijkt ons derhalve volstrekt onmoge- hjk het denken van Husserl te begrijpen, nog afgezien van erover te oordelen en het even- tueel te veroordelen, indien men niet diep in diens taaiarsenaal is doorgedrongen. Vatten wij de draad in het betoog van Langeveld weer op. dan spreekt hij zich uit over de voor de fe- uomenologische methode zo belangrijke in- tuïtie, waaronder hij verstaat 'het kennen van strikt algemene aard uit onmiddellijke bele- ning van het object'. Wie wijsgerige interesse heeft, zou eens de fundamentele verschillen na moeten gaan tussen Descartes, Bergson en Husserl, bij hetzelfde woordgebruik, nl. de jntuïtie. Conclusie van Langeveld: de intuïtie 's een fundamenteel instrument, dat voortdu- rend controle eist en dat voortdurend corrige- rend moet kunnen werken op z.g. 'exacte' me- thodes.
^e centrale plaats van de antropologie
^ij moeten nu komen tot een aantal antropo- logische noties in Langevelds pedagogiek, '^et opzet spreken wij hier niet over 'de' an- tropologie van Langeveld. Dit zou immers Veronderstellen een uitgewerkte leer over de "ïens die sui generis wijsgerig is. Een dergelij- l^e leer heeft Langeveld niet gegeven. Wel gaf hij ons een aantal noties omtrent het mens- l^eeld, die een zeker burgerrecht hebben ver- l^regen, temeer omdat hij wellicht de eerste is êeweest, die deze noties onmiddellijk functio- •leel heeft gemaakt in de antropologie van het l^ind. Hij stuit daarbij op enkele fundamente- kenmerken van het mensbeeld, die zo abso- 'uut overtuigend voor hem zijn, dat zij het uit- gangspunt vormen van elk essentieel Pedagogisch denken. Het valt ons daarbij op. |
dat Langeveld juist ten aanzien van dit uit- gangspunt het begrip 'evident' gebruikt, dat we stellig in strikt fenomenologische zin moe- ten duiden. Wellicht zou Strasser hier zelfs van oerevidentie spreken: alle pogingen om dit antropologisch uitgangspunt te ontken- nen, zullen impliciet leiden tot de bevestiging daarvan! Het axioma van waaruit Langeveld pedagogiek constitueert, is het volgende: Dat de mens een wezen is dat opvoedt, opgevoed wordt en op opvoeding is aangewezen, is zelf een van de fundamenteelste kenmerken van het mensbeeld. Ondanks de evidentie die hier- aan toegekend wordt, zal men nochtans de voorzichtige vraag moeten stellen, of het zon- der enige reserve is toegestaan het eigen mens- beeld zo absoluut tot 'het' mensenbeeld te proclameren. Het antwoord op deze vraag is namelijk niet van pedagogische, maar van fi- losofische aard. Het zou namelijk kunnen zijn, dat enkele existentialistisch georiënteer- de denkers een mensbeeld concipiëren, dat in een bepaalde spanningsrelatie staat tot dat van Langeveld. Met de begrippen die een ze- ker burgerrecht in het pedagogisch denken verkregen, bedoelen wij de volgende: Lange- veld acht de opvatting volstrekt constitutief dat de mens een animaleducandum is; het dier dat opgevoed moet worden. Waarom? Omdat het een animaleducabile is: een op opvoeding aangelegd dier. Nu is dit animal educandum door zijn geestelijkheid een volstrekt uniek wezen, vandaar dat Langeveld zelf zegt, dat we de animal educandum beter kunnen karak- teriseren als homo educandus, waarmee in fei- te een tautologie is uitgesproken; zo is het voor hem dus duidelijk, dat de kenschetsing van de mens als homo educandus, educans en educabilis zijn sociaal karakter impliceert. De grond van deze opvattingen ziet Langeveld in een specifieke dubbelheid in de mensbeschou- wing: de mens als mens staat alleen als deze mens voor zijn God. Het feit, dat God op deze aarde als kind is begonnen, is een fundamen- tele component in zijn antropologie van het kind; de opdracht die de mens in deze wereld heeft te vervullen, wijst naar dit feit terug.
Waardering en kritiek
Aan waardering heeft het Langeveld stellig niet ontbroken: talrijke herdrukken van zijn werken, vooral van zijn 'Beknopte'; vertalin- gen van zijn belangrijkste studies; uitnodigin- |
Pedagogische Studiën 15 3
-ocr page 170-
gen voor gastcolleges zelfs in Amerika en Ja- pan; twee eredoctoraten; reeksen van ouders die bij hem hulp zochten voor hun kinderen: Prof. Van der Geld heeft in een boeiend arti- kel in De Telegraaf (13-01 -90) hiervan treffen- de voorbeelden gegeven; volle collegezalen; tientallen promovendi enz. Eigenlijk is zijn ster stijgende geweest tot hij op 65-jarige leef- tijd met emeritaat ging. Dat was juist in de ja- ren, dat de universiteiten de révolte van de stu- denten meemaakten met als doel een volledige interne democratisering. Ieder weet, dat zich toen duidelijke marxistische tendenzen open- baarden; de studenten verweten de pedago- giek van Langeveld een tekort aan emancipa- torische gerichtheid, gebrek aan maatschap- pijkritiek, te gering politiek voltage, een te do- minante houding van de opvoeder, enz. Ieder weet ook, dat deze révolte in feite is doodge- bloed en dat men momenteel het marxisme aan de straatstenen nog niet kwijt kan. Maar in die jaren hadden veel docenten in de sociale wetenschappen het heel erg moeilijk. Doch ook van andere zijde kwam de kritiek. De fe- nomenologische methode, waarvan Lange- veld verwacht had, dat ze onverwoestbaar zou zijn, kwam onder zware druk te staan; de van- uit een wijsgerige optiek gestelde vraag, of het ten aanzien van de vader der fenomenologie, Edmund Husserl, wel verantwoord was, om diens filosofie volstrekt te verwerpen, maar de gehanteerde methode te huldigen won veld; reeds in 1962 had Strasser in zijn Opvoedings- wetenschap en Opvoedingswijsheid gezegd, dat het standpuntloze standpunt als basis voor theoretische pedagogiek onhoudbaar was en dat daarin de impressionistische feno- menologie plaats moest maken voor de dialo- gische. Langevelds beschouwingen over de pedagogische antropologie van het kind wer- den zeker niet meer algemeen aanvaard, voor- al niet door die wetenschappers die zich nog enigszins verwant voelden aan het logisch- positivisme (Wiener Kreis, Ernst Mach): zij weigerden de volgens hen volstrekt onveri- fieerbare uitspraken over 'het wezen van het kind en over het mensbeeld' te onderschrij- ven. En natuurlijk kwam daarbij, dat de jon- gere hoogleraren hun eigen boeken schreven en deze als 'verplichte literatuur' invoerden. Langeveld was duidelijk op de terugtocht. Spiecker gaf in zijn dissertatie over de "Idea- len en idolen van de opvoedingswetenschap" (1974) slechts marginale aandacht aan Lange- veld, hij schrijft een apart hoofdstuk over het afscheid van de pedagogische antropologie en noemt uitspraken over de mens en het kind in- houdloos (p. 94). En J.D. Imelman acht in zijn dissertatie "Plaats en inhoud van een per- sonale pedagogiek" (1974) Kohnstamm en Langeveld wel 'van buitengewoon belang', maar.. .door hun uitgesproken protestantse signatuur pinnen zij het personale in de mens onmiddellijk vast aan 'het ethisch-normatief gewetensvolle gedrag'. |
In het Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor opvoedkunde, 8e jg., januari 1983, be- nadrukte ik opnieuw de belangrijke plaats van Langeveld in de opvoedingswetenschap. Uit- gaande van een paradigmatische constructie, poneerde ik de stelling, dat enerzijds elk we- tenschappelijk paradigma op den duur op zijn beurt weer plaats moet maken voor een nieuw, terwijl anderzijds de scheppers van dat nieuwe paradigma slechts tot hun schade de catharsis kunnen negeren, die het fenomeno- logisch denken in de pedagogiek teweeg heeft gebracht.
Ik kreeg een enthousiaste brief van Lange- veld, waaruit bleek, hoe goed hem deze waar- dering had gedaan; hij verstrekte mij nog een aantal gegevens, over de invloed van zijn fe- nomenologisch paradigma in Japan.
Langevelds laatste woorden
Die woorden zijn te vinden in een interview, dat hij ter gelegenheid van zijn 80e verjaardag toestond aan Jacobs, Miedema en Beugels- dijk (Ped. Tijdschrift 10, 1985). Ik geef slechts een kort citaat: 'Een theorie moet geen theorie zijn, die theoretisch is. Het moet een theorie zijn, die antropologisch de ontmoe- ting van mens tot mens in de opvoedingssitua- tie gaat analyseren én vooral ook realiseren. Wanneer de onderzpeker zich terugtrekt in het relatief autonome bastion van de weten- schap, vind ik, dat hij of zij in wezen de zaak in de steek laat'.
Na dit interview zweeg Langeveld. De dood van zijn begaafde vrouw, die bij Albert Ver- wey gepromoveerd was, van zijn dochter en van zoveel vrienden hadden hem mentaal be- schadigd. 'In de vereenzaming mis je de ont- moeting', verzuchtte hij. Maar de ontmoeting met zijn geschriften zal nog jarenlang een bron van inspiratie zijn voor ieder die de op- voedingswetenschap ter harte gaat.
J. W. van Hulst |
162 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 171-
A. VAN DER LEU, H. SMEETS en V-H.P. VAN DAAL Sectie Speciale Pedagogiek, ^/"ije Universiteit, Amsterdam |
De resultaten met het instrument zijn be- moedigend te noemen. Verschillen tussen zeer zwakke en normale lezers, o.a. gerelateerd aan het gebruik van de articulatorische code, blijken aantoonbaar. Implicaties voor verder onderzoek worden besproken.
De ontwikkeling van de Computergestuurde Toets voor Auto- matisering van het Lezen* |
Samenvatting
deze bijdrage aan de thema-serie 'Instructie Von leerlingen met ernstige leerproblemen' ^ordt de ontwikkeling van de Computer- S^stuurde Toets voor Automatisering van het ^ezen (COTAL) beschreven als voorbeeld onderzoek naar de diagnostiek van kinde- ''^n met ernstige leerproblemen volgens een laak- en procesgerichte benadering.
Er is een experimentele versie van een com- putergestuurde toets ontwikkeld die zeven ^^btoetsen bevat. Deze subtoetsen weerspie- gelen de manieren waarop woorden alsstimu- kunnen worden aangeboden (auditief; vi- ^Ueel) en diverse wijzen van antwoord geven (beoordelen op gelijkenis; hardop benoemen; *^otypen). De moeilijkheidsgraad wordt opge- roerd door verkorting van de visuele stimulus dan Wel verlenging van de tijd na de auditieve ^''tnulus. Er worden woorden van zes ver- schillende orthografische structuren ge- bruikt.
In de gerapporteerde studie worden de 'oetsresultaten van 37 leerlingen met ernstige ^^^problemen en 37 eerste klassers van over- eenkomstig leesniveau vergeleken. De nadruk ^an deze vergelijking ligt op indicaties voor een verschillend verloop van het proces van le- ''^n lezen, toegespitst op directe woordherken- een van de pijlers onder het automatise- ''"^gsproces.
rilt ondcizuck is iiicdc iiiügelijk gemaakl door '^en subsidie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen o.g.v. het Informatica Stimule- "ngsplan (INSP). De acteurs danken dr. E.J. Kappers voor het kritisch becommentariëren ^an een eerdere versie van dit artikel. |
1 Inleiding
Met dit artikel wordt de themaserie over in- structie van leerlingen met ernstige leerproble- men afgesloten. Het past in de ontwikke- lingslijn van het differentieel-diagnostisch onderzoek naar de kenmerken van het leer- proces van leerlingen met ernstige leerproble- men (Van der Leij & Kappers, 1989). De be- doeling van het project is een instrument te construeren dat voor dergelijke leerlingen: a) de instructiegevoeligheid aangeeft: de mate waarin instructie effectief is (geweest), kwan- titatief uitgedrukt in beheersingsniveaus van criteriumtoetsen, b) de instructiebehoeften indiceert, af te leiden uit de onderlinge ver- houding van beheersingsniveaus (het 'leesprofiel') (o.a. de behoefte aan gebruik van verschillende modaliteiten van aanbie- ding (visueel/auditief) en van diverse moge- lijkheden tot antwoord geven: hardop benoe- men, naschrijven, beoordelen op gelijkenis). Deze behoeften vormen de grondslag voor differentiatie van de instructie. Het instru- ment kan tevens gebruikt worden voor eva- luatie van de effectiviteit van de instructie.
De belangrijkste aanleiding voor het on- derzoek is geweest dat instrumenten die voor instructiegericht diagnostisch gebruik ge- schikt zijn, in het Nederlands taalgebied niet voor handen zijn, althans niet voor het sta- dium in het leesproces na het prille begin (i.e. het stadium van de automatisering). Kinderen met ernstige leesproblemen kunnen juist in dit stadium stagnntics vortonen in het loorprocos (verg. o.a. Van der Leij, 1983; Van Aarie, 1988). Wat er aan instrumenten is, leent zich slechts voor algemene niveaubepaling (bijv. dcEMTvan Brus& Voeten, 1973) of is toege- spitst op voorbereidend en het begin van het |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 163-178 Pedagogische Studiën 163
-ocr page 172-
aanvankelijk lezen (Sas & Wieringa, 1982; Struiksma, Van der Leij & Vieyra, 1987). Met de ontwikkeling van het instrument wordt ge- tracht om het instrumentarium aan te vullen.
Dit artikel beschrijft het eerste gedeelte van het project, toegespitst op de vraag die ons primair relevant leek: in hoeverre indiceert het instrument verschillen in het ontwikkelings- verloop m.b.t. automatisering tussen leerlin- gen met ernstige leesproblemen en kinderen bij wie het leesproces zich op normale wijze ontwikkelt? Die verschillen vormen immers de grondslag voor realisering van het uiteinde- lijke doel: diagnostische informatie opleveren die aanpassing van de instructie aan de eigen- aardigheden van kinderen met ernstige leesproblemen mogelijk maakt.
2 Achterliggende theorie
De resultaten van wetenschappelijk onder- zoek (verg. o.a. Perfetti, 1985) indiceren dat er bij het Ieren lezen twee verwerkingswijzen van woorden zijn. In het beginstadium leert de leerling om woorden om te zetten in de klankvorm (ook wel fonologisch decoderen genoemd) en vervolgens verder te verwerken (koppelen aan de betekenis en/of het hardop uitspreken van de woorden). Daarnaast ont- wikkelt zich in de loop van het leerproces een tweede verwerkingswijze. Steeds meer woor- den worden via directe woordherkenning, dat wil zeggen zonder voorafgaande omzetting in de klankvorm, gekoppeld aan de betekenis op grond van ervaring in het lezen van die woor- den. Beide processen worden in de loop van de eerste onderwijsjaren geautomatiseerd. Dat betekent dat de ervaren lezer in principe alle woorden snel en nauwkeurig kan verwerken. Bij bekende woorden geschiedt dat door di- recte herkenning, bij onbekende woorden door omzetting in de klankvorm, wat, verge- leken met bekende woorden, slechts een frac- tie van een seconde minder snel verloopt (Sey- mour, 1986). Kenmerkend voor dit automatische verloop is dat de processen geen of nauwelijks aanslag meer doen op de aan- dachtscapaciteit, die derhalve beschikbaar is voor andere activiteiten waarvan begrijpend lezen uiteraard de belangrijkste is. |
Kinderen met ernstige leesproblemen blij- ken geen moeite te hebben met het waarnemen van visuele stimuli op zichzelf, zoals geschiedt bij het beoordelen van visuele patronen (figu- ren; letters) op gelijkenis. Tekorten treden echter aan het licht wanneer visuele stimuli door middel van omzetting in een of andere klankcode verwerkt moeten worden, het eer- ste van de voornoemde twee processen (Bou- ma & Legein, 1980). Reitsma (1983) heeft aan- nemelijk gemaakt dat (zeer) zwakke lezers daarnaast grote moeite hebben met het zich eigen maken van 'woordspecifieke' kennis - de kennis van de unieke combinatie van letter- tekens van een woord - die woordherken- ning zonder letter-voor-letter omzetting in de klankvorm mogelijk maakt. (Normale lezers beginnen daarentegen al vroeg in het proces van leren lezen te beschikken over deze tweede verwerkingswijze.) Het gevolg is dat het auto- matiseren zowel van de omzetting in de klank- vorm (het decoderen) als van de directe woordherkenning problematisch verloopt (Spear & Sternberg, 1987).
3 Overwegingen bij de ontwikkeling van het instrument
In algemene zin is voor de ontwikkeling van het instrument het idee als uitgangspunt geno- men dat leerlingen met ernstige leesproblemen vooral stagnaties vertonen met het leren lezen van (^osst)woorden. Stagnaties bij het lezen van zinnen en het begrijpend lezen zijn daar- van een afgeleide (Perfetti, 1985). Onze inte- resse ging primair uit naar het lezen van woor- den die door veelvuldig gebruik in de kinderspreek- en schrijftaal qua betekenis in aanmerking komen om via directe woordher- kenning te worden gelezen, het proces dat als tweede werd genoemd in het voorafgaande- De rationale achter de keuze voor dit proces was dat in de normale leesontwikkeling direc- te woordherkenning al vlak na het prille begin een steeds prominentere plaats inneemt en de belangrijkste pijler vormt onder het automati- seringsproces. De in de inleiding genoemde stagnatie in het stadium na het prille begin zoU wel eens een gevolg kunnen zijn van het niet op gang komen van het automatiseringspro- ces door gebreken in de directe woordherken- ning. Perfetti (in press) heeft aannemelijk ge- maakt dat de opbouw van het zgn. autonom^ lexicon de belangrijkste voorwaarde voor automatisering in de zin van directe woord- herkenning is. Dit lexicon bevat woorden |
164 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 173-
Waarvan de verschillende aspecten in sterke mate geassocieerd zijn (orthografie, klank- vorm, uitspraakvorm, betekenis). Een exter- ne stimulus in de vorm van een van deze aspec- ten, faciliteert direct de toegang tel de andere aspecten die, afhankelijk van de bedoeling van het verwerkingsproces, in de vorm van opslag in het werkgeheugen of in de vorm van ^en antwoord kunnen worden omgezet, ^oorden waarbij deze associaties nog niet (of niet allemaal) direct en onherroepelijk aange- leerd zijn, bevinden zich in het zgn.functione- 'e lexicon.
Een manier om te weten te komen of een bepaald woord zich in het autonome lexicon bevindt, is de stimulus op verschillende wijzen 3an te bieden en het antwoord op verschillen- 'le wijzen te laten geven. Zit het in het autono- mie lexicon, dan hebben dergelijke variaties êeen invloed op de juistheid van het ant- woord. Bovendien verloopt het proces snel en Vrijwel zonder dat het aandacht vraagt. Voor de ontwikkeling van het instrument heeft dit 'dee tot gevolg gehad dat er verschillende "onbiedings- en antwoordrnjzen werden ont- worpen. Wat de aanbiedingswijzen betreft, ^en woord kan op twee manieren aangeboden Worden: visueel-orthografisch en auditief, ^oor het antwoord geven zijn er meer moge- lijkheden. Bij de meest gebruikelijke ant- woordvorm (hardop lezen) is dat de articula- t'e van het woord. Ter vergelijking werd spelling opgenomen omdat Perfetti (in press) Voor het meten van het autonome lexicon spelling aanbeveelt: 'Reliable, confident, and facile spelling is an index of high quality repre- ®®ntation. By hypothesis, it is also an index of ^utonomous representation'(p. 29). Echter, Vanwege het betrekkelijk trage (want sterk se- 'luentiële) antwoordproces bij spelling leek "et ons raadzaam om ter vergelijking nog een ^erde antwoordwijze te introduceren. Verge- '^ken met hardop benoemen gaat spellling im- j^ers veel langzamer waardoor de invloed van bewuste antwoordstrategieën (bijv. analogie- ■"^gels toepassen) groter kan zijn. Bij autono- |
representatie wordt juist verondersteld dat d't soort strategieën niet meer toegepast be- oeft te worden vanwege de automatisering Van de verwerking. Besloten werd om ter ver- gelijking ook zogenaamde matchingstaken op ® nemen die slechts ja/nee-beantwoording ^^rgen en derhalve tijdens het antwoord geven aanslag hoeven te doen op bewuste ant- woordstrategieën. Bij matchingstaken van twee elkaar opvolgende stimuli wordt beoor- deeld of ze gelijk zijn of niet. Dit geschiedt zonder uitspraak en gaat sneller dan opschrij- ven. Gecombineerd met de twee aanbiedings- wijzen zijn er in principe vier mogelijkheden: auditief-auditief; auditief-visueel, visueel- auditief en visueel-visueel matchen. Omdat er zich geen redenen opdrongen om a priori te se- lecteren, werd besloten om alle vier de moge- lijkheden als subtoets in de experimentele toets op te nemen.
Een probleem als gevolg van de keuze voor onderzoek naar het autonome lexicon met verschillende aanbiedings- en antwoordwij- zen was wel dat het niet mogelijk is hetzelfde woord op diverse manieren te laten verwer- ken, zonder dat er tijdens de testsessies een leereffect optreedt. Om die reden werd beslo- ten om de analyse niet op individuele woorden uit te voeren, maar op woordklassen als ge- heel, waarbij de woordklasse bepaald werd door eenzelfde orthografische structuur. Kwamen leerlingen bijv. bij MKM-woorden (M = medeklinker, K = klinker) tot goede ant- woorden, onafhankelijk van aanbiedings- en antwoordwijzen, dan werd die woordklasse beschouwd als opgenomen in het autonome lexicon. Daarnaast was het de vraag hoe er ze- ker van te zijn dat de stand van zaken in direc- te woordherkenning werd bepaald. Het is im- mers ook bij hoogfrequentie woorden mogelijk dat de leerling tot het goede ant- woord komt door gebruik te maken van het eerste verwerkingsproces dat hij aanleert, om- zetting in de klankvorm? Uit de theorie van perceptueel leren (verg. o.a. LaBerge& Samu- els, 1976; Ehri & Wilce, 1983) is af te leiden dat een belangrijk aspect van het leren auto- matiseren de snelheid is waarmee de diverse informatieverwerkingsoperaties worden ver- richt. Zolang die nog traag verlopen, wordt dat als indicatie gezien van de hoeveelheid aandacht die de uitvoering kost, en daarmee van het niet-geautomatiseerd zijn. Een manier om na te gaan in hoeverre herkenningsproces- sen automatisch verlopen, is de tijd te meten die het geven van een accuraat antwoord kost. Echter, antwoord geven ontwikkelt zich con- tinu sneller tot in de volwassenheid toe (Per- fetti, in press) waardoor het uitgaan van ant- woordtijden op jongere leeftijd minder aantrekkelijk is. Vanwege deze ontwikkeling zou het immers moeilijk zijn om een criterium |
165 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 174-
te bepalen ter indicatie dat de leerling zich 'op de goede weg' bevindt. Een alternatief is om de aanbiedingstijden van de visueel-orthogra- fische stimuli (woorden) te verkorten. De rati- onale daarachter is, dat een leerling die woor- den (nog) niet op grond van woordspecifieke kennis leest, tot het goede antwoord kan ko- men bij een relatief lange aanbiedingstijd. Hij voert dan de omzetting in de klankvorm uit terwijl de stimulus nog zichtbaar is. Echter, wanneer de stimulus slechts korte tijd be- schikbaar blijft, is het noodzakelijk om snel - en dus tot op zekere hoogte automatisch - te werken. Besloten werd om de visuele stimu- lus met steeds kortere aanbiedingstijd te pre- senteren.
Een volgende overweging betrof het ge- bruik van het korte termijn geheugen, hier in navolging van Baddeley (1987) werkgeheugen genoemd. De sequentiële aanbieding van sti- muli in de matchingstaken impliceert dat het werkgeheugen een rol in de verwerking speelt. Informatie van de eerste stimulus dient vast- gehouden te worden tot de tweede stimulus vergelijking mogelijk maakt. Bij spelling is er, vanwege de relatief trage aard van het ant- woord geven, ook een belasting van het werk- geheugen. Hoewel er volgens Spear en Stern- berg (1987) nog geen definitieve bewijsvoering is op dit punt, wordt algemeen aangenomen dat het werkgeheugen dat ge- bruikt maakt van een fonetische code (een klankvorm dus), bij leerlingen met ernstige leesproblemen niet goed functioneert. Dat im- pliceert dat, naarmate het werkgeheugen meer belast wordt, deze leerlingen meer problemen met de taak zullen hebben. Het leek ons inte- ressant om ook in dit tekort meer inzicht te krijgen door deze factor, die toch al opgeno- men was door introductie van spellings- en matchingstaken, te variëren. Dit valt te doen door een langere periode tussen stimulus en response in te lassen zodat de stimulus langer in het werkgeheugen moet worden vastgehou- den. Dat gebeurde in een tweetal subtoetsen.
Ten slotte zijn er keuzen gemaakt m.b.t. de inhoud en de vorm van het instrument. Van- wege de bedoeling om het aanleren van directe woordherkenning (i.e. het opbouwen van het autonome lexicon) in kaart te kunnen bren- gen, is inhoudelijk geconcentreerd op hetgeen door de normale leerling in de loop van de tweede helft van het eerste en de eerste helft van het tweedejaar van formeel leesonderwijs wordt geleerd (resp. groep drie en vier jaar van het Basisonderwijs). Kennis van de letters is in de voorafgaande fase aangeleerd en wordt dus voorondersteld'. Het materiaal bestond uit een- en tweelettergrepige woorden die in de bedoelde periode verreweg de grootste pro- portie van de aangeboden leesinhouden vormen. |
Wat de vorm betreft is er om drie redenen voor gekozen om het instrument computer- gestuurd te maken. De methodologische voordelen kunnen in een onderzoek groot geacht worden in vergelijking met traditionele toetsen door de mate van controle op input en output (Torgesen, 1986). De eerder genoemde keuzen m.b.t. aanbiedings- en antwoordwij- zen maakte een grote mate van controle ge- wenst. Bovendien hebben we plannen om op langere termijn te komen tot een combinatie van de toets met het Computergestuurde Or- thodidactische Programma voor Aanvanke- lijk Lezen (COPAL: Van Daal, Van der Leij, Bakker & Reitsma, 1987). Aansluiting van diagnostische informatie en instructie kan dan via één medium geregeld worden. Ten slotte, de praktische voordelen van micro- computergebruik ten behoeve van gedifferen- tieerde instructie van kinderen met ernstige leesproblemen zijn evident, al behoeft de software-ontwikkeling de nodige aandacht (Reitsma, 1985). Het instrument heet de Com- putergestuurde Toets voor Automatisering van het Lezen (COTAL).
4 Onderzoeksopzet
4.1 Vraagstelling
Nagegaan is in hoeverre de COTAL- subtoetsen verschillen aan het licht brengen tussen leerlingen met ernstige leesproblemen en leerlingen met een normale leesontwikke- ling. Door proefgroepen van (kwantitatieO vergelijkbaar algemeen leesniveau te selecte- ren, zijn eventueel optredende verschillen, te- weeggebracht door de diverse aanbiedings- en antwoordwijzen, op te vatten als indicaties voor verschillen in de kwaliteit en het ontwik- kelingsverloop van het proces van directe woordherkenning. |
166 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 175-
4.2 Proefpersonen
De proefpersonen met ernstige leesproblemen Waren zeer zwakke lezers (ZZ) van vier LOM- scholen, de normale lezers (N) leerlingen van êroep drie van vier basisscholen in de laatste •^aand van hun schooljaar (door de vakan- t'espreiding was dit eind juni/begin juli). Uit beide proefgroepen werden de leerlingen ver- wijderd die een EMT-score (Brus & Voeten, 1973) hadden < 10 teneinde problemen met letterkennis uit te sluiten, of > 40 om te voor- komen dat de leerlingen te goed waren. Aldus bleven 51 zeer zwakke en 66 normale lezers over. Proefpersonen in het hier gerapporteer- de onderzoek zijn 37 paren van een normale Sn een zeer zwakke lezer, geselecteerd uit de laatstgenoemde groepen. Deze paarsgewijze •^atching op algemeen leesniveau was geba- seerd op vergelijkbaarheid op drie criteria: 1. EMT-ruwe score met een tolerantie voor ver- schil van plus of min twee punten, 2. algemene niveauscore volgens de AVI-toetsen van Van ■^en Berg en Te Lintelo (1977) en 3. beheersing ^an het hardop lezen van MKM-woorden (een ^OTAL-subtoets die nog beschreven wordt; dit laatste criterium diende als extra controle de onderdrempel: wanneer MKM- woorden beheerst worden, beheerst de leer- 'ing alle letters). Van matching op sekse is af- gezien omdat er geen reden was om aan te ne- llen dat er tussen jongens en meisjes voor dit Onderzoek relevante verschillen bestaan (^erg. Van der Leij, 1983)1 Het gevolg was dat de scheve verhouding tussen jongens en "Meisjes die gebruikelijk is voor LOM-scholen, Weerspiegeld wordt door de samenstelling van
2Z-proefgroep (Tabel 1). |
De gemiddelde leeftijd van de ZZ-groep Was die van leerlingen aan het einde van groep zes van de basisschool, terwijl het leesniveau lag op begin groep vier: een gemiddelde ach- terstand van bijna drie jaar.
Tabel 1 Proefpersonen |
groep |
aant. |
j |
m |
chron.leeft. |
a |
EMT'' |
|
dle= |
|
|
|
|
|
gem. |
s.d. |
gem. |
s.d. |
gem. |
s.d. |
ZZ |
3,1 |
31 |
6 |
126.8 |
17.1 |
24.20 |
9.51 |
11 |
0.4 |
N |
37 |
18 |
19 |
86.9 |
4.1 |
24.67 |
9.61 |
11 |
0.4 |
totaal |
74 |
49 |
25 |
|
|
|
|
|
|
|
ä Leeftijd in maanden, b Weergegeven is de ruwe score van de EMT Didactische leeftijdsequivalent (die) is de didactische leeftijd waarop de betreffende EMT-score gemid- deld in het BaO gehaald wordt (verg. Struiksma, Van der Leij & Vieyra, 1987). Een die van 11 wil zeggen: na een maand onderwijs in groep vier. |
4.3 Materiaal
De COTAL bestaat uit subtoetsen die zijn ontwikkeld door variatie van drie dimensies: a) de aanbiedings- en antwoordwijze, b) de moeilijkheidsgraad van de aanbiedingswijze binnen de subtoets en c) de woordklasse.
a) Aanbiedings- en antwoordwijze. Er is een negental taken ontworpen waarvan er twee zijn afgevallen na de eerste toetsing'. In deze taken werd de stimulus (een woord) visueel of auditief aangeboden. De leerlingen ant- woordden op een van de volgende drie manie- ren: door beoordeling van de gelijkenis met een daarop volgende stimulus ('matchen'), door natypen, of door hardop benoemen. Omdat voor een computergestuurde toets is gekozen, kreeg natypen via het toetsenbord de voorkeur boven opschrijven. Eventuele in- vloed van problemen met de schrijfmotoriek werd daarmee tevens uitgesloten. Tabel 2 geeft een overzicht van de subtoetsen.
b) Moeilijkheidsniveau. Het verkorten van de aanbiedingstijd van de visuele stimulus werd als bemoeilijkende factor opgenomen ter indicatie van de mate waarin woorden di- rect herkend worden. In vier subtoetsen (V1-V2, V-T, V-A, Fl.) liep het niveau van moeilijkheid op door een aanbiedingstijd van de visuele stimulus (V) van resp. 200 msec., 160 msec. en 100 msec..
Een andere bemoeilijkende conditie was het verlengen van de tijd tussen de auditieve stimulus en wat erop volgde (een visuele sti- |
167 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 176-
mulus om mee te matchen of de mogelijkheid tot typen: resp. A-V en A-T), ter toetsing van de invloed van belasting van het werkgeheu- gen. Gekozen werd voor drie niveaus: resp. met een tussentijd van 1, 3, en 5 seconden"*.
De zevende subtoets, L (woorden hardop lezen), was een gewone leestaak waarbij de sti- mulus op het scherm bleef staan totdat het antwoord was gegeven. Er waren bij deze sub- toets dus geen moeilijkheidsniveaus.
c) Woordklassen. Alle stimuli waren hele, be- tekenisvolle woorden, zoveel mogelijk hoog- frequent. (Vanwege het grote aantal woorden dat voor de items nodig was, lukte het niet om uitsluitend met hoogfrequente woorden te werken; wat er aan laagfrequente woorden opgenomen werd, werd at random over de subtoetsen en moeilijkheidsniveaus ver- deeld). Er werden drie soorten eenlettergrepi- ge en drie soorten tweelettergrepige woorden opgenomen: a) MKM ('kop'), b) MKMM ('dorp'), c) MMKM ('stad'), d) twee lettergre- pen: zonder regel ('keuken', 'deurmat'), e) gesloten ('lippen'), f) open ('bomen'). Voor- ondersteld werd dat de moeilijkheidsgraad van deze woordklassen van a) naar f) oploopt. Deze vooronderstelling was o.a. gebaseerd op het feit dat in leesmethoden deze volgorde ge- hanteerd wordt en op resultaten van eerder onderzoek (verg. Van Daal et al., 1987). |
Items. De woorden werden als items per aanbiedings- en antwoordwijzet moeilijk- heidsniveau en woordklasse per leerling at random geselecteerd uit een bestand dat opge- bouwd was bij de ontwikkeling van COPAL (Van Daal et al., 1988). Voor de matchings- taken zijn bij elk woord drie sterk gelijkende - zowel auditief als visueel - woorden ge- zocht. De COTAL bestond aldus uit 6 maal 6 maal 3 is 108 onderdelen (aantal aanbiedings- en aniwoordwijzen X aantal woordklassen X aantal moeilijkheidsniveaus). Daarbij kwa- men nog de onderdelen van de taak zonder ni- veaus (L): 6 woordklassen. Tesamen 114 on- derdelen met 10 items elk. (Voor een vollediger beschrijving wordt verwezen naar Van Daal, Bakker, Van der Leij, Reitsma & Smeets, 1988).
Tabel 2 Subtoelsen en moeilijkheidsniveaus |
subtoetsen" |
|
moeil. 1 |
niveaus 2 |
3 |
betekenis niveaus |
VI-V2 |
visueel matchen'' |
200 |
160 |
lOO*^ |
aanb. tijd VI en V2 neemt af |
A-V |
aud.-vis. match. |
1" |
3" |
5" |
tijd tussen A en V neemt toe |
V-A |
vis.-aud. match.'' |
200 |
160 |
100 |
aanb. tijd V neemt af |
V-T |
visueel, typen |
200 |
160 |
100 |
aanb. tijd V neemt af |
A-T |
auditief, typen |
1" |
3" |
5" |
tijd tussen A en T neemt toe |
Fl. |
hardop lezen flitswoord |
200 |
160 |
100 |
aanb. tijd V (Fl.) neemt af |
L |
hardop lezen woord |
- |
- |
- |
geen niveaus |
|
a A = auditieve stimulus; V = visuele stimulus; T = natypen; Fl. = hardop lezen flitswoord; L = hardop lezen
b Bij VI-V2 en V-A is de tijd tussen eersteen tweede stimulus: 1.5" c Bij de visuele stimulus is de aanbiedingstijd in msec. gegeven. |
4.4 Werkwijze
Aanbieding. De subtoetsen werden per micro- computer (en hoofdtelefoon) aangeboden (Macintosh Plus met harddisk). De visuele sti- muli werden in het midden van het 17.5X 11.5 cm grote scherm geprojecteerd met een grote, eenvoudige leesletter. Na aanbieding (200, 160 of 100 msec.) werden de visuele stimuli ge- maskeerd m.b.v. een abstracte figuur die on- middelijk, maar zeer kort, op het scherm ver- scheen. Dit had tot doel om de werking van het zogenaamde nabeeld op het netvlies te neutraliseren en zodoende de proefpersonen geen kans te geven om visuele kenmerken iets langer te analyseren.
De auditieve stimuli werden per hoofdtele- foon aangeboden. Het bestand aan klankvor- men was verworven door de woordeii op een audioband te laten inspreken door een logo- pediste. Door middel van een 'analog-to- digital Converter' werd de natuurlijke spraak vervolgens gedigitaliseerd in de harde schijf opgeslagen. |
168 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 177-
Procedure. De subtoetsen werden stuk voor stuk afgewerkt onder leiding van een proeflei- der. De score was de accuratesse van de ant- woorden (de instructie benadrukte dat ele- ment en niet de snelheid van antwoorden). Antwoord gaven de leerlingen door: ~ het pijltje met behulp van de 'muis' naar de juiste plaats op het scherm te brengen en de toets van de 'muis' in te drukken (matchen: ja = gelijk; nee = ongelijk), - het toetsenbord te gebruiken waarop de re- levante letters waren gemarkeerd met witte plakletters en de andere dysfunctioneel ge- maakt (typen), ~ hardop te antwoorden. De proefleider toetste de juistheid van dit laat- ste soort antwoord in en regelde het goede ver- loop van de toetsafname, inclusief oefentrials.
Om het beheersingsniveau gerelateerd aan het oplopen van de moeilijkheidsgraad (woordklasse; moeilijkheidsniveau) te kun- nen vaststellen, werd besloten om binnen elke subtoets de onderdelen aan te bieden in een volgorde van relatief gemakkelijk naar rela- tiefmoeilijk ('bloksgewijs'). Er zijn regels ge- construeerd voor instappen, afbreken en te- ■"Uggaan naar een lager niveau teneinde het afnemen van te gemakkelijke of te moeilijke onderdelen zoveel mogelijk te voorkomen. Om daarvan een voorbeeld te geven, de VI- ^2-subtoets werd als eerste afgenomen met MKM-woorden en een aanbiedingstijd van resp. 200 msec., 160 en 100 msec. Daarna Volgden de MKMM-woorden, etc. Beheerste ^e proefpersoon deze subtoets op MKMM-ni- ^eau, dan werd bij de volgende subtoets ook begonnen met MKMM-woorden. Faalde hij 'Och, dan werd teruggegaan naar MKM- woorden.
Proefpersonen werden niet langer dan vijf 'ot tien minuten per dag getoetst. Het aantal Sessies per proefpersoon beliep vier ä vijf dagen.
^sheersingscriterium. Een van de gevolgen ^an 'bloksgewijze' aanbieding was dat er per Onderdeel een criterium voor beheersing •^oest worden gehanteerd. Besloten werd dit °P 90% te stellen om een toevallige fout niet te ^Waar te laten wegen. Wanneer een leerling "egen van de tien items goed had werd dat on- •^erdeel als beheerst beschouwd en kreeg de Score 1. Werd dit criterium niet gehaald dan ^as de score 0. |
De scores zijn per subtoets en woordklasse getransformeerd naar scores van O tot en met 5: wanneer een leerling een subtoets bij een be- paalde woordklasse beheerste op alle niveaus van moeilijkheid, kreeg hij de score 5. Over zes woordklassen heen leverde dit per subtoets een maximale score-mogelijkheid van 30 op. Ook de scores van de subtoets 'hardop lezen' die geen niveaus kent (L), zijn op deze wijze getransformeerd.
5 Resultaten
5.1 Gemiddelde accuratesse per subtoets In Tabel 3 is de gemiddelde accuratesse voor alle subtoetsen weergegeven op twee wijzen: gesommeerd over alle woordklassen en voor MKM-woorden apart. In beide gevallen is er gesommeerd over de drie moeilijkheidsni- veaus (behalve 'hardop lezen' (L) waarvoor maar één niveau bestaat).
Alle woordklassen. Geconcludeerd kan wor- den dat de subtoetsen de nodige moeite ople- verden. De maximale score van 30 werd bij geen van de subtoetsen benaderd: er zijn geen plafond-effecten. Dat valt ook af te leiden uit het feit dat geen enkele proefpersoon alle sub- toetsen beheerste (bij alle woordklassen en op alle moeilijkheidsniveaus)^ Wel is er een ten- dens naar een bodemeffect, t.w. in het geval van V-T en A-T bij N-lezers.
Over de subtoetsen heen getoetst met een multivariate variantie-analyse is het verschil tussen de twee groepen significant (F = 7.00, p < .001). De ZZ-groep was op alle matchings- en type-taken beter dan N, de N-groep was be- ter in hardop lezen (L), de groepen verschil- den niet in flitslezen (Fl.). De verschillen bij auditief-visueel matchen (A-V), en auditiefen visueel typen (A-T en V-T) waren univariaat getoetst significant. Voor visueel matchen en hardop lezen (V1-V2 en L) was er een sterke tendens tot significantie op 5% niveau.
MKM-woorden. Interessant is het om de gegevens van de MKM-woorden, de eenvou- digste woordklasse, apart te analyseren. Ge- geven dat een der drie criteria die als onder- drempel fungeerden in de selectie, de beheer- sing betrof van het hardop lezen (L) van MKM-woorden, zou het immers kunnen zijn dat ook andere subtoetsen bij deze woord- klasse door de leerlingen beheerst werden. |
169 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 178-
Tabel 3 toont echter dat dit bij geen van de an- dere subtoetsen voor de groepen als geheel het geval was. Nadere analyse leert, dat slechts vier van de 37 ZZ-lezers en niet één N-lezer alle subtoetsen bij MKM-woorden op alle niveaus van moeilijkheid beheersten.
De verschillen tussen ZZ en N waren bij MKM-woorden nog opvallender dan bij alle woordklassen tesamen (multivariaat getoetst: F= 15.06, p<.001). ZZ was significant beter in de matchings- en type-taken (voor de univa- riate toetsing, zie Tabel 3); het verschil in flitslezen was echter gering en niet significant.
5.2 A nalyse van kwalitatieve verschillen Teneinde na te gaan in hoeverre de verschil- lende aanbiedings- en antwoordwijzen, moei- lijkheidsniveaus en woordklassen significante verschillen te zien geven tussen de groepen is een aantal multivariate interactie-analyses uitgevoerd (MANOVA's) met deze factoren als binnenproefpersoonvariabelen en ZZ/N als tussenproefpersoonvariabele. Voor de in- terpretatie is voorts gebruik gemaakt van uni- variate F's en de gemiddelde scores (zie o.a. Tabel 3). Omdat uit de gegevens van Tabel 3 is op te maken dat de beide typetaken voor de N- groep te moeilijk waren (op dit punt wordt te- ruggekomen), zijn ze uit de analyse naar de in- vloed van antwoordwijze weggelaten.
Tabel 3 Gemiddelden en standaarddeviaties van ZZ en Nper subtoets, gesommeerd over drie moeilijkheids- niveaus, resp. vooralle woordklassen en MKM-woorden |
subtoets |
alle woordklassen'' ZZ N |
F |
P |
MKM-woorden ZZ N |
F |
P |
VI-V2 |
7.2 |
3.4 |
3.45 |
n.s." |
2.6 |
0.8 |
20.59 |
<.001 |
|
(8.1) |
(7.8) |
|
|
(1.8) |
(1.5) |
|
|
A-V |
17.2 |
10.8 |
7.23 |
<.01 |
3.7 |
0.8 |
11.82 |
<.001 |
|
(8.6) |
(12.2) |
|
|
(1.6) |
(1.5) |
|
|
V-A |
8.5 |
5.5 |
1.98 |
n.s. |
3.3 |
1.7 |
13.00 |
<.001 |
|
(7.8) |
(8.2) |
|
|
(1.7) |
(2.0) |
|
|
V-T |
4.9 |
1.5 |
7.16 |
<.01 |
2.2 |
0.9 |
9.31 |
<.01 |
|
(6.4) |
(3.3) |
|
|
(1.9) |
(1.7) |
|
|
A-T |
10.8 |
2.1 |
22.76 |
<.001 |
3.7 |
0.8 |
66.36 |
<.001 |
|
(9.6) |
(5.0) |
|
|
(1.6) |
(1.5) |
|
|
Fl. |
6.0 |
5.9 |
0.00 |
n.s. |
2.8 |
2.1 |
1.78 |
n.s. |
|
(7.1) |
(7.9) |
|
|
(1.8) |
(2.2) |
|
|
|
13.0 |
16.8 |
3.78 |
n.s." |
_e |
- |
- |
- |
|
(8.9) |
(7.8) |
|
|
|
|
|
|
Max. SC. |
30 |
30 |
|
|
5 |
5 |
|
|
|
a Standaarddeviaties tussen haakjes b p = .064
c Deze subtoets kent geen moeilijkheidsniveaus, d p = .056
e Het hardop lezen (L) van MKM-woorden werd als onderdrempel in de selectie gebruikt. Alle 74 leerlin- gen beheersten dit (score 5.0). |
|
Aanbiedingswijze. De interactie tussen ZZ/N en aanbiedingswijze (eerst auditief of visueel, twee niveaus) is onderzocht door A-V te contrasteren met V-A en bleek significant (F (df 2, 70) = 3.57; p = .03). Uit Tabel 3 valt op te maken dat dit komt omdat de ZZ-lezers relatief meer profiteren van de (eerst) auditie- ve aanbieding dan de N-lezers (het verschil was bij A-V significant, bij V-A niet).
Antwoordwijze. Over alle woordklassen gerekend, is de interactie tussen ZZ/N en mat- chen (V1-V2 en V-A gesommeerd) versus hardop benoemen (L en Fl. gesommeerd), sig- nificant (F (df 2, 70) = 8.87, p<.0005). Uit Tabel 3 is af te leiden dat dit enerzijds komt door een bijna significant verschil ten gunste van ZZ bij de V1-V2 subtoets, anjderzijds door een bijna significant verschil ten gunste van N bij de L-subtoets.
Moeilijkheidsniveaus. Verkorting van vi- suele stimulus interacteert met ZZ/N wanneer de onverkorte aanbieding (L) en Flitslezen bij 200,160 en 100 msec. (vier niveaus) in de ana- lyse worden betrokken (F (df 4, 69) = 4.32; |
170 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 179-
P< .005). Wanneer de berekening wordt gere- duceerd tot onverkort aanbieden/aanbieding van 200 msec. (twee niveaus), blijft de interac- tie significant (F (df 2,71) = 3.97; p = .02). Op het niveau van 160 en 100 msec. is dat niet het geval. Gegeven het op 5%niveau bijna signifi- cante verschil ten gunste van N op de L- subtoets (Tabel 3) indiceert dit dat normale le- zers relatief meer moeite hebben met verkor- ting van de stimulus tot 200 msec. dan de zeer zwakke lezers.
Verlenging van de tijd tussen de auditieve stimulus en de visuele stimulus (A-V, drie ni- veaus: r', 3", 5") interacteert ook met ZZ/N (F (df (3,70) = 11.76; p = .0001), vooral ten ge- volge van een relatief betere score van ZZ bij op het 1" niveau (F = 15.04; p= .0002) en 3" niveau (F = 5.92; p<.02). Bij 5" zijn er geen significante verschillen tussen de groepen. De hogere score van ZZ bij A-V is dus niet toe te schrijven aan een surplus in de werking van het werkgeheugen - dan zou het verschil er ook zijn bij 5" - maar aan het profijt dat ze trekken van auditieve aanbieding op het ni- veau dat het werkgeheugen minder belast Wordt.
Woordklasse. Woordklasse (zes niveaus) interacteert met ZZ/N (F (df 6, 67) = 9.65; P = .0001), geheel toe te schrijven aan de rela- tief betere score van ZZ bij de eenvoudigste Woorden (MKM) ten opzichte van gelijkwaar- diger scores bij de moeilijker woordklassen. E^eze uitspraak geldt echter wanneer alle sub- toetsscores worden ingecalculeerd. Wanneer de twee subtoetsen (A-V, L) geselecteerd wor- den die, blijkens het voorafgaande, de duide- lijkste verschillen te zien geven, is er een signi- ficante driewegsinteractie tussen ZZ/N, Woordklasse en A-V/L. Daarbij zijn de Woordklassen teruggebracht tot drie niveaus (MKM, MKMM -F MMKM, tweelettergrepi- ge woorden): F (df 5,67) = 3.87; p = .004. Uit de univariate F's en de gemiddelde scores valt op te maken dat zeer zwakke lezers met de A- ^-subtoets significant beter zijn dan N wan- neer het om eenlettergrepige woorden gaat (MKM en MKMM -i- MMKM; resp. f =11.82; p = .001; F = 4.12; p<.05) maar t'et bij tweelettergrepige woorden. Normale '^zers zijn daarentegen relatief beter in het hardop lezen van MKMM + MMKM- ^oorden (F = 5.95; p=.02), maar niet van tweelettergrepige woorden. Bij het hardop le- van MKM-woorden waren de groepen. |
ten gevolge van de matchingsprocedure, ge- lijk. Waarschijnlijk zijn tweelettergrepige woorden voor beide groepen te moeilijk. Be- langrijker is echter de constatering dat wan- neer er eenlettergrepige woorden van MKMM- of MMKM-structuur worden aan- geboden, zeer zwakke lezers significant beter zijn dan normale wanneer eerst een auditieve stimulus aangeboden wordt, te matchen met een visuele. Voor hardop lezen geldt juist dat normale lezers bij MKMM- en MMKM- woorden significant beter zijn. In de discussie wordt hierop teruggekomen.
5.3 Mate van beheersing Tot nu toe betreffen de analyses de gemiddel- de scores van de groepen. Hoewel de data inte- ressante verschillen tonen, wordt daarmee geen inzicht verschaft in de mate waarin de leerlingen de subtoetsen op de diverse moei- lijkheidsniveaus beheersen. Aangezien er cri- teriumtoetsen met afbreekregels gebruikt zijn, is ook dat te demonstreren, niet door de gemiddelde scores maar door de aantallen leerlingen die tot beheersing komen. Het is niet doenlijk om in het kader van een artikel een compleet overzicht hiervan te geven. Ter illustratie staan in Tabel 4 de aantallen leerlin- gen weergegeven die de subtoetsen beheersten waarbij hardop moest worden gelezen, apart per woordklasse (voor Fl. en L) en moeilijk- heidsniveaus (voor Fl.).
Behalve bij het hardop lezen van MKM- woorden (L) werden de L- en Fl.-subtoetsen niet beheerst door alle leerlingen. Uit Tabel 4 blijkt dat er een groot verval was in aantal leerlingen dat de subtoetsen beheerste naar- mate 1. de orthografische structuur van de woordklasse gecompliceerder is, en 2. het moeilijkheidsniveau van de visuele stimulus- aanbieding oploopt.
De eerste tendens, het woordklasse-effect, is geleidelijker bij de normale leerlingen, dan bij de zeer zwakke lezers die vooral met het hardop lezen van MKMM- en MMKM- woorden relatief meer moeite hadden. Dit grotere verval bij ZZ is in zekere mate ook te- rug te vinden in de scores op de flitsleestaak (Tabel 4) en de andere taken (niet weergege- ven) en verklaart de bij woordklasse genoem- de interacties. Dit is ook de reden dat het ver- schil tussen ZZ en N in Tabel 3 groter is bij MKM-woorden alleen dan bij alle woordklas- sen. Omgekeerd kan men ook zeggen dat ZZ- |
171 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 180-
lezers beter waren dan N-lezers in het verwer- ken van MKM-woorden mits de response geen articulatie vereiste.
De tweede tendens, het flitsaanbiedingsef- fect, is juist geleidelijker bij ZZ wanneer L (moeilijkheidsgraad nul vanwege onbeperkte aanbiedingstijd) wordt vergeleken met de reeks Fl.^"" tot Fl.'®". Voor alle woordklassen geldt dat de verkorting van de aanbiedingstijd tot 200 msec., vergeleken met een onbepaalde aanbiedingstijd, meer N-leerlingen moeite gaf dan de ZZ-leerlingen, conform de bij moei- lijkheidsniveaus eerder genoemde interactie. Omgekeerd kan men ook zeggen dat de N- lezers beter waren dan ZZ-lezers in het hardop lezen van woorden, die zichtbaar bleven.
Tabel 4 demonstreert behalve een onder- steuning van de interacties, nog twee punten. Ten eerste, de groepen van leerlingen verdelen zich keurig over de beheersingsniveaus van deze twee subtoetsen: het eenvoudigste niveau werd door allen beheerst en het moeilijkste door slechts 1 (uit de ZZ-groep). Het oplopen van het moeilijkheidsniveau door verkorting van de visuele aanbieding en aanbieding van moeilijker woorden doet de een na de ander afvallen. Daarmee is het diagnostisch diffe- rentiërende aspect van deze subtoetsen in kwantitatieve zin (van meer naar minder be- heersing) evident. Ten tweede, inspectie van Tabel 4 leert ook dat de beheersingspatronen van ZZ en N over het geheel genomen, ver- schillen. Alle leerlingen beheersten het hardop lezen van MKM-woorden. Echter, van de 37 ZZ-leerlingen deden 32 dat ook bij Fl.2«», maar slechts 22 bij het hardop lezen van MKMM-woorden. Van de 37 N-leerlingen be- heersten er slechts 21 MKM-woorden bij |
F 1.200, rnaar 31 het hardop lezen van MKMM. Deze verschillen zijn er resp. ten ge- volge van het woordklasse- en het flitsaanbie- dingseffect. Combinatie met andere subtoet- sen (A-V, V1-V2) ondersteunt het idee dat het instrument kwalitatieve verschillen in beheer- singspatroon tussen ZZ en N indiceert, niet al- leen als groep maar ook individueel.
6 Discussie en conclusies
6.1 Kwantitatieve analyse Met betrekking tot de eerste bedoeling van het instrument - instructiegevoeligheid indice- ren, uitgedrukt in beheersingsniveaus van cri- teriumtoetsen (zie de inleiding) - kan als voorlopige conclusie getrokken worden dat het instrument in kwantitatief opzicht bevre- digende resultaten te zien geeft. De subtoetsen waren gemiddeld bepaald niet te gemakkelijk en er was een grote spreiding van scores van proefpersonen op een gemiddeld algemeen leesniveau van begin groep vier. Dat er geen plafondeffect is blijkt bijvoorbeeld uit de spreiding die Tabel 4 te zien geeft. Wordt de eenvoudigste taak (het hardop lezen van MKM-woorden) nog door 100% van de leer- lingen goed gedaan - een gevolg van de selec- tieprocedure - het aanbieden van moeilijker woordklassen en kortere stimulustijden redu- ceert deze maximale proportie vrijwel tot nul- Sommige subtoetsen zijn echter aan de moei- lijke kant: de beide type-taken leverden bij de N-groep lage scores op, ook bij MKM- woorden. Vanwege dit bodemeffect zijn deze subtoetsen niet in de interactie-analyses be- trokken. Verondersteld kan worden dat de
Tabel 4 Aantallen leerlingen die de L- en Fl.subloelsen beheersen, per woordklasse en moeilijkheidsniveau (max. =37) |
taak: |
|
|
FI.200 |
|
Fl.160 |
|
Fl. 100 |
|
woordklasse |
ZZ |
N |
ZZ |
N |
ZZ |
N |
ZZ |
N |
IVIKM" |
. |
_ |
32 |
21 |
20 |
16 |
10 |
10 |
MKMM |
22 |
31 |
17 |
15 |
9 |
12 |
5 |
9 |
MMKM |
15 |
27 |
9 |
12 |
7 |
9 |
2 |
5 |
2l.gr. |
10 |
14 |
6 |
5 |
3 |
4 |
0 |
3 |
gesl. l.gr. |
9 |
12 |
5 |
4 |
4 |
4 |
2 |
2 |
open l.gr. |
3 |
3 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
0 |
|
a Deze subtoets kent geen moeilijkheidsniveaus.
b Het hardop lezen (L) van MKM-woorden werd als onderdrempel in de selectie gebruikt. Alle 74 leerlingen beheersten dit. |
|
172 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 181-
ontwikkeling van de processen die betrokken zijn in deze taken in het normale geval plaats- vindt in de periode na de toetsperiode (eind groep drie) en dat de invloed van instructie daar groot op is. Dat betekent dat op den duur het geconstateerde verschil aan betekenis ver- liest, omdat het niet te herleiden is tot specifie- ke tekorten (bij N) of compensaties (bij ZZ) in onderliggende verwerkingsprocessen, maar tot een gebrek aan ervaring van de normale le- zers. Ook op grond van de literatuur valt niet te verwachten dat zeer zwakke lezers supe- rieur zouden zijn in spelling door toedoen van een surplus in capaciteiten (zie bijv. Seymour, 1986). Ze hebben in het algemeen met spelling (minstens) evenveel moeite als met hardop lezen.
Duidelijk is voorts dat de proefpersonen, op een paar uitzonderingen na, zelfs de een- voudigste woorden (MKM) niet bij alle aanbiedings- en antwoord wij zen beheersten. Comform de ideeën van Perfetti (in press) in- diceert dit dat ook deze woordklasse zich nog
het stadium van het functionele lexicon be- vindt. Wanneer het ontwikkelingsproces nor- maal verloopt, valt te verwachten dat in de loop van de leerjaren die volgen op de toetspe- riode (eind groep drie), de woordklassen een Voor een in het autonome lexicon terecht ko- eten. Dit is af te leiden uit het feit dat de Woordklassen beheerst worden, onafhanke- lijk van aanbiedingsantwoordwijze en moei- lijkheidsniveau. Het zal pas mogelijk zijn om ^en uitspraak te doen over de validiteit van de Operationalisering van het begrip autonoom lexicon in de vorm van het instrument, wan- neer deze verwachting uit blijkt te komen. Dit bereist vervolgonderzoek bij dezelfde leerlin- S^n (zie de afsluitende paragraaf). |
Kwalitatieve analyse t^e tweede bedoeling van het instrument, indi- catie van kwalitatieve verschillen tussen zeer Zwakke en normale lezers van gelijk leesni- ^^au, vormde de hoofdvraag van het gerap- porteerde onderzoek. Uit de eerste analyse kan worden afgeleid dat 1. de ZZ-groep beter Was in auditief-visueel matchen (A-V), 2. har- dop lezen (L) door de normale lezers beter Werd gedaan, 3. een grotere proportie van de ^2-groep moeite had met het oplopen van de Orthografische moeilijkheid van de (eenletter- êrepige) woordklassen, en 4. een groter deel Van de N-groep moeite had met het oplopen van de moeilijkheid door verkorting van de aanbiedingstijd (de overgang van onbeperkte aanbieding naar msec.). Uit deze opsomming kan geconcludeerd worden dat het variëren van aanbiedings- en antwoordcondities, moeilijkheidsniveaus en woordklassen ver- schillen in beheersingspatronen tussen zeer zwakke en normale lezers van hetzelfde leesni- veau aan het licht brengt. In het navolgende zal geen poging gedaan worden deze gegevens te integreren tot een differentiële leestheorie voor normale en zeer zwakke lezers. Ontwik- keling van de beheersing van de leesprocessen, geïndiceerd door het vervolgonderzoek, zal daarover meer uitsluitsel kunnen geven. We beperken ons tot een specificatie en een voor- lopige interpretatie van de gevonden ver- schillen.
Ad 1. Wat de A-V-taak betreft is het niet waarschijnlijk dat een verschil in ervaring het verschil bepaalt, zoals bij de type-taken het geval is: een dergelijke taak komt in het onder- wijs niet of slechts sporadisch voor. Het lijkt er meer op dat de auditieve aanbieding van de articulatorische vorm woordherkenning meer faciliteert bij zeer zwakke lezers dan bij nor- male lezers van gelijk leesniveau. De moeite die een behoorlijk groot deel van de ZZ- leerlingen blijkt te hebben met de overgang van MKM- naar MKMM- en MMKM- woorden (zie ad 3.) is in deze taak ook veel minder evident. Ter illustratie: op de A- Vsubtoets (niveau 1) beheersten 37 van de ZZ- leerlingen de MKM-woorden, 33 de MKMM- woorden en 32 de MMKM-woorden. Ter ver- gelijking: de aantallen die genoemd werden in Tabel 4 m.b.t. de hardop leestaak (L) zijn resp. 37, 22 en 15.
Het verschil bij A-V ten gunste van ZZ kan niet herleid worden uit een surplus in de wer- king van het werkgeheugen bij de zeer zwakke lezers, zoals de interactie-analyse liet zien. Wanneer er meer aanslag op dat geheugen wordt gedaan omdat de informatie 5" moet worden vastgehouden, verdwijnen de ver- schillen immers. Het lijkt erop dat, zodra het werkgeheugen langduriger belast wordt er tussen de 3" en 5" aanbieding een kritische grens wordt gepasseerd. De informatie in het werkgeheugen is niet meer zo duidelijk aan- wezig en het verwerken van de visuele stimu- lus (dat veel aandacht kost) interfereert daar- mee. In het vervolgonderzoek zal nagegaan worden in hoeverre dit een stabiel kenmerk |
173 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 182-
van zeer zwakke lezers is dat afwijkt van liet normale ontwikkelingspatroon. Dan zal het mogelijk zijn om enig licht te werpen op de eerder genoemde meningen van Baddely (1987) en Spear & Sternberg (1987), die op dit punt contrasteren'.
Ad 2. Aangezien de leerlingen paarsgewijs gematched waren op het hardop lezen (op drie criteria: EMT, AVI, beheersing hardop lezen van MKM-woorden), is het resultaat ten gun- ste van de normale lezers bij het hardop lezen (L) opmerkelijk te noemen. Het moge echter duidelijk zijn dat de EMT en AVI niet identiek zijn aan L. Bij de EMT gaat het om het lezen van woorden in rijtjes, bij AVI om woordjes in zinnen. Snelheid speelt in beide toetsen een rol: bij de EMT is de score het aantal goed ge- lezen woorden in één minuut en bij AVI is er, per kaart, een beheersingscriterium voor de snelheid (en voor de accuratesse). De hardop lees-toets L betreft daarentegen het lezen van stuk voor stuk aangeboden woorden. Het snelheidsaspect speelt in de score geen rol, het gaat alleen om het behalen van het 90% goed criterium per woordklasse. In de EMT en AVI zijn bovendien allerlei processen van invloed die niet uitsluitend met het lezen van woorden te maken hebben: o.a. het verspringen van re- gel (vooral bij de EMT) en het gebruik maken van de context (AVI). Men kan L beschouwen als een zuiverder toets voor het lezen van losse woorden dan EMT en AVI.
Univariate toetsing over de woordklassen heen gaf bij L een marginaal significant ver- schil te zien (Tabel 3; p= .056). Uit nadere analyse per woordklasse bleek echter dat de verschillen bij MKMM- en MMKM-woorden wel significant waren (verg. ook de aantallen leerlingen die tot beheersing kwamen in Tabel 4.) Voor de interpretatie van het resultaat is het van belang te benadrukken dat, in tegen- stelling tot de matchingssubtoetsen, in de hardop leestoets articulatie betrokken is. Ge- wezen kan worden op de parallel met de pro- blemen die zeer zwakke lezers hebben met ta- ken die het benoemen van overbekende stimuli vereisen (bijv. van cijfers, letters of plaatjes). Baddeley's (1987) conclusie dat het omzetten in de articulatorische code als on- derdeel van het produktieproces bij slechte le- zers een zwak punt is, krijgt door ons resultaat ondersteuning (verg. ook Spring & Capps, 1974; Spring & Perry, 1983). Echter, Badde- ley beschrijft de problemen als snelheidspro- blemen. Aangezien snelheid van articulatie niet de score was waarmee we werkten, indi- ceert het resultaat met de L-subtoets o.i. dat zeer zwakke lezers ook met de accurate pro- duktie van de articulatorische code meer moeite hebben dan normale lezers van over- eenkomstig leesniveau. Dat het een produktie- en geen herkenningsprobleem is ontlenen we tevens aan vergelijking met de A- V-taak (zie ad 1). Aangezien in beide subtoet- sen de visuele stimulus onverkort aangeboden werd, spitst het verschil in taakeisen zich toe op herkenning en opslag van de auditief aan- geboden articulatievorm (A-V) versus pro- duktie van die vorm (L). Zeer zwakke lezers waren met auditief-visueel matchen bij alle woordklassen beter dan met hardop lezen (resp. gem. 17.2 en 13.0), in contrast met N die voor A-V en L resp. gem. 10.8 en 16.8 behaal- den (zie Tabel 3). Dit articulatorische produk- tieprobleem is een belangrijk kenmerk van het leesproces van zeer zwakke lezers. |
Ad2.Y>e sprong van MKM- naar MKMM- en MMKM-woorden vormde voor een groter deel van de ZZ-lezers een probleem dan voor N-lezers (het woordklasse-effect). Voor de hand ligt om dit toe te schrijven aan het feit dat ZZ-lezers de MKM-woorden significant accurater verwerkten in de matchingstaken, onafhankelijk van de aanbiedingswijze (V1-V2, A-V, V-A). Dit surplus valt - op A- V na - weg wanneer alle woordklassen inge- calculeerd worden (zie Tabel 3). (Bij L kan er geen verschil optreden bij MKM-woorden vanwege de selectieprocedure; het niet- significante verschil bij FI. - ook een hardop leestaak - is daar waarschijnlijk een gevolg van). Echter, voor de A-V-subtoets geldt dat de zeer zwakke lezers ook MKMM- ef MMKM-woorden significant beter verwerk- ten dan normale lezers, maar voor hardop le- zen is het omgekeerde het geval. Dit verschil kan te wijten zijn aan het tekort in het produ- ceren van de articulatorische code dat ad 2. als kenmerk van zeer zwakke lezers genoemd werd. Het produktieprobleem is in de A-V- taak sterk gereduceerd: er wordt een uit- spraakvorm gegeven (A) die moet'worden onthouden en vergeleken met een orthogra- fisch patroon (V). Anders gezegd: de auditief aangeboden uitspraakvorm compenseert het tekort door reductie van het aantal alternatie- ven in de 'inner speech store' waaruit gekozen moet worden tot één (een 'priming' effect)- |
174 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 183-
Bij L is een dergelijke compensatie er niet: de leerling is volkomen afhankelijk van zijn ver- vlogen om de juiste uitspraakvorm te genere- ren. Deze interpretatie impliceert echter dat ook in een matchingstaak als A-V de articula- torische code een rol speelt. Als theoretisch argument dat deze interpretatie ondersteunt kan gesteld worden dat het belang van de arti- culatorische code bij het leren lezen door vele auteurs groot wordt geacht (verg. Span, 1982, voor een overzicht). Het is echter op grond van onze gegevens niet te concluderen dat het verschil tussen zeer zwakke en normale lezers uitsluitend het gevolg is van het voornoemde tekort bij de zwakke lezers. Dat wordt geïl- lustreerd door het navolgende.
Ad 4. Verkorting van de visuele stimulus van onbeperkte aanbieding tot 200 msec. leidt er bij normale lezers toe dat ze hun relatieve voorsprong op zeer zwakke lezers bij hardop lezen verliezen (het flitsaanbiedingseffect). Dit geldt overigens alleen bij eenlettergrepige Woorden - bij tweelettergrepige woorden zijn de verschillen bij onverkorte aanbieding gering omdat er in beide groepen veel leerlin- gen zijn die het hardop lezen niet op 90% ni- veau beheersen. Dit indiceert dat een behoor- lijk proportie van de normale lezers voor de associatie van het visueel-orthografische pa- troon aan de uitspraakvorm nog vrij veel tijd nodig heeft. Meer dan de helft van degenen die het hardop lezen van MKMM- en MMKM-woorden nog beheersten, deden dat niet bij verkorting tot 200 msec. (zie Tabel 4). Het lijkt er op dat hun woordspecifieke kennis (nog) sterk gebonden is aan de mogelijkheid om het herkennen van de visueel- orthografische stimulus en het produceren van de uitspraakvorm simultaan uit te voeren. Voor zeer zwakke lezers geldt dat een groot aantal dit bij het hardop lezen van mkmm- en mmkm -woorden niet beheerste (resp. 15 en 22 van de 37; Tabel 4). Omdat het voor het overgrote deel om hoogfrequente woorden g'ng, kan aangenomen worden dat de Woordspecifieke kennis van deze leerlingen geringer is, in overeenstemming met hetgeen •^eitsma (1983) concludeert. Hoogfrequente Woorden komen immers door veelvuldig ge- '""uik in spreek- en schrijftaal het eerst in aan- nierking om middels woordspecifieke kennis aangeleerd te worden. |
De relatie tussen de beide genoemde ver- schillen tussen normale en zeer zwakke lezers, in het aanleren van woordspecifieke kennis en het produceren van de articulatorische code, is een interessant theoretisch vraagstuk waar we in het kader van dit artikel niet op in kun- nen gaan, op enkele suggesties na. Aangeno- men dat de N-groep model staat voor een nor- male ontwikkehng, stellen we op grond van onze resultaten als hypothese dat de associatie van de orthografische structuur met de uit- spraakvorm de kern vormt van woordspeci- fieke kennis en daarmee van de opbouw van het autonome lexicon. Dergelijke associaties leggen kost zeer zwakke lezers moeite, waar- schijnlijk ten gevolge van een tekort in het produceren van de uitspraakvorm. Het eerst beschikken over de auditief aangeboden arti- culatievorm vergemakkelijkt woordherken- ning bij zeer zwakke lezers: de noodzaak tot het zelf genereren van de uitspraakvorm wordt van buitenaf gereduceerd. Echter, dit is geen 'lezen' in de gebruikelijke zin van het woord: de visuele stimulus is er dan altijd eerst en er moet een antwoord geproduceerd wor- den. Wel kan er in therapeutisch- compenserende zin van dit kenmerk van zeer zwakke lezers gebruik gemaakt worden (zie de afsluitende paragraaf).
6.3 Implicaties voor verder onderzoek Uit het voorafgaande moge duidelijk gewor- den zijn dat de analyse van de eerste gegevens van het onderzoeksproject een aantal interes- sante veronderstellingen heeft opgeleverd over de eigenaardigheden van ernstige leesproblemen die met COTAL kunnen wor- den geduid. Echter, het instrument (of een aangepaste versie daarvan) zal pas getoetst kunnen worden op differentiële validiteit in vervolgonderzoek. Zo is het noodzakelijk om veronderstelde verschillen in het ontwikke- lingsverloop van het automatiseringsproces tussen normale en zeer zwakke lezers, aan te tonen. Inmiddels is de beschreven toetsronde gevolgd door nog twee toetsronden bij de N- groep. Aangenomen dat het automatise- ringsproces in die periode in volle gang is, ver- wachten we dat in de loop van groep vier (om precies te zijn in november/december en in maart/april, ongeveer vijf en negen maanden na de eerste afname) de N-groep tot beheer- sing van steeds meer onderdelen komt en blijk geeft van een zich uitbreidend autonoom lexi- con. Beheersing van een woordklasse (i.e. be- heersing van de subtoetsen op alle moeilijk- |
175 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 184-
heidsniveaus binnen die klasse) zal, gegeven de opzet van het instrument, de indicatie zijn voor opname van die klasse in het autonome lexicon.
Ook de zeer zwakke lezers zijn opnieuw, zij het met een langere tussenpoos, getoetst. De vraag die o.i. van groot belang is voor onder- scheid tussen normale en zeer zwakke lezers is in hoeverre zeer zwakke lezers in staat zijn om tot een autonoom lexicon te komen, dat wil zeggen welke grenzen daar in termen van woordklassen, moeilijkheidsniveaus en aanbiedings- en antwoordwijzen aan te ont- dekken zijn. Naar verwachting zal de vooruit- gang bij een groot aantal van de zeer zwakke lezers zo gering zijn in vergelijking met die van normale lezers, dat van een autonoom lexicon nauwelijks gesproken kan worden. Uiteraard zullen in de analyse van de longitudinale data de eerder geventileerde ideeën omtrent de ver- schillen in ervaring (typen), in woordspecifie- ke kennis en in produktie van de articulatori- sche code, aan een nadere toetsing onderworpen worden.
Een volgende stap is onderzoek doen naar de vraag of uit de gegevens de instructiebe- hoeften van zeer zwak lezende leerlingen zijn af te leiden: de condities waaronder het effect van instructie zo groot mogelijk zal zijn. Het lijkt voorlopig duidelijk dat auditieve aanbie- ding van de articulatievorm een essentieel compenserend instructieprincipe is. Onder- zoek waarin dit op verschillende wijze is ge- toetst, ondersteunt deze uitspraak (verg. o.a. Van der Leij, 1983, 1986; Bouwhuis & Truin, 1986; Van der Leij & Van Daal, 1989; Van Daal & Reitsma, 1989). De belangrijkste vraag is uiteraard in hoeverre dergelijke in- structie leidt tot 'autonomiseren' van het lexi- con en daarmee tot automatiseren van het lezen.
Ten slotte wijzen we op de relatie tussen de toets en instructieprogramma's i.e. tussen COTAL en het Computergestuurd Orthodi- dactisch Programma voor Aanvankelijk Le- zen (COPAL) waarvan auditieve aanbieding een belangrijk onderdeel vormt (Van Daal et al., 1987). Een effectiviteitsonderzoek waar- bij toets en programma gecombineerd worden staat als sluitstuk van het project op het pro- gramma. |
Noten
1. Men kan zich afvragen in hoeverre deze vooron- derstelling gerechtvaardigd is. Uit (nog ongepu- bliceerd) vervolgonderzoek blijkt dat leerlingen met een vergelijkbare leeszwakte als de proefper- sonen die in de onderhavige studie zijn onder- zocht, zich niet onderscheiden van normale le- zers die gematched zijn op leesniveau, in accuratesse en snelheid van het benoemen van cijfers en letters. Ook herkenning of een stimu- lus een letter of een cijfer is gaf geen verschil te zien. Mocht de letterkennis nog niet geautomati- seerd zijn op dit leesniveau (eind groep drie/be- gin groep vier) dan zijn normale en zeer zwakke lezers in dit opzicht vergelijkbaar.
2. Een andere mogelijke matchingsvariabele, intel- ligentie, werd niet gebruikt omdat we aannamen dat er door het toelatingsbeleid van LOM- scholen - slechts normaal intelligente kinderen worden aangenomen - en door het verwijderen van BaO-leerlingen die te goed lazen (zeker zo'n 25% van de oorspronkelijke steekproeO, weinig verschil in zou zijn. Het is echter mogelijk dat de- ze assumptie niet geheel gerechtvaardigd is. Om die reden zal in het follow-up gedeelte van dit longitudinale onderzoek alsnog een vorm van in- telligentiemeting uitgevoerd worden. Mochten er significante verschillen optreden dat kan die meting hetzij tot correctie van de gematchte groepen, hetzij tot invoering van intelligentie als covariaat leiden.
3. In een eerdere versie van de toetsbatterij waren nog twee subtoetsen opgenomen: auditief mat- chen en nazeggen van woorden. De eerste sub- toets (A-A) maakte het kwartet matchingsmoge- lijkheden tussen auditieve en visuele stimuli compleet. Analoog aan de A-T- en A-V-subtoets werd de moeilijkheidsgraad verhoogd door tus- sen de stimuli het tijdsverloop te laten oplopen van 1 naar 3 naar 5 seconden. De tweede sub- toets, nazeggen, had ten doel om na te gaan in hoeverre uitspraak op zichzelf problemen gaf. Bij 51 LOM-leerlingen die deze versie kregen bleek het percentage dat deze subtoetsen accu- raat aflegde over alle woordklassen en moeilijk- heidsniveaus heen, 95 te bedragen. Vanwege het niet-differentiërende karakter van deze subtoet- sen waar het de groep van lezers betrof waarin we het meest geïnteresseerd waren, zijn ze in het ver- dere onderzoek weggelaten.
4. In een eerdere versie waren nog twee tussenlig- gende moeilijkheidsniveaus opgenomen' 180 eo 130 msec. (V1-V2, V-A, V-T, Fl.) en 2" en 4" (A-V, AT). Omdat de scores bij het oplopen van het moeilijkheidsniveau bij alle woordklassen en subtoetsen lineair verliepen, zijn deze tussenlig- gende waarden weggelaten in het verdere on- derzoek. |
176 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 185-
5. Vier ZZ-leerlingen beheersten één subtoets bij alle woordklassen, één ZZ-leerling beheerste er twee; vijf N-leerlingen beheersten er één. Van deze in totaal elf beheerste subtoetsen ging het in zes gevallen om L, de enige taak zonder moeilij k- heidsniveaus. Vier keer betrof het A-V en één keer V1-V2, subtoetsen met drie moeilijkheids- niveaus.
6. Overigens is er, op basis van de gepresenteerde gegevens, geen uitspraak mogelijk over de kwestie in hoeverre de werking van het werkge- heugen bij zeer zwakke lezers afwijkt van die van leeftijdgenoten om dat het hier gaat om de verge- lijking met jongere leerlingen van gelijk leesni- veau. In het follow-up onderzoek zal deze verge- lijking wel worden gemaakt.
Literatuur
Aarie, E.J.M. van. Behandeling van ernstige leesproblemen.Een vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit van zelfinstructie en training in decoderen en contextgebruik. Nijmegen: 1988 (diss.).
Baddeley, A., Working memory. Oxford: Claren- don Press, 1987.
Berg, R.M. van den & H.G. te Lintelo, A.V.I.- pakket. Den Bosch: K.P.C., 1977.
Bouma, H. & C. P. Legein, Foveal and parafoveal recognition of letters and words bij dyslectics and by average readers. Neuropsychologica, 1977,15, 69-80.
Bouma, H. & C. P. Legein, Dyslexia: a specific re- coding deficiency. An analysis of response laten- cies for letters and words in dyslectics and avera- ge readers. Neuropsychologica, 1980, 18, 285-298.
Bouwhuis, D. G. & P. G. M. Truin, Woorden lezen met spraak naar keuze door dyslectische kinde- ren. In: S. Dijkstra & P. Span (Red.), Leerpro- cessen en instructie. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Brus, B.Th. & M. J.M. Voeten, Een-minuuttest, vorm A en B. Nijmegen: Berkhout, 1973.
Daal, V. H. P., A. van der Leij, N. C. M. Bakker & P. Reitsma, Een Computergestuurd Program- ma voor Aanvankelijk Lezen. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 364-376.
Daal, V.H.P.,N.C.M. Bakker, A. van der Leij, P. Reitsma & H. Smeets, COPAL: Computer- gestuurd Orthodidactisch Programma voor Aanvankelijk Lezen. Verslag over de ontwikke- ling en beproeving. Amsterdam: Vrije Universi- teit & Paedologisch Instituut, 1988. |
Daal, V. van & P. Reitsma, Audio support in the re- mediation of reading problems. In: J.J. Du- mont & H. Nakken (Eds.), Learning desabilities. Volume 2. Cognitive, social and remedial aspecls. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989, 149-158.
Ehri, L.C. & L.S. Wilce, Development of word Identification speed in skilled and less skilled be- ginning readers. Journal of Educational Psy- chology, 1983, 75,3-18.
LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of automatic Information processing in reading. In: H. Singer&R. B. Ruddell(Eds.), Theoretical models and processes of reading. Newark: IRA, 1976.
Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een on- derzoek naar mogelijkheden tot differentiatie en behandeling. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1983 (diss.).
Leij, A. van der. Inprentingsmethodiek, informa- tieverwerking en differentiële instructiegevoelig- heid, een aanzet tot theorievorming. In: L.M. Stevens, & A. van der Leij, (Red.), Dyslexie 86. Verslag van het congres te Utrecht. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Leij, A. van der, & E. J. Kappers, Instructie van kinderen met ernstige leerproblemen: introduc- tie op de thema-serie. Pedagogische Studiën, 1989,66,311.
Leij, A. van der, & V.H.P. van Daal, Attacking dyslexia: the effect of proceding and simultane- ous verbal practice. In: J J. Dumont & H. Nak- ken (Eds.), Learningdisabilities. Vol. 2: cogniti- ve, social and remedial aspects. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989, 179-191.
Perfetti, C. A., Reading ability. New York: Oxford University Press, 1985.
Perfetti, C.A., The presentation problem in rea- ding acquisition. To appear in: Ph.B. Cough (Ed.), Reading acquisition. New York: Erlbaum (in press).
Reitsma, P., Phonemic and graphemic codes in learning to read. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1983 (diss.).
Reitsma, P., Automatische behandeling van lees- en spellingsproblemen? In: A. van der Leij & L.M. Stevens (Red.), Dyslexie. Verslag van het congres te Den Haag. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1985.
Sas, J. F. & C. J. Wieringa, DVO. Het deelvaardig- heidsonderzoek ten behoeve van het voorberei- dend en aanvankelijk lees- en spellingsonder- wijs. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1982.
Seymour, P. H.K., Cognitive analysis of dyslexia. Londen: Routledge& Kegan Paul, 1986.
Span, B., Een informatieverwerkingsbenadering van cognitief functioneren. Deel 2: leren lezen. Haren: RION, 1982. |
177 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 186-
Spear, L.C., & R.J. Sternberg, An information- processing framework for understanding rea- ding disability. In: S. J. Ceci (Ed.), Handbook of cognilive, social, and neuropsychological aspects of learning disabilities. Hillsdale, N. J.: Lawrence Erlbaum Associates, 1987.
Spring, C. & C. Capps, Encoding speed, rehearsal, and probed recall of dyslexie boys. Journal of EducalionalPsychology, 1974, 66, 780-786.
Spring, C. & L. Perry, Naming speed and serial re- call in poor and adequate readers. Contempora- ry Educalional Psychology, 1983, S, 141-145.
Struiksma, A.J.C., A. van der Leij & J. Vieyra, Diagnostiek van lechnische lezen en aanvanke- lijk spellen. Amsterdam: VU-boekhandel, 19872.
Torgesen, J.K., Computer-assisted Instruction with learning-disabled children. In: J. K. Torge- sen & B. L. Wong (Eds.), Psychological and edu- calional perspectives on learning disabilities New York: Academic Press, 1986, 417-435.
Curricula vitae
A. van der Leij (1946) studeerde psychologie aan de Universiteit van Amsterdam en werkte van 1971 tot 1977 bij het Gemeentelijk Schoolpsychologisch Bu- reau te Zwolle. Van 1977 tot heden is hij verbonden aan de Sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Uni- versiteit, sinds 1984 als hoogleraar. Promoveerde in 1983 op een proefschrift onder de titel Ernstige leesproblemen. |
H. Smeels (1956) studeerde orthopedagogiek met bijvakken sociaal-wetenschappelijke informatica en wijsgerig-empirische pedagogiek aan de RU te Leiden. Hij participeerde tijdens de studie in het door NWO gesubsidieerde onderzoek 'De kwaliteit van de hechtingsrelatie aan moeders, vaders en crè- cheleidsters'. Vanaf 1988 werkt hij als wetenschap- pelijk onderzoeker bij de Vrije Universiteit, eerst met als opdracht de statistische dataverwerking van de Computergestuurde Toets voor Automatisering van het Lezen. In 1989 is hij verbonden aan het NWO-project 'Directe woordherkenning bij kinde- ren met leesproblemen'.
V. van Daal (1953) studeerde psychologische func- tieleer met bijvak onderwijskunde aan de Universi- teit van Amsterdam. Verrichtte enige tijd onder- zoek naar het bestuderen van studieteksten aan de Universiteit Twente. Vanaf 1985 werkt hij als on- derzoeker aan de Vrije Universiteit (Sectie Speciale Pedagogiek) in projecten m.b.t. de ontwikkeling en beproeving van het Computergestuurd Orthodidac- tisch Programma voor Aanvankelijk Lezen en de Computergestuurde Toets voor Automatisering van het Lezen. Vanaf 1988 is hij verbonden aan het NWO-project 'De Ontwikkeling van het Orthogra- fisch Geheugen'.
Adres: Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedago- giek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Am- sterdam
Manuscript aanvaard 14-11-'89 |
Summary
Leij, A. van der, H. Smeets & V. H. P. van Daal. 'The development of the computer-assisted test for word
recogmtion.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 163-178.
The development of the computer-assisted test for word recognition (COTAL) is an example of a research
project on the diagnosis of children with severe learning disabilities within a conceptual framework of Infor-
mation processing.
To indicate the specific characteristics of the reading process of children with severe reading disabilities, a
computer-assisted test has been developed. Seven subtests reflect the various ways to present words as stimu-
lus (auditory; visual) and the ways to respond (matching; naming; typing). Six wofdcategories (one, two sylla-
bles) were used. In the reported study, 37 children with severe reading disabilities were compared to 37 reading
age controls.
The results indicate that the tests reveal significant differences between very poor and normal readers, related
to the use of the articulatory code. Implications for further research are discussed.
178 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 187-
Leren denken binnen het vakgebied bestuurskunde: het leren
oplossen van bestuurskundige ontwerpproblemen
C. TERLOUW Onderwijskundig Centrum Universiteit Twente, Enschede
Samenvatting
Op grond van een miniatuurtheorie voor on- derwijsleerprocessen werden twee cursussen ontwikkeld voor het leren oplossen van bestuurskundige ontwerpproblemen. In deze cursussen staat het gebruik van een Systemati- sche ProbleemAanpak (SPA) bij het leren oplossen van problemen centraal. Er werd 'voortgebouwd op ervaringen in natuurweten- schappelijke cursussen met een dergelijke SPA. De cursussen werden met vier groepen studenten in een veldexperiment (quasi- experimenteei design) summatief geëva- cueerd. In drie van de vier groepen werden sig- '^ificante leereffecten gevonden aangaande ^et aantal systematische denkstappen. Er ^erd deels voldaan aan criteria ten aanzien ^on aanwezigheid en volgorde van bepaalde systematische denkhandelingen. Wij conclu- deren dat de cursussen effectief zijn en dat het hogelijk is het SP A-concept te generaliseren ^an natuurwetenschappelijk naar sociaalwe- tenschappelijk leren probleemoplossen.
inleiding
Studenten in het hoger onderwijs stuiten op 'logal wat moeilijkheden als zij problemen "loeten oplossen in hun vakgebied. Tenta- "lens die voornamelijk uit 'problemen' be- staan, zijn dan ook erkende struikelblokken studenten blijkens de lage slaagper-
centages. |
Onderzoek in het kader van het verbeteren ^an '(leren) probleemoplossen' kan verschil- ende vormen aannemen: (a) constaterend of ^onstruerend onderzoek; en (b) tekorten in de sclaratieve kennis of in de procedurele ken- nis als centrale verklarende hypothese. Constaterend onderzoek beperkt zich tot de beschrijving van probleemoplossingsgedrag van studenten al dan niet in vergelijking tot expertgedrag. Construerend onderzoek gaat na of het leren van gewenste denkhandelingen voor het probleemoplossen tot betere presta- ties leidt. In het geval dat de tekorten in de de- claratieve kennis als primair worden gezien, zoekt men vooral de oplossing in een verbete- ring van het kennisverwervings- en verwer- kingsproces. In het geval dat de tekorten in de procedurele kennis als primair worden gezien, is de centrale hypothese dat het probleem- oplossen beter verloopt als wordt gewerkt met een systematische probleemaanpak. Een ver- schil van mening is voorts in welke mate een dergelijke systematische probleemaanpak do- meingeoriënteerd moet zijn.
In het onderhavige onderzoek wordt uitge- gaan van een construerend standpunt en de probleemaanpak-hypothese, zij het, dat in re- latie daarmee, óók aan verwerking van de de- claratieve kennis aandacht wordt besteed. De probleemaanpak in onze opvatting betreft een integratie van domeinspecifieke en niet- domeinspecifieke probleemoplossingsmetho- den. Een construerend onderzoek impliceert, dat wordt uitgegaan van onderwijsontwikke- ling. Wij gaan daartoe uit van de FUNDES- procedure (Terlouw, 1987). FUNDES is een samentrekking van FUNctional DESign, een systematische procedure voor onderwijsont- wikkeling op handelingstheoretische grond- slag (Terlouw, 1989), met als fasen probleem- analyse, ontwerp, constructie, uitvoering/ formatieve evaluatie en beoordeling/summa- tieve evaluatie.
Uitgaande van een eerdere versie van de FUNDES-procedure en van de probleemaan- pak-hypothese (met aandacht voor verwer- king van declaratieve kennis) ontwikkelden Mettes en Pilot (1980) en Van Weeren, Kramer-Pals, De Mul, Peeters en Roossink (1982) effectieve natuurwetenschappelijke cursussen. Het meeste onderzoek beperkt zich tot het natuurwetenschappelijk domein (Van- derlocht & Van Damme, 1989). |
Pedagogische Studiën 1990(67) 179-192 Pedagogische Studiën 17 9
-ocr page 188-
In dit artikel rapporteren wij of een probleemaanpaic-benadering ook effectief is in het sociaalwetenschappelijke domein. He betreft in het bijzonder een onderzoek in de faculteit Bestuurskunde van de Universitei Twente waarin met behulp van de FUNDES procedure cursussen beleidsontwerpen wer den ontwikkeld. Concreet betrof het twee cur sussen van 125 uur voor 2de-jaars en 3de/4de jaars studenten: ontwerpen van stadsver nieuwingsbeleid en ontwerpen van EG-beleid Achtereenvolgens komen aan de orde:
1. Doelen en vraagstellingen van het on derzoek;
2. Het theoretisch kader;
3. De onderzoeksopzet. Deze omvat de (on)afhankelijke variabelen, het design, de deelnemers en de methoden van dataverza- meling;
4. De resultaten en conclusies; en
5. Discussie.
1 Doelen en vraagstellingen van het on- derzoek
De doelen zijn praktisch en theoretisch van aard. De praktische doelstelling betreft de ontwikkeling van twee effectieve cursussen probleemoplossen in de faculteit Bestuurs- kunde van de universiteit Twente, in het bij- zonder om studenten te leren beleid systema- tisch te ontwerpen.
De theoretische doelstelling is gericht op generalisatie van een instructie-opzet in het hoger onderwijs die is gebaseerd op het ge- bruik van een Systematische ProbleemAan- pak (SPA) in het leren probleemoplossen.
De vraagstellingen zijn drieërlei: Leidt een experimentele cursus waarin het ge- bruik van een Systematische ProbleemAan- pak voor het beleidsontwerpen centraal staat bij studenten Bestuurskunde tot
a. een significante vergroting van het aantal systematische denkstappen bij het oplos- sen van een geoefend en een nieuw be- stuurskundig ontwerpprobleem?
b. de aanwezigheid van bepaalde, gewenst geachte systematische denkstappen in de probleemaanpak? n
c. de aanwezigheid van een bepaalde, ge- wenste volgorde van systematische denk- stappen in de probleemaanpak? |
2 Theoretisch kader
Het onderhavige onderzoek betreft een deel- onderzoek binnen een groter onderzoek naar de bruikbaarheid van een handelingstheoreti- sche onderwijsontwikkelingsprocedure voor het leren probleemoplossen in het hoger on- derwijs, de hiervoor genoemde FUNDES- procedure (Terlouw, 1987). Binnen dit hande- lingstheoretische kader gaat het in deze rap- portage om de bruikbaarheid van het onder- wijsontwerp (fase 2).
Om tot een onder wij sont werp te komen, zijn de volgende ontwerphandelingen re- levant:
- de formulering van onderwijsleertheoreti- sche uitgangspunten (2.1);
- de formulering van de doelstelling in de vorm van een Gewenst Handelingsverloop (GHV) (2.2);
- de bepaling van de declaratieve en procedu- rele vakinhouden (2.3 en 2.4);
- de bepaling van het uit te voeren onder- wijsleerproces (2.5).
2.1 De onderwijsleertheoretische uitgangs- punten
Onderzoek laat zien dat de kennisbasis van ex- perts op verschillende aspecten verschilt van die van novices en beginnelingen. Novices zijn studenten die net de cursus hebben afgesloten, terwijl beginnelingen net met de cursus zijn begonnen. In het onderhavige geval zijn wij vooral geïnteresseerd in het gedrag van begin- nelingen. Het ontbreekt beginnelingen aan met elkaar verbonden schemata van declara- tieve en procedurele kennis. Beginnelingen werken voorts langzamer, maken meer fouten en gebruiken een weinig systematische bena- dering (Chi, Glaser & Rees, 1982); Larkin, 1980). Uitgaande vp een handelingstheoreti- sche benadering (Van Parreren, 1981, 1982, 1988; Van Parreren & Schouten-Van Parre- ren, 1981)gaanwij uit van drie onderwijsleer- theoretische uitgangspunten om beginnelin- gen probleemoplossen op hun vakgebied te leren.
In de eerste plaats moet de student een goe- de oriënteringsbasis opbouwen. Een student beschikt over een goede oriënteringsbasis voor een uit te voeren handeling, als hij zo vol- ledig mogelijk weet wat en hoe hij het moet doen en daarvan de zin ziet (Van Parreren, 1988). |
180 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 189-
De oriënteringsbasis voor tiet beleidsont- werpen werd gevormd door de procedurele kennis (de probleemaanpak) met daaraan ge- koppeld de declaratieve kennis. Het laatste ty- pe kennis werd geordend aan de hand van de fasen van de probleemaanpak. De oriënte- ringsbasis voor een beleidsontwerpprobleem is met opzet onvolledig (Tichomirov, 1974; Podd'jakov, 1979; Nelissen, 1980). Het be- hoort tot de aard van een beleidsontwerppro- bleem dat het te bereiken doel en de weg waar- langs dit is te bereiken, tevoren niet precies vast staan. Veelal moet daarover in een so- ciaal proces eerst nog overeenstemming wor- den bereikt. Bovendien bevat het bestuurs- kundige domein (volgens sommige bestuurs- kundigen in principe) maar weinig generali- seerbare kennis over middel-doel relaties. Een principiële openheid is zeker nodig om een eigen zingeving voor het te bereiken doel en de gekozen weg op te bouwen. Door deze onvol- ledige oriënteringsbasis moet na afloop van het onderwijs tenminste een oriëntering- achteraf (reflectie) plaatsvinden op de proce- durele en declaratieve kennis ten behoeve van het te bereiken doel, de gekozen weg en de zin- geving daarvan. In deze reflectie wordt op basis van de voorgaande ervaringen de vooraf gegeven oriënteringsbasis verbeterd (Zak als- niede Jantos in Nelissen & Vuurmans, 1983; Nehssen, 1987).
In de tweede plaats moet de student met de opgebouwde oriënteringsbasis gefaseerd oefenen. De fasen hebben betrekking op het abstractieniveau waarop de handelingen uit de oriënteringsbasis worden geoefend (bijv. het mentale, verbale en gematerialiseerde ni- veau van handelen). Voor het beleidsontwer- pen lieten we studenten op basis van de cyclus van ervaringsleren (Erkamp, 1980) zowel Zelfstandig als in taakgroepen oefenen met de aangereikte oriënteringsbasis om tot een opti- fnaal coöperatief probleemoplosproces te ko- men (Jantos, 1982). De fasering betrof een af- wisseling van de genoemde abstractieniveaus (Kossakowski, 1982).
In de derdepldidiis moet er per leerfase wor- den getoetst en op systematische wijze terug- l^oppeling worden gegeven. Een leerfase heeft betrekking op een vakinhoudelijk afgerond geheel waarop is georiënteerd en waarmee is geoefend. De toetsing en terugkoppeling sluit de leerfase af en gaat na of kan worden door- gegaan naar de volgende vakinhoudelijke een- heid. Voor het beleidsontwerpen werden per leerfase de Produkten van studenten getoetst en terugkoppeling gegeven aan de hand van de aangereikte probleemaanpak. Er werd geen strikte doorgaan/niet-doorgaan regel gehan- teerd; men liet studenten 'reparaties' van Pro- dukten zoveel mogelijk in de volgende leerfa- se integreren. |
2.2 Het Ge wenst Handelings Verloop
In paragraaf 2.1 is gesteld dat declaratieve en procedurele vakinhouden gerelateerd moeten worden aangeboden. De formulering van een Gewenst HandehngsVerloop geeft een kader voor een dergelijke relatering. Een Gewenst Handelingsverloop is een doelstellingenfor- mulering waarin met psychologische termen de handehngen die verricht moeten worden om de gewenste leerresultaten te bereiken, op een samenhangende wijze staan aangegeven (Terlouw, 1987).
Wij volgden de methode van de rationele reconstructie (Resnick, 1976) en literatuurstu- die voor de formulering van het Gewenst Handelingsverloop en valideerden het resul- taat met behulp van een onderzoek naar het handelingsverloop bij experts en bij beginne- lingen (Terlouw &Mettes, 1986). Voordepre- ciese werkwijze en het daaruit voortkomende stroomschema zij verwezen naar Terlouw, Mettes en Roemers (1981) en Terlouw (1987). De docenten accepteerden de doelstelling in de vorm van een Gewenst Handehngs- Verloop.
2.3 De declaratieve vakinhouden
Het gaat hier om het beschrijvende deel van het kennisrepertoire dat de student nodig heeft om een probleem op te lossen. Het be- treft feiten, regels, definities van concepten, formules, theorieën, e.d. Gelet op de hiervoor genoemde openheid van het probleem was het niet mogelijk een afgerond geheel van essen- tiële kenniselementen te formuleren. Daarom werd uitgegaan van een programma van start- kennis. Dit is een geheel van kennis dat het mogelijk maakt in ieder geval met de aanpak van een probleem een start te maken. In de loop van het onderwijs konden studenten zelf hun kennisbasis op eigen wijze uitbreiden met de startkennis als springplank. In het onder- havige geval bestond het programma van startkennis uit een lijst met specifieke kennis- thema's die moesten worden bestudeerd. Der- |
181 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 190-
gelijke thema's werden in een syllabus aan de hand van het Gewenst Handelingsverloop ge- ordend aangeboden. De kennisverwerving werd getoetst. Studenten konden alléén deel- nemen aan het onderwijs als een voldoende re- sultaat op deze toets werd gehaald.
2.4 De procedurele vakinhouden: de Syste- matische ProbieemAanpak Het concreet oplossen van een probleem vraagt om een hanteerbaar leermiddel dat stu- denten als hulp kunnen gebruiken om de kans op een adequaat handelingsverloop zo groot mogelijk te maken. Daarom werd een derge- lijk leermiddel uit het GHV afgeleid. Wij noe- men dit leermiddel een Systematische Pro- bieemAanpak (SPA). Een SPA is een (leer)middel ter oriëntering van de student voor het probleemoplossen. In het onderhavi- ge geval van beleidsontwerpen bestaat de SPA uit een systeem van algemene en domeinspeci- fieke probleemanalyse-methoden. Gegeven de openheid van het probleem kunnen slechts analyse-aanwijzingen worden gegeven om doel en weg in kaart te brengen en daarin keu- zen te maken. De gehele SPA kan worden ge- zien als een heuristiek om een slecht- gedefinieerd probleem te transformeren in een goed-gedefinieerd probleem. V/ij be- schouwen deze SPA als de procedurele vakin- houd. Na enige proefversies (zie Terlouw, 1982; Terlouw, 1987) werd de definitieve vormgeving gevonden in de vorm van een checklist met vaste hoofdpunten en mogelijke aandachtspunten. Een beschrijving:
1. Bepaal de aanwijzingen uit de ontwerpop- dracht
Het gaat hier om het analyseren van de ont- werpopdracht en andere relevante documen- ten. Mogelijke categorieën zijn: problemen, doeleinden, middelen, etc. Er kan in algemene zin, maar ook vanuit een rol geanalyseerd worden. In het geval van onduidelijkheden neme men contact op met de opdrachtgever.
2. Globaal overzicht van ontwerpprobleem en situatie
In het eerste deel gaat het om een grondige probleemanalyse in termen van« deelproble- men en een bestaande en gewenste situatie. In het tweede deel gaat het om een situatie- analyse: een analyse van het krachtenveld waarin het probleem ligt ingebed. 'Beleids- vrijheid', 'machtsverdeling', 'belangen', e.d. zijn mogelijke dimensies bij de analyse van het krachtenveld. |
3. Een hypothetisch causaal model opstellen Centraal staat het bepalen van de mogelijke oorzaken van het probleem op basis van de li- teratuur en naar eigen inzichten. Met behulp van de aangegeven punten kan een eigen (be- scheiden) causaal model van hypothetische aard worden opgezet.
4. Een beschrijving van de einddoelen
Het gaat hier om een zo empirisch mogelijke beschrijving van de einddoelen. Einddoelen kunnen per actor verschillen. Voorts hangen einddoelen samen met gekozen maatstaven, het opgestelde causale model en de geldende randvoorwaarden.
5. Planning van de communicatie
Het betreft zowel de mondelinge als de schrif- telijke communicatie. De aandachtspunten zijn handreikingen om de communicatie voor te bereiden. 'Vaste structuren' betreffen vaste communicatiepatronen, te vergelijken met een script (Steehouder, Jansen, Van der Staak & Woudstra, 1984). Voorts is er in dit kader speciale aandacht voor het onderhandelen.
6. Evaluatie
Het gaat hier om de evaluatie van zowel aller- lei (tussen)produkten als van het verloop van ontwerpprocessen zelf. Bij evaluatie spelen criteria een belangrijke rol.
7. Bestaande beleidsmiddelen gebruiken
Er moet kritisch worden nagegaan of bestaan- de middelen zijn te gebruiken. Geldigheid en kosten/baten zijn in dit kader belangrijke overwegingen. Een model van beleidseffecten - een explicitering van de intermediërende processen die tot het gewenste effect leiden (Hoogerwerf, 1984) - kan behulpzaam zijn bij de keuze van een beleidsmiddel.
8. Nieuwe beleidsmiddelen met behulp van beleidsfuncties bedenken
Beleidsfuncties zijn algemene beschrijvingen van wat er beleidsmatig moet gebeuren om van een bestaande situatie in een gewenste si- tuatie te geraken. Dergelijke algemene trans- formaties dienen als 'trigger'-mechanisme om in een brainstorm-sessie of via de literatuur |
182 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 191-
concrete, alternatieve, nieuwe beleidsmidde- len te vinden (Terlouw, e.a., 1981). Voor de rest is de werkwijze zoals beschreven bij 8.
9. De voorgenomen plannen uitvoeren en in- tegreren
Eerder zijn allerlei plannen opgesteld: voor probleemanalyse; voor communicatie, voor evaluatie, e.d. Deze worden nu op elkaar af- gestemd en daadwerkelijk uitgevoerd. De eisen van de te ontwerpen beleidsnota spelen hierin een belangrijke rol. Voorts moet er aan- klacht zijn voor de gevolgen van een bepaalde deeluitkomst voor het totaalbeeld dat men de situatie heeft.
10- De laatste controles en wat men ervan
heeft geleerd Wet gaat uiteindelijk om het uitbrengen van een beleidsnota. Voordat deze uitgaat moet deze worden gecontroleerd op volledigheid. Interpunctie, spelling, e.d. Tot slot wordt in de tijd teruggekeken en gereflecteerd over de processen die goed en fout liepen en wat dat betekent voor een in de toekomst te volgen Probleemaanpak.
Voor wat betreft het gebruik van de SPA Inregen de studenten een aantal adviezen over de handelingsvolgorde, het cyclische karakter ^an het handelen en de koppeling van hande- lingen.
Het model van onderwijsleerprocessen ^elet op het voorafgaande werd een minia- tüurtheorie (De Klerk, 1983) geformuleerd Voor de gewenste onderwijsleersituatie. Wij noemen dit het model van onderwijsleerpro- '^essen. Dit model fungeerde als leidraad voor de verdere cursusontwikkeling en het didac- ^'sch handelen. Het model van onderwijsleer- processen staat in Figuur 1. Voor de verschil- lende termen in Figuur 1 zij verwezen naar de Paragrafen hiervoor.
Onderzoeksopzet
cursusopzet in paragraaf 2 was het resul- 'aat van vier jaren onderwijsontwerp, onder- wijsconstructie, onderwijsuitvoering en for- ^atieve evaluatie (de FUNDES-fasen 2, 3 en . Deze onderwijsontwikkeling vond steeds nauwe samenwerking met de onder- 'Jspraktijk plaats. Voor een onderbouwing van de claim dat het onderwijs effectief is, moet men kunnen beargumenteren dat betere leerprestaties zijn toe te schrijven aan het ge- geven onderwijs. Andere verklaringsbronnen moet men kunnen uitsluiten. Dit nu is het doel van de vijfde FUNDES-fase, de summatieve evaluatie. |
Achtereenvolgens zullen wij op de volgen- de aspecten ingaan: de onafhankelijke en af- hankelijke variabelen en de criteria (3.1); het onderzoeksdesign (3.2); de deelnemers Ó-3); en de methoden van dataverzameling (3.4).
De onafhankelijke en variabelen en de criteria
De onafhankelijke variabele betrof twee op basis van de miniatuurtheorie ontwikkelde probleemoploscursussen 'Bestuurskundig ontwerpen' voor 2e en 3e/4e-jaars studenten Bestuurskunde aan de universiteit Twente. Eén cursus richtte zich op het ontwerpen van stadsvernieuwingsbeleid; de ander op het ont- werpen van EG-landbouwbeleid. Voor de ge- detailleerde onderwijsplannen zij verwezen naar Terlouw (1987). Ze zullen nu summatief worden geëvalueerd met nieuwe groepen stu- denten bestuurskunde.
De afhankelijke variabele was, gelet op on- derzoeksvraagstellingen in paragraaf 1, drieërlei:
a. het aantal systematische denkstapppen in een geoefend en een nieuw probleem;
b. het aantal studenten dat gewenst geachte systematische denkstappen gebruikt; en
c. het aantal studenten dat een gewenst geach- te volgorde in de systematische denkstap- pen gebruikt.
Waarom deze drie afhankelijke variabelen op het niveau van denkprocessen (beter: het in- wendig handelingsplan; zie Ponomarev, 1973) en bijvoorbeeld niet het produkt dat uit- eindelijk het resultaat is van het onderwijs, nl. een beleidsnota?
In de eerste plaats is de gekozen operatio- nalisering in overeenstemming met Je doelstellingen van het betreffende onderwijs.
In de tweede plaats is de beleidsnota een produkt van een complexe interactie in een open simulatie waarop slechts gedeeltelijk werd voorbereid door de voorafgaande analyse.
Bovendien was er in de derde plaats een vakinhoudelijk beoordelingsprobleem. De beleidsnota kon eigenlijk alleen maar goed be- |
183 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 192-
Leren oriënteren van een start-oriënteringsbasis
voor een Systematische Probleemaanpaki
a) enige relevante vakinhouden
b) Systematische Probleemaanpak
c) andere relevante informatie (rollen b.v.); en
1
0
R
1
E
N
T
E
R
E
N
2
O
E
F
E
N
E
N
3/7
T T
d) terugkoppelingsinformatie na de eerste eenheid
|
|
2. Leren uitvoeren van de Systematische ProbleemAanpak: fasegewijze oefening. |
\ |
|
3. Inzicht krijgen in het fej (student): toetsing van er feitelijke handelingsresu] docent. |
Ltelijk handelingsresultaat 1 terugkoppeling op het Ltaat na elke fase door de |
5. Verbeteren van de
feitelijke SPA op
basis van terug-
koppeling
nee |
|
7. Naar de volgende eenheid (nr. 1) |
|
8. Inzicht krijgen in de bereikte leerresultaten
9.
Voldoen' <leerresultatenS ^aan geformuleerde ^onderwijsdoel-/ sStellingety 7 |
10. Analyseren van de oorzaken voor verbetering in de cursus en het eigen leergedrag |
|
ja |
/_• ___ |
\ |
|
|
11. Afsluiting van de cursus h |
|
Figuur I Mode! van onderwijsleerprocessen: een miniatuurtheorie voor de onderwijsleersituatie van 2e t/"'
4e-Jaars-studenten Bestuurskunde in een cursus Bestuurskundig probleemoplossen
184 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 193-
oordeeld worden in het licht van de in de simu- latie gegroeide politieke/bestuurlijke situatie. Een technisch slechte nota kon politiek gezien uitstekend zijn en omgekeerd. Deze beoor- delingssituatie was te complex om tot valide en betrouwbare oordelen van docenten te komen.
Op grond van deze drie overwegingen be- perkten wij ons tot de drie genoemde variabe- len op het niveau van de denkprocessen. Voor elk van de afhankelijke variabelen werden te- loren criteria vastgesteld:
a) De verschillen tussen voor- en nametin- gen moeten tenminste significant zijn op
-niveau;
b) en c) Op basis van de Systematische Pro- bleemAanpak (zie par. 2.4) werd een scorings- voorschrift geformuleerd waarin stond gespe- cificeerd welke SPA-stappen in welke Volgorde moesten voorkomen. Vervolgens Werden normen geformuleerd.
Een voorbeeld: Na de cursus moet 70% van 'Je studenten van de volgende zes handelingen
tenminste vier gebruiken, met dien verstan- 'ie, dat van deze vier de eerste drie altijd moe- ten worden gebruikt: 1) aanwijzingen bepalen in de opdracht; 2) analyseren van een gekozen deelprobleem; 3) analyseren van het krachten- veld; 4) opstellen van een hypothetisch cau- model; 5) einddoelen formuleren; 6) planning van de communicatie (zie voor een Volledig overzicht van de criteria Terlouw, 1987).
Het onderzoeksdesign Er is sprake van een summatieve evaluatie. De Onderzoeksopzet betrof een quasi-experimen- ^eel cohort design: een combinatie van een 're- ^nrrent institutional cycle design' en een 'in- stitutional cycle design' die elkaar wederzijds Versterken aangaande interne en externe vali- diteit (Cook & Campbell, 1979). Het totale design is in wezen een combinatie van een Post-test only design with nonequivalent Sroups en een one-group pretest-posttest de- ^'Sn. Het design staat weergegeven in Figuur
. Er werden vier soorten van metingen yer- ■"'eht: een voortoets, een natoets, een trans fer- j^^ets en een uitgestelde transfertoets. Afhan- kelijk van het cohort waarin de student zich ^evond, werd een bepaalde combinatie van toetsen afgenomen. De metingen waren Zodanig gepland dat de interne, externe en Construct validiteit na afloop van het onder- zoek op eventuele storingsbronnen konden worden gecontroleerd. Enige voorbeelden (zie Figuur 2): |
- History, testing, Instrumentation, de inter- action of selection and maturation, de in- teraction of testing X en de reactive arran- gements zijn bij de groepen niet-1ste-fase studenten gecontroleerd als de vergelijking Ogvss < opgaat. Als de vergelijkingen 033/84 SVNb,gi„ < Og^/gs Info, 0,3/84 < 082/83 Info, 034/85 EGb,gi„ < 083/84 Info opgaan, is dat een ondersteuning voor de claim dat deze sto- ringsbronnen zijn gecontroleerd.
- Selection wordt niet gecontroleerd door bovengenoemde vergelijkingen. Maar dit is gecontroleerd als de vergelijkingen 083/84 < O33/84 SVN,i„, én 033/34 EGbegin < 083/34 óók bewaarheid worden.
Campbell en Stanley (1966) en Cook en Campbell (1979) geven schema's voor derge- lij ke vergelij kingen. Zo wel voor niet-1 ste-fase studenten als voor Iste-fase studenten zijn dergelijke schema's geformuleerd.
Voorts werden er ter controle van de mate en de kwaliteit van de implementatie van de experimentele cursussen, de onafhankelijke variabele, eveneens metingen gepland.
3.3 De deelnemers
Er was sprake van twee cursussen die aan drie soorten van groepen in de faculteit Bestuurs- kunde van de Universiteit Twente werden ge- geven (N = populatie-aantal; n = steekproef- aantal; het subscript 1 of 2 geeft aan of er respectievelijk sprake is van een groep die alle toetsen ondergaat of van een groep die, in ver- band met de controle op instrumentatie, al- léén de transfertoets ondergaat):
- een formatieve groep 3e/4e-jaars studen- ten in het studiejaar 1982/83. Dit is nog een oude versie van de twee cursussen (N = 63; n=16);
- een experimentele groep 3e/4e-jaars stu- denten "oude stijl" in het studiejaar 1983/84 (het eerste en het tweede tri- mester). Het grootste deel hiervan kon uit de cursussen een keuze maken (Ngy^j = 36; n, = 13; n, = 8) (N£g = 34; n, = 15; n, = Sy, een beperkt aantal studenten volgde beide cursussen (N = 21; n 1 = 5; nj = 8);
- een experimentele groep 2e-jaarsstudenten "eerste fase" in het studiejaar 1983/84. |
185 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 194-
W O
O 00 u
tl «J u>
C -H I
3 O
O M
0) u
t 00 co
«I t-> I
O wï
3
^ Ë
3-§
g I
<U (/J
1 i
E "
O c
oo OO O O
o\ cï\ O O
— — > >
Deze groep kon uit twee cursussen een keuze maken (Njvn = 59; n, = 10; n^ = 11) (Njq = 72; n,=9; n2=10).
Ten slotte was er nog een controlegroep 2de- jaars studenten die in dat jaar^geen cursus volgde, omdat zij nog tot de niet-eerste-fase studenten behoorden (N=120 potentieel; n, = 6; nj = 6). Het totale aantal getoetste stu- denten betrof 143. |
Voor de totale groep was er dus geen sprake van random toewijzing. Voor de geplande metingen werden uit deze groepen wel op ran- dom wijze steekproeven getrokken. De stu- diesnelheid werd als een mogelijke storingS' bron gezien. Bijgevolg werden daarover gegevens verzameld om deze te gebruiken a'® covariaat in de analyse. |
186 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 195-
3.5 Methoden van dataverzameling Er was sprake van twee evaluatieplannen: één voor het verzamelen van gegevens over de ma- te en kwaliteit van de implementatie van de onderwijsleerprocessen (het onderwijsplan), de onafhankelijke variabele en één voor het verzamelen van de leerresultaten, de afhanke- lijke variabele.
ad 1. Evaluatieplan implementatie onder- wijsleerprocessen
Een evaluatie-draaiboek en een vragenlijst werden opgesteld op basis van het model van onderwijsleerprocessen (zie Figuur 1, par. 2.5) en het daarbij horende onderwijsplan. Tijdens de onderwijsuitvoering beoordeelden twee onafhankelijke observatoren op een driepuntsschaal in een evaluatiedraaiboek, óf een gepland onderwijsmiddel werd uitge- voerd en zo dit het geval was, de kwaliteit van de onderwijsfunctievervulling. Direct na af- loop van het onderwijs vulden studenten een vragenlijst in, waarin hun oordeel werd ge- vraagd over de kwaliteit van de uitvoering en de functionaliteit van de geplande onder- wijsmiddelen en -procedures. In meerderheid betroffen dit gesloten vragen met een vijf- Puntsschaal.
ad 2. Evaluatieplan leerresultaten Er werden twee instrumenten gebruikt: een combinatie van hardopdenken en interview en een vragenlijst. Een combinatie van hardop- denken en interview werd gebruikt om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de pro- bleemaanpak van de studenten. Voor het in- terview werd gebruik gemaakt van gestan- daardiseerde vraagvormen (Laurillard, 1979). ^oor de wijze van protocolanalyse volgden wij de methodologie van Breuker (1981). Ten behoeve van de protocolanalyse werd een in- terpretatiemodel geformuleerd op basis van de procedure vakinhouden (de SPA) (zie par. 2.4).
De problemen die werden voorgelegd be- troffen drie casussen: twee geoefend, stads- vernieuwing en EG-Beleid; één geheel nieuw: Ontwerp een recht op informatie. De proce- dure van protocolafname was in . een Proefleider-instructie vastgelegd.
In de vragenlijst werden de leerresultaten twee manieren gemeten: enkele gesloten fragen met vijfpuntsschalen en met behulp Van een 'learner report' (Ik heb geleerd dat • • •; zie De Groot, 1980). |
Verschillende instrumenten werden ingezet om de resultaten wederzijds te valideren (Den- zin, 1978; Cronbach, 1983).
4 Resultaten en conclusies
Eerst zullen we in drie paragrafen de uit- komsten van de drie gespecificeerde afhanke- lijke variabelen bespreken, respectievelijk, het aantal denkstappen (SPA-handelingen) (4.1), de aanwezigheid bij studenten van de gewenste SPA-handelingen (4.2) en de aanwe- zigheid bij studenten van de gewenste volgor- de in SPA-handelingen. Ten slotte rapporte- ren we over de controle van de alternatieve verklaringen.
4.1 Het aantal denkstappen (SPA-
handelingen) De betrouwbaarheid van scoring werd nage- gaan met de overeenstemmingsmaat K (Bis- hop, Fienberg & Holland, 1975). Er werd een K gevonden van .72 (40 proefpersonen; 843 protocoluitspraken). Ter bepaling van het ef- fect van een probleemoploscursus op het aan- tal gebruikte systematische denkstappen, werden vier herhaalde metingen designs ge- construeerd (Winer, 1970) en vervolgens ge- analyseerd met behulp van een covariantie- analyse uit de MANOVA-procedure (SPSS- X; Norusis, 1985). Er werd gebruik gemaakt van een herhaalde metingen design, omdat er sprake is van meer dan twee metingen per per- soon. In een dergelijk geval is een herhaalde metingen design een betere strategie dan het toepassen van gecorreleerde T-toetsen (Noru- sis, 1985). Een overzicht van de resultaten per experimentele cursusgroep staat in Tabel 1.
Onze conclusies:
a. Drie van de vier experimentele cursussen hebben effect op het aantal systematische denkstappen (p < .005; zie in Tabel 1 onder 4c en 4d). De afwezigheid van een significant ef- fect in de vierde cursus kon worden verklaard op basis van de verzamelde implementatiege- gevens: een beperkte implementatie, in het bijzonder van juist die onderwijsmiddelen die vanuit de onderwijsleertheorie als van groot belang worden gezien (het oefenen).
b. De studiesnelheid (de covariaat) heeft geen invloed op de resultaten.
c. Met behulp van symmetrietests zijn de as- sumpties aangaande de contrasten nagegaan |
187 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 196-
(significantieniveau 5%). Slechts voor één groep (groep Ie fase, 2e jaar; 3e trimester 1983/84 Stadsvernieuwing) werd aan de as- sumpties niet voldaan. Dit betekent dat de univariate benadering in Tabel 1 onder e in drie gevallen een extra bevestiging vormen van de wel of niet gevonden effecten, d. In geconstrueerde tweeweg- en drieweg- designs werd op exploratieve wijze de mogelij- ke invloed van de bestuurskundige vakinhoud (stadsvernieuwing of EG-beleid) en de jaar- groep (2e of 3e/4e-jaars) nagegaan. Deze va- riabelen hadden geen invloed op de resuhaten (voor een uitgebreide bespreking zie TerlouW, 1987).
Tabel 1 Overzicht van uitkomsten van vier herhaalde metingen designs van vier cursusgroepen. *p<0.5; »» p<.01; ••• p<.005
Cursus-
Be- ^^^^^ groepen reken
de waarden van REP
éénweg-designs |
Groep oude stijl 3-/4- jaar 1- trimester 1983/1984 Stadsvernieuwing |
Groep oiJde stijl 3-/4- jaar 2- trimester 1983/1984 EG-Beleid |
Groep 1- fase
2- jaar
3- trimester 1983/1984 Stadsvernieuwing |
Groep 1- fase
2- jaar
3- trimester 1983/1984 EG-Beleid |
1. n personen |
13 |
15 |
9 |
8 |
2. gemiddeld aantal SPA- stappen (standaard- afwijking) per trimes- ter /vakinhoud-groep |
|
|
|
|
a. casus vooraf |
4.4 (1.4) |
4.9 (1.5) |
4.9 (1.2) |
5.6 (2.1) |
b. casus achteraf |
8.0 (2.4) |
7.1 (1.8) |
7.2 (1.8) |
7.1 (1.8) |
c. transfercasus |
6.1 (2.0) |
7.3 (1.7) |
6.6 (1.9) |
7.4 (1.6) |
3. gemiddelde (standaard- afwijking) constante covariaat "studie- snelheid" |
4.9 (.9) |
4.7 (.6) |
4.5 (.9) |
4.8 (.8) |
A. F-waarden (overschrij- dingskans) signifi- cantietesten |
|
|
|
|
a. constant |
6.7 (.025)* |
8.8 (.011)* |
9.6 (0.17)* |
2.0 (.202) |
b. regressie covariaat |
0.0 (.998) |
.19 (.671) |
.21 (.662) |
.70 (.436) |
c. multivariate tests casus (benaderde F) |
10.3 (.003)*** |
19.2 (.000)*** |
26.6 (.001)*** |
1.91 (.228) |
d. univariate contrast tests: Difference dl.(cas. vooraf) vs. (cas. achteraf) Helmert d2.(cas. vooraf) vs. cas. achteraf + transfercasus/2 |
21.9 (.001)*** 20.3 (.001)*** |
14.7 (.002)*** 34.9 (.000)*** |
49.0 (.000)*** 12.0 (.009)*** |
3.5 (.104) 4.4 (.073) |
d3.(cas. achteraf) vs. (transfercasus) |
7.3 (.019)* |
.10 (.754) |
.80 (.397) |
.16 (.699) |
e. averaged univariate tests |
13.5 (.000)*** |
12.4 (.000)*** |
5.8 (.013)* |
3.04 (.080) |
|
|
188 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 197-
4.2 De aanwezigheid van gewenste SPA-
handelingen De handelingen in de protocollen werden op twee niveaus geanalyseerd: macro- en micro- niveau. Het macro-niveau betrof de drie alge- mene delen van een handeling: oriënterend, uitvoerend, en controlerend deel. Het micro- niveau betrof de specifieke probleemaanpak- handelingen (SPA) (zie par. 2.4).
Kort samengevat zijn de conclusies als volgt:
a. Zowel in de geoefende casussen als in de nieuwe transfercasus zijn over alle cursussen gezien bij precies 70% (mediaan) van de stu- denten de drie gewenste handelingsdelen op niacro-niveau - oriënteren, uitvoeren en controleren - in de probleemaanpak aanwe- zig. Per cursus zijn er evenwel verschillen. In vergelijkbare groepen die de cursus niet heb- ben gevolgd is bij slechts 33% (mediaan) van de studenten een dergelijke handelingsstruc- tuur aanwezig. Op dit globale handelingsni- veau is het gestelde evaluatie-criterium
bereikt.
b. Op micro-handelingsniveau - de specifie- '^e SP A-handelingen - zijn vooral de oriën- terende SPA-handelingen aanwezig. Alleen in het geval dat cursusgroepen een nieuwe trans- fercasus als uitgestelde nameting ondergin- gen, werd het gestelde 70%-criterium ge- haald. In deze groepen waren bij 73% (iiediaan) van de studenten specifieke ge- wenste, oriënterende SPA-handelingen aan- wezig. Opmerkelijk is voorts dat alleen in deze groepen relatief meer SPA-handelingen uit het uitvoerend deel worden gebruikt. Er is wel sprake van een stijging in de mediane percen- tages als we de voormeting met de nameting Vergelijken van de geoefende casussen (van 15.7% naar 42%), echter, het 70%-criterium Wordt niet gehaald. Wèl is het zo dat de for- matieve cursusgroep en de niet-cursusgroepen Achterbleven met mediane percentages van ■■espectievelijk 25% en 27%.
De aanwezigheid van een gewenste volg- orde in SPA-handelingen ®ok hier werden de protocollen op macro- en niicroniveau geanalyseerd.
De conclusies zijn als volgt: |
Bij 70.3% (mediaan) van de studenten van ® cursusgroepen is al in de voormeting een gewenste macro-volgorde - oriënteren vóór ^'tvoeren en controleren vrij - aanwezig. In de nameting van de cursusgroepen met de ge- oefende casus en de nieuwe transfercasus is sprake van enige stijging in de mediane per- centages naar respectievelijk 75.4% en 72.9%, echter, deze stijging is zo beperkt dat we daar weinig waarde aan hechten. Wel is het zo dat het mediane percentage van de niet- cursusgroepen in de nieuwe transfercasus ach- terblijft en onder de 70%-norm blijft ten op- zichte van de cursusgroepen (65% versus 72.9%). Ook hier zijn de verschillen echter weer klein.
b. Op micro SPA-handehngsniveau wordt het 70%-criterium zowel bij de voormeting als bij de nametingen door geen enkele groep ge- haald. Wel is er weer in de cursusgroepen sprake van enige stijging in het mediane per- centage van voormeting naar nameting, na- melijk van 52% in de voormeting naar 60.7% in de geoefende casus en 56.6% in de nieuwe transfercasus. Ook hier blijven de niet- cursusgroepen qua mediaan percentage ach- ter met respectievelijk 53.5% en 51.6%. Ech- ter, de verschillen zijn klein en het criterium wordt niet gehaald.
4.4 Controle op ondersteuning en alternatie- ve verklaringen Er is sprake van een quasi-experimentele op- zet. Daarom is het noodzakelijk te controle- ren op alternatieve verklaringen voor de ge- vonden effecten. Daartoe wordt ingegaan op de implementatiewaarde van de cursussen, de mate van convergentie met andere metingen en de plausibiliteit van alternatieve verkla- ringen.
ad 1 De implementatiewaarde van de cur- sussen
In de voorgaande paragrafen zijn effecten ge- constateerd. Om een causale relatie tussen het gegeven onderwijs en het gevonden effect te kunnen leggen, moet worden aangetoond dat het onderwijs volgens plan is uitgevoerd en van voldoende kwaliteit is. Wij noemen dit de implementatiewaarde van het onderwijs. De resultaten zijn als volgt:
Over het algemeen werden de cursussen uit- gevoerd volgens plan. De uitval aan studenten was gering (n = 8) en had niet te maken met de experimentele behandeling. Alle vaste op- drachten werden uiteindelijk met een vol- doende resultaat afgerond. Een kleine 10% van de geplande activiteiten werd niet uitge- |
189 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 198-
voerd; in enkele gevallen was dat functioneel. De betrouwbaarheid van het oordeel 'wel of niet uitgevoerd' was bevredigend: in 93% van de gevallen kwamen de twee observatoren tot hetzelfde oordeel. De kwahteit van de cursus- uitvoering was over het algemeen voldoende. Alleen bij de 2ejaars cursus EG-Beleid (in het derde trimester 1983/84) rees twijfel over de kwaliteit. In alle gevallen leek de schending van de kwaliteit echter gering en vond zij slechts plaats in de uitvoering van een bepaald onderwijsmiddel (b.v. de simulatie). Obser- vatoren-data en studentenoordelen conver- geerden ten aanzien van de uitvoeringskwali- teit (r = -.61).
Per saldo waren naar het oordeel van de studenten (vragenlijst) de onderwijsfuncties voor het grootste deel gerealiseerd: de gestelde evaluatie-criteria werden bereikt. De docen- ten waren het daarmee eens. Onze conclusie is dat de implementatiewaarde hoog genoeg is voor de claim dat er een causale relatie bestaat tussen het gegeven onderwijs en de gevonden effecten.
ad 2 Convergentie met andere metingen De claim dat er effecten zijn, staat sterker als leereffecten óók met andere soorten instru- menten worden gevonden. Is dit niet het ge- val, dan moet men de effecten relativeren. Als alternatieve instrumenten voor het hardop- denkprotocol planden wij een studentenvra- genlijst en een learner-report. De resultaten: Een aantal gesloten vragen in de studenten- vragenlijst betroffen leereffecten. Gelet op het gestelde evaluatie-criterium werden deze leereffecten bereikt. In alle gevallen is het oor- deel dat men iets heeft geleerd ten aanzien van de probleemaanpak. Voorts is men van oor- deel dat na de cursus de eigen aanpak behoor- lijk is aangepast in de richting van de SPA. Bovendien is de interesse in de eigen problee- maanpak stevig vergroot. Ook de gerappor- teerde leerresultaten in de 'learner reports' verschaffen ondersteuning. In de verdeling van de gerapporteerde leerervaringen komen vooral de demonstreerbare vaardigheden en de algemene inzichten naar voren. Nadere analyse leerde dat het daarbij vooral ging om de Systematische ProbleemAanpak.
ad 3 Plausibiliteit van andere verklaringen Met behulp van de schema's van Campbell en Stanley (1966) en Cook en Campbell (1979) |
planden we een aantal contrasterende T- toetsen ter controle van alternatieve verkla- ringen (zie par. 3.2).
Alle toetsingen leverden de verwachte re- sultaten op, hetgeen betekent, dat de gevon- den leereffecten niet konden worden toege- schreven aan dergelijke bronnen.
Voor wat betreft de constructvaliditeit was er wel enigszins sprake van het proefleidersef- fect en van instrumentatie. Echter, deze effec- ten waren zo inherent aan de onderwijssetting dat zij naar onze mening niet tot de fouten- bronnen mogen worden gerekend.
5 Discussie
Het geheel overziende is onze eindconclusie dat de ontwikkelde cursussen effect hebben op de omvang van de systematiek in de pro- bleemaanpak van de onderzochte studenten. Het effect blijft wel beperkt tot het oriënte- rende deel van de probleemaanpak. Op de volgorde in de systematiek lijken de cursussen geen effect te hebben.
Een controle op de ondersteuning van bo- venstaande claim en de geldigheid van even- tuele alternatieve verklaringen leverden geen ontkenning op van de eindconclusie.
Mettes en Pilot (1980) kwamen tot effectie- ve leerresultaten in cursussen Thermodyna- mica en Warmteleer waarin eveneens een Systematische ProbleemAanpak centraal stond. Bovendien werd in grote trekken de- zelfde FUNDES-methode voor cursusont- wikkeling gebruikt. Naar onze mening is met het onderhavige onderzoek aangetoond dat een SPA-benadering óók effectief kan zijn in het sociaalwetenschappelijk domein. Er is bij- gevolg sprake van een empirisch onderbouw- de generalisatie van het SPA-cursus-concept- Wèl is het zo dat de vormgeving van de SPA een geheel eigen invulhng krijgt, gelet op de aard van het sociaalwetenschappelijk domein en de typen problemen die daarin voorkomen- Wij vermoeden evenwel, dat, als er ook in het natuurwetenschappelijk domein sprake is van een (technische) ontwerpprobleem of een ver- klaringsprobleem (in plaats van de specifica- tieproblemen van Mettes en Pilot), de SPA- vormgeving qua structuur niet veel zal afwij- ken van die van het sociaalwetenschappelij'' domein (zie b.v. Kramers-Pals & Pilot, 1988)' Hoewel wij niet van één onderwijsmiddel zoU' |
190 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 199-
den willen stellen dat deze de leereffecten heeft bewerkstelligd - er is immers sprake van een hele cursus als een complexe onafhan- kelijke variabele - lijkt het ons wel van be- lang meer precies de wijze van oriënteren ten aanzien van het leren van een probleemaan- pak te onderzoeken. Naar onze mening moet hier zowel vooraf als achteraf worden geo- riënteerd. Of en in welke verhouding dit moet plaatsvinden, is onduidelijk. Uiteindelijk zijn wij na een aantal formatieve cursussen op de- ze wijze van oriënteren uitgekomen (zie Ter- louw, 1987), echter, dit waren geen strikte ex- perimenteersituaties. Bovendien gaf het nog te weinig zicht op het' 'waarom" van een der- gelijke benadering.
Experimenten in een meer gecontroleerde setting kunnen hier welUcht een nader ant- woord geven.
Literatuur
Bishop, Y. M. M., S.E. Fienberg& P. W. Holland, Discrete Multivariate Analysis: Theory and Practice. Cambridge (Mass.): MIT Press, 1975. Breuker, }.A.,Availabililyofknowledge. Amster- dam: CO WO, 1981. Campbell, D.T. & J.C. Stanley, Experimentaland Quasi-experimental designsfor research. Chica- go: Rand McNally, 1966. Chi, M.T.H., R. Glaser & E. Rees, Expertise in Problem solving. In: R. J. Sternberg (Ed.), Ad- vances in the psychology of human intelligence. Vol. l.HillsdaleN.J.: LawrenceErlbaum, 1982. '^ook, T.D. & D.T. Campbell, Quasi- experimentation. Chicago: Rand McNally, 1979.
Cronbach, L. J., Designing evaluations of educati- onal and social programs. San Francisco: Jos- seyBass, 1983. ^«nzin, N.K., The research act. New York: Mc
Graw-Hill, 1978. Erkamp, A. ü.. Ervaringsleren; praktijkinformatie voor vorming en onderwijs. Amersfoort: Stu- dieboek NCOV, 1980. '^foot, A. D. de. Over leerervaringen en leerdoelen. In: Handboek onderwijspraktijk. Aflevering 10. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980. Hoogerwerf, A., Het leren ontwerpen van over- heidsbeleid; een handleiding met toelichting. Bestuurswetenschappen, 1984, /, 4-24. ••äntos, W., Ueber kooperatives Problemlösen. In: W. Dawydow, J. Lompscher&A. K. Marko- wa (Hrgs.), Ausbildung der Lerntätigkeit bei Schülern. Berlin: Volk und Wissen, 1982. |
Klerk, L.F.W, de. Onderwijspsychologie. Deven- ter: Van Loghum Slaterus, 1983.
Kossakowski, A., H. Kühn, J. Lompscher&G. Ro- senfeld, (Redaktionskollegium) Psychologische Grundlagen der Persönlichkeitsentwicklung im pädagogischen Prozess. Berlin: Volk und Wis- sen, 1982.
Kramers-Pals, H. & A. Pilot, Leren verklaren 1: Over het Feitelijk Handelingsverloop bij een thermodynamisch verklaringsprobleem. OC- rapport no. 64. Enschede: CT/OC Universiteit Twente, 1988.
Laurillard, D., Research methods in student lear- ning. Niet gepubliceerd paper 3rd EARDHE congress Klagenfurt, 1979.
Larkin, J. H., Teaching problemsolving in physics. In: D. T. Tuma&F. Reif (Eds.), Problemsolving and education. Hillsdale N.J.: Lawrence Erl- baum, 1980.
Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke proble- men. Enschede: Universiteit Twente/Onder- wijskundig Centrum, 1980.
Nelissen, J.M.C., De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 305-322.
Nelissen, J.M.C., Kinderen teren wiskunde. Go- rinchem: De Ruiter, 1987.
Nelissen, J. M. C. & A. C. Vuurmans, Activiteit en de ontwikkeling van het psychische. Amster- dam: Sua, 1983.
Noru?is, M.N., SPSS-Xadvancedstatisticsguide. New York: Mc Graw-Hill, 1985.
Parreren, C. F. van. Onderwijs als vorm van oriën- tering van de leerlingen. In: Handboek onder- wijspraktijk, aflevering 11, Deventer: Van Log- hum Slaterus, 1981.
Parreren, C. F. van. Bedoeld en bepaald. Een han- delingstheoretische visie op de psychologie. Af- scheidscollege Universiteit van Utrecht, 1982.
Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Leu- ven/Amersfoort: Acco:1988.
Parreren, C.F. van & M.C. Schouten-van Parre- ren, Onderwijsproceskunde. Groningen: Wol- tersNoordhoff, 1981.
Podd'jakov, N. N., Probeerhandehngen in het sen- somotorisch leren. Pedagogische Studiën, 1979, 56,460-470.
Ponomarev: geciteerd bij Parreren, C. F. van, Le- ren denken getoetst. Pedagogische Studiën, 1973,50,319328 en 361-374.
Resnick, L.B., Taskanalysis in instructional de- sign: somecases from mathematics. In: D. Klahr (Ed.), Cognition and Instruction. New York: Lawrence Erlbaum, 1976.
Steehouder, M. F., C. J. M. Jansen, J.L. C. van der Staak & E. T. Woudstra, Leren communiceren. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. |
191 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 200-
Terlouw, C., Syllabus Aanpakken van problemen bij hel ontwerpen van overheidsbeleid. Ensche- de: Universiteit Twente/Faculteit Bestuurskun- de. 1982.
Terlouw, C., Syllabus Aanpakken van problemen bij het ontwerpen van overheidsbeleid: Stads- vernieuwing. Enschede: Universiteit Twen- te/Faculteit Bestuurskunde, 1983a.
Terlouw, C., Syllabus Aanpakken van problemen bij het ontwerpen van overheidsbeleid'. EG- landbouwbeleid. Enschede: Universiteit Twen- te/Faculteit Bestuurskunde, 1983b.
Terlouw, C., DeFUNDES-procedure in onderwijs- ontwikkeling. Evaluatie van een procedure van onderwijsontwikkeling voor het leren probleem- oplossen. Enschede: Universiteit Twente/On- derwijskundig Centrum, 1987.
Terlouw, C., Een handelingstheoretische invals- hoek voor ontwerp en evaluatie van probleemo- plosonderwijs. Paper gepresenteerd op het ORD-symposium "Ontwerp en evaluatie van probleemoplosonderwijs", Leiden, mei 1989.
Terlouw, C., C. T. C. W. Mettes & F. Roemers, Het leren ontwerpen van overheidsbeleid: een ge- wenst handelingsverloop. Enschede: Universi- teit Twente/Onderwijskundig Centrum, 1981.
Tichomirov, O.K., Informationsverarbeitungsmo- delle und psychologische Modelle für Denkpro- zesse. In: F. Klix (Hrsg.), Organismische Infor- mationsverarbeitung Zeichenerkennung Begriffsbildung - Problemlösen. Berlin: Akade- mie Verlag, 1974. |
Weeren, J. H. P. van, H. Kramers-Pals, F. F. M. de Mul, M.J. Peeters & H.J. Roossink, Project Electriciteit en Magnetisme. OC/TN-rapport nr. 49, Enschede: Universiteit Twente/Onder- wijskundig Centrum, 1982.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design. London: Mc Graw-Hill, 1970.
Curriculum vitae
C. Tertouw{l941), onderwijskundige, is werkzaam aan het Onderwijskundig Centrum van de Universi- teit Twente als coördinator van de sectie problee- moplossen & beoordeling complexe vaardigheden. Hij promoveerde in 1987 op 'De FUNDES- procedure in onderwijsontwikkeling. Evaluatie van een procedure van onderwijsontwikkeling voor het leren probleemopossen'. Tot op heden ontwikkelt hij onderwijs voor, doet hij onderzoek naar en pu- bliceert hij over leren probleemoplossen in het hoger onderwijs.
Adres: Onderwijskundig Centrum. Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede.
Summary
Terlouw, C. 'Learning to think in the discipline of Public Administration: learning to solve public policy piohlems.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 179-192.
Two courses were developed for learning to solve policy design problems. The basis of the course design con- cerned a mini-theory for teaching-learning processes. A Systematic Problem Approach (SPA) was used learn- ing to solve the policy design problems, generalizing the evidence from science courses. The two courses were evaluated in a field experiment with four groups of students. Significant effects were found in three groups concerning the size of the SPA. The criteria were partly met for the presence and sequence of particular sy- stematic actions. The courses proved to be effective. The SPA viewpoint concerning problem solving could be generalized from physical science to social science.
Manuscript aanvaard 7-9-'89 |
192 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 201-
J. DRONKERS
Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek van de Universiteit van Amsterdam
Het begin van een systematisch overheidsbe- leid gericht op het terugdringen van ongehjke onderwijsprestaties hgt rond de overgang van de zestiger naar de zeventiger jaren. Nadat o-a. Van Heek (1968) had aangetoond dat de belangrijkste oorzaak van de ongelijkheid van onderwijskansen tussen kinderen uit verschil- lende sociale milieus niet lag in 'foutieve' keu- ken maar in lage schoolprestaties' werden er Acties en programma's opgesteld om die lage schoolprestaties te bestrijden. Dit waren Heestal lokaal gebonden programma's, veelal Opgezet door lokale overheden, opkomende schoolbegeleidingsdiensten en universitaire fiiedewerkers. Elke zichzelf respecterende stad kende zo'n programma, maar die van Amsterdam (Van Calcar, 1980), Utrecht (Stokking & de Vries, 1981) en Rotterdam zijn het bekendst geworden. Het Rotterdamse Project werd op 5 oktober 1989 als laatste van de drie genoemde afgesloten met een congres ^aar het eindrapport (Slavenburg & Peters, '989) van dit project (in de wandeling het O-S.M.-project genoemd) werd gepresen- teerd. Indien men de commotie rond het O-S.M.-project zou afmeten aan de rust op dit afsluitingscongres zou men een foutief beeld krijgen. Vanaf het begin hebben er grote spanningen binnen het projectteam bestaan tussen de programma's uit Amsterdam, ^otterdam en Utrecht bestond het nodige ver- schil in opvatting over de waarde van eikaars Aanpak en evaluatie. En ondanks alle verschil- 'en tussen deze programma's zijn de uit- "^omsten niet erg verschillend: de effecten van Speciale onderwijsprogramma's in de basis- school gericht op het terugdringen van de lage Onderwijsprestaties van kinderen uit de lagere sociale klassen zijn voor zover ze al aanwezig zijn, niet krachtig en slechts van korte duur. |
Slavenburg, projectleider en vervolgens di- recteur van de Rotterdamse School Advies Dienst, was bij de presentatie van de resulta- ten van het O.S.M.-project op het afsluitings- congres ongenadig. Steeds opnieuw bena- drukte hij dat de doelen die in 1968 gesteld waren aan het O.S.M. niet gehaald waren. De schoolvorderingentoetsen lagen nog ver on- der het landelijk gemiddelde en de verbeterin- gen in zittenblijven en uitstroom naar voort- gezet en speciaal onderwijs wilde men niet toeschrijven aan de effecten van het O.S.M.- project, omdat deze veranderingen zeer goed het gevolg konden zijn van een landelijke trend. Terecht merkte Meijnen, een van de sprekers, dan ook op dat hij bij lezing van het eindrapport de neiging kreeg het project in be- scherming te nemen tegen zijn eigen evaluato- ren. Deze niets verbloemende evaluatie van eigen arbeid is dan ook een van de grootste verdiensten van het gepresenteerde eindrap- port. Helaas kan men dit niet van alle evalua- ties van de andere compensatie- en stimule- ringsprogramma's zeggen.
Toch had Meijnen gelijk dat dit project te- gen zijn eigen evaluatoren in bescherming ge- nomen moet worden. Allereerst omdat zij vast bleven houden aan de oorspronkelijke doelstelling, nl. dat tenminste het landelijk ni- veau gehaald moest worden. In feite was deze doelstelling vanaf het begin van het O.S.M.- project irreëel en daardoor onverantwoord. Een dergelijke doelstelling had men niet mo- gen formuleren op grond van de ook toen be- schikbare sociologische analyses naar de oor- zaken van de ongelijkheid van onderwijs- kansen van kinderen uit verschillende sociale klassen. Deze overdreven doelstelling lijkt veeleer voort te vloeien uit een te optimistisch speculeren over de betekenis van het onder- wijs zoals dat in het eind van de jaren zestig in de mode was. Het proefschrift van de eerste projectleider van het O.S.M.-project Grandia
Discussie
Kanttekeningen bij het congres ter afsluiting van het Rotterdamse project Onderwijs en Sociaal Milieu (1969-1988) |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 199-203 Pedagogische Studiën 193
-ocr page 202-
(1968) is daarvan mogelijk een van de beste voorbeelden. Mede op grond van dit proef- schrift maar ook van de toen heersende tijd- geest zijn de overdreven O.S.M.-doelen ge- formuleerd en zijn ze, ondanks alle waarschuwingen dat ze onhaalbaar zijn, ge- handhaafd. Echter als men met een bepaald middel een irrealistisch doel niet bereikt, zegt dat niets over het middel maar wel wat over het doel. Het is van het project-team nobel dat ze niet aan doelverplaatsing heeft meege- werkt. Maar het is dan onjuist om toch nog conclusies te trekken over de effectiviteit van de uitgevoerde onderwijsprogramma's.
Een tweede reden om het O.S.M.-project tegen zijn eigen evaluatoren in bescherming te nemen is dat zij de programma-effecten die zi wel vonden ten onrechte bagatelliseerden Met name ten aanzien van de taaiprogram ma's kunnen ze regelmatig positieve, signifi cante resultaten rapporteren. Uiteraard zijn deze programma-effecten kleiner dan bij- voorbeeld de effecten van voorafgaande schoolprestaties maar dat doet niets af aan hun betekenis. Het is uit de literatuur reeds lang bekend dat de effecten van manipuleer- bare variabelen gering is in vergelijking met de effecten van niet-manipuleerbare variabelen. Zo heeft de medische wetenschap geen medi- cijn gevonden tegen de dood, hoewel op de lange termijn allen sterven. Men concentreert zich daar bijna volledig op veel korte- termijndoelen, zoals het vertragen van een ziekteproces door middel van een medicijn of operatie. Niemand zou bovendien willen sug- gereren dat de medici met deze korte- termijnmaatregelen moeten stoppen en eerst maar eens moeten vaststellen hoe zij de dood de wereld uit kunnen helpen of het veroude- ringsproces tot stilstand kunnen brengen. Ook zal niemand een operatie of medicijn weigeren met het argument dat hij of zij op de lange duur toch dood gaat. Het korte- termijneffect van medicijnen of operatie aan- vaardt men graag ondanks hun uiteindelijk geringe effect. Bij het O.S.M.-project, maar ook bij de andere onderwijsprogramma's, is ongeveer hetzelfde aan de hand. Ongelijkheid in onderwijskansen is in alle moderne samenlevingen^ een onvermijdelijk verschijn- sel dat nauw samenhangt met het functione- ren van die samenlevingen. Deze samenlevin- gen verschillen dan ook erg weinig in de mate van hun onderwij songelij kheid. Net als bij de dood moet men dus niet de illusie hebben of wekken dat onderwijsprogramma's die onge- lijkheid te niet kunnen doen. Maar dat laatste wil niet zeggen dat men geen aantrekkelijke korte-termijnsuccessen zou kunnen boeken, net zo als met medicijnen: men kan de nadeli- ge gevolgen van onderwijsongelijkheid enige tijd uitstellen. Het effect van maatregelen kan in het licht van de andere effecten nooit zeer groot zijn. Om opnieuw bij een medisch voor- beeld te blijven: het effect van de lichamelijke consistutie op het verloop van een ziekte is veel groter dan dat van een medicijn, zonder dat daaruit de conclusie getrokken mag wor- den dat het medicijn onbruikbaar is. Op grond van de op het afsluitingscongres gepre- senteerde resultaten neig ik er toe met name het O.S.M.-taaiprogramma als effectief te be- schouwen, gegeven de beperkende randvoor- waarden. En wellicht is het project als geheel ook nog wel effectief als men zich niet blind staart op de leerprestaties maar als men ook oog heeft voor de eigen betekenis van de schoolloopbanen, zoals Meijnen terecht op- merkte. Het is immers heel goed mogelijk dat het O.S.M.-project de onderwijsleerproces- sen in de scholen zodanig beïnvloed heeft dat leerkrachten en ouders een andere gedrag t.a.v. door- en uitstroom van leerhngen heb- ben gekregen. Het verband tussen leerpresta- ties en schoolloopbaan is immers niet zo abso- luut en het verschilt bovendien nog weieens per sociale klasse en school. Het is derhalve jammer dat de O.S.M.-evaluatoren ook op het afsluitend congres zo krampachtig vast hielden aan de oorspronkelijke irreële doelstellingen waardoor ten onrechte het beeld is onstaan dat het O.S.M.-project mislukt zou zijn. |
De O.S.M.-programma's zouden bovendien nog wel eens meer effect kunnen hebben dan de nieuwe panacee die door de politieke spre- kers op dit afsluitingscongres (Simons, de toenmalige wethouder onderwijs Rotterdam; Wallage, het toenmalige tweede kamerhd; D® Wilde, directeur-generaal basisonderwijs) naar voren werd geschoven: 'de fffectieve school'. Als men de thans bekende resultaten van het Nederlands effectieve scholen onder- zoek (Scheerens, 1989) vergelijkt met die van de O.S.M.-programma's zijn de laatst ge- noemde het meest effectief. Gelukkig werd dit tijdens de forumdiscussie vanuit de zaal door Tesser opgemerkt maar door het forum niet |
194 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 203-
opgepakt. Ook werd door de politieke spre- kers ten onrechte verondersteld dat de effec- tieve school juist goed zou zijn voor leerlingen uit de lagere sociale klassen, omdat zij het meest gebaat zouden zijn bij gestructureerd onderwijs. Tevergeefs probeerde Meijnen op het verdeUngsaspect van onderwijsongelijk- heid te wijzen, waardoor effectieve scholen ook voor leerlingen uit de hogere sociale klas sen gunstig kunnen uitpakken en dus de onge lijkheid in het geheel niet worden verminderd Het O.S.M.-eindrapport maakt zich wellich onbedoeld mede schuldig aan het bewierro ken van de effectieve school, omdat het de ge vonden O.S.M.-programma-effecten onvol doende in de context van de bereikbare effecten hebben geplaatst.
Het is te hopen dat over enige tijd van alle onderwijsprogramma's, die gericht waren op het terugdringen van lage schoolprestaties van kinderen uit de lagere sociale klassen, een meer evenwichtige analyse zal worden ge- maakt van de al dan niet bereikte effecten.
^oten |
Achteraf bleek Van Heek niet gelijk te hebben. Ook een substantieel deel van de ongelijkheid van onderwijskansen zit in 'foutieve' keuzen ge- durende de schoolloopbaan. Bovendien vergat Van Heek maar ook zijn critici dat in die tijd de achterstand bij meisjes wel te wijten was aan 'foutieve' keuzen. 2. Nederlandstalige leerlingen uit de lagere sociale milieus moeten als gevolg van de O.S.M.- programma's ten minste de landelijke gemiddel- de scores op genormeerde schoolvorderingen- toetsen voor rekenen en taal halen en als gevolg daarvan moet het landelijk gemiddelde uit- stroomcijfer naar het voortgezet onderwijs, het landelijk gemiddelde zittenblijverspercentage en het landelijk gemiddelde uitstroompercentage naar het buitengewoon onderwijs in de mede- werkende scholen gehaald worden.
3. Dat geldt zowel voor zgn. kapitalische als zgn. socialistische landen.
Literatuur
Calcar, C. van, Innovatieproject Amsterdam. Eindverslag: een opening. Amsterdam: Van Gennep, 1980.
Grandia, J.H.N. Uitdaging en antwoord. Een sociaal-pedagogisch onderzoek naar milieu omstandigheden en maatschappelijke factoren die een optimale ontwikkeling der talenten heb ben verhinderd bij, inmiddels volwassen gewor den, jeugdige ongeschoolde arbeidskrachten Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht: 1968.
Heek, F. van, Het verborgen talent; milieu, school keuze en schoolgeschiktheid. Meppel: Boom 1968.
Scheerens, J., Wat maakt scholen effectief? Samen vatting en analyse van onderzoeksresultaten Den Haag: SVO, 1989.
Slavenburg, J. H. & T. A. Peters, Het project on derwijs en sociaal milieu: een eindbalans. Rot terdam: Rotterdamse Schooladvies Dienst 1989.
Stokking, K.M. & A.K. de Vries, Een luis in de pels. Eindverslag van het GEON-project. Den Haag: 1981. |
195 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 204-
J.H. SLAVENBURG Rotterdamse School Advies Dienst, Rotterdam
De kern van Dronkers kritiek op de O.S.M.- evaluatie wordt gevormd door de te hoog gestelde doelen, in casu liet presteren op ten minste het landelijk gemiddeld niveau op ge- normeerde schoolvorderingentoetsen. Uiter- aard als gevolg van de elf O.S.M.- programma's voor onderwijsstimulering en gezinsactivering. Als de doelen niet zo hoog gesteld waren, zouden de programma's wèl als effectief beschouwd kunnen worden (?), in het bijzonder het taaiprogramma. De achter- standen van kinderen uit lagere sociale milieus zullen echter niet volledig weggewerkt kunnen worden, er bestaat geen medicijn tegen de dood.
De critici van de O.S.M.-evaluatiecriteria (de 'te hoge doelen') - Dronkers is niet de enige - realiseren zich kennelijk niet dat, in een bepaald opzicht, deze criteria helemaal niet zo hoog gegrepen zijn. Zij kunnen even- min goed bruikbare alternatieven aandragen. Ik zal deze twee punten wat nader uitwerken en op basis van deze uitwerking proberen een wèl bruikbaar alternatief te formuleren. De onderwijsachterstand van kinderen uit la- gere sociale milieus is per definitie een achter- stand ten opzichte van kinderen uit de midden- en hogere milieus. De landelijke ge- middelden op schoolvorderingentoetsen zijn mede gebaseerd op de prestaties van kinderen uit deze lagere milieus; zij zijn daardoor in be- langrijke mate lager dan de gemiddelden voor de midden- en hogere milieus. De keuze van landelijke gemiddelden als criteria voor de O.S.M.-evaluatie impliceert dus^al (bij reali- sering door de O.S.M.-programma's) dat de onderwijsachterstanden van leerlingen uit la- gere sociale milieus ten opzichte van die uit de andere milieus niet weggewerkt zouden zijn. |
alleen verminderd. Ik wil maar zeggen, zó hoog gegrepen is het criterium van de landelij- ke gemiddelden, in dit opzicht, nu óók weer niet. Het realiseren daarvan zou dan ook be- paald nog niet het medicijn tegen de dood ge- weest zijn.
Dronkers noemt in zijn commentaar geen concrete alternatieven; wèl stelt hij dat socio- logische analyses (met betrekking tot de oor- zaken van onderwijsongelijkheid) duidelijk gemaakt zouden hebben dat de door O.S.M. gehanteerde evaluatiecriteria niet geformu- leerd hadden mogen worden. Naar mijn me- ning kunnen sociologische noch andere causa- le analyses over dit onderwerp duidelijkheid verschaffen. Centraal staat de vraag of be- paalde interventies tot effect hebben dat de kansenongelijkheid verminderd of wegge- werkt kan worden. Daar is maar op één ma- nier achter te komen: via experimenteren. So- ciologische en andere causale analyses kunnen laten zien welke oorzaken beïnvloed moeten worden, zij kunnen echter niet bij voorbaat aangeven hoe groot (of klein) het effect van een interventie zal zijn. Op basis van de effect- evaluaties van deze interventies kan uiteinde- lijk gesteld worden of de onderwijsongelijk- heid verminderd kan worden of niet; niet op basis van causale analyses. Kortom, de socio- logische analyses bieden geen aankno- pingspunten voor het formuleren van evalua- tiecriteria; de tot nu toe ondernomen effect-evaluaties van interventies bieden die wellicht wèl. Ik kou. daarop -log terug.
Andere alternatieven die wèl genoemd worden voor het formuleren van evaluatiecri- teria (bijv. Meijnen, 1989), die wèl als rea- listisch gezien worden (en die dus, in de O.S.M.-situatie, lager moeten uitkomen dan de landelijke gemiddelden) worden gebaseerd op delen van standaarddeviaties. De na te streven verbetering is dan bijv. éénderde of éénvijfde deel van een standaarddeviatie (of nóg een ander deel daarvan; in het algemeen bevinden zich de aanbevolen waarden tussen de al genoemde éénderde en éénvijfde). Dit ty- pe criteria toegepast in de O.S.M.-situatie zoU
Discussie
Criteria en evaluatie, een moeilijke combinatie |
196 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 222-230
-ocr page 205-
voor de lagere leerjaren in het basisonderwijs in het algemeen leiden tot hogere na te streven Waarden dan de landelijke gemiddelden en in de hogere leerjaren tot lagere. Maar ook deze lagere criteria (in de hogere klassen) zouden door de O.S.M.-programma's niet gereali- seerd worden, terwijl de hogere waarden in de lagere klassen so-wie-so niet gehaald worden. Kortom, deze meer 'reahstische criteria' zou- den niet leiden tot wèl effectieve O.S.M.- Programma's.
Een veel belangrijker dan het zojuist bespro- ken probleem betreft de substantiële inhoud van de standaarddeviatie-criteria: wat stellen zij onderwijsinhoudelijk voor. Voor een ant- woord op deze vraag heb ik gekeken naar de O.S.M.-resuhaten (uitsluitend voor die toet- sen waarvoor de standaarddeviaties van de normeringsgroepen beschikbaar waren). De conclusie is dan nogal eenvoudig: er moet (af- hankelijk van de toetslengte, die varieert van 27 tot 50 items, en het feit of men éénvijfde of éénderde standaarddeviatie verbetering na- streeft) een gemiddelde verhoging van de toetsscores plaatsvinden met '1 tot 3 items meer goed' (de in groep 8 BaO gebruikte toets heb ik niet in aanmerking genomen, omdat daarvan geen standaarddeviatie voor de nor- fieringsgroep bekend is; cf. Slavenburg, •989; fig. 3.7.). Wij zouden dus een kostbare, langdurige interventie moeten opzetten, ten- einde een gemiddelde prestatieverbetering ^an 1 tot 3 punten te bereiken. Dat is een zeer Seringe verbetering; iedereen die wel eens een Poosje onderwijs gegeven heeft, weet dat - in Principe en in de praktijk - aanzienlijk grote- "■e verbeteringen mogelijk kunnen zijn. Dit zijn niet het soort criteria waardoor subsidie- Severs en onderwijsgevenden geïnspireerd Zullen worden. Dit type effect-criteria is in fei- ontleend aan de statistische toetsings- theorie. Daarin zijn effecten onwaarschijnlij- ke voorvallen; deze voorvallen kan men in een '^ansuitspraak uitdrukken, maar natuurlijk °ok in een (deel van een) standaarddeviatie. Een klein effect is dan één vijfde van een stan- daarddeviatie; een groot effect éénderde van ^cn standaarddeviatie. (Gegeven een bepaal- de kansverdeling van een gemiddelde kan een ander ook als een waarschijnlijk- heidsuitspraak geformuleerd worden.) Wel- een klein effect kan van groot praktisch elang zijn en een groot effect kan van weinig praktische betekenis zijn. |
Wij hebben hier te maken met de aloude discussie over statistische significantie en substantiële of praktische significantie. Deze discussie is overbekend, ik ga er daarom niet verder op in.
Dit alles leert ons dat vooruitgang in toetsprestaties (met 1,3 of hoeveel punten dan ook) op zich niet al te veel zegt als daaraan geen inhoudelijke betekenis wordt gegeven. Deze betekenis kan niet ontleend worden aan delen van standaarddeviaties; deze betekenis moet aan andere zaken ontleend worden, zo- als aan belangrijke elementen uit de school- loopbaan van de leerUngen (bijv. doorstroom naar het voortgezet onderwijs en uitstroom naar het speciaal onderwijs). Gezien de sterke relatie tussen schoolprestaties zoals gemeten met genormeerde schoolvorderingentoetsen en de beide genoemde voorbeelden van be- langrijke elementen, ligt het voor de hand dat de inhoud van de criteria daaraan zijn beteke- nis ontleent. Een substantiële verbetering bijv. van de doorstroom naar de hogere vor- men van voortgezet onderwijs impliceert een substantiële verbetering van de toetspresta- ties. Laten we zeggen dat deze verbetering zo groot mogelijk dient te zijn.
Het volgende probleem is dan: hoe operatio- naliseren wij 'zo groot mogelijk'? Dat is weer niet te operationaliseren los van onderwijsin- terventies. Van deze interventies zou een pro- gressieve verbetering van jaar tot jaar te ver- wachten moeten zijn; op basis van deze verwachte progressie kan de vooruitgang van de leerlingen gemeten worden (aangenomen dat de te gebruiken toetsen aan de technische eisen daarvoor voldoen en er zich geen belang- rijke wijzigingen in de experimentele popula- tie voordoen). De O.S.M.-programma's zou- den bijv., op basis van de evaluatieresultaten, jaarlijks bijgesteld moeten worden; dan kan gemeten worden of progressie in de richting van - laten we zeggen - het landelijk gemid- delde plaatsvindt en zal op zeker moment dit gemiddelde gerealiseerd worden; daarna kan een volgend criterium geformuleerd worden, bijv. het gemiddelde van de middenklas- leerlingen. Kortom: een voortdurende effect- evaluatie van de interventie, gevolgd door bijstelling van de interventie, weer effecteva- luatie enz., net zolang totdat een bepaald |
197 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 206-
stopcriterium (zoals het landelijk gemiddelde) bereikt is.
Het grote voordeel van deze werkwijze - die dus alleen mogelijk is als daarvoor een jaarlijks bij te stellen interventie beschikbaar is - is dat echte voortgang gemeten kan wor- den. De interventie wordt pas stopgezet als aan een duidelijk criterium (bijv. de landelijke gemiddelde toetsprestaties) wordt voldaan. Een duidelijk criterium inspireert om met de interventie en de bijsteUing ervan door te gaan totdat het daadwerkelijk gerealiseerd is. Het criterium moet zo gekozen worden dat er gun- stige gevolgen aan verbonden zijn voor de schoolloopbaan van de leerlingen. Het lijkt me dat iedereen met een dergelijke criterium- formulering zou kunnen leven. Jammer alleen dat bedoelde systematische interventie met jaarlijkse bijstelling nergens in Nederland plaatsvindt. Zolang een dergelijke experimen- tele en progressieve werkwijze niet wordt geïmplementeerd, wordt de oplossing van het probleem van de kansenongelijkheid niet dichterbij gebracht. |
Literatuur
Meijnen, G. W., Het O.S.M.-project mislukt?
Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijson- derzoek, 1989.
Slavenburg, J.H., Implementatiewaarde, doelef- fectiviteit en transfereffectiviteit stimulerings- en activeringsprogramma's. In: J.H. Slaven- burg & T. A. Peters (red). Het project Onderwijs en Sociaal Milieu.
Rotterdam: Rotterdamse School Advies Dienst, 1989. |
198 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 207-
P- N. Karstanje, Beleidsevaluatie bij contro- versiële onderwijsvernieuwing, Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Am- sterdam, 1988, 300pp.,/30,-, ISBN 90 6813 196 6.
Het bovengenoemde proefschrift bestaat uit een li- 'sratuurstudie over beleidsvorming, innovatie en evaluatie, waaruit een probleemstelling voor een sialyse van cases (innovatieprojecten) wordt ge- '•estilleerd. Vervolgens worden de cases beschreven en volgt een beantwoording van de centrale pro- ''leemstelling en daarvan afgeleide verbijzonderin- gen. De algemene probleemstelling luidt: "In hoe- verre en op welke wijze houdt de functie van onderzoek en evaluatie in grootschalige onderwijs- vernieuwingsprojecten verband met de aard van de •beleidsvorming?"
Karstanje kijkt daarbij in zijn literatuurstudie "'et alleen naar formele kenmerken van de beleids- vorming (verschillen tussen beleidsactoren per in- novatieproject, het meer of minder controversiële •karakter van het beleid, en de incrementele dan wel synoptische inslag van het beleid), maar ook naar het onderwerp van de innovatie. Zijns inziens is het Van veel betekenis of de veranderingsdoelen "be- perkt blijven tot het onderwijs", "dan wel betrek- '^"ig hebben op buiten het onderwijs te lokaliseren joelen, zoals bijvoorbeeld sociale ongelijkheid in samenleving of de relatie onderwijs- arbeidsmarkt".
Bij de nadere typering van onderzoek en evalua- in het kader van innovatieprojecten belicht l^arstanje onder meer de functie van evaluatie (een egitimerend-controlerende functie versus een com- '•'Unicatieve 'formatieve' functie) en het probleem Van het niet eenduidig zijn van evaluatie-criteria en - ^landaarden, in een situatie waarin er meerdere be- ®nghebbenden zijn bij een evaluatie. Verder gaat 'J in op de evaluatiemethodologie, waarbij hij de ^fluasi)experimentele of 'klassieke' benadering P'aatst tegenover meer holistische en naturalistische "«naderingen. Ten slotte wordt in het literatuurgedeelte aan- besteed aan de politieke rol die evaluatie- onderzoek zou kunnen spelen. Zoals ook in eerdere f^blikaties van zijn hand (Karstanje, 1984) toont de uteur zich ook in zijn dissertatie bezorgd over de atus quo bevestigende invloed van 'klassiek' ^aluatie-onderzoek. |
j . '-'it de belangrijkste dimensies van innovatie, be- en evaluatie die in het literatuurgedeelte behan- deld worden, worden aandachtspunten afgeleid voor de informatieverzameling bij een drietal cases. De drie cases zijn het project middenschool en voortgezet basisonderwijs, de vernieuwingen in het middelbaar beroepsonderwijs en het mavo-project. Elk van de cases wordt beschreven aan de hand van een aantal fasen in de wordingsgeschiedenis en het verloop van de innovatieprojecten, waarbij syste- matisch de inbreng van verschillende betrokken in- stanties ('actoren') wordt geïnventariseerd. De toe- gepaste methode van gegevensverzameling is inhoudsanalyse van allerlei relevante documenten (notulen van vergaderingen, onderzoeksrapporten e.d.). Na de beschrijving van de drie projecten en het reilen en zeilen van evaluatie daarbinnen wor- den de drie projecten onderling vergeleken.
De voornaamste conclusies die deze vergelijking oplevert, zijn (beknopt samengevat) de volgende:
- "het meest bepalende onderscheid tussen de drie projecten qua innovatie-onderwerp is de mate waarin de innovatie het karakter van structuur- verandering kreeg" (p. 261);
- "naarmate het domein van de veranderingsdoe- len minder binnen het onderwijs ligt en meer een structuurverandering betreft, wordt de com- plexiteit groter, neemt de controversialiteit toe en blijkt de beleidsvorming minder synoptisch en incrementeel te zijn" (p. 262);
- "naarmate beleidsactoren meer tegen een struc- tuurwijziging zijn, zijn ze tegen experimenten of kennen ze er een evaluatiefunctie aan toe (ter on- derscheid van een ontwikkelfunctie), waarbij evaluatie een summatief vergelijkende functie krijgt en leerprestaties en experimenten moeten worden vergeleken met leerprestaties in het be- staande stelsel" (p. 263);
- "het gebruik van onderzoeksgegevens kan in het onderzochte materiaal nauwelijks worden ver- meld" (p. 264).
Op basis van deze uitkomsten komt de auteur tot de aanbeveling om beleidsevaluaties vooraf te laten gaan door contextanalyses en analyses van de visies en belangen van de voornaamste beleidsactoren, be- pleit hij een verbetering van de communicatie tussen beleidsactoren en waarschuwt hij tegen evaluatie die als "voorwaarde voor politieke besluitvorming wordt gesteld" (p. 272) in een situatie waarin de besluitvorming' 'van het sociale interactie-type is".
Het literatuuroverzicht is redelijk up to date wat be- treft typeringen van beleidsvoering en evaluatiebe- naderingen. Wel worden sommige kwesties wel erg oppervlakkig behandeld, zoals de kwestie van afwe- gingen betreffende de interne en externe validiteit van evaluatie-onderzoeksdesigns (p. 49). Ook is het |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 199-203 Pedagogische Studiën 199
-ocr page 208-
wat teleurstellend dat zowel beleidsvoerings- als evaluatieconcepten uiteindelijk toch weer tot twee paren van extremen worden teruggebracht: resp. rationeel-synoptisch vs. incrementeel en experi- menteel VS. holistisch, proces-gericht en formatief evaluatieonderzoek. Gezien de stand van de con- ceptuele ontwikkeling zijn meer verfijnde en genu- anceerde typeringen te gebruiken. Verder is mij op- gevallen dat er weinig is gedaan met theorievorming betreffende onderwijsinnovatie.
De vergelijkende case-studiebenadering is voor de probleemstelling in kwestie de meest geëigende
- waarschijnlijk ook wel de enig mogelijke - aan- pak. Vaak wordt bij dit soort onderzoek aanbevo- len om meerdere methoden van data-collectie toe te passen. Wat dat betreft zou de hier aan de orde zijn- de studie versterkt kunnen zijn wanneer naast de documentenanalyse bijvoorbeeld ook gesprekken met sleutelfiguren waren uitgevoerd. Uiteraard heeft een vergelijkende case-studiebenadering met een n van 3 cases zijn beperkingen. Kennelijk heeft de auteur het niet nodig gevonden hierover uit te wijden.
Als er in deze studie iets overtuigends wordt aan- getoond, dan is het wel de stelling dat de beleidsma- tige context van - vooral de meer ingrijpende - onderwijsinnovaties bepaald wordt door meerdere beleidsactoren. Dit schept problemen voor een tech- nisch verantwoorde en bruikbare evaluatie. Karstanjes analyse van het pluriforme krachtenveld rondom evaluaties van innovatieprojecten verschilt onder meer van eerdere analyses, waarin dit ook is gebeurd (Scheerens, 1983; Hofstee, 1984), dooreen relatieve verwaarlozing van de evaluatie- onderzoekers, c.q. hun institutionele basis, c.q. hun plaats binnen een wetenschappelijk forum, als par- tij. Als partij die zich kan beroepen op bepaalde professionele principes over hoe evaluaties wel en niet moeten worden uitgevoerd, wel te verstaan, en niet - zoals Karstanje geneigd is de beleidsactoren neer te zetten - als politieke voor- of tegenstanders van de innovatie. Hoewel de onderzoekersgemeen- schap, in de projecten die worden beschreven, een betrekkelijk zwakke rol speelde, gaat het te ver om evaluatie-onderzoek uitsluitend als speelbal van an- dere belanghebbende instanties te zien.
Een overtuiging die de auteur al langer uitdraagt
- en die hij ook in deze studie bevestigd ziet - is de opvatting dat tegenstanders van innovaties voor- standers van vergelijkend effect-gericht evaluatie- onderzoek zijn en dat eigenlijk ook geldt dat voor- standers van effect-gerichte evaluatie tegenstanders van innovatie zijn. Op p. 54 denkt hij steun te vin- den voor zijn opvatting dat evaluatieonderzoek een "establishment oriëntatie" (eerder, 1984, sprak hij van een "conservatieve bias") heeft door een wat uit zijn verband gehaald citaat uit Weiss, 1975, p. 21. Weiss bedoelt met establishment echter de in- stantie die verantwoordelijk is voor het innovatie- programma en die dus zeker niet zit te wachten op 'slecht nieuws' over het programma. Bovendien stelt ze enkele regels verderop juist dat evaluatoren meer 'liberal' zijn dan hun opdrachtgevers en daar- om in hun onderzoek eerder geneigd zijn tot wat men in dit verpolitiekte jargon zou moeten aandui- den als 'progressieve bias'. |
Aan deze opvatting van Karstanje moest ik den- ken toen ik onlangs een directeur van een midden- school op de televisie hoorde klagen over het feit dat de overheid er kennelijk niet in geïnteresseerd was geweest om al het goeds dat op zijn school bereikt was met behulp van onderzoek vast te stellen.
Voor een kritiek op de stelling dat aan effectge- richt evaluatie-onderzoek een politiek conservatie- ve vertekening inherent is, zij verwezen naar Schee- rens, 1984a, 1984b. Het is ook gemakkelijk om tegenvoorbeelden uit de Nederlandse evaluatie- praktijk te noemen: hoe zit het met de conservatieve bias in de nota bene interne effect-evaluatie van het OSM-project? En hoe is het te verklaren dat in thans op stapel staande en deels in uitvoering zijnde evaluatie-projecten als de evaluatie van het onder- wijsvoorrangsbeleid en de evaluatie van de basis- vorming vergelijkende effectmetingen een centrale plaats innemen? Toch zeker niet omdat de belang- rijkste beleidsactoren zo tegen deze onderwijsver- nieuwingen zijn!
Het tekort doen aan de wetenschappelijke inte- griteit van evaluatie-onderzoek dat spreekt uit de bovengenoemde opvattingen, brengt met zich mee dat de aanbevelingen om de praktijk van beleidsge- richt evaluatie-onderzoek te verbeteren nogal ma- ger zijn. Naast de zinvolle aanbeveling om evaluatie-onderzoek door context-analyses vooraf te laten gaan (maar dat is ook al eerder voorgesteld) worden eigenlijk alleen aanbevelingen van Van de Vall herhaald, daarbij voorbij gaand aan de discus- sies waartoe diens combinatie van 'epistemologi- sche' en 'implementaire' validiteit aanleiding heef' gegeven.
Kortom, het proefschrift in kwestie is een inte- ressante studie van de beleidscontext van onderwij- sinnovatieprojecten in de periode van ca. 1975 tot ca. 1985, maar kennelijk leidt de optiek van een on- derwijsinnovator, die zich klassieke en 'conserva- tieve' evaluatoren van het lijf wil houden, tot weini? nieuwe gezichtspunten voor de uitvoeringspraktij'' van beleidsgericht evaluatie-onderzoek.
J. Scheerens
Literatuur
Hofstee, W. K. B., Evaluatie: beoordelen van kwa- liteit. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1985> 10, 285-288.
Karstanje, P. N., Evaluatie bij grootschalige onder- wijsinnovaties. Pedagogische Studiën, 1984,61' 127-138. |
200 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 209-
Scheerens, J., De zogenaamde conservatieve bias bij enkele gangbare evaluatie-designs. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 1984a, P, 161-170.
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en politieke bias. Kennis en Methode, 1984b, 8, 41-52.
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Me- thodologische en organisatorische aspecten. Harlingen: Flevodruk B.V., 1983.
^eiss, C.H., Evaluation research in the political context. In: E. L. Struening & M. Guttentag, Handbook of Evaluation Research (13-26). Be- verley Hills: Sage, 1975.
B- Luiner-Henneböle & E. Nijssen, Basis- ^chulen in den Niederlanden. Böhlau, Köln/Wien, 1988, 215 pag., ISBN 3-412-065889.
^at denkt het buitenland over ons eigen onderwijs- systeem? Het antwoord op deze vraag blij ft voor ve- 'fin fascinerend. In het voorliggend boek kijken Duitse ogen naar de nieuwe Nederlandse basis- school als innovatieproces. Systematische vergelij- ■«'ngen met de BRD worden niet beoogd. De titel <^ekt de lading. De lezer krijgt een degelijk verslag aangeboden dat gebaseerd is op schoolbezoeken, 'sctuur en gesprekken met diverse Nederlandse on- '•erwijsbetrokkenen.
Het verwondert de auteurs dat het Nederlandse Onderwijs en zijn innovaties weinig bekend zijn in BRD. Wat de basisschool betreft werden in •^ordrhein-Westfalen analoge hervormingen door- gevoerd zonder enige verwijzing naar Nederland. Onder meer deze verwondering motiveerde de auteurs eerst tot praktijkverkenning en daarna tot "'eer diepgaande theoretische studie en analyse van ''et Nederlandse onderwijssysteem, meer specifiek "evraagd op de conceptualisering en implementatie ^an de achtjarige basisschool. Na de rapportering ^än een schoolbezoek (hoofdstuk 1) wordt de aan- ^acht gericht op Nederlandse uitgangspunten die ^Oor buitenlanders ongetwijfeld moeten opvallen, j'erzuiling en onderwijsvrijheid worden geduid als "äsisprincipes van het Nederlandse onderwijs- systeem. Deze uitgangspunten worden beknopt ge- situeerd op een historische en socio-economische De impact op onderwijstheoretische ^■■ondslagen wordt aangetoond (hoofdstuk 2). Een hoofdstuk behandelt de globale onder- wijsstructuur en concentreert zich verder op de so- ^äle selectiefunctie van het Nederlandse onderwijs.
'et slechts is de kijk van auteurs Duits, maar ook J^fouwelijk. Vermoedelijk is daarom ook het vierde oofdstuk gewijd aan de kansen(on)gelijkheid van |
(jongens en) meisjes in het Nederlandse onderwijs.
In de daarop volgende hoofdstukken (5, 6, 7) wordt het hoofdthema van het boek centraal gesteld, nl. het concept, de inhoud en de institutio- nalisering van de nieuwe Nederlandse basisschool. Schoolwerkplan, zorgverbreding, pedagogisch kli- maat, lerarenopleidingen, schoolbegeleidings- diensten, Stichting voor Leerplan-Ontwikkeling, en andere typisch Nederlandse instituten, worden ver- talend geïnterpreteerd voor en door Duitse geïnte- resseerden. In een slothoofdstuk becommentarieert en onderbouwt Prof. K. Doornbos deze Duitse kijk op het Nederlandse onderwijs.
Het concept en de inhoud van dit boek (welis- waar bescheiden in opzet en drukkwaliteit) verdie- nen aanbeveling. Buitenlandse auteurs voeren de le- zer, via een verkenning van de dagelijkse onderwijspraktijk, binnen in een aantal algemene maar (voor buitenlanders) zeer belangrijke kenmer- ken van het Nederlandse onderwijsbestel, om uit- eindelijk inzicht te verlenen in de basisschool als in- novatieproces. Daarbij wordt gerefereerd naar en gesteund op zowel onderwijswetgeving als op - statistieken en theorieën die relevant zijn voor het Nederlandse onderwijs.
Uiteraard is dit boek interessant voor Duitse be- leidsverantwoordelijken inzake onderwijs. Maar ook voor Nederlanders kan het verrijkend zijn hun onderwijssysteem te bekijken door een Duitse bril.
W. Wielemans
Swaan, Abram de, Zorgen de staat. Wel- zijn, onderwijs en gezondheidszorg in Euro- pa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Vertaald door H. Hendriks en herzien door A. de Swaan. Uitgeverij Bert Bakker, Am- sterdam, 1989, 340 pag., paperback ƒ45,-; gebonden ƒ64.50; ISBN 90 351 0685 7 en 90 351 0701 2.
De Swaan heeft een magnifiek boek geschreven, dat wel eens een bestseller zou kunnen worden. Het is ouderwets in de goede zin van het woord. De auteur ontpopt zich in een aantal opzichten als een twin- tigste eeuwse 'philosophe uit de achttiende eeuw', hetgeen in een tijd van post-modernisme, super- specialisme en dominantie van het neo-klassieke economisch denken van durf getuigt en verademend werkt. Het onderwerp is breed, het betreft de ont- wikkeling van een scala van instituties in verschil- lendesectoren van zorg in vijf landen gedurende vijf eeuwen. Het werk is opgezet vanuit een bepaalde vi- sie op het civilisatieproces en uitstekend gecompo- |
201 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 210-
neerd. Bovendien kan De Swaan schrijven. Bij het lezen moet men af en toe zelfs glimlachen. Het leven in de negentiende eeuwse grote stad wordt in hoofd- stuk vier wel zeer beeldend beschreven en het slot van het laatste hoofdstuk getuigt van bijkans escha- tologisch aandoende visionaire kracht. De erudiete kennis en de (soms wat populaire?) wetenschappe- lijke inzichten uit meerdere disciplines zijn schijn- baar moeiteloos in de tekst en de verschillende sec- torale cases verwerkt. Ook de talrijke neologistische vondsten zijn functioneel, bijvoorbeeld het rekbare begrip 'metropolitane' elites. Op pag. 147 holt de auteur zichzelf evenwel voorbij waar hij met een sweeping statement concludeert, dat 'het waterclo- set de rechtstreekse verbinding werd tussen de indi- viduele burger en de collectiviteit'. Verder is alleen de eerste zin van de tweede alinea op pag. 241 on- helder.
Vanuit onze achtergrond bekeken we het boek primair vanuit het perspectief van een (sociaal) pe- dagoog die zich in het kader van de historische en vergelijkende onderwijskunde vooral bezig houdt met beroepsonderwijs-scholing-en-training en die belangstelling heeft voor (onderwijs-)economie. Vandaar dat onze aandacht vooral uitging naar het sectorale thema onderwijs in hoofdstuk drie dat handelt over het ontstaan van nationale communi- catienetwerken en de verbreiding van het verplicht lager onderwijs op nationaal niveau in de loop van de achttiende en negentiende eeuw. De andere on- derwerpen betreffen het ontstaan en de ontwikke- ling van respectievelijk de armenzorg (van liefda- digheid naar armenhuizen), de gecompliceerde stelsels van sociale zekerheid, de stedelijke gezond- heidszorg (gelieerd aan de aanleg van gemeentelijke waterleidingen en rioleringen) en de opkomst en on- dergang van de onderlinge arbeidersverzekering welke een centraal thema van het boek, de dilem- ma's van collectieve actie (met name het basisme- chanisme van het 'dilemma van de gevangene' en de 'zwartrijder') wel zeer schrijnend illustreert. Het eerste hoofdstuk bevat de wetenschappelijke ver- antwoording. Hier levert de auteur onder andere kritiek op de welzijnseconomie en de geschiedkun- dige sociologie en komt vervolgens tot zijn eigen synthetische sociogenetische benadering (pag. 14). Het slothoofdstuk, de apotheose van het boek, combineert (hier weergegeven in de bewoordingen van de auteur, pag. 22) de thema's in een samenvat- ting en een bespreking van de ontwikkeling in de verzorgingsstaten van 1945 tot heden. Daarna komt de transformatie van de middenklasse aan de orde, en de gevolgen van bureaucratisering en professio- nalisering voor de cognitieve oriëntatiemiddelen in het dagelijks leven (proto-professionalisering), de affectbeheersing (het civilisatieproces in engere zin) en de morele instelling (de wording van het sociaal bewustzijn). De Swaan is sterk beïnvloed door het denken van Norbert Elias, hetgeen hij ook nadruk- kelijk vermeldt, maar veel te eigenzinnig en creatief |
om tot epigonendom te vervallen.
De historische en vergelijkende benadering creëert afstand en in samenhang met de door de auteur aangehangen visie eveneens zicht op institu- tionele ontwikkelingen binnen de sectoren (inclu- sief het onderlinge verband daartussen), vooral doordat de auteur wijst op ten grondslag liggende meer algemene mechanismen. Ook in de gedetail- leerde beschrijvingen attendeert De Swaan ons op overeenkomsten binnen en tussen de als exemplari- sche casestudies te beschouwen sectorale thema's en de daarbij behandelde landen. Voor wie zich direct of indirect op enigerlei wijze bezig houdt met het on- derwerp onderwijs-arbeid wordt het verband tussen het ontstaan en de ontwikkeling van het onderwijs en de ontwikkeling van instituties binnen de andere sectoren verhelderd. Door het scherp observeren, de humanistische openheid van geest en de reeds ge- memoreerde taai-virtuositeit verworden de macro- en micro-sociologische verklaringen niet tot Sche- matismen. Integendeel, de auteur houdt steeds ook oog voor nuances en verschillen (van dit laatste ge- tuigen onder andere de landenstudies en het uitge- breide notenapparaat, pag. 263-306). Wel past alles in een geheel. Die 'holistic view' is meeslepend, prikkelt op onderdelen bij enig nadenken tot tegen- spraak en werpt af en toe op bepaalde (actuele en oude) vraagstukken enig nieuw licht, waardoor de lezer in een enkel geval min of meer gedwongen wordt de eigen zienswijze bij te stellen. Dit gold voor ons bij voorbeeld voor de verhouding tussen taal als code voor nationale communicatie en de ontwikkeling van het onderwijs, die tussen kerk en staat (inclusief de verzuiling in ons land) en het ver- band tussen bepaalde vormen van sociale zekerheid en delen van het onderwijs. Verhelderend is voorts het gebruik van begrippen en inzichten uit de econo- mie, bij voorbeeld: surplus, collectief goed, over- drachtsvermogen, externe effecten (in verband met de probleemstelling alleen de negatieve?) en het reeds vermelde populaire freerider- en prisoners- dilemma. Deze laatste twee ontleningen uit de 'som- bere wetenschap' der economie (en politicologie) getuigen in hun toepassing in dit boek van twintigste eeuws realiteitsbesef, scepticisme en een zekere af- standelijke gelatenheid bij de (in wezen achttiend® eeuwse?) humanist De Swaan. Steeds weer treden in het civilisatieproces onbedoeld negatieve externe ef- fecten op die kunnen worden voorkomen en bestre- den doordat mensen en groepen elkaar vertrouwen of overreden. Uiteindelijk blijkt echter steeds vi'eef geestelijk en vooral centraal gezag vereist. De maat- schappelijke ontwikkeling verloopt mede daardoC in de richting van een steeds hoger en subtieler ni- veau van integratie, op macro-niveau van het lokal® en regionale naar het nationaal niveau en binnen- kort waarschijnlijk het mondiale. De statenvof' ming en collectivisering van zorg verklaart P® Swaan met behulp van een vierzijdige figuratie tiJS- sen vier strijdende partijen die wisselende coalit'®' |
202 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 211-
vormen, waarbij het regime, de metropolitane eli- tes, de eerste viool spelen en de kleine burgerij uit- eindelijk het onderspit delft. Wordt de invloed die grote figuren als Roosevelt, De Gaulle (1958) en vooral Bismarck ook volgens de auteur hebben ge- had hier indirect niet wat onderschat of zijn deze staatsmannen toch louter produkt van plaats en tijd?
Op de omslag van het boek is het schilderij De Barmhartige Samaritaan van Van Gogh afgebeeld. De Swaan heeft oog voor de harde werkelijkheid, doch beseft tegelijkertijd zeer wel dat bij het voort- schrijden van het civilisatieproces ook onvermijde- lijk zaken verloren gaan. Dit gevoel komt het scherpst tot uiting bij de behandeling van de teloor- gang van streektalen en randtalen als het Fries en Welsh. (Biedt de internationalisering in Europa en de tendens tot culturele pluriformiteit juist thans deze kleine cultuurgemeenschappen niet weer enige kansen of is dat te voluntaristisch gedacht? M.S.)
Impliciet kiest De Swaan duidelijk voor de ver- zorgingsstaat. De grote waarde en vooral het diep- geworteld zijn ervan wordt indringend geschetst (Pag. 234 t/m 236 en 242). Thatcherisme en Reaga- fomics blijken grotendeels retoriek te zijn. Opval- 'end is, dat Illich slechts eenmaal genoemd wordt, Pag. 243, en niet in de literatuurlijst vermeld staat. Achterhuis ontbreekt geheel. De auteur gaat uitvoe- ■■'g in op het probleem van de verzorgingsstaat. Met lame op de professionalisering, waarbij ook aan- dacht aan de sector onderwijs wordt besteed. In te- genstelling tot de hoofdlijn uit het boek, de ontwik- keling van lokaal naar mondiaal, wordt hier voor het oplossen van de uitvoeringsproblemen (van-en- hinnen de verzorgingsstaat) een beroep gedaan op het lokale en regionale niveau.
Een fundamentele vraag met mogelijk sociaal- Pedagogische consequenties is, in hoeverre de men- den de toenemende interdependentie en abstract- heid van het maatschappelijk gebeuren aankunnen. Ja in hoeverre ze mee mogen doen (in de Zweidrittel- Qesellschaft). De Swaan is geen Mannheim aan wie Recentelijk een thema-nummer van Beleid en Maat- schappij gewijd werd. Aanzetten tot actief vormge- vend interveniëren, construeren en reconstrueren "hjven achterwege, hoewel de inhoud van het boek daartoe in principe wel uitnodigt en aangrij- P'ngspunten biedt. Interessant is of iemand als De dit wel een taak van de wetenschap(-per)
acht. |
Het begrip 'welzijn' in de ondertitel werkt ver- warrend. Het begrip 'welfare' uit de Engelse versie is te letterlijk vertaald. Het Nederlandse begrip wel- zijn wordt doorgaans eng, namelijk CRM/-/WVC- achtig, opgevat. In de ondertitel hadden wellicht be- ter de diverse vormen van zorg of zekerheid kunnen worden opgesomd, zo had ook de sociaal-economi- sche dimensie van de inhoud van het boek in de titel tot uitdrukking kunnen komen. Ook de oorspron- kelijke titel 'In Care of the State' vinden we beter dan de Nederlandse 'Zorg en de Staat'. Afgaande op de betiteling van de beide uitgaven blijkt Neder- land in overeenstemming met de daarin vervatte theorie al af te zinken naar provinciaal niveau en be- geeft De Swaan zich op het mondiale pad.
Sommigen zullen de auteur finalisering verwij- ten of stellen dat het schrijven van een boek als dit geen wetenschap is. In de wetenschappelijke verant- woording in het eerste hoofdstuk geeft De Swaan wat ons betreft afdoende antwoord op dit soort op- merkingen (met name pag. 9, 12 en 18). En boven- dien, een beetje 'verbeelding' mag toch.
Een aantal (onderwijs-)specialisten zal ongetwij- feld opmerken, dat bepaalde zaken vergeten zijn, te globaal behandeld worden of aan de hand van te oude literatuur. Zo ontbreken bij voorbeeld Willis en Bourdieu (Bernstein is wel prominent aanwezig); Archer komt daarentegen slechts terloops aan de hand van een publikatie uit 1971 ter sprake. In hoofdstuk één geeft De Swaan ook op deze kritiek antwoord. Wat de thematiek betreft is de auteur in elk geval wel bij de tijd.
Met betrekking tot niet, of minder regulier on- derwijs als het leerlingwezen en bedrijfsopleidingen kan de vraag worden opgeworpen of de collectivise- ring van dit onderwijs zich enkel trager voltrekt of dat het er anders verloopt, bij voorbeeld ambiva- lenter.
De Swaan heeft een inspirerend boek geschre- ven, dat ongetwijfeld een breder publiek dan socio- logen en andere wetenschappers zal bereiken. Voor een deel is het ook te beschouwen als een synthese van zijn voorafgaande werk (raadpleeg de literatuur-opgave). In een aantal opzichten is het ook een beetje een Amsterdams boek en De Swaan de professorale lefgozer.
M. Santema |
203 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 212-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 15e jaargang, nr. 1, 1990
In memoriam M.J. Langeveld, door J. Rispens De veelzijdige pedagogiek van Janusz Korczak, door J.W.A. Berding
De zin van een interpretatieve benadering van het klasgedrag van leerkrachten en leerlingen bij het be- gin van een nieuw schooljaar, door M. Clement en J.C. Verhoeven
Ouders en leeftijdgenoten in het persoonlijke net- werk van jongeren, door W. Meeus
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 14e jaargang, nr. 6,1989
Schoolkenmerken en leerlingfunctioneren: een replicatie-onderzoek, door A.W.M. Knüver Een onderzoek naar de effecten van auditieve feed- back op leesfouten, door G.W.G. Spaal, P. Reitsma en H.H. Ellerman Notities en Commentaren Test-toetsgebruik in programma-evaluatie: herzie- ne richtlijnen, door H.P.G.M. Caminada Peil van PPON-onderzoek kan hoger, door Y.J. Pijl en E.G. Harskamp
Normaal Gronings peil? Een reactie op Pijl & Hars- kamp, door Th.J.H.M. Eggen, N.D. Verhelst en J.M. Wijnstra
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 1, 1990
Onderzoek naar effecten van speciaal onderwijs: lastig maar niet onmogelijk, door J .C. van der Wolf en C.M. van Rijswijk
Initiatief en kinderen met motorische en/of ver- standelijke beperkingen, door G.P. Loots en F.A. Goossens
Traditie en vernieuwing, door J. Rispens
De loopbaan van lom-leerlingen, door J.C. van der
Wolf
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29ejaargang, nr. 2, 1990 ^ |
Ontwikkelingsconcepties van ouders met normale en geestelijk gehandicapte kinderen: overzicht en implicaties, door S.A. de Roos en A.E. Jackson De effecten van spelbegeleiding in het regulier en het speciaal onderwijs, door S.E.K. Faber Casus Stephan, door H. Pijnenburg
Ontvangen boeken
Grift, W. van de & C. Kurek-Vriesema, Schoollei- dingen in de basisschool, Swets & Zeitlinger, Lis- se, 1990,/24,-.
Horst, A. van den, I. Brouwer, J. Rensen & K. Twilt, Slecht horen. Boom, Meppel, 1990, / 27,50.
Huizing, D. Een schepje er boven op! Over natuur- en milieu-educatie en pedagogiek. SDU- Uitgeverij, Den Haag, 1989.
Hulst, J.W. van (red.). Pedagogiek MO in bewe- ging; 65 jaar geschiedenis. Vereniging tot Bevor- dering van de Studie der Pedagogiek, Amster- dam, 1990.
Hulst, J.W. van, Kerkelijk antisemitisme. Enkele voorbeelden uit Nederland en Duitsland 1920-1945. Uitgeverij Merweboek, Sliedrecht, 1990.
Jong, O. de, Rekenen aan reaktie. Een didactische studie van chemische berekeningen in begin bo- venbouw havo/vwo (dissertatie). Rijksuniversi- teit Utrecht, 1990.
Leemans, E. & M. Bruinsma, Omgaan met kinde- ren van 1 'Ä tot 4. Theorie en praktijk. Wolters Noordhoff, Groningen, 1990,/ 37,50.
Matthijs, W., De zelf/ander-representaties van ge- dragsgestoorde kinderen. Een onderzoek naar interne objectrelaties (disseratie). Swets & Zeit- hnger, Lisse, 1990, / 34,—.
Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Hamers (red.). Dyslexie. Ernstige lees- en spellingproblemen- Een overzicht van theorie en praktijk. Acco, Amersfoort/Leuven, 1989,/ 38,75.
Singley, M.K. & J.E. Anderson, The transfer of cognitive skill. Harvard University Press, Cani' bridge/London, 1989, $ 35.95.
Versloot, A.M., Ouders en vrijheid van onderwijs- Schoolkeuze in de provincie Utrecht (disserta- tie). Academisch Boeken Centrum-, De Lier- 1990. |
204 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 222-230
-ocr page 213-
L. VANMAELE en J. LOWYCK fiatholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
Het schrijfmodel van Hayes en Flower wordt frequent benut in onderzoek overschrijven en meer recentelijk ook voor het ontwerpen van computeromgevingen. In deze bijdrage wor- den de kenmerken van het model kort ge- schetst om het op zijn waarde te kunnen be- oordelen. Eerst komen de doelen, methoden ^n uitkomsten van het door Hayes en Flower verricht empirisch onderzoek aan de orde. Vervolgens worden de beperkingen van het model geïndiceerd, door een beroep te doen op een aantal aanvullende modellen. Voorts ^ordt het model beoordeeld aan de hand van volgende vier criteria: werkelijkheidswaar- de, veralgemeenbaarheid, prescriptieve waar- de en helderheid. Het artikel wordt afgesloten "^et een aantal conclusies aangaande de waar- de van het model voor het construeren van een leeromgeving voor het schrijven.
inleiding
het kader van het onderzoeksproject 'Functionele Informatica in het Beroepson- derwijs en het ontwikkelen van basisvaardig- heden in lezen en schrijven" werd door het 'Onderzoekscentrum voor Educatieve Tech- nologie (Educatec) van de K.U. Leuven ge- docht naar een model voor het ontwerpen van schrijfomgeving voor taalzwakke leerlin- Sen (Lowyck, De Gelder & Vanmaele, 1987). |
dit verband is heel wat aandacht uitgegaan "aar het model van Hayes en Flower (1980a, 1986). Immers, dit probleemoplos- ^'ngsmodel vormt in recent onderzoek naar Schrijfprocessen frequent het uitgangspunt ^oor o.m. de toetsing ervan aan het eigen on- derzoek (Bochardt, 1984), de verdere verfij- ning van het model (Molitor, 1987), de constructie van een alternatief model (De Beaugrande, 1984; Bereiter, 1980; Scardama- lia & Paris, 1985; Scardamalia & Bereiter, 1986, 1987) of het ontwerpen van een compu- terleeromgeving (Rubin & Bruce, 1984; Van der Geest, 1984). Zelfs onderzoekers die hun aandacht op andere, meer emotionele aspec- ten richten, maken voor de omschrijving van de cognitieve dimensie eveneens gebruik van het model van Hayes en Flower (zie o.a. Rose, 1980). Het ligt in de bedoeling van deze bijdra- ge om het model van Hayes en Flower nader te beschrijven en te beoordelen.
Vooraleer tot een kritische analyse van het model zelf te komen, wordt eerst een over- zicht gepresenteerd van de belangrijkste ken- merken van het model, evenals van zijn empi- rische onderbouw en van de achterliggende theoretische kaders (paragraaf 1). Zo'n be- schrijving verheldert ongetwijfeld de essentië- le componenten van het besproken model en draagt bij tot een ruimere situering.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of het door Hayes en Flower ontwikkelde model voor probleemoplossen wel geschikt is voor het vatten van het schrijven als complexe acti- viteit. M.a.w.: is schrijven wel een kwestie van probleemoplossen. Om hierop een antwoord te formuleren, wordt eerst nagegaan wat on- der 'probleemöplossen' kan worden begre- pen. Uit deze analyse blijkt, dat voor een goed begrip ervan, de onderscheiden types van pro- blemen mede onderkend dienen te worden. Nadat deze kwestie is verduidelijkt, wordt ge- zocht of en in welke mate het schrijven als een vorm van probleemoplossen kan worden be- schouwd en tot welk probleemtype de schrijf- opdrachten behoren. Bovendien wordt naar een verruiming van het model gezocht, o.m. door na te gaan of het schrijven ook vanuit an- dere invalshoeken kan worden verhelderd, zo- als: een model voor de analyse van artistieke en sociale processen, het 'problem-finding'- model en de schematheorieën (paragraaf 2).
De informatie uit de beide vorige paragra- fen stelt ons aansluitend in staat om het door Hayes en Flower uitgewerkte model in para- graaf 3 kritisch te beoordelen. Mede gezien de uitgangspunten, met name het ontwerpen van
Het schrijfmodel van Hayes en Flower: een kritische analyse |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 199-203 Pedagogische Studiën 205
-ocr page 214-
een adequate schrijfomgeving, wordt het schrijfmodel hoofdzakelijk beoordeeld op de volgende punten. Vooreerst wordt de reali- teitswaarde nagegaan, door o.m. de vraag te beantwoorden of het door Hayes en Flower uitgewerkte expertmodel correspondeert met de reële schrijfprocessen. Vervolgens wordt ingegaan op de algemeengeldigheid. Hiermee wordt bedoeld een uitspraak te formuleren over de toepasbaarheid van het model op een variëteit van schrijfopdrachten. Voorts wordt de overstap van descriptie naar prescriptie aan de orde gesteld. Kan m.a.w. het descriptief model rechtstreeks worden omgezet in presc- ripties voor een adequate schrijfomgeving. Ten slotte wordt kort ingegaan op het crite- rium van de helderheid van rapportering.
Paragraaf 4 rondt deze bijdrage bij wijze van besluit af.
1 Het schrijfmodel van Hayes en Flower
In deze paragraaf worden de uitgangspunten van het werk van Hayes en Flower verhelderd. Vervolgens wordt het model zelf beschreven als een basis voor de verdere bespreking. Ten slotte wordt ingegaan op de empirische onder- bouwing ervan, meer bepaald aan de hand van het probleemoplossingsmodel van Newell en Simon (1972).
1.1 Uitgangspunten
Het principale doel van Hayes en Flower was de ontwikkeling van een schrijfdidactiek, ver- trekkend van een cognitief-psychologische analyse van schrijfprocessen (Flower & Hay- es, 1977; Flower, 1981). Zodoende wilden de- ze auteurs een bijdrage leveren aan de theorie- vorming over het schrijven, o.m. door eerst een degelijk schrijfmodel te ontwerpen. In hun empirisch onderzoek is gewerkt met een vergelijkende analyse van het schrijfgedrag bij experten en beginners. De resultaten van hun speurwerk zijn weergegeven in een ex- pertmodel dat duidelijk de kenmerken ver- toont van het vroegere werk van Newell en Si- mon (1972). Het lineaire driefasige schrijfmodel van Rohman en Wlecke (1964), met het strikte onderscheid tussen de voorbe- reiding ('prewriting'), het uitschrijven ('wri- ting') en het reviseren ('rewriting') wordt ver- worpen. Bovendien wordt in de lijn van Emig (1971), vooral aandacht geschonken aan de procesanalyse, en dit in tegenstelling met de gangbare produktanalyses. |
Het werken met een expertmodel weerspie- gelt een aantal veronderstellingen. Vooreerst wordt ervan uitgegaan dat het schrijfproces rationeel verloopt, doorzichtig is en derhalve vatbaar voor analyse. De keuze voor een con- trasterende analyse valt samen met een tweede veronderstelling: uit de confrontatie van schrijfproblemen van beginners met het schrijfgedrag van experten zullen adequate schrijfstrategieën worden afgeleid die ook aan modale, c.q. zwakke schrijvers kunnen wor- den aangeleerd en die derhalve valide zijn voor een schrijfdidactiek. Ten slotte wordt door de auteurs aangenomen, dat de gebrui- kelijke indeling van het schrijven in vastlig- gende successieve fasen niet overeenkomt met het psychologisch functioneren van schrij- vers.
1.2 Het schrijfmodel
Zoals gezegd, beogen Hayes en Flower bij te dragen tot de uitwerking van een adequate schrijfdidactiek. Ter voorbereiding en onder- steuning hiervan, willen ze zowel de aard als de organisatie van de betreffende deelproces- sen in een model onderbrengen (Hayes & Flo- wer, 1980b). De term 'organisatie' verwijst zowel naar het moment en de wijze waarop de diverse deelprocessen worden gestart en stop- gezet, als naar hun onderlinge interactie. Het model wordt weergegeven in Figuur 1.
Het schrijfmodel omvat de volgende com- ponenten: 1) de taakomgeving, meer bepaald de schrijfopdracht en de tot dusver geprodu- ceerde tekst, 2) het lange-termijngeheugen, i.e. het kennisbestand van de schrijver, 3) het schrijfproces zelf en 4) de monitor, die het he- le proces stuurt. Het model geeft weer voor welk probleem de sthrijver wordt geplaatst en hoe bij hem/haar het schrijfproces juist verloopt.
Het probleemkarakter van het schrijven bestaat volgens Hayes en Flower vooral in het opheffen van de spanning tussen een rijkdom aan ideeën en de vormgeving ervan in taal, re- kening houdend met een aantal inperkingen en/of eisen van de schrijfopdracht, de schrijf- doelen, het lezerspubliek en de formele regels van de taal (Flower & Hayes, 1980a). Hun analyse van schrijfprocessen bij experten kan verder als volgt beschreven worden.
Een goede schrijver gaat bedachtzaam t^ |
206 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 215-
Werk. Aandachtig leest hij de schrijfopdracht en analyseert wat van hem precies wordt ver- wacht. Vervolgens gaat hij over tot de plan- ning, waarin hij nagaat wat hij bij de lezer wil bereiken, welke boodschap overgebracht dient te worden, en met welke gegevens reke- ning moet worden gehouden. Vanuit een zo volledig mogelijke probleempresentatie, ver- zamelt de expert ideeën. Hij ordent ze en beslist welke verdere stappen hij nog dient te zetten. Geregeld beoordeelt hij de reeds ge- schreven tekst door de correspondentie ervan met de opdracht en het schrijfdoel na te gaan. Zo nodig wordt de tekst gereviseerd.
Aldus vallen de volgende fasen te onder- scheiden: 1) het plannen ('planning'), 2) het formuleren of in taal omzetten van ideeën ('translating') en 3) het herzien of reviseren, niet name: beoordelen en eventueel opnieuw bewerken ('reviewing'). Toch is er een belang- rijk verschil met de gangbare lineaire fasering (Rohman & Wlecke, 1964).Een schrijver revi- seert de tekst immers niet alleen aan het einde, fnaar ook tijdens het schrijven zelf. Voor het reviseren tijdens het proces wordt de term 'editing' gehanteerd, terwijl 'reviewing' staat Voor de beoordeling en revisie achteraf. |
De fasen verlopen derhalve niet in een strikte volgorde, maar ze komen recurrent te- rug, zij het in een steeds meer geperfectioneer- de vorm. Tijdens het formuleren bijvoorbeeld (fase 2) moet de schrijver vaak opnieuw plan- nen en eventueel zijn ideeën herstructureren (fase 1), ofwel omdat hij door het schrijven nieuwe mogelijkheden heeft ontdekt dan wel omdat het resultaat hem niet (meer) bevre- digt. Ook het schrijfdoel wordt tijdens de schrijfact nog herhaaldelijk gewijzigd, daar de schrijver zijn (nog onvoltooide) tekst voortdurend reviseert. Kortom: de subpro- cessen 'planning', waaronder het genereren van (nieuwe) ideeën, en 'editing' komen in el- ke fase voor en interfereren met de overige fa- sen, zij het vooral met het formuleren.
1.3 Empirische onderbou »v van het model Wat de empirische ondersteuning van het mo- del betreft, kunnen vragen worden gesteld over de totstandkoming van het model, en over de kwestie of het een resultaat is van em- pirisch onderzoek dan wel op een reeds bestaand referentiekader voortbouwt. Voor het formuleren van een antwoord wordt voor- al een beroep gedaan op het oorspronkelijke werk van Hayes en Flower (1980a, b). |
TAAKOMGEVING
BRONNEN
werktuigen
raadgevingen
teksten
woordenboeken
RHETORISCH |
|
PROBLEEM |
|
onderwerp lezerspubliek |
|
vereisten |
|
|
REEDS GEPRODU- CEERDE TEKST |
I
SCHRIJFPROCESSEN
HET LANGE TERMIJN GEHEUGEN VAN DE |
|
SCHRIJVER |
P |
kennis van: |
<- |
onderv/erp
lezerspubliek
schrijf^plannen |
ideeën organiseren
doelen bepalen
» ^
■MONITOR"
Figuur 1 Cognitieve processen van het schrijfmodel (naar Flower & Hayes, 1981)
207 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 216-
1.3.1 Onderzoeksopzet
De proefgroep bestond zowel uit experten (universiteitsdocenten en journalisten) als uit beginners (scholieren uit de hoogste klassen van de 'High School')- Hun aantal noch de concrete schrijfopdracht wordt echter ver- meld. Uit tal van voorbeelden uit hun publi- katies(o.ni. Hayes&Flower, 1980a; Flower& Hayes, 1980a, b, 1981) evenals uit de gerap- porteerde protocollen kan echter worden af- geleid dat er geen artistiek-literaire produktie wordt vereist, maar wel een expositie, c.q. ar- gumentatie over een of ander onderwerp, zo- als het eigen beroep of de vrouwenemancipa- tie. In de voorbeelden wordt het beoogde lezerspubliek doorgaans wel aangegeven.
Wat de duur van de schrij factiviteit betreft, ging het telkens om een sessie van ongeveer één uur waarin een tekst diende te worden ge- maakt en daarbij hardop werd gedacht. Het aldus verkregen materiaal werd voor een na- dere inspectie in protocollen omgezet.
1.3.2 Verwerking en interpretatie
De onderzoeksuitkomsten zijn verkregen door een systematische analyse van het vol- gend materiaal: 1) de protocollen met de zelf- rapportering vanwege de proefpersonen tij- dens het schrijven, 2) hun notities, aan de hand waarvan de genese van de tekst kon wor- den achterhaald, en 3) het eindprodukt. De tijd per eenheid van het schrijfproces werd nauwkeurig geregistreerd. In hun verslagge- ving lichten Hayes en Flower (1980b) uitvoe- rig de werkwijze en onderzToeksresultaten toe aan de hand van een exemplarisch schrij fpro- tocol. Hieruit kan echter de hoeveelheid door hen bewerkte protocollen niet worden afge- leid noch het aantal proefpersonen voor wie de resultaten gelden. Voor een meer uitvoeri- ge beschrijving van de verrichte protocolana- lyse verwijzen we naar Vanmaele en Lowyck (1990).
1.4 Achtergrond van het model Het werk van Hayes en Flower is vooral geïnspireerd door het schrijfonderzoek van Emig (1971) en door de cognitieve psycholo- gie. Welk concreet probleemoplossingsmodel de bron is voor hun schrijfmodel expliciteren Hayes en Flower niet. |
Een door ons verrichte analyse toont aan dat vooral het werk van Newell en Simon (1972) het uitgangspunt is geweest. Ten eerste wordt hier het meest naar verwezen (Flower & Hayes, 1977; Flower, 1981; Hayes & Flower, 1980a, b), terwijl andere mogelijke bronnen ofwel niet worden vermeld (Bahle, 1939, zie: Rasch, e.a., s.a.; De Groot, 1961; Duncker, 1935; Selz, 1922) dan wel slechts sporadisch worden genoemd (o.m. Miller, Galanter & Pribram, 1960; Norman & Lindsay, 1975; Norman & Rumelhart, 1975; Rumelhart, 1975). Ons vermoeden van een sterke beïn- vloeding door Newell en Simon wordt nog versterkt door sommige publikaties die wijzen op een samenwerking tussen Simon en Hayes (Simon & Hayes, 1974,1976) en op de verta- ling door Hayes (1978) van Newell en Simons ideeën. Voorts zijn heel wat begrippen, eigen aan het werk van Newell en Simon, in het schrijfmodel opgenomen, en wel in de exacte verwoording van Newell en Simon. De inhou- delijke vulling ervan is evenwel aangepast aan de eigen aard van de schrijfact. Het gaat om termen zoals: 'taakomgeving' en 'lange- termijngeheugen', terwijl processen, zoals 'planning' en 'probleemrepresentatie' in het model een cruciale plaats innemen. Frappant is eveneens de overeenstemming in de uit- gangspunten, met name het reduceren van de hele cognitieve activiteit tot het probleem- oplossen. Hayes en Flower definiëren het schrijfproces meer bepaald als 1) doelgericht, 2) serieel, 3) hiërarchisch opgebouwd, 4) re- cursief en 5) door feedback gecontroleerd. De sub 5) genoemde feedback (zie ook: De Groot, 1961; Miller, Galanter & Pribram, 1960; Newell & Simon, 1972; Wiener, 1948) betekent bij Hayes en Flower dat een vrij con- tinue evaluatie van het schrijfproces en van de tot dusver vohooide tekst is ingebouwd.
2 Een aanvullend referentiekader
De bovenstaande beschrijving roept een twee- voudige vraagstelling op, met name in hoever- re schrijven wel een vorm van probleemoplos- sen is en of het in zijn geheel daartpe herleid kan worden. Een afdoend antwoord is slechts mogelijk na een grondige analyse van het pro- bleemoplossen zelf, aangevuld met een aantal andere, niet op het terrein van probleem- oplossen liggende benaderingen die mogelij'' relevant zijn, zoals kan blijken uit de model- len voor artistieke en sociale processen, de probleem vinding en de schematheorieën. |
208 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 217-
2.1 Probleemoplossen als referentiekader Om na te gaan in hoeverre het schrijven ook het probleemoplossen veronderstelt, worden eerst de kenmerken van het probleemoplossen en een problementypologie gepresenteerd. Naderhand wordt het schrijven als activiteit hiermee geconfronteerd.
2.1.1 Probleemoplossen Kenmerken
Een belangrijk kenmerk van het probleem- oplossen is dat op de weg van de initiële situa- tie (de gegevens uit de opgave) naar het doel (de gevraagde oplossing) talrijke hindernissen voorkomen, die slechts vermeden kunnen Worden door het inschakelen van hogere denkprocessen (Andriessen & Boonman 1988; De Groot, 1961; Duncker, 1935; Frijda & Elshout, 1978; Newell & Simon, 1972; Voss, Greene, Post & Penner, 1983).
Als voorwaarde daartoe geldt, ahhans vol- gens de 'problem solving'-literatuur, de aan- wezigheid van hogere cognitieve vaardighe- den en van algemene en domeinspecifieke kennis. Hogere cognitieve vaardigheden wor- den opgedeeld in probleemoplossings- en me- tacognitieve vaardigheden. De eerstgenoem- de zijn de operaties, nodig om de weg naar de Oplossing te vinden. Metacognitieve vaardig- heden verwijzen zowel naar de kennis over het algemeen met inbegrip van het specifiek indi- vidueel cognitief functioneren als naar de be- kwaamheid om het eigen denkproces te sturen (Flavell, 1979; Sternberg, 1985). Zo komt ■^en aan de weet welke strategieën geschikt zijn voor de aanpak van een probleem of deel- probleem. Deze kennis echter is slechts effec- ^'ef zo men ze ook kan aanwenden om het ^igen denkproces te sturen, rekening houdend ''let o.m. de taak (representatie), de eigen doe- 'en en de feedback.
Hogere denkoperaties worden uiteraard 'uitgevoerd op inhouden, die enerzijds een bre- de werkelijkheid weerspiegelen en anderzijds '1 een specifieke discipline kaderen. Vandaar de behoefte aan algemene en domeinspecifie- ke kennis, naast de vaardigheden in het pro- bleemoplossen.
^oblementypologie |
"e vraag rijst of het model van Newell en Si- "lon zonder meer overdraagbaar is op het om- vattende schrijfproces. Een dergelijke extra- polatie vertrekt immers van de veronderstel- ling dat iedere vorm van probleemoplossen eenzelfde opgavetype bevat en juist daarom gelijkaardige denkoperaties impliceert. Een nadere analyse van vroeger en recent onder- zoek over probleemoplossen wijst echter op het tegendeel. Vergelijken we daartoe de op- gaven van Selz (1922), Claparède (1933), Duncker (1935), Newell en Simon (1972), Hayes en Flower (1980), Voss, Greene, Post en Penner (1983) met elkaar. De taken van Ne- well en Simon en de theoretische problemen van Duncker bevatten overwegend symbo- lisch, die van Claparède vooral figuratief en de overige hoofdzakelijk verbaal materiaal. Maar ook binnen de verbale categorie varië- ren de vereiste denkoperaties.
Vermits probleemoplossingsmodellen doorgaans op een specifiek opgavetype steu- nen, vormen ze geen algemeengeldend refe- rentiekader voor de theorievorming over pro- bleemoplossen noch voor het exact om- schrijven van het schrijfproces. Een eerste aanzet voor een deugdelijke theorievorming is, aldus Greeno (1978), het uitwerken van een problementypologie.
Voor een classificatie van problemen kun- nen twee soorten criteria gelden: enerzijds het type van denkoperaties en onderliggende vaardigheden voor het vinden van de oplos- sing (Greeno, 1978) en anderzijds de interpre- tatieruimte (Getzels & Csikszentmihalyi, 1976; Hayes, 1978; Simon, 1973). Opgrond van het eerste criterium onderscheidt Greeno drie typen: 1) structuurproblemen ('inducing structure problems'). waarbij de onderliggen- de structuur moet worden afgeleid uit de gege- vens, 2) transformatie- en 3) arrangements- problemen ('transformation' en 'arranging Problems'). Bij het tweede type moet het pro- bleem eerst meerdere malen worden geherfor- muleerd in termen van een middeldoelstruc- tuur (Duncker, 1935; Frijda & Elshout, 1978; Newell & Simon, 1972), terwijl het derde type het herstructureren betekent van reeds gege- ven elementen. De meeste opdrachten zijn een combinatie van minstens twee opgavetypen.
Inzake interpretatieruimte wordt een on- derscheid gemaakt tussen precies en vaag om- schreven problemen. Hier wordt echter een verschillende terminologie gehanteerd. Si- mon maakt een onderscheid tussen 'well- structured' en 'ill-structured problems', ter- wijl Hayes (1978) spreekt over 'well-defined' versus 'ill-defined problems' en Getzels en |
209 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 218-
Csikszentmihalyi (1976) de 'presented Pro- blems' tegenover 'discovered problems' stel- len. In een nauwkeurig omschreven probleem bevat de opgave eenduidige gegevens en wordt de vraag in vrij specifieke termen aangegeven: een eerder gesloten taak dus. Zo'n probleem leent zich voor een nauwgezette analyse, met een vrij precieze omschrijving zowel van de criteria waaraan de oplossing moet beant- woorden, als van minstens één wenselijke oplossingsmethode. Van een vaag omschre- ven probleem is het doel slechts in algemene termen omschreven. De verdere concretise- ring ligt bij de probleemoplosser en krijgt slechts vorm tijdens het probleemoplos- singsproces zelf. Strikt noodzakelijk is het ge- leidelijk concretiseren van het doel in precieze subdoelen en van het globale probleem in af- gebakende subproblemen. Uiteraard betreft het hier geen dichotomie, maar een con- tinuüm.
2.1.2 Schrijven als probleemoplossen Schrijven en de kenmerken van probleem- oplossen
Vooraleer het schrijven te toetsen aan het pro- bleemoplossen, wordt eerst de schrijfactivi- teit doorgelicht. Deze kan worden gedefi- nieerd als het construeren in taal van een voor de schrijver betekenisvolle realiteit, die in een bepaalde vorm is opgeslagen in het lange-ter- mijngeheugen. De keuze en ordening van de kennisaspecten, evenals de verbale vormge- ving moeten dan worden afgestemd op het schrijfdoel en het lezersjJubliek. Dit veron- derstelt een aantal niet als sequentieel op te vatten operaties, m.n.: 1) het analyseren van de (gegeven of zelfgekozen) opdracht, resuhe- rend in een zo accuraat mogelijke representa- tie ervan, 2) het bepalen van schrijfdoelen, i.e. de beoogde veranderingen bij de lezer, 3) het ontwerpen van een globaal concept van de tekst, 4) het oproepen en representeren van de in het lange-termijngeheugen aanwezige ken- nisstructuur, 5) het selecteren en herstructure- ren van concepten en hun relaties, in functie van de schrij fopdracht en van de daarmee ver- bonden eisen, en 6) de vormgeving van het ge- heel in taal, met een bijzondere aandacht voor de globale en lokale coherentie (zie o.a. An- driessen & Boonman, 1988; Kintsch & Van Dijk, 1978; McCutchen, 1986). |
Het voorgaande wijst erop dat schrijven (althans bij experten) de essentiële kenmerken van het probleemoplossen bevat. Voor het realiseren van het schrijfdoel wordt immers een complex stel hogere cognitieve operaties verondersteld. Bovendien wordt het pro- bleemkarakter nog groter, omdat het le- zerspubliek en het beoogde doel de keuze- ruimte beperken.
Schrijven en de problementypologie Belangrijk is de constatering dat het model van Newell en Simon en van Hayes en Flower beide gebaseerd zijn op een verschillend opga- vetype. De opgaven van Newell en Simon zijn transformatieproblemen met een gesloten ka- rakter. Bovendien worden ze overwegend in de vorm van symbolisch materiaal aangebo- den, in tegenstelling met het schrijven, dat het omgaan met verbaal materiaal veronderstelt.
Vertrekkend van de genoemde typologie kunnen de volgende specifieke kenmerken van het schrijven als probleemoplossen nader worden geïdentificeerd, zij het niet ex- haustief.
1. Volgens de definitie van schrijven dient een vrij groot aantal specifieke operaties wel- licht opgevat te worden als de combinatie van een transformatie-en een arrange- mentsprobleem (Greeno, 1978).
2. Schrijfopdrachten vertonen kenmerken van een vaag omschreven probleem (Si- mon, 1973; Hayes, 1978; Getzels & Csiks- zentmihalyi, 1976). Uiteraard kan ook hier de interpretatieruimte veriëren naargelang van de vrijheidsgraden in de opdracht en van de interpretatie van de opdracht door de schrijver (Getzels & Csikszentmihalyi. 1976). Het open karakter impliceert alles- zins 'problem finding'.
3. Bij schrijven is het probleemoplos- singsproces weinig doorzichtig en het ver- loopt zeker niet lineair.
4. Naast probleemoplossen op zich, impli- ceert schrijven het verbaal representeren van een probleemoplossingsproces dat voor de lezer zo doorzichtig mogelijk moet zijn. Daar komt nog bij, dat het een diversi- teit van redeneringen veronderstelt, o.ni' om de stappen in het probleemoplossings- proces te ondersteunen. Dit laatste geldt vooral voor expositorische teksten.
2.2 Aanvullende theoretische invalshoeken De specificiteit van de schrijfactiviteit roept de behoefte op van een exploratie van moge- |
210 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 219-
lijke aanvullende kaders. Daarom wordt eerst aandacht besteed aan modellen die vrij nauw kunnen aansluiten bij het schrijfproces, zoals: een model voor artistieke processen, en een re- deneermodel voor sociale processen. Aange- zien in een aantal ervan de 'probleemvinding' sen rol speelt, wordt dit aspect verder meer uitvoerig toegelicht. Ten slotte wordt aan- dacht besteed aan de betekenis van de schema- theorieën voor het schrijven.
•2.2. / Model voor artistieke processen Reeds in het verleden werden aspecten van het Probleemoplossen teruggevonden in de stu- dies over artistieke processen. Bahles pro- cesmodel voor muzikale composities (1939) bouwt bijvoorbeeld verder op het werk van Selz (1922), die één probleemtype grondig be- schrijft, met name het analyseren van bestaanservaringen om er vorm aan te geven 'n een artistieke creatie. Uitgaande van de gangbare definitie van probleemoplossen (Duncker, 1935; Newell & Simon, 1972), ont- werpen Getzels en Csikszentmihalyi (1976) eveneens een procesmodel voor de beeldende kunsten. In die modellen worden drie gemeen- schappelijke processen onderscheiden: 1) de Probleemformulering bestaande in het ont- werpen van het globale concept van het kunst- Werk, zoals de thematiek, 2) het probleem- oplossen, m.n. de vormgeving ervan in klanken of beelden, en 3) het evalueren. Deze drie processen corresponderen ten dele met de planning, de omzetting en het reviseren in het ïtiodel Hayes en Flower.
^•2.2 Redeneermodel voor sociale processen Met het werk van Newell & Simon (1972) als Vertrekpunt, ontwikkelden Voss e.a. (1983) ®en model dat afgestemd is op de specifieke eigenschappen van sociale problemen. Ken- Herkend is het belang dat wordt gehecht aan de verantwoording van de diverse stappen in het probleemoplossingsproces, wat dan weer een stel redeneeroperaties insluit. Om die re- den wordt door de auteurs een redene- ■"'ngsstructuur in de probleemoplossing inge- ''ouwd. Meer bepaald worden niet alleen de ^tappen in het probleemoplossen gespecifi- ceerd, maar evenzeer de opeenvolgende rede- •^eringen voor de verantwoording van de ge- ■^Omen beslissingen. |
2.2.3 De 'problem-finding' In recente probleemoplossingsmodellen, o.m. in dit van Newell en Simon, komt de pro- bleemvinding ('problem-finding') zelden ter sprake. Voor meer informatie omtrent deze kwestie zijn we dus aangewezen op oudere, meer algemene denkmodellen (zie: Dewey, 1910; Claparède, 1933) of op de reeds ge- noemde beschrijving door Bahle (1936, 1939) van artistieke processen (zie: Rasch, s.a.; Get- zels & Csikszentmihalyi, 1976). Dit hoeft geen verbazing te wekken, aangezien deze model- len steunen op een open opgaventype. In te- genstelling met Brugman (1989) beschouwen we het model van Getzels en Csikszentmihalyi wel degelijk als een model van probleemvin- ding. Vooreerst bood de opdracht vele kansen tot probleemvinding. De studenten werden niet zomaar verzocht om, op grond van een keuze uit zevenentwintig objecten, een stille- ven te tekenen. Wel fungeerden de gepresen- teerde voorwerpen als een stimulans voor de exploratie van een persoonlijke realiteitserva- ring. Ten tweede wordt de probleemvinding voldoende nauwkeurig omschreven en geope- rationaliseerd in het onderzoeksopzet, o.m. in de aangeboden probleemsituatie, de dataver- zameHng en -verwerking (zie ook: Vanmaele &Lowyck, 1990).
In het proces van de probleemvinding kan men twee aspecten onderscheiden: 1) het zelf construeren van de opgave of van het pro- bleem, door o.m. zelf het probleem (doel, the- ma, lezerspubliek) te bepalen (zie: Bahle, 1939; Rasch, s.a. ; Getzels & Csikszentmiha- lyi, 1976), en 2) het preciezer omschrijven van het probleem. Dit laatste kan betekenen: het identificeren van de knelpunten die de kloof tussen de gegevens en de oplossing veroorza- ken (Dewey, 1910), het in een opgave ontdek- ken en expliciteren van het gevraagde (als re- sultaat van de deelanalyse) en het geleidelijk duidelijker formuleren van een hypothese (Claparède, 1933).
De juiste plaats van de 'problem-finding' in het hele probleemoplossingsproces wordt door sommigen opgevat als de eerste fase in het probleemoplossen (Bahle, 1939; Dewey, 1910), terwijl anderen het spreiden over het gehele probleemoplosproces (Claparède, 1933; Getzels & Csikszentmihalyi, 1976). Voor een verdere analyse van de probleemvin- ding verwijzen we naar Brugman (1989). |
211 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 220-
2.2.4 De schematheorieën De bovenstaande modellen representeren wel- iswaar de cognitieve processen, maar ze zeg- gen weinig of niets over de kennisstructuur van de probleemoplosser, de wijzigingen die het oplossen van een probleem daarin teweeg brengt, e.d. Voor deze kwesties kan men beter terecht bij de schematheoretische benadering (Kintsch & Van Dijk, 1978; Norman & Ru- melhart, 1975; Schank, 1975).
Schematheorieën zijn voor het bestuderen van het schrijven waardevol, vooral wat be- treft de exploratie van vragen naar de inhoud en de organisatie van het kennisbestand van de schrijvende leerling of naar de invloed hier- van op schrijfproces en -produkt. Ze bieden bovendien een bruikbaar referentiekader voor de aanmaak van criteria voor de inhou- delijke en structurele analyse van schrijfpro- dukten (zie: Kintsch, 1979; Kintsch & Van Dijk, 1978).
Dit theoretisch kader is niet alleen relevant voor expositorische teksten, maar evenzeer voor artistieke of ludieke produkties. Zo wordt bij het schrijven van een cursiefje in de krant een beroep gedaan op enerzijds de reeds aanwezige kennis van een stukje werkelijk- heid, dat op een originele en ludieke wijze wordt ge(re)construeerd, en anderzijds op een conventioneel genreschema. Dit laatste ver- wijst naar de inhoud, structuur en taalkundi- ge conventies, die specifiek zijn voor een be- paald tekstgenre (zie o.m. Kintsch & Van Dijk, 1978). Daardoor worden voor de diver- se tekstgenres ook uiteenlopende schemata benut. In een cursiefje wordt van andere sche- ma's gebruik gemaakt dan in een wetenschap- pelijk artikel, een brief of een gedicht.
3 Beoordeling van het model van Hayes en Flower
Na de beschrijving van het model van Hayes en Flower en van een aantal mogelijke aanvul- lende invalshoeken zijn we thans aan een be- oordehng toe. Zoals is aangetoond, wilden Hayes en Flower de schrijfprocessen van ex- perten representeren in een model, om van daaruit een schrijfdidactiek te ontwikkelen (Flower, 1981). |
Die dubbele intentie doet de behoefte ont- staan om aan de hand van een aantal concrete criteria de waarde van hun schrijfmodel te on- derzoeken. Men dient er immers van uit te gaan dat het model alle essentiële aspecten van het schrijven bevat, zodat het correspondeert met de werkelijke schrijfprocessen. Het moet bovendien toepasbaar zijn op vele individuen of soorten groepen en op uiteenlopende schrijfsituaties. Daaraan gekoppeld is het cri- terium van de verantwoorde overgang van een descriptie (i.e. van expertgedrag) naar pre- scriptieve regels voor beginnende schrijvers. Ten slotte geldt het criterium van de helder- heid en eenduidigheid bij de rapportering ten behoeve van een eventuele controle en replica- tie van het verrichte onderzoek.
Het schrijfmodel van Hayes en Flower wordt thans aan de vier genoemde criteria ge- toetst.
3.1 Realiteitswaarde
Hier komt de vraag aan de orde of en in hoe- verre het door Hayes en Flower uitgewerkte expertmodel correspondeert met de reële schrijfprocessen en of het als raamwerk vol- doet voor de analyse van het schrijven als een omvattende activiteit. Er zal daarom worden nagegaan welke eigenschappen van het schrij- ven in het voorgestelde model voorkomen.
3.1.1 De eigenschappen van de schrijfact De meeste modellen die eerder in dit artikel zijn besproken bevatten kenmerken, die onge- twijfeld ook tot het schrijven behoren. Ge- dacht wordt aan de redenering, de probleem- vinding, en aan het dynamische, niet-lineaire karakter van het schrijfproces. Hierop wordt kort ingegaan.
Omwille van de concrete beschrijving van de redeneeroperaties voor de ondersteuning van het oplossen van sociale problemen, biedt het model van Vöss e.a. (1983) tal van aan- knopingspunten met het schrijven. Alhoewel Hayes en Flower in 1980 niet naar dit meer re- cente model konden verwijzen, lijken de ken- merken ervan voor het schrijven erg interes- sant. De redeneerstappen kunnen met name als een vorm van 'coaching' fungeren, althans voor expositorische teksten waarin de redene- ring juist een centrale rol krijgt toebedeeld- Hetzelfde geldt voor de modellen betreffende de artistieke processen (Bahle, 1936; Getze's & Csikszentmihalyi, 1976), omdat ook hierin zowel de probleemvinding als het dynamisch^ karakter van het schrijven tot hun rech' komen. |
212 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 221-
De probleemvinding lijkt alvast een zeer belangrijk aspect van het schrijfproces, om- dat de schrijfopdracht dikwijls een open op- gave is, zodat de schrijver het doel en de daar- niee samenhangende restricties zelf moet vastleggen. Schrijven is dus geen loutere Probleem-'oplossing', maar evenzeer een Probleem-'detectie'. Hayes en Flower bren- gen de probleemvinding inderdaad ter sprake, sn ze gebruiken hiervoor de uitdrukking 'ma- king meaning' of 'making problems' (Flower & Hayes, 1980b; Hayes, 1978). Immers, de term 'problem-finding', c.q. 'discovery' sug- gereert volgens hen dat er iets aanwezig is dat alleen nog maar ontdekt dient te worden. Het gaat echter niet om het vinden van een reeds bestaand, maar wel om het construeren van ®en nieuw probleem. Meer bepaald vatten Flower en Hayes (1980b) probleemvinding op als het representeren van een - i.e. retorisch probleem. In de lijn van Getzels en Csiks- zentmihalyi (1976) beschouwen ze de pro- bleemvinding niet als een (eerste) fase van een probleemoplossingsproces. Het is wel ver- bonden met een specifiek probleemtype, m.n. sen vaag omschreven probleem, en het maakt dan ook een inherent deel uit van het hele pro- bleemoplossingsproces. Een vaag omschre- ven probleem leent zich immers niet voor een Volledige representatie vooraf. De probleem- oplosser, i.e. de schrijver moet zich integen- deel 'in het probleem storten', weliswaar van- tiit een aanvankelijke en partiële Probleemrepresentatie (Hayes, 1978). Doel- '^spaling en planning vinden (althans bij een ^Xpert) wel uitdrukkelijk gedurende de eerste fase plaats, maar ze zijn voortdurend aan ver- andering onderhevig. De progressieve pro- bleemverkenning levert vervolgens geleidelijk aan meer informatie op, en dit vereist een na- genoeg voortdurende herformulering van de 'loeien en plannen.
De voorgaande omschrijving suggereert volledige integratie van 'problem-finding' 'n het model. Toch hebben we de indruk dat het er geen wezenlijk deel van uitmaakt, maar eerder is aan toegevoegd. Probleemvinding •^omt slechts in een beperkt aantal publikaties j'oor (Flower & Hayes, 1980b) en het wordt bovendien niet opgenomen in de beschrijving ^an het model als geheel. Dit laatste geldt wel voor de reeds genoemde modellen van Bahle, ^'aparède, Dewey, en van Getzels en Csiks- ^^ntmihalyi. De vraag is dan ook of het door |
Hayes en Flower gebruikte concept 'pro- bleemrepresentatie' de eigenheid van de pro- bleemvinding wel voldoende weergeeft, of - in andere woorden - 'problem-finding' wel helemaal te herleiden valt tot een adequate probleemrepresentatie.
Een ander specifiek kenmerk van schrij- ven, en a fortiori van elk artistiek en creatief proces, is zijn dynamisch en niet-lineair ka- rakter. In hun concrete omschrijving van het model worden zowel de recursiviteit (Hayes & Flower, 1980a) als het dynamisch karakter van het schrijfproces (Flower & Hayes, 1980b) benadrukt. Maar de grafische weerga- ve (Figuur 1) representeert een eerder statische opvatting: een soort variant van het driefasen- model van Rohman en Wlecke (1964). De na- dere inspectie van Hayes en Flowers publika- ties wijst overigens op een toenemende discrepantie tussen de verbale omschrijving van hun steeds dynamischer wordende opvat- ting over het schrijven en de statische model- matige weergave ervan. Daaruit blijkt onzes inziens de beperktheid van een omzetting van de essentie van een fenomeen in een visueel model. Hetzelfde geldt trouwens evenzeer voor de modelrepresentaties in het werk van Claparède (1933), Bahle (1936), en Getzels en Csikszentmihalyi (1976).
3.1.2 Schrijven als omvattende activiteit Het is reeds gezegd, dat het door Hayes en Flower uitgewerkte model niet de heelheid van het schrijven weergeeft. Dit is trouwens van toepassing op iedere modelmatige bena- dering. Toch willen we wijzen op een terzake belangrijke tweevoudige reductie.
Een eerste inperking, overigens inherent aan de meeste probleemvindings- en pro- bleemoplossingsmodellen, is de mentalisti- sche opvatting van het proces, i.e. het schrij- ven. De analyse van de cognitieve processen staat er centraal, zodat weinig aandacht uit- gaat naar aspecten als: de inhoud, de ken- nisstructuur in het lange-termijngeheugen, de interactie ervan met de schrijfvaardigheid (Eigler, Jechle, Merzinger & Winter, 1987), de eisen aan de tekststructuur (Kintsch & Van Dijk, 1978), en de rol van de schrijfopdracht. Hoogstens wordt in Flower en Hayes (1984) ingegaan op de structuur van de reeds aanwe- zige kennis in het lange-termijngeheugen (Bartlett, 1932; Norman & Rumelhart, 1975; Schank, 1972), en op de representatie ervan in |
213 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 222-
taal. Dit mentalisme komt eveneens tot uiting in de onderzoeksopzet. Hayes en Flower be- perken zich met name tot een procesanalyse, terwijl de analyse van de schrijfprodukten zelf wordt nagelaten. Een integratie van de sche- matheorieën zou alvast bijdragen tot een ver- rijking van het schrijfonderzoek.
Maar er is meer: niet alleen wordt het schrijven als cognitieve activiteit gereduceerd voorgesteld, maar het wordt ook helemaal tot een cognitieve activiteit herleid. Dit komt dui- delijk naar voren in het ontbreken van de hier- na volgende aspecten. Vooreerst worden dynamisch-affectieve aspecten buiten be- schouwinggelaten. 'Doelgerichtheid' (het dy- namische aspect) verwijst bij Hayes en Flower alleen naar het (bewust of onbewust) nastre- ven van min of meer concrete schrijfdoelen. Schrijven wordt er niet in verband gebracht met de bredere motieven van de schrijver, en evenmin wordt gepeild naar de persoonlijke betekenis van een schrijfactiviteit voor het in- dividu of naar de oorsprong van diens schrijf- doelen.
In de oudere denkpsychologie werd pro- bleemoplossingsgedrag wel beschouwd als een motivationele en cognitieve eenheid. Een ontkoppeling merken we reeds bij Miller, Ga- lanter en Pribam (1960), die bijvoorbeeld 'in- tentie' omschrijven als "gestart zijn met de uitvoering van een plan" en niet meer verwij- zen naar de dynamische onderbouw ervan (Kuhl, 1983). Het affectieve krijgt evenmin aandacht, zoals o.m. de invloed van enthou- siasme, onzekerheid en -beleving van een schrijfsituatie op het schrijfproces en - produkt. Ten tweede ontbreekt de aandacht voor de bredere context. Er is alleen sprake van een taakomgeving (schrijfopdracht, hulpmiddelen en de tot dusver geproduceerde tekst). Welke invloed gaat echter uit van per- soonlijke normen en criteria die van het moe- dertaalonderwijs zijn overgeërfd, of van de taalcultuur thuis? In welke andere opzichten zijn het moedertaalonderwijs, de groepsstruc- tuur in vormings-. c.q. arbeidsmiddens en het gezin als de zovele socio-culturele gegevens bepalend voor het schrijven? |
Deze reductie is overigens^ kenmerkend voor de hele problem-solving benadering. Op- merkelijk is echter dat anderen, zoals Newell en Simon (1972) de eliminatie van dynamisch- affectieve aspecten expliciet verantwoorden. Volgens hen is het speurwerk ter zake nog on- voldoende gevorderd en moet eerst het onder- zoek van cognitieve processen op punt wor- den gesteld. Ook al is deze steUing voor discus- sie vatbaar, toch verdient de explicitering van genoemde beperking waardering. Ons be- zwaar kan derhalve niet slaan op een reductie als dusdanig. De focusering op slechts één di- mensie is immers vaak aangewezen, ook al zijn ons meer holistische onderzoeksdesigns bekend (Rose, 1985). Bezwaarlijk is wel dat de gekozen beperking door Hayes en Flower niet wordt geëxpliciteerd en dat een situering van de gekozen modelcomponenten in een ruimer kader ontbreekt.
3.2 Algemeengeldigheid Of Hayes en Flower hun model als een alge- meengeldend expertmodel voorstellen is niet duidelijk uit hun publikaties af te leiden. O.i- kan het alleszins niet als zodanig worden aan- gediend. Uit het voorgaande blijkt immers reeds dat het model niet alle belangrijke com- ponenten van het schrijven als een vorm van probleemoplossen omvat. Bovendien gelden hun bevindingen wellicht niet voor een diver- siteit van schrijfsituaties. Met name werd bij het onderzoek geen variëteit in de schrijfop- drachten ingevoerd. Artistiek-literaire presta- ties, bijvoorbeeld, werden uitgesloten, mis- schien omwille van de overwegend cognitieve benadering. Bovendien is de protocolanalyse gebaseerd op één schrijfsessie van ongeveer een uur per proefpersoon. Een eenmalige schrijfsessie biedt nog weinig zicht op iemands schrijfpatroon. Ten tweede ver- schaffen sessies van een beperkte duur nage- noeg geen informatie over de lange- termijnplanning, die men toch van een goed schrijver mag verwachten. Het belang van de duur werd ook in een door ons verrichte voor- , studie geconstateerd (zie: Vanmaele, 1990). j Schriftelijke taalvaardige leerlingen vervielen in de 'knowledge teUing strategy', wanneer de schrijfopdracht slechts in een sessie van vijftig minuten werd uitgewerkt. Maar bij een schrijfopdracht over een week gespreid, werd veel meer inhoudelijk gepland. Volgens de proefpersonen werkt tijdsdruk erg remmend en dit staat de geleidelijke groei van een tekst in de weg.
Niet alleen de duur, maar ook de aard van de schrijfopdracht, i.e. de gepercipieerde moeilijkheidsgraad ervan, de tekstlengte en het tekstgenre, beïnvloeden de schrijfstrate- |
214 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 223-
gieën en de planning (Molitor, 1987). Tot nog toe werd opgemerkt dat de onderzoeksbevin- dingen van Hayes en Flower wellicht niet voor alle schrijfsituaties (o.m. opdrachten, duur, context) gelden. Een verdere vraag is of ze ver- algemeenbaar naar diverse individuen toe zijn. Persoonsspecifieke verschillen zijn na- melijk evenmin in het onderzoek van Hayes en Flower ingebouwd. Nochtans spelen de kenmerken van de schrijver, zoals o.m. de vertrouwdheid met het tekstgenre en het aan- tal beschikbare tekstschemata, een rol (Moli- tor, 1987). Bovendien volgt het schrijven niet Voor alle individuen een neerwaartse ('top- bottom') beweging, wat Hayes en Flower wel stellen. In dit opzicht trof Molitor (1987) met name twee soorten experten aan. De eerste ca- tegorie werkt inderdaad op een neerwaartse wijze: vanuit een zo volledig mogelijke pro- bleemrepresentatie bepalen deze personen hun schrijfdoelen en maken ze vooraf de uit- gewerkte planning. Andere experten daaren- tegen gaan vrij spoedig over tot het formule- ren van hun tekst. De schrijfdoelen, opties en hun ideeën krijgen slechts vorm in interactie niet de groeiende tekst, wat wijst op een op- waartse ('bottom-up') beweging. Eerstge- noemde schrijvers prepareren een groot aan- tal notities vooraf, terwijl de anderen hun tekst herhaaldelijk reviseren.
Onderzoek aan de hand van een diversiteit Van schrijfopdrachten en -condities is, naast de aandacht voor persoonsspecifieke verschil- den eveneens aangewezen. In dit verband bouwden wij in ons onderzoek een - zij het Uiterst beperkte - diversiteit van schrijfop- drachten in, door de leerlingen te confronte- ren met een verhaal en met een expositorische 'ekst. Inzake schrijfcondities voorzag Moli- 'or (1987) nog een aanvulling op het model Van Hayes en Flower, door lange- ^ermijnopdrachten te voorzien. Ditzelfde ^oen o.m. Emig (1971) en Bahle (1939).
De eis van algemeengeldigheid is weliswaar '^'et absoluut, aangezien ieder onderzoek be- perkingen heeft inzake de steekproeftrekking
de soort onderzoekssituaties. Noodzake- 'Jk is echter dat de ingevoerde beperkingen l^orden geëxpliciteerd en dat wordt afgeba- j^end voor welke individuen en schrijfsituaties het gebruikte model geldt. Juist deze informa- ''e ontbreekt in de rapportering door Hayes
en Flower. |
3.3 De overstap van descriptie naar pre- scriptie
Op basis van expertonderzoek wordt door Hayes en Flower een aantal voorschriften ten behoeve van een schrijfdidactiek voor de mo- dale leerling ontworpen (Flower, 1981). Daar- aan ten grondslag ligt de veronderstelling, dat de modale, c.q. schriftelijk taalzwakke leer- lingen expertstrategieën kunnen overnemen, mits voldoende didactisch ondersteund. Nochtans kunnen de didactische interventies niet rechtstreeks vanuit expertonderzoek wor- den afgeleid, vooral omwille van aanzienlijke verschillen in de schrijfstrategieën van profes- sionele en beginnende schrijvers (Hayes & Flower, 1980a, 1980b; Molitor, 1987; Scarda- malia & Bereiter, 1987; Scardamalia & Paris, 1985).
Om uit te kunnen maken of de gevonden expertstrategieën rechtstreeks aan beginners kunnen worden aangeleerd, dient een aantal bruggen te worden geconstrueerd. Vooreerst moeten nauwkeurige hypothesen worden ge- formuleerd over het reële schrijfgedrag van jonge leerlingen, over de kenmerken ervan en over de veronderstelde effectiviteit van speci- fieke interventies. Daarop volgt een construe- rende fase, waarin de geconcipieerde inter- venties geleidelijk aan worden verfijnd. Dit dient om de gestelde hypothesen nader te toet- sen en om te controleren of en in welke mate de interventies wel degelijk aansluiten bij de actuele kenmerken en de ontwikkelingsmoge- lijkheden van de doelgroep (o.m. wat het con- crete schrijfgedrag en de onderliggende pro- cessen betreft). De prescripties voor een schrijfdidactiek die aldus zijn ontwikkeld, dienen aansluitend te worden uitgetest bij re- presentatieve individuen en (klas-)groepen, en dit onder gecontroleerde omstandigheden.
Uit het bovenstaande moge blijken, dat Hayes en Flower de complexiteit van de over- stap van descriptie naar prescriptie onder- schat hebben, aangezien er niet gewerkt is aan de bruggen met behulp van gecontroleerde constructies.
3.4 Helderheid in de rapportering
In diverse opzichten worden gangbare eisen inzake helderheid van rapportering niet inge- lost. Op het tekort aan helderheid over de oor- sprong van hun model is reeds eerder gewe- zen. Problematisch is verder het gebrek aan precisie in de beschrijving van de onderzoeks- |
215 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 224-
opzet. Alleen de protocolanalyse wordt nauw- gezet beschreven, zij het enigszins beperkend aan de hand van een voorbeeld. Vragen over de omvang van de proefgroep blijven on- beantwoord, en het type van schrijfopdrach- ten valt slechts uit de - weliswaar goed gestoffeerde - voorbeelden af te leiden.
Criteria voor de keuze en de presentatie van de opdrachten worden evenmin geëxplici- teerd, terwijl de allocatie van een proefper- soon bij de groep experten, c.q. beginners niet wordt verantwoord. Wellicht baseren de auteurs zich hiervoor op de proceskenmerken van het schrijfgedrag en niet op de kwaliteit van het schrijfprodukt. De maat voor een eventuele effectmeting blijft alvast impliciet. Hoogstens vindt men soms criteria die door de proefpersonen zelf worden gehanteerd (o.m. Hayes&Flower, 1980a, b). Vermoedelijk vin- den de onderzoekers het vooropstellen van produktcriteria overbodig, daar ze vooral het schrijfproces en niet het schrijfprodukt on- derzoeken. De genoemde onduidelijkheid be- moeilijkt in ieder geval zowel de interpretatie als de replicatie van het onderzoek.
Een derde knelpunt is de gebrekkige aflij- ning van de gebruikte concepten. Vaak moet de betekenis ervan worden afgeleid uit voor- beelden of wordt een concept slechts in een la- tere publikatie verhelderd. Begrippen als 'strategie', 'procedure', e.a. worden slechts sporadisch gedefinieerd. Hetzelfde geldt voor de concepten 'doel', 'intentie', 'planning' en 'plan'. Voor een nadere inspectie van de con- ceptuele kwestie zij verwezen naar Vanmaele en Lowyck (1990).
4 Besluit
De uitgangsvraag van deze bijdrage was of en in hoeverre het schrijfmodel van Hayes en Flower een voldoende ruim referentiekader biedt voor een omvattende beschrijving van schrijfprocessen, mede met het oog op het ontwerpen van een adequate schrijfomge- ving. Na eerst te zijn ingegaan op het model zelf en op een aantal vragen betreffende de re- levantie ervan voor het schrijven als activiteit, is het model besproken aan de hand van vier beoordelingscriteria: de werkelijkheidsge- trouwheid, de algemeengeldigheid, de over- gang van descriptie naar prescriptie, en de hel- derheid van de rapportering. Om een gefun- deerd oordeel toe te laten, is in de eerste twee paragrafen basisinformatie over het model en zijn achtergronden gepresenteerd. |
Bij het onderzoek naar de werkelijkheids- waarde stond het schrijven als probleemo- plossen centraal, juist omdat Hayes en Flower hun model als zodanig aandienen. Hierbij vroegen we ons af 1) of en in hoeverre een pro- bleemoplossingsmodel het schrijven als cog- nitief proces weerspiegelt, m.a.w. of schrijven wel probleemoplossen is, en 2) of schrijven in zijn geheel kan herleid worden tot een cogni- tief proces.
Wat de eerste vraag betreft is schrijven, al- thans bij experten, een specifieke vorm van probleemoplossen. Een aantal concepten uit de 'problem-solving'-literatuur, eveneens ge- bruikt door Hayes en Flower, zijn hierop dan ook van toepassing. Maar een model dat ont- worpen werd naar analogie met dit van Newell en Simon (1972) voor het oplossen van mathe- matische problemen, voldoet niet volledig als referentiekader, zelfs niet indien het schrijven uitsluitend wordt opgevat als een cognitief proces. Voor het verwerpen van deze strikte analogie gelden minstens twee redenen. Ten eerste schiet het begrippenkader tekort voor wat een aantal specifieke kenmerken van schrijfprocessen betreft. Ten tweede weer- spiegelt het model een mentalistische opvat- ting omwille van de eenzijdige aandacht voor (interne) cognitieve processen, met verwaar- lozing van de inhoudelijke aspecten (zie: Nor- man & Rumelhart, 1975; Schank, 1972). M.a.w.: er wordt van uitgegaan dat de forme- le kenmerken van het schrijven een voldoende basis zijn voor het beschrijven van de omvat- tende schrijfact. Reeds hoger (zie: par. 2.2.4) is bij de bespreking van de schematheorieën gewezen op het belang van de verschillende in- houden, structuren en taalkundige conventies die juist door een tekstgenre worden bepaald, en waardoor schrijven, zelfs in het geval het om een erg open schrijfopdracht gaat, nooit tot een louter formele activiteit kan worden gereduceerd.
Het specifieke van het schrijven, in verge- lijking met andere activiteiten, wordt door Hayes en Flower onderkend. Voor de concep- tualisering ervan doen ze ten dele een beroep op algemene concepten uit de 'problem- solving'-literatuur, die ook bij Newell en Si- mon een belangrijke plaats innemen. Zo wordt, voor wat het dynamisch en niet- |
216 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 225-
lineaire karakter van het schrijfproces betreft verwezen naar het concept 'recursiviteit' en voor de 'problem-finding' naar de 'probleem- representatie'. Andere bronnen, c.q. model- len worden echter slechts sporadisch ter spra- ke gebracht, en dit voor een beperkt aantal aspecten. Zo verwijzen Hayes en Flower naar het werk van Getzels en Csikszentmihalyi in verband met de plaats van de 'problem fin- ding' in het probleemoplossen. Onzes inziens is hun schrijfmodel alleszins aan verrijking toe door onder meer dieper in te gaan op de 'problem-finding'-aspecten, de redenerings- functies, de schematheorieën en de concepten uit de linguïstiek.
De tweede vraag, m.n. in hoeverre het mo- del van Hayes en Flower de totaliteit van de schrijfrealiteit dekt, werd ontkennend beant- woord. Onze bezwaren gelden niet zozeer de rationaliteit van de representatie van het schrijfproces. Pogingen om menselijke han- delingen, waaronder het schrijven, doorzich- tig te maken, houden uiteraard nog geen ont- kenning in van meer 'irrationele' elementen. Problematisch is wel dat het reductionistisch karakter van het schrijfmodel, waardoor het schrijven louter tot een cognitief proces wordt herleid, niet wordt geëxpliciteerd of in de tota- liteit van het schrijven gesitueerd.
Wat de algemeengeldigheid betreft (het derde criterium), kan het model niet als zoda- nig worden aangediend, meer bepaald omdat het onderzoeksmateriaal de diversiteit van schrijfsituaties niet dekt (o.m. inzake op- dracht en duur). Bovendien werd weinig of geen rekening gehouden met de mogelijke persoonsspecifieke verschillen in schrijfstra- tegieën.
Aan het derde beoordelingscriterium, m.n. het waarborgen van een verantwoorde over- stap van descriptie naar prescriptie wordt evenmin voldaan. In verband hiermee teke- nen we bezwaar aan tegen het rechtstreeks af- leiden van voorschriften voor een schrijfdi- dactiek uit de analyse van expertgedrag (Flower, 1981), zonder enig construerend on- derzoek als brug. Door zo te werk te gaan, Wordt niet gegarandeerd dat de uitkomsten ^an het beschrijvend onderzoek reëel geïmple- nienteerd zijn in de didactische schrijfomge- ^ing. Het tekort aan een systematische con- trole van iedere stap bij de constructie van leeromgevingen, vormt dan ook het tere punt in veel onderzoeks- en ontwikkelwerk binnen |
de onderwijskundige ontwerpkunde.
Wat de duidelijkheid bij de rapportering betreft (het vierde criterium), beantwoordt het model slechts in een geringe mate aan de gestelde eisen. Gebrek aan precisie in de rap- portering van onderzoeksopzet en -resultaten en in de verheldering van concepten vormen een hinderpaal voor een nauwkeurige inter- pretatie en replicatie van de onderzoeksuit- komsten.
De genoemde punten van kritiek betekenen echter niet, dat het schrijfmodel van Hayes en Flower als irrelevant mag worden afgedaan. Vooreerst moet het in de tijd worden gesitu- eerd. Het kwam tot stand in een periode waar- in de problem-solving benadering zich vooral beperkte tot het domein van de wiskunde en tot de studie van expertgedrag. Verdienstelijk is dan ook, dat de taal als vakdomein vanuit dit model werd geëxploreerd. Bovendien was de verbreding van de cognitieve psychologie naar een 'cognitieve wetenschap' met een rui- me aandacht voor inhoudsspecifieke en lin- guïstische aspecten (Norman & Rumelhart, 1975; Schank, 1972) nog niet echt doorge- drongen in het cognitief psychologisch onder- zoek. Vandaar wellicht het mentahsme van de meeste probleemoplossingsmodellen uit die periode. Positief uitgedrukt betekent het on- derzoek van Hayes en Flower een doorbraak in het procesgericht schrijfonderzoek. Het model is hoe dan ook een bruikbaar startpunt voor het identificeren en nader analyseren van de belangrijkste procescomponenten, c.q. fa- sen van een schrijfproces bij experten en van de daartoe benodigde oplosvaardigheden.
Gezien zijn beperkingen is een exclusieve keuze voor dit schrijfmodel als enig referen- tiekader evenwel niet verantwoord. Met het oog op schrijfonderzoek bij modale, c.q. taal- zwakke leerlingen, en in het perspectief van de constructie van een schrijfdidactiek, is een aanvulling noodzakelijk in minstens twee op- zichten.
Ten eerste dient gewerkt aan een specifiek referentiekader voor de diagnose van het schrijfgedrag van modale, c.q. taalzwakke leerlingen. Uit het schrijfmodel kan immers wel worden afgeleid over welke probleem- oplossingsvaardigheden jonge schrijvers (nog) niet beschikken, maar niet hoe ze werke- lijk schrijven. Hiervoor zijn we aangewezen op het 'knowledge telling model' van Bereiter en Scardamalia (Bereiter, 1980; ScardamaHa |
217 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 226-
& Bereiter, 1987) en op eigen empirisch onder- zoek. Door het vatten van de wijze waarop dit soort leerhngen reëel te werk gaan tijdens het schrijven kan alvast een beeld worden ge- schetst van de eigenschappen van het 'sponta- ne' schrijfproces bij zwakkere leerlingen, wat naderhand geconfronteerd kan worden met het reeds geconstateerde expertgedrag. Ook het 'knowledgetransforming model' (Scarda- malia & Bereiter, 1987) biedt hier hulp, aange- zien het een brug slaat tussen expert- en novie- tengedrag, o.m. door na te gaan hoe kennis geleidelijk aan getransformeerd wordt op de weg van beginner tot expert en zodoende een helderder licht werpt op de evolutie van het schrijfgedrag van leerlingen.
Ten tweede is nader onderzoek van de meer inhoudelijke aspecten wenselijk, zoals: de in- vloed van de algemene en domeinspecifieke kennis op het schrijfproces en -produkt, de in- vloed van schrijven op de ontwikkeling van die beide kennisvormen (Eigler et al., 1987), de kenmerken van schrijfprodukten van mo- dale leerlingen. Voor dit laatste zijn we eerder aangewezen op de schematheorieën en op een linguïstisch referentiekader.
In hoeverre het schrijfmodel van Hayes en Flower een valide basis vormt voor didacti- sche interventies moet uit goed gecontroleerd construerend onderzoek blijken. En, vermits bij het schrijven (ook bij experten) dynamisch-affectieve en sociaal-culturele aspecten eveneens een belangrijke rol spelen, dient voor het schrijfonderzoek een meer inte- gratief raamwerk te worden ontworpen, waarin deze variabelen naast de cognitieve in een schrijfdidactiek zijn opgenomen (Rose, 1985).
Literatuur
Andriessen, J.E.B. & J.H. Boonman, Probleem- oplossen en het begrijpen en produceren van teksten. Pedagogische Studiën. 1988, 65, 32-44.
Bartlett, F.C., Remembering. A study in experi- mental and socialpsychology. Cambridge: Uni- versity Press, 1932.
Beaugrande, R. de, Text productión: Toward a science of composition. Norwood, New Jersey: Ablex Corporation, 1984.
Bereiter, C., Development in writing. In: L.W. Gregg & E. Steinberg (Eds.), Cognitiveproces- ses in writing (pp. 73-93). Hillsdale, N. J.: Law- rence Erlbaum, 1980. |
Bochardt, T., Het schrijfproces: cognitief-psycho- logisch onderzoek van Flower en Hayes. Tijd- schrift voor Taalbeheersing, 1984, 6, 23-42.
Brugman, G. M., Het ontdekken en formuleren van problemen. Pedagogische Studiën, 1989, 66, 23-36.
Claparède, (Ed.), La génèse de l'hypothèse. Archi- ves de Psychologie, 1933,24, 1-55.
Dewey, J., How wethink. Boston: Heath, 1910.
Duncker, K., Zur Psychologie des produktiven Denkens. (Herdruk: 1963.) Berlin: Springer Verlag, 1935.
Eigler, G., Th. Jechie, G. Merziger & A. Winter, Ueber Beziehungen von Wissen und Textprodu- zieren. Unterrichtswissenschaft, 1987, 15, 382-395.
Emig, J., The composingprocesses oftwelfth gra- ders (Research report no 3). Urbana, Illinois: National Council of teachers in English, 1971.
Faigley. L., R.D. Cherry, D.A. Joliffe & A.M. Skinner, ^siesswg writer's knowledge and pro- cesses of composing. Norwood: Ablex Publis- hing Corporation, 1985.
Flavell, J. H., MetaCognition and cognitive monito- ring. A new area of cognitive development inqui- ry. American Psychologist, 1979,34,906-911.
Flower, L., Problem solving strategies for writing. New York: Harcourt Brace Jovanovich, 1981.
Flower, L. & J.R. Hayes, Problem solving strate- gies and the writing process. College English, 1977, 449-461.
Flower, L. & J. R. Hayes, The dynamics of compo- sing: Making plans and juggling constraints. In: L.W. Gregg & E. Steinberg (Eds.), Cognitive processes in wn7mg(pp. 31-50). Hillsdale, N. J.: Lawrence Erlbaum, 1980a.
Flower, L. & J. R. Hayes, The Cognition of discove- ry: Defining a rhetorical problem. College Com- position andCommunication, 1980b, 3J, 21-32.
Flower, L. & J. R. Hayes, A cognitive process theo- ry of writing. College Composition and Com- munication, 1981a, i2, 365-387.
Flower, L. & J. R. Hayes, Plans that guide the com- posing process. In: C.H. Frederiksen & J.F. Dominic, (Eds.). Writing: The nature, develop- ment and teaching of written communication (pp. 39-58). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erl- baum, 1981b.
Flower, L. & J. R. Hayes, The pregnant pause: An inquiry into the nature of planning. Research in the teaching of English, 1981c, 15, 229-243.
Flower, L. & J. R. Hayes, Images, plans and prose. The representation of meaning in writing. Writ- ten communication, 1984,1, 120-160.
Flower, L., J.R. Hayes, L. Carey, K. Schriver& J- Stratman, Detection, diagnosis and the strate- gies of revision. College Composition and Com- munication, 1986, 37, 16-55. |
218 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 227-
Frederiksen, C.H. & J.F. Dominic, Introduction: Perspectives on theactivity of writing. In: C. H. Frederikson & J.F. Dominic (Eds.), Writing: The nature, deveiopment and teaching of writ- ten communication. Vol. 2: Process, deveiop- ment and communication (pp. 1-20). Hillsdale, N.J.: LawrenceErlbaum, 1981.
Frijda, N. H. & J. J. Elshout, Probleemoplossen en denken. In: J.A. Michon, E.G. J. Eykman & L. F. W. de Klerk (Eds.), Handboek der psycho- nomie (pp. 413-446). Deventer: Van Loghum Slaterus, 1978.
Geest, Th. van der. De computer in het schrijfon- derwijs. Perspectief voor een procesbenadering. Enschede: T. H. Twente, 1986.
Getzels, J. W. & M. Csikszentmihalyi, Thecreative Vision: A longitudinal study of probiem fmding in art. New York: Wiley & Sons, 1976.
Graves, D., Research up date. A new look at writing research. Language Arts, 1981, 57, 913-919.
Greeno, J. G., Natures of probiem solving abilities. In: W. K. Estes (Ed.), Handbook of learning and cognitiveprocesses (Vol 5) (pp. 239-270). Hills- dale N.J.: Lawrence Erlbaum, 1978.
Groot, A.D. de. Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschap- pen. 's Gravenhage: Mouton&Co, 1961.
Guilford, J.P., The nature of human intelligence. New York: McGrawhill, 1967.
Halliday, M.A.K., Language as social semiotic. The social Interpretation of language and mea- ning. London: Edward Arnold, 1978.
Hayes, J.R., Cognitive psychology Thinking and creating. Homewood: The Dorsey Press, 1978.
Hayes, J. R. & L. Flower, Writing as probiem sol- ving. Visible language, 1980a, 14, 388-399.
Hayes, J. R. & L. Flower, Identifying the Organiza- tion of writing process. In: L.W. Gregg & E. Steinberg (Eds.) Cognitive processes in writing (pp. 3-30). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1980b.
Hayes, J. R. & L. Flower, Writing research and the writer. American Psychologist, 1986, 41, 1106-1113.
Hayes, J. R., L. Flower, K. A. Schriver, J.F. Strat- man & L. Carey, Cognitive processes in revision. In: S. H. Rosenberg (Eds.), Advances in applied psycholinguistics. Vol. 2: Reading, writing and language learning. (pp. 176-240). Cambridge - New York: Cambridge University Press, 1987.
Hayes-Roth, B. & Fr. Hayes-Roth, A cognitive mo- del of planning. Cognitive Science. 1972, 3, 275-310.
Kintsch, W. & T. A. Van Dijk, Toward a model of text comprehension and production. Psycholo- gicalreview, 1978, 85, 363-394.
Kintsch, W., On modeling comprehension. Educa- tionalPsychologist, 1979,14, 3-14.
'^uhl,Motivation, Konflikt und Handlungskon- trolle. Heidelberg: Springer, 1983. |
Lindsay, P. & D. A. Norman, Human Information processing. An introduction topsychology. San Diego: Academic Press, 1972.
Lowyck, J., E. De Gelder & L. Vanmaele, Schrijven met een computer in het beroepssecundair on- derwijs: een pedagogisch-didactische benade- ring. VVM, 1987,2, 8-31.
McCutchen, D., Domain knowledge and linguistic knowledge in the deveiopment of writing ability. Journal of memory and language, 1986, 25, 431-444.
Miller, G. A., E. Galanter & K. H. Pribram, Plans and structures of behavior. New York: Holt & Rinehart, 1960.
Molitor, S., Weiterentwicklung eines Textproduk- tionsmodell durch Fallstudien. Unterrichtswis- senschaft, 1987,15, 396-409.
Newell, A. & H.A. Simon, Human probiem sol- ving. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, 1972.
Newell, A., Reasoning, probiem solving and decisi- on processes: The probiem space as a fundamen- tal category. In: R.S. Nickerson (Ed.), Attenti- on and performance (pp. 693-719). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1980.
Norman, D. A. & D. E. Rumelhart, Explorations in Cognition. Memory and knowledge. San Fran- cisco: Freeman&Co, 1975.
Rasch, R., Julius Bahle's psychology of musical creation. In: N.H. Frijda & A.D. de Groot (Eds.), Otto Selz: His contribution to psycholo- gy (pp. 164-191). The Hague - New York: Mou- ton, s.a.
Rohman, D.G., & A.0. Wlecke, Prewriting: The construct ion and application of models for con- cept formation in writing (D.S. Office ofEduca- tion Cooperative Research Project, No. 2174) East Lansing, MT: Michigan State University, 1964.
Rose, M., Rigid rules, inflexible plans and thestiff- ling of language: A cognitivist analysis of wri- ter's block. College Composition and Commu- nication, 1980, J/, 389-401.
Rose, M., Complexity, rigor, evolving method and the Puzzle of writer's block: Thoughts on composing-process research. In: M. Rose (Ed.), IVhen a writer can't write. Studies in writer's block and other composing-process problems (pp. 227-260). New York: The Guilford Press, 1985.
Rubin, A. & B. Bruce, Quill. Reading and writing with a mico-computer (B.B.N.N. Report No. 5410). Champaign, III.: University of Illinois, 1984.
Rumelhart, D.E., Notes on a schema for stories. In: D. Bobrow, A. Collins (Eds.), Representati- on and understandig (pp. 211-236). New York: Academic Press, 1975. |
219 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 228-
Rumelhart, D.E., P. H. Lindsay, D. A. Norman, A process model for longterm memory. In: E. Tul- ving & W. Donaldson (Eds.), Organization of memory (pp. 198-248). New York: Academie Press, 1972.
Scardamalia, M. & P. Paris, The function of expli- cit discourse knowledge in the development of text representations and composing strategies. Cognition and Instruction, 1985,2, 1-39.
Scardamalia, M. & C. Bereiter, Research on written composition. In: M. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 778-803). New York: Macmillan Publishing Company, 1986.
Scardamalia, M. & C. Bereiter, Knowledge telling and knowledge transforming in written compo- sition. In: Sh. Rosenberg (Eds.), Advances in appliedpsycholinguistics. Vol. 2: Reading, wri- ting and language learning (pp. 142-175). Cam- bridge - New York: Cambridge University Press, 1987.
Schank, R.C., Conceptual dependency: A theory of natural language understanding. Cognitive psychology, 1972, i, 552 - 631.
Selz, O., Zur Psychologie des produktiven Denkens und des Irrtums. Eine experimentelle Untersu- chung {A\o\s.). Bonn: Cohen, 1922.
Simon, H.A., The structure of ill-structured Pro- blems. 1973,4, 181-201.
Simon, H. A. & J. R. Hayes, Understanding written Problem Instructions. In: H.A. Simon (Ed.), Models of thought (pp. 451-476). London: Yale University Press, 1974.
Simon, H.A. & J.R. Hayes, The understanding process: Problems isomorphs. Cognitive Psy- chology, 1976,5, 165-190.
Sternberg, J., Beyondl. Q. A triarchie theory of hu- man intelligence. Cambridge: Cambridge Uni- versity Press, 1985.
Vanmaele, L., Het lees- en schrijfproces bij zwak- kere leerlingen: een literatuurverkenning (Intern rapport 1). Leuven: Departement Pedagogische Wetenschappen K.U. Leuven, 1986.
Vanmaele, L. & J. Lowyck, Schrijfmodellen en hun achtergronden (Intern rapport 3). Leuven: On- derzoekscentrum voor Educatieve Technologie. Departement Pedagogische Wetenschappen K.U. Leuven, 1990.
Vanmaele, L., Schrijfprocessen. Theorie en empiri- sche bevindingen (Paper gepresenteerd tijdens het SLO-Seminarie) Lattrop, 1988. |
Vanmaele, L., Schrijven bij taalzwakke leerlingen (Intern rapport 4). Onderzoekscentrum voor Educatieve Technologie, Departement Pedago- gische Wetenschappen K.U. Leuven,1990.
Vos, J., Schrijfprocesonderzoek en schrijfmetho- des: het onderzoek van Flower en Hayes en het leerboek van Flower. Tijdschrift voor Taalbe- heersing, 1983,5, (4), 258-269.
Voss, J.F., T.R. Greene, T.A. Post & B.C. Pen- ner, Problem solving skill in the social sciences. In: G. H. Bower (Ed.), The psychology of lear- ning and motivation: A dvances in research theo- r^(Vol. 17) (pp. 165-213). New York: Academie Press, 1983.
Wiener, N., Cybernetics: on controlandcommuni- cation in the animal and the machine. New York: John Wiley & Sons, 1948.
Curricula vitae
L. Vanmaele (Onderzoekscentrum voor Educatieve Technologie 'Educatec', K.U. Leuven) is sinds 1986 wetenschappelijk medewerker. Ze richt zich vooral op de studie van schrijfprocessen bij (zwakke) leer- lingen en op het ontwerpen van een adequate (computer-)leeromgeving. In dit verband werkt ze deeltijds mee aan het Ministerieel Project 'Functio- nele Informatica en het aanleren van basisvaardig- heden in lezen en schrijven'.
J. Lowyck (gewoon hoogleraar) is het Hoofd van het Onderzoekscentrum voor Educatieve Techno- logie 'Educatec' en Coördinator van de Universitai- re Dienst voor Cursusontwikkeling 'UDC' aan de K.U. Leuven. Speciale aandacht gaat uit naar de constructie van leeromgevingen, met gebruikma- king van onderzoeksuitkomsten uit het domein van de cognitieve psychologie, de linguïstiek en de lera- rencognities.
Adres: Educatec, Departement Pedagogische We- tenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, Ve- saliusstraat 2, B-3000 Leuven
Manuscript aanvaard 2-10- '89 |
220 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 229-
Summary
Vanmaele, L& J. Lowyck. 'The writing model of Hayes and Flower: a critical appraisal.' Pedagogische Stu-
diën, 1990, 67, 205-221.
The writing model of Hayes and Flower is a very dominant one in most research on writing and more recently
in the domain of instructional design. In this article, the characteristics of the model are briefly reviewed in
order to estimate its suitability as the basis for the construction of a learning environment. First, the aims,
methods and results of the model are described. Second, the limitations of the model are revealed, mainly by
the use of a contrastive analysis of existing models. Third, the model is evaluated using four criteria: reality
representation, generalization, prescriptive value and clarity. In the conclusion, the limitations as weil as the
strenghts of the model are elucidated in their contribution to the construction of a writing environment for
novices.
Pedagogische Studiën 221
-ocr page 230-
Differentiatie en selectie in het basisonderwijs*
M. G. WEIDE en G. J. REEZIGT** RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
Aan het eind van de basisschool stromen leer- lingen door naar verschillende vormen van voortgezet onderwijs. Er is sprake van selec- tie, wanneer leerlingen in hun doorstroommo- gelijkheden worden beperkt. In dit artikel wordt ervan uitgegaan dat dit het geval is wan- neer leerkrachten voor een leerling niet ten- minste communale doelstellingen nastreven.
In het hier gepresenteerde onderzoek staat de relatie tussen differentiatie en (milieu- en seksespecifieke) selectie centraal. Gegevens zijn verzameld bij 158 leerkrachten van groep 8 van de basisschool. De leerkrachten hebben voor zes leerlingen van hun groep en in het al- gemeen aangegeven in welke mate ze taal- en rekendoelstellingen nastreven. Een doelstel- ling is communaal genoemd wanneer deze door tenminste 75% van de leerkrachten in hoge mate wordt nagestreefd. Analyses wij- zen uit dat er sprake is van milieuspecifieke se- lectie, maar het differentiatiemodel dat de leerkracht hanteert is hierop niet van invloed. Voor seksespecifieke selectie zijn geen aanwij- zingen gevonden.
1 Inleiding
Op de bassischool vindt selectie op verschil- lende manieren en op verschillende momenten plaats. Leerhngen blijven zitten, ze worden
* Dit onderzoek was mogelijk dankzij een subsidie van het Instituut voor Onderzoek van het Onder wijs (SVO), 's-Gravenhage (SVO-project 5020) ** Wij bedanken H. Biemond voor haar medewer king aan dit onderzoek. Tevens bedanken wij P de Koning voor zijn kritische commentaar bij een eerdere versie van dit artikel. |
verwezen naar het speciaal onderwijs en aan het einde van de basisschool stromen leerlin- gen door naar verschillende vormen van voortgezet onderwijs. Er zijn aanwijzingen dat de aard van deze beslissingen milieu- en seksespecifiek is (Tesser, I98I; De Jong & Van Veldhuizen, 1984; Meijnen, 1984). Het is mogelijk dat de wijze waarop leerkrachten in hun groep differentiëren hierop van invloed is.
Op het RION is begin 1989 een langlopend onderzoek naar differentiatie op de basis- school afgesloten. Het eerste deel betrof een inventarisatie van de stand van zaken, in het tweede deel zijn de effecten van differentiatie onderzocht. Onderdeel van het tweede deel- onderzoek was de vraag naar de relatie tussen differentiatie en selectie. Vragen die in dit ar- tikel aan de orde komen zijn:
1. Bestaat er een relatie tussen het differentia- tiemodel dat een leerkracht hanteert en se- lectie van leerlingen op microniveau?
2. Is er sprake van milieu- en seksespecifieke selectie en zo ja, is deze gerelateerd aan het differentiatiemodel dat de leerkracht hanteert?
2 Onderzoek naar selectie
In onderzoek naar selectiemechanismen in het basisonderwijs worden meestal output- variabelen op mesoniveau als (percentage) zit- tenblijven, verwijzing naar het speciaal on- derwijs en advies vqor het vervolgonderwijs gehanteerd. Dergelijk onderzoek geeft indica- ties voor het bestaan van milieu- en seksespe- cifieke selectie.
Leerlingen uit lagere sociale milieus komen met een achterstand het onderwijs binnen en worden vaker naar het speciaal onderwijs ver- wezen dan leerlingen uit hogere milieus (Meij- nen, 1984). Ook stromen leerlingen uit lagere milieus bij gelijke prestaties vaker door naar een lager type vervolgonderwijs in vergelij- king met leerlingen uit hogere milieus (Tesser, 1981).
Jongens blijven vaker zitten dan meisjes en worden vaker verwezen naar het speciaal on- |
222 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 222-230
-ocr page 231-
derwijs (De Jong & Van Veldhuizen, 1984). Meisjes krijgen daarentegen vaker een te laag advies in verhouding tot hun capaciteiten (Tesser, 1981).
Over de relatie tussen differentiatie en milieu- en seksespecifieke selectie-mecha- nismen is vrij weinig bekend. Op micro- niveau is deze relatie nog nauwelijks onder- zocht. Twee onderzoeken worden kort genoemd.
Van der Kley (1983) onderzocht het alledaagse schoolse selectieproces, waarbij in drie klas- sen is gekeken hoe het didactisch handelen van de leerkracht tot selectie leidt. Het didac- tisch handelen heeft Van der Kley geoperatio- naliseerd als het geven van beurten. Hij con- cludeert dat leerkrachten zich aan het begin van het schooljaar al een bepaald beeld van een leerling vormen. Milieu en sekse spelen bij deze beeldvorming een rol. Dit werkt door op het aantal en soort beurten dat een leerling krijgt. Wanneer leerlingen in homogene prestatiegroepen werken, bestaat het gevaar voor het ontstaan van een stromenland in de basisschool: leerlingen uit hoog milieu komen in een academische stroom terecht, leerlingen uit laag milieu in een lagere beroepsstroom.
Jungbluth (1985) wijst op het bestaan van verschillende prestatiestromen, die voorberei- den op respectievelijk het VWO en het LBO. Leerkrachten hebben een bepaald beeld van de prestatiegeschiktheid van leerlingen. Dit beeld is gerelateerd aan het sociaal milieu van de leerling. Het onderwijsaanbod dat een leer- ling krijgt hangt samen met de inschatting van de leerkracht van de prestatiegeschiktheid. Voor een leerling die geschikt wordt geacht voor het VWO, worden andere leerdoelen na- gestreefd dan voor een leerling die geschikt Wordt geacht voor het LBO. Leerkrachten Verschillen hierin naarmate ze meer leerling- gericht of meer leerstofgericht zijn. Leerling- gerichte leerkrachten streven bij goede leerlin- gen een hoger prestatieniveau na dan •eerstofgerichte leerkrachten, maar bij zwak- ke leerlingen juist een lager niveau. Ook zet- ten leerlinggerichte leerkrachten leerhngen uit lager milieu eerder op een lager spoor dan 'eerstofgerichte leerkrachten. De selectie ^indt in dit geval dus plaats op microniveau, al voor het moment waarop het feitelijke advies voor het voortgezet onderwijs wordt gegeven, ^at differentiatie betreft wijst ook Jungbluth op de gevaren van homogene niveaugroepen. |
Hij vindt geen aanwijzingen voor seksespeci- fieke selectie.
3 Relatie differentiatie en selectie
Tussen differentiatie en selectie bestaat een spanningsverhouding. Selectie houdt altijd differentiatie in, maar differentiatie hoeft niet zonder meer tot selectie te leiden (De Koning, 1983).
De Koning (1983) definieert selectie als het onderscheiden van (groepen) leerlingen op grond van bepaalde kenmerken en het op basis van dit onderscheid verwijzen van leer- lingen naar verschillende onderwijsprogram- ma's die hun doorstroommogelijkheden ver- kleinen c.q. vergroten. Voor leerlingen op de basisschool betreft dit de doorstroom naar verschillende typen vervolgonderwijs. Diffe- rentiatie wordt hier gedefinieerd als het aan- brengen van verschillen tussen leerlingen ten aanzien van onderwijscomponenten (zoals in- structie of leerstofaanbod) op basis van ver- schillen in prestaties. Deze definitie is geba- seerd op De Koning (1987). Wanneer er bijvoorbeeld verschillende leerstof is voor leerlingen van een verschillend prestatieni- veau, is er sprake van differentiatie in leer- stofaanbod.
Differentiatie is niet selectief wanneer het gehanteerd wordt als een didactisch middel om bij alle leerlingen dezelfde doelen te berei- ken en het dus betrekking heeft op instructie of leertijd (zie b.v. Rupp, 1985). Differentia- tie kan wel selectief zijn wanneer het plaats- vindt op de onderwijscomponenten doelstel- lingen en leerstofaanbod (De Koning, 1983). De differentiatiemodellen die in Nederland het meeste voorkomen zijn het basisstof- herhahngsstof-verrijkingsstofmodel (BHV- model), het werken in niveaugroepen en indi- viduele differentiatie (Bosveld, Van Dijk, Reezigt & Weide, 1988. Deze modellen zijn ontstaan uit onvrede met het leerstofjaarklas- sensysteem.
In het leerstofjaarklassensysteem krijgen alle leerlingen in principe dezelfde leerstof. Ze moeten dezelfde opdrachten in dezelfde tijd maken en krijgen allen klassikaal dezelfde in- structie. Vaak passen leerkrachten dit strakke model incidenteel wat aan om tempoverschil- len tussen leerlingen op te vangen. Snelle leer- lingen mogen iets voor zichzelf doen als ze |
223 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 232-
klaar zijn of krijgen 'meer van hetzelfde'. Zwakke leerlingen krijgen soms wat extra in- structie en hulp. Bij het leerstofjaarklassen- systeem is dus de instructie en het leerstofaan- bod voor alle leerlingen in principe gelijk, maar de doelstellingen die voor een leerling worden nagestreefd kunnen verschillen. Het model is gericht op de gemiddelde leerling, zwakke leerlingen zullen veelal de behandelde stof (nog) niet helemaal beheersen wanneer de hele groep verder gaat met een volgend leerstofonderdeel. De doelstellingen die voor deze leerlingen nagestreefd worden, worden hierbij aangepast. Voor zwakke leerlingen be- tekent dit dat zij beneden een bepaald basisni- veau terecht kunnen komen.
Bij het BHV-model is de leerstof opgedeeld in basisstof, herhalingsstof en verrij- kingsstof. Eerst wordt de basisstof klassikaal aangeboden. Leerlingen die de stof hierna nog niet onder de knie hebben, krijgen herha- lingsstof; leerlingen die de stof al wel beheer- sen, krijgen verrijkingsstof. In principe wordt dus voor alle leerlingen gestreefd naar beheer- sing van de basisstof. Slechts wat de doelstel- lingen die op de verrijkingsstof betrekking hebben betreft, maken leerkrachten verschil tussen leerlingen. Deze doelstellingen worden voor sommigen wel, voor anderen niet na- gestreefd. Prestaties zijn hierbij het criterium. Hoewel het BHV-model de klassikale werk- wijze gemeen heeft met het leerstofjaarklas- sensysteem, wijkt het van dit model essentieel af ten aanzien van de nadruk op het beheersen van basisstof door alle leerlingen en het syste- matisch inrichten van de lessen met het oog op dit doel.
Bij het werken met niveaugroepen zitten leerlingen in homogene prestatiegroepen die verschillende leerstofinhouden aangeboden krijgen. Voor de verschillende groepjes wor- den dus ook verschillende doelstellingen na- gestreefd.
Bij individuele differentiatie ten slotte, werken alle leerlingen in hun eigen tempo de stof door. Leerlingen zijn dus op hetzelfde moment met verschillende leerstofinhouden bezig en krijgen individueel instructie. Een consequentie is dat sommige leerlingen aan het eind van het schooljaar veel meer stof doorgewerkt hebben en dus ook veel meer doelstellingen bereikt hebben dan andere leer- lingen. |
Dat sommige leerlingen minder stof krij- gen dan andere leerlingen en minder doelstel- lingen bereiken, hoeft nog niet te betekenen dat er sprake is van selectie. Om hiervan te kunnen spreken is een criterium nodig, waar- bij geldt: wanneer een leerling dit leerstofaan- bod niet meer krijgt, of wanneer deze doelstel- ling niet meer voor hem wordt nagestreefd, is sprake van selectie.
De Koning (1983) noemt beperking van de doorstroommogelijkheden van leerlingen se- lectie. Voor het basisonderwijs is niet zonder meer duidelijk wanneer van een dergelijke be- perking sprake is. In het onderzoek dat hier beschreven wordt is om die reden differentia- tie selectief genoemd wanneer niet voor alle leerlingen tenminste communale doelstellin- gen worden nagestreefd. Communale doel- stellingen betreffen de basisstof, stof die alle leerlingen in ieder geval moeten beheersen. De redenering is dan dat beheersing van commu- nale doelstellingen nodig is, wil een leerling na het verlaten van de basisschool toegang kun- nen krijgen tot (in principe alle) vormen van voortgezet onderwijs. Wanneer deze doelstel- lingen voor sommige leerlingen niet worden nagestreefd, worden hun doorstroommoge- lijkheden beperkt en treedt selectie op.
Voor de basisschool zijn nog geen officiële communale doelstellingen of landelijke eind- termen vastgelegd en de discussie hierover is nog volop gaande. Omdat er bij gebrek aan eindtermen geen duidelijk selectiecriterium voorhanden was, is door de onderzoekers zelf (zie ook par. 4) een indeling gemaakt in com- munale en differentiële doelstellingen (Weide ÄReezigt, 1988).
Verwacht kan worden dat bij het BHV-model de nadruk zal liggen op het bereiken van de communale doelstellingen en dat er wat dit be- treft geen of weinig verschil gemaakt wordt tussen leerlingen. Bij niveaugroepen en indivi- duele differentiatie wordt minder nadrukke- lijk naar het beheersen van communale doelstellingen gestreefd. Bij deze modellen kan verwacht worden dat er grotere verschil- len in nagestreefde doelstellingen zullen ont- staan voor leerlingen van verschillend presta- tieniveau. |
224 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 233-
4 Instrumenten voor het meten van selec- tie en differentiatie
Om te bepalen of leerkrachten selectief te werk gaan, dat wil zeggen communale doelstellingen niet voor alle leerlingen nastre- ven, moet eerst duidelijk worden welke doelstellingen communaal genoemd kunnen worden. In eerste instantie zijn hiervoor 15 taal- en 15 rekendeskundigen ingeschakeld. Voor de vakken taal en rekenen is een lijst concrete produktdoelstellingen geformu- leerd, gebaseerd op materiaal van Bos (1978), Stroomberg (1978), PPON (Wesdorp, Van der Bergh, Bos, Hoeksma, Oostdam, Schee- rens & Triesscheijn, 1986) en het CITO (1986). De deskundigen moesten per doelstel- ling aangeven of zij deze communaal achtten of niet. Het streven was op basis van de over- eenstemming van hun oordelen te komen tot een set communale en een set differentiële doelstellingen.
Deze procedure had niet het gewenste re- sultaat: de deskundigen stemden niet vol- doende overeen wat de communaliteit van de doelstellingen betreft (Weide & Reezigt, 1988). Wel zijn suggesties van deskundigen gebruikt voor bijstelling van de lijst. Een aan- tal (te) specifiek geformuleerde doelstellingen is globaler geformuleerd. Daarnaast zijn doelstellingen samengenomen, zijn voorbeel- den bij doelstellingen gewijzigd en is een aan- tal doelstellingen aan de lijst toegevoegd. De uiteindelijke lijst bestaat uit 35 taal- en 32 re- kendoelstellingen. Uit een try-out van de lijst bij 50 leerkrachten kwam naar voren dat de lijst een goede weerspiegeling is van het taai- en rekendomein voor het laatste leerjaar van de basisschool.
De taaidoelstellingen hebben betrekking op verschillende gebieden zoals spreken, (be- grijpend) lezen, spellen, stellen, grammatica en het gebruik van informatiemiddelen. Een aantal voorbeelden:
~ correct spellen van werkwoordsvormen
(b.v. vind jij, hij heeft geboft); ~ begrijpen van eenvoudige handleidingen, gebruiksaanwijzingen en mondelinge/ schriftelijke instructies (b.v. hoe je een band moet plakken). |
De rekendoelstellingen betreffen de onder- delen hele getallen en kommagetallen, breu- ken en gemengde getallen, procenten, verhou- dingen, meten, tijd- en geldrekenen en tabellen en grafieken. Binnen deze onderdelen zijn voor zover mogelijk doelstellingen gefor- muleerd die betrekking hebben op inzicht, be- werkingen, schatten en vraagstukken. Een aantal doelstellingen heeft betrekking op in- zicht in de relatie tussen verschillende reken- onderdelen. Voorbeelden van rekendoelstel- lingen zijn:
- bewerkingen (optellen, aftrekken, verme- nigvuldigen, delen) onder de 100 uit het hoofd uitvoeren;
- inzicht in verhoudingen; vergroten en ver- kleinen van figuren.
Het instrument is zo opgezet dat leerkrach- ten van groep 8 voor zes door de onderzoekers naar milieu en sekse geselecteerde leerlingen van hun groep per doelstelling moesten aange- ven in welke mate ze deze voor elk van de be- treffende leerlingen nastreven. Antwoordmo- gelijkheden zijn 'niet', 'in geringe mate' en 'in hoge mate.' Daarnaast moesten ze per doelstelling aangeven in welke mate ze deze in het algemeen, voor alle leerlingen, nastreven.
Omdat het vaststellen van communaliteit via deskundigen niet mogelijk was, is besloten de leerkrachten zelf als maatgevend te be- schouwen. Een doelstelling is communaal ge- noemd, wanneer deze door 75% van alle leer- krachten voor alle leerlingen in hoge mate wordt nagestreefd. Wanneer dit niet het geval is, is een doelstelling differentieel genoemd. Op deze wijze is vastgesteld dat voor het vak taal 17 van de doelstellingen communaal en 18 differentieel zijn; voor rekenen zijn er 14 com- munale en 18 differentiële doelstellingen. Om vast te stellen op welke wijze leerkrachten differentiëren moesten zij vragen beantwoor- den over hun handelwijze ten aanzien van ver- schillende onderwijscomponenten bij taal en rekenen. Met behulp van de analysetechniek HOMALS voor nominale data is gekeken welke differentiatiemodellen in de antwoord- patronen van leerkrachten teruggevonden worden (Weide, 1988; Reezigt & Weide, 1988, 1989). Naast het leerstofjaarklassensysteem zijn het BHV-model, het werken in niveau- groepen en individuele differentiatie daad- werkelijk te onderscheiden. Niet alle leer- krachten hebben echter een antwoordpatroon dat eenduidig past bij een van deze modellen. Ongeveer een kwart van de leerkrachten han- teert een mengvorm van twee modellen (voor- al leerstofjaarklas/BHV). Ruim 10% combi- neert elementen uit meer dan twee modellen. |
225 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 234-
5 Onderzoeksopzet
Het onderzoek naar de relatie tussen differen- tiatie en selectie is een onderdeel van een survey-onderzoek naar de effecten van diffe- rentiatie op een a-selecte steekproef van 250 basisscholen. Er zijn gegevens verzameld bij twee leerlingcohorten en hun leerkrachten in twee achtereenvolgende leerjaren: in 1987 in groep 5 en 7, in 1988 in groep 6 en 8 (dezelfde leerlingen, andere leerkrachten). Bij de leer- lingen zijn IQ-toetsen, prestatietoetsen voor taal en rekenen en attitudevragenlijsten af- genomen.
Het onderhavige onderzoek heeft alleen betrekking op groep 8. De reden hiervoor is dat het niet haalbaar leek voor lagere leerjaren doelstellingensets te construeren waar leer- krachten uit die leerjaren zich zonder meer in zouden kunnen herkennen. Dit was wel haal- baar voor het laatste leerjaar, omdat van een zekere consensus over de einddoelstellingen van het basisonderwijs sprake is.
In 1987 waren bij alle leerlingen gegevens verzameld over hun sociaal milieu en sekse. Het milieu is vastgesteld door de leerkracht te vragen naar het opleidings- en beroepsniveau van beide ouders. In 1988 zijn op basis van de- ze gegevens uit elke groep 8 door de onderzoe- kers zes leerlingen geselecteerd, drie jongens en drie meisjes, telkens een uit hoog, een uit gemiddeld en een uit laag milieu.
Vanwege te weinig leerlingen of een onge- lijke milieuspreiding warefn niet alle groepen geschikt voor een selectie van leerlingen. Uit- eindelijk waren 158 leerkrachtlijsten geschikt voor analyse.
6 Methode
De gegevens zijn geanalyseerd met het pro- gramma VARCL (Longford, 1988), dat reke- ning houdt met het multi-level karakter van de data. Dit betekent dat er gewerkt wordt met data op twee (of meer) niveaus en dat er niet geaggregeerd of gedisaggregeerd behoeft te worden met alle nadelen die daaraan kleven. Het voordeel van VARCL is dat er op simpele wijze gekeken kan worden naar milieu- en seksespecifieke effecten (zie verder Aitkin & Longford, 1986; Bosker, 1988). |
Om het effect van differentiatiemodellen te bepalen is per doelstellingenset gekeken of leerkrachten die een bepaald differentiatie- model hanteren, verschillen van leerkrachten die binnen het leerstofjaarklassensysteem werken in het percentage doelstellingen dat ze voor hun leerlingen nastreven. De analyses op de communale doelstellingensets geven ant- woord op de vraag naar de relatie tussen diffe- rentiatie en selectie (vraag 1).
Omdat het, zeker bij de differentiële doelstellingen, voor de hand ligt dat de presta- ties van een leerling samenhangen met de na- gestreefde doelstellingen, is gekeken of deze relatie inderdaad bestaat. Daarna is naar het effect van de differentiatiemodellen gekeken, gecontroleerd voor prestaties.
Vervolgens is gekeken of de relatie tussen prestaties en doelstellingen van leerkracht tot leerkracht verschilt en zo ja, of het differenti- atiemodel een mogelijke verklaring voor dit verschil geeft. Deze zelfde procedure is ge- volgd voor de leerlingvariabelen milieu en sekse. Hierbij zijn de prestaties van de leerling telkens als covariabele meegenomen. Deze laatste analyses geven antwoord op de vraag naar milieu- en seksespecifieke selectie (vraag 2).
Resultaten
7.1 Aantallen leerkrachten Niet alle 158 leerkrachten die een bruikbare doelstellingenlijst hadden ingevuld, konden worden betrokken in de VARCL-analyses. Ten eerste moest een leerkracht in het leerstof- jaarklassensysteem of één van de differentia- tiemodellen (het BHV-model, werken in ni- veaugroepen of individuele differentiatie) ingedeeld kunnen worden op grond van zijn antwoordpatroon. Bovendien moest de leer- kracht een valide waarde hebben op elke doelstellingenset omdat het VARCL- programma ontbrekende waarden (nog) niet kan hanteren. Deze voorwaarden leidden er- toe dat voor taal en rekenen elk 75 leerkrach- ten in de analyses zijn opgenomen. De verde- ling van deze leerkrachten over de onderwijsmodellen is te vinden in Tabel 1.
De relatieve verdeling wijkt slechts in geringe mate af van de verdeling van leerkrachten in de totale steekproef (Reezigt & Weide, 1989). Opvallend is dat weinig leerkrachten bij taal |
226 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 235-
Tabel 1 Aantallen en percentages leerkrachten in de VARCL-analyses, per vak, per model
TAAL
REKENEN |
|
N |
% |
N |
% |
Leerstofjaarklas |
50 |
66,7 |
15 |
20,0 |
BHV-model |
18 |
24,0 |
34 |
45,3 |
Niveaugroepen |
3 |
4,0 |
12 |
16,0 |
Indiv. differentiatie |
4 |
5,3 |
14 |
18,7 |
|
75 |
100 |
75 |
100 |
|
de modellen niveaugroepen en individuele dif- ferentie hanteren. Al eerder bleek (Bosveld e.a., 1988) dat niveaudifferentiatie bij taal re- latief weinig voorkomt.
Bij de interpretatie van de uitkomsten moet rekening worden gehouden met het geringe aantal leerkrachten in deze modellen.
7.2 Relatie differentiatie en selectie Om de effecten van differentiatie te onderzoe- ken en specifiek de relatie tussen differentiatie en selectie, is gekeken of de variantie op leer- krachtniveau, de verschillen tussen leerkrach- ten die er bestaan in de doelstellingen die ze Voor hun leerlingen nastreven, verklaard kan Worden door de variabele differentiatiemo- del. In feite is in VARCL elk differentiatiemo- del afgezet tegen het leerstofjaarklassen- systeem en is er dus gekeken of leerkrachten, die volgens een differentiatiemodel werken, significant afwijken van leerkrachten die vol- gens het leerstofjaarklassensysteem werken. In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven.
BHV-model 91 75 90 78
Niveaugroepen 92 73 93 76 'ndiv. differentiatie 96 79 90 74
^it Tabel 2 komt duidelijk naar voren, en dat "gt ook voor de hand, dat bij beide vakken "^eer communale doelstellingen worden na- gestreefd dan differentiële doelstellingen. De Verschillen tussen de vier onderwijsmodellen ^'jn gering en niet significant. |
Het ontbreken van statistisch significante verschillen in gemiddelden op de communuale doelstellingensets leidt tot de conclusie dat er geen directe relatie bestaat tussen het differen- tiatiemodel dat een leerkracht hanteert en de nadruk die hij legt op het nastreven van com- munale doelstellingen. Differentiatie leidt dus niet tot selectie, zoals dit begrip in dit onder- zoek gedefinieerd is.
7.3 Relatie prestaties en doelstellingen Zoals gezegd ligt een relatie tussen het presta- tieniveau van een leerling en de doelstellingen die een leerkracht voor deze leerling nastreeft voor de hand. Voor de communale doelstel- lingen is dat echter in mindere mate het geval dan voor de differentiële doelstellingen, om- dat van communale doelstellingen verwacht kan worden dat ze in principe voor alle leerlin- gen (ongeacht hun prestaties) in dezelfde mate nagestreefd worden. Van differentiële doelstellingen wordt juist verwacht dat ze voor goede leerlingen meer nagestreefd wor- den dan voor zwakke leerlingen.
De VARCL-analyses laten zien dat presta- ties met alle doelstellingensets samenhangen. Dit is wat de communale doelstellingen be- treft tegengesteld aan de verwachting. De per- centages doelstellingen die leerkrachten voor leerlingen nastreven wanneer gecontroleerd wordt voor prestatieniveau, verschillen enigs- zins van de percentages in Tabel 2. Een over- zicht wordt gegeven in Tabel 3.
Tabel 3 Gemiddeld percentage nagestreefde doelstellingen, per vak, per doelstellingenset, per model, gecontroleerd voor prestatieniveau
Tabel 2 Gemiddeld percentage nagestreefde 'doelstellingen, per vak, per doelstellingenset, per model
TAAL comm. diff.
REKENEN comm. diff. |
TAAL |
|
REKENEN |
Leerstofjaarklas |
86 |
67 |
88 |
73 |
comm. |
diff. |
comm. |
diff. |
BHV-model |
86 |
70 |
84 |
74 |
|
|
|
|
Niveaugroepen |
93 |
76 |
90 |
78 |
90 |
69 |
94 |
81 |
Indiv. differentiatie 96* |
76 |
90 |
75 |
|
* Verschil met leerstofjaarklas significant op 10%-niveau (VARCL-analyses) |
De analyses laten zien dat leerkrachten, die bij taal individuele differentiatie toepassen, wan- neer gecontroleerd wordt voor prestaties, sig- nificant meer communale doelstellingen voor hun leerlingen nastreven dan leerkrachten die volgens het leerstofjaarklassensysteem wer- |
227 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 236-
ken. Hoe dit geïnterpreteerd moet worden is niet zonder meer duidelijk. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat het slechts om een afwijking op 10%-niveau gaat en dat de analyses slechts vier leerkrach- ten betreffen.
De volgende stap was te kijken of de relatie tussen prestaties en doelstellingen van leer- kracht tot leerkracht verschilt en zo ja, of het differentiatiemodel iets van dit verschil ver- klaart. Uit de VARCL-analyses blijkt dat de- ze relatie inderdaad voor alle doelstellingen- sets van leerkracht tot leerkracht verschilt. Slechts in één geval echter kan het differentia- tiemodel iets van deze verschillen verklaren. In Tabel 4 worden de correlaties tussen presta- ties en doelstellingen gepresenteerd.
Tabel 4 Correlaties tussen prestaties en doelstellin- gensets, per model
DOELSTELLINGEN
TAAL REKENEN
comm. diff. comm. diff. |
Leerstofjaarklas |
.37 |
.39 |
.51 |
.61 |
BHV-model |
.21 |
.27 |
.32 |
.42' |
Niveaugroepen |
- |
|
.51 |
.59 |
Indiv. differentiatie - |
- |
.55 |
.58 |
* Verschil met |
leerstofjaarklas |
significant i |
|
5%-niveau (VARCL-analyses) |
De relatie tussen prestaties en doelstellingen is binnen het BHV-model télkens zwakker dan binnen de overige modellen. Alleen bij de dif- ferentiële rekendoelstellingen wijkt de relatie significant af van de relatie binnen het leerstofjaarklassensysteem. Anders gezegd, binnen het BHV-model is het prestatieniveau in mindere mate gekoppeld aan de differentië- le rekendoelstellingen die leerkrachten nastreven.
7.4 Milieu, sekse en doelstellingen Omdat prestaties aan alle doelstellingensets gerelateerd zijn, is het prestatieniveau van de leerling telkens als covariabele^meegenomen in de analyses met milieu en sekse.
Eerst is gekeken of er een relatie is tussen milieu en doelstellingen. Dit is voor alle doelsteUingensets het geval. Voor leerlingen uit laag miheu worden minder doelstellingen nagestreefd dan voor leerlingen uit hoog mi- lieu. Wanneer zowel voor prestaties als voor milieu gecontroleerd wordt, is er geen effect van het model. |
Voor taal geldt dat de relatie tussen milieu en doelstelUngen van leerkracht tot leerkracht verschilt. Differentiatiemodel verklaart ech- ter bij geen van beide doelstellingensets iets van deze verschillen. Bij rekenen is er zelfs geen significant verschil tussen leerkrachten.
De VARCL-analyses wijzen nergens op een relatie tussen sekse en doelstellingen. Theoretisch is het mogelijk dat dit resultaat het gevolg is van het feit dat de ene leerkracht meer doelstellingen voor jongens nastreeft dan voor meisjes, terwijl de andere leerkracht juist meer doelstelUngen voor meisjes nastreeft dan voor jongens. Daarom is ook nog gekeken of er verschil is van leerkracht tot leerkracht in de relatie tussen sekse en doelstellingen. Dit bleek niet het geval te zijn. Leerkrachten streven dus voor jongens en meisjes evenveel doelstellingen na.
Samengevat kan gesteld worden dat er wel- iswaar sprake is van een relatie tussen milieu en nagestreefde doelstellingen, en dus ook van milieuspecifieke selectie, maar niet in samen- hang met het differentiatiemodel dat een leer- kracht hanteert. Voor seksespecifieke selectie zijn geen aanwijzingen gevonden.
8 Discussie
Leerkrachten streven niet voor alle leerlingen in hun groep in dezelfde mate doelstellingen na. Voor goede leerlingen streven ze meer doelstellingen na dan voor zwakke leerlingen. Ook voor leerlingen uit hoog milieu streven ze meer doelstelUngen na dan voor leerlingen uit laag milieu, zelfs nadat gecontroleerd wordt voor prestaties.
Voor de communale taal- en rekendoelstel- lingen is dit resultaat onverwacht. Communa- le doelstellingen moeten volgens het grootste deel van de leerkrachten in het algemeen, voor alle leerlingen, in hoge mate worden na- gestreefd en kunnen worden gezien als de weerspiegeling van een basispakket aan ken- nis en vaardigheden, dat alle leerlingen bij het verlaten van de basisschool zouden moeten beheersen. Toch maken leerkrachten ook wat deze doelstellingen betreft verschil tussen leer- lingen. In feite is hier sprake van selectie, er- van uitgaande dat leerlingen die dit basispak- ket niet krijgen aangeboden beperkt worden |
228 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 237-
in hun doorstroommogelijkheden.
Wat de differentiële doelstellingen betreft ligt de zaak anders. Hierbij wordt juist wel verwacht dat er verschil wordt gemaakt tussen leerlingen van verschillend prestatieniveau. Het milieu van leerlingen zou echter geen rol mogen spelen. Wanneer leerkrachten voor leerhngen uit laag miUeu minder differentiële doelstellingen nastreven dan voor leerlingen uit hoog miUeu, bij een gelijk prestatieniveau, dan is er sprake van milieuspecifiek handelen. Omdat het hier echter niet gaat om communa- le doelstellingen hoeft dit gegeven nog geen se- lectie in te houden.
Leerkrachten maken dus verschil tussen leerlingen. Het onderwijsmodel dat ze hante- ren is hierop echter nauwelijks van invloed. Er treden slechts incidenteel effecten op, die bo- vendien niet bij beide onderzochte vakken identiek zijn.
Op grond van de literatuur zou voor ni- veaugroepen en individuele differentiatie ver- Wacht kunnen worden dat binnen deze model- len de relatie tussen prestaties en - vooral differentiële - doelstellingen sterker zou zijn dan binnen het leerstofjaarklassensysteem, omdat deze modellen juist het meest nadruk- kelijk bij prestatieverschillen aansluiten. Dit is echter niet het geval.
Bij deze resultaten moet een aantal kantte- keningen worden geplaatst. Het selectie- instrument meet weliswaar wat leerkrachten zeggen na te streven voor bepaalde leerlingen, niaar er is niet gekeken naar de feitelijke 'eerstof die leerlingen aangeboden krijgen. Öit was gezien de onderzoeksopzet niet haal- l'aar. Het is natuurlijk mogelijk dat een dis- '^repantie bestaat tussen het nastreven van doelstellingen en het aanbieden van leerstof; 'n dat geval kan een samenhang tussen diffe- ■"entiatie en selectie op microniveau nog wel degelijk optreden wat het leerstofaanbod be- treft, ook al zijn er nu op doelstellingenniveau Seen aanwijzingen voor een dergelijke samen- hang gevonden. Overigens zijn de doelstellin- 8en zo geformuleerd en met voorbeelden geïl- lustreerd, dat ze zo dicht mogelijk bij de leerstof aansluiten.
Daarnaast is niet gevraagd aan leerkrach- ten hoeveel belang zij bij verschillende leerlin- Sen toekennen aan daadwerkelijke beheersing een doelstelling. Ook op dit punt kunnen 'oerkrachten, afhankelijk van het onder- wijsmodel dat ze hanteren, verschillen. Het daadwerkelijke selectiemoment ligt dan wat later. |
Ten slotte moet opgemerkt worden dat het onderzoek zich beperkt tot groep 8, omdat verwacht werd dat er over de einddoelstellin- gen van het basisonderwijs enige consensus bestaat. Men zou misschien denken dat dan ook de verschillen tussen leerkrachten in de doelstelhngen die ze voor hun leerhngen nastreven klein zijn, omdat veel leerkrachten zich juist op deze einddoelstelhngen richten en dat dit een reden is voor het feit dat er nauwe- lijks verschillen tussen de onderwijsmodellen zijn. Dit is echter niet het geval. Er zijn wel de- gelijk verschillen tussen leerkrachten, alleen zijn kennelijk andere factoren van invloed op de doelstellingen die zij zeggen na te streven.
De conclusie moet vooralsnog luiden dat de onderzochte differentiatiemodellen geen rol van betekenis spelen bij de doelstelhngen die leerkrachten voor hun leerlingen zeggen na te streven en dus ook niet meer of minder selec- tief in de hier omschreven zin zijn dan het leerstofjaarklassensysteem.
Literatuur
Aitkin, M. & N.T. Longford, Statistical modelling issues in school effectiveness studies. Journal of the Royal Statistical Society, 1986, series A, 1-43, part I.
Bos, D. J., Empirisch doelstellingenonderzoek van het moedertaalonderwijs. Amsterdam: RITP, 1978.
Bosker, R.J., Een hiërarchisch ontwerp voor de evolutie van de basisvorming. Groningen: RION, 1988.
Bosveld, J.J.F., M.H. van Dijk, G.J. Reezigt & M.G. Weide, Differentiatiemodellen in het kleuter- en lager onderwijs. Pedagogische Stu- diën, 1988, 65, 250-259.
CITO, Eindtoets Basisonderwijs Dodenboek. In- houdsverantwoording van de Eindtoets Basis- onderwijs vanaf 1987. Arnhem: CITO, 1986.
Jong, T. M. de& G. A. van Veldhuizen, Deelname- cijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs. Ha- ren: RION, 1984.
Jungbluth, P., Verborgen Differentiatie. Nijme- gen: ITS, 1985.
Kley, P. van der, Zegno.v'//.'Purmerend: Muusses, 1983.
Koning, P. de. Differentiatie en selectie in het voortgezet basisonderwijs. Pedagogische Stu- diën, 1983, 60, 122-130. |
229 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 238-
Koning, P. de, Programmadifferentiatie in het voortgezet onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1987.
Longford, N.T., Variance component analysis: manual. Princeton: Educational Testing Servi- ce, 1988.
Meijnen, G.W., Van zes tot twaalf. Harlingen: SVO, 1984.
Reezigt, G. J. &M. G. Weide, Differentiatiemodel- len op de basisschool: verslaggeving HOMALS- analyses. Deelrapport I. Groningen: RION,
1988.
Reezigt, G. J. & M.G. Weide, Effecten van diffe- rentiatie. Resultaten survey-onderzoek. Deel- rapport IV. Groningen: RION, 1989.
Stroomberg, H.P., Communale rekendoelen. Een empirisch onderzoek naar doelstellingen van het rekenonderwijs. Amsterdam: RITP, 1978.
Tesser, P., Schoolloopbanenonderzoek in Neder- land. Nijmegen: ITS, 1981.
Weide, M.G., Reconstructing and scaling educati- onal models by means of HOMALS. In: M.G.H. Jansen & W.H. van Schuur (Eds.), The many faces of multivariate analysis. Gro- ningen: Rijksuniversiteit, 1988.
Weide, M. G. & G. J. Reezigt, Differentiatie en se- lectie: instrumentconstructie. Deelrapport II. Groningen: RION, 1988. |
Wesdorp, H., H. van der Bergh, D.J. Bos, J.B. Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B. Triesscheij n, De haalbaarheid van periodiek pei- lingsonderzoek: een vooronderzoek op het ge- bied van het taalonderwijs in de lagere school. Lisse: Swets & Zeitlinger, SVO-reeks 85,1986.
Curricula vitae
M. G. Weide (1955) studeerde sociologie (onder- wijssociologie en methoden en technieken) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van 1986 tot 1989 verrichtte zij onderzoek naar differentiatie in het basisonderwijs. Sinds 1988 is zij als assistent-in-opleiding werkzaam op onderzoek naar het onderwijsvoorrangsbeleid.
G. J. Reezigt (1955) studeerde onderwijspsycholo- gie aan de Rijksuniversiteit Groningen en ver- richtte van 1982 tot 1985 onderzoek naar schoolwerkplanontwikkeling. Vanaf 1984 on- derzocht zij differentiatie in het basisonderwijs. Momenteel is zij betrokken bij de evaluatie van het onderwijsvoor- rangsbeleid.
Adres van de auteurs: RION, Instituut voor Onder- wijsonderzoek, Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 1286, 9701 BG Groningen |
Manuscript aanvaard29-lI-'89
Summary
Weide, M. G. & G. J. Reezigt. 'Adaptive Instruction and selection in primary education.' Pedagogische Stu-
diën, 1990, 67,222-230.
At the end of primary education pupils go to different types of secondary education. When pupils are restrict-
ed in their possibilities to attend these schooltypes, we call this "selection". In this article we state this is the
case when teachers do not pursue at least common objectives.
The central theme of this article is the relation between adaptive Instruction and selection based on social
class and sex. Data were collected from 158 teachers of the last grade of primary school. The teachers indicated
for six of their pupils and in general to what degree they pursue language and arithmetic objectives. An objec-
tive is called "common" when 75 percent of the teachers highly pursue it. Analyses show that selection based
on social class occurs; however, adaptive Instruction does not influence this process. No indications were
found for selection based on sex.
230 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 239-
Vervolgadviezen in relatie tot etniciteit; hoe verhouden
prestaties, gezinsachtergrond en leerkrachtoordelen zich tot
elkaar?*
P. JUNGBLUTH, CHR. VERHAAK en G. DRIESSEN** Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS), Nijmegen
Samenvatting
Welke rol spelen leerkrachtoordelen bij de totstandkoming van de vervolgadviezen voor leerlingen uit migrantengroepen? Die vraag "wordt beantwoord aan de hand van data die stammen uit effectiviteitsonderzoek naar On- derwijs in Eigen Taaien Cultuur (OETC). Al- lereerst blijkt dat de 'prestatiesporen' die leer- krachten uitzetten voor hun leerlingen en hun indruk van het 'onderwijsondersteunend thuisklimaat', duidelijk samenhangen met et- niciteit. Beide verbanden verdwijnen evenwel "volledig wanneer gecorrigeerd wordt voor res- pectievelijk verschillen in toetsscores en in sociaal-economische statuskenmerken van het gezin. Het verband tussen vervolgadvies en etniciteit kan dus worden herleid tot niet- etnische determinanten; de etnische ongelijk- heid in vervolgadviezen verloopt langs mecha- nismen zoals we die al kennen bij Nederlandse leerlingen. Opnieuw blijkt dat tamelijk arbi- traire leerkracht-opvattingen ('welk presta- tiespoor voor wie') naast leerprestaties en Sociaal-Economische Status (SES) bepalend Zijn voor de vervolgadviezen van alle leerlin- gen, migranten zowel als andere.
De analyses die hier worden beschreven, zijn uit- gevoerd op verzoek van de Interdepartementale Commissie Minderhedenbeleid en gefinancierd via SVO.
Onze collega H. Vierke heeft belangrijke bijdra- gen geleverd voor de gerapporteerde analyses. |
1 Achtergrond
In het schoolloopbaanonderzoek met betrek- king tot migranten in Nederland bestaan te- genstrijdige indicaties over de rol van het leer- krachtadvies bij de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs.
Onderzoek naar de relaties tussen milieu en schoolloopbanen heeft meerdere malen het verband gelegd tussen sociaal-economisch milieu en schooladvies (Dronkers, 1987). Bij gelijke prestaties zouden leerlingen uit hogere sociaal-economische milieus hogere school- adviezen krijgen. Dit zou veroorzaakt worden door de leerkracht die zich impliciet laat lei- den door sociale stereotypen ten aanzien van economische klasse en onderwijsbestemming.
Ditzelfde mechanisme zou er toe kunnen leiden dat ook allochtone leerlingen bij schooladvisering aan het eind van de basis- school ondergewaardeerd worden: impliciet hanteren leerkrachten bij leerlingen uit cultu- rele minderheidsgroepen maatstaven die dis- criminerend werken voor het schooladvies dat de betrokken leerling op basis van zijn of haar prestaties krijgt. In onderzoek van Van Esch (1982) wordt dit bevestigd: Turkse en Marok- kaanse leerlingen krijgen twee maal zo vaak een LBO-advies dan Nederlandse kinderen met vergelijkbare schoolprestaties.
Hetzelfde mechanisme zou ook nadelig kunnen werken voor de schooladviezen van meisjes. Blok en Saris (1979) laten echter zien dat meisjes bij een vergelijkbare schoolpresta- tie iets vaker een hoog advies krijgen dan jon- gens. In plaats van negatieve lijkt hier sprake van positieve discriminatie. Dit beeld wordt bevestigd door De Jong en Van Batenburg (1984) en De Jong (1987). Meisjes krijgen bij een vergelijkbaar IQ een hoger advies dan jongens. In dezelfde publikatie laten De Jong en Van Batenburg zien dat deze praktijk van 'over-advisering' ook van toepassing is op al- lochtone leerlingen. Onder constanthouding van IQ krijgen leerlingen uit culturele minder- |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 231 -237 Pedagogische Studiën 231
-ocr page 240-
heidsgroepen een hoger advies dan Neder- landse leerlingen. Dit verband constateren zij het sterkst bij verbale IQ, in iets mindere mate bij de score op de nonverbale test.
Tesser, Van der Werf, Mulder en Weide (1990) stellen in de voorstudie van de evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid vooralsnog nauwelijks verschil vast tussen de schoolad- viezen voor allochtone leerlingen en Neder- landse arbeiderskinderen. Binnen beide groe- pen is sprake van meer en minder kansrijke categorieën waartussen de scheidslijnen langs identieke sociaal-economische gezinskenmer- ken lopen. Pas in het hoofdonderzoek kan worden vastgesteld of deze resultaten gecorri- geerd moeten worden voor werkelijke school- prestaties; als dat het geval is, zijn er factoren in het spel die de vervolgadvisering bij min- derheden doen afwijken.
Everts, Golhof, Stassen en Teunissen (1986) dragen een alternatieve verklaring aan voor veronderstelde 'o ver-ad visering van al- lochtone leerlingen'. Zij zoeken die niet bij een extra positieve beoordeling van leerkrach- ten maar bij de culturele bias van de intelligentie-testen: de leerkrachten zijn in die opvatting minder biased dan de toetsen. Luykx en Uniken Venema (1985) vestigen in eenzelfde verband de aandacht op het hogere aspiratieniveau van met name Turkse leerlin- gen. Dit zou verklaard kunnen worden door de migratie-achtergrond van deze kinderen.
Al met al voldoende re'den om de achter- gronden van de adviespraktijk bij migranten kritisch onder de loep te nemen.
2 Probleemstelling
In welke mate spelen binnenschoolse factoren een rol bij de totstandkoming van de (overwe- gend lage) vervolgadviezen die leerlingen uit migrantengroepen krijgen aan het einde van de basisschool? Dat is de overkoepelende vraag voor een reeks van analyses, waarvan de hier gerapporteerde een deel vormen. In die analyses is de vraag toegespitst op de rol van leerkrachtpercepties: welke rol speelt de in- druk die leerkrachten hebben van leerling- prestaties en gezinsachtergrond (naast feitelij- ke prestaties en feitelijke achtergrond) bij de hoogte van het vervolgadvies dat die leerlin- gen uiteindelijk krijgen? |
Deze meer toegespitste vraagstelling bouwt voort op een reeks van ITS-onderzoeken waarin de rol van leerkrachtpercepties cen- traal staat (vgl. Jungbluth, 1985; Van der Hoeven-Van Doornum & Jungbluth, 1988). Het gaat vooral om het beeld dat de leerkracht heeft van een leerling en het (in reactie daarop en vermoedelijk in interactie met bepaalde be- roepsopvattingen) door de leerkracht infor- meel voor bepaalde typen leerlingen adequaat geachte prestatiespoor. Dit wordt per indivi- duele leerling vastgesteld en indiceert het ni- veau van leerdoelen dat de leerkracht ade- quaat vindt.
De vraagstelling past ook in het streven om sociale ongelijkheidsmechanismen in het on- derwijs op te sporen die op meerdere typen van sociale ongelijkheid (sekse, milieu, etnici- teit) van toepassing zijn (Jungbluth, 1987).
3 Databestand
De gegevens die voor de hier beschreven ana- lyses worden gebruikt, zijn oorspronkelijk verzameld ter wille van een effectiviteitson- derzoek naar het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (Driessen, De Bot & Jungbluth, 1989). Zij zijn afkomstig van ruim 2300 leer- lingen en hun leerkrachten uit groep acht, die op honderdtwintig basisscholen zitten waar in principe Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur wordt gefaciliteerd. Dat laatste maakt dat de scholen niet representatief zijn voor het Ne- derlandse basisonderwijs, maar waarschijn- lijk juist wel voor dat deel van het basisonder- wijs waarin leerlingen uit migrantengroepen zitten die in aanmerking komen voor OETC.
Voor de onderzoekspopulatie heeft dat en- kele belangrijke gevolgen:
- de Nederlandse leerlingen zijn waarschijn- lijk niet representatief: er is sprake van een oververtegenwoordiging van kansarme groepen (arbeiderskinderen) zoals die ty- pisch is voor scholen met relatief veel mi- grantenleerlingen (vgl. Jungbluth, Ver- haak ÄVrieze, 1989);
- Surinaamse en Antilliaanse leerlingen blij- ken te zijn ondervertegenwoordigd: kenne- lijk moet er verschil worden gemaakt tus- sen scholen met relatief hoge concentraties OETC-gerechtigde migrantengroepen eO scholen met relatief hoge concentraties van de overige migrantengroepen.
Het totale databestand waarover de hier |
232 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 241-
gepresenteerde analyses zijn uitgevoerd bestaat uit 2363 leerlingen, waarvan er bijna 1600 een Nederlandse achtergrond hebben. De laatste zijn de klasgenoten van de voor de oorspronkelijke probleemstelling relevante migranten.
Uitgebreide gegevens over de omvang en opzet van het bestand, over de betrokken on- derzoeksopzet en over de manier waarop een aantal variabelen zijn geconstrueerd staan vermeld in het onderzoeksverslag over de ef- fectiviteit van het OETC (Driessen, De Bot & Jungbluth, 1989).
4 Variabelen en analyse-opzet
In de hier gepresenteerde analyses worden de volgende variabelen gebruikt: ofhankelijk (te verklaren): ~ het vervolgadvies dat de leerling uiteinde- lijk ontving; onafhankelijk (eerste verklarende factor): ~ de etnische achtergrond; covariaten ('constant'te houden): ~ het herkomstmilieu (SES; geïndiceerd door
opleiding en beroep van de ouders); ~ de prestaties voor Nederlandse taal (CITO-
gelegenheidstoets); ~ de prestaties voor rekenen (CITO-
gelegenheidstoets); verdere onafhankelijke (concurrerende ver- klarende factoren):
- het 'prestatiespoor' dat de leerkracht ade- quaat acht voor de individuele leerling (vijfpuntsschaal; 'ik bied alleen stof aan die dit kind later nodig heeft', 3 items, alfa: 0.73);
~ het beeld dat de leerkracht heeft van het 'onderwijsondersteunend thuisklimaat' (vijfpuntsschaal; 'thuis krijgt deze leerling veel ondersteuning en stimulansen', 3 items, alfa: 0.83).
I^e analyse-opzet is als volgt: ~ eerst wordt nagegaan in welke mate de bei- de 'binnenschoolse' factoren (leerkracht- beelden) overlappen met de etnische identi- teit ('Discrimineert' de leerkracht naar etniciteit?);
vervolgens wordt - stapsgewijs - nage- gaan in welke mate het verband tussen etni- citeit en vervolgadvies herleid kan worden tot prestatieverschillen en SES en in welke mate de onderzochte binnenschoolse fac- toren (leerkrachtoordelen) uiteindelijk het verband tussen advies en etniciteit ver- klaren. |
In deze opzet zijn enkele belangrijke beper- kende veronderstellingen vervat:
1. Door SES als 'buitenschoolse factor' (co- variaat) op te nemen, wordt het 'gewone' verband tussen advies en milieu hier opge- vat als een niet-beïnvloedbaar gegeven. Dat is in werkelijkheid niet zo, maar de on- derzoeksopzet laat enerzijds weinig keuze, anderzijds wordt de vraag naar de rol van etniciteit door deze werkwijze extra aange- scherpt.
2. De via toetsscores geïndiceerde leerling- prestaties worden eveneens als 'buiten- schoolse determinanten' (covariaten) op- gevat. In werkelijkheid gaat het om een mengeling van talent en o.a. eerdere schoolse invloeden, waarbij de laatste mo- gelijk verschillen naar etniciteit. Opnieuw een aanscherping van de vraag in welke ma- te etniciteit een eigen rol speelt in de tot- standkoming van het VO-advies (en niet in de voorafgaande onderwijsprocessen).
5 Beelden die leerkrachten hebben van migranten
'Hoezeer verschillen de prestatiesporen die leerkrachten van toepassing achten voor leer- lingen uit verschillende etnische groepen?' Dat is de eerste vraag die hier wordt beant- woord. Daartoe wordt eerst etniciteit in ver- band gebracht met dat prestatiespoor, waarna dat verband vervolgens wordt gecontroleerd voor de toetsscores van de leerlingen. Die con- trole houdt in, dat de vraag wordt opgewor- pen, in welke mate de verschillen die leer- krachten hier maken, herleid kunnen worden tot verschillen in getoonde leerprestaties.
In Figuur 1 worden de resuUaten van de be- trokken analyse gepresenteerd. De aanvanke- lijk aanmerkelijke verschillen (tot meer dan een halve standaarddeviatie) in prestatiespo- ren tussen onderscheiden etnische groepen, verdwijnen na controle voor toetsscores ge- heel. De percentages verklaarde variantie zijn als volgt:
- oorspronkelijk (ongecorrigeerd) verband:
7,2% variantie; |
233 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 242-
Surin./Antlll.
-1 -0.76-0.5-0.25 O 0.25 0.5 0.75 1
-1.25 -1 -0.75 -0.5 -0.25 O 0.25 0.1
■ ONGECORR.
Figuur 1 'Prestaliespoor' mar etnische groep; af- wijkingen van het gemiddelde (gem. = 3,1; s.d. = 1,2; % var.; 7.2, resp. 0)
- na controle voor toetsscores (die 36% va- riantie verklaren): 0%.
Een vergelijkbare opzet wordt gevolgd ter beantwoording van de vraag: 'Hoezeer va- rieert de indruk die leerkrachten hebben van het 'onderwijsondersteunend thuisklimaat' met de etniciteit van dat gezin?' In de betrok- ken analyses wordt in tweede instantie de Sociaal-Economische Status van het gezin constant gehouden, zodat de vraag wordt ver- taald naar: 'Is de indruk die leerkrachten heb- ben van het 'onderwijsondersteunend thuis- klimaat' behalve van de 'hoogte van het milieu' ook afhankelijk van de etniciteit?'
In Figuur 2 worden de resuhaten van deze analyses weergegeven. Opnieuw verdwijnen de oorspronkelijk forse (tot meer dan 1 s.d.) verschillen (vrijwel) volledig; de op het oog resterende negatieve indruk van Surinaams- Antilliaanse gezinnen is niet significant. De percentages verklaarde variantie zijn als volgt:
- oorspronkelijk (ongecorrigeerd) verband: 19,4% variantie;
- na controle voor SES (die 35,7% ver- klaart): 0,3% bij p= .032. Concluderend kan worden vastgesteld dat
leerkrachten alleen in eerste instantie aanmer- kelijk verschillen in hun beeld van leerlingen uit onderscheiden etnische groepen en vooral in hun beeld van de herkomstgezinnen van die leerlingen. In het eerste geval ('prestatiespo- ren') gaat het om verschillen die volledig her- |
Figuur 2 'Onderwijsondersteunend thuisklimaat' volgens leerkracht naar etnische groep; afwijkingen van het gemiddelde (gem. = 3,0; s.d. = 1,2; % var.: 19, resp. 0)
leid kunnen worden tot verschillen in presta- tiescores en die dus niet typisch zijn voor etni- citeit. Leerlingen uit onderscheiden etnische groepen worden dus op onderscheiden presta- tiesporen gezet, zij het dat die verschillen her- leid kunnen worden tot eigenschappen waar- op ook Nederlandse leerlingen in dat verband 'gesorteerd' worden: het is geen verschijnsel dat typisch is voor etniciteit.
Iets soortgelijks geldt voor het beeld dat de leerkracht heeft van het 'onderwijsondersteu- nend thuisklimaat' van leerlingen uit onder- scheiden etnische groepen. Dat beeld is voor sommige groepen opmerkelijk negatief (ver- gelijkbaar met een correlatie van ruim .40), maar opnieuw kan dit worden herleid tot me- chanismen die ook gelden voor Nederlandse leerlingen: het is de sociaal-economische sta- tus van het herkomstgezin die de etnische ver- schillen wegverklaart. Het negatieve beeld dat leerkrachten in dit verband hebben, is te her- leiden tot niet-etnische kenmerken die ook bij Nederlandse leerlingen vergelijkbaar werken (vergelijkbaar met een correlatie van .60).
6 Determinanten van het vervolgadvies
In Figuur 3 wordt voor de onderhavige popu- latie in beeld gebracht hoe de vervolg- adviezen verschillen naar etnische groep. In een variantie-analytische opzet (Figuur 4, analyse 1 en Figuur 5 lijn 1) blijkt dat 9,3'^'<» |
234 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 243-
■1 lbo ■ |
3 lbo L. |
J mavo |
WM havol |
1 vwo |
|
|
Figuur 3 Vervolg-advies naar etnische groep; per- centuele verdeling per herkomstland. |
|
Figuur 4 Determinanten van het V.O.-advies bij migranten; percentages verklaarde variantie in vier opeenvolgende analyses. |
van de verschillen in V.O.-advies voorspeld kan worden op grond van etniciteit (verschil- len tot driekwart s.d.).
In een trits van steeds complexere analyses (Figuur 4, analyse 2-4 met de bijbehorende correctielijnen 1-3 in Figuur 5) wordt nu be- zien of de oorzaak van lage adviezen voor leer- lingen uit migrantengroepen moet worden ge- zocht in andere dan etnische factoren.
In eerste instantie wordt het verband tussen advies en etniciteit (etnc) gecontroleerd voor de toetsscores (taal (TL) en rekenen (RKN)) van de betrokken leerlingen (Figuur 4, analyse 2 en Figuur 5, correctie 1). Deze toetsscores verklaren ruim 40% van het advies, waarbij etniciteit zijn relatie met advies verliest: de verschillen naar etnische groep vallen dus sa- men met verschillen in schoolprestaties.
Vervolgens, (Figuur 4, analyse 3 en Figuur 5, correctie 2) wordt het verband tussen advies en etniciteit behalve voor toetsscores ook ge- controleerd voor de sociaal-economische sta- tus van het gezin (SES). Dit verhoogt uiter- aard de verklaarde variantie: het reeds constant gehouden variantie-deel in de advie- zen stijgt naar ruim 43%. Dat dit percentage stijgt is een uitvloeisel van het feit dat de leer- kracht, bovenop verschillen in getoonde prestaties in de advisering een bekende milieu- 'correctie' toevoegt: in het nadeel van de lage- re, in het voordeel van de hogere miheus.
Opmerkelijk is dat na deze correctie de et- niciteit weer enigszins van belang wordt (ca. 1,5%). De oorzaak (vgl. correctie 2 in Figuur |
5) voor deze, weliswaar minieme stijging lijkt te liggen bij de Marokkaanse groep, die - ge- geven haar sociaal-economische status - on- verwacht hoge(!) adviezen krijgt.
In derde en laatste instantie wordt nu het antwoord gezocht op de hoofdvraag: 'Welke rol is weggelegd voor de onderwijsinterne fac- toren, het 'prestatiespoor' (prspr) waarop de leerkracht de leerlingen zet en de mate waarin de leerkracht een 'onderwijsondersteunend thuisklimaat' (bldgz) aanwezig acht?' In deze analyse (Figuur 4, analyse 4 en Figuur 5, cor- rectie 3) wordt opnieuw eerst ruim 43% van de variatie in advies 'wegverklaard' door de bui- tenschoolse factoren 'toetsscores' en SES. Vervolgens wordt nu additioneel nog bijna
1 -0.75-0.5-0.25 |
-1-1-1-
0 0.25 0.5 0.75 1 |
ONGEC. |
—- CORR.1 |
-'-■ CORR.2 |
CORR.3 |
|
Figuur 5 Het V.O.-advies naar etnische groep, on- gecorrigeerd en gecorrigeerd voor prestaties (1), prestaties en SES (2) en prestaties, SES en leer- krachtpercepties (3) (gem. = 2,7;s.d. = 1; % var.: resp. 9, O, 2 en 0) |
|
235 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 244-
23''/o variantie verklaard door de binncn- schoolse factoren, waarbij de invloed van et- niciteit opnieuw nul nadert. Binnen de bin- nenschooise factoren is het het 'prestatie- spoor' dat vrijwel alle nieuwe verklarings- kracht (uniek: 17,9%, incl. overlap: 21,8%) naar zich toe trekt. De leerkracht houdt aan het eigen idee van een bepaalde ge- schiktheid van de leerling vast bij het uiteinde- lijk gegeven advies, los van feitelijke presta- tieverschillen en feitelijke of veronderstelde gczinskenmerken.
Zo resteert uiteindelijk niets ter verklaring van de etnische ongelijkheid in vervolgadvise- ring, dat niet ook geldt voor de Nederlandse leerlingen. De verschillen in adviezen kunnen worden herleid tot feitelijke prestatieverschil- len en verschillen in SES en tot leerkrachtbeel- den die daarop een reactie vormen. Een aan- vullende verklaring via etnische factoren lijkt daarna overbodig.
7 Discussie
De achterstanden van migrantenleerlingen in het Nederlandse onderwijs komen duidelijk tot uitdrukking op het moment van de over- stap van basis- naar voortgezet onderwijs. Het was onze vraag of er daarbij sprake is van binnenschoolse mechanismen die een eigen verklaring vormen voor deze etnische onge- lijkheid.
De gepresenteerde analyses maken duide- lijk dat er nauwelijks of geen 'eigen' verkla- ring nodig is voor het verband tussen advies- hoogte en etniciteit: de etnische ongelijkheid in VO-advisering is volledig herleidbaar tot die mechanismen die ook bij de Nederlandse leerlingen de VO-advisering (en de daarin tot uitdrukking komende kansenongelijkheid) bepalen. De etnische verschillen in vervolgad- viezen kunnen in eerste instantie volledig wor- den herleid tot prestatieverschillen. Houden we - behalve met prestatieverschillen - ook nog rekening met de standaard-verdisconte- ring en herkomstmilieu door leerkrachten (lees: lager milieu lager, hoger milieu hoger adviseren dan op grond van prestatieverschil- len logisch is), dan lijkt er zelfs sprake van een zekere bevoordeling: Marokkaanse leerlingen krijgen iets hogere adviezen, dan ze gezien hun SES mochten verwachten. |
Opmerkelijk zijn de bevindingen over de rol van het 'prestatiespoor' dat de leerkrach- ten voor de betrokken leerlingen adequaat vinden, bij het uiteindelijke advies. Dit is een bevestiging van eerdere bevindingen (Jung- bluth, 1985; Van der Hoeven & Jungbluth, 1989): een eenmaal adequaat geacht 'presta- tiespoor' (dat in de voorafgaande onder- wijsperiode zelf al van invloed is op de werke- lijke prestaties) wordt ook daarna nog consequent doorgetrokken naar het vervolg- advies. Of deze adviespraktijk uitdrukking is van werkelijke professionaliteit (de leerkracht ziet meer dan de toets meet) of van het tegen- deel daarvan (toevallige 'pedagogieën' en plaatselijke of generatiegebonden subcultu- ren), dat is vooralsnog onduidelijk, maar dat hier sprake is van een effectiviteitsdetermi- nant, is wel duidelijk.
Voor het beleid inzake migranten vormen de gerapporteerde onderzoeksbevindingen een zoveelste aanwijzing, dat kansenverbete- ring in het onderwijs langs de weg moet gaan die ook geldt voor Nederlandse kansarme groepen. Prestatieverbetering (sic) is daarbij prioriteit één en die kan wellicht mede worden bereikt door leerkrachten andere 'presta- tiesporen' te doen uitzetten voor achter- standsgroepen. Zowel die 'prestatiesporen' als de standaard 'milieu-correctie' die leer- krachten toepassen bij hun advisering, spelen voor de onderwijskansen van achterstands- groepen een grote rol. Zo groot, dat het de vraag is of die oncontroleerbare leerkracht- marges niet teruggedrongen moeten worden ten gunste van empirisch onderbouwde stan- daarden.
Literatuur
Blok, H. & W. E. Saris, Relevante variabelen bij het doorverwijzen na de lagere school, een structu- reel model. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1980,5, 63-79.
Driessen, G., K. de Bot & P. Jungbluth, De effecti- viteit van het Onderwijs in Eigen Taal en Cul- tuur. Prestaties van Marokkaanse, Turkse en Spaanse leerlingen. Nijmegen: ITS, 1989.
Dronkers, J. Onderwijs en sociale ongelijkheid. In: J. van Kemenade, N. Lagerweij, J. Leune & J- Ritzen (red.), Onderwijs, Bestel en beleid. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1987.
Esch, W. van. Etnische groepen en het onderwijs. Den Haag: SVO, 1982. |
236 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 245-
Kscli, W. van, Toelspreslalieseii doorslroomadvie- zeii van alloc/i tone leerlingen in de zesde klas van de lagere scholen. Nijmegen: ITS, 1983.
Evens, E., A. Golclhof, P. Stassen & .1. Tennissen, De kullureel-etnisehe siliialie op OVB-seholen. Utrecht: RUU, 1986.
Hoeven-Van Doornum, A. & P. .lungbluth, Leer- krachtverwacluingen, streefniveaus en het ad- vies voor voortgezet onderwijs. School en Bege- leiding, 1988,5,20, 11-13.
Jong, M.-J. de&Th. van Batenburg, Etnische her- komst, intelligentie en schoolkeuzeadvies. Peda- gogische Studien, 1984, 61, 362-371.
Jong, M.-J. de & J.J.A. Tacq, Het onderwijsni- veau van allochtonen leerlingen. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1985, 10, 130-140.
Jong, M.-J. de. Herkomst, kennis en kansen. Al- lochtone en autochtone leerlingen tijdens de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs. Lisse: Swcts cn Zcitlinger, 1987.
Jungbluth, P., De rivaliteit tussen brede onderwijs- doelen en optimale onderwijskansen. In: Th. Bergen, J. Giesbers & C. Morsch (red.). Profes- sionalisering van onderwijsgevenden. Lisse: Swcts en Zeitlinger, 1987.
Jungbluth, P., Verborgen Differentiatie. Leerling- beeld en onderwijsaanbod op de basisschool. Nijmegen: ITS, 1985. |
Jungbluth, P., Chr. Verhaak &G. Vriczc, Beleids- advies formatie-regeling en onderwijsvoorrang. Nijmegen: ITS, 1989. Luykx, M. & P.Ulriken Venema, Wegblijven van
schooi Utrecht: RUU, 1985. Tes.ser, P., G. van der Werf, L. Mulder & M. Wei- de, De beginfase van het Voorrangsbeleid in het Basisonderwijs. Nijmegen/Groningen: ITS/ RION, 1990.
Curricula vilae
P. Jiingbliith (1949), Chr. Verhaak (1959) en G. Driessen (1953) zijn als wetenschappelijk onderzoe- kers werkzaam in de themagroep 'Onderwijskan- sen' van het Instituut voor Toegepaste Sociale We- tenschappen (ITS) in Nijmegen.
Adres: ITS, Instituut voor Toegepaste Sociale We- tenschappen, Graafseweg 274, 6532 ZV Nijmegen.
Manuscript aanvaard 16-11- '89 |
Summary
Jungbluth, P.,Chr. Vcrhaak&G. Dries.sen. 'Teachers' recommendationsregardingsecondaryeducation for
pupils from ethnic minorities: the influence of achievement, family-background and teachers' assessments.'
Pedagogische Studiën. 1990, 67, 231-237.
What role do teachers' assessments play in the construction of recommendations regarding future secondary
education for their pupils from ethnic minorities? At first, the 'achievement tracks' implicitlyconstructed by
teachers and their Impression of the 'education-supportive-home-climate' seem evidently related to ethnic
background. Both relations however, disappear completely when the data are corrected for the respective
differences in pupils' test-scores and social economie status-characteristics of the family. The relation be-
tween the recommendations regarding future secondary education and ethnic background can thus be
rcduced to non-ethnic determinants; the ethnic inequality in these recommendations proceeds through the
same mechanisms as the ones already familiar to us from Dutch pupils.
Once again, the fairly arbitrary assessment by teachers ('which achievement-track for which pupil?') ap-
pears to determine, togelher with the pupils' achievements and SES, the recommendations regarding future
secondary education for all pupils, including pupils from ethnic minorities.
237 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 246-
Boekbespreking
C. Toykcn, Onlwcrpcn alsproccs. Ken cx- ploralicl' onderzoek naar ontwerpprocessen van beginners vanuil onderwijskundig perspeclief. Swets & Zeitlinger, l.isse, 1988, 198 pp., ƒ35, - , ISUN 90 265 0878 6.
In aiigiislus 19S()0\crlccil naccn korlMoiuligc ziek- te (Ie (iiidcrwij'.kiimligc C ees Tcykcn. Hij wa\ als Joccnl vctboiulcn aan ile nieuwe lerarenopleiding UMio I niniiiislc I cciiwanlen en bereidde naast dit wetk een dissertatie voor over het leren ontwerpen san piodiiklen van gtalischeen indiisirielc voinige- sing. llij kon zijn nagenoeg gereedgekomen nia- niisctipl niet meer aanbieden voor de promotie. Dank /ij de inspanningen van ?ijn cthigenoie, srienden en promotoren is bel voorgenomen proef- schild alsnog gepubliceerd in dcsember l'^SK. Daar- mee heelt toch nog een aironding plaatsgesonden san het weik san lesken Onderwijspraktijk en wetenschap kimncn blij /ijn met dil initiatief, om- dat het wcik een grixH aantal crcaticsc oplossingen beval so<n bel ondet/ocken s.in het jo moeilijke teitein \an de iteatiese ptoblerniopl<usingspr(xes scn en legelijkerlijd de ondeiwijspiaktijk concrete bandieikingenhiedi soot kw;ilitalirl goed ontwerp onderwijs
De/f icsrnsic is een eertKwijs ajn leslcn bet teen loi uitdrukking komt in een simrnsatting san de hixifdstul Irn san bet bi>(l mei daaraan gclop l>(ld ren I iiliwilic l»r>p'clinj
In lift I Klif. intri.IcnJr n-rnr hixifihiut ».xill brl • •nlwcippii'blrttn tnnlii>diiimJ en »r/icn alt rrn %lr> bi (r.lthnim J piot Irrm llci i>til«rt(x-n mdi Jl iimi»titr»<-n »h 'bei i r.i» 11 clffi «an ren niru'lri (khIiII. Miirrni . ( i.iu»iir .'ivUl IfpiiIJf lur,, 1H« (■> c-;-<im»»l ni.Tf 1., t • .«den «f i > i.lj'il !; |(i| Ml.iilfl. I .«n .If kir.! .»n Jf ..r,.)fi
t(<irn > i !..:)(« . f rr.c r. .»r. ..r.l«<i Jitf f. JH .«^K I l.«r.! • r Tjw r.. »» »:f<T7.. f.1 • rt jvf. i r, . -tT. lo.t ivf i.fTwt |/r. jtt.jf Tfjt.i ,1
. T.t « ri ftfr. * * r. . f.Uf; m t i r.
I .r< .r I ,rr • : »»f o ll<r .-..l/. : - i
t » I.« Hf .......... W »«r.k.Vct.r | . »r »j-
•«.,.!..» I. .t 1 »«tl« f, rj.l1 „1. I n f . »1 I I «rf I •
.................... ... .. t ,.>,.. .»:.», «I . .. t,,-
..,•.■.,« . .1 . »t 1..- . .... . ..
'.»». ... . t.. t,. .. ^ ..,»(.:»».. ! U ... |
aanzien van een te omwerpen object zijn niveaus van complexiteit tc onderscheiden (l)c Hoer, 1989). Ixn van de eerste aclivileilcn van de ontwerper is dc plaats van 'zijn' object in de hiiirarchic tc bepalen en daarbij direct Ie zien met welke naastliggende ni- veaus hij rekening dienl tc houden. Voorts lijkt me het benadrukken van de verschillen lussen ontwer- pen en onderzoeken vooral samen te hangen met hel gekozen vakgebied. In andere ontwerpdomeinen - b.v. onderwijskundig ontwerpen; technisch ont- werpen - is het juist van belang waar dc twee op zich verschillende handelingen op elkaar aanslui- ten. Overigens, Teykensboek zelf is een mooi voor- beeld boe met behulp van een ontwerpprodukl on- derzoek wordt bedreven en omgekeerd.
(lelaas blijft het geheel van vraagstellingen van de studie vaag omschreven in hel eerste ho<ifdstuk. Met zal vooral gaan om cognitieve piocessen van ontweippKKCssen. Uil de ondertitel wordt duide- lijk dal bel gaat om een exploratief onderzoek naar ontwerppriKessen van beginners vanuil onderwijs- kundig perspectief. Heler ware hel geweest hel ge- heel san hoofd-en subsraagsiellingen - in hosjfd- sluk 5 oser de esalualieopzel worden specifieke sraagsiellingen geformuleerd - in dil hoofdsiuk ssstemalisch op een tij te zetten. Daarmee was di- levl een g(Kdc oiientering op de hoofdstukken san het b<»ek gegesen. Ik sermtKd dat Teyken juist aan deze afronding niet is toegekomen.
In bel /H(V(/r hiwUhiuk wordt een literatuur- samensatting gcgesen san de resultaten san de- s^iipticf onderzoek naai ontwcippriKcsscn (seelal bij arlhlle^.luuI espeits) m de jaien 1V7() . IVW) Icvlrn kiest sanuit een piiKewicntaiie ten aan zien san bel onderwijs \isor eeti ptiKesmodel s(H>r i>m«efppi<Kfswn I>c iieiatiese samenhang san brl anaUsfirn. nntbfiit<-tcn en asalueren ziel hii al» funJamentlc .•[wiaiies san onl»ffppiiKnsrn tv- >i>lt.>tJr >«n uii»i>fiin| rn Je inhooJ «lanT df/f fui.JarTifnitlf «•pctaiir» zijn (riKhi. saiiftrfl ^,<^ d<- «aij «an Jr .w.i«fitT^'-Merricn cn hfl iiaJi i.m »»»f in t.n or.imft.'^'pt.Krs it^h fx» ir>Ji ' Vn»l» Kift.' it rrtn UMTT'f fvT^aJfr. »an »Jf
Ii.r„l.f • J.f f • Jwr.l u Sf .-.Mfr. <n ."T
'.jr ..t^itiif r.it. .tr, Jf Hfl Iff':-
»fT».,tl r.aar (T. ^.pTT.f-^
«r. ,-;,......,r "»
»./I , »-, .V wr. ..v*-'*''
...........»• -J •»' «" .»'
!'(..< (> ^ O 4V< . .« ..•
t ■ .u t ^ t ..t ! r tt f 4 » '»w-f n^^ ^w»
w . . 1 .. »kt- .> '.t . > . , .1 ... li • (•
. i. ...l.-, ..•.,1 I .. .-M .. w
■• • » ••• ■........ ■• ■ -
• ♦ ■ ■ • • ■ !• ....... ■•• |
: > I ƒ»/..), I- '
-ocr page 247-
worden gebruikt als interpretatiemodel voor de kwantitatieve en kwalitatieve protocolanalyse.
Ik heb de indruk dat de gekozen basisprocessen analyseren, synthetiseren en evalueren niet speci- fiek zijn voor ontwerpprocessen. Bijvoorbeeld ook de problccmoplossingsprocessen van specificatic- problcmcn zoals onderscheiden door Mcttcs en Pi- lot (1980) en van verklaringsproblemen zoals onder- scheiden door Kramers-Pals (1989) zijn tot dezedrie processen terug te brengen. Wel heeft Teyken met deze drie processen de kern van het probleemoplos- sen getroffen. Het kenmerkende van ontwerpen is inderdaad dat de volgorde van de processen sterk kan varieren in tegenstelling tot b.v. specificatie- problemen. In de praktijk blijkt er echter toch een bepaalde volgorde te worden aangehouden, ten volgorde is ook aanwezig in het fasenmodcl van Teyken: eerst oriënteren, vervolgens experimente- ren en pas daarna uitvoeren. Ucn zeer interessant aspect aan dit fasenmodcl is dat per gespecificeerde ontwcrphandeling een duidelijk omschreven tus- senprodukt is aangegeven. Als later hel model vsordt gebruikt als een interpretatiemodel voor een kwantitaliese en kwalitatieve analyse van protocol- len kunnen de/e tussenprodukten uitstekend dienst doen als afhankelijke variabelen smir hel proces- verloop.
In het derde hoofdstuk wordt onderzoek naar het leren probleemoplosscn besproken. Tc>kcn komt tol drie conclusies: a) voor de ontuikkehng van wendbaar oplossingsgedrag is hel van belang dal oplovvmgsacliv itcilen en vaardigheden zowel op een algemeen als een meer vpccifiek niveau onder- werp van oricnialie en reflcxie zijn; h) hel leren oplossen van tomplexc problemen veronderviell dal de ptdblecmoplovver bewhill over een interne fcpresenlalie van het betreffende oplosvinnproics. en i) een vixnlyczelle onlwik Iclmg van (larpcrinv ondrrwijvlcciiheone verent onJer/ocl naar pio blccmopliwien dal een onvolledife oticnieiinfvhj viv vcrcul cn najr Je »i)7C »»an'P dc/r I Jii «orden ui!(cVTnJ
OnJct»!;» in l,ci icicn pi(>hlrrni(<!'l.>n<n i% vol ter I Irv I fn pti<J[.k ;ic( v»n H!»i tct Dil • il /r£ trn. Jjl I.C1 Ifti>(! u op f.r! Ictrn Iitpjvkti >jn > 11 ir.f..'uJf IC k f r.r..i cn hc' J.>c !f f 11, rt. «» i;c V^T rn icrrr. »i.-.p'i' > f f- > Jn '.f
rr^r. < »r^, .U :r J.« rf K uir'. I(f i i.r.
t'r. i:.,)fr fr. fi r' . .rT Jf
: '11 r I V*, T.. :t . r ƒ r. * ü - ^^.f .l^r. . f • f t i • . "r. » . . .f »./r . ; . Mt.fr. . *r. rr r. fvIf . i'f 4 ■ [-ï r-./ - w - # r. • . •• . V I' * .. » ' I . f • |
De onderwijsleertheoretische principes zijn voornamelijk geïnspireerd door Oosteuropese the- oretici als Gal'perin, Lompscher, etc. Terecht wordt geconstateerd dat de klassieke benadering van Gal'perin - het vooraf verstrekken van een volledige oriënteringsbasis - niet toepasbaar is voor het leren ontwerpen. Kr moet met een onvolle- dige oriënteringsbasis worden gewerkt die met be- hulp van reflectie na afloop van het handelen wordt verbeterd (vgl. ook Terlouw, 1987). Wel mis ik hier een voor de hand liggende relatie met het erva- ringsleren (zie b.v. Erkamp, 1980). Een probleem vind ik voorts ook dat uit de gekozen onderwijsleer- theorieën en hel literatuur-overzicht van onderwijs in probleemoplosscn, geen duidelijke richtlijnen voor onderw ijsontw ikkeling w orden geformuleerd. Naar mijn mening had hier een concept als 'onder- wijsfuncties' gwde diensten kunnen bewijzen (Met- les & l'ilol, 1980; Smuling, e.a., 1982; Terlouw, 1987). Onderwijsfuncties geven in algemene be- woordingen aan welke activiteiten in hel onderwijs moeten worden ondernomen om de gewenste leer- processen Ie stimuleren.
In hel vierde hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van hel beslaande en experimentele curri- culum. De directe aanleiding tol de onderwijsont- wikkelingen hel onderzoek vormde het verzoek van de vaksectie om de eerste jaars cursus ontwerpen le reviseren op grond van onderwijskundige inzichten in hel algemeen en leren probleemoplosscn in hei bij/onder. Op grond van gesprekken met docenten en studenten werd een globale beschrijving van hel bestaande programma opgesteld en werden vier le- kottkomingen bepaald: a) priKesmatig werken alv te globaal principe; b) gebrekkige veruiterlijking van oniwerppriKesvcn; c) sterk individueel geruhte onderwijvleerrriKCssen; en d» een te open karakter van de aangcNxlen onlwerrptohlemcn Deze le loitkommgen veioof/aaklen ptoMcmen in de be Kcleidinj en de bttxndclinr Hrl beslaande ..iirtKU lum ruhl zuh V(«wal i>p de cvpctitnrnlaiic en uitviKiint>p»ivc»vcti In hel cvpfTimcr.iclckuttuu lum lijt mrl name dc naJiuk <>r' r'arincn cn uil viK-trn van ofifr.iaiirptivrvicn cn Kri tcdr^ictcn Jaart»p IV » ctn daarvan i% tiC1 la:cn fc^^uikcn van ccfi /Ww^iriffiftn,'!!;«! (>.• i«,Jct • iiiir.itri.rr.rr.! tfMii'. :.rn . .t ic r.-ci:rti i »aürr. .I.c Je hc'.arj t. ,1 i:c . r.i »f tpi,.:t.-tt, cn >iar J |»,f Je n (vlic! ff r I K ,.T.{T J! .r |11 »an , .rr., al rr.ff r .)r?c ^ »r..Jr
• ji. . « r V. > • 'tf - .r Jf .. -r-, . ir. i i .'.jr. tf t' > .',r .. ■ * . f , i -. .W »r f r ' ? f f ..5/ -.. • U
Ir . ,,,
•»/r f I 'M t |
/» : I • 1 • - i . • .V/
• I > » kfc- w ■» » ; Vv « '^.t *'
-ocr page 248-
oplossen te onderzoeken. De beschrijving in de bij- lage van het experimentele curriculum is wel be- hoorlijk gedetailleerd, echter, niet erg strak. Het kost enig zoekwerk om er achter te komen dat het om negen bijeenkomsten gaat. Ook de tijdsomvang staat niet gespecificeerd. Voorts lijkt me de relatie met de eerder geformuleerde onderwijsleertheoreti- sche uitgangspunten nogal losjes; het precieze ver- band wordt nergens geëxpliciteerd. Een ordening van de specifieke onderwijsmiddelen en -procedu- res aan de hand van de eerder genoemde onderwijs- functies had hier wellicht meer helderheid ver- schaft.
In het vijfde hoofdstuk wordt de opzet van het evaluatieonderzoek beschreven. Twee vraagstellin- gen staan centraal: I. Leidt het experimentele curri- culum (i.h.b. de genoemde planningsheuristiek) tot een verbetering van de ontwerpprocessen? en 2. Re- sulteert een verbetering van de ontwerpprocessen in een verbetering van de ontwerpprodukten? Er wordt gebruik gemaakt van een variant van een quasi-experimenteel pretest-posttest control group design, namelijk één met herhaalde metingen. De evaluatie wordt opgezet vanuit de doelstellingen van het experimentele curriculum. Op ontwerp- proces-niveau worden de kennis van als-dan ont- werpregels, de frequenties en overgangsfrequenties van vaardigheden en de bestede tijd aan de oriënta- tie geëvalueerd. Op ontwerpproduktniveau worden tussenprodukten en eindprodukten geëvalueerd. Tussenprodukten betreffen het aantal ideeën/ oplossingen, het aantal representaties, het aantal deelproblemen en de procesplanning. De eindpro- dukten worden op beeldende, technische en functi- onele dimensies paarsgewijs beoordeeld.
Het onderzoek vindt zijn zwaartepunt in de af- name van individueel gerichte ontwerpsessies waar- in de proefpersonen in de voor-en nameting al hard- opdenkend en schetsend een verpakking moeten ontwikkelen voor een aantal objecten. Er namen 16 willekeurig geselecteerde eerstejaars studenten van de NLO Ubbo Emmius (sectie handvaardigheid) deel: 8 studenten met de vakkencombinatie hand- vaardigheid/tekenen in de experimentele groep; 8 studenten met de vakkencombinatie handvaardig- heid/textiele werkvormen in de controlegroep. In het hoofdstuk wordt niet aangegeven of de onder- zoeksopzet een formatief of een summatief doel heeft. Pas in hoofdstuk 10 wordt in de inleiding gesteld dat het om een formatief gericht evaluatie- onderzoek ging met als zwaartepunt de descriptie en analyse van de ontwerpprocessen van de experimen- tele groep (blz. 122). Als we dit echter vergelijken met de vraagstellingen in hoofdstuk 5 (blz. 41), dan wordt niet duidelijk wat nu voor de onderwijsont- wikkeling het formatieve karakter is. Bovendien vind ik het ook merkwaardig dat in deze formatieve evaluatie niet de onderwijsmiddelen en -procedures worden meegenomen. Ook al gelet op het feit dat er sprake is van een quasi-experimenteel design waar- voor het voor een goede interpretatie van de onder- zoeksresultaten noodzakelijk is dat de uitvoering van de experimentele variable (het experimentele curriculum) wordt gecontroleerd. Pas in het replicatie-onderzoek wordt de functierealisatie van de onderwijsmiddelen geëvalueerd. Overigens blij- ken er na de uitvoering van het onderhavige onder- zoek toch wel belangrijke verbeteringen te zijn aan- gebracht in het experimentele curriculum (zie blz. 123). Op grond van welke evaluatieve informatie dit is gebeurd, blijft duister. |
//oo/rfj/«/: 6behandelt de constructie van de on- derzoeksin.strumenten. Er wordt op vier onderwer- pen ingegaan: de ontwikkeling van een aanvangs- en criteriumprobleem, van de proceskennistoets, van het transcriptiesysteem voor de hardopdenk- protocolanalyse en de bepaling van de betrouw- baarheid en validiteit van de produktbeoordeling. De keuze van een equivalent aanvangs- en criteri- umprobleem leverde problemen op, omdat er in het vakgebied geen concensus bestond over een pro- bleemclassificatie naar moeilijkheidsgraad. Uitein- delijk is door de onderzoeker zelf een klassificatie gemaakt op basis van drie variabelen; kenmerken van de probleemoplosser, van het ontwerpprocesni- veau en van het produkt. De proceskennistoets was een aanvultoets naar aanleiding van een opdracht en betrof de kennis van als-dan regels zoals die wa- ren geoefend met de planningsheuristiek. Een transcriptie-systeem werd ontwikkeld ter analyse en codering van de hardopdenkprotocollen. De grondstructuur van het systeem wordt bepaald door vier gedragscategorieën in de uitspraken: de tijdso- riëntatie (retrospectief, actueel, prospectief); het constaterende of oordelende karakter; betreffende het proces of het produkt; en kenmerken van het proces/produkt. De betrouwbaarheid en validiteit van de produktbeoordelingen werden per ontwerp- dimensie nagegaan met behulp van respectievelijk Cronbachs alpha en factoranalyse. De betrouw- baarheid is veelal acceptabel (rond de .72); de vali- diteit is wat minder.
Terecht wordt de afwezigheid van een algemeen aanvaarde probleemclassificatie naar moeilijk- heidsgraad naar voren gehaald als een belangrijke belemmering bij het onderzoek naar complexe pro- bleemoplossingsprocessen. Naast de genoemde va- riabelenbenadering wordt het aantal onderkende deelproblemen ook als en mogelijke maatstaf ge- noemd. Op zichzelf zijn deze classificatiemogelijk- heden vanuit analytisch oogpunt een verrijking- Een probleem is evenwel dat juist complexe proble- men zich kenmerken door componenten die analy- tisch niet zo netjes van elkaar zijn te onderscheiden. Onafhankelijke deelproblemen bijvoorbeeld zijn maar zeer ten dele te onderscheiden. Dergelij ke pro- blemen heten niet voor niets 'slecht gedefinieerd'- Mijns inziens is het een meer vruchtbare weg proble- men te classificeren op basis van de gewenste abstractieniveaus van de (im)materiële handelingen |
240 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 249-
die nodig zijn om tot een bevredigende oplossing van het probleem te komen (zie voor de abstractie- niveaus Van Parreren, 1979; Vos, 1989). De variabelen- en deelproblemen-benadering van Tey- ken zijn vermoedelijk wel goede uitgangspunten om dergelijke handelingen te formuleren.
In hoofdstuk 7 worden de resultaten van de kwantitatieve analyse van oriëntatietijden, als-dan regels en (tussen)produkten gerapporteerd. Het blijkt dat de experimentele groep het op alle varia- belen op procesniveau - kennis van als-dan regels, aantal geplande stappen in het ontwerpproces; aan- tal representaties, de duur van de oriëntatieproces- sen, produktie van ideeën en oplossingen, en het aantal onderscheiden deelproblemen - beter doet dan de controlegroep. Echter, ondanks al deze ver- anderingen op procesniveau werden tussen de to- taalscores van de eindprodukten van beide groepen géén significante verschillen gevonden. Alleen de scores op de ontwerpdimensie gaven op 10% niveau een verschil te zien ten gunste van de experimentele groep. Kortom: acceptatie van de proceshypothese, maar verwerping van de produkthypothese.
Deze discrepantie tussen proces- en produktge- gevens is zeer interessant. De auteur verdient dan ook alle lof dat hij deze discrepantie zo consciën- tieus rapporteert en probeert naar verklaringen te zoeken in de volgende hoofdstukken. In het kader van onderwijsontwikkeling zijn dergelijke discre- panties tussen het gewenste leereffect (produkt) en tussenresultaten van ingezette onderwijsmiddelen (proces) - in dit geval de planningsheuristiek - ze- ker bij een eerste prototype heel vaak aan de orde. Deze omstandigheid is een gevolg van de stand van wetenschappelijke kennis in de onderwijskunde: we weten niet zo precies welke onderwijsmiddelen on- der welke condities tot welke leereffecten leiden. Bijgevolg is er veelal sprake van een zo goed moge- lijk, theoretisch onderbouwde gissing, op grond Waarvan onderwijs wordt ontwikkeld, uitgevoerd en geëvalueerd. Komen de verwachte leereffecten niet voor, dan moet er in eerste instantie binnen de gekozen theorie die aan het onderwijsprogramma ten grondslag ligt, naar verklaringen worden ge- zocht. Het gebruik van een onderwijsleertheorie is derhalve cruciaal. Teyken volgt wel min of meer de- ze weg, echter te veel blijft impliciet. Juist op het Punt van de theoretische onderbouwing gaat het hierboven al gesignaleerde losse verband tussen on- derwijsleertheorie en experimenteel onderwijspro- gramma zich wreken. Ik kom daar straks nog op te- fug bij de verklaringen die Teyken geeft voor de discrepantie. |
Hoofdstuk 8 bespreekt de resultaten van een kwantitatieve analyse van de hardopdenkprotocol- len. Uit de analyse van de frequenties en de over- êangsfrequenties blijkt dat er aanzienlijke verschil- len bestaan tussen het aanvankelijk en het gevorderd ontwerpgedrag, hoewel de grondstruc- tuur van het gedrag niet verandert. In de grond- structuur blijven twee met elkaar verbonden substructuren aanwezig: een doel- en een mid- delstructuur. De doelstructuur bestaat uit prospec- tieve analyse- en evaluatieuitspraken met betrek- king tot het eindprodukt of tussenprodukten alsmede ideeënproducerende uitspraken. De mid- delstructuur betreft handelingen aangaande toet- sing en uitvoering van ideeën en oplossingen. In het gevorderd ontwerpgedrag blijkt de middelstructuur en de samenhang tussen doel- en middelstructuur te zijn versterkt. Het gevorderde gedrag wordt geken- merkt door een sterke actuele gerichtheid, een ver- scherping van de produktgerichtheid en de aanwe- zigheid van reflectie op het proces naar aanleiding van fouten. Een spilfunctie vervult het analyseren en beoordelen van tussenprodukten. De verwachte vergroting van doelmatigheid, beheersing en be- wustheid van het ontwerpgedrag wordt aangetrof- fen. Opmerkelijk genoeg is dat niet het geval met de verwachte vergroting van de planmatigheid van het gedrag.
Het laatste is wellicht te verklaren uit het feit dat een grotere bewustheid, beheersing, e.d. van het ontwerpgedrag, de behoefte aan planning van dit gedrag doet afnemen. Waarschijnlijk is in de be- heersing de planning impliciet meegenomen. Ter- louw en Mettes (1986) vonden b.v. in een onderzoek naar het beleidsontwerpen bij experts en studenten dat de laatsten veel meer planden dan de eersten. Bijna de helft van het handelen van de studenten be- trof planning.
In hoofdstuk 9 komen de resultaten van de kwa- litatieve analyse van de hardopdenkprotocollen aan de orde. De kwalitatieve analyse is gericht op ge- dragsaspecten die in het oorspronkelijke fasenmo- del (zie hoofdstuk 2) werden verwoord. Deze heb- ben betrekking op de voortgebrachte tussenpro- dukten en op het verloop van de ontwerpactiviteiten en de vaardigheden. De auteur beschrijft aan de hand van deze gedragsaspecten, te onderkennen aan tussenprodukten en ontwerpactiviteiten, op ge- detailleerde wijze de inhoudelijke verschillen tussen aanvankelijk en gevorderd ontwerpgedrag (over- zicht figuur 9.2. blz. 111/112). In de interpretatie van deze resultaten komt hij tot de volgende con- clusies:
- De gegevens bevestigen de bestaande theoreti- sche inzichten aangaande probleemoplossen. Oplossingsprocessen verlopen van algemeen naar specifiek. De kern van de oriëntatieproces- sen bestaat uit de ontwikkeling van een ontwerp. De kern van de uitvoeringsprocessen bestaat uit het materialiseren van het ontwerp.
- Ontwerpproblemen zijn complexe problemen. In het aanvankelijk ontwerpgedrag is men zich van deze complexiteit niet bewust. In het gevor- derd ontwerpgedrag komt deze complexiteit wèl tot bewustzijn. Men realiseert zich de omvang van de ontwerpruimte. In dit kader worden vier competentieniveaus onderscheiden. |
241 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 250-
- De gegevens bevestigen eveneens het ook in an- dere domeinen gevonden verschil tussen aanvan- kelijk en gevorderd gedrag. Het aanvankelijk ge- drag verloopt ad hoc-achtig, terwijl aan het gevorderd gedrag een handelingsplan ten grondslag ligt. Teyken komt tot de conclusie dat de proefpersonen in de experimentele groep op reproduktief niveau over een probleemaanpak beschikken die het gedrag stuurt en controleert. Hij ziet dit als een direct leerresultaat van het ex- perimentele curriculum waarin immers het wer- ken met een planningsheuristiek centraal stond.
- Teyken oppert vier verklaringen voor de discre- pantie tussen proces- en produktgegevens, door hem aangeduid als het flessehalsfenomeen. Voor drie verklaringen vindt hij enige ondersteu- ning in de gegevens: het ontbreken van voldoen- de technische kennis en geoefendheid, en een te- kort aan beeldende (functionele) kennis en ervaring. Deze hiaten zouden er toe leiden dat wel meer maar niet de kwalitatief betere oplos- singen voor het ontwerpprobleem worden on- derkend en gekozen.
De gevonden resultaten aangaande de probleem- aanpak sluiten aan bij de resultaten die ik heb ge- vonden in het onderzoek om studenten in twee expe- rimentele cursussen een systematische probleemaanpak voor beleidsontwerpen te leren (Terlouw, 1987). Ook daarin bleken de studenten zich een systematiek eigen te hebben gemaakt die het gedrag stuurde en controleerde. Bovendien bleek dat een relatief groot aantal studenten de systematiek zelf ook als een object van verandering zag. De planningsheuristiek bestond in het beleid- sontwerpgeval uit een checklist, die, in tegenstelling tot wat Teyken onmogelijk achtte, uit een gewenst handelingsverloop was afgeleid. Hij ging er ten on- rechte vanuit dat studenten in de Twentse probleemoplos-cursussen een gewenst handelings- verloop (GHV) krijgen voorgelegd. Dit is niet het geval. Een gewenst handelingsverloop (GHV) is een doelstellingsformulering waarin voor een onder- wijsontwerper de uit te voeren handelingen en de volgorde daarvan rationeel zijn gereconstrueerd. Een leermiddel voor studenten dat daaruit wordt af- geleid - een systematische probleemaanpak (SPA)
- moet vooral het bedoelde leerproces van studen- ten ondersteunen. Voor natuurkundige problemen is het mogelijk een gewenste volgorde aan te geven; voor ontwerpproblemen is dat niet mogelijk. |
Hoofdstuk yObeschrijft de opzet van het replica- tieonderzoek. Met het replicatieonderzoek wordt nagegaan of de gevonden leereffecten in de vorm van wijzigingen in het ontwerpgedrag systematisch van aard zijn of op toeval berusten. Ongemerkt zij,rdat op een aantal punten het experimentele cur- riculum is veranderd: in het begin toespitsing op de introductie van de planningsheuristiek; inperkin- gen, toevoegingen en specificaties van de plannings- heuristiek. Het replicatieonderzoek bestaat uit drie deelonderzoeken: naar ontwerpprocessen, naar ontwerpprodukten en naar de mate van realisatie van de geplande onderwijsleerprocessen. Ten aan- zien van ontwerpprocessen worden observatiegege- vens verzameld van een aantal tussenprodukten (b.v. het aantal geplande ontwerpactiviteiten; de duur van het oriëntatieproces; het aantal geformu- leerde deelproblemen; etc.). Voor de ontwerppro- dukten worden de oordelen verzameld van vijf on- afhankelijke beoordelaars die op een 9-puntsschaal de eindprodukten beoordelen op criteria aangaande de beeldende, functionele en technische dimensie. Het deelonderzoek betreffende de evaluatie van de onderwijsleerprocessen heeft twee delen: a) onaf- hankelijke observatoren gaan de mate van relalisa- tie na van de geplande onderwijsleerprocessen; b) deelnemers van het experimentele onderwijs beoor- delen op een uitsprakenlijst in het bijzonder de planningsheuristiek in zijn functie als hulpmiddel bij het ontwerpen.
De onderzoeksopzet betreft een quasi-experi- menteel experimental control group design met her- haalde metingen. Bij de instrumenten is de betrouw- baarheid ( = interne consistentie) nagegaan en zijn (Cronbachs) alpha's gevonden tussen de .68 en .82.
In hoofdstuk 11 worden de resultaten van het re- plicatieonderzoek en de interpretatie gerappor- teerd. Dezelfde resultaten als in de hoofdstukken 7, 8 en 9 worden gevonden: wèl significante verschillen tussen experimentele en controlegroep aangaande de ontwerpprocessen, niet aangaande de eindoor- delen voor de eindprodukten. De significante ver- schillen blijken zich vooral te concentreren in de in- richting van het oriëntatieproces en in de hoeveelheid tijd die aan dit proces wordt besteed. Voorts wordt met enige voorzichtigheid geconclu- deerd dat het experimentele curriculum differentië- le leereffecten oproept.
Teyken ziet de volgende verklaring als accepta- bel voor het feit dat de kwalitatief betere ontwerp- processen niet resulteren in betere eindprodukten: "... doordat men op grond van technische overwe- gingen besluit om een kwalitatief mindere oplossing uit te voeren en/of omdat men door het ontbreken van beeldende kennis de betere ideeën en oplossin- gen niet onderkent ^n/of geen betere ideeën en oplossingen produceert' (blz. 134). Op zichzelf is deze verklaring wel plausibel, echter, het blijft on- bevredigend dat het onduidelijk is waarom deze ver- klaring nu als het meest relevant wordt gezien. Een methodisch betere weg was m.i. geweest terug te ke- ren naar de gebruikte onderwijsleertheorie: Gal'p«' rin. Als we er vanuit gaan dat het oriënteren in deze onderwijsleertheorie centraal staat (Van Parreren, 1989), dan zou in eerste instantie de verklaring moe- ten worden gezocht in een tekortschietende oriënte- ring in het onderwijs, in het bijzonder in de plan- ningsheuristiek. Daarvoor hoeft men het idee van de onvolledige oriënteringsbasis nog niet te laten vallen. In deze oriënteringsbasis ontbreekt blijk- |
242 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 251-
baar iets cruciaals waardoor studenten zich niet op- timaal voorbereiden op het gewenste produkt. In Teykens verklaring zit inderdaad een belangrijke voorwaarde: beschikking over relevante technische en beeldende kennis. De planningsheuristiek be- perkt zich tot de strategische component van het probleemoplossend handelen. Uit ander onderzoek is bovendien bekend dat het juist moet gaan om de integratie van deze strategische component en rele- vante, goed beschikbare domeinkennis (zie b.v. Mencinskaja, 1966; Van Parreren, 1974; Mettes & Pilot, 1980; Elshout, 1985 en recent De Corte, 1989). Als de koppeling tussen onderwijsleertheorie en experimenteel onderwijsprogramma steviger was geweest (b.v. aan de hand van onderwijsfunc- ties), had er wellicht een preciezer herontwerp van de experimentele cursus kunnen plaatsvinden op grond van de evaluatie-resultaten. De kans op con- sistentie tussen proces en produkt was daarmee toe- genomen. Gelet op de complexiteit van het onder- werp zou mij het echter niet hebben verbaasd als de discrepantie nog niet was weggewerkt. Ik vermoed wel dat de goede weg is ingeslagen. Het zou nog wel enkele ontwikkelcycli hebben gekost om helemaal tevreden te zijn.
In hoofdstuk 12 wordt besloten met een slotbe- schouwing waarin a) de onderzoeksuitkomsten worden vergeleken met verwant Nederlands onder- zoek; en b) een descriptief model voor de structuur van ontwerpprocessen wordt gepresenteerd.
Een aantal Nederlandse onderzoekingen blijkt op Produktniveau (en soms ook procesniveau) wèl significante resultaten gevonden te hebben (Mettes & Pilot, 1980; Been e.a., 1985; Brokken & Been, 1985). Dit zou te verklaren kunnen zijn uit het type problemen en uit de aard van de vakinhoudelijke kennis die aan de orde zijn. In alle gevallen betreft het natuurwetenschappelijke, exacte problemen Waarvoor maar één goede oplossing bestaat en Waarvoor de benodigde kennis duidelijk omschre- ven en 'eenvoudig toegankelijk' is. Kortom, een (nagenoeg) volledige oriënteringsbasis die op helde- re wijze toegankelijk kan worden gemaakt. Teyken trekt uiteindelijk de volgende conclusies: ~ ontwerpprocessen kunnen met behulp van een onvolledige oriënteringsbasis worden verbeterd; door reflexie op de doorlopen processen kan een onvolledige oriënteringsbasis worden uitgebreid en verfijnd;
- óók voor het ontwerpen op het terrein van grafi- sche en industriële vormgeving is het noodzake- lijk dat vakinhoudelijke kennis en kunde op het terrein van oplossingsmethoden beschikbaar is. In dit kader gaat het dan vooral om beelden- de/functionele kennis en technische kennis en geoefendheid, 'n het descriptieve model voor de structuur van ont- werpprocessen in het oplossingsgedrag worden drie hiërarchische niveaus onderscheiden: deelproces- sen, ontwerpprocessen, en vaardigheden of ope- raties. Elk niveau heeft z'n eigen tussenprodukten. Deze tweedeling - oplossingsgedrag en tussenpro- dukten - wordt gekruist met drie typen criterium- variabelen - extensieve (frequentie), intensieve (meer meetmomenten) en successieve variabelen - en resulteert in een categorisering van criteriumvari- abelen voor ontwerpprocessen op produktief ni- veau. Dit kan worden gebruikt voor de analyse van hardopdenkprotocollen. |
Ten slotte breekt de auteur nog een lans voor on- derzoek naar handelingsvoorschriften in de vorm van als-dan regels op de verschillende niveaus van het descriptieve model. Het betreft descriptief on- derzoek naar overeenkomsten en verschillen op ver- schillende expertise-niveaus van ontwerpers van verschillende origine. Als methode beveelt Teyken de hardopdenk-methode, gekoppeld met de inter- viewmethode aan.
Ik kan het met de meeste dingen die de auteur in dit hoofdstuk stelt, eens zijn. Met name het op- gestelde descriptieve model voor de structuur van ontwerpprocessen in het oplossingsgedrag is een goede bijdrage om hardopdenkprotocollen uit ver- schillende ontwerpdomeinen op dezelfde manier te analyseren.
Het geheel overziende is mijn uiteindelijk oordeel over het werk positief. Teyken heeft niet alleen voor onderzoekers en onderwijsontwikkelaars aangaan- de het beeldend ontwerpen een belangwekkend on- derzoek uitgevoerd. Oók voor andere ontwerpdo- meinen en voor probleemoplossen in het algemeen, heeft hij een aantal vensters geopend of tenminste aangewezen, waardoor wij een stukje verder kun- nen komen met onderzoek èn onderwijs. Dergelijke onderzoekers/onderwijzers zijn zeldzaam in onze discipline. Des te meer moeten wij het betreuren dat hij niet meer onder ons is.
C. Terlouw
Literatuur
Been, P.H., e.a.. Leren oplossen van praktische farmaco-therapeutische problemen: effect van een computergestuurde cursus. Groningen: RUG/COWO, 1985.
Boer, S. J. de, Decision methods and techniques in methodical engineering design. Proefschrift Universiteit Twente. Enschede: UT/WB, 1989.
Brokken, F.B. & P.H. Been, Leren van expertge- drag bij het kiezen van statistische toetsen: effec- ten van instructie en zelfontdekkend leren. Gro- ningen: RUG Instituut voor Onderwijskunde/ CO WO: 1985.
Corte, E. De, Ontwerpen van krachtige onder- wijsleeromgevingen. Paper ORD'89, Leiden, mei 1989. |
243 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 252-
Elshout, J. J., ProblemSolvingandeducalion. Sta- te of the art. Paper Ist EARLI-conferentie Leu- ven, 1985.
Erkamp, A. V>., Ervaringsleren;praktijkinformatie voor vorming en onderwijs. Amersfoort: Stii- diccentrum NCVO, 1980.
Kramers-Pals, H., Feitelijk handelingsverloop bij verklaringsproblemen in het chemie-onderwijs. F>aperORD'89, Leiden, mei 1989.
Mcncinskaja, N.A., Développement de la pensee au cours du processus d'enseignement scolaire. Recherche psychoiogiques de URSS. Moskou: 1966.
Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Over hel leren oplossen van natuurwetenschappelijke proble- men. Dissertatie Universiteit Twente. Enschede: UT/OC, 1980.
Parreren, C. F. van, Het functioneren van leerresul- taten. In: C.F. van Parreren & J. Peeck (red.). Leerpsychologie en onderwijs I. Groningen: Tjeenk Willink, 1974. |
Parreren, C.F. van, Niveaus in de ontwikkeling van het abstraheren. In: J. de Wit, e.a. (red.). Psy- chologen over het kind, deel 6. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Leu- ven: Acco, 1989.
Smuling, e.a. (red.). Oriëntatie op leren en onder- wijs. Utrecht: Het Spectrum, 1982. (Inmiddels Wolters-NoordhofO.
Tcrlouw, C. & C.T.C.W. Mettes, De validiteit voor een systematische probleemaanpak voor het ontwerpen van beleid. Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 1986,11, 203-216.
Terlouw, C.,DeFUNDES-procedure in onderwijs- ontwikkeling. Evaluatie van een procedure van onderwijsontwikkeling voor het leren probleem- oplossen. Dissertatie Universiteit Twente. En- schede: UT/OC, 1987.
Vos, H., Naar een oriënteringsbasis voor probleem- oplossen in het vak Netwerkanalyse. Paper ORD'89, Leiden, mei 1989. |
244 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 253-
K. M. STOKKING en F. J. LEENDERS Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Vanaf1984 wordt in het Nederlandse basison- derwijs een gericht zorgverbredingsbeleid na- gestreefd. De eerste concrete beleidsmaatre- gel was een landelijke nascholingsoperatie, 'speerpunt lezen' (1985-1988). De opzet, uit- voering en resultaten daarvan zijn onder- zocht. Dit artikel biedt eerst een korte be- schrijving van het beleid, de opzet van het onderzoek en de in de literatuur beschikbare kennis over leesonderwijs, zorgverbreding en nascholing. Daarna bespreken we de beginsi- tuatie op de basisscholen, de uitvoering van en deelname aan de nascholingsoperatie, en de resultaten daarvan. Deze laatste vallen tegen: Van de nascholingsoperatie zijn weinig speci- fieke effecten vastgesteld.
1 Inleiding
In 1984 is besloten tot een beleid, gericht op zorgverbreding in het basisonderwijs. Het Voornaamste beleidsinstrument werd een lan- delijke nascholingsoperatie. In dit artikel Wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de uitvoering en resultaten daarvan. We schetsen kort het beleid (par. 2) en de opzet van het evaluatieonderzoek (3). Daarna volgt een samenvatting van de uitkomsten van een literatuurstudie (4) en van gesprekken met het Ministerie van O&W en de LPC over relevan- te evaluatiecriteria (5). Dan wordt de opzet van het uitgevoerde surveyonderzoek be- schreven (6). Ten slotte worden de uitkomsten daarvan gepresenteerd, in drie stappen: de stand van zaken in het basisonderwijs vooraf- gaande aan de nascholing (7.1), de uitvoering Van het beleid (7.2), en de resultaten daarvan C^-S). Het artikel besluit met enkele conclusies (8). |
2 Het beleid
In 1984 constateerde de ARBO dat niet alle leerlingen de doelen van het basisonderwijs bereiken. Er treden vooral stagnaties op bij het leren lezen; deze zijn bovendien vaak aan- leiding tot zittenblijven en verwijzing naar het speciaal onderwijs. Er werd besloten tot een meerjarig zorgverbredingsbeleid (Ministerie van O&W, 1984b), met als eerste speerpunt le- zen (in de jaren '85-'88; bij een tweede speer- punt dacht men aan rekenen, in de jaren '88-'91) en als doelen: kwalitatief verant- woord basisonderwijs aan leerlingen met hardnekkige problemen en minder verwijzin- gen naar het speciaal onderwijs. Als primair aangrijpingspunt werd gekozen voor vergro- ting van de bekwaamheid van leerkrachten en als voornaamste middel daartoe voor een lan- delijke nascholingsoperatie. De PABO's kre- gen tot taak om jaarlijks een cursus van 32 uur te geven. De deelnemende scholen kregen ex- tra formatie. De LPC dienden de benodigde materialen te ontwikkelen en de PABO- docenten te ondersteunen ('voorscholing'). De OBD's werden geacht de deelnemende schoolteams en leerkrachten te begeleiden ('nazorg'). Gedurende 3 schooljaren ('85-'88) konden budgettair gezien jaarlijks maximaal 22.500 cursisten meedoen, zodat in drie jaar alle leerkrachten basisonderwijs de cursus konden volgen. De operatie is in 1985 gestart met een cursus 'voorbereidend, aanvankelijk en technisch lezen' (cursus A). Vanaf januari 1987 werd ook 'begrijpend lezen' aangeboden (B), vanaf januari 1988 ook 'taalvaardighe- den' (C).
3 De opzet van het evaluatieonderzoek
De nascholing 'speerpunt lezen' is onderzocht in opdracht van het Ministerie van O&W en met subsidie van de SVO. Het onderzoek richtte zich in het bijzonder op cursus A. Zie voor een uitgebreid verslag Stokking en Leen- ders(1988).
Bij de opzet van een evaluatieonderzoek moeten keuzen worden gemaakt. De afgelo-
Evaluatie van een beleidsmaatregel
Uitvoering en effecten van de nascholing zorgverbreding lezen |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 245-260 Pedagogische Studiën 245
-ocr page 254-
pen 20 jaar hebben zich internationaal rond- om evaluatieonderzoek diverse opvattingen gevormd, zoals: evaluatieonderzoek moet na- gaan in hoeverre de doelen van een program- ma worden bereikt, moet informatie aandra- gen ter ondersteuning van beslissingen resp. moet nagaan welke effecten met een program- ma worden bereikt en waaraan die kunnen worden toegeschreven (zie o.a. Cronbach, 1982; Glass& Eilet, 1980; Van de Grift, 1984; De Groot, 1986; Hofstee, 1980; House, 1977; Stokking, 1979, 1982, 1984; Stufnebeam, 1972). In dit onderzoek is op verzoek van de opdrachtgever het accent gelegd op het meten van effecten van de nascholingsoperatie, uit- gaande van de doelen die door het beleid zijn geformuleerd en met het oog op besluitvor- ming over een volgend speerpunt binnen het zorgverbredingsbeleid. De keuze van de crite- ria en overige variabelen dienden te worden afgestemd op de gestelde doelen en uitvoe- ringscondities (zie par. 2 en par. 5) en op de beschikbare kennis (zie par. 4). Het onder- zoek behelsde de volgende onderdelen:
a. studie van beleidsdocumenten, vakpubli- katies en onderzoeksliteratuur over leeson- derwijs, zorgverbreding en nascholing;
b. inventarisatie van verwachtingen en evalu- atiecriteria m.b.t. de cursus bij voorberei- ders en uitvoerders van het beleid;
c. surveyonderzoek bij PABO's, OBD's en basisscholen;
d. beoordeling van de landelijk ontwikkelde materialen door deskundigen t.a.v. leeson- derwijs en leesproblemen;
e. case studies bij enkele PABO's, docenten en scholen, via interviews en observaties (cursusbijeenkomsten, leeslessen);
f. koppeling van de surveygegevens aan toetsgegevens van het CITO, bij scholen die aan beide onderzoeken deelnamen.
In dit artikel wordt gerapporteerd over a. (par. 4), b. (par. 5) en c. (par. 6 en par. 7). De uitkomsten van a. en b. leidden tot de conclu- sie dat grote verschillen konden worden ver- wacht in de beginsituatie op de scholen en in de uitvoering van de cursussen. Deze variatie kon alleen voldoende recht worden gedaan via een grootschalig surveyonderzoek. Dit bracht met zich mee dat onderdeel c. het hoofd- bestanddeel ging vormen van het evaluatieon- derzoek. De onderdelen d., e. en f. werden kleinschalige en kwalitatieve aanvullingen op het surveyonderzoek. De uitkomsten daarvan bevestigden de uitkomsten van het surveyon- derzoek (zie Stokking & Leenders, 1988). Om deze reden en omwille van de hier beschikbare ruimte laten we deze onderdelen hier verder buiten beschouwing. |
De literatuurstudie (onderdeel a., zie par. 4) leidde niet alleen tot de keuze voor een grootschalige opzet maar diende tevens als bron voor de keuze en operationalisering van relevante variabelen (zie par. 6).
4 De literatuur 4.1 Leesonderwijs
Door diverse auteurs worden enigszins uiteen- lopende percentages kinderen genoemd, die problemen hebben met het (leren) lezen. Deze verschillen hangen samen met de operationa- lisering van en de gehanteerde criteria bij het begrip 'leesproblemen'. Men let daarbij op verschillende tijdstippen (groep 3, groep 5, groep 8 basisschool) en verschillende aspec- ten/problemen (leestechniek, leesbegrip, lees- beleving). De schattingen variëren van 5-17%. (Van Dongen, 1984; Mommers, 1985a, 1985b; Mommers & Aarnoutse, 1984; SLO, 1986; Vinke, Reitsma, Van der Leij, 1985; Werts, 1985; Winnubst, 1985).
Doordat de beoordelingscriteria naar vaar- digheid en tijdstip niet scherp zijn omschreven worden problemen door leerkrachten vaak pas geleidelijk onderkend. Veel leerkrachten gebruiken daartoe de voortgang van de rest van de klas als maatstaf. Kinderen met pro- blemen raken vaak steeds verder achterop: achterstanden cumuleren. Het voorspellen van de ontwikkeling van het lezen en het vroegtijdig onderkennen van kinderen die problemen (zullen) ondervinden is echter slechts in beperkte mate mogelijk gebleken (Van Dongen, 1984, 1985; Melis, 1985; Van der Leij, in SVO 1985; Mommers, 1985a; Mommers, Aarnoutse, Smits, 1985; SLO. 1986; Smits, Mommers, Aarnoutse, 1985; Vinke et al. 1985). Na het aanvankelijk lezen gaan technisch en begrijpend lezen uit elkaar groeien: op een gegeven moment kan sprake zijn van correct verklanken zonder te begrij' pen, en begrijpen zonder precies te lezen wat er staat. Voor vlot technisch lezen is snelle her- kenning nodig. Zwakke lezers blijven echter veelal spellend of radend lezen. Ook het leu- nen op context-informatie is problematisch. |
246 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 255-
omdat daarbij mede de algemenere taalvaar- digheid (woordenschat, basiskennis, intelli- gentie) in het geding is, waarin zwakke lezers meestal ook zwak zijn. (Van Dongen, 1984; Mommers et al., 1985; Roelofs, Visser, Be- land, Mommers, 1987).
Over het voortgezet en begrijpend leren le- zen is weinig bekend. Diverse auteurs bevelen aan om kinderen in ieder geval zoveel moge- lijk te laten lezen (frequentie bevordert vaar- digheid bevordert plezier bevordert frequen- tie). Problematisch is echter dat juist zwakke lezers vaak moeilijk tot lezen zijn te brengen, mede door het ontbreken van voldoende ge- schikte materialen (geringe vaardigheid en weinig interessante leesteksten remmen ple- zier en frequentie). (Van Laarhoven, 1985; Mommers, 1985a, 1985b; Reitsma 1983; SLO, 1986; Vernooy, 1985; Werts, 1985; Winnubst, 1985). Van diverse kanten is er kri- tiek op het gangbare voortgezet technisch le- zen (teveel accent op correct verklanken, via het systeem van hardop-leesbeurten, waar- door geen rekening wordt gehouden met ver- schillen tussen kinderen, de hoeveelheid lezen onnodig wordt beperkt, en elk foutje wordt bestraft). Ook het begrijpend leesonderwijs lijkt uniform te worden gegeven, met weinig echte instructie (Van Dongen, 1985; Mom- mers & Aarnoutse, 1984; Werts 1985; Wete- rings&Aarnoutse, 1986).
Buitenlandse auteurs komen tot soortgelij- ke conclusies, ten aanzien van het vóórkomen Van leesproblemen, het belang van gedifferen- tieerde materialen, het ontbreken van interes- sante leesteksten voor zwakke lezers, de wei- nig zinvolle aanpak van het voortgezet technisch lezen, het gebrek aan instructie bij begrijpend lezen, en de grote rol die de leer- kracht te vervullen heeft bij de verbetering Van het leesonderwijs en het opvangen van kinderen met leesmoeilijkheden (Alm, 1984; Carter, 1984; Chauveau, 1985; Pink &Leibert 1986). Leesonderwijs lijkt te vragen om varia- tie en differentiatie. Dit vergt keus uit mate- rialen, oefeningen, teksten, en grote professi- onaliteit van de leerkracht. Deze zal grondig bekend moeten zijn met de theorie over het le- ■"en lezen en de in gebruik zijnde leesmethode, ^n alert moeten zijn op problemen en daarop lexibel kunnen inspringen (Van Dongen, •984, 1985; Mommers, 1985b; Mommers & Aarnoutse, 1984; SLO, 1981, 1986). |
4.2 Zorgverbreding
Aanleiding voor zorgverbreding vormen hardnekkige problemen van kinderen bij het verwerven van instrumentele vaardigheden (lezen, taal, rekenen) en sociaal-emotionele en gedragsproblemen (motivatie, concentratie). In het laatste jaar van het bestaan van de lage- re school ('84-'85) werden door bevraagde leerkrachten bij 14"7o van de leerlingen leesproblemen genoemd, bij 16% rekenpro- blemen, bij 10% concentratie- en motivatie- problemen, bij 6% nervositeit en angsten en bij 7% hyperactiviteit en agressiviteit (Span, Abbring, Meijer, 1985). Een vrij groot deel van de problemen komt bij dezelfde leerlingen voor. Diverse auteurs stellen dat de categori- sering van een leerling als één met problemen afhangt van percepties en beoordelingen van de leerkracht (Chauveau, 1985; Meijer, 1986; Vos, 1986). Als oorzaken van deze problemen worden door leerkrachten genoemd: concentratie- en motivatieproblemen bij de kinderen (Wolbert, Schaap-Hummel, Span, 1986). Wolbert c.s. noemt zelf als oorzaken echter ook differentiatieproblemen. Immers: kinderen in een groep maken zich met ver- schillende snelheden en resultaten leerstof eigen. Anderen wijzen op de (toegenomen) di- versiteit in de samensteUing van de schoolbe- volking en de geringe aandacht in het onder- wijs voor het individuele kind (zie ook Meijer, 1982). Als gevolgen van de problemen worden genoemd: toenemende uitval, zittenblijven en verwijzing naar het speciaal onderwijs (Van Dongen, 1984).
Om zorgverbreding daadwerkelijk te reali- seren worden veel aanbevelingen gedaan. De- ze hebben zowel betrekking op het schoolni- veau, bijv. het maken van afspraken binnen het team over continuïteit in de aanpak tussen de groepen, als het leerkrachtniveau, bijv. deskundigheidsbevordering. Een deel van de aanbevelingen heeft betrekking op algemene- re maatregelen ten aanzien van klasse- organisatie, instructie, werkvormen. Meer specifiek op zorgverbreding gerichte aanbeve- lingen betreffen de attitude van leerkrachten tegenover kinderen met problemen, extra ma- terialen, minimumdoelen, individuele leerwe- gen, foutenanalyse, leerlingbesprekingen, handelingsplannen. Als voorwaarden voor zorgverbreding worden vaak genoemd indivi- dualisering en differentiatie (ARBO, 1984; Meijer, Verwilligen-Prummel, Rippen, 1984; |
247 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 256-
Inspectie, 1985; Wolbert e.a., 1986). Over de feitelijke situatie met betrekking tot zorgver- breding is uit de literatuur niet veel bekend. Naar processen van verwijzing van leerlingen naar speciaal onderwijs wordt al enige jaren onderzoek gedaan. Daaruit komen indicaties naar voren met betrekking tot grote verschil- len in pedagogisch-didactische aanpak tussen basisscholen onderling (zie Meijer, 1982; Meijer e.a., 1984). Volgens de Inspectie (1985) is er op scholen die herkenbaar iets aan zorgverbreding doen sprake van een brede in- terpretatie van dat begrip, maar blijven de ac- tiviteiten feitelijk beperkt tot de kinderen met problemen bij lezen en rekenen. Span e.a. (1985) komen tot de conclusie dat 13 % van de leerlingen op de basisscholen de leerkrachten zorgen baren en op de school zelf moeten wor- den opgevangen. In de praktijk is dit primair een zaak van de individuele leerkracht. Ree- zigt. Van Dijk, Bosveld (1986), Span e.a. (1985) en Wolbert e.a. (1986) rapporteren over differentiatie bij het leesonderwijs en op- vang van leerlingen met leesmoeilijkheden. Deze onderzoeken komen echter tot deels nogal verschillende resultaten en geven daar- door weinig houvast. |
In de bestudeerde literatuur worden ver- schillende factoren genoemd als bevorderend of juist belemmerend voor zorgverbreding, individualisering en differentiatie in de basis- school en/of het verwijzen van leerlingen naar het speciaal onderwijs. De conclusies zijn ech- ter niet altijd eenduidig. We vatten de uit- komsten kort samen. De conclusies ten aan- zien van de klassegrootte zijn consistent: leerkrachten geven aan d'at kleinere klassen meer mogelijkheden bieden om extra aan- dacht te geven aan leerlingen met problemen en diverse onderzoeken tonen ook aan dat in grotere klassen minder hulp wordt gegeven en minder wordt gedifferentieerd (Meijer, 1986; Span e.a., 1985; Reezigt e.a., 1986; Wolbert e.a., 1986). In combinatieklassen wordt ge- middeld meer hulp gegeven en meer gediffe- rentieerd dan in enkelvoudige klassen, ook al noemen leerkrachten een combinatieklas be- lastend en belemmerend (Span e.a., 1985; Reezigt e.a., 1986; Wolbert e.a., 1986). Veen- man en Lem (1985) zijn van mening dat zorg- verbreding in combinatieklassen moeilijk is te realiseren. Hun onderzoeksresultaten echter laten amper verschillen zien tussen enkelvou- dige klassen en combinatieklassen, qua tijds- besteding, didactische activiteiten en school- prestaties (zie ook Lassche, 1986). De aanwe- zigheid van voldoende, geschikte methoden en materialen wordt door velen, waaronder leerkrachten, genoemd als voorwaarde voor het realiseren van hulp aan leerlingen met pro- blemen en voor interne differentiatie (Ponte, 1984; Meijer e.a., 1984; Span e.a., 1985; Wol- bert e.a., 1986; Reezigt e.a., 1986). Ten aan- zien van contacten tussen BAO en SO zijn er indicaties dat deze gepaard gaan met een toe- name in het verwijzen (Stokking & De Vries, 1981; Span e.a., 1985; Meijer, 1986). De visie van de leden van het schoolteam op het leren op school, de ontwikkeling van kinderen en de samenleving is volgens Wolbert e.a. (1986) een voorname factor bij de beslissing om al dan niet te gaan differentiëren en de wijze waarop dat dan gebeurt. Diverse publicaties rapporteren positieve bijdragen van begelei- ding (Ponte, 1984; Meijer e.a., 1984; Inspec- tie, 1985; Reezigt e.a., 1986). De conclusies ten aanzien van nascholing zijn minder één- duidig. Meijer (1986) en Reezigt e.a. (1986) zijn positief over de mogelijke bijdrage daar- van. Span e.a. (1985) stelden echter dat het ge- volgd hebben van nascholing niet duidelijk sa- menhing met de mate waarin leerkrachten problemen zien, zich over leerlingen zorgen maken en extra hulp organiseren.
4.3 Nascholing
Reeds eerder (Stokking, 1988) is een overzicht gepresenteerd van literatuur over nascholing. We vatten de uitkomsten daarvan kort samen. Rond 1980 werd in Nederland voor het eerst op grotere schaal gebruik gemaakt van na- scholing als beleidsinstrument van de rijks- overheid. Dit ging gepaard met een sterke voorkeur voor school- en teamgerichte na- scholing. Daarvan werd een betere aansluiting verwacht bij de specifieke problemen van elke school, en bij de veranderingsprocessen die de school als sociaal systeem moet doormaken.
De eerste grootschalige cursussen in het ka- der van de innovatie basisschool (IVB, NIB) waren geen succes. Evaluaties spreken van het ontbreken van goede voorlichting en duidelij- ke werving, uiteenlopende verwachtingen bij cursisten, zeer heterogeen samengestelde cur- susgroepen, sterk voorgestructureerde pro- gramma's, gebrek aan waardering voor de ge- boden informatie, het mislukken van cursus- sen door te geringe deelname en teleurstelleO' |
248 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 257-
de resultaten in termen van effecten. Als be- lemmerende factoren noemen verschillende auteurs: te weinig tijd voor een goede voorbe- reiding en organisatie, te weinig rekening hou- den met regionale verschillen door de rijks- overheid, weinig beschikbare know-how met betrekking tot de vormgeving en inrichting van nascholing, niet berekend zijn van de op- leidingsinstituten op een grootschalige aan- pak, niet toegerust zijn van docenten voor de nascholingstaak, een te grote afstand tussen docenten en onderwijspraktijk, inadequate analyse van behoeften, te open of te versnip- perde inhouden, ontoereikende cursusbe- schrijvingen, niet geëxpliciteerde verwachtin- gen, problemen in de relatie PABO-OBD en motivatieproblemen op basisscholen.
Inmiddels is in Nederland meer empirisch onderzoek naar nascholing op gang gekomen. Daaruit blijkt het volgende. Van het aanbod van cursussen wordt een substantieel deel niet gegeven, vaak doordat er zich te weinig deel- nemers opgeven. Als motieven of verklarin- gen voor het niet deelnemen wordt naast ge- brek aan tijd vooral het aanbod genoemd: dit zou onvoldoende bekend zijn, onbruikbaar, te algemeen, niet passend in de activiteiten op school. Uit onderzoek blijkt verder dat de meeste cursussen niet teamgericht zijn, maar individueel; dat in ongeveer de helft van de ge- vallen sprake is van een intakegesprek of be- ginsituatievaststelling; dat er in ongeveer de helft van de gevallen geen differentiatie naar inhoud plaatsvindt; dat nascholing in de meeste gevallen bestaat uit informatieover- dracht en discussie; dat individu-gerichte en teamgerichte cursussen niet veel van elkaar Verschillen; dat deelnemers aan individuge- Hchte cursussen gemiddeld iets positiever zijn over de cursus dan deelnemers aan teamge- richte cursussen; en dat nazorg of follow-up door de nascholer of door een schoolbegelei- der meestal ontbreekt. Er zijn nog weinig on- derzoeken gedaan waarin kenmerken van na- scholing in verband worden gebracht met resultaten, anders dan in termen van deelna- me en waardering. Toch worden in de litera- tuur veel uitspraken gedaan over wat belang- rijke variabelen zijn bij nascholing resp. hoe nascholing zou moeten worden opgezet en uit- gevoerd. Een nadere analyse daarvan leert dat "len in de periode 1980-1987 in Nederland Unaniem is in aanbevelingen, gericht op: sa- ''^enhang en samenwerking tussen nascholing en begeleiding, deskundigheid van de docent, praktische gerichtheid van de cursus en steun van collega's en begeleiders bij implementa- tie. Onzeker is men over het belang van: de plaats van initiatief, schoolgerichte nascho- ling, het 'aansluiten bij behoeften', en de keu- ze van het aangrijpingspunt (kennis, vaardig- heden, attituden, gedrag). De empirische basis voor veel uitspraken in de literatuur is echter zwak. |
5 Evaluatiecriteria
In verschillende gesprekken met het ministerie van O&W en de LPC zijn evaluatiecriteria gespecificeerd, voorzover deze betrekking hadden op de doelen en uitvoeringscondities (zie par. 3). In Figuur 1 worden deze samenge- vat. Het doel 'minder verwijzingen naar het speciaal onderwijs' blijft in dit onderzoek bui- ten beschouwing. Daarnaar is een afzonder- lijk onderzoek verricht (zie Delsing, De Jon- ge, Meesters, 1988). Eveneens ontbreken hier criteria m.b.t. de leesprestaties van de leerlin- gen. Ook de overige zijn afzonderlijk onder- zocht (zie Vinjé, 1987, 1989). Deze criteria zijn door ons nader ingevuld op basis van de kennis over leesonderwijs, zorgverbreding en nascholing (zie par. 4 en par. 6.2).
Zoals bekend kan onderscheid worden ge- maakt in verschillende typen evaluatiecriteria (zie ook Van de Grift, 1984; Stokking, 1984, 1989). In Figuur 2 zijn deze samengevat.
Indien we de criteria die door de opdracht- gever van het onderzoek (O&W) en de lande- lijke uitvoerder van het beleid (LPC) zijn gespecificeerd (Figuur 1) confronteren met het overzicht van typen criteria (Figuur 2) dan is duidelijk dat het met name gaat om proces- en produktcriteria. Deze laatste betreffen zo- wel het leerkrachtniveau als het schoolniveau en zowel officieel beoogde effecten (O&W) als feitelijk nagestreefde effecten (LPC). Het gaat daarbij om relatieve effecten (verbete- ring). (In de conclusies (par. 8) gaan we tevens kort in op de a priori criteria 'consistentie tus- sen gestelde doelen en gekozen middelen' en 'haalbaarheid').
Ter afsluiting van deze paragraaf merken we op dat onderscheid moet worden gemaakt tus- sen de keuze van evaluatiecriteria en de wijze |
249 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 258-
1 Alle of vrijwel alle PABO's blijven participeren
2 Er nemen in drie jaar tenminste 33750 leerkrachten deel
3 De motieven worden meer gebaseerd op concrete behoeften
4 De afstemming tussen vraag en aanbod wordt beter
5 De opzet en organisatie van de cursus wordt beter
6 Er worden meer competente docenten ingezet
7 De cursusinhouden worden meer praktische relevant
8 Scholen en leerkrachten nemen maatregelen t.b.v. kinderen met problemen
9 Problemen van kinderen worden in het schoolteam besproken
10 De vaardigheden van leerkrachten m.b.t. zorgverbreding worden groter
11 Men doet iets met de cursusinhoud
12 Er vindt in het schoolteam meer overleg plaats over leesproblemen
13 Er worden extra materialen aangeschaft
14 De aanpak van het leesonderwijs verandert
15 Er komt meer aandacht voor c.q. verandering in de definitie van 'problemen'
16 De ervaren problemen veranderen
17 De vaardigheden met betrekking tot leesproblemen nemen toe
18 De aanpak van leesproblemen wordt anders/beter
19 Er wordt meer gebruik gemaakt van zorgverbredende activiteiten bij leesproblemen
Figuur 1 Evaluatiecriteria bij deze beleidsmaatregel
waarop deze worden gemeten. Evaluatieon- fectonderzoek meer of minder'hard'zijn, zo-
derzoek waarin effectcriteria worden gehan- wel qua design (zie bijv. Scheerens, 1983) als
teerd (zoals hier) is 'harder' dan evaluatieon- qua type meting (zie bijv. Fiske, 1971). Opde-
derzoek waarin bijv. alleen procescriteria ze onderzoekstechnische aspecten gaan we nu
worden gebruikt. Dan nog echter kan zulk ef- nader in.
- A priori criteria m.b.t. de te evalueren activiteit
- consistentie tussen gestelde doelen en gekozen middelen
- haalbaarheid
- begrote kosten
- Procescriteria
- keuze van uitvoerders
- middelenkeuze (gehanteerde materialen, werkwijzen, interventies)
- deelname (aard en omvang)
- tevredenheid (bij uitvoerders en deelnemers)
- Produkt- of effectcriteria
- mate waarin de doelen worden bereikt
- door het beleid officieel beoogde
- door de uitvoerders feitelijk nagestreefde
- neveneffecten
beide te onderscheiden naar:
• (aggregatie)niveau waarop (leerUng, groep, leerkracht, school, etc.)
• effecten qua gemiddeld niveau en/of qua verdeling (spreiding)
• absolute (vast criterium) en/of relatieve (verbetering, gezien vroeger/elders)
• op kortere termijn en/of langere termijn (beklijving, impact)
- Doelmatigheidscriteria
- gemaakte kosten
- efficiency
- verhouding kosten-baten ^
Figuur 2 Overzicht van typen evaluatiecriteria
250 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 259-
6 Het surveyonderzoek: opzet en uit- voering
6.1 Design
Het surveyonderzoek is opgezet met een quasi-experimenteel design, met vóór-, na- en follow-up-metingen en vergelijking tussen deelnemers én niet-deelnemers. Per PABO per cursusjaar werden 15 aan de cursus deel- nemende basisscholen benaderd voor begin- metingen, eindmetingen en follow-up- metingen, op basis van zelfrapportage; ook werd een controlegroep van niet-deelnemende scholen tweemaal benaderd (zie Figuur 3).
Idealiter zouden bij alle drie groepen deelne- mers steeds beginmetingen èn eindmetingen èn follow-up metingen zijn gehouden. De late startdatum van het onderzoek en de vroege einddatum zorgden er voor dat bij de deelne- mers '85-'86 alleen een foIlow-up meting kon worden gehouden en bij de deelnemers '87-'88 alleen een beginmeting en een eindmeting.
6.2 Variabelenkeuze, operationalisering en beïnstrumentering
De onderzoeksvariabelen zijn gekozen op grond van de doelen en uitvoeringscondities bij de nascholingsoperatie en de eerder ge- noemde literatuur. Dit leidde tot vier groepen variabelen:
~ context variabelen: algemene kenmerken van de school en de respondent; opvattin- gen en activiteiten m.b.t. nascholing-,
- beginsituatievariabelen: vaardigheden, opvattingen en activiteiten t.a.v. leeson- derwijs en zorgverbreding-,
- procesvariabelen: beschrijving en beoorde- ling van de cursus en de begeleiding-, deel- name, inhoud, werkwijze, ervaringen;
~ effectvariabelen: activiteiten die volgens de respondenten hebben plaatsgevonden en/of doorgevoerde veranderingen-, toe- schrijvingen daarvan aan de cursus en/of begeleiding, fiet concept-meetinstrumentarium is voorge- legd aan een aantal deskundigen en uitgepro- beerd bij proef-respondenten. De uitkomsten daarvan zijn verwerkt in herziene instrumen- ten. Deze bevatten zowel losse vragen als Likert-schalen, waarvan de betrouwbaarheid steeds opnieuw is nagegaan per respondenten- êroep per meetmoment. In Figuur 4 zijn beide samengevat. Waar sprake is van schalen blijkt |
dat uit het tussen haakjes toegevoegde aantal items. Voor meer gedetailleerde informatie zie het genoemde eindrapport.
6.3 Steekproeftrekking en respons Op voorhand kon worden vastgesteld dat het surveyonderzoek alleen kon worden uitge- voerd bij steekproeven, niet bij de totale po- pulatie. Een voornaam beoordelingscriterium bij steekproeftrekking is de mate waarin be- langrijke variabelen feitelijk (zullen) varië- ren. Indien veel variatie wordt verwacht dient de steekproeffractie groter te zijn. Variatie werd verwacht zowel tussen PABO's als tus- sen PABO-docenten als tussen basisscholen als tussen de afzonderlijke leden van hetzelfde schoolteam. Er waren geen gegevens bekend om de ene variatie groter te achten dan de andere.
Een tweede belangrijk criterium bij steek- proeftrekking is het type generalisatie dat wordt beoogd. Indien generalisatie naar de to- tale populatie wordt beoogd ligt proportione- le trekking het meest voor de hand (op rele- vante kenmerken dezelfde verhouding in de steekproef als in de populatie). Indien conclu- sies per subgroep nodig zijn wordt vaak eerder gekozen voor een gelijk aantal eenheden per subgroep. In dit onderzoek werd generalisatie over PABO's beoogd. Daarnaast dienden conclusies te worden getrokken per cursus- jaar/scholengroep.
Een derde criterium zijn de aantallen on- derzoekseenheden die minimaal nodig zijn voor het uitvoeren van statistische analyses en het verantwoord trekken van conclusies.
Een vierde criterium is gelegen in de ver- houding tussen het aantal te selecteren organi- saties en het aantal respondenten per organi- satie. Bij een bepaald beschikbaar budget betekent méér van het één minder van het an- der. Ook is relevant in hoeverre respondenten als informanten over hun organisatie kunnen worden gezien. De keuze voor bijv. alle 66 PABO's en 2 docenten per PABO zou een te versnipperd beeld opleveren. Een en ander leidde tot de beslissing om ten behoeve van het surveyonderzoek gestratificeerd-aselect 1/3 deel van de PABO's te selecteren, per PABO alle betrokken docenten te benaderen, per PABO per cursusjaar/scholengroep 1/3 deel van de betrokken scholen te selecteren en per school 1/3 deel van het team. Er zijn (voorjaar '86) 24 PABO's geselecteerd. Daarbij is gelet |
251 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 260-
Deelnemers 85-86
Deelnemers 86-87
Deelnemers 87-88
Niet-deelnemers
PABO-docenten
OBD-begeleiders
XXX = cursus (gemiddeld 10 bijeenkomsten)
O = meting
Figuur 3 Het design voor het survey-onderzoek
CONTEXTVARIABELEN
SCHOOLNIVEAU
schoolgrootte
deelname OVB
leesmethode
mate zittenblijven
mate verwijzen naar SO
aanwezigheid orthotheek
LEERKRACHTNIVEAU
onderbouw/bovenbouw
klassegrootte
wel/geen combinatieklas
onderwijservaring
geslacht
ervaring met nascholing (3) algemeen oordeel over nascholing (3) oordeel over geschiktheid nascholing (7) belang van de persoon van de docent (3) belang van de inbreng van de docent (4) belang van overzichtelijkheid aanbod (6) belang van aandacht voor toepassing (12)
BEGINSITUATIEVARIABËLEN
SCHOOLNIVEAU
mate teamoverleg over leesonderwijs (5)
mate teamoverleg over leesproblemen (6)
LEERKRACHTNIVEAU mate van gebruik van de leesmethode belang van gestructureerd leesonderwijs (4) mate van gebruik van extra materialen (18) een 18-tal problemen bij leesonderwijs een 5-tal omschrijvingen van 'leesproblemen' het aantal kinderen met leesproblemen een 7-tal activiteiten bij leesproblemen oordeel over de haalbaarheid van het beleid oordeel over juistheid keuze vak lezen oordeel over juistheid keuze nascholing aantal leesboeken in het lokaal |
PROCESVARIABELEN
SCHOOLNIVEAU
een 7-taI motieven voor cursusdeelname
plannen voor toepassing op de school
plannen voor overdracht naar andere leerkrachten
aantal wensen bij de cursusinhoud (22)
een 8-tal beschrijvende kenmerken van de cursus
(plaats, tijd, aantal, duur, omvang)
LEERKRACHTNIVEAU
een 6-tal verwachtingen over de cursus
plannen voor toepassing in de klas
mate van afdoenheid voorlichting (4)
mate waarin intake plaatsvond (8)
beoordeling persoon en inbreng docent (6)
beoordeling omvang cursusinhoud (21)
tevredenheid over de cursus (4)
Figuur 4 Vragen en schalen (bij schalen tussen haakjes het aantal items)
EFFECTVARIABELEN
SCHOOLNIVEAU
aanschaf van materialen en/of leesboeken en/of
leesmethode en/of taalmethode
mate teamoverleg over leesonderwijs (5)
mate teamoverleg over leesproblemen (6)
LEERKRACHTNIVEAU
verandering aanpak leesonderwijs (4)
verandering aanpak leesproblemen (4)
mate gebruik van extra materialen (18)
een 18-taI problemen bij leesonderwijs
een 5-tal omschrijvingen 'leesproblemen'
het aantal kinderen met leesproblemen
een 7-tal activiteiten bij leesproblemen '
oordeel over de haalbaarheid van het beleid
oordeel over juistheid keuze vak lezen
oordeel over juistheid keuze nascholing |
252 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 261-
op de spreiding op de volgende variabelen: re- gionale ligging; denominatie; aantal cursus- groepen '85-'86; de samenstelling van de cur- susgroepen (overwegend complete teams of individuele leerkrachten); de samenstelling van de uitvoerende docentengroep (gelet op de vak- en vormingsgebieden van de docen- ten); de deelname aan de LPC-voorscholing; de verschillen in cursusinhoud tussen de do- centen; de aanwezigheid van werkafspraken tussen docenten en begeleiders m.b.t. de na- scholing lezen; de participatie van begeleiders in de voorbereiding van de cursus. De geselec- teerde PABO's mogen worden beschouwd als representatief voor alle PABO's; zie voor een gedetailleerde verantwoording het eind- rapport.
De trekking van de te benaderen basisscho- len verliep daarna als volgt. Elk jaar werden in de maand juni uit de van het Ministerie van O&W verkregen lijsten per PABO met de deelnemende scholen voor het daaropvolgen- de cursusjaar aselect 15 basisscholen getrok- ken bij elk van de 24 geselecteerde PABO's. Dit gebeurde via een systematische trekking niet aselect begin, rekening houdend met een eventuele systematiek in de opbouw van de lijst (bij sommige PABO's waren de scholen naar gemeente en/of denominatie gerang- schikt). Indien sprake was van minder dan 15 deelnemende scholen werden alle scholen ge- selecteerd. In de zomer van 1986 is daarnaast een ruime steekproef getrokken uit de scholen die blijkens de op dat moment beschikbare ge- gevens noch in 1985-1986 noch in 1986-1987 aan de cursus deelnamen. Deze scholen ont- vingen in september 1986 een eerste enquête. De scholen die in 1987-1988 alsnog bleken Hee te doen zijn vervolgens uit dit deelbestand verwijderd. De resterende echte niet- deelnemers ontvingen in januari 1988 een tweede enquête. Per basisschool zijn steeds drie respondenten benaderd: de directeur, een •eerkracht onderbouw en een leerkracht bo- venbouw.
De gemiddelde respons op alle enquêtes te- samen bedroeg 61%.
' Het survey-onderzoek: uitkomsten
^e beschrijven achtereenvolgens: de beginsi- tuatie voorafgaande aan de cursus (7.1), de uitvoering van het beleid (7.2) en de gemeten |
resultaten van de nascholingsoperatie (7.3). 7.1 De Beginsituatie
In deze paragraaf geven we een beschrijving van de situatie met betrekking tot zorgverbre- ding en leesonderwijs op de basisscholen, voorafgaande aan deelname aan de cursus. We doen dit aan de hand van de resultaten van de beginmetingen bij de scholen die in '86-'87 of in '87-'88 hebben deelgenomen en de eerste meting bij de niet-deelnemende scholen. De uitkomsten bij deze drie groepen scholen wa- ren nagenoeg identiek.
Ten aanzien van zorgverbreding in het al- gemeen vinden bijna alle leerkrachten (98%) dat kinderen met problemen extra aandacht horen te krijgen. Ook is een groot deel (87%) het er mee eens dat basisscholen verantwoor- delijk zijn voor het bereiken van bepaalde mi- nimumdoelen door alle kinderen. Tweederde (66%) twijfelt echter aan de haalbaarheid van het beleidsuitgangspunt om zoveel mogelijk alle kinderen met problemen in het basison- derwijs zelf op te vangen. Minder daii de helft (40%) is het eens met de keuze voor het vak lezen.
Ten aanzien van het leesonderwijs zijn bij- na alle leerkrachten het er mee eens dat het hun taak is om alle kinderen te interesseren voor lezen (95%) en om alle kinderen te leren lezen (89%). Een veel kleiner aantal echter denkt dat ook alle kinderen inderdaad kunnen leren lezen (42%). We zien dat men zich ge- makkelijk achter algemene idealen stelt; in de praktijk echter zijn velen sceptisch over de realiseringsmogelijkheden. De ervaren pro- blemen bij leesonderwijs zijn de volgende. De helft van de leerkrachten (53%) weet wel wel- ke kinderen welke problemen hebben en wat zij daaraan kunnen doen, maar heeft daar on- voldoende tijd voor. Een kwart van de leer- krachten weet niet om welke problemen het gaat (23%) of wat zij er aan kunnen doen (22%). De helft heeft behoefte aan meer prak- tische tips voor de leeslessen, een kwart aan observatie- en toetsmaterialen en geschikte lees-/oefenstof (qua moeilijkheidsgraad en aantrekkelijkheid). Problemen met de eigen (theoretische) kennis, de organisatie van leeslessen of de beschikbare leesmethode wor- den weinig vermeld.
De meeste leerkrachten spreken van leesproblemen als een kind duidelijk achter- blijft bij zijn klasgenoten (71 %) of bij wat het. |
253 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 262-
gelet op zijn mogelijkheden, zou moeten kun- nen (63%). In mindere mate spreken leer- krachten van leesproblemen als het lezen bij andere vakken problemen oplevert (48%), als een kind geen interesse heeft in lezen (27%) of als zij teveel aandacht moeten besteden aan een bepaald kind (19%). Het wordt amper als probleem gezien als een groot deel van de klas duidelijk achterblijft bij het tempo dat in de methode staat aangegeven. De afspraken in het team betreffen vooral het afnemen van toetsen (66%) en het houden van leerling- besprekingen (55%). Afspraken over andere zaken, zoals de aansluiting tussen voorberei- dend, aanvankelijk en voortgezet lezen, ob- servatie, foutenanalyse en extra instructie, komen minder voor (25-40%). De situatie in de klas is als volgt. De leerkrachten hebben ge- middeld 3 kinderen in de klas die naar hun zeggen problemen met lezen hebben of waar- schijnlijk zullen krijgen. Driekwart van de leerkrachten geeft deze kinderen extra aan- dacht tijdens de leeslessen zelf, terwijl de rest van de klas doorwerkt. De helft van de leer- krachten geeft hen aanvullende oefenstof. Ex- tra aandacht na schooltijd, apart toetsen en hulp van een remedial teacher worden elk door eenderde deel van de leerkrachten ge- meld. Toetsen van de vorderingen van de klas als geheel doet eenderde deel slechts eens per halfjaar of minder.
7.2 De uitvoering van het beleid
7.2.1 De landelijke ondersteuning De LPC ontwikkelden 18 materialen ten be- hoeve van cursus A. De materiaalontwikke- ling vond plaats bij of namens de drie landelij- ke centra: het APS, het CPS en het KPC. Deze materialen werden in de periode januari-mei 1986 op zogenaamde 'voorscholingsdagen' gepresenteerd aan belangstellende PABO- docenten en OBD-begeleiders. Enkele hon- derden personen van de meeste PABO's en OBD's in ons land, namen aan deze dagen deel. De materialen werden in aparte sessies toegelicht. De belangstelling daarvoor va- rieerde van 7% tot 76%. Uit de surveys bij PABO's en OBD's bleek dat tweederde van de docenten en de helft van de begeleiders de in- houd van de voorscholing enigszins interes- sant vond. Tweederde van de docenten en een- derde van de begeleiders vond de inhoud enigszins relevant. Docenten misten vooral suggesties over hoe de cursus inhoudelijk, or- ganisatorisch en didactisch zou kunnen wor- den aangepakt en ook had men meer specifie- ke cursusmaterialen willen hebben. Begeleiders misten vooral een visie op en een kader voor deze nascholingscursus. De meeste materialen bleken bekend bij en in bezit van 60-80% van de docenten en 30-50% van de be- geleiders. Er werd echter weinig of geen ge- bruik van gemaakt. Slechts een vijftal van de door de LPC uitgebrachte materialen werd door tenminste 40% van de nascholers en/of tenminste 40% van de begeleiders redelijk veel of veel gebruikt. Deze hadden vooral be- trekking op differentiatie en individualise- ring. Daarnaast werden met name remedië- rende materialen van onder meer educatieve uitgevers redelijk veel of veel gebruikt. |
7.2.2 De organisatie en inhoud van de cur- sussen
De in het onderzoek betrokken PABO's ver- zorgden de cursus in de drie opeenvolgende cursusjaren voor gemiddeld 12 resp. 15 resp. 6 cursusgroepen (het aantal varieerde van 1 -30). Daarvoor werden gemiddeld 5 docenten inge- zet. De cursusgroepen bestonden elk jaar uit gemiddeld 21 cursisten. De groepen waren meestal (75%) samengesteld uit complete schoolteams en voor de rest uit individuele leerkrachten of teams en individuele leer- krachten. De meeste cursussen werden na schooltijd gegeven, op één van de deelnemen- de scholen of op de PABO zelf. Gemiddeld besloeg een cursus 10 bijeenkomsten (variatie: 4-18) van 3 uur (variatie: 1 -4). Er vond meestal vooraf overleg plaats met de cursisten. Dit be- trof het eerste jaar vooral plaats en tijdstip van de cursus, in latere jaren ook meer de inhoud.
Ten aanzien van deze inhoud bleek dat de docenten een groot aantal onderwerpen be- handelden. Het meest genoemd werden de theorie over en de problemen die kunnen op- treden bij het leren lezen. Er was relatief wei- nig aandacht voor de aanpak van het leeson- derwijs op de school als geheel, evenals voor specifieke zorgverbredingsactiviteiten zoals leerlingbesprekingen. Een groot maar over de jaren afnemend aantal docenten zei met de cursus te beogen dat de vaardigheden van leer- krachten in het hanteren van leesproblemen toenemen (60-45%), een toenemend aantal te beogen dat het inzicht van leerkrachten toe- |
254 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 263-
neemt (35-45%). De deelnemende leerkrach- ten vonden echter blijkens het onderzoek veel minder dat de cursus gericht was op vaardig- heidsvergroting (25%) en juist in meerderheid dat deze gericht was op kennisvergroting (70%).
7.2.3 De deelname aan de cursussen In de cursusjaren '85-'86 en '86-'87 hebben al- le (aanvankelijk ruim 60) PABO's cursussen A verzorgd. In het cursusjaar '87-'88 was er nog sprake van 41 PABO's; daarvan verzorg- den er 33 in dat jaar cursus A. Daarnaast ver- zorgden bijna alle PABO's met ingang van l-l-'87 ook cursussen B (begrijpend lezen) en een 15-tal PABO's met ingang van l-l-'88 ook cursussen C (taalvaardigheden). De om- vang van de aanmelding vanuit de basisscho- len was als volgt (uitgedrukt in personen, af- gerond op 1000-tallen): voor cursus A in het eerste jaar 16000, in het tweede jaar eveneens 16000, in het derde jaar 5000. Voor cursus B in het tweede jaar 4000 en in het derde jaar 5000. Voor cursus C in het derde jaar 1000.
Uit het onderzoek blijkt dat ongeveer 20% van de scholen die zich in het voorjaar (in één van de drie jaren) aangemeld hadden bij een Pabo niet daadwerkelijk in het daarop vol- gende cursusjaar aan de cursus ging deelne- men. Elk cursusjaar gaf daarnaast 13% van de respondenten aan dat op hun school voor- tijdig één of meer leerkrachten met het volgen Van de cursus waren gestopt. Daarnaast gaf in de eerste twee cursusjaren 1% van de respon- denten aan dat dit het géval was met alle deel- nemers van de school. Deelname aan cursus a in een bepaald jaar wil niet zeggen dat niet ook sprake kan zijn van deelname aan cursus a in een eerder of later jaar. Het totaal aantal ver- personen dat in deze driejaren deel- nam aan cursus a was ongeveer 25000. Deel- name gebeurde meestal met het hele schoolteam (80%).
In het eerste jaar was het dominerende mo- tief om deel te nemen dat men iets verwachtte ^an de cursus (75%). Genoemd motief speel- de in het tweede en derdejaar een minder gro-
rol (57% resp. 47%). Steeds ongeveer de helft van alle respondenten noemde de extra '^ormatie als deelnamemotief. Behoefte aan een dergelijke cursus werd constant gemeld door slechts 15% van de deelnemers. Bij de Scholen die in de onderzochte periode van drie Jaar niet aan de cursus deelnamen waren de motieven daarvoor met name, en in toene- mende mate, gebaseerd op negatieve berich- ten over de cursus en op een relatieve voorkeur voor samenwerking met de OBD (aan een in- voeringsprogramma). |
De extra formatie is in ongeveer 10% van de gevallen gebruikt voor het volgen van de cursus. In ongeveer 65% van de gevallen is de extra formatie zonder meer toegevoegd aan de formatie van de school. Op een beperkt aantal scholen is de extra formatie gebruikt voor hulp aan individuele leerlingen en/of voor het verrichten van andere specifieke taken.
Ongeveer 65% van alle scholen ontving tij- dens één of meer van deze drie jaren begelei- ding bij lezen. Ongeveer 20% van alle leer- krachten ontving tijdens één of meer van deze drie jaren individuele begeleiding bij het lees- onderwijs.
7.2.4 De waardering voor de cursussen De meeste docenten (80-90%) waren positief over de inhoud, werkwijze en organisatie van door hen gegeven cursussen. Van de deelne- mende leerkrachten was in het eerste jaar slechts een minderheid positief over deze aspecten (45%). De waardering nam echter toe: in het derdejaar was over elk aspect 65% van de deelnemers positief. Over de rol van de schoolbegeleider tijdens de cursus was slechts een minderheid van de docenten tevreden (35%). Onder de leerkrachten was ook hier- over een toenemend deel tevreden (van 45% naar 65%).
7.3 De gemeten resultaten van de nascho- lingsoperatie
7.3.1 Resultaten volgens de deelnemers aan de cursus
De helft van de leerkrachten heeft iets gedaan met de cursusinhoud in de eigen klas. Ge- noemd worden (elk door 15-35%): aandacht aan voorlezen en stillezen, de inrichting van een kijk-luister-of lees-schrijfhoek, aandacht besteden aan leesproblemen, gebruik maken van extra oefenstof en remediërend materiaal, maken van vorderingenoverzichten en fou- tenanalyses. De andere helft heeft er niets mee gedaan in de eigen klas, omdat de cursusin- houd niet van toepassing was (doordat men zelf geen aanvankelijk leesonderwijs verzorg- de) en/of omdat men de cursusinhoud nega- tief beoordeelde. |
255 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 264-
Een deel van de leerkrachten stelt daar- naast dat er iets is veranderd. Ongeveer 40% van de deelnemers stelt dat men meer inzicht heeft gekregen in het leesproces en in leespro- blemen, ongeveer 15% dat men er anders over is gaan denken en ruim 10% dat men vaardi- ger is geworden in het hanteren van leespro- blemen. Ten aanzien van concrete activiteiten kan het volgende worden gemeld. Verande- ringen bij het geven van extra aandacht aan kinderen met problemen, het afnemen van toetsen en het geven van extra oefenstof wor- den elk door 35% van de leerkrachten gemeld. Veranderingen in de manier waarop de leesmethode wordt gebruikt, de tijd die aan diverse leesvormen wordt besteed, de mate van differentiatie en het inschakelen van extra hulp worden na afloop van de cursus door 10% van de deelnemers genoemd, in het daar- opvolgende schooljaar door 20%. Dergelijke veranderingen vergen kennelijk meer tijd.
Tevens zijn er materialen aangeschaft. Ook hiervan was vaak pas sprake in het op de cursus volgende schooljaar. Daarbij ging het 't vaakst om de aanschaf van nieuwe leesboe- ken (60%) en extra (remediërende) materialen (50%). In mindere mate betrof dit de aan- schaf van een nieuwe taal- of leesmethode (20% resp. 10%). Dit laatste werd slechts door een minderheid van de leerkrachten toe- geschreven aan de cursus of de begeleiding. De aanschaf van extra materialen werd echter door ongeveer 70% toegeschreven (mede) aan de cursus, door ongeveer 20% (mede) aan de begeleiding en door ongeveer 20% (mede) aan ander factoren. Voor de bovengenoemde ver- anderingen in concrete activiteiten gelden de- zelfde percentages. Hierbij moet worden be- dacht dat slechts een beperkt deel van de leerkrachten begeleiding ontving bij het lees- onderwijs (zie 7.2.3).
7.3.2 Resultaten die kunnen worden afge- leid uit vergelijkingen tussen deelnemende en niet-deelnemende scholen en verschuivingen op deelnemende scholen in de loop van de tijd De uitkomsten in de verschillende scholen- groepen (deelnemers Ie, 2e en 3e jaar en niet- deelnemers) en in de verschillende uitgevoerde meetrondes komen over de hele linie in sterke mate overeen. Vergelijkend tussen de metin- gen (begin-, eind-, en follow-up-metingen) kan een aantal verschuivingen worden ge- constateerd, waarbij we als criterium nemen een verschuiving van tenminste 10% in afzon- derlijke groepen of een verschuiving van 5% die optreedt in alle groepen in dezelfde richting. |
In de meningen van leerkrachten nemen bij de niet-deelnemers de twijfels aan de haal- baarheid van het beleid af (van 67% naar 56%). Bij de deelnemers neemt de mate waar- in de keuze voor een speerpunt lezen juist wordt geacht toe (van 40% tot 55%). De ove- rige verschuivingen in meningen doen zich zo- wel bij de deelnemers als niet-deelnemers voor, te weten afname van de mate waarin men het tot de eigen taak rekent om alle kinde- ren te leren lezen (!), meer praktische tips wil hebben voor leeslessen, te weinig observatie- en toetsmateriaal heeft en het moeilijk vindt om geschikte lees/oefenstof te vinden.
In de activiteiten van de leerkrachten constateren we een afname van de mate waar- in men bij leesproblemen de hele klas pas op de plaats laat maken en van de inschakeling van een remedial teacher, en een toename van het gebruik van extra materialen en van het ge- ven van aanvullende oefenstof. Bij de hulp bij het leesonderwijs zien we een afname van de mate waarin men hulp krijgt van een remedial teacher en een toename van de hulp van een begeleider.
De meeste genoemde verschuivingen waren niet veel groter dan het gestelde minimumcri- terium van ongeveer 10% en traden op bij zo- wel de deelnemers als de niet-deelnemers. De hier niet genoemde meningen en activiteiten lieten geen verschuiving zien. Zo trad er bij- voorbeeld geen verschuiving op in de mate waarin leesonderwijs en zorgverbreding on- derwerp waren van overleg of besluitvorming in het schoolteam.
Er zijn variantieanalyses uitgevoerd om te toetsen op verschillen tussen groepen scholen en om na te gaan of er ten aanzien van leeson- derwijs en zorgverbreding op deelnemende scholen tussen begin- en eindmeting méér is veranderd dan op niet-deelnemende scholen- Dit was niet het geval. Er zijn ook nog multi- ple regressieanalyses uitgevoerd om na te gaan in hoeverre procesvariabelen te vporspellen zijn vanuit context- en situatiekenmerken en in hoeverre effectvariabelen te voorspellen zijn vanuit context- en situatiekenmerken en procesvariabelen samen. De gevonden ver- banden waren zwak en bovendien niet constant over de onderscheiden scholengroe- |
256 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 265-
pen. De gemeten effecten zijn dus niet alleen klein maar ook niet goed te herleiden tot be- paalde bevorderende of belemmerende factoren.
8 Conclusies
De hier te trekken conclusies betreffen de be- leidsmaatregel op zich, de gemeten effecten van de beleidsmaatregel en het uitgevoerde surveyonderzoek.
In hoeverre is het beleid (par. 2) afgestemd op de kennis over leesonderwijs, zorgverbre- ding en nascholing (par. 4)? De literatuur over leesonderwijs mondt uit in de conclusie dat variatie en differentiatie nodig zijn, en daar- mee een ruime keus uit materialen, en deskun- dige en vaardige leerkrachten. Aangezien SLO, CITO, Universiteiten en Educatieve uit- gevers regelmatig nieuwe materialen ontwik- kelen en uitbrengen lijkt het accent in het be- leid op bekwaamheidsvergroting van leerkrachten terecht. De literatuur over zorg- verbreding leidt eveneens tot de conclusie dat diagnostiserende instrumenten, remediërende materialen en de inzet van ervaren leerkrach- ten nodig zijn. Daarnaast zijn maatregelen op schoolniveau nodig. De uitwerking daarvan in groepen van 20 cursisten waarin verschil- lende schoolteams vertegenwoordigd zijn ligt minder voor de hand. Ten aanzien van de keu- ze voor nascholing ten slotte kan men zich af- vragen of de operatie uitvoerbaar kon worden geacht, gezien de bekende structurele proble- men {o.a. in de relatie PABO's-OBD's) en de relatief beperkte kennis van PABO-docenten ten aanzien van problemen bij het leren lezen. Wat waren de gemeten effecten van de be- leidsmaatregel? De dominerende uitkomst van het surveyonderzoek is de grote overeen- komst op veel variabelen tussen alle metingen, ongeacht groep of tijdstip. Dit betekent ener- zijds dat er tussen vroege deelnemers en late deelnemers en niet-deelnemers geen grote ver- schillen zijn, anderzijds dat er weinig sprake is \'an verandering, of men nu wel of niet de cur- sus heeft gevolgd. |
In Figuur 1 zijn de criteria genoemd die vol- Sens O&W en de LPC gehanteerd zouden moeten worden bij de evaluatie van de cursus. Twee criteria zijn blijkens de resultaten van dit onderzoek duidelijk gehaald: de PABO's zijn blijven participeren in de nascholing en de afstemming tussen vraag en aanbod werd ge- leidelijk beter. Ook ten aanzien van een derde criterium kan men de balans laten doorslaan naar de positieve kant: ook de opzet en orga- nisatie van de cursus leken geleidelijk te wor- den verbeterd. Over een vierde criterium, na- melijk of er meer competente docenten worden ingezet, kan op grond van de door ons verzamelde gegevens niets worden gezegd.
Ten aanzien van een aantal criteria, name- lijk die betreffende maatregelen en activitei- ten op school- en klasniveau met betrekking tot zorgverbreding en betreffende het gebruik maken van de cursusinhoud, de aanschaf van extra materialen, het vaardiger worden van leerkrachten en het veranderen van de aan- pak, is geen duidelijke uitspraak mogelijk. Dergelijke resultaten werden weliswaar door gemiddeld 35% van de respondenten zelf als effecten van de cursus genoemd; wij constate- ren echter slechts verschuivingen van onge- veer 10%, welke in veel gevallen óók optreden op de scholen die niet aan de cursus deelna- men en dus eerder beschouwd moeten worden als een algemeen speerpunteffect dan als een specifiek cursuseffect.
Enkele criteria werden, gezien de uit- komsten van dit onderzoek, niet gehaald: het aantal deelnemers aan de cursus bleef duide- lijk achter bij het gestelde criterium, de motie- ven van degenen die wèl deelnamen werden niet van jaar tot jaar meer gebaseerd op con- crete behoeften, de cursusinhouden werden niet van jaar tot jaar duidelijk meer praktisch relevant (ten behoeve van zorgverbreding), en het overleg in het schoolteam over leesproble- men nam gemiddeld niet toe.
Wat is tenslotte de waarde van het uitge- voerde surveyonderzoek? Er is niet alleen ge- keken naar procesgegevens maar ook naar evaluatiecriteria m.b.t. effecten. Zoals eerder gezegd kan ook effectonderzoek nog meer of minder "hard" worden uitgevoerd. De in dit onderzoek gehanteerde quasi-experimentele opzet en het gebruik van zelfrapportage leiden niet tot de meeste harde conclusies die men zou kunnen wensen. Toch menen wij dat er voldoende betrouwbare en valide evidentie is verkregen voor de hierboven getrokken con- clusies over de effectiviteit van de onderzoch- te beleidsmaatregel. |
257 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 266-
Literatuur
Alm, R. S. The educational causes of reading diffi- culties. Journal of research and development in education, 1984,14, 4, 41-49.
ARBO, Het moet ons een zorg zijn. Advies over zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist: mei
1984.
ARBO, Aanvullende adviserende notitie over zorg- verbreding in het basisonderwijs. Zeist: septem- ber 1984.
ARBO, Advies m.b.t. Raamplan nascholing zorg- verbreding. Thema 2: Begrijpend lezen. Zeist: februari 1986.
Carter, S. M., Materials and the disabled reader in the elemcntary school. Journal of research and development in education, 1984, 14,4, 8-84.
Chauveau, G., E. Rogovas-Chauveau, Les proces- sus d'acquisition ou d'échec en lecture au cours préparatoire. Revue Francaise de Pédagogie,
1985, nr. 70, janvier/fevrier/mars, 5-10.
Cronbach, L. J., Designing of evaluations of edu- cational and social programs. San Fransisco: Jossey-Bass, 1982.
Delsing, P.J., J.F.M. de Jonge, M. Meesters, Leerlingverwijzingen van basisonderwijs naar speciaal onderwijs. Leiden: Research voor Be- leid, 1988.
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diag- nostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Til- burg: Zwijsen, 1984.
Dongen, D. van,' Lezen is voor 99% een individuele aangelegenheid'. Interview. School en begelei- ding, 1985, 11,9-12.
Fiske, D. W., Measuring the concepts of Personali- ty. Chicago: Aldine Atherton, 1971.
Grift, W. van de. Problemen bij summatief evalua- tie onderzoek. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 3, 104-115.
Groot, A. D. de. Begrip van evalueren. Den Haag: VUGA, 1986.
Glass, G. V. & F. S. Eilet, Evaluation research. An- nual Review of Psychology, 1980,31, 211-228.
Hofstee, W.K.B., De empirische discussie. Mep- pel: Boom, 1980.
House, E.R., The logic of evaluative argument. Los Angeles: CSE Monograph Series in Evalua- tion, 1977.
Inspectiewerkgroep "schoolbegeleiding en zorgver- breding", Schoolbegeleiding en Zorgverbre- ding. Een verkennend onderzoek naar de verta- ling van het zorgbreedtebeleid door de onderwijsbegeleidingsdiensten. Stand van zaken kalenderjaar 1985. Rijswijk: Inspectie, 1985.
Jonge, j. de, M. P. Vinjé, K. M. Stokking, B. Span, De nascholingsoperatie 'speerpunt lezen'. Zorg- verbredingsbeleid geëvalueerd. Leiden: Re- search voor Beleid, 1989. |
Laarhoven, A. van. Moeilijk lezende kinderen geen probleem op zich! School en Begeleiding, 1985, 7, 22-24.
Lassche, K.J., Combinatieklassen en ervaringen van leerlingen. Nijmegen: Vakgroep onderwijs- kunde, 1986.
Meijer, C.J.W., De rol van diagnostiek van leer- moeilijkheden in onderwijsbegeleiding. Interim- rapport deel 3: verslag van vijf gesprekken met leerlingbegeleiders. Groningen: Vakgroep on- derwijskunde, 1982.
Meijer, C.J.W., Verwijzing en terugplaatsing. Verslag van resultaten van het onderzoek naar verwijzing en terugplaatsing van leerlingen van basisonderwijs naar speciaal onderwijs en vice versa.s, Leerlingverwijzingen van basisonder- wijs naar speciaal onderwijs. Leiden: Research voor Beleid, 1988.
Meijer, C. J.W., A. J. Verwilligen-Prummel, Chr. Rippen, Projecten verwijzing en toelating en projecten terugplaatsing. Groningen: RION, 1984.
Melis, G., Minimum-doelstelling voor het lezen in de basisschool. School en Begeleiding, 1985, 7, 24-29.
Ministerie van O&W, Concept-beleidsnotitie zorg- verbreding. Den Haag: 1984a.
Ministerie van O&W, Beleidsnotitie zorgverbre- ding. Den Haag: 1984b.
Ministerie van O&W, Nascholing Zorgverbreding. OCA-nascholingscursus speerpunt leesonder- wijs. Circulaire BO/VA. Den Haag: 1985a.
Ministerie van O&W, Werken aan de basisschool, 1985-1986 en 1986-1987. Overzicht van maatre- gelen en aktiviteiten. Den Haag: 1985b.
Ministerie van O&W, Verslag van overleg 0& W- PABO'sfebruari 1986. Zoetermeer: 1986a.
Ministerie van O&W, Verslag van een onderzoek naar het verloop van de nascholingscursus "Speerpunt lezen". Rapport van de inspectie. Zoetermeer: 1986b.
Mommers, M.J.C., Een taakanalytische benade- ring van het leren lezen en diagnostiserend on- derwijzen. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1985a, 7,4,281-290.
Mommers, M. J. C.,^Zorgverbreding, speerpunt le- zen. Schooien Begeleiding, 1985b, 7,4-8.
Mommers, M.J.C., C.A.J. Aarnoutse, Achter- gronden voor de constructie van leesmethoden voor het basisonderwijs. Pedagogisch Tijd- schrift, 1984,9, 3, 139-148.
Mommers, M.J.C., C.A.J. Aarnoutse, B. W. G. M. Smits, Het kunnen structureren van visuele en auditieve gegevens in relatie tot leren lezen en spellen. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 280-296.
Mommers, M. J. C., D. van Dongen, Het voorspel- len van lees- en spellingprestaties in het eerste leerjaar. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 153-164. |
258 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 267-
Mommers, M.J.C., J.F.J. van Leeuwe, J.H.L. Oud, J.M.A.M. Janssens, Een longitudinaal onderzoek naar de samenhang tussen technisch lezen, begrijpend lezen en spelling in de eerste drie leerjaren van de lagere school. Nijmegen: Vakgroep onderwijskunde, 1985.
Pink, W.T., R.E. Leibert, Reading instruction in the elementary school; a proposal for reform. The elementary school Journal, 1986, 87 1, 51-67.
Ponte, P., Zorgbreedte en onderwijsbegeleiding. VOU-blad, 1984, 2-10. Utrecht: Vakgroep on- derwijskunde, 1984.
Reezigt, G.J., M.H. van Dijk, J.J.F. Bosveld, Differentiatie op de basisschool. Den Haag: SVO, 1986.
Roelofs, E.C., J.J.C.M. Visser, T. Beland, M.J.C. Mommers, Leesvaardigheidscompo- nenten in de basisschool: hoe is hun onderlinge relatie na zes jaar leesonderwijs? Paper voor de ORD 1987. Groningen: 1987.
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid. Den Haag: SVO, 1983.
SLO, Leren lezen en schrijven in het schoolwerk- plan. EnscheAf. 1981.
SLO, Leesonderwijs in kaart gebracht. Enschede: 1986.
Smits, B., M. Mommers, C. Aarnoutse, Geslachts- en leeftijdsverschillen bij het leren lezen en spel- len. Een longitudinale studie. Pedagogische Stu- diën, 1985, 62, 415-427.
Span, B., I.M. Abbring, C.J.W. Meijer, De op- vang van leerlingen met problemen in het regu- lier onderwijs. Den Haag: SVO, 1985.
Stokking, K.M., Toetsend onderzoek. Dissertatie. Groningen: 1979.
Stokking, K.M., Evaluatieonderzoek. In: P.G. Swanborn & L. Rademaker (red.). Sociologi- sche grondbegrippen. Utrecht: het Spectrum, 1982,219-236.
Stokking, K.M., Interpreteren en evalueren. De- venter: Van Loghum Slaterus, 1984.
Stokking, K.M., Hoe bereiken we de scholen? Ji\- burg: Zwijsen, 1986.
Stokking, K.M., Nascholing basisonderwijs: on- derzoek \9i0-\9%l. Pedagogische Studiën 1988, 65, 9, 363-367.
Stokking, K. M., Evaluatiecriteria bij onderwijsbe- geleiding. Paper gepresenteerd tijdens de Uni- versitaire Zomercursus Onderwijsbegeleiding. Zeist: 1989.
Stokking, K. M. & F. J. Leenders, Effectiviteit van nascholing en nascholingsbeleid. Eindrapport van het evaluatieonderzoek naar de landelijke nascholingsoperatie speerpunt lezen. Den Haag: SVO, 1988.
Stokking, K. M., A. K. de Vries, Een huisin depels. Eindverslag van het GEON-project. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981. |
Stufflebeam, D. L. (Ed.), Educational evaluation and decision making. Itasca: Peacock, 1972.
Theunissen, J., Project nascholing zorgverbreding lezen basisonderwijs. Eerste evaluatierapport voorscholingsdagen. KPC, Den Bosch: 1986a. Idem, tweede rapport, 1986b.
Veenman, S., P. Lem, Combinatieklas vormt zware belasting voor leerkracht. Geen tijd voor zorg- verbreding of differentiatie. Didaktief, 1985 (december) 13-15.
Vernooy, K., Aandachtspunten bij de begeleiding van zorgverbreding lezen in de school. Schooien Begeleiding, 1985, 7, 13-17.
Vinjé, M. P., Opzet en voormeting van het landelijk onderzoek leesvaardigheid. Arnhem: CITO, 1987.
Vinjé, M. P., Ontwikkelingen in de leesvaardigheid van leerlingen in het basisonderwijs. Resultaten van het Landelijk Onderzoek Leesvaardigheid in 1986en 1988. Arnhem: CITO, 1989.
Vinke, J., P. Reitsma, A. van der Leij, Subtypen van leeszwakke kinderen? Een clusteranalytisch onderzoek. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 329-338.
Vos, A., Zorgverbreding, doen! Jeugd in School en Wereld 1986, 70, 8, 36-39.
Werts, M., Omgaan met verschillen in het leeson- derwijs. Schooien Begeleiding, 1985, 7, 29-32.
Weterings, A., C. Aarnoutse, Onderwijs in begrij- pend lezen. Een onderzoek naar leerkrachtacti- viteiten in het vierde leerjaar. Paper voor de ORD 1986. Utrecht: 1986.
Winnubst, T., Hoe voortgezet is het voortgezet lees- onderwijs? School en Begeleiding, 1985, 7, 18-22.
Wolbert, R.G.M., 1. Schaap-Hummel, P. Span, Individualisering en differentiatie in de basis- school. Utrecht: Vakgroep onderwijskunde, 1986.
Curricula vitae
K. M. Stokking is senioronderzoeker bij de Vak- groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht en het ISOR, Afdeling Onderwijsonder- zoek. Hij leidt het onderzoeksprogramma 'Onder- wijsondersteuning' en de gelijknamige onderzoeks- groep. Zijn onderzoeksactiviteiten betreffen verspreiding en gebruik van informatie en Produk- ten in het onderwijs, de aansluiting tussen vraag en aanbod, en evaluatieonderzoek van beleidsmaatre- gelen en opleidingsprogramma's.
F. J. Leenders studeerde psychologie aan de Rijks- universiteit Utrecht met als afstudeerrichting orga- nisatiepsychologie. Zij werkt sinds 1980 bij de Vak- groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht en het ISOR, Afdeling Onderwijs- |
259 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 268-
onderzoek. Zij is lid van de onderzoeksgroep On- Adres van de auteurs: Afdeling Onderwijsonder-
derwijsondersteuning. Haar onderzoek betreft eva- zoek ISOR / Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni-
luatieondcrzoek van beleidsmaatregelen en onder- versiteit Utrecht, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht,
zoek naar verspreiding en gebruik van informatie en
Produkten. Manuscript aanvaard5-1-'90
Summary
Stokking, K. M., F. J. Leenders, 'Implementation andeffectsof the Dutch national program "inservice train-
ing reading Instruction".' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 245-260.
In 1984 the Dutch Ministry of Education decided to start a national program on training teachers of primary
schools to help children who fail to achieve the learning goals and have persistent learning-problems. During
several years every primary school could follow an in-service training course at a local Pedagogical Acadamy.
During the first three years the courses were focussed on reading-difficulties en reading-instruction. At the
same time the Ministry gave order to evaluative research of the program, in order to get Information for possi-
ble corrections. From 1986 to 1988 an evaluative research study was made of the courses and the results of the
program. The main conclusion is that the effects of the courses on opinions, on activities in the classrooms and
on activities at school-level, were minimal. There were hardly any differences between teachers who partici-
pated in the courses and teachers who did not.
260 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 269-
De wereld in ons hoofd
Een onderwijsexperiment in verband met het ruimtelijke voorstellings-
en structureringsvermogen
A. VERHETSEL
Universitaire Faculteiten Sint Ignatius, Ant- werpen
Samenvatting
In vele alledaagse situaties worden we met ruimtelijke problemen geconfronteerd, zoals wanneer we de weg zoeken naar een nieuwe winkel of de nieuwe woonplaats van een vriend of wanneer we omwille van files in de stad een alternatieve route uitproberen. We leven bovendien in een tijd met snelle en over- dadige informatiestromen uit alle hoeken van de wereld. Zelden slaan we deze ruimtelijk in- formatie bewust op in het geheugen. De geo- grafische kennis van velen is dan ook erg ver- warrend. Hier rapporteren we het ontwerp, de organisatie en de besluiten van een onderwijs- experiment in verband met ruimtelijk redene- ren, Wanneer twaalfjarige kinderen inzicht verwerven in de ruimtelijke basisconcepten, nl. perspectief, schaal, oriëntatie en symbool- voorstelling, kunnen ze mentaal ruimtelijke voorstellingen construeren (cognitieve kaar- ten) die hen toelaten goede oplossingen te vin- den voor ruimtelijke problemen op geografi- sche schaal.
• Inleiding |
De ruimtelijke dimensie is aanwezig in het al- ledaagse. We verplaatsen ons, we gaan op va- kantie, we hebben familie in andere streken ^onen. We zijn gefascineerd door satellieten en de 'space shuttle'. We luisteren naar musici uit alle delen van de planeet, auto's en compu- ters uit Azië omringen ons. We moeten be- lust zijn van de ruimtelijke dimensie in infor- "latie en ons uitrusten om deze, vaak herwarde informatie aan te kunnen. Dit is on- getwijfeld een taak voor het aardrijkskunde- onderwijs. Maar vooraleer uit de geografische invalshoek aan sociaal-politieke vorming, at- titudeontwikkeling en ontplooiing kan wor- den gedaan, moet er inzicht in en affiniteit zijn voor de 'ruimtelijke dimensie'. Een goede mentale ruimtelijke voorstelling kan als op- hangbord fungeren voor zinvolle feitenkennis en zo de start betekenen voor ruimtelijke be- wustwording. Leerlingen bekommeren zich niet spontaan om de ruimtelijke dimensie van een probleem. Het belang van de plaats van voorwerpen te kennen ziet men niet zo maar in. Systematisch onderwijs is noodzakelijk in plaats van een toevallig aanleren. Uit onder- zoek (Verhetsel, 1989) blijkt dat ruimtelijke kennis slechts zeer incidenteel wordt verwor- ven en dat de meeste mensen niet in staat zijn een goede initiële ruimtelijke probleemrepre- sentatie op te bouwen. In deze publikatie mel- den we de opbouw, het verloop en de besluiten van een experimentele lessenreeks ter verbete- ring van de ruimtelijke voorstellings- en struc- tureringsvaardigheid.
2 Opbouw van de experimentele lessen
1.1 Perspectief, oriëntatie, schaal en sym- bolisatie: basisconcepten voor de op- bouw van een efficiënte ruimtelijke voorstelling Uit de studie van cognitief geografische en on- derwijsgeografische publikaties blijkt dat de resultaten van onderzoek naar een efficiënte cognitieve geografische voorstelling zeer kort samen te vatten zijn: hoe meer ervaring iemand heeft met geografische problemen, hoe beter zijn oplossingsvermogen voor geo- grafische problemen. De variabelen die men onderzoekt (leeftijd, periode dat men een om- geving kent, het meest gebruikte vervoermid- del, de complexiteit van de fysische omge- ving), zijn immers alle te herleiden tot min of meer actieve ervaring met de omgeving heb- ben. Een meer fundamentele vraag is: hoe wordt de verworven ervaring opgeslagen, ver- werkt en gebruikt?
Leerpsychologen leggen de nadruk op een goede probleemrepresentatie om de vakin- |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 261-270 Pedagogische Studiën 261
-ocr page 270-
houdelijke kennis zo te structureren dat een degelijke oplossingsprocedure voor het pro- bleem wordt gevonden (De Corte, 1981). Ook wij hebben aangenomen dat voor het goed be- grijpen en oplossen van ruimtelijke proble- men men een efficiënte ruimtelijke represen- tatie moet kunnen opbouwen. Dit is slechts mogelijk wanneer men inzicht heeft in de be- grippen die aan de basis liggen van zulke voor- stelling. We hebben de hypothese gesteld dat een cognitieve voorstelling gelijkend op een geografische kaart bijzonder geschikt is om een ruimtelijk probleem vogr te stellen. De ge- ografische kaart wordt opgebouwd met vier concepten: perspectief, schaal, oriëntatie, symboolvoorstelling. Dit komt neer op het in- zicht bijbrengen in de basistransformaties: veranderen van het eigen gezichtspunt naar een ander perspectief, het oriënteren van een omgeving ten opzichte van vaste punten, een onoverzichtelijke ruimte op schaal voorstel- len, het selecteren en abstraheren van realisti- sche waarnemingen naar een symbolische voorstelling. Wanneer men inzicht heeft in de- ze vier concepten kan men flexibel een ruimte- lijke voorstelling opbouwen aangepast aan het ruimtelijk probleem dat zich stelt. |
De vier ruimtelijke basisconcepten (perspectief, oriëntatie, schaal, symbool- voorstelling) zijn al vroeger in de literatuur vernoemd. Zo analyseert Gerber (1981) het begrip van de elementen van een kaart bij kin- deren tussen 6 en 8 jaar. Hij vertrekt daarbij van de idee dat ontwikkelende leerlingen eerst de sleutelelementen van een kaart moeten ver- staan voor zij de kaart als geheel kunnen be- grijpen. De sleutelelementen van een kaart zijn voor hem: "a) arrangements of objects representing their actual locations on the earth's surface, mobility on a spatial referen- ce system; b) an orthogonal (plan) view; c) an element of proportion which is based on scale; and d) a language which codifies Information via a range of signs" (Gerber, 1981, p. 128). Hij vermeldt dus achtereenvolgens oriëntatie, perspectief, schaal en symboolvoorstelling. Op basis van zijn experimenten bij 80 kinde- ren tussen 6 en 8 jaar besluit hij dat zij de minste moeite hebben met het vogelperspec- tief; hun inzicht in Xferhoudingen en het begrip schaal is ronduit slecht en ook hun definitie van wat een kaart is loopt mank. In de Austra- lische hoek vinden we tevens het onderzoek van Wilson (1981). Hij deed onderzoek bij 8- tot 12-jarigen. Hij analyseerde o.a. vrije schetsen op basis van de beheersing van de vier basisconcepten. Deze proefgroep heeft de minste moeilijkheden met het innemen van een ander perspectief; zich oriënteren en het voorstellen van de realiteit in symbolen ligge" iets moeilijker. Achteraf gezien blijkt de ma- nipulatie van verhoudingen en dus het inzicht
Tabel 1 De ruimtelijke begrippen aan de basis van het kaartbegrip: abstractieniveaus |
|
perspectief |
schaal |
orientatie |
symbolisatie |
kaartbegrip |
materieel |
wereld ziet er |
op terrein |
situeren t.o.v. |
gelijkaardige |
aandacht voor |
niveau |
anders uit naar- |
schaalverklei- |
vaste herken- |
zichtbare ver- |
de plaats van |
|
gelang standpunt |
ning |
ningspunten |
schijnselen |
dingen |
|
|
|
|
groeperen |
|
Cartografisch |
verticaal |
verkleinen |
kompasrichtingen |
werken met |
lokalisatie |
niveau |
perspectief |
volgens vaste |
|
legende |
zoeken en |
|
|
verhouding |
|
|
registreren |
mentaal |
landschap op kaart |
Inzicht hebben In |
ankerpunten selec- |
bij gesymboli- |
voorstelling met |
niveau |
visualiseren naar |
verkleining van |
teren waarrond |
seerde voorstelling |
eigenschappen |
|
eigen gezichtspunt |
kaarten |
verschijnselen |
een reëel beekJ |
traditionele geo- |
|
|
|
zl|n gesitueerd |
oproepen |
grafische kaart is |
|
en |
en |
en |
en |
de beste probleem- |
|
landschap vanuit |
gepaste, con- |
constante oriën- |
zelf verschijnselen |
representatie voor |
|
verticaal oogpunt |
stante verklei- |
tatie kiezen voor |
groeperen om |
ruimtelijke |
|
kunnen voorstetien |
ning voor kaart |
kaart |
ruimtelijke rela- |
problemen |
|
|
kiezen |
|
ties duidelijk te |
|
|
|
|
|
maken |
|
|
|
262 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 271-
in het begrip schaal de moeilijkste opgave.
2.2 Het trapsgewijs aanleren van de ruimte- lijke basisbegrippen Om een betere ruimtelijke voorstellings- en structureringsvaardigheid bij de leerlingen te creëren, moeten ze inzicht verkrijgen in de vier ruimtelijke begrippen die aan de basis lig- gen van het kaartbegrip. Voor het aanleren van de begrippen inspireren we ons op de trapsgewijze methode van Gal'perin. Volgens Gal'perin moet men zich concentreren op "het transformeren van de materiële hande- ling die de leerling aanvankelijk uitvoert in een mentale handeling'' (Van Parreren & Car- pay, 1980, p. 33). Een mentale handeling houdt in dat er transformaties worden uitge- voerd op een object dat niet aanwezig is. De handeling gebeurt dus volledig abstract in het geheugen met behulp van een mentale voor- stelling. Dit moet in fasen geleerd worden.
Gal'perin legt nadruk op de oriënteringsfa- se die het aanleren van een materiële hande- ling moet voorafgaan. In deze fase vertelt men de leerlingen wat ze met het materiaal precies moeten doen en op welke aspecten ze moeten letten. Wanneer de leerlingen voldoende voorbereid zijn om de materiële handeling correct uit te voeren, hebben ze een volledige oriënteringsbasis. Wij veronderstellen dat 12-jarigen beschikken over de algemene oriënteringsbasis voor de verschillende mate- riële handelingen in verband met het ruimte- lijk voorstellingsvermogen, nl. het kunnen observeren van de zichtbare omgeving en het onderscheiden van de verschillende voorko- mende vormen aan de hand van grootte, kleur, relatieve ligging en functie.
Op het materieel nivau moeten de objecten op een analoge manier in de realiteit worden gemanipuleerd als later op het mentaal niveau noodzakelijk zal zijn. De overgang naar de verbale handeling is de eerste stap naar abstractie; een verbale formulering moet in de plaats van de realiteit komen; deze verwoor- ding onthouden leerlingen immers beter en exacter; in plaats van deze verbalisering me- nen wij dat het begrijpen en werken niet een topografische kaart een meer geschikte eerste abstractie van de ruimtelijke werkelijkheid is. Ruimtelijke informatie op een verbale manier Voorstellen houdt steeds een belangrijke re- ductie in van de ruimtelijke dimensie. Het tweede abstractieniveau noemen wij het 'car- tografische niveau'. Tenslotte moet de leer- ling op het mentaal of abstracte niveau de ba- sistransformaties kunnen uitvoeren op gege- vens die niet aanwezig en waarneembaar zijn. |
Onze keuze voor het trapsgewijs aanleren van de ruimtelijke basisbegrippen staat niet alleen. Zoals reeds vermeld is er in Australië een concentratie van onderzoek in deze rich- ting. We citeren: "It is more realistic to consi- der young developing minds understanding key clements of a map before they can un- derstand the map as a whole" (Gerber, 1981, p. 128). Uit dezelfde hoek: "Teachers should use concrete learning experiences based on the four elements of a map - arrangement, pro- portion, orthogonal view, abstraction, i.e. cartographic language - to foster the deve- lopment of pupils' map reasoning ... The conclusions of this study imply that children need considerable and varied experiences, both inside and outside the classroom, with the four elements of a map to foster map rea- soning development ... map work which ca- ter for pupils at an abstract reasoning level should not be introduced until late in the years of elementary school, or even delayed until se- condary school" (Wilson, 1981, p. 186). Ook hier vinden we hetzelfde idee: eerst de vier ba- sisbegrippen grondig aanleren vooraleer de leerlingen met het globale kaartbegrip te con- fronteren. Dit moet gebeuren via leerervarin- gen zowel in de klas als er buiten. Het con- fronteren met een abstract niveau van ruimtelijk redeneren kan slechts in de laatste jaren van de basisschool en kan beter uit- gesteld worden tot het begin van het secundair onderwijs. We onderstrepen het standpunt van Wilson dat het abstracte niveau van rede- neren een extra nadruk moet krijgen. Inder- daad, de meeste cursussen en ondervvijsvoor- schriften in verband met kaartbegrip stoppen vooraleer dit abstractieniveau is bereikt. Dit probleem wordt recent ook beschreven in ons taalgebied: _^"Toch blijkt dat veel elf- en twaalfjarigen in de praktijk nog moeite heb- 'ben met het kaartgebruik, bijvoorbeeld als middel bij het vinden van een weg. Zij weten echter heel goed wat de verschillende kaart- symbolen betekenen en ook hoe het register gebruikt moet worden. Eén van de oorzaken hiervan zou wel eens kunnen zijn dat niet zo- zeer het technische kaartlezen tekortschiet als wel dat wat we met een algemene term de "ruimtelijke oriëntatie" noemen. Heel een- |
263 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 272-
voudig gezegd is ruimtelijke oriëntatie het ver- mogen om met of zonder hulpmiddelen iets te kunnen zeggen over de plaats die men op een bepaald moment in een grotere ruimte in- neemt. We spreken van ruimtelijke oriëntatie wanneer iemand die tijdens een wandeling verdwaald is betrekkelijk gemakkelijk de weg terug kan vinden, bijvoorbeeld door een goed gebruik van aanwezige oriënteringspunten" (Aarts & Van den Bosch, 1984, p. 72). De leer- lingen moeten dus verder gebracht worden dan het louter lezen van een kaart, ze moeten leren de symbolische vorm en constructie van een kaart aan de reële wereld te koppelen. Omgekeerd moeten ze ook van een reëel pro- bleem een voorstelling kunnen maken die re- kening houdt met de eisen van de vier ruimte- lijke begrippen die een bruikbare voorstelling ondersteunen.
3 Verloop van de experimentele lessen
3.1 De onderwijsvoorschriften De fundamentele doelstelling van deze lessen is dat we de leerlingen de vier ruimtelijke be- grippen aan de basis van het kaartbegrip ex- pliciet willen aanleren. Daarbij willen we ver- der gaan dan het niveau van het concrete en het technische kaartlezen, door aandacht te besteden aan het abstracte niveau. Tabel 1 geeft een samenvatting van de inhoud van de begrippen op elk abstractieniveau.
Perspectief
In de geografie betekent perspectief: de vaar- digheid om de reële wereld zo op een tekening of kaart af te beelden, dat zij op het oog de- zelfde indruk maakt als de reële wereld zelf, uit een gegeven standpunt gezien. Dit gegeven standpunt kan zowel de grond zijn, als een to- ren of een vliegtuig. De leerlingen moeten op materieel niveau begrijpen dat de wereld er anders uitziet naargelang het standpunt dat men inneemt. De omgeving van de school b.v. ziet er anders uit vanop de speelplaats, vanop de nabijgelegen kerktoren of vanuit een vlieg- tuig. Op cartografisch niveau maakt men zeer duidelijk een keuze voor het vogelperspectief: "perspectiefverandering: de gewone horizon- tale kijkrichting met een bewegende positie op de grond, wordt vervangen door een verticale, vaste kijkrichting met een positie vanuit de lucht" (Antrop, 1986, p. 130). Een topografi- sche kaart is een bovenaanzicht van een geko- zen gebied sterk gelijkend op een luchtfoto en dus op wat een piloot ziet. Op abstract niveau moeten de leerlingen een omgeving die op kaart is voorgesteld kunnen visualiseren in een beeld dat de omgeving voorstelt vanuit een normaal standpunt op de grond. We kun- nen leerlingen b.v. vragen de juiste foto, ge- nomen vanaf de grond, aan een bepaald ge- bied op de kaart te koppelen. Omgekeerd moeten ze ook een omgeving die ze nog nooit uit de lucht gezien hebben in een kaart met verticaal perspectief kunnen schetsen. Den- ken we b.v. aan het voorstellen op kaart van een omgeving waarin zich een verhaal uit een roman afspeelt. Hun eigen woon- en school- omgeving kennen de meeste leerlingen alleen via het doorkruisen van het gebied op de grond. Ze moeten daarvan een kaart vanuit vogelperspectief kunnen schetsen. |
Schaal
In geografische context gaat het om een ver- kleining van de reële wereld om deze te kun- nen voorstellen. De geografische schaal geeft dus aan volgens welke verhouding de werke- lijkheid op een kaart is verkleind. Op mate- rieel niveau moeten de leerlingen begrijpen dat de verkleining van elke afstand op één geo- grafische voorstelling volgens dezelfde ver- houding is gebeurd. Dit in tegenstelling met wat we zien op terrein: wat dichtbij staat is groot en naar de horizon toe is er een schaal- verkleining. De leerling moet b.v. beseffen dat een huis dat vlakbij staat op een geografi- sche kaart dezelfde grootte zal krijgen als het- zelfde huis dat men in de verte ziet staan. Dit is een eerste stap in de abstractie van het onmid- dellijk zichtbare. Op cartografisch niveau moet de leerling leren werken met de kaart- schaal: de gehele kaart is een verkleining van een werkelijke omgeving volgens één en de- zelfde schaal. Hierbij verkiezen we eerst het werken met de lijnschaal en pas daarna met de breukschaal. De lijnschaal staat dichter bij de realiteit: b.v. het lijntje van 10 cm is in werke- lijkheid 10 km. De lijnschaal laat ook een ge- makkelijke vergelijking toe met een gemeten afstand op de kaart: b.v. 2 cm tussen die twee dorpen is dus 2 km. Het werken met de breuk- schaal staat verder weg van de werkelijkheid: de omzetting van de gegevens l/IOO 000 en 2 cm naar 2 km is veel moeilijker voor de leerlin- gen. Niet in het minst omdat leerlingen zich |
264 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 273-
eenvoudig misrekenen (al die nulletjes) of fouten maken bij de overgang van cm naar m en km. Nochtans vinden wij dat er moet opge- past worden met omkaderde stellingen als: "door het vermenigvuldigen van de gemeten afstand met de noemer van de breukschaal, vinden we de werkelijke afstand". Leerlingen die het concept schaal niet begrijpen zijn nog- al gemakkelijk geneigd zulke regels uit het hoofd te Ieren. Wanneer ze die dan toepassen en zich misrekenen, zijn ze niet in staat in te zien dat hun bekomen resultaat onmogelij kis. Op abstract niveau moeten de leerlingen bij het bekijken van verschillende groot- en klein- schalige kaarten een idee hebben van de ver- kleining van de werkelijkheid en daaraan een reëel beeld kunnen koppelen. Omgekeerd moeten zij voor het maken van een ruimtelijke voorstelling een gepaste verkleining kunnen kiezen. Ze moeten b.v. kunnen voorzien bij aanvang dat bij het schetsen van een kaart van een omgeving het geheel op het blad papier kan getekend worden. Bovendien moeten ze de reële verhoudingen respecteren, ze moeten bewust zijn van de afstandsvervormingen die kunnen optreden. Dit laatste is wel een heel zware opgave.
Oriëntatie
Op materieel niveau betekent dit dat de leer- lingen hun standplaats of bepaalde land- schapskenmerken kunnen situeren in relatie met vaste herkenningspunten. Op dit niveau gaat het meestal om zichtbare punten. Het is belangrijk er de leerlingen op te wijzen dat het vaste punten moeten zijn. Mobiele herken- ningspunten zijn niet geschikt als ankerpunt. Men kan zich b.v. niet efficiënt situeren in een stad t.o.v. de auto van de ijscoman; deze ver- plaatst zich immers regelmatig en dan kan men je via het herkenningspunt niet meer te- rugvinden. Op cartografisch niveau gebruikt men de kompasrichtingen om de kaart te oriënteren. De overeenkomst bestaat erin dat Wanneer er geen aanduiding is de bovenkant samenvah met het noorden. Het werken met een kompas laat de leerlingen beseffen dat het noorden inderdaad een vaste richting is om zich te oriënteren. De magnetische inclinatie niag maar in tweede instantie aandacht krij- gen. Ook het gebruik van een roosterstructuur om zich te oriënteren op een kaart kan op dit niveau aan bod komen. Vertrekkende vanuit een eenvoudige rooster op het eigen stadsplan en het gebruik van een register van de plaats- namen, kan men uiteindelijk ook de lengte- en breedteligging van een plaats leren bepalen en gebruiken. Op abstract niveau moeten de leer- lingen bij het bekijken van een kaart een aan- tal ankerpunten leren selecteren, waarrond de andere verschijnselen gemakkelijk kunnen gesitueerd worden. Bij het zelf maken van een kaart moeten de leerlingen in functie van de voor te stellen aspecten en de gebruikers van de kaartschets een aantal vaste, herkenbare of gekende plaatsen aanduiden. De richtingen tussen deze punten moeten zo goed mogelijk met de werkelijke richtingen overeenstem- men. Ze moeten beseffen dat er systematische afwijkingen kunnen ontstaan. Net als bij het schaalbegrip is ook dit geen eenvoudige op- dracht. |
Symboolvoorstelling
Op materieel niveau moeten de leerlingen be- grijpen dat niet alle elementen van het land- schap volgens schaal kunnen verkleind wor- den en dan nog herkenbaar voórgesteld worden op de kaart. In plaats daarvan ge- bruikt men vereenvoudigde tekentjes. Gelijk- aardige landschappelijke elementen worden door eenzelfde tekentje voorgesteld. Daar- voor moeten de leerlingen gelijkwaardige ver- schijnselen leren classificeren onder één noe- mer. Hier kunnen ze leren het onderscheid maken tussen menselijke en natuurlijke ele- menten in het landschap. Op cartografisch ni- veau leren de leerlingen de legende hanteren: dit is een lijst waarin men terugvindt wat een tekentje voorstelt. Het is een lijst van afspra- ken. Voor de topografische kaarten zijn de symbolen en kleuren gekozen dat we als het ware de wereld uit de lucht zien. Op dit niveau hoort ook het aanbrengen van het verschil tus- sen zichtbare en niet-zichtbare landschapsele- menten. Op abstract niveau moet men aan de gesymboliseerde voorstelling van de omge- vingeen reëel beeld kunnen koppelen. Tevens moet men bij het bekijken van een kaart een verdere abstractie kunnen doorvoeren: gelijk- aardige verschijnselen ontdekken, classifice- ren en benoemen. Bij het zelf ontwerpen van een kaart moeten gelijkaardige verschijnselen via eenzelfde symbool voorgesteld worden. Men moet op die manier relaties duidelijk ma- ken die niet onmiddellijk zichtbaar zijn. Hier bevinden we ons al in de grenszone tussen het louter voorstellen van een ruimtelijke omge- |
265 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 274-
ving en de geografische analyse van een ge- bied. Ons studiedomein stopt hier, terwijl het onderzoeksgebied van de Nederlander Van der Schee hier begint. Hij deed empirisch on- derzoek naar het gebruik van geografische denkvaardigheden bij het analyseren van kaarten door leerlingen uit het vierde leerjaar van het V.W.O. (Van der Schee, 1987).
Kaarlbegrip
Naast het verwerven van inzicht in al deze be- grippen afzonderlijk, moet er ook nog aan- dacht besteed worden aan de integratie ervan tot een volwaardig kaartbegrip. Op materieel niveau betekent dit dat de leerlingen aandacht leren hebben voor de plaats waar zij zich be- vinden en ook voor de plaats waar iets anders gelokaliseerd is of voor de omgeving waar een verschijnsel optreedt. Op cartografisch ni- veau leren ze dat een kaart een geschikt hulp- middel is om het waar van de dingen te re- gistreren en op te zoeken. De voorgestelde kaart is een verkleinde weergave van het land- schap, vanuit de lucht gezien, georiënteerd met de windrichtingen, waarop landschapse- lementen door overeengekomen tekens wor- den voorgesteld. Op abstract niveau moeten ze ervan doordrongen zijn dat een voorstel- ling die gelijkt op een geografische kaart zeer bruikbaar is om problemen met een ruimtelij- ke dimensie voor te stellen en beseffen dat het vinden van een oplossing er aanzienlijk ge- makkelijker door wordt.
3.2 Concrete opbouw en invulling van het
onderwijsexperiment. Een Vlaamse basisschool werd zo gastvrij ge- vonden om ons onderdak en medewerking te verlenen voor de experimentele lessen. Deze werden georganiseerd in twee parallelle klas- sen van het zesde leerjaar, met zowel jongens als meisjes. We beschikten over een geschikte doelgroep, namelijk leerlingen die aan het ein- de van het basisonderwijs gekomen zijn en dicht bij het begin van het secundair onder- wijs. Wij en vele andere auteurs beschouwen deze leeftijd en periode als het meest geschikt voor de aanvang van een systematisch onder- wijs in het kaartbegrip. De meeste leerlingen zijn dan klaar om de stap naar het abstracte niveau van redeneren en een coherent kaart- begrip te maken. |
Volgens de directeur en onderwijzers wa- ren de twee klassen globaal van hetzelfde ni- veau. Dit hebben we voor wat het kaartbegrip betreft wel nagegaan via een voortoets. In zo- wel de experimentele klas als de controleklas is dezelfde voortoets afgenomen om te con- troleren of er grote verschillen in voorkennis aanwezig zijn.
Vervolgens beschikten we in de experimen- tele klas over drie lesuren. In de controleklas werden er ondertussen geen aardrijkskunde- lessen gegeven. Onder deze omstandigheden moesten we wel een keuze maken wat de lesin- houd betreft. In drie lesuren kunnen niet de vier ruimtelijke concepten en het kaartbegrip op de verschillende niveaus ten gronde aange- bracht en geoefend worden. We hebben ge- tracht bij de leerlingen toch de vier begrippen expliciet aan te brengen vertrekkend vanuit het materiële naar het abstracte niveau. Dit laatste bleef beperkt tot het meegeven aan de leerlingen van inzicht in de basisbegrippen, om te weten aan welke aspecten ze aandacht moeten schenken bij het bekijken en zelf ma- ken van een ruimtelijke voorstelling. Op het kunnen visualiseren van een kaartbeeld naar een reëel beeld zijn we praktisch niet inge- gaan. We hebben de begrippen met het mini- mum aan uitbreidingen en oefening aange- bracht. Sommige inzichten kunnen we zeer vlot bijbrengen omdat de leerlingen natuur- lijk wel enige voorkennis hebben, maar van een coherent kaartbegrip is geen sprake. We kozen voor een tamelijk sturende onder- wijsmethode. Tijdsgebrek liet ons niet toe het zelfontdekkend leren veel plaats te geven. Bo- vendien menen we dat bij het aanbrengen van basisbegrippen een sturende methode die ex- pliciet het belangrijke aanwijst en laat oefe- nen meer rendabel is.
Nadien hebben beide klassen eenzelfde na- toets ingevuld. Daarmee kunnen we controle- ren of de experimentele klas door onze drie lessen de flarden overgebleven voorkennis in verband met het kaartbegrip heeft kunnen re- organiseren in een samenhangend geheel en een abstracter redeneringsniveau heeft ver- worven.
Onze onderwijsvoorschriften en lessen hebben we vervolgens doorgegeven aan drie leerkrachten die in de gewone klaspraktijk staan. Ze hebben de lessen gegeven bij aan- vang van het eerste jaar secundair onderwijs bij het leerplanonderdeel over landschap en kaart. In elke school is hetzelfde scenario ge- volgd: de voortoets in de experimentele klas- |
266 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 275-
sen en de controleklassen, de lessen op basis van onze onderwijsvoorschriften aan de expe- rimentele klassen en de traditionele lessen over landschap en kaart aan de controleklas- sen, de natoets in alle klassen.
4 Resultaten van het onderwijsexperiment
4.1 Impact van de lessen op de experimente- le klas van het zesde leerjaar basison- derwijs
Verschillende opdrachten uit de voortoets en natoets zijn ontleend aan of geïnspireerd op proeven uit het constaterend onderzoek. We peilen telkens naar het inzicht in elk van de vier ruimtelijke basisbegrippen afzonderlijk, maar ook naar het geïntegreerd kaartbegrip.
Om de resultaten van de experimentele klas en de controleklas te kunnen vergelijken, be- rekenen we in eerste instantie de gemiddelde scores op de voortoets en de natoets, zowel voor de totale klas als voor de jongens- en meisjesgroep afzonderlijk (Tabel 2). Dit laat- ste is geïnspireerd door de vaststelling in vroe- ger onderzoek dat er een belangrijk verschil is in het inzicht in ruimtelijke begrippen. Voor de voortoets leiden we uit de gemiddelde to- taalscores af dat de controleklas (43.3) iets be- ter presteert dan de experimentele klas (41.0). Deze laatste heeft een lagere score door de zwakke prestatie van de meisjes (38.1). Merk op dat in de controleklas de meisjes (43.5) net iets betere resultaten halen dan de jongens (42.8). Voor de natoets stellen we vast dat de gemiddelde totaalscore van de experimentele klas (40.1) nu een stuk boven die van de con- troleklas ligt (32.8). De zwakke groep meisjes uit de experimentele klas (38.4) blijven achter op de jongens (42.3), maar gaan relatief heel veel vooruit ten opzichte van de controleklas en ze maken een inhaalbeweging op hun man- nelijke leeftijdsgenoten. |
We hebben het verschil in de resultaten van de twee groepen statistisch getest. We kiezen voor de 'Mann-Whitney'-test die geschikt is voor onze ordinale gegevens over twee onaf- hankelijke groepen. Het is een nietparametri- sche test die weinig assumpties maakt over de aard van de data. De nulhypothese (experi- mentele klas en controleklas hebben dezelfde verdeling) kan in de voortoets niet worden verworpen, de testscore (U= 103.5) komt daarvoor overeen met een onaanvaardbaar significantieniveau (a = 0.3608). In de natoets scoren de klassen wel significant verschillend, de waarschijnlijkheid dat we de nulhypothese onterecht verwerpen is zeer laag (a = 0.0085 voor U = 59). Samenvattend kunnen we het volgende besluiten. Via de voortoets krijgen we zicht op de uitgangspositie van de twee klassen. Ze lossen de opgaven met ruimtelijke problemen op een quasi gelijke manier op. Uit de resultaten van de natoets blijkt dat de klas
Tabel 2 Resultaten van de experimentele klas uit het basisonderwijs (gemiddelde scores en score op Mann- Whitney test) |
|
voortoets (max = 61) experiment controle |
natoets ( max = 72) experiment controle |
jongens |
44.7 42.8 |
42.3 34.0 |
meisjes |
38.1 43.5 |
38.4 32.1 |
Totaal |
41.0 43.3 |
40.1 32.8 |
Mann- p. Whitney a 32 deelnemers |
103.5 0.3608 |
59.0 0.0085 |
|
|
267 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 276-
die de experimentele lessen heeft gevolgd, be- ter presteert dan de controleklas. Op de eerste plaats betekent dit dat de vaardigheid om de ruimte voor te stellen en te structureren onder- wijsbaar is. Op de tweede plaats dragen deze positieve resultaten bij tot de bevestiging van onze hypothese die aan de basis ligt van de on- derwijsvoorschriften voor de experimentele lessen. Een ruimtelijke probleemrepresentatie die de eigenschappen heeft van een klassieke geografische kaart is dus een goede mentale ruimtelijke probleemrepresentatie die de kans op het vinden van een efficiënte oplossing voor een ruimtelijk probleem verhoogt.
4.2 Het effect van de lessen in de gewone
klaspraktijk In het onderwijsexperiment in het zesde leer- jaar van een basisschool werden de lessen door de onderzoeker zelf gegeven. Dit in ge- kozen omstandigheden die ongetwijfeld af- wijken van de reële school- en klassituatie waarin de meeste leerkrachten van het eerste jaar secundair onderwijs hun lessen in ver- band met het kaartbegrip geven. Vooraleer we onze resultaten kunnen generaliseren, moeten we ze in normale klassen en situaties toetsen. Dit kan uiteraard slechts door de lessen te ge- ven aan meer klassen en verschillende groepen leerlingen. Het is niet zo eenvoudig om ge- schikte medewerkers op te sporen en bereid te vinden tot deelname aan een onderwijsexperi- ment. In België bestaat daar geen institutione- le structuur voor en zijn we dus aangewezen op welwillendheid. Uiteindelijk kon het lesex- periment in het eerste jaar secundair onder- wijs van drie scholen worden georganiseerd. Een belangrijk verschil met het eerste onder- wijsexperiment is dat nu ook de controleklas- sen lessen krijgen over het kaartbegrip. De verschillen in de resultaten van de natoets tus- sen experimentele en controleklassen zullen hierdoor wellicht geringer zijn, dit omdat een aantal inzichten die wij belangrijk vinden on- getwijfeld ook in de traditionele lessen in ze- kere mate worden geoefend.
De analyse van de gemiddelde scores en testscores (Tabel 3) levert de volgende resulta- ten. We bekijken eerst de voortoets. In school 1 zijn de experimentele klas en de controleklas van vergelijkbaar niveau. In school 2 is de ex- perimentele groep iets sterker dan de controle- groep. In school 3 zijn de groepen gelijkwaar- dig. Bestuderen we nu de natoets. De |
Tabel 3 Resultaten van het onderwijsexperiment in de gewone klaspraktijk (scores op Mann-Whitney test) |
|
voorloels naloets |
•chool 1 |
46 deolnemende meisjos H - 240.5 H - 135.0 a - 0.5957 a . 0.0044 |
•chool 2 |
80 deelnemende jongens ^ - 547.5 . 534.0 a - O.OtSO a - 0.0104 |
•chool 3 |
143 deelnemers (meisjes + jongens) H - 2120.0 (1 . 1963.0 a - 0.3395 a . 0.1060 |
|
experimentele klas in school 1 scoort duidelijk beter dan de controleklas. Ook in school 2 be- halen de experimentele klassen een duidelijk beter resultaat dan de controleklassen, zij hadden natuurlijk wel al een voorsprong. Voor school 3 is de verbetering slechts zwak vast te stellen. We moeten echter rekening houden dat het een grote gevarieerde groep is van zwakkere en sterkere leerlingen, jongens en meisjes.
Deze resultaten willen we nog niet te abso- luut formuleren. Allereerst gaat het nog steeds om een beperkt aantal klassen. Verder zijn deze op een eerder toevallige wijze in het experiment terecht gekomen. Een meer ge- controleerde samenstelling van de groepen is noodzakelijk. Tijd, middelen en medewer- kers moeten daarvoor voor handen zijn. Te- vens hebben we slechts in beperkte mate zicht gekregen op wat de leerkracht precies heeft aangeleerd in de lessen en op welke manier. De mate waarin de leerkrachten de nieuwe ideeën hebben verworven en de mate waarin die daadwerkelijk in de lessen zijn ingebouwd werden niet expliciet gemeten.
5 Naar de huidige klaspraktijk en het on- derwijsbeleid ...
Via toetsvragen die gesteld zijn in het eerste jaar secundair onderwijs in de loop van een volledig schooljaar in 149 scholen van de pro- vincie Antwerpen (Goossens, 1988), hebben we de huidige klaspraktijk in verband met het |
268 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 277-
kaartbegrip geanalyseerd. De toetsvragen verraden als het ware wat de leerkracht be- langrijk vindt. Voor de inhoudelijke doorlich- ting van de toetsvragen gebruiken we ons eigen interpretatiekader in verband met het kaartbegrip. We zoeken in elk van de 1577 toetsvragen over landschap en kaart welk ruimtelijk begrip moet worden toegepast en op welk abstractieniveau het probleem wordt gesteld. Daaruit kunnen we besluiten dat het begrip oriëntatie het meest wordt geëva- lueerd, gevolgd door schaal en legende. Het globale kaartbegrip wordt relatief weinig ge- toetst en perspectief komt praktisch niet aan bod. Men ondervraagt overwegend op het cartografische niveau, het materieel en abstract redeneringsvermogen krijgen veel minder aandacht.
Met de leerplanonderrichtingen in verband met het kaartbegrip kunnen we ons verzoenen (Katholiek Nationaal Onderwijs, 1983). In het leerplan komen de basisbegrippen vol- doende aan bod. Potentieel zijn er voldoende aanknopingspunten om onze aanpak te reali- seren. Maar vanuit leerpsychologisch stand- punt is een herschikking van de structuur en ti- ming nodig, alsook aandacht voor de abstractiegraad van het redeneringsniveau. Wat betreft het abstractieniveau worden im- mers vooral het materiële en cartografische niveau benadrukt.
Om de opgedane kennis efficiënt te kunnen hanteren in het dagelijkse leven moet een hoger abstractieniveau nagestreefd worden: van identificeren naar beeldvorming. De leer- lingen moeten de ruimtelijke demensie in zeer uiteenlopende problemen leren onderkennen en beoordelen, ze moeten aan de geleerde kaartvoorstelling een reëel beeld leren koppe- len en gelijkaardige ruimtelijke verschijnselen onder één noemer classificeren. Deze uitdie- ping van het kaartbegrip kan blijven aan bod komen, ook in de latere jaren. Zowel geduren- de de regionaal geografische benadering in de eerste vier jaren, als de thematisch geografi- sche benadering in de laatste twee jaren van het secundair onderwijs. |
Literatuur
Aarts, J. & H. van den Bosch, Aardrijkskunde op de basisschool. Bouwstenen voor hel onder- wijsleerplan en de klaspraktijk. Amsterdam: Van Goor Zonen, 1984.
Antrop M., Aardrijkskunde. Wat leren de kinderen op de basisschool. In: Onderwijswegwijzer, p. 111-142. Leuven: Wolters-Samson, 1986.
Corte, E. De, Bijdragen lol de studie van onderwijs- processen. Leuven: Acco, 1981.
Gerber, R., Young Children's Understanding of the Elements of Maps. Teaching Ceography, 1981, vol.6, nr. 3, 128-133.
Goossens, M., Toetsvragen in het eerste jaar secun- dair onderwijs. De 1988, nr. 1, 29-55.
Katholiek Nationaal Onderwijs, Leerplannen voor de eerste graad, aardrijkskunde. Brussel: LI- CAP, 1983.
Parreren, C. van & J. Carpay, Sovjetpsychologen over onderwijs en cognitieve ontwikkeling. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Schee, J. van der. Kijk op kaarten. Nederlandse Ge- ografische Studies, 1987, nr. 36
Verhetsel, K.,De wereld in ons hoofd. Een onder- wijsgeografisch onderzoek naar het ruimtelijk voorstellings- en structureringsvermogen. Leu- ven: Katholieke Universiteit, Instituut voor So- ciale en Economische Geografie, 1989.
Wilson, P., The map reasoning development of eight, ten and twelve year old pupils as revealed in free recall sketch maps. In: P. Wilson, R. Ger- ber & J. Fien (Eds.), Research in Geographical Education, pp. 143-199. Brisbane: AGERA, 1981.
Curriculum vilae
A. Verhetsel studeerde aardrijkskunde aan de K.U. Leuven (1978-1982). Nadien was ze als assistente verbonden aan het Instituut voor Sociale en Econo- mische Geografie (1982-1987). In 1985 behaalde ze het Postgraduaat Getuigschrift in de Didactiek. In 1989 promoveerde ze aan de K.U. Leuven tot Doc- tor in de Wetenschappen, groep Aardrijkskunde met het proefschrift: "De wereld in ons hoofd. Een onderwijsgeografisch onderzoek naar het ruimtelij- ke voorstellings- en structureringsvermogen". Pro- motor was Prof.Dr. M. Goossens, copromotor Prof.Dr. E. De Corte. Momenteel is ze eerstaanwe- zende assistente aan de Faculteit Toegepaste Econo- mische Wetenschappen van de UFSIA. |
Adres: Universitaire Faculteiten St. Ignatius,
Prinsstraat 13, B 2000 Antwerpen (België)
Manuscript aanvaard 18-1-'90
269 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 278-
Summary
Verhclsel, A. 'The world in our head. An experimental tuiton program in spatial ihoxighi.' Pedagogische Stu-
diën, 1990, 67, 261-270
We are confronted with spatial problems in many everyday situations such as when we try to find the way to
a new shop ar a friend's ncw house or when we try to find an alternative route to avoid traffic jams in the city.
We are also living in an age of rapid and abundant diffusion of Information from all corners of the world, al-
tough we are only rarely conscious of this. Despite this plethora of Information, many of us have a hazy
Knowledge of geography. Here you find the design, the Organisation and the conclusions of an experimental
tuiton program in 'spatial thought'. When twelve year old children get insight into the basic spatial concepts
such as the ability to manipulate scale, perspective, orientation and symbols, they are able to construct mental
spatial representations (cognitive maps) which allows them to find good solutions for spatial problems on a
geographical size.
270 Pedagogische Studiën
-ocr page 279-
Discussie
Rekenmethoden-onderzoek op de proef gesteld
M. VAN DEN HEUVEL-PANHUIZEN Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijscomputercentrum (OW& OC), Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Een de laatste tijd veel gehoorde vraag is, of de gebruikte methode er wel toe doet. Hars- kamp c.s. beantwoorden naar aanleiding van hun implementatie- en effectonderzoek van reken-wiskundemethoden op de basisschool deze vraag ontkennend. Qua leerstof en qua leerresultaten blijken de methoden slechts marginaal te verschillen. In deze bijdrage wordt nagegaan in hoeverre deze conclusies en de bijbehorende aanbevelingen we! met recht worden verkondigd. Uit de analyse komt naar voren dat de basis ervoor maar zwak is.
1 Inleiding
Onderzoek naar de implementatie van nieuwe reken-wiskundemethoden en naar het effect van deze methoden op de leerresultaten van leerlingen is nodig, maar moeilijk. Nodig is het, omdat om het onderwijs en het rende- ment van het onderwijs te kunnen verbeteren, eerst bekend moet zijn hoe er in de praktijk met een bepaalde methode wordt gewerkt en wat dit oplevert aan leerresultaten. Moeilijk is het, omdat bij dit soort onderzoek zoveel va- riabelen in het spel zijn die bijna niet of zelfs helemaal niet te controleren zijn. Dit maakt het onderzoek niet onmogelijk, maar noopt Wel tot de nodige voorzichtigheid met betrek- king tot de conclusies en de aanbevelingen. Er dient dan ook kritisch te worden nagegaan of de conclusies en aanbevelingen wel met recht Worden verkondigd. In deze bijdrage worden de conclusies die Harskamp en Suhre trekken naar aanleiding van hun implementatie- en ef- fectonderzoek van reken-wiskundemethoden in het basisonderwijs aan zo'n kritische analy- se onderworpen. |
Via allerlei publikaties gericht op verschil- lende doelgroepen hebben Harskamp en Suh- re laten weten:
- dat de methoden qua leerstof slechts heel weinig van elkaar verschillen (Harskamp & Suhre, 1987, 21 en 23; Suhre, 1988, 5),
- dat er een indicatie is, dat de (moderne) me- thoden worden gebruikt zoals bedoeld (Harskamp, 1988, 85)',
- dat er verschillen bestaan in de condities waaronder de methoden worden gebruikt (Harskamp & Suhre, 1988, 213-214), m.n. dat de moderne methoden veel op scholen worden gebruikt met leerlingen van een meer dan gemiddeld inteUigentieniveau (Suhre, 1988, 6 en 5), dat de moderne me- thoden een uitdaging vormen voor intelli- gente kinderen en dat in heterogene klassen de stof voor zwakke leerlingen problemen op kan leveren (Harskamp & Suhre, 1987, 23),
- dat de verschillen in toetsprestaties en in re- kenattitude tussen de leerlingen marginaal zijn (Harskamp & Suhre, 1987, 22 en 23; Harskamp & Suhre, 1988,216; Harskamp, 1988,86,87 en 89),
- dat niet de methode, maar een aantal im- plementatiekenmerken - waaronder het percentage leerlingen waarmee de basisstof is behandeld - van invloed is op de leer- prestaties (Harskamp & Suhre, 1987, 23; Harskamp & Suhre, 1988,216; Harskamp, 1988,88).
Zijn al deze conclusies wel houdbaar?
2 De inhoud van de reken- wiskundemethoden
De inhoudsanalyse van de methoden, die in het kader van het onderzoek van Harskamp en Suhre is uitgevoerd, omvat een leerstofana- lyse en een didactische analyse.
2.1 Leerstofanalyse
Als eerste wordt ingegaan op de leerstofanaly- se van de methoden en de conclusie dat de me- thoden wat betreft de relatieve aandacht voor de verschillende leerstofonderdelen weinig |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 271-270 Pedagogische Studiën 261
-ocr page 280-
I^trsluronilerdnl PROCENTKN
unn
NAT OVS N/.R NR NCR OR
l^rslufonderdfrl TAnEM.KN/(:RAI'li;KF.N
45
40-
35
so-
ls-
20-
15-
10
5-
0
NAT=Naar Aanleg cn Tempo; OVS=Op Veilig Spoor, NZR=Naar Zelfstandig Rekenen; NR=Nieuw Rekenen;
NCR=Niveaucursus Rekenen; OR=Opcratoir Rekenen; CIB=Cclal in Beeld; TT=TaltaaI
Figuur 1 Percentage aandacht dat de verschillende methoden besteden aan bepaalde leerstofonderdelen (per-
centages overgenomen uit Harskamp, 1988, 39)
van elkaar verschillen. De toegepaste analyse- procedure - per taak zijn drie punten te ver- delen over een aantal vooraf onderscheiden leerstofcategorieën (Harskamp, 1988, 36-37) - is nogal zwak om als basis te dienen voor deze conclusie.
Een bezwaar is, dat er sprake is van een ta- melijk grove indeling waardoor het niet altijd gemakkelijk is om uit te maken bij welke cate- gorie een bepaalde opgave hoort. Maar ook zonder dit probleem is het nog de vraag of op grond van de gevonden percentages (o.e., 39) wel geconcludeerd kan worden dat "er (...) over het geheel genomen geen grote verschil- len (zijn, mvdh) in het percentage leerstof dat per methode wordt besteed aan de verschillen- de leerstofonderdelen" (Harskamp, 1989, 3). Aan de hand van de door Harskamp gevon- den percentages kan ook een andere conclusie worden getrokken. Namelijk, dat er met be- trekking tot de aandacht die methoden beste- den aan bepaalde leerstofonderdelen soms grote verschillen bestaan. Zie bijvoorbeeld de verschillen in relatieve aandacht die er tussen de methoden bestaan met betrekking tot de leerstofonderdelen hoofdrekenen, procenten, metriek en tabellen/grafieken (zie Figuur 1). |
Dit zijn allemaal leerstofonderdelen waarop volgens Harskamp vrijwel alle methoden veel nadruk leggen (o.e., 3).
Bij de conclusie, dat er tussen de methoden over het geheel genomen geen grote verschil-
Figuur 2 Percentage aandacht dat de methoden OR en TT besteden aan de bepaalde leerstofonderdelen (percentages overgenomen uit Harskamp, 1988, 39). |
272 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 281-
•en zijn in aandacht voor de leerstofonderde- len, moet bovendien worden betrokken, dat in de onderwijspraktijk bijna nooit sprake is van een keuze uit alle methoden. Er is meestal sprake van een vergelijking van twee of drie methoden. En dan kunnen de verschillen in relatieve aandacht voor de verschillende leerstofonderdelen ook groot zijn. Zoals bij- voorbeeld het geval is bij de methoden Opera- toir Rekenen en Taltaai (zie Figuur 2).
Iets dat de vergelijking ook moeilijk maakt, is de breedte van het leerstofonderdeel bewerkingen. Dit leerstofonderdeel bevat zo- wel opgaven die betrekking hebben op de hoofdbewerkingen, als opgaven met breuken en opgaven met kommagetallen. Onder deze overkoepelende categorie kunnen veel ver- schillen schuilgaan. Het belangrijkste be- zwaar tegen de uitgevoerde leerstofanalyse is dan ook, dat er geen inhoudelijke analyse van de leerstof heeft plaatsgevonden. Pas dan kan worden gezegd, of er wat de inhoud betreft tussen methoden verschillen bestaan.
Hoe verschillend de leerstofinhoud kan zijn, zelfs als het gaat om een zeer duidelijk omschreven leerstofonderdeel als het leren optellen en aftrekken, moge blijken uit het volgende voorbeeld dat betrekking heeft op de methoden Naar Zelfstandig Rekenen (NZR) en De Wereld in Getallen (WIG) (zie Van den Heuvel-Panhuizen, 1989). Bij NZR leren de kinderen in groep 3 optellen en aftrek- ken tot 20 en hieronder vallen ook de sommen waarbij het tiental wordt overschreden. Bij Wig daarentegen leren de kinderen in groep 3 al sommen maken tot 100, maar er worden nog geen sommen gemaakt waarbij sprake is van een tientaloverschrijding. Deze leerstof- inhoudelijke verschillen zouden bij een louter kwantitatieve analyse, op de manier zoals Harskamp (1988, 36-37) die heeft toegepast, niet naar voren zijn gekomen. Alles zou dan onder de noemer van bewerkingen zijn gevallen^.
2.2 Didactische analyse Naast de leerstofanalyse heeft er in het onder- zoek van Harskamp c.s. ook een didactische analyse van de methoden plaatsgevonden. Ondanks dat de methoden qua relatieve aan- dacht voor de onderscheiden leerstofonderde- len in grote mate met elkaar overeenstemmen, verschillen de methoden volgens Harskamp wèl in de vakinhoudelijke vormgeving van de leerstof (o.e., 1988, 83 en 15). Harskamp be- schrijft uitgebreid de bevindingen van De Jong (1986) aangaande de aanwezigheid en de getrouwheid van Wiskobaskenmerken in me- thoden en gebruikt deze methode- beoordelingen om de bij zijn onderzoek be- trokken methoden in te delen in modern en traditioneel. |
Het gegeven dat De Jong bij de vakinhou- delijke beoordeling van de leerstof in tegen- stelling tot Harskamp wel tot grote verschillen komt tussen de methoden, wordt door Hars- kamp geenszins als problematisch be- schouwd. De Jongs typering van methoden is immers uitsluitend op de aanwezigheid en ge- trouwheid van Wiskobaskenmerken geba- seerd (Harskamp, 1988, 83). Bovendien hoe- ven volgens Harskamp vakinhoudelijke verschillen niet in te houden, dat de moderne methoden op andere leerstofonderdelen na- druk leggen dan de traditionele methoden (o.e., 9). Uit de door Harskamp (1988, 7-8) vermelde lijst van Wiskobaskenmerken valt echter op te maken dat deze opvatting niet houdbaar is. De Wiskobaskenmerken hebben niet alleen betrekking op de vormgeving van de leerstof, maar ook op de keuze voor een be- paalde leerstofinhoud. Vandaar ook dat het werk van Wiskobas is terug te vinden in de eindtermen van de basisschool (vgl. Treffers, 1989).
De didactische analyse die Harskamp c.s. zelf hebben uitgevoerd, betreft de vakdidacti- sche kenmerken leerstofdifferentiatie en vari- atie in leerstof (Harskamp, 1988, 37).
Voor de variatie in leerstof \s gebruik ge- maakt van de eerder uitgevoerde leerstofana- lyse. Aan de hand van de geïnventariseerde percentages per leerstofonderdeel en een aan- vullende inventarisatie voor het leerstofon- derdeel redactieopgaven, is de mate van varia- tie in de leerstof vastgesteld. Deze mate van variatie wordt berekend door "de percentages van redactieopgaven en hoofdrekenen en ei- genschapsrekenen bij elkaar op te tellen. Dit percentage geeft aan welk deel van de totale leerstof besteed wordt aan andere activiteiten dan het inoefenen van algemene rekenvaar- digheden" en "het percentage algemene re- kenvaardigheden in 'kale' vorm is nu een rest- categorie, te bepalen door de percentages voor redactieopgaven en hoofdrekenen en ei- genschapsrekenen af te trekken van 100%" (o.e., 41)'. Dit is een operationalisatie die |
273 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 282-
veeleer betrekking heeft op de mate waarin een methode aandacht besteedt aan bepaalde leerstof (redactieopgaven, hoofdrekenen en eigenschapsrekenen) dan op de variatie in leerstof. Doordat er vanuit wordt gegaan dat het percentage redactieopgaven, hoofdreke- nen, eigenschapsrekenen en de algemene re- kenvaardigheden in kale vorm samen 100% vormen, is het bovendien een operationalisa- tie die uitgaat van een tamelijk beperkte kijk op de inhoud van het vak rekenen-wiskunde. Leerstofonderdelen als meten, tabellen/gra- fieken en meetkunde tellen hierbij blijkbaar niet mee. Ter zijde zij nog opgemerkt, dat bij de meting van de door de leerkrachten uitge- voerde leerstofvariatie een enigszins andere operationalisatie van de leerstofvariatie is ge- hanteerd. Er is gevraagd naar het percentage van de lestijd dat besteed wordt aan hoofdre- kenen, redactieopgaven (of toepassingspro- blemen uit reële situaties) en algemene reken- vaardigheden (o.e., 127)". Het eigenschaps- rekenen is hierbij als aparte categorie komen te vervallen en de algemene rekenvaardighe- den (oefeningen op het gebied van cijferen, metriek stelsel, meten, breuken, procenten, enz.) bestaan volgens deze omschrijving blijk- baar niet meer noodzakelijkerwijs alleen uit kale opgaven. |
Terug naar de leerstofvariatie in de metho- den. De door Harskamp gekozen operationa- lisatie levert een beeld op van de mate van leerstofvariatie in de verschillende methoden, dat met name door de plaats die de methode Niveaucursus Rekenen (NCR) in de rij in- neemt, niet zo erg herkenbaar is. De hoge sco- re van NCR is bijna volledig in tegenspraak met bijvoorbeeld de beoordeling die De Jong (1986), 183) geeft van NCR: "in alle opzich- ten een mechanistische methode, die de niveaucursus-organistie centraal stelt ten koste van een actief, gedifferentieerd (...) en wiskundig rijk onderwijs". Harskamp zelf noemt de score van NCR ook opvallend (o.e., 41), maar ziet hierin klaarblijkelijk geen aan- leiding om de gekozen operationalisatie te heroverwegen.
Een alternatief is bijvoorbeeld: per metho- de de leerstofonderdelen in volgorde van grootte zetten en dan vervolgens kijken naar het aantal verschillende leerstofonderdelen waaruit de eerste 60% of 80% (te beginnen bij het leerstofonderdeel met het hoogste percen- tage) van het totale leerstofaanbod bestaat. Als dit wordt toegepast op de door Harskamp bij de leerstofanalyse gevonden percentages (met alle gebreken vandien), zou dit leiden tot een ander beeld van de mate van leerstofvaria- tie in de methoden (zie Figuur 3). Een beeld dat waarschijnlijk meer overeenkomt met de werkelijke variatie in leerstof(onderdelen) in de methoden. NCR bijvoorbeeld blijkt hierin juist laag te scoren.
mcüiodc aanlal onderdelen in aanUil onderdelen in 60% van de lecrslof 80% van delecrstof
'variatie in lecrslof Harskamp (1988) |
NCR |
Bew |
Hfd |
Bew Hfd |
Pro |
|
|
|
45% j |
|
N7.R |
Bew |
Mm |
Bew Mm |
Pro |
Tab |
|
|
30% j |
|
OVS |
Bew |
Mrn |
Bew Mm |
Ml |
Pro- |
Hfd |
|
32% |
NAT |
Bew |
Mm |
Bew Mm |
Pro |
Ver |
Gcl |
|
32% |
NR |
Bew |
Mm |
Bew Mm |
Hfd |
Pro |
Gel |
|
38% |
|
OR |
Bew |
Hfd |
Bew Hfd |
Mik |
Tab |
Pro- |
Gel |
49% |
|
GIB |
Bew |
Gel Hfd |
Bew Gel |
Hfd |
Tab |
Pro |
Eig |
45% |
TT |
Bew |
Mm Pro |
Bew Mm |
l»ro |
Hfd |
Gel |
Tab |
46% |
|
Bcw=Bcwcrkingcn; Hfd=Hoofdrckcncn; Pro=Proccnlcn; Mm=Metcn-Mctrick; Ml=Mclcn-Anczcn; Tab=Tabcllcn/Grafickcn; Gcl=Gciallcn; Eig=Eigcnschapsrckcncn |
Figuur 3 Variatie in leerstof(onderdelen) in methoden. |
274 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 283-
3 De implementatie van reken- wiskundemethoden
Via een schriftelijke bevraging van de leer- krachten is nagegaan in welke mate zij een aantal implementatiekenmerken toepassen. Geconcludeerd wordt, dat het feit dat de me- thoden, zoals verwacht, verschillen op de twee vakdidactische implementatiekenmerken een indicatie geeft dat de (moderne) methoden worden gebruikt zoals bedoeld (Harskamp, 1988,85). Gemiddeld worden de moderne me- thoden zelfs iets beter geïmplementeerd dan de traditionele (Suhre, 1987, 353). Betekent dit nu, dat uit het onderzoek van Harskamp en Suhre blijkt dat de vernieuwende kenmer- ken - want daar gaat het bij implementatie toch om (vgl. Fullan & Pomfret, 1977) - van de realistische methoden inderdaad gereali- seerd worden in de praktijk? Nee. Immers, geen enkele van de vernieuwende kenmerken van de realistische methoden, zoals het ge- bruik van contexten, de aandacht voor model- len, de grote mate van eigen inbreng van de leerlingen, het interactieve karakter en de on- derlinge samenhang van de verschillende leerstofonderdelen (zie Treffers & Goffree, 1985; Treffers & Feijs, 1987) is door Hars- kamp en Suhre onderzocht. In plaats daarvan is gekozen voor implementatiekenmerken "die door de leerkracht op betrouwbare wijze kunnen worden beantwoord" en "die ver- moedelijk voorspellende waarde hebben ten opzichte van leerprestaties" (Harskamp, 1988, 27). Het interactieve karakter van het onderwijs, dat als eerste bij de vakdidactische implementatiekenmerken wordt genoemd (o.e., 15-16) en waarin alle kenmerken van de realistische didactiek worden ondergebracht (Harskamp, 1989, 4), is bij nader inzien dan ook niet onderzocht. Het zou te moeilijk zijn te operationaliseren door de te globale aan- wijzingen in de methoden, het zou alleen op de introductie van nieuwe leerstof slaan en het zou geen voorspellende waarde hebben ten aanzien van de leerresultaten (Harskamp,
1988,27). |
Wat overblijft zijn twee andere vakdidacti- sche implementatiekenmerken: variatie in de leerstof en leerstofdifferentiatie. Voor beide kenmerken is een significant verschil gevon- den tussen de acht methoden (o.e., 56)'. Bo- vendien is er een samenhang gevonden tussen datgene wat de didactische analyse van de me- thoden hierover heeft opgeleverd en de bevra- ging van de leerkrachten (o.e., 56). Het zijn deze beide gegevens die een indicatie geven dat de (moderne) methoden worden gebruikt zo- als bedoeld (o.e., 85). Gezien de gekozen ope- rationalisaties is de basis voor deze conclusie zwak. Voor de bezwaren tegen de operationa- lisatie van de variatie in leerstof kan verwezen worden naar de opmerkingen die zijn ge- maakt bij de didactische analyse van de me- thoden. Ten aanzien van de operationalisatie van de leerstofdifferentiatie moet worden op- gemerkt, dat de bij de theoretische achter- gronden wel genoemde (o.e., 17), voor de rea- listische didactiek kenmerkende, proces differentiatie later niet terug komt bij de be- vraging van de leerkrachten. Omdat de aan- wijzingen omtrent procesdifferentiatie in de methoden te summier zijn, worden geen grote verschillen in instructiegedrag verwacht en wordt alleen gevraagd naar de mate waarin verschillende leerlingen in een klas verschil- lende leerstof krijgen tijdens de lessen (o.e., 28). Een bijkomend probleem is dat de cate- gorieën die gebruikt zijn bij de methodenana- lyse niet dezelfde zijn als bij de bevraging van de leerkrachten (vgl. o.e., 37 en 127).
Naast de twee vakdidactische implementatie- kenmerken omvat het onderzoek ook nog drie algemene implementatiekenmerken: het per- centage leerlingen waarmee de basisstof is be- handeld, het aantal lessen per week en het aan- tal minuten dat men per les bezig is met rekenen. Ten aanzien van de laatste twee ken- merken is geen significant verschil tussen de acht methoden gevonden (o.e., 55-56). Bij het percentage leerlingen dat de basisstof heeft gedaan, is wel een significant verschil gevon- den tussen de acht methoden, maar niet tussen de traditionele en de moderne methoden (o.e., 54). Ook deze kenmerken zeggen in feite niets over de mate waarin een bepaalde vernieu- wing wordt gerealiseerd. Een leerkracht kan op deze manier gemakkelijk een hoge imple- mentatiescore halen - door bijvoorbeeld veel lessen per week te geven of door lange lessen te geven - zonder dat iets van de vernieuwing in praktijk wordt gebracht. De kenmerken zijn veeleer algemene onderwijscondities dan im- plementatiekenmerken. Er moet een bepaalde tijd aan onderwijs worden besteed, wil het ef- fect sorteren.
Met betrekking tot het percentage leerlin- |
275 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 284-
gen waarmee de basisstof is behandeld, ligt het wat moeilijker. Het is de vraag of dit ook als een algemene onderwijsconditie kan wor- den beschouwd of dat het eerder een gevolg is van de gebruikte methode. In § 5.2 wordt hier nog op teruggekomen.
4 De condities waaronder de methoden worden gebruikt
Hoe zit het met de condities waaronder de me- thoden worden gebruikt? Voor de beantwoor- ding van deze vraag zijn gegevens verzameld over drie achtergrondkenmerken van de leer- krachten en twee achtergrondkenmerken van de leerlingen.
Met betrekking tot de leerkrachten is nage- gaan hoeveel jaren ervaring zij hebben met de methode, of er sprake is van een leerling- of van een leerstofgerichte attitude en of ze wel of niet een verzwaard wiskunde-examen in hun vooropleiding hebben gehad. Alleen bij het aantal jaren ervaring is een significant ver- schil gevonden tussen de acht methoden (o.e., 58). Harskamp voegt hier aan toe, dat leer- krachten van moderne methoden gemiddeld genomen minder jaren ervaring hebben met hun methode dan leerkrachten van traditione- le methoden (o.e., 58). Uit niets blijkt echter dat dit ook is getoetst. Het lijkt erop, dat aan het gegeven dat er een significant verschil bestaat tussen de acht methoden tevens de conclusie is verbonden dat er een verschil bestaat tussen de moderne en de traditionele methoden. Dit is een onjuiste handelwijze die meer dan eens voorkomt^.'
Wat betreft de leerlingen heeft er aan het eind van de basisschool een meting van de in- telligentie plaatsgevonden en is er een milieu- score vastgesteld. Voor de intelligentie is ge- bruik gemaakt van de ISI-test en de milieu- score is gebaseerd op het beroep van de vader (o.e., 48). Analyse van deze gegevens leidt tot de conclusie dat "voor de verwachting dat moderne methoden vaker in klassen worden gebruikt met een wat hoger intelligentieniveau (...) ondersteuning (is, mvdh) gevonden'' en dat er "significante verschillen tussen metho- den (zijn, mvdh) ten aanzien van de gemiddel- de intelligentiescores van klassen" (o.e., 59). Er worden echter geen toetsingsgegevens ver- meld waaruit kan worden afgeleid dat er ook een toetsing heeft plaatsgevonden die een sig- nificant verschil heeft opgeleverd tussen de twee soorten methoden (zie o.e., 57). Pas als dit wel is gebeurd, kan er een conclusie wor- den getrokken over de relatie tussen intelli- gentie en type methode. En dan niet de conclu- sie die Harskamp heeft geformuleerd, maar de conclusie dat aan het eind van de basis- school de gemiddelde intelligentiescore hoger is in klassen met een moderne methode dan in klassen met een traditionele methode (zie ook de reactie van Freudenthal, 1989)^ |
5 Verschillen in leerprestaties
De kern van het onderzoek wordt gevormd door de vraag of er verschillen zijn in leer- prestaties tussen de methoden als rekening wordt gehouden met de omstandigheden waaronder de methoden worden gebruikt. Om de effecten van de methoden te meten is gebruik gemaakt van de CITO-eindtoets reke- nen en de CITO-eindtoets tabellen & grafie- ken. Verder zijn aanvullende RION-toetsen ontwikkeld voor de leerstofonderdelen schat- ten van standaardmaten, meten, verhoudin- gen en combinatoriek. Ook is nog een vragen- lijst gebruikt waarmee wordt gemeten welk belang kinderen hechten aan rekenen en of ze er plezier in hebben (Harskamp, 1988, 44). Er hebben twee analyses plaatsgevonden, een op leerling- en een op klasseniveau.
5.1 A nalyse op leerlingniveau Begonnen is met de analyse op leerlingniveau. Via covariantie-analyses is nagegaan of er - als er wordt gecorrigeerd voor intelligentie - verschillen zijn tussen de rekenmethoden ten aanzien van de rekenprestaties van de leer- lingen.
Wat betreft het corrigeren voor intelligen- tie kunnen zich volgens Harskamp twee be- lemmeringen voordoen (o.e., 59). De eerste belemmering heeft te maken met de beïn- vloedbaarheid van intelligentie door onder- wijs. Omdat het hier gaat om de achteraf ge- meten intelligentie, is het corrigeren voor intelligentie alleen toelaatbaar als.het onder- wijs dat de leerlingen hebben gehad geen in- vloed heeft op de prestaties op de intelligentie- test op het eind van de basisschool. Op grond van de geraadpleegde literatuur (Detterman & Sternberg, 1982; Slavenburg, 1986) is Hars- kamp (1988, 20 en 59) inderdaad die mening |
276 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 285-
toegedaan. Daarmee is de eerste belemmering van de baan. Maar hoe gegrond is die mening?
Op de eerste plaats is het belangrijk, dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de mo- gelijkheid om via speciale trainingen een duurzame verbetering van het intelligentieni- veau te bewerkstelligen en de mogelijkheid dat een aantal jaren onderwijs leidt tot een verhoging van het intelligentieniveau (zie ook Freudenthal, 1989). Het is echter niet duide- lijk waar de aangehaalde literatuur betrek- king op heeft. Wat betreft de invloed van het onderwijs op het intelligentieniveau, kan te- genover de mening van Harskamp in ieder ge- val de mening van Lohman worden geplaatst. In een recente publikatie stelt Lohman (1989), dat nog te vaak wordt gedacht dat intelligen- tietesten de aangeboren bekwaamheid van de leerling meten. Volgens hem meten deze testen juist een van de belangrijkste uit- komsten van het onderwijs, namelijk de vaar- digheid om datgene wat op school is geleerd over te dragen naar nieuwe situaties. Naast al- lerlei vaardigheden die dicht liggen bij wat de kinderen onderwezen is, de zogenoemde 'crystallized abilities', is ook de 'fluid ability' een produkt van onderwijs en ervaring. Een onderzoek dat betrekking had op verschillen- de taal/leesprogramma's toonde zelfs aan dat verschillende programma's verschillende sco- res bij deze twee soorten 'abilities' kunnen opleveren. Bij de erg gestructureerde pro- gramma's met veel 'drill and practica' waren de vorderingen bij de 'fluid ability' het laagst en die bij de vakspecifieke vaardigheden het hoogst, terwijl bij de minder gestructureerde en meer op probleem oplossen gerichte pro- gramma's het omgekeerde patroon was te zien. Of met de woorden van Lohman: " You get out a program what you put into it" (Loh- man, 1989, 9).
De tweede belemmering heeft betrekking op een mogelijk verschillende uitwerking van methoden op de rekenprestaties van kinderen met een verschillende intelligentie. Daarom Wordt door middel van multivariate variantie- analyse (met methode en intelligentie als onaf- hankelijke variabelen en de verschillende toetsscores als afhankelijke variabelen) eerst gekeken of er een interactie bestaat tussen me- thode en intelligentie op de toetsprestaties. Dit blijkt niet het geval te zijn (Harskamp, 1988,60). |
Na de eliminatie van de twee mogelijke be- lemmeringen is overgegaan tot de covariantie- analyse met intelligentie als covariaat. Eerst is er multivariaat getoetst met alle afhankelijke variabelen. Deze multivariate toetsing leverde een methode-effect op (o.e., 60). Onduidelijk is of het hier behalve de factor 'methode', ook de factor 'type methode' betreft. Toetsingsge- gevens ontbreken.
De vervolgens uitgevoerde univariate covariantie-analyses leverden geen significant verschil op tussen de methoden ten aanzien van de totaalscores bij de CITO-toets rekenen en de CITO-toets tabellen & grafieken (o.e., 62) en leverden ook geen significant verschil op bij de RION-toets als geheel (o.e., 60). Al- leen voor het onderdeel combinatoriek is een significant verschil gevonden tussen de acht methoden én tussen de twee typen methoden (o.e., 60).
Behalve het significante verschil bij het toetsonderdeel combinatoriek, meldt Hars- kamp ook dat er een opvallend hoge samen- hang is (r = .9) tussen de relatieve aandacht van de acht methoden voor het leerstofonder- deel combinatoriek en de gemiddelde leeding- score per methode op dat onderdeel (o.e., 60). Ook voor twee andere onderdelen van de RION-toets, de onderdelen verhoudingen en meten zijn tamelijk sterke positieve correla- ties (resp. r = .9 en r = .7) gevonden tussen de relatieve aandacht voor het betreffende leerstofgebied in de acht methoden en de ge- middelde toetsresultaten van de leerlingen per methode (o.e., 86)^. Harskamp hecht aan de- ze uitkomst kennelijk niet zoveel belang. Zijn conclusie is: "Sommige methoden leiden tot iets betere leerlingresultaten op onderdelen van de toetsen dan andere methoden, maar over het geheel genomen zijn er dus geen ver- schillen tussen de methoden (curs., mvdh) op zowel algemene rekenvaardigheden (CITO- toets) als op toepassingen (RION-toets)" (o.e., 86).
In de gevonden samenhang tussen de mate van aandacht voor een leerstofonderdeel en de prestaties op dat onderdeel ziet Harskamp een bevestiging van de 'conclusie' van Walker en Schaffarzick (1974), dat methoden vooral zullen verschillen in leerresultaten bij leerstof- onderdelen die verschillende nadruk in de me- thoden krijgen (Harskamp, 1988, 86). De re- denering van Harskamp c.s. is ongeveer als volgt: er zijn weliswaar lichte verschillen tus- sen methoden in nadruk op bepaalde leerstof- |
277 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 286-
onderdelen, maar over het geheel genomen maakt het voor de rekenprestaties niet uit met wélke methode de kinderen les krijgen (Hars- kamp en Suhre, 1987,23).
Dat is nu precies waar Walker en Schaffar- zick voor waarschuwen.' Zij begonnen — zo- als zij zelf zeggen - hun studie naar onder- zoeken waarbij curricula worden vergeleken zoals er altijd wordt begonnen, naïef, met het zoeken naar gegevens die zouden kunnen wij- zen op de superioriteit van moderne curricula ten opzichte van traditionele curricula. Wat ze vonden was geen superioriteit, maar analogie. De curricula deden het beter met betrekking tot die leerstofonderdelen in de toetsen die het meest overeenkomen met wat het curriculum biedt. Dit blijkt echer zo'n vanzelfsprekende uitkomst te zijn, dat er door niemand aan- dacht aan wordt besteed. Walker en Schaffar- zick willen daarentegen juist, dat er meer aan- dacht wordt besteed aan de voor de hand liggende uitkomst, dat verschillende curricula leiden tot verschillen in prestaties (vgl. Loh- man, 1989). Aan het eind vatten ze het nog eens kernachtig samen: curricula moeten ge- zien worden als middel - en naar het schijnt als een machtig middel - om de leerprestaties van leerlingen te sturen. Kennelijk hebben Harskamp c.s. de essentie van wat Walker en Schaffarzick te zeggen hebben over het hoofd gezien. Ook zij gaan nogal achteloos voorbij aan de vanzelfsprekende uitkomst dat de mate van aandacht voor bepaalde leerstofonderde- len samenhang vertoont met de prestaties op die leerstofonderdelen. |
Behalve naar de leerprestaties is door Hars- kamp c.s. ook gekeken naar de invloed van de methode op het belang dat kinderen hechten aan rekenen en het plezier dat ze er in hebben. Ook nu weer was er geen sprake van een signi- ficant verschil (Harskamp, 1988, 62). Voor- standers van de "moderne (zogenoemde 'rea- listische') rekendidactiek" verwachten vol- gens Harskamp, dat moderne methoden be- halve tot betere leerprestaties, ook tot een positievere houding van leerlingen ten opzich- te van rekenen leiden (o.e., 11). Dit is een mis- verstand. Bij de aangehaalde auteurs (Tref- fers, 1982; Van den Heuvel-Panhuizen & Goffree, 1986) kan dit ook niet worden ge- vonden. Als voorstanders van de realistische didactiek het hebben over een betere attitude van leerlingen, dan hebben ze het op de eerste plaats over een wiskundige attitude, een on- derzoeksgerichle instelling en wiskundige aanpak van problemen (vgl. Freudenthal, 1978; Streefland, 1980). Plezier eraan beleven kan er bij komen, maar daarin hoeven de kin- deren niet te verschillen van de kinderen die mechanistisch rekenonderwijs krijgen. De re- sultaten van een hypothesen-onderzoek bij het MORE-project (Gravemeijer, Van den Heuvel-Panhuizen & Van der Ploeg, t.p.) la- ten duidelijk zien dat dit door deskundigen op het gebied van de realistische didactiek ook niet zozeer wordt verwacht.
Tabel I Belang toetsen beoordeeld door uitgevers (Harskamp, 1988, 50, tabel 5.4). |
methode |
OYS |
NAT |
NZR |
NR |
NCR |
OR |
GIB |
TT |
CITO-toets Rekenen |
_ |
5 |
6 |
3 |
4 |
5 |
'4 |
5 |
RlON-toets Rekenen |
- |
5 |
? |
3 |
5 |
4 |
5 |
6 |
|
1 = totaal onbelangrijk
2 = niet belangrijk
3 = nauwelijks belangrijk
3 = enigszins belangrijk
5 = belangrijk
6 = zeer belangrijk |
Ook de uitspraak dat de uitgevers van de drie onderzochte moderne methoden (OR, TT, en GIB) het ontwikkelen van een positie- ve rekenattitude als doel stellen (Harskamp, 1989, 6), is niet in overeenstemming met het- geen eerder is gemeld. Alleen GIB en TT heb- ben gevraagd om een instrument voor de rekenattitude en OR niet (Harskamp, 1988, 43-44). OR blijkt ook maar in beperkte mate belang te hechten aan het betreffende instru- ment. TT vindt het daarentegen zeer belang- rijk en GIB, NAT en NCR vinden het belang- rijk (zie Tabel 1). Deze scores hebben echter niet betrekking op het belang van de doelstel- ling zelf, maar op het belang dat wordt ge- hecht aan het instrument. Het zegt volgens Harskamp iets over de inhoudsvaliditeit ervan (o.e., 50)'. |
278 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 287-
5.2 A nalyse op klasseniveau Bij de analyse op klasseniveau is nagegaan "of door middel van controle voor verschillen in implementatie-, leerkracht- en leerhngken- merken, die niet het gevolg zijn van de gehan- teerde methode, andere resultaten kunnen Worden bereikt" dan bij de analyse op leer- 'ingniveau (o.e., 87). Eerst is via de bereke- ning van de partiële correlaties nagegaan wel- ke kenmerken van belang zijn in verband met hun invloed op de klasseprestaties. Een keer is hierbij gecontroleerd voor de gemiddelde in- telligentiescore van een klas en een keer voor de gemiddelde milieuscore (o.e., 64). Dit le- verde vijf relevante controlevariabelen op: in- telligentiescore, milieuscore, aantal rekenles- sen, percentage leerlingen met basisstof en leerkrachtattitude (o.e., 65) (zie Figuur 4).
De twee vakdidactische implementatieken- merken variatie in leerstof en leerstofdifferen- tiatie zijn niet als controlevariabele opgeno- men, omdat deze variabelen mede beïnvloed Worden door de factor methode (o.e., 65). Het algemene implementatiekenmerk percen- tage basisstof, waarvoor ook een significant verschil is gevonden tussen de methoden (o.e., 54), wordt daarentegen wel als controlevaria- bele meegenomen, terwijl dit kenmerk ook zou kunnen worden gezien als een effect van de methode. In de trant van: een goede metho- de leidt tot goede leerresultaten bij meer leer- lingen, ofwel door een goede methode wordt met meer leerlingen de basisstof behandeld. |
Harskamp zelf sluit ook niet uit dat er sprake kan zijn van een effect van de methodeii, maar beschouwt dit zonder verdere toelichting als een ongewenst, niet door de methoden be- doeld effect (o.e., 85).
De uitgevoerde multivariate covariantie- analyse, waarbij gecontroleerd is voor de ge- noemde variabelen leverde geen significant methode-effect op ten aanzien van de CITO- en RION-toetsscores van de klassen (o.e., 66).
Hoewel Harskamp het niet erg plausibel acht, zou het volgens hem toch kunnen dat be- paalde methoden enige invloed hebben op het intelligentieniveau van klassen (o.e., 87). Vandaar dat ook nog een vergelijking is uitge- voerd zonder statistische controle voor intelli- gentie en de andere controlevariabelen. Voor de variabele percentage basisstof is in zekere zin wel gecontroleerd. De analyse is alleen ge- baseerd op de klassen waarin met 75''7o of meer van de leerlingen de basisstof is behan- deld. Ook nu weer leverde een multivariate variantie-analyse van de klasseprestaties geen significant verschil op tussen de acht metho- den (o.e., 68).
Een secundaire analyse van de gegevens van Harskamp (o.e., 67) wijst echter uit, dat die minimum-eis van 75% bij de traditionele methoden leidt tot gemiddeld 41% teruggang in klassen, terwijl bij de moderne methoden sprake is van een gemiddelde teruggang van 25% (zie Tabel 2).
|
|
voor IQ en miUeu |
|
|
|
gecorrigeerde |
|
|
|
sign, correlaties |
|
|
|
lussen |
|
|
|
impl.en Ikr.kenm. |
relevante |
|
sign, verschil |
en |
controle- |
|
lussen mclhixlcn |
loclsprcslatics |
varUbclcn |
Impicmcntalic |
|
|
|
kenmerken |
|
|
|
% basisslüf |
+ |
+ |
• |
lessen per weck |
|
+ |
* |
minuien per les |
|
|
|
varialie in leerstof |
■f |
■f |
|
1 cerslofdi ffcrcnlialie |
+ |
|
|
leerkracht |
|
|
|
kenmerken |
|
|
|
ervaring mclhodc |
+ |
|
|
Iccrl.-lccrslof ailiiude |
|
+ |
• |
wiskunde in vooropl. |
- |
|
|
leerling |
|
|
|
kenmerken |
|
|
|
inlelligcnüe |
+ |
|
* |
milieu |
• |
|
• |
|
Figuur 4 Overzicht implementatie-, leerkracht- en leerlingkenmerken en gebruikte controlevariabelen. |
|
279 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 288-
6 Invloed implementatiekenmerken op leerresultaten
Om de laatste onderzoeksvraag - welke ver- schillen in implementatie van rekenmethoden leiden tot verschillen in leerresultaten? (o.e., 5) - te beantwoorden, zijn alle factoren die samen bleken te hangen met de toetsprestaties van klassen, nadat er voor verschillen in intel- ligentiescore tussen klassen is gecorrigeerd, in een model gestopt. Dit zijn de implementatie- factoren percentage basisstof, aantal reken- lessen per week, variatie in leerstof en leerstofdifferentiatie (o.e., 71)'". Na toetsing van het model met behulp van het programma LISREL IV is de conclusie, dat de rol die de implementatiekenmerken spelen ongeacht de methode, nu duidelijker is dan bij de multiva- riate covariantie-analyse op klasseniveau. De belangrijkste factor voor de toetsprestaties blijkt het percentage basisstof te zijn. De fac- toren variatie in leerstof en aantal rekenlessen per week hebben een iets kleiner totaaleffect (o.e., 88).
7 Aanbevelingen
Na het onderzoek komt Harskamp met een aantal aanbevelingen. Verder onderzoek is volgens hem van belang om aan te tonen welke concrete lesgedragingen samenhangen met de hoeveelheid behandelde stof en de actieve leertijd van de leerlingen. Deze factoren zou- den te zamen een algemeen model voor doel- matig rekenonderwijs vormen, dat een be- langrijk gedeelte van de rekenprestaties kan verklaren (o.e., 91). Harskamp verwijst daar- bij naar Brophy (1986), terwijl Brophy in plaats van te pleiten voor een algemeen mo- del, juist vindt dat het onderwijsonderzoek minder 'content free' moet worden. Alleen op die manier kan volgens Brophy - die zelf geen reken/wiskunde-didacticus is - het on- derzoek het stadium van de kinderschoenen ontgroeien en een relevante basis verschaffen voor de onderwijspraktijk. Wil men verder komen dan moeten vakdidactici en algemeen onderwijskundigen gaan samenwerken, aldus Brophy (1986).
Tabel 2 Teruggang aantal klassen per methode en per type methode bij de 75 % eis. |
methode |
OVS |
NAT |
NZR |
NR |
NCR |
OR |
GIB |
TT |
tolaal aantal klassen |
7 |
12 |
13 |
23 |
19 |
19 |
10 |
12 |
aantal klassen bij 75% eis |
2 |
8 |
11 |
18 |
7 |
19 |
9 |
3 |
% vermindering per meth. |
71 |
33 |
15 |
22 |
63 |
0 |
10 |
66 |
% vermindering per type meth. |
|
|
41 |
|
|
25 |
|
|
Bij de aanbevelingen richt Harskamp zich ook op de begeleiders en nascholers en op de makers van methoden. "Leerkrachten dienen doelmatig met een methode te kunnen werken in de zin van behandeling van leerstof en besteding van lestijd. Wellicht dat daarna vakdidactische kennis en vaardigheden van belang kunnen zijn om leerresuhaten van leer- lingen te verbeteren" (Harskamp, 1988, 93). Voor de methoden geldt, dat ze strikter dan nu het geval is, dienen aan te geven welke mini- male mate van implementatie van algemene en vakdidactische kenmerken wordt veron- dersteld voor het bereiken van goede rekenre- sultaten (Harskamp, 1989, 12)". Harskamp besluit met: "Wanneer methodemakers er in slagen de methode op deze punten te verbete- ren, zullen leerkrachten de methode effectie- ver kunnen gebruiken" (o.e., 12).
Met andere woorden: verbeterde metho- den leiden tot een effectiever gebruik van die methoden; een effectiever gebruik van de me- thoden betekent dat met meer kinderen de ba- sisstof wordt behandeld; vervolgens wordt er weer gecontroleerd voor deze variabele en... worden er weer geen verschillen tussen de me- thoden gevonden; wel blijkt het percentage basisstof een belangrijke factor te zijn voor de leerresuhaten; op grond hiervan kunnen een aantal aanbevelingen worden gedaan gericht op de verbetering van de methoden..., etc. |
280 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 289-
8 Tot slot
Samenvattend kan niet anders worden ge- zegd, dan dat de in de inleiding vermelde con- clusies en aanbevelingen op een zeer zwakke basis zijn gebouwd'^. Ze wekken ten onrechte de indruk, dat de methoden qua leerstof en qua leerresultaten zo goed als niet verschillen. Over hoe het staat met de implementatie van de rekenmethoden zegt het onderzoek eigen- lijk niets. Het heeft eerder betrekking op een aantal algemene onderwijscondities dan op het in praktijk brengen van gewenst onder- wijs. De aanbevelingen die worden gedaan zijn deels niet onderzocht en voor zover ze wel voortvloeien uit de onderzoeksresultaten niet erg sterk te noemen.
Opgemerkt moet worden dat bij deze reac- tie op het onderzoek van Harskamp c.s. de door hen gekozen onderzoeksopzet als uit- gangspunt is genomen. De kritiek heeft alleen betrekking op het onderzoek zoals het is uitge- voerd. Zaken als de keuze voor een eenmalige produkt-evaluatie en het ontbreken van gege- vens over het feitelijke onderwijsgedrag zijn niet aan de orde gesteld.
Evenzo is buiten beschouwing gelaten, dat ook andere onderzoeken aantonen dat de con- clusie dat de methode er niet toe doet niet houdbaar is. Zo blijkt uit de PPON-gegevens dat aan het eind van de basisschool de moder- ne methode Operatoir Rekenen op 10 van de 27 onderdelen significant hoger scoort dan de traditionele methode Naar Zelfstandig Reke- nen (Treffers, 1990; zie ook Treffers, 1988). Ook de uitkomsten van het MORE- onderzoek, die in groep 3 al een methode- effect laten zien (Van den Heuvel-Panhuizen, 1989; Gravemeijer, Van den Heuvel- Panhuizen & Van der Ploeg, t.p.), zijn bij de kritiek niet in het geding gebracht.
Hoe nu verder? Hopelijk hebben de verschil- lende benaderingen van onderzoek van re- ken/wiskundeonderwijs in de toekomst el- kaar nog wat te bieden en is de hier geuite kritiek op het onderzoek van Harskamp c.s. niet het begin van het einde. Want - zoals Brophy al eerder zei - om verder te komen in het onderzoek van reken/wiskundeonder- wijs, is het noodzakelijk dat het tot een sa- nienwerking komt van vakdidactici en alge- nieen onderwijskundigen. Brophy besluit het in 1986 gepresenteerde AERA-paper dan ook met de woorden: "It is in that spirit that the comments and suggestions made in the pre- sent paper have been offered" (Brophy, 1986, 344). Hierbij wil ik me graag aansluiten. |
Noten
1. Met de 'moderne methoden' worden hier be- doeld de methoden Taltaai, Getal in Beeld en Operatoir Rekenen. De methoden De Wereld in Getallen, Rekenwerk en Rekenen & Wiskunde die én van recentere datum zijn én meer kenmer- ken bevatten van de realistische didactiek vallen er dus buiten.
2. Van den Oever (1987, 241) omschrijft bij de be- oordeling van het 'Eindrapport Vergelijking van rekenmethoden in het basisonderwijs' de door Harskamp c.s. gevolgde procedure ten aanzien van de methode-inhoud als een Procrustes- situatie.
3. Op een andere plaats wordt een andere operatio- nalisering van de leerstofvariatie in methoden gegeven, nl. de verhouding tussen opgaven over hoofdrekenen en redactierekenen enerzijds en kale sommen voor het inoefenen vari algemene rekenvaardigheden anderzijds (Harskamp, 1988,85).
4. Ook met betrekking tot de door leerkrachten uit- gevoerde leerstofvariatie wordt op twee andere plaatsen weer een andere operationalisatie ge- hanteerd, nl. het percentage van de lestijd dat besteed wordt aan hoofdrekenen en redactieop- gaven versus (curs., mvdh) het percentage alge- mene rekenvaardigheden (Harskamp, 1988, 49 en 56).
5. Zonder dat uit toetsingsgegevens blijkt dat dit ook is getoetst, wordt hier later aan toegevoegd dat er bij deze kenmerken ook een verschil bestaat tussen de traditionele en de moderne me- thoden (Harskamp, 1988, 58-59, 84).
6. Bij de implementatiekenmerken variatie in leerstof en leerstofdifferentiatie (zie noot 5) en bij het leerlingkenmerk intelligentie (volgt nog) gebeurt dit ook.
7. Freudenthal richt zich in deze reactie vooral op de manier waarop in het onderzoek met het ken- merk intelligentie wordt omgesprongen. Twee voorname punten van kritiek zijn: a) de kronkel- formulering "Moderne rekenmethoden zullen vaker in klassen worden gebruikt met een wat hoger intelligentieniveau"; Freudenthal vraagt zich af waarom Harskamp voor deze formule- ring heeft gekozen, terwijl in feite wordt aange- toond dat in klassen waar gewerkt wordt met een moderne methode het intelligentieniveau hoger is; en b) de veronderstelling van Harskamp dat (reken)onderwijs geen invloed heeft op het intel- ligentieniveau van kinderen en de onvoldoende |
281 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 290-
onderbouwing van deze veronderstelling. Een meer algemeen punt van kritiek is, dat de impact van moderne rekenmethoden een te ingewikkel- de kwestie is om eenvoudigweg met statistiekjes over te beslissen.
8. Op pag. 60 staan andere correlaties: verhoudin- gen r = .6; meten r = .9.
9. Op pag. 62 lijkt het of Harskamp dit zelf is verge- ten. Verwijzende naar tabel 5.4 (o.e., 50) zegt hij, dat het ontwikkelen van een positieve reken- attitude een belangrijke doelstelling is van de meeste methoden.
10.Er wordt hierbij verwezen naar tabel 5.10 (Hars- kamp, 1988,64), terwijl in die tabel staat aange- geven dat leerstofdifferentiatie bij correctie voor intelligentie niet significant samenhangt met de toetsprestaties.
11 .Uit niets blijkt, dat Harskamp heeft onderzocht of het helpt als dit in de methode wordt aangege- ven. Ook is onduidelijk waarop de uitspraak is gebaseerd, dat in vrijwel alle methoden een dui- delijke planning ontbreekt van de te behandelen leerstof en de te besteden lessen in het cursusjaar (Harskamp, 1989, 12). Het voorbeeld dat Hars- kamp (1988, 92) hierbij noemt, dat bij De We- reld in Getallen (WIG) pas in 1986 in een gebrui- kersbulletin uiteen is gezet wat in deze methode als basisstof en als verrijkingsstof kan worden aangemerkt, klopt in ieder geval niet. Al in de eerste druk (van de deeltjes Ia en Ib) van WIG wordt aangegeven wat tot het minimumpro- gramma behoort, wat tot het basisprogramma en wat tot het uitbreidingsprogramma.
12.Zie in dit verband ook de SVO-beoordeling van het betreffende RION-onderzoek (Van den Oe- ver, 1987) en de kritische kanttekeningen die twee uitgevers bij dit onderzoek hebben gemaakt (Van Velthoven & Janssen, 1986).
Literatuur
Brophy, J., Teaching and learning mathematics: Where research should be going. Journalfor Re- search in Mathematics Education, 1986, 17, 5, 323-346.
Detterman, D.K. & R. J. Sternberg, Howandhow much can intelligence be increased, Norwood: Ablex, 1982 (geciteerd door Harskamp, 1988).
Gravemeijer, K.P.E., M. van den Heuvel- Panhuizen & D. A. van der Ploeg, Ander reken- boek, andere rekenprestaties. Een vergelijking tussen twee reken-wiskundemethoden in groep 3. Utrecht: OW & OC, ter perse.
Harskamp, E.G., Rekenmethoden op de proef gejreW (Dissertatie). Groningen: RION, 1988. |
Harskamp, E., Implementatie- en effectonderzoek van nieuwe reken-wiskundemethoden in het ba- sisonderwijs. Paper t.b.v. Symposium 'Evalua- tie en de ontwikkeling van wiskundeonderwijs', Groningen, 23 juni 1989.
Harskamp, E. & C. Suhre, Rekenmethoden op de proef gesteld. School, 1987, nov., 20-23.
Harskamp, E. & C. Suhre, Rekenmethoden verge- leken: een effectonderzoek aan het einde van de basisschool. Pedagogische Studiën, 1988, 65, 5, 208-218.
Heuvel-Panhuizen, M. van den & F. Gofixec, Zo re- kent Nederland. Enschede: SLO, 1986.
Heuvel-Panhuizen, M. van den. De eerste uit- komsten. In: E. de Moor (Ed.), Panama Cursus- boek 7. Utrecht: HMN(SOL)/OW&OC, 1989.
Jong, R. de, Wiskobas in methoden (Dissertatie). Utrecht: OW&OC, 1986.
Fullan, M. & A. Pomfret, Research on curriculum and Instruction Implementation. Review of Edu- cationalResearch, 1977, 47, 335-397.
Freudenthal, H., Weeding andSowing. Preface toa science of Mathematical Education. Dor- drecht/Boston: Reidel, 1978.
Freudenthal, H., Reactie naar aanleiding van het symposium 'Evaluatie en ontwikkeling van wis- kundeonderwijs' - Groningen 23 juni 1989. Brief, 17 juni 1989.
Lohman, D. F., Two implications of cognitivepsy- chology for educational measurement. Adress to the Division of Learning and Instruction In- stitute for Educational Research in the Nether- lands. Utrecht, January 27, 1989.
Oever, A. C. C. van den. Beoordeling van het eind- rapport 'Vergelijking van rekenmethoden in het basisonderwijs' uitgevoerd door het RION. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987,12,4, 239-242.
Slavenburg, J.H., Onderwijsstimulering en Ge- zinsactivering. 's-Gravenhage: SVO, 1986 (geci- teerd door Harskamp, 1988).
Streefland, L., Makro-strukturele verkenningen voor het wiskundeonderwijs. Utrecht: lOWO, 1980.
Suhre, C., Effectief gebruik van Rekenmethoden: Evaluatieonderzoek in het laatste jaar van de ba- sisschool. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987,12, 6, 344-354.
Suhre, C., Rekenmethoden onderzocht. Basis- schoolmanagement, 1988. sept.,4-6.
Treffers, A., Cijferen in het rekenonderwijs, toen en nu. Pedagogische Studiën, 1982, 59, 3, 97-115.
Treffers, A. & F. Goffree, Rational analysis of rea- listic mathematics education - the Wiskobas Program. In: L. Streefland (Ed.), Proceedings of the ninth international conference for the psy- chology of mathematics education. Volume 11- Utrecht: OW&OC, 1985, 97-121. |
282 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 291-
Treffers, A. & E. Feijs, Realistisch reken- wiskundeonderwijs. Willem Bartjens, 1987,6,4 Üuli), 195-193.
Treffers, A., Over de merkbare invloed van onder- wijsmethoden op leerprestaties. In: J. Wijnstra, Balans van het rekenonderwijs in de basisschool. Arnhem: CITO, 1988.
Treffers, A., Over het nieuwe programma voor rekenen-wiskunde op de basisschool. Nieuwe Wiskrant, 1989,5,3, 10-18.
Treffers, A., Het voorkomen van ongecijferdheid op de basisschool (Oratie). Utrecht: VOU/OW&OC, 1990.
Velthoven, J.A.M. van & G.M. Janssen, Het RION-onderzoek: Een valse start of een goed begin? In: E. G.rHarskamp & C.J.M. Suhre, Vergelijking van rekenmethoden in het basison- derwijs. Eindrapport. Groningen: RION, 1986.
Walker, D. F. & J. Schaffarzick, Comparing curri- cula. Review of Educational Research, 1974,44, 1,83-111. |
Curriculum vitae
M. van den Heuvel-Panhuizen (1950) vv-as werk- zaam in het basisonderwijs en in het speciaal onder- wijs. Studeerde onderwijskunde aan de Rijksuni- versiteit te Utrecht en specialiseerde zich op het gebied van de reken-wiskundedidactiek van de ba- sisschool. Heeft meegewerkt aan het NOT- programma 'Pluspunt', de methode 'Zo reken ik ook!' en SLO-publikaties over rekenen-wiskunde. Thans is zij werkzaam bij de vakgroep OW & OC van de RUU en houdt zich daar onder meer bezig met onderzoek naar gebruik en effecten van reken- wiskundemethoden (MORE-project).
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep OW & OC, Tiberdreef 4, 3561 GG Utrecht.
Manuscript aanvaard25-1-'90
Summary
Heuvel-Panhuizen, M. van den. 'Research on mathematics textbooks tested.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 271-283
Do the learning results depend on the textbooks as used? This is an actual and also very important question. Harskamp and Suhre's answer to this question is not an affirmative one. They compared eight series of Dutch mathematics textbooks. The result of their research was that there is hardly any difference neither between the content of the textbooks nor between the testscores of the children taught with different textbooks. In the present article a critical reflection has been carried out with respect to the conclusions and recommendations of this research. The executed analysis shows that the conclusions and recommendations of Harskamp and Suhre have been founded too weakly to stand the criticism as given. |
283 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 292-
E. HARSKAMP en C. SUHRE
RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek
Rijiisuniversiteit Groningen
Samenvatting
In haar Icritiek op het onderzoek naar re- ken/wiskundemethoden probeert Van den Heuvel-Panhuizen grond te verschaffen aan de hypothese dat verschillen tussen rekenme- thoden ook daadwerkelijk in de rekenresulta- ten van leerlingen zijn waar te nemen. Als reactie op deze kritiek wordt er op gewezen dat Van den Heuvel-Panhuizen voorbijgaat aan het doel van het onderzoek, namelijk een vergelijking te maken van de effecten van re- kenmethoden, zoals ze in de schoolpraktijk worden gebruikt. In onze repliek wordt uit- eengezet dat de specifieke analyses van leerin- houden en de metingen van specifieke imple- mentatiekenmerken van moderne methoden die zij in het onderzoek mist, niet aansluiten op de doelstelling van het onderzoek. Aan de conclusies van het onderzoek, dat er slechts op één van de zes afgenomen rekentoetsen verschillen zijn tussen methoden, doet de kri- tiek geen afbreuk.
Inleiding
In de jaren tachtig zijn er voor liet basisonder- wijs een groot aantal nieuwe reken/wiskunde- methoden op de markt gebracht. De nieuwe methoden verschillen in vakinhoudelijk op- zicht van de bestaande rekenmethoden. Wat het leerstofonderdeel Rekenen betreft geven de nieuwe methoden niet zozeer andere leerstof, maar wordt de leerstof op een geheel andere manier in de methoden aangeboden. Nieuwe methoden maken onder andere veel meer gebruik van betekenisvolle thema's ('contexten' genoemd) en van aanschouwelij- ke schema's om vanuit informele oplossings- wijzen van leerlingen te komen tot standaard- oplossingen (zie De Jong, 1986 voor een over- zicht van vakinhoudelijke verschillen tussen moderne en traditionele rekenmethoden). Voor scholen die een nieuwe rekenmethode moeten aanschaffen, is een belangrijke vraag of moderne en traditionele methoden van el- kaar verschillen op aspecten waar het in de da- gelijkse lespraktijk op aan komt. Belangrijke aspecten zijn: 1) de uitvoerbaarheid van de ge- plande rekenlessen in de methoden, 2) het ple- zier dat leerlingen zullen hebben in de reken- lessen en 3) de rekenvaardigheden die leerlingen verwerven. |
Wanneer een nieuwe methode op de markt wordt gebracht bestaat over deze drie aspec- ten geen objectieve informatie.
Reactie op de kritiek
Het onderzoek waarop Van den Heuvel- Panhuizen (1990) commentaar levert heeft als doel na te gaan in hoeverre er verschillen zijn tussen volledig uitgebrachte rekenmethoden in de leerresultaten van leerlingen aan het ein- de van de basisschool. Van den Heuvel- Panhuizen richt zich in haar kritiek vooral op het gegeven dat in het onderzoek zo weinig re- kening is gehouden met de specifieke doelstel- lingen en inhouden van de moderne methoden en met de specifieke wijze waarop deze me- thoden moeten worden gebruikt. We zullen in deze repliek laten zien dat dit ook niet de be- doeling van het onderzoek is geweest. Het gaat ons er in eerste instantie om te laten zien of de verschillende methoden uitvoerbaar zijn in gewone schoolsituaties en in hoeverre ver- schillende rekenmethoden - zoals ze in de ge- wone schoolsituaties worden gebruikt - tot verschillen in leerresultaten van groepen leer- lingen leiden. Omdat Van den Heuvel- Panhuizen aan deze doelstelling van het on- derzoek voorbijgaat, valt haar kritiek tussen wal en schip. Toch is de kritiek interessant met het oog op toekomstig vergelijkend onder- zoek van rekenmethoden. We zullen puntsge- wijs de gemaakte opmerkingen bespreken.
Het eerste onderwerp van kritiek betreft
Discussie
Kritiek op methodenonderzoek tussen wal en schip |
284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 284-290
-ocr page 293-
|
onze analyse van de inhoud van de reken/wis- kundemethoden. De kritiek richt zich op de kwantitatieve vergelijking van leerstofcatego- fieën tussen de methoden met voorbijgaan aan een inhoudelijke analyse van de leerstof. Van den Heuvel-Panhuizen doet het daarbij voorkomen alsof de door ons gemaakte leerstofanalyse bedoeld is om voor scholen een keuze uit verschillende rekenmethoden te vergemakkelijken (zie Van den Heuvel- Panhuizen, 1990, p. 273). Deze bedoeling hebben wij met de leerstofanalyse niet gehad. Harskamp (1988, p. 10) zegt in dit verband Doel is om na te gaan in hoeverre er verschil- len zijn tussen methoden in hoeveelheid leerstof op bepaalde rekenonderdelen. Ver- schillen in nadruk op bepaalde rekenonderde- len geven een indicatie van het belang dat re- kenmethoden hechten aan bepaalde leerdoelgebieden". Naar aanleiding van deze analyse is aan uitgevers van de betrokken re- kenmethoden een lijst toegestuurd van doelstellingsgebieden. De meeste uitgevers hebben het antwoordformulier in overleg met hun auteurs ingevuld. In overleg met de uitge- vers zijn rekentoetsen gekozen en samen- gesteld voor afname in de scholen. De door ons onderscheiden leerstofcategorieën zijn gebaseerd op a. het CITO doelenboek voor de eindtoets basisonderwijs en b. een publikatie van de Nederlandse Vereniging voor Onder- zoek van het Reken Wiskundeonderwijs (Harskamp, 1988 p. 10). Een uitgebreide be- schrijving van de leerstofanalyse is gegeven in Wiersma en Willemsen (1986). De analysere- sultaten gaven geen aanleiding voor verdere Verfijning van leerstofcategorieën. Het ge- vaar dat Van den Heuvel-Panhuizen signa- leert dat er geheel verschillende leerinhouden onder dezelfde leerstofcategorie worden be- grepen is voor de leerstof van groep 7 en 8 van de basisschool niet aanwezig. Alle betrokken methodemakers erkennen dat in de boven- bouw sterk rekening is gehouden met de in- houd van de CITO eindtoets (Rekenen en In- formatieverwerking) en in de methoden zelf is Sr qua leerstofonderwerpen grote overeen- komst. Harskamp (1988, p. 38) geeft dit als Volgt weer: "De leerstofanalyse laat zien dat Sf tussen de methoden over het geheel geno- "^en geen grote verschillen zijn in aandacht ^oor de leerstofcategorieën. Vrijwel alle me- thoden leggen veel nadruk op Bewerking, Me- triekstelsel, Procenten, Hoofdrekenen en Ge- tallen. Er zijn enige verschillen in nadruk tus- sen methoden op het gebied van Hoofdreke- nen, Meten en Schatten van maateenheden, Combinatoriek en Meetkunde. Wat betreft inhoudelijke verschillen in aanbieding van leerstof heeft ons onderzoek zich geheel geba- seerd op de vakinhoudelijke analyse van De Jong (1986). Deze concludeert dat er zeer dui- delijke verschillen in Wiskobaskenmerken zijn tussen traditionele rekenmethoden aan de ene kant en moderne rekenmethoden aan de andere kant. Dat is ook de reden geweest waarom we in ons onderzoek deze groepen van methoden hebben vergeleken. Onze kwantitatieve analyse van leerstof laat zien dat de verschillen in aandacht voor de hierbo- ven genoemde leerstofcategorieën tussen de groep traditionele en de groep moderne me- thoden vaak even groot zijn als binnen deze beide groepen. Van den Heuvel-Panhuizen (1990, p. 273) laat de meest treffende verschil- len binnen de groep moderne rekenmethoden (Operatoir Rekenen versus Taltaai)'zien. De verschillen binnen de groep moderne metho- den geven aan dat men, op grond van verschil- len in nadruk op bepaalde leerstofcatego- rieën, geen hoge verwachting kan hebben ten aanzien van verschillen in toetsprestaties tus- sen moderne en traditionele methoden. Het is opvallend dat Van den Heuvel-Panhuizen zelf deze voor de hand hggende conclusie niet trekt. Zij doet het voorkomen alsof door ver- dere specificering van leerstofonderdelen de kwahtatieve leerstofverschillen tussen moder- ne en traditionele methoden duidelijker zullen worden. De analyses van Wiersma en Willem- sen (1986) wijzen echter niet in deze richting. Van den Heuvel-Panhuizen (1990, p. 274) meent verder dat de kwalitatieve beoordelin- gen van Wiskobaskenmerken in methoden door De Jong (1986) en onze kwantitatieve leerstofanalyse elkaar weerspreken. Ze ver- gist zich daar. De Jong onderzocht de aanwe- zigheid en getrouwheid van Wiskobasken- merken in rekenmethoden voor alle leerjaren van de basisschool. Hij onderscheidt op het gebied van Rekenen, Meten en Meetkunde, Relaties en Functies, Statistiek en Taal en Lo- gica 21 kwalitatieve kenmerken. Harskamp (1988) geef t een analyse van de hoe veelheid re- kentaken verdeeld over 14 hoofdcategorieën van leerstof in de methodeboekjes voor groep 7 een 8. Het gaat hier dus om twee geheel ver- schillende manieren van analyseren van |
285 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 294-
de inhoud van rekenmethoden'.
Wanneer Van den Heuvel-Panhuizen (1990, p. 274) kritiek levert op de wijze waar- op door ons variatie in leerstof is vastgesteld blijkt dat ze enige moeite heeft met het begrip 100%. In ons onderzoek betekent 100%: het geheel van rekentaken per methode. Variatie in leerstof is afgemeten aan het percentage re- kentaken per methode dat wordt besteed aan hoofdrekenen en eigenschapsrekenen en het percentage rekentaken besteed aan redactie opgaven in verhouding tot de overige rekenta- ken. De overige rekentaken zijn dan rekenta- ken van 12 leerstofcategorieën (exclusief hoofdrekenen en eigenschapsrekenen) die niet in de vorm van redactieopgaven zijn uit- gewerkt. Er is dus geen sprake van dat in onze operationalisering van variatie in leerstof be- paalde leerstofonderdelen in de rekenmetho- den buiten beschouwing zijn gebleven. In on- ze operationalisering van variatie in leerstof in de vragenlijst voor leerkrachten is de om- schrijving van 'eigenschapsrekenen' vervan- gen door 'handig rekenen' met als voorbeeld 118 X 20 = 120 X 20 - 2 X 20 (zie Hars- kamp, 1988, p. 127). Het onderscheid tussen hoofdrekenen en handig rekenen is voor vele leerkrachten in de praktijk moeilijk te maken, vooral ook omdat in rekenmethoden deze leerstofcategorieën vaak in dezelfde taken worden aangeboden. Vandaar dat deze cate- gorieën in de leerkrachtenlijst zijn samenge- trokken tot één categorie. Onze operationali- sering van variatie in leerstof zoals gevraagd aan leerkrachten: percentage lestijd besteed aan redactie opgaven en hoofdrekenen (inclu- sief handig rekenen) in'vergelijking tot het percentage lestijd besteed aan oefening van al- gemene rekenvaardigheden (op het gebied van cijferen, metriekstelsel, meten, breuken, pro- centen etc.) wijkt dus alleen af van die bij de analyse van leerstof waar het de maateenheid betreft. De vraag aan leerkrachten gaat over percentages van de lestijd en de leerstofanaly- se gaat over percentages van de leerstof. Ver- volgens doet Van den Heuvel-Panhuizen het voorstel om bij de bepaling van variatie in leerstof uit te gaan van slechts 60% van de leerstof of van slechts 80% van de leerstof. Wij vinden op dit punt de kritiek onjuist. Het lijkt ons bepaald niet gerechtvaardigd om va- riatie in leerstof slechts tot een arbitrair deel van de leertaken uit een methode te beperken. Uitkomsten van analyses zijn op deze manier gemakkelijk te manipuleren. |
Het tweede onderwerp van kritiek betreft de wijze waarop het gebruik van moderne me- thoden is vastgesteld. Van den Heuvel- Panhuizen meent dat in het onderzoek de spe- cifieke vernieuwende kenmerken van moder- ne rekenmethoden onderzocht hadden moe- ten worden. Over de implementatie van specifieke kenmerken van traditionele metho- den rept zij met geen woord. Zij meent (p- 275) dat kenmerken als "het gebruik van con- texten", "de aandacht voor modellen", "de grote mate van eigen inbreng van leerlingen", "het interactieve karakter" en "de onderlinge samenhang van leerstofonderdelen" onder- zocht moeten worden. Om verschillende rede- nen hebben wij in ons onderzoek hiervan af- gezien.
Ten eerste omdat het hier om 'theoretische' begrippen van een goed gebruik van moderne methoden gaat die niet expliciet zijn uitge- werkt in de methoden. Wanneer wordt bij- voorbeeld een 'context' gebruikt volgens de bedoelingen? De door ons onderzochte mo- derne rekenmethoden werken dit niet expliciet in de handleiding uit. Contexten, modellen en onderlinge samenhang van leerstofonderde- len zijn vooral vernieuwende kenmerken van de leerstof in de moderne methoden (zie De Jong, 1986). Methodemakers laten leerkrach- ten (waarschijnlijk terecht) vrij in de wijze waarop ze de leerstof overdragen. Handlei- dingen van de moderne rekenmethoden zijn bedoeld als lessuggesties en geven soms alter- natieve werkwijzen aan.
In de tweede plaats ontbreken empirische gegevens over de wijze waarop de door Van den Heuvel-Panhuizen genoemde theoreti- sche gebruikskenmerken toegepast moeten worden om van belang te zijn voor het verwer- ven van rekenvaardigheden. Deze theoreti- sche kenmerken.zijn tot nu toe nog niet een- duidig geoperationaliseerd en beproefd op hun effectiviteit.
In de derde plaats is het onzes inziens niet no- dig om bij het vergelijken van de leerresulta- ten van leerlingen van verschillende methoden aandacht te besteden aan specifieke vernieu- wende gebruikskenmerken. Hef onderzoek richtte zich immers op vergelijking van me- thoden zoals leerkrachten ze in normale lessi- tuaties gebruiken. Het is niet de bedoeling van het onderzoek om na te gaan wat de verschil- len tussen moderne en traditionele methoden |
286 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 295-
zijn in scholen waar de (nog te operationalise- ren) specifieke vernieuwende didactische ken- merken van de methoden optimaal zijn geïm- plementeerd. Van den Heuvel-Panhuizen laat overigens in het midden welke rol deze ver- nieuwende kenmerken moeten spelen in de analyse van effecten van methoden. Ons lij- ken deze kenmerken beslist ongeschikt als controlevariabelen. Ze kunnen het best als on- losmakelijk onderdeel van een methode wor- den gezien en zullen derhalve samenvallen met de factor Methode. Haar kritiek noopt dus niet tot een andere analyse-opzet dan de onze.
In de vierde plaats dienen methoden, als ze op de markt gebracht worden, wat hun effect betreft, bestand te zijn tegen verschillen in ge- bruik van specifieke vernieuwende kenmer- ken. Wanneer een methode in bepaalde lessi- tuaties (bijvoorbeeld bij klassikaal frontaal onderwijs of bij onderwijs in verschillende ni- veaugroepen) niet effectief kan werken, dan dienen de scholen hiervoor gewaarschuwd te Worden in de vorm van expliciete handleidin- gen voor goed gebruik van de methode (verge- lijkbaar met de bijsluiter bij medicijnen).
Het derde onderwerp van kritiek vormt het onderzoek naar de rekenvaardigheid en de re- kenattitude van leerlingen die met de verschil- lende rekenmethoden les hebben gehad. Doel van dit onderzoek was na te gaan of de reken- vaardigheid en de rekenattitude van leerlingen afhangt van de methode waarmee ze les krij- gen. Voor de evaluatie van de rekenvaardig- heid zijn één algemene rekenvaardig- heidstoets en vijf specifieke rekenvaardig- heidstoetsen bij de leerlingen afgenomen. In het onderzoek is er vanuit gegaan dat bij de Vergelijking van rekenprestaties niet volstaan kan worden met een simpele vergelijking van de scores van leerlingen van de verschillende rekenmethoden aan het einde van de basis- school. Er moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat verschillen in de toetsprestaties van leerlingen tussen de me- thoden veroorzaakt kunnen worden door an- dere oorzaken dan de rekenmethoden. Zo kan miskenning van het belang van verschillen in sociaal miUeu en intelligentie tussen de groe- Pen leerlingen die met de verschillende metho- den les hebben gehad tot incorrecte conclusies leiden ten aanzien van de vraag welke metho- de tot betere rekenresultaten leidt. Een voor- beeld kan dit verduidelijken. Wanneer blijkt dat op scholen waar elke week drie uur zwem- les wordt gegeven de rekenprestaties beter zijn dan op scholen zonder zwemles, dan zal men de oorzaak voor de betere rekenprestaties eer- der zoeken in de verschillen tussen deze twee groepen scholen in leerlingkenmerken en alge- mene onderwijskenmerken dan in de aanwe- zigheid van zwemlessen. Wil men het aanne- melijk maken dat zwemlessen de oorzaak van de betere rekenprestaties zijn, dan moet men eerst een aantal voor de hand liggende verkla- ringen ontzenuwen. |
Ook bij het aantonen van effecten van re- kenmethoden moet men eerst verschillen in leerling- en onderwijskenmerken als alterna- tieve verklaringen uischakelen en niet net doen alsof de gebruikte rekenmethode de eni- ge aanleiding is voor verschillen in reken- prestaties tussen scholen. In onze analyses van de onderzoeksgegevens zijn eerst leerlingken- merken en daarna algemene kenmerken van goed gebruik van methoden (zoals het relatie- ve aantal leerUngen waarmee de basisstof uit de methode is gedaan) als controlevariabelen bij de vergelijking van de rekenprestaties tus- sen de methoden opgenomen. Er zijn twee soorten analyses uitgevoerd: covariantie- analyses voor de totale groep onderzochte scholen en variantie-analyse voor een homo- gene groep scholen waar vrijwel met alle leer- lingen de stof uit de methode is behandeld^. Ten aanzien van het onderzoek naar de effec- ten van rekenmethoden op rekenprestaties gaan we in op drie kritiekpunten.
Veel kritiek heeft Van den Heuvel op het feit dat in het onderzoek rekening is gehouden met de verschillen in intelligentieniveau van de leerlingen. Zij doet het in deze kritiek voor- komen alsof de onderzoekers stellen dat on- derwijs geen invloed heeft op de intelligentie van leerlingen. Van den Heuvel-Panhuizen heeft dan de essentie van het betoog niet goed begrepen. Dat inteUigentie voor een deel ook door onderwijs beïnvloed kan worden be- hoeft geen discussie (zie Harskamp, 1988 p. 59). Waar het om gaat is of verschillen die er tussen scholen bestaan in het intelligentie- niveau van de leerlingen geheel of gedeeltelijk beïnvloed zijn door het onderwijs met de ge- bruikte rekenmethode, los van het onderwijs dat leerkrachten leerlingen geven in andere vakken en vaardigheden. Er is ons geen enkel onderzoek bekend waaruit onomwonden blijkt dat de intelligentie van leerlingen door de verschillen in rekenmethoden worden beïn- |
287 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 296-
vloed. In ons onderzoek is de intelligentie ge- meten met de ISI-test (Boxtel, Snijders & Wei- ten, 1982). De ISI-test bestaat uit subtoetsen waarmee onder meer kennis van woordsyno- nicmen, tegenstellingen en soortbegrip van woorden wordt gemeten. Deze subtoetsen uit de intelligentie-toets vertonen geen enkele overeenkomst met de inhoud van de moderne rekenmethoden of met de inhoud van de re- kentoetsen.
Ten aanzien van de conclusie dat er geen verschillen zijn tussen de methoden in presta- ties op de rekentoetsen Meten en Verhoudin- gen, maakt Van den Heuvel een ongefundeer- de opmerking. Zij suggereert namelijk dat onze conclusie over de samenhang van de rela- tieve aandacht voor deze leerstofonderdelen en de gemiddelde toetsprestaties op deze on- derdelen tegenstrijdig is aan onze conclusie dat er geen verschillen tussen methoden zijn in toetsprestaties voor Meten en Verhoudingen. Onze conclusies zijn echter niet tegenstrijdig. De samenhang geeft namelijk aan dat er op het hoogste aggregatieniveau een trend is in de richting dat groepen leerlingen van methoden die relatief meer aandacht aan de twee onder- werpen besteden ook beter presteren (n = 8 methoden), terwijl de afwezigheid van signifi- cante verschillen tussen methoden in de toetsprestaties op klasniveau (n = 118 klassen) aangeeft dat deze trend in leerlingprestaties te verwaarlozen is (de verschillen tussen de me- thoden zijn namelijk niet significant). Er is geen sprake van dat hiermee voorbij wordt ge- gaan aan de conclusie van Walker en Schaf- farzick (1974), dat methoden verschillen ten aanzien van verschillerr in nadruk die op leerstofonderdelen wordt gelegd. Onze gege- vens rechtvaardigen echter de conclusie dat op vijf specifieke onderdelen (Meten, Schatten, Verhoudingen, Combinatoriek, en Tabellen en Grafieken) slechts op één onderdeel ver- schillen zijn in toetsprestaties. Dit is een on- derdeel waarop duidelijke verschillen bestaan in leerstof tussen methoden. |
Een ander kritiekpunt richt zich op de ana- lyse die is uitgevoerd ten aanzien van de scho- len waar met 75 % of meer van de leerlingen de basisstof is behandeld. Van den Heuvel- Panhuizen doet alsof deze analyse is uitge- voerd omdat er enige twijfel zou kunnen be- staan over de vraag of bepaalde methoden meer dan andere effect zouden hebben op de intelligentie van leerlingen. Dat is niet de reden waarom deze analyse is uitgevoerd. De reden ligt (ook verwoord in Harskamp & Suh- re, 1988) in de statistisch kunstmatige wijze waarop in de vergelijking van effecten tussen methoden voor controle-variabelen wordt ge- controleerd. Door een groep scholen te kiezen waar met minimaal 75% van de leerlingen de basisstof is behandeld worden twee vliegen in één klap geslagen: 1) de groep scholen is meer homogeen (en dus meer vergelijkbaar op de controlevariabelen dan de hele groep scholen) en 2) de vergelijking concentreert zich op ge bruikssituaties waarin aan de minimum voor waarde voor implementatie voldaan is. He nadeel is dat scholen die een methode onvol doende hebben geïmplementeerd uit de on derzoeksgroep verwijderd worden. Dit bete kent overigens niet, zoals Van den Heuvel Panhuizen (1990, p. 280) lijkt te suggereren, dat bij de methoden waar veel scholen uitval- len nu alleen de scholen met de intelligentere leerlingen overblijven. Voor de verschillen in leerlingkenmerken tussen de methoden wordt in deze analyse niet gecorrigeerd. Het doel van deze analyse is om lezers, die twijfelen aan de uitkomsten van eerdere analyses en die geen inzicht hebben in de statistische controle die door middel van covariantie-analyse be- werkstelligd wordt, ook langs andere weg re- sultaten aan te bieden die stroken met de resul- taten uit de covariantie-analyses.
Ter afsluiting
De conclusies dat het voor de rekenprestaties en het rekenplezier nauwelijks uitmaakt met welke rekenmethode een leerling les krijgt blijven recht overeind staan. De kritiek van Van den Heuvel-Panhuizen gaat aan de hoofddoelstelling van het onderzoek voorbij en is voor het averige niet empirisch gefun- deerd. Zo hoeftrhaar laatste opmerking, dat in andere onderzoeken dan ons onderzoek wel sprake is van verschillen tussen methoden in rekenprestaties van leerlingen niet tegen ons onderzoek te spreken. Wat opvaU aan de door Van den Heuvel-Panhuizen genoemde onder- zoeken naar verschillen in rekenprestaties is dat daarin geen rekening gehouden wordt met de klassefactor (de invloed van klassespecifie- ke leerervaringen)' en/of met verschillen in leerlingkenmerken tussen de methoden. Dit zijn ernstige omissies, die de zeggingskracht |
288 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 297-
van deze onderzoeken aantasten.
Overigens moet uit onze conclusie dat leer- lingen met een moderne methode niet beter le- ren rekenen niet afgeleid worden dat verbete- ring van het rekenonderwijs door middel van moderne methoden ons inziens onmogelijk is. Nieuwe vakdidactische inzichten moeten ech- ter met algemeen onderwijskundige kenmer- ken van effectieve instructie in harmonie ge- bracht worden. Nieuwe methoden dienen daarom eerst grondig te worden beproefd voor ze op de markt komen. Het is een belang- rijke taak van methode-onderzoek aanwijzin- gen te vinden om het rekenen van leerlingen te verbeteren en om aan rekenen/wiskunde nieuwe inhoud te geven. Met Van den Heuvel- Panhuizen zijn we het eens dat daartoe een in- spanning nodig is waarbij onderwijskundigen en vakdidactici de handen ineenslaan. Een eerste aanzet om tot kenmerken voor effectief lesmateriaal in reken/wiskundemethoden te komen is gegeven in het proefschrift van Harskamp (1988). Wellicht dat in samenwer- king met vakdidactici deze kenmerken nader uitgewerkt en beproefd kunnen worden.
Noten
1- De Jong (1986, p. 238) geeft bijvoorbeeld aan dat vermenigvuldigen en delen niet zijn opgeno- men in de traditionele methode Naar Zelfstandig Rekenen (NZR). Daarmee wordt niet bedoeld dat deze leerstof niet in NZR is opgenomen, maar dat de uitwerking volgens Wiskobas- ideeën hier geheel ontbreekt.
2. Lezers die geïnteresseerd zijn in de keuze van ge- schikte statistische analyseprocedures wordt verwezen naar onder meer Cronbach (1983) en Huitema(1980).
In veel onderzoeken waarin methoden worden vergeleken, wordt geen rekening gehouden met het feit dat leerlingen binnen eenzelfde klas ge- meenschappelijke leerervaringen hebben waarin ze zich onderscheiden van leerlingen uit andere klassen. Men kan stellen dat de unieke klas waar- toe een leerling behoort een 'treatment' vormt die los van de methode van invloed is op de toetsprestaties van leerlingen. Harskamp en Suhre (1986, p. 50) laten zien hoe sterk deze in- vloed is op de rekenprestaties. Voor een afgewo- gen oordeel over methode effecten is het belang- rijk dat, naast verschillen in leerlingkenmerken en algemene onderwijskenmerken, rekening wordt gehouden met de effecten van de factor 'klas'. Er zijn verschillende manieren waarop voor deze factor gecontroleerd kan worden (zie bijv. Poyner, 1975; Kirk, 1982, hoofdstuk 10 of Goldstein, 1988). |
Literatuur
Boxtel, H.W.J., Snijders, Th.V.J., Weiten, ISI- handleiding voor de gehele testreeks en verant- woording van het prestatiegedeelte. Publicatie- vorm Hl. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1982.
Cronbach, L. J., Designing evaluations of educati- onal and social programs. San Francisco: Jossey-Bass, 1983.
Goldstein, H., Multilevel models in Educational and Social Research. London: Charles Griffin & Company Ltd., 1988.
Harskamp, E., Rekenmethoden op de proef gesteld. Dissertatie. Groningen: Rijksuniversi- teit Groningen, 1988.
Harskamp, E., C. Suhre, Vergelijking van Reken- methoden in het basisonderwijs. Eindrapport. Groningen: Rion, 1986.
Harskamp, E., C. Suhre, Rekenmethoden vergele- ken: een effectonderzoek aan het einde van de basisschool. Pedagogische Studiën, 1988, 65, 208-218.
Heuvel-Panhuizen, M. van den. Rekenmethoden- onderzoek op de proef gesteld. Pedagogische Studiën, 1990, 67.
Huitema, B. E., The anaiysis of covariance and al- ternatives. New York: Wiley &Sons, 1980.
Jong, R. de, Wiskobas in methoden (Dissertatie). Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, 1986.
Kirk, R.E., Experimental Design: Procedures for the behavioral Sciences. Monterey (California); Brooks/Cole Publishing Company. 1982.
Poyner, H. Selecting units of anaiysis. In: G. B. Bo- rich (Ed.): Evaluating educational programs andproducts (pp. 399-414). Englewood Cliffs, NJ:PrenticeHal, 1974.
Walker, D.F., J. Schaffarzick, Comparing Curri- cula. Review of Educational Research, 1974, Vol. 44,/, 83-111.
Wiersma, Y., T. Willemsen, Vergelijking van re- kenmethoden in het Basisonderwijs. Interim- rapport 3: Beschrijving en Analyse van acht re- kenmethoden. Groningen: Rion, 1986.
Curriculum vitae
E. Harskamp studeerde na enkele jaren werkzaam te zijn geweest in het onderwijs, onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Vanaf 1980 is hij bij het RION werkzaam als coördinator van de |
289 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 298-
themagroep 'Programma Evaluatie'. Zijn onder- zoeksactiviteiten liggen op het gebied van curricu- lumontwerp en -evaluatie. Verder is hij als adviseur verbonden aan de Adviesraad voor het Basis en Spe- ciaal Onderwijs.
C. Suhre studeerde experimentele psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is sinds 1984 werkzaam in de sectie Onderwijsevaluatie van het |
RION. Momenteel verricht hij onderzoek naar de cijfergeving bij de eindexamens Engels en wiskunde in het HAVO/VWO. Daarnaast is hij als methodo- loog betrokken bij diverse onderzoeksprojecten.
Adres van de auteurs: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen.
Manuscript aanvaard 12-3- '90
Summary
Harskamp, E. & C. Suhre. 'Criticism of research on arithmetic curricula falls between two stools.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 284-290.
In her criticism of our research. Van den Heuvel-Panhuizen suggests that differences between modern and traditional arithmetic curricula canbeobserved in the test resultsof students, in spiteof our research findings. In this reaction, we point out that Van den Heuvel-Panhuizen misconceives themain objectiveof the research, which is comparing the effects of arithmetic curricula as actually used in primary schools. We clarify that the specific analysis of content and implementation of modern arithmetic curricula, which are alledgedly lacking, are not in accordance with the main objective of the research. The research outcomes - only one out of six arithmetic tests shows a significant difference between curricula - remain unchallenged. |
290 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 299-
Tweede Internationale Spel- symposium
Van 24 tot en met 26 april 1991 vindt te Amsterdam het tweede internationale spel-symposium plaats met als thema 'Play and Intervention'. Dit sympo- sium wordt georganiseerd door het Postacademisch Onderwijs Sociale Wetenschappen (PAOS), in sa- menwerking met de Vereniging voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie (VK JP) en de International Coun- cil for Children's Play (ICCP).
Nadere inlichtingen en instructies/formulieren voor het indienen van abstracts zijn te verkrijgen bij PAOS, Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel.: 071-143141.
Juniorenstudiedag Anéla
Op 17 december 1990 wordt door Anéla - de Neder- landse Vereniging voor Toegepaste Taalweten- schap - aan de Faculteit der Letteren van de Rijks- universiteit Groningen een juniorenstudiedag georganiseerd. Thema's zijn o.m. Onderwijs in vreemde talen. Tweede-taal verwerving en tweede- taalonderwijs, en Taal(onderwijs) en techniek.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij Berna de Boer, Talencentrum/RUG, Postbus 716, 9700 AS Groningen, tel.: 050-635960; Nanette Bienfait, Nederlands Instituut/RUG, Postbus 716, 9700 AS Groningen, tel.: 050-635812; Elize Reinink, Prin- sesseweg 13, 9717 BA Groningen, tel.: 050-128288.
Inhoud andere tijdschriften
^omenius
10e jaargang, nr. 1, 1990
■n memoriam Martinus Jan Langeveld, door S. Miedema
Pluraliteit, pragmatisme en pedagogiek, door G. Biestra
Heropvoedingsrituelen in een kindertehuis, door J. Dekker
De 'opgevoede persoon' - een seksistisch ideaal? ''oor G. Snik
Homo-emancipatie in gevestigde organisaties, door P- Schedler
fenomenologie en hermeneutiek. Tussen moder- nisme en postmodernisme. Verslag van dé 'Eighth international Human Science Research Conferen- ce', Aarhus, 18-22 augustus 1989, door J. de Mul |
Pedagogisch Tijdschrift 15e jaargang, nr. 2, 1990
Medische schoolinspectie, gezondheidsvoorlich- ting en seksuele opvoeding in België in de 19e en 20ste eeuw, door M. Depaepe De opkomst van schoolartsen in Nederland tussen 1895 en 1920, door E.F.M. Janssen Artsen en seksuele opvoeding in Nederland, door H.Q. Röling
Toen kwamen de artsen ... ook bij de moeder, door C. Steverlynck
Aspecten van medicalisering en normalisering bij de opkomst van het medisch-opvoedkundig werk in Nederland in het begin van de twintigste eeuw, door A. van der Wurff
Witte jassen en zwarte toga's, door J. J.H. Dekker
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 15e jaargang, nr. 1, 1990
Longitudinaal onderzoek van schoolloopbanen, door L.J.Th, van der Kamp en M.J.M. Voeten De ontwikkeling in het schoolloopbaanonderzoek: een terugblik op een decennium, door J. Dronkers Het effect van leerkrachtverwachtingen en streefni- veaus op schoolloopbanen in het basisonderwijs, door A.A. van der Hoeven-van Doornum, M.J.M. Voeten en P. Jungbluth
Studie-uitval en vertraging bij zes studierichtingen uit het Wetenschappelijk Onderwijs, door U. de Jong en J. Meijer
Doet godsdienst leren? Schoolloopbanen in de gere- formeerde sector van het Nederlands onderwijs, door A.B. Dijkstra
Analyse van bijzondere gebeurtenissen in school- loopbanen: kansen op zittenblijven, door M.J.M. Voeten en Th. Boland
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 15e jaargang, nr. 2,1990
De doelmatigheid van het algemeen voortgezet on- derwijs, door A.G.J. van der Torre en B. Kuhry The threat of scale drift in item banks, door D.N.M. de Gruijter
Interne structuur en constructvaliditeit van bele- vingsschalen voor Wiskund en Engels, door H. Kuhlemeier, H. van den Berg en F. Teunisse Intuïtieve, empirische en theoretische redenerin- gen, door H. Vos |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 291-292 Pedagogische Studiën 291
-ocr page 300-
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 3, 1990
Het inzagerecht in het (voortgezet) speciaal onder- wijs, door C.M. van Rijswijk Werken met handehngsplannen in het speciaal on- derwijs, door M.J. Schneider en G.M.P. Loots Reactie: methodologisch incorrect onderzoek naar anatomisch correcte poppen, doorM.H. van IJzen- doorn en H. Bus
Repliek op correcte en incorrecte kritische kantte- keningen, door H. Baartman, S. van Hekken en S. Bierens
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 4, 1990
Ontwikkelings- en opvoedingsideeën, door F.S. Robijns, P.M.J. van den Brenk, A.E. Jackson, M. Serra en A. Veeneman
Symbolisch spel voor dove peuters, door Y.M. Hooft-van Santen, J. Hoekman en J. Hellendoorn Indicatiestelling voor kinderpsycho-therapie in een (semi)residentiële instelling: verheldering van een beslissingsproces, door J.M. Atema en L.M.H. Robbroeckx
Ontvangen boeken
Baartman, H., A. Burgess, C. Rümkee.a., Incest en hulpverlening. Acco, Amersfoort/Leuven, 1990,/ 35,-. Bisschop, C.B., J. Kruk, D.G. van der Steen (red.), Onderwijs en verantwoordelijkheid voor de toe- komst. Acco, Amersfoort/Leuven, 1990, ƒ 17,50.
Bos, K.Th., B.J. van Resteren, W.G.R. Stoel & C.J.A.J. Vermeulen, Schoolverzuim. Maatre- gelen die schoten (kunnen) nemen. Swets & Zeit- linger, Lisse, 1990,/21,50. Brunschot, R.A.M., Begeleiding van beginnende docenten in het technisch onderwijs. Probleem- ervaring en probleemaanpak (dissertatie). Tech- nische Universiteit, Eindhoven, 1990,/ 30,-. Corte, E. De, L. Verschaffel, H. Schrooten, R. In- demans & E. Hoedemaekers, LOGO als spring- plank voor het verwerven van denkvaardighe- den bij zesdeklassers. Acco, Amersfoort/ Leuven,1990. Damme, W. van (red.). Extreem moeilijk te begelei- den jongeren. Acco, Amersfoort/Leuven, 1990, ƒ 30,-.
Dijkstra, S., B.H.A.M. van Hout-Wolters, P.C. van der Sijde (Eds.), Research on Instruction. Design andeffects. Educational Technology Pu- blications, Englewood Cliffs^ 1990, $ 39,95. |
Droogleever Fortuijn, E., De docerende staat. On- derwijs en macht in de ontwikkeling van Venezu- ela (dissertatie). CESO, Den Haag, 1989, / 49,50.
Imelman, J.D.,c.a., Cultuurpedagogiek. Martinus Nijhof, Leiden, 1990,/ 18,75.
Ippcl, M.J. & J.J. Elshout (red.). Training van hogere-orde denkprocessen. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990,/39,90.
Kohnstamm, G.A., J.E. Bates, M.K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood. John Wiley &Sons, Chichester, 1989, £ 59.00.
Kool, E., Werken volgens plan in het speciaal on- derwijs (dissertatie). SDU Drukkerij, Den Haag, 1990.
Lowyck, J. & C.M. Clark (Eds.), Teacher thinking and professional action. Universitaire Pers, Leuven, 1989, BFrs. 1200.
Luit, J.E.H. van, A. Meijer, Th.G. Hoogeveen (red.), Onderwijs aan kinderen die moeilijk le- ren. Intro, Nijkerk, 1990,/ 36,50.
Meijer, W.A.J., Geestelijke stromingen op de ba- sisschool. Martinus Nijhof, Leiden, 1990. / 24,50.
Olthof, Th., Blame, anger andaggression in child ren (disseratie). Stichting Kinderstudies, Gro ningen, 1990.
Ruijssenaars, A.J.J.M. & J.H.M. Hamers (red.) Dyslexie. Ernstige lees- en spellingsproblemen Acco, Amersfoort/Leuven, 1989,/ 38,75.
Schuurs, U.R.S., Leren schrijven voorlezers. Het effect van drie vormen van probleemgericht schrijfonderwijs op de zinsbouwvaardigheid (dissertatie). Universiteit Twente, Enschede, 1990.
Treffers, A. & E. de Moor, Proeve van een natio- naal programma voor het reken-wiskunde on- derwijs op de basisschool. Deel 2: Basisvaardig- heden en cijferen. Zwijsen, Tilburg, 1990,
Vedder, P. (Ed.), Fundamental studies in educatio- nal research. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990, / 44,50.
Verhulst, F.C., J.M. Koot, G.W. Akkerhuis, J.W. Veerman, Praktische handleiding voor de Child Behavior Checklist. Van Gorcum, Assen, 1990, / 49,50.
Voort, T.H.A. van der, De invloed van televisiege- weld{2e herziene druk). Swets & Zeitlinger, Lis- se, 1990,/ 34,50. |
292 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 301-
E. DE CORTE, L. VERSCHAFFEL en H. SCHROOTEN
Onderzoekscentrum voor Onderwijsleerpro- cessen, K. U. Leuven
Samenvatting
De hoofdbedoeling van deze studie was het ontwikkelen van een krachtige LOGO- leeromgeving gericht op het realiseren van de volgende voorwaarden voor het verwerven en de transfer van denkvaardigheden: 1. een vol- doende kennis van de domeinspecifieke basis- begrippen van LOGO; 2. beheersing van de beoogde denkvaardigheden binnen de pro- grammeercontext; en 3. deze denkvaardighe- den ook in ten minste één ander inhoudsdo- nein kunnen toepassen. Een systematisch onderwijsexperiment werd opgezet in drie zes- deklassen volgens de voortoets-natoets opzet ^et controlegroep. In twee experimentele klassen vond LOGO-instructieplaats, met als 'voornaamste component het aanleren van een programmeerstrategie. In één van deze klas- sen werd de leerlingen bovendien uitdrukke- lijk geleerd om de vaardigheden uit deze stra- tegie te gebruiken in een ander vakgebied. In de controlegroep vond geen interventie plaats. Op het einde van het schooljaar werd vooreerst nagegaan of de vooropgestelde transfervoorwaarden vervuld waren. We stel- den vast dat de eerste twee voorwaarden in beide experimentele groepen gerealiseerd wa- ren; de resultaten met betrekking tot de derde Voorwaarde waren minder positief. Verder veerden verschillende transfertoetsen afgeno- 'Tten. De analyse van de resultaten wees uit dat transfer werd bereikt in beide experimentele Sroepen; dit suggereert dat het vervullen van de eerste twee vermelde voorwaarden vol- doende is om transfer van denkvaardigheden 'e bekomen. |
1 Theoretische achtergrond
Het verwerven van denk- en probleemoplos- singsvaardigheden is een van de kerndoelstel- lingen van het basisonderwijs. Recent onder- zoek heeft uitgewezen dat leren probleem- oplossen neerkomt op het geïntegreerd ver- werven en leren toepassen van drie soorten vaardigheden (De Corte & Verschaffel, 1987; ter perse; zie ook Perkins & Salomon, 1989), m.n.: 1. het flexibel kunnen hanteren van een goed georganiseerd domeinspecifiek kennis- bestand, 2. de beheersing van heuristische me- thoden, en 3. het beschikken over metacogni- tieve kennis en vaardigheden. Daarenboven veronderstelt men vaak dat wie deze vaardig- heden verworven heeft in een bepaald gebied, ze ook kan toepassen in andere contexten, m.a. w. er wordt verwacht dat transfer zal op- treden.
De voorbije jaren is veelal beweerd dat le- ren programmeren een aangewezen hulpmid- del is voor het verwerven en de transfer van belangrijke heuristieken en metacognitieve vaardigheden. Eén van de meest uitgesproken verdedigers van deze 'cognitieve effecten- hypothese' met betrekking tot leren program- meren is Papert. In zijn bekende boek Mindstorms (1980), waarvan in 1984 een Ne- derlandstalige vertaling verscheen, verdedigt hij de stelling dat leren programmeren in LO- GO leidt tot de ontwikkeling van algemeen bruikbare denk- en probleemoplossingsvaar- digheden, zoals plannen en 'debuggen', en tot het verwerven van krachtige begrippen, zoals variabele en recursie. Een ander kernidee uit Paperts visie is dat Ieren programmeren moet gebaseerd zijn op het principe van het zeifont- dekkend leren: kinderen moeten hun kennis zelf actief opbouwen, door alleen en/of sa- men met andere leerlingen al spelend en expe- rimenterend met de computer om te gaan; systematische sturing van het leerproces is daarbij uit den boze.
De resultaten van de pionierstudies over de cognitieve effecten van leren programmeren die in de eerste helft van de jaren tachtig on- dernomen werden, boden evenwel weinig
Cognitieve effecten van het systematisch leren programmeren in LOGO: een onderwijsexperiment bij zesdeklassers |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 293-305 Pedagogische Studiën 293
-ocr page 302-
steun voor deze optimistische hypothese. Een nadere analyse van deze studies suggereert echter dat de teleurstellende resultaten wel- licht te wijten waren aan een aantal tekorten van de onderzoekingen zelf. Ten eerste had- den de leerlingen in deze studies onvoldoende programmeerkennis en -vaardigheden ver- worven, enerzijds door de korte duur van de instructie (gemiddeld ongeveer 25 tot 30 uren) en anderzijds door de afwezigheid van syste- matische begeleiding van het leerproces. Ten tweede ontbrak een expliciete gerichtheid op transfer (De Corte & Verschaffel, 1987; ter perse).
In 1985 startten we in het Leuvens Onder- zoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen een project over de cognitieve effecten van le- ren programmeren in LOGO. De voor- naamste doelstelling was het ontwerpen, im- plementeren en evalueren van een krachtige onderwijsleeromgeving, gericht op het ver- werven en de transfer van algemene denkvaar- digheden. Daarbij richtten we ons op een sub- set van de probleemoplossingsvaardigheden waarvan verwacht wordt dat deze beïnvloed worden door het leren programmeren: twee metacognitieve vaardigheden (plannen en de- buggen), en twee heuristieken (probleemde- compositie en het maken van een externe pro- bleemrepresentatie) .
Op basis van de voorafgaande studies over de effecten van leren programmeren en van de beschikbare literatuur over transfer in het al- gemeen, stelden we dat voor het bereiken van transfer via LOGO het vervullen van de vol- gende drie voorwaarden van belang is:
1. de leerlingen hebben voldoende do- meinspecifieke kennis verworven (i.e. de primitieven en concepten van de LOGO-taal);
2. ze beheersen de beoogde heuristieken en metacognitieve vaardigheden binnen de context van het programmeren in LOGO;
3. ze hebben uitdrukkelijk geleerd de denk- vaardigheden ook in ten minste één ander inhoudsdomein toe te passen.
Omdat uit de voorgaande studies reeds vol- doende gebleken was dat het realiseren van de eerste voorwaarde inderdaad een noodzake- lijke, doch geen voldoende voorwaarde is voor het bekomen van transfer, hebben we ons toegespitst op het onderzoeken van de bij- drage van de laatste twee condities. De trans- ferhypothese werd meer specifiek als volgt ge- formuleerd: "Indien aan de eerste twee voor- waarden voldaan is, treedt er transfer van de beoogde denkvaardigheden op; aanvullende realisatie van de derde voorwaarde leidt tot een significant hoger transfereffect". |
Het project werd uitgevoerd in twee fasen. Gedurende het schooljaar 1986-87 werd een vooronderzoek uitgevoerd, gericht op het ontwikkelen, implementeren en evalueren van een LOGO-onderwijsleeromgeving en op de constructie van toetsen over de beheersing van LOGO-kennis en -vaardigheden (trans- fer voorwaarden 1 en 2) (zie De Corte, Ver- schaffel, Hoedemaekers, Indemans & Schrooten, 1988). Omdetransferhypothesete toetsen werd in de tweede fase (schooljaar 1987-88) een meer systematisch onderwijsex- periment uitgevoerd, waarin de geconstrueer- de leeromgeving uitgebreid werd met een cru- ciale component, nl. het expliciet nastreven van transfer (transfervoorwaarde 3). In on- derhavige bijdrage gaan we in op de opzet en de resultaten van deze tweede studie. Voor een meer uitvoerige beschrijving van dit onder- zoek verwijzen we naar De Corte, Verschaf- fel, Schrooten, Indemans en Hoedemaekers (1990).
2 Proef groep en onderzoeksopzet
2.1 Pr oef groep
Het onderzoek vond plaats in drie zesdeklas- sen, elk bestaande uit 24 jongens van 11-12 jaar. De leerlingen hadden geen voorafgaande ervaring met computers in het algemeen, noch met LOGO in het bijzonder. Twee klassen fungeerden als experimentele groepen (El en E2); een derde klas vormde de controlegroep (C). In het begin van het schooljaar werden een intelligentietest en een schoolvorderin- gentoets afgenomen in de drie klassen. Er werden geen significante verschillen vast- gesteld.
2.2 Opzet
Het toetsingsonderzoek werd uitgevoerd in de vorm van een voortoets-natoets opzet met controlegroep. In El werden dè eerste twee voorwaarden voor transfer nagestreefd in een 60 uur durende LOGO-cursus, waarin de ba- sisprimitieven en -concepten van de program- meertaal werden aangeleerd, evenals een stra- tegie voor het systematisch schrijven van |
294 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 303-
LOGO-programma's. In het kader van deze Programmeerstrategie, bestaande uit een planfase en een geïntegreerde uitvoerings- en controlefase, trainden we de beoogde denk- vaardigheden (plannen, debuggen, probleem- decompositie, en constructie van een externe probleemrepresentatie). In E2 werd daaren- boven de derde transfervoorwaarde na- gestreefd: de jongens uit deze klas leerden de verworven denkvaardigheden ook nog toe- Passen in een andere context, nl. bij het oplos- sen van complexe rekenvraagstukken. In de controlegroep vond geen interventie plaats.
3 LOGO-leeromgeving
Met het oog op de verwezenlijking van de eer- ste twee voorwaarden voor het bereiken van transfer, werd in beide experimentele groepen gedurende het ganse schooljaar elke week een LOGO-namiddag georganiseerd. De instruc- tie werd gegeven door het onderzoeksteam in samenwerking met de klasleerkracht. De computerklas, die direct toegankelijk was vanuit het gewone klaslokaal, was uitgerust met negen Phihps MSX-computers. De LOGO-cursus bestond uit twee belangrijke componenten, nl. het aanleren van de LOGO- Primitieven en -concepten (eerste transfer- voorwaarde) en het trainen van een program- meerstrategie (tweede transfervoorwaarde).
3.1 Aanleren van LOGO-primitieven en
-concepten (eerste transfervoorwaarde) De inhoud van de LOGO-cursus werd beperkt tot de zogenaamde 'turtle-graphics', of het te- kenen met de schildpad. Bovendien werden enkel deze primitieven aangebracht, die we noodzakelijk achtten om de beoogde pro- grammeerstrategie met succes te kunnen aan- leren. Meer bepaald kwamen de volgende LOGO-noties aan de orde: maken van een- voudige tekeningen met de elementaire primi- tieven (VT/AT, LI/RE, PO/PN), werken met het HERHAAL-commando, schrijven van procedures en superprocedures.
Uitgaande van een gematigd constructi- ^'istische visie op leren (De Corte, 1990), gin- gen we ervan uit dat een krachtige onder- ^ijsleeromgeving gekenmerkt wordt door een evenwicht tussen zelfontdekkend leren ener- zijds, en meer systematische instructie en stu- ring anderzijds. |
Een eerste voorbeeld van sturing in het aan- leren van de domeinspecifieke kennis van de programmeertaal was, dat de LOGO-primi- tieven en -concepten in een welbepaalde volg- orde werden aangebracht, waarbij slechts overgegaan werd naar een nieuw element als uit een tussentijdse toets kon worden besloten dat het voorgaande voldoende beheerst werd.
Het aanbrengen van een nieuw commando of begrip geschiedde bovendien op een syste- matische wijze, meestal via demonstratie aan de computer in het kader van een onder- wijsleergesprek. Gedurende deze demonstra- ties en discussies werd gebruik gemaakt van de kennis die we tijdens de voorstudie opdeden over typische fouten en misvattingen van leer- lingen (Verschaffel, De Corte, Hoedemae- kers, Schrooten & Indemans, 1987). Bijvoor- beeld, om de geconstateerde problemen met het bepalen van hoeken te ondervangen, werd uitvoerig aandacht besteed aan: het zelf schildpad spelen, het op een duidelijke en een- voudige wijze aangeven van de draaiboeken op het plan van een te maken LOGO- tekening, het schatten van hoeken, en het me- ten van hoeken met behulp van een graadboog.
Nadat een nieuw begrip aangeleerd was, kregen de leerlingen de gelegenheid om er in groepjes van drie aan de hand van een aantal welomlijnde opdrachten ervaring mee op te doen. Soms werd daarvoor gebruik gemaakt van z.g. speciale hulpprogramma's, die in het kader van dit project ontwikkeld werden. Dit zijn eenvoudige spelprogramma's - geschre- ven in LOGO - die als het ware tussen de LOGO-taal en de leerling geplaatst worden met het oog op het bereiken van bepaalde leer- effecten bij de leerling. Een voorbeeld hiervan is het 'richting-spel', waarmee op een intense doch terzelfdertijd aantrekkelijke manier ge- oefend wordt op het gebruik van de LOGO- commando's LI en RE. Bij dit spel gaat het er- om de schildpad, die in een bepaalde richting en met een bepaalde snelheid over het scherm kruipt, naar haar nest te sturen door middel van de commando's LI en RE. De oefenfase werd afgesloten met een leergesprek, waarin ervaringen, moeilijkheden, vondsten, strate- gieën, enz. van de leerlingen samengebracht en besproken werden.
Met het oog op kennisintegratie kregen de leerlingen telkens de gelegenheid om een nieuw verworven LOGO-begrip samen met |
295 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 304-
AUTO
VENSTER TS-VM MOTOR TS-MW
KAP TS-KL LICHTEN TS-LR RADIATOR
LICHT TS-LL LICHT (ROOSTER TS-RR)x4 VIERKANT
I
VIERKANT
60
40
90
PN 10 i N^PO
VENSTER
90
VIERKANT
P0 4>
^90
35 ^ PN
ROOSTER
Figuur 1 Plan voor het schrijven van een LOGO-programma voor de tekening van de auto. '
296 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 305-
het eerder geleerde toe te passen in een meer omvangrijk zelfgekozen project.
3.2 A anleren van een strategie voor het schrijven van LOGO-programma's (tweede transfervoorwaarde) De aangeleerde strategie voor het schrijven van een LOGO-programma omvat twee fa- sen: 1. een planfase, die los van de computer plaatsvindt, en 2. een geïntegreerde uitvoe- rings- en controlefase aan de computer.
In de planfase onderscheiden we de volgen- de drie stappen (zie Figuur 1):
~ Maken van een tekening van wat er precies op het scherm moet verschijnen.
- Opstellen van een boomdiagram waarin de complexe tekening opgedeeld wordt in de- len, totdat men louter elementaire bouw- stenen bekomt waarvan de programmering in LOGO als 'kinderspel' kan beschouwd worden (bijv. vierkant). Dit diagram duidt meteen de volgorde aan waarin de diverse onderdelen op het scherm getekend moeten worden. In het boomdiagram worden te- vens de 'tussenstukken'' vermeld die de sa- menstellende delen verbinden.
- Apart tekenen van elke component, waar- bij voor elk deel en elk tussenstuk de groot- te van de afstanden en de draaiboeken wor- den aangegeven, evenals de begin- en eindpositie.
In deze eerste fase komen de volgende denkvaardigheden aan bod: plannen, decom- positie (opsplitsen van een complexe figuur in delen) en het maken van een externe represen- tatie (tekenen van een boomdiagram). De vierde vaardigheid die we beoogden te trai- nen, nl. het debuggen, vinden we terug in de tweede fase.
Pas nadat al de genoemde voorbereidings- activiteiten beëindigd zijn, gaat de leerling naar de computer om het programma in te tik- ken. In de uitvoerings- en controlefase van de Programmeerstrategie worden de volgende twee nauw met elkaar verbonden principes ge- hanteerd: 1) neerwaarts programmeren en 2) geïntegreerd uitvoeren en controleren. |
- Neerwaarts programmeren. In plaats van een opwaartse aanpak, waarbij eerst alle enkelvoudige procedures van het laagste niveau van het boomdiagram geschreven worden en pas daarna overgegaan wordt tot het definiëren van de hoger gelegen pro- cedures, hebben wij gekozen voor een neer- waartse aanpak. Dit houdt in dat begonnen wordt met het schrijven van de procedure uit het hoogste niveau van het boomdia- gram; dit noemen we de 'moederprocedu- re'. Daarna wordt achtereenvolgens elke component uit de moederprocedure nader gespecificeerd, totdat het laagste niveau van het boomdiagram bereikt wordt. - Regelmatig controleren en debuggen. In plaats van eerst de moederprocedure en alle deelprocedures in te tikken en pas daarna over te gaan tot het controleren en zonodig verbeteren van alle invoer, hebben wij voor een geïntegreerde uitvoerings- en controle- procedure gekozen. Dit houdt in dat elke nieuwe procedure onmiddellijk getest wordt via het intikken van de naam van de moederprocedure. Het doel daarvan is tweeledig: 1) op het scherm verschijnt het resultaat van de tot dan toe ingevoerde pro- cedures, wat de gelegenheid biedt om te controleren of de tekening en de schildpad- positie tot dan toe correct zijn; en 2) in de foutmelding ("ik ken geen...") staat ver- meld welke procedure vervolgens geschre- ven moet worden.
Wat deze principes concreet inhouden, il- lustreren we weerom aan de hand van de taak uit Figuur 1. Overeenkomstig het principe van neerwaarts programmeren, tikt de leerhng eerst de moederprocedure in: LEER AUT02 VENSTER TS-VM MOTOR TS-MW WIELEN EIND Zoals het tweede principe voorschrijft, wordt vervolgens de moederprocedure (AUTO) uit- gevoerd. Nadat de leerling het commando AUTO heeft ingetikt, verschijnt op het scherm de mededeling: "ik ken geen VENSTER in AUTO". Daarop definieert de leerling de eerste procedure uit de moederpro- cedure:
LEER VENSTER HERHAAL 2 [VT 15 RE 90 VT 40 RE 90] EIND
Wanneer vervolgens weerom de naam van de moederprocedure (AUTO) ingetikt wordt, te- kent de schildpad het venster. De foutmelding geeft aan dat de procedure voor de verbinding tussen het venster en de motor (TS-VM) de volgende procedure is die geleerd moet wor- den. De leerling tikt in: |
297 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 306-
LEER TS-VM PO RH 90 AT 10 PN EIND Bij de daaropvolgende toetsing (AUTO) wordt het venster getekend en gaat de schild- pad daarna naar de beginpositie voor de mo- tor. Dan schrijft de leerling de procedure voor de motor. Bijvoorbeeld:
LEER MOTOR KAP TS-KL LAMPEN TS-LR RADIA- TOR EIND Als daarna de moederprocedure (AUTO) wordt uitgevoerd, tekent de schildpad op- nieuw het venster en het verbindingstuk tus- sen het venster en de motor, en geeft vervol- gens de boodschap "ik ken geen KAP in MOTOR". De volgende procedure die ge- leerd moet worden is de procedure KAP.
Dit procédé wordt herhaald tot alle delen en tussenstukken van MOTOR en vervolgens alle bestanddelen van de overige componen- ten uit de moederprocedure gedefinieerd zijn.
Het expliciet aanleren van deze program- meerstrategie was de belangrijkste compo- nent van de LOGO-cursus. Het instructie- systeem werd reeds een eerste keer uitgeprobeerd in het vooronderzoek (De Cor- te, e.a., 1988). Dit leidde tot de volgende be- vindingen. Een groot deel van de leerlingen maakte niet spontaan een boomdiagram wan- neer ze voor een complexe figuur een pro- gramma moesten schrijven. Dit kwam omdat zij het nut van de aangeleerde strategie niet in- zagen. Maar ook wanneer we hen daar expli- ciet om vroegen, waren verschillende leerlin- gen niet in staat een correct boomdiagram te maken. Rekening houdend met deze ervarin- gen en bevindingen, werd de leeromgeving op enkele punten bijgestuurd: in het eigenlijke onderzoek werd de beoogde strategie op een meer systematische wijze aangebracht, ge- bruik makend van een aantal technieken die in de recente literatuur over het aanleren van denkvaardigheden naar voren komen als zeer belangrijk, zoals 'modelling', 'scaffolding', 'coaching', 'fading', 'articulation', 'reflec- tion' and 'exploration' (Collins, Brown & Newman, in press). Daarnaast trachtten we de leerlingen meer te motiveren om de aangeleer- de werkwijze te gebruiken.
Eerst werd de strategie in zijn geheel door een 'expert' (een lid van het onderzoeksteam) gedemonstreerd en werden de verschillende componenten geëxpliciteerd. Daardoor kon- den de leerlingen een mentaal model van de noodzakelijke stappen en processen ontwik- kelen, dat ze bij het zelfstandig toepassen voor ogen konden houden ('modelling'). |
Daarna werd elke component van de strate- gie gedetailleerd behandeld en afzonderlijk ingeoefend; zo nodig werd directe hulp gebo- den bij het uitvoeren van de taak {'scaffold- ing'). Dit hield o.m. in dat de leerkracht in een eerste fase die aspecten van de strategie voor zijn rekening nam die de leerlingen nog niet beheersten. Ook werd in de beginfase van het inoefenen van de planstrategie een computer- programma gebruikt, dat hulp biedt bij het opstellen van een boomdiagram. Dit pro- gramma, dat in het kader van onderhavig on- derzoek ontwikkeld werd, stuurt het proces van het opsplitsen van een tekening in delen door gerichte vragen te stellen (bijv. Is MO- TOR eenvoudig genoeg? Uit welke delen bestaat MOTOR?). Via het meermaals ge- bruiken van dit programma voor het maken van boomdiagrammen voor verschillende te- keningen, werd ernaar gestreefd dat de leer- lingen de werkwijze voor het plannen zouden internaliseren, om ze daarna zelfstandig te kunnen toepassen.
Vervolgens oefenden de leerlingen in groepjes van twee ä drie de volledige program- meerstrategie in aan de hand van steeds moei- lijkere tekeningen ('exploration'). Daarbij konden zij elk moment teruggrijpen naar kaarten waarop de voornaamste stappen van de strategie vermeld stonden, tesamen met nuttige tips om de onderscheiden fasen goed door te komen. Bij de uitvoerings- en contro- lefase aan de computer namen de leerlingen afwisselend de rol van 'uitvoerder' en van 'controleur' waar. Aanvankelijk werden de groepjes intensief begeleid ('coaching'), o.a. door het geven van aanwijzingen en terugkop- peling; doch afhankelijk van de individuele mogelijkheden en behoeften van de leerlingen verminderde deze hulp van de begeleiders gaandeweg ('fading'). Bij het geven van hulp werd expliciet rekening gehouden met de mo- gelijke fouten, misvattingen en moeilijkheden die uit het vooronderzoek gebleken waren. Zo werden bijvoorbeeld de beoordelingscriteria en de foutenclassificatie voor boomdiagram- men die afgeleid werden uit het vooronder- zoek, aan de leerUngen kenbaar gemaakt en frequent gehanteerd - zowel door de begelei- ders als door de leerlingen zelf - bij de |
298 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 307-
bespreking van de boomdiagrammen die ge- maakt werden in het kader van de verschillen- de projecten in de loop van het schooljaar.
Gedurende de hele instructie en training van de strategie werden de leerlingen gestimu- leerd om de procedures en technieken die ze aanwendden te verwoorden {'articulation"), en om deze te vergelijken met die van andere kinderen en met het expertmodel ('reflec- tion 0. Een belangrijke instructietechniek met het oog op het bereiken van transfer, was het expliciet en intentioneel abstraheren van de getrainde denkvaardigheden.
Om de leerlingen sterker te motiveren tot het gebruiken van de aangeleerde strategie werd ruime aandacht besteed aan het exphciet aantonen van het nut en de waarde ervan. Zo werden oefeningen gemaakt waarbij de leer- lingen programma's moesten schrijven voor lichte variaties op eenzelfde tekening, waarbij de voordelen van het planmatig en modulair werken tot uiting kwamen. Ook werd er gede- monstreerd dat het eigenlijke programmeer- werk aan de computer en het verbeteren van fouten veel gemakkelijker en efficiënter ver- loopt wanneer uitgegaan wordt van een volle- dig en correct plan.
Om te vermijden dat de leerlingen een aver- sie zouden ontwikkelen voor een te rigide en strak opgelegde strategie, lieten we toe dat ze de aangeleerde werkwijze minder nauwgezet volgden naarmate het schooljaar vorderde. Zo moesten bijvoorbeeld in het begin alle tus- senstukken beginnen met PO en eindigen met PN; naarmate de leerhngen onderscheid leer- den maken tussen situaties waar dit noodza- kelijk is en waar niet, mocht dit achterwege gelaten worden. Dit is perfect in overeenstem- ming met onze opvatting over het leerproces. Immers, we beschouwen de volledige proce- dure als een geschikte aanvangshande- lingsstructuur, waarin een adequaat oplos- singsproces zeer uitvoerig veruitwendigd Wordt. Doch in de loop van het leerproces kunnen allerhande verkortingen en verinner- lijkingen plaatsvinden.
4 Expliciet nastreven van transfer (derde transfervoorwaarde) |
In de tweede experimentele groep werden op het einde van de LOGO-cursus een vijftal les- sen ingelast, waarbij de leerlingen de algeme- ne denkvaardigheden onderwezen in de LOGO-context (nl. plannen, debuggen, pro- bleemdecompositie en constructie van een ex- terne representatie) ook leerden toepassen bij het oplossen van complexe rekenvraagstuk- ken. Meer bepaald leerden ze een strategie be- staande uit twee fasen: een planfase en een uitvoerings- en controlefase. Zoals in LOGO, bestaat het plannen van een oplossingsweg voor een complex vraagstuk erin het probleem op te splitsen in deelproblemen (decomposi- tie-heuristiek); het resultaat van deze planac- tiviteiten kan eveneens weergegeven worden in een boomdiagram (maken van een externe representatie). In de uitvoerings- en controle- fase wordt successief ieder deelprobleem op- gelost en worden de antwoorden onmiddellijk gecontroleerd.
5 Meetinstrumenten 5.1 Criteriumtoetsen
Vooraleer over te gaan tot de toetsing van het transfereffect werd onderzocht of aan de transfervoorwaarden voldaan was. In beide experimentele klassen werden één maand voor het einde van de leergang verschillende criteriumtoetsen afgenomen in verband met de eerste twee transfervoorwaarden. Voor el- ke toets werd per klas onderzocht of meer dan 75% van de leerlingen het vooropgestelde in- dividueel criterium (nl. 2/3 van het maximum aantal punten) behaalde. Wanneer dit niet zo was, beschouwden we de betreffende voor- waarde als niet voldoende vervuld. In dit laat- ste geval volgde hierop een remediëring en hertoetsing voor die leerlingen die het crite- rium niet bereikten. De toetsen in verband met vraagstukken (derde transfervoorwaar- de) werden slechts één keer afgenomen, daar er geen tijd beschikbaar was voor remediëring en hertoetsing; dit gebeurde vanzelfsprekend alleen in E2.
De toets over de kennis van de LOGO- primitieven en -concepten (transfervoorwaar- de 1) bestond uit twee reeksen van opgaven: bij de eerste reeks moesten de leerlingen aan- duiden welk van de vier alternatieve LOGO commando's of procedures een gegeven schermeffect zou produceren; bij de tweede reeks was de opdracht de tekening aan te dui- den die door een gegeven programma op het scherm gemaakt zou worden. |
299 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 308-
Daarnaast waren er drie toetsen om na te gaan of de leerlingen de programmeerstrate- gie verworven hadden (transfervoorwaarde 2). Twee ervan hadden betrekking op de plan- fase. In de eerste toets bestond elke opgave uit een tekening met twee boomdiagrammen, waarvan slechts één correct was; gevraagd werd het juiste boomdiagram voor de betref- fende tekening aan te duiden. In de tweede toets over de planfase moesten de leerlingen zelfstandig een adequaat boomdiagram construeren voor een gegeven tekening. De derde toets betrof de uitvoerings- en controle- fase. In tegenstelling tot de twee voorgaande toetsen, werd deze toets individueel aan de computer afgenomen. De opdracht was een LOGO-programma te schrijven voor een rela- tief complexe tekening, uitgaande van een ge- geven plan. Om het debuggingsproces te kun- nen analyseren, werden er in dit plan vier fouten verwerkt.
Om de beheersing van de strategie voor het oplossen van samengestelde rekenvraagstuk- ken (transfervoorwaarde 3) na te gaan, wer- den analoge toetsen gebruikt. Zoals bij LO- GO hadden twee toetsen betrekking op de planfase: in de eerste moesten de leerlingen het beste van twee gegeven boomdiagrammen aanduiden voor een reeks van vraagstukken; in de tweede toets werden ze gevraagd zelfstandig een adequaat boomdiagram te construeren voor een reeks gegeven vraagstukken. De derde toets betrof de uitvoerings- en controlefase; de opdracht was een aantal vraagstukken op te lossen, uitgaan- de van gegeven boomdiagrammen.
5.2 Transfertoetsen
De leerlingen uit de drie proefgroepen kregen een aantal toetsen aangeboden om na te gaan in welke mate ze in staat waren de in El en E2 aangeleerde denkvaardigheden spontaan en zelfstandig toe te passen in nieuwe probleem- situaties.
De doolhof-toets, een computertoets voor planvaardigheid, werd individueel aan de ma- chine afgenomen. De leerling kreeg achter- eenvolgens drie opgaven aangeboden, waar- bij een hongerige kever via de kortste weg naar drie slaatjes gestuurd moest worden. De dool- hoven waren zo geconstrueerd, dat plannen noodzakelijk was om een goed resultaat te bekomen. |
In de foutendetectie-toets werd zowel het plannen als debuggen gemeten. In drie opga- ven werd telkens een dagelijkse situatie ge- schetst, waarbij persoon X aan persoon Y een reeks instructies gaf om een bepaalde taak te volbrengen (McCoy Carver, 1986). Persoon Y voerde deze instructies nauwgezet uit, maar het verkregen resultaat kwam niet overeen met het gewenste, doordat persoon X een ver- keerde instructie gegeven had. De opdracht was om deze foutieve instructie op te sporen en de instructielijst zodanig te veranderen, dat het gewenste resultaat wel bereikt zou worden.
In de blokken-toets bestond de opdracht erin een reeks gegeven complexe figuren te be- schrijven in termen van hun samenstellende delen, daarbij gebruik makend van een reeks gegeven elementen. Deze activiteit vereiste de toepassing van de decompositie-heuristiek.
De weekdagen-toets omvatte een reeks op- gaven, die alle een variant waren op de volgen- de vraag: "Welke dag was het eergisteren, als het morgen zaterdag is?" (Bransford & Stein, 1984). Bij het oplossen van deze taken was het maken van een probleemdecompositie en een externe probleemrepresentatie noodzakelijk.
Het gebruik van externe representaties werd ook nagegaan in de dozen-toets, die be- stond uit een aantal items, zoals "In een grote doos zitten twee middelgrote dozen. In de eer- ste middelgrote doos zitten drie kleine doos- jes. In de tweede middelgrote doos zitten vier kleine doosjes. Hoeveel dozen zijn er in to- taal?" (Bransford & Stein, 1984).
6 Resultaten
6.1 Resultaten van de criteriumtoetsen Tabel 1 vermeldt voor elke criteriumtoets het aantal leerlingen in El en E2 dat het voorop- gestelde beheersingscriterium (2/3 van de maximumscore) bereikte op het einde van het schooljaar.
Uit de resultaten op de toets over LOGO- kennis bleek dat op het einde van de leergang de meeste leerlingen uit beide experimentele klassen (21 en 17 in El resp. E2) een voldoen- de niveau van kennis van 'de LOGO- primitieven en concepten bereikt hadden (transfervoorwaarde 1).
De bevindingen op de toetsen betreffende de programmeerstrategie (transfervoorwaar- de 2) waren eveneens erg positief. De resulta- |
300 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 309-
ten van de eerste toets over de planfase toon- den aan dat in El en E2 resp. 19 en 23 leerlin- gen voldoende in staat waren een reeks gege- ven boomdiagrammen op hun juistheid te beoordelen. Uit de tweede toets over de plan- fase bleek dat in El en E2 resp. 20 en 19 leer- lingen erin slaagden zelfstandig een adequaat boomdiagram te construeren voor een gege- ven tekening. Bij de toets over de uitvoerings- en controlefase stelden we vast dat de aange- leerde werkwijze door de meeste leerlingen (20 en 22) nauwgezet gevolgd werd: bij de op- bouw van hun programma gingen ze neer- waarts tewerk; de ingevoerde procedures wer- den regelmatig getest door het uitvoeren van de moederprocedure, en wanneer een ver- keerd schermeffect optrad, verliep het opzoe- ken en verbeteren van fouten op een systema- tische manier. We kunnen dus stellen dat de beoogde denk vaardigheden, nl. plannen, de- buggen, probleemdecompositie, en gebruik van een externe representatie, binnen de LOGO-context voldoende beheerst werden. Samenvattend kunnen we besluiten dat op het einde van de LOGO-cursus in beide experi- mentele klassen de eerste twee transfervoor- Waarden vervuld waren. |
Uit Tabel 1 blijkt verder dat de resultaten van de criteriumtoetsen in verband met de derde transfervoorwaarde, m.n. het kunnen toepassen van de geleerde vaardigheden bij het oplossen van andersoortige problemen, minder overtuigend waren. Immers, juist op de meest cruciale toets over deze voorwaarde, nl- deze waarbij de leerlingen zelfstandig de geleerde werkwijze voor het plannen moesten toepassen bij het oplossen van een reeks com- plexe vraagstukken (tweede toets), behaalden slechts 10 van de 24 leerlingen uit de tweede experimentele klas het criterium. Er was even- wel geen tijd meer beschikbaar voor remedie- ring, omdat het schooljaar op zijn einde liep. Omwille van deze laatste bevinding, was het meteen uitgesloten om op basis van de gege- vens van dit onderzoek een beslissende toet- sing te doen van het tweede gedeelte van de on- derzoekshypothese, namelijk dat bij de verwezenlijking van de derde voorwaarde het transfereffect zal verhogen.
Tabel 1 Aantal leerlingen in El en E2 dat het beheersingscriterium bereikte op de toetsen over de drie transfer- voorwaarden |
Transfervoorwaarden |
Criteriumtoetsen |
Resultaten |
|
|
|
El |
E2 |
|
|
(n = 24) |
(n = 24) |
1. LOGO-kennis |
LOGO-kennis |
21 |
17 |
2. Denkvaardigheden |
Plannen 1 |
19 |
23 |
bij LOGO |
Plannen 2 |
20 |
19 |
|
Uitvoeren/controleren |
20 |
22 |
3. Denkvaardigheden |
Plannen 1 |
- |
22 |
bij vraagstukken |
Plannen 2 |
- |
10 |
|
Uitvoeren/controleren |
- |
22 |
|
6.2 Resultaten van de transfertoetsen Om de transfer van elk van de vier denkvaar- digheden na te gaan werd een multivariate variantie-analyse (MANOVA) toegepast op de gegevens van de transfertoetsen. Afzon- derlijke analyses werden uitgevoerd voor de vergelijking van El versus C enerzijds, en El versus E2 anderzijds. Volgens onze oorspron- kelijke hypothese, zou El beter presenteren dan C, en zou E2 bovendien El overtreffen.
De multivariate analyse toonde een signifi- cant verschil tussen El en C op de maten voor debuggen, probleemdecompositie en externe representatie in het voordeel van El (zie Tabel 2). Hieruit kunnen we concluderen dat de LOGO-cursus een transfereffect teweeg bracht voor drie van de vier getrainde vaardig- heden bij deze leerlingen bij wie de eerste twee transfervoorwaarden voldaan waren.
Voor de planvaardigheid werd geen signifi- cant verschil gevonden: beide groepen pres- teerden even goed op de toetsen die op deze |
301 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 310-
vaardigheid beroep deden. Dit is enigszins verwonderlijk, daar de plancomponent de icern van de aangeleerde strategie uitmaakte. De meest voor de hand liggende verklaring hiervoor is naar onze mening dat de toets voor het meten van de planvaardigheid slechts een gebrekkige validiteit bezat.
Zoals verwacht kon worden op basis van het niet vervuld zijn van de derde transfer- voorwaarde, maakte E2 niet meer vooruit- gang dan El.
7 Samenvatting en discussie
In onderhavige bijdrage werden de opzet en de resultaten beschreven van een onderwijsex- periment waarin we een LOGO-leeromgeving implementeerden, gericht op het verwerven en de transfer van algemeen bruikbare denkvaar- digheden. Het onderzoek werd uitgevoerd in drie zesdeklassen, volgens een voortoets- natoets opzet met controlegroep.
Op basis van de recente literatuur formu- leerden we drie voorwaarden die van belang zijn voor het bereiken van transfer van denk- vaardigheden. De eerste twee voorwaarden - het verwerven van een voldoende niveau van domeinspecifieke kennis enerzijds, en de be- heersing van de beoogde denkvaardigheden binnen de programmeercontext anderzijds - trachtten we in beide experimentele klassen te realiseren in een LOGO-cursus. In de tweede experimentele klas werd daarenboven expli- ciet transfer nagestreefd (derde voorwaarde) in een bijkomende vraagstukkencursus. |
Alvorens het transfereffect na te gaan, on- derzochten we of de nagestreefde transfer- voorwaarden vervuld waren. Uit de resultaten van de criteriumtoetsen over LOGO bleek dat op het einde van de leergang de eerste twee voorwaarden in beide experimentele klassen voldoende gerealiseerd waren. De meeste leer- lingen hadden de aangeleerde primitieven en concepten van de LOGO-taal goed verworven en waren in staat de geleerde denkvaardighe- den toe te passen binnen de LOGO-context. Dat deze gunstige uitkomsten werden bereikt, kan onzes inziens toegeschreven worden aan de zorgvuldig ontwikkelde onderwijsleerom- geving, waarin tegemoet gekomen werd aan de tekortkomingen van de vroegere studies. Twee belangrijke kenmerken van deze lee- romgevingen waren: 1) de relatief lange duur van de LOGO-instructie en 2) het evenwicht tussen zelfontdekkend leren en systematische instructie (bijv. het expliciet aanleren van een programmeerstrategie). Toch willen we waar- schuwen voor een al te groot optimisme om- trent de veralgemeenbaarheid van deze resul- taten. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen dat de gehanteerde leeromgeving al- lesbehalve representatief is voor de feitelijke situatie in de meeste lagere scholen anno 1989: er werd gedurende 60 uur LOGO-instructie gegeven door drie ervaren begeleiders in sa- menwerking met de leerkracht en daarbij wa- ren negen computers beschikbaar. En zelfs dan nog bleven bij verscheidene leerlingen la- cunes en hardnekkige misvattingen bestaan, die slechts via geïndividualiseerde remedie- ring verholpen konden worden.
Tabel 2 Vergelijking van EI vs. Cop de transfertoetsen (MANOVA) |
Denkvaardigheden |
Transfertoetsen |
Resultaten |
Plannen |
Doolhof, Foutendetectie |
.249 |
Probleemdecompositie |
Blokken, Weekdagen |
<.001 |
Externe representatie |
Weekdagen, Dozen |
<.001 |
Debuggen |
Foutendetectie |
.007 |
|
We slaagden er niet in de derde transfer- voorwaarde te realiseren. Zelfs na een periode van expliciete instructie in het aanwenden van de in de LOGO-context geleerde probleem- oplossingsvaardigheden bij het oplossen van complexe rekenvraagstukken, bleken de meeste leerlingen in E2 onvoldoende in staat deze vaardigheden zelfstandig toe te passen bij de vraagstukken uit de betreffende criteri- umtoets. Deze teleurstellende resultaten zijn waarschijnlijk toe te schrijven aan de stevig verankerde, maar eerder ongunstige aanpak- wijzen en denkbeelden in verbänd met wis- kundige problemen in het algemeen en met vraagstukken in het bijzonder, die bij deze leerlingen vooraf reeds bestonden ten gevolge van jarenlang vraagstukkenonderwijs (Sow- der, 1988). Allicht volstonden de duur en de |
302 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 311-
aard van de instructie niet om wezenlij ice ver- anderingen op strategisch vlak te bewerkstelli- gen.
Wat het eigenlijke transfereffect betreft, Werden bemoedigende resultaten verkregen. Bij de leerlingen die de LOGO-cursus volgden (E1), werd voor drie van de vier gemeten vaar- digheden, nl. debugging, decompositie, en ex- terne representatie, transfer bereikt. Inmid- dels zijn in andere recente studies gelijk- aardige positieve resultaten geboekt (zie o.m. Mayer, 1988; voor een overzicht, zie De Corte & Verschaf fel, 1987, ter perse). Een gemeen- schappelijke factor in deze succesrijke studies is de expliciete instructie van de beoogde denkvaardigheden in de LOGO-context, waarbij deze vaardigheden bewust en intenti- oneel geabstraheerd worden; Salomon en Per- kins (1987) noemen dit 'mindful abstraction'.
Het tweede deel van onze verwachting, m.n. dat de expliciete instructie voor transfer het effect zou verhogen, werd niet ingelost: de leerlingen die bijkomend een vraagstukken- cursus gevolgd hadden (E2), behaalden op geen van de vier maten hogere resultaten dan deze uit El. Toch zou het voorbarig zijn om hieruit af te leiden dat het expliciet nastreven Van transfer naar verschillende domeinen geen gunstige invloed heeft op de algemene denkontwikkehng van leerlingen. Immers, in onderhavige studie kan het ontbreken van het Verwachte transfereffect verklaard worden door het niet bereiken van de doelstelling van de vraagstukkencursus, m.n. het leren toepas- sen van de denkvaardigheden verworven in de LOGO-context bij het oplossen van complexe rekenvraagstukken (= transfervoorwaarde 3). Daardoor kwam het toetsen van de hypo- these in het kader van deze studie als het ware al bij voorbaat op de helling te staan. Mede op grond van recente literatuur (o.m. Giek & Ho- iyoak, 1987; Perkins & Salomon, 1989), blij- ven we evenwel de hypothese aanhouden dat, indien men erin slaagt de derde voorwaarde te realiseren, er wel een verhoging van het trans- fereffect kan verwacht worden. Overigens ^erd in enkele meer recente studies (zie o.m. Littlefield, Delclos, Lever, Clayton, Brans- ford & Franks, 1988) wel steun voor deze hy- pothese verkregen. |
Het uitgangspunt van onderhavig onderzoek Was de vraag "Heeft het leren programmeren ^en invloed op de denkvaardigheden van ba- sisschoolleerlingen?". Op basis van de ver- kregen onderzoeksresultaten en de opgedane ervaringen menen we hierop een gematigd po- sitief antwoord te kunnen formuleren. Ja, de bevindingen suggereren dat leren program- meren in LOGO kan leiden tot het verwerven en de transfer van algemene denkvaardighe- den. Maar, de positieve effecten vloeien al- licht niet louter voort uit de unieke eigen- schappen van LOGO als dusdanig, maar eerder uit de kwaliteiten van de onderwijsleer- omgeving waarin de programmeertaal aange- leerd wordt. Met andere woorden, LOGO op zich biedt geen garantie voor het tot stand ko- men van denkvaardigheden, maar kan hier- voor een nuttig hulpmiddel zijn als het inge- bed is in een krachtige leeromgeving, d.w.z. een situatie die aanleiding geeft tot het uitlok- ken bij de leerlingen van de vereiste leerpro- cessen om de beoogde onderwijsdoelen te be- reiken.
Voortgezet onderzoek zou gericht moeten zijn op het meer precies identificeren en analy- seren van de cruciale kenmerken van zulke leeromgevingen. Een sleutelvraag in dit ver- band is of, en in hoeverre de noodzakelijke aanvullende denkinstructie het best in de pro- grammeeromgeving zélf wordt ingebouwd, en welk gedeelte beter in handen van de leer- kracht kan blijven. Met andere woorden, moet er gewerkt worden in de richting van in- telligente systemen die op basis van verfijnde diagnoses van de vaardigheden en aan- pakstrategieën van de leerlingen aangepaste begeleiding kunnen voorzien? Of moeten deze activiteiten eerder uitgevoerd worden door de leerkracht en blijft de rol van de computer het best beperkt tot het bieden van een situatie die de leerlingen uitnodigt tot het maximaal aan- wenden van hun eigen kennis en denkvermo- gens (Scardamalia, Bereiter, McLean, Swal- low, & Woodruff, 1989)? Een voorbeeld van een systeem waarin de oriëntering naar alge- mene denkvaardigheden sterker door de com- puter zelf ondersteund wordt, is het Michael- systeem, dat ontwikkeld werd door de Afde- ling Informatica van het Departement Com- puterwetenschappen van de K.U. Leuven, in samenwerking met onze onderzoeksgroep. Dit systeem stimuleert uitdrukkelijk een stapsgewijze opbouw en verfijning van pro- gramma's. Tevens biedt het verschillende mo- gelijkheden om de gebruiker te bevrijden van de syntactische aspecten van het programme- |
303 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 312-
ren, waardoor de aandacht kan toegespitst worden op de meer essentiële probleemoplos- sings- en ontwerpactiviteiten (Tollenaere, 1988).
Tot slot lijkt het ons aangewezen het verder onderzoeks- en ontwikkelingswerk niet te be- perken tot programmeer-leeromgevingen. Aangezien de vastgestelde cognitieve effecten allicht geen rechtstreeks resultaat zijn van het programmeren op zich, maar eerder van de gehele leeromgeving waarin dit ingebed wordt, kunnen we aan het leren programme- ren geen monopoliepositie inzake denktrai- ning toekennen. Bijgevolg mogen we veron- derstellen dat, gegeven de investering van eenzelfde hoeveelheid tijd, inspanning en ex- pertise, even efficiënte leeromgevingen kun- nen gecreëerd worden in meer 'traditionele' inhoudsdomeinen; dit zou daarenboven de in- tegratie van de denktraining in het reguliere curriculum ten goede komen. Hiermee willen we pleiten voor de aanpak van de denkscho- ling vanuit verschillende inhoudsdomeinen. Overigens vereist de totstandkoming van alge- meen ftra/Arftffre vaardigheden dat de kinderen deze leren toepassen in verschillende vakge- bieden en probleemsituaties. Dit kan enkel verwezenlijkt worden indien er vakoverschrij- dend gepland wordt hoe men het transferge- richt leren vorm zal geven.
Noten
1. Bij de tussenstukken geldt de volgende afspraak. De naam van een tussenstuk bestaat uit twee de- len: ts (van tussenstuk), gevolgd door de eerste letter van het vorige deel en de eerste letter van het volgende deel (bijv.: russeastuk venster dak: ts-vd).
2. Om overzichtelijke programma's te bekomen raden we de kinderen aan om een nieuwe lijn te beginnen voor iedere procedure in een superpro- cedure. In deze tekst staan echter wegens plaats- gebrek alle procedures op één lijn. |
Literatuur
Bransford, J. D. & B.S. Stein, The idealproblem solver. New York; Freeman, 1984.
Collins, A., J. S. Brown & S. E. Newman, Cogniti- ve apprenticeship: Teaching the craft of reading, writing and mathematics. In: L.B. Resnick (Ed.), Cognition and Instruction: Issues and agendas. Hillsdale, NJ: Erlbaum, in press.
Corte, E. De, Ontwerpen van krachtige onder- wijsleeromgevingen. In: M. J. Ippel & J. J. Els- hout (Eds.), Training van hogere-orde denkpro- cessen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Cognitieve effecten van leren programmeren. Nederlands Tijd- schrift voor de Psychologie, 1987, 42, 364-372.
Corte, E. De&L. Verschaffel, Leuvense perspectie- ven: Informatica en leren probleemoplossend denken in het onderwijs. Onze Alma Mater, ter perse.
Corte, E. De, L. Verschaffel, E. Hoedemaekers, R. Indemans & H. Schrooten, Computers en Leren Denken. Activiteitenverslag over het werkjaar
1987. (Project "Computers en Leren Denken", Rapport nr. 6). Leuven: Onderzoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen, K.U. Leuven,
1988.
Corte, E. De, L. Verschaffel, H. Schrooten, R. In- demans & E. Hoedemaekers, LOGO als spring- plank voor het verwerven van denkvaardighe- den bij zesdeklassers (Leuvense Pedagogische Bijdragen). Leuven: Acco, 1990.
Giek, M. L. & K. J. Holyoak, The cognitive basis of knowledge transfer. In: S.M. Cormier & J.D. Hagman (Eds.), Transfer of learning. Contem- porary research and applications. (Educational Technology Series). San Diego: Academie Press, 1987.
Littlefield, J., V. R. Delclos, S. Lever, K. N. Clay- ton, J.D. Bransford & J.J. Franks, Learning LOGO: Method of teaching, transfer of general skills, and attitude toward school and compu- ters. In: R.E. Mayer (Ed.), Teaching and lear- ning computer programming. Multiple research perspectives {x>p. 111-135). Hillsdale, NJ: Erl- baum, 1988.
Mayer, R.E. (Ed".), Teaching and learning compu- ter programming. Multiple research perspecti- ves. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1988.
McCoy Carver, S., Transfer of LOGO debugging skill: Analysis, Instruction and assessment. (Doctoral dissertation). Pittsburgh, PA: De- partment of Psychology, Carnegie-Mellon Uni- versity, 1986.
Papert, S., Mindstorms. Children, computers, and powerfulideas. New York: Basic Books, 1980.
Papert, S., Computers en kinderen. Amsterdam: Bert Bakker, 1984. |
304 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 313-
Perkins, D. N. & G. Salomon, Are cognitive skills context-bound? Educationa! Researcher, 1989, '8. no. 1, 16-25.
Salomon, G. & D. N. Perkins, Transfer of cognitive skills for Programming: Wlien and how? Jour- na! 0/ Educationa! Computing Research, 1987, 3, 149-169.
Scardamalia, M., C. Bereiter, R.S. McLean, J. Swallow & E. Woodruff, Computer-supported intentional learning environments, Journa! of Educationa! Computing Research, 1989, 5, 51-68.
Sowder, L., Children's solutions of story problems. Journa! of Mathematica! Behavior, 1988, 7, 227-238.
Tollenaere, T., Een didactische programmeerom- geving (niet-gepubliceerde licentiaatsverhande- ling). Leuven: K.U. Leuven, Departement Com- puterwetenschappen, 1988.
Verschaffel, L., E. De Corte, E. Hoedemaekers, H. Schrooten & R. Indemans, Beheersing van de LOGO-lcennis bij zesdelciassers na een jaar LOGO-instructie. (Project "Computers en Le- ren Denken", Rapport nr. 5). Leuven: Onder- zoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen, K.U. Leuven, 1987.
Summary
Corte, E. De, L. Verschaffel & H. Schrooten. 'Cognitive effects of learning to program in LOGO: A one-year study with sixth graders.' Pedagogische Studiën, 1990, 67,293-305.
This study aimed at the development of a powerful logo learning environment for achieving the following conditions for the acquisition and transfer of thinking skills: 1) sufficiënt knowledge of the domain specific Logo primitives and concepts; 2) mastery of the thinking skills within the programming context; and 3) abili- ty to apply these skills in at least one other content domain. A systematic experiment was carried out in three sixth grade classes according to the pretest-posttest design with control group. A logo course, involving the training of a systematic programming strategy, was taught in two experimental classes. In one of these classes the pupils also learned how to apply the acquired skills in another content domain. The control group was a non-treatment group. At the end of the school year condition fulfilment was tested. The findings showed that the firtst two transfer conditions were fulfilled in both experimental groups; the results with respect to the third condition were less positive. Furthermore, a series of transfer tests were administered. Data analysis rev- ealed that transfer was obtained in both experimental groups. This implies that fulfilment of the first two con- ditions mentioned above is sufficiënt for realizing transfer. |
Curricula vitae
E. De Corte is gewoon hoogleraar aan de Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, K.U. Leuven.
L. Verschaffe! h bevoegdverklaard navorser bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onder- zoek en buitengewoon docent aan de Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, K.U. Leuven.
ƒƒ. Schrooten is wetenschappelijk medewerker in het onderzoeksproject "Computers en Leren Den- ken" van het Onderzoekscentrum voor Onder- wijsleerprocessen, Faculteit der Psychologie en Pe- dagogische Wetenschappen, K.U. Leuven.
Adres: Onderzoekscentrum voor Onderwijsleer- processen, Departement der Psychologie en Peda- gogische Wetenschappen, K.U. Leuven, Vesalius- straat 2, B-3000 Leuven, België.
Manuscript aanvaard 12-3-90 |
305 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 314-
M. W. J. BALTUSSEN en E. C. D. M. VAN LIESHOUT**
Instituut voor Orthopedagogiek Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
De vraag naar de functionele rol van het auto- matiseren van de rekenfeiten bij het cijferend optellen en aftrekken staat in dit onderzoek centraal. Bij 58 lom- en ml-kinderen is nage- gaan of beheersing van de rekenfeiten direct van in vloed is op de juistheid en het tempo van oplossen. Eveneens is onderzocht of deze be- heersing indirect via het gebruik van geavan- ceerde rekenstrategieën in de juistheid van het antwoord tot uitdrukking komt. Er kon geen steun gevonden worden voor de hypothese dat kinderen met meer rekenfeitenkennis bij het oplossen van cijferopgaven minder vertraagd zouden worden door tientaloverschrijding dan kinderen zonder rekenfeitenkennis. Het ontbreken van rekenfeitenkennis blijkt wel vertragend te werken bij opgaven waarbij een twee-cijferig getal opgeteld of afgetrokken moet worden. Daarnaast bleken kinderen zonder kennis van de rekenfeiten vaker een telstrategie toe te passen en meer telfouten te maken dan kinderen die over meer geautoma- tiseerde rekenfeiten beschikken. Er lijken aanwijzingen te zijn voor een functionele rol van de rekenfeiten bij het cijferend rekenen.
Deze bijdrage vormt een bewerkte versie van liet paper: "Number facts in het cijferend optellen en aftrekken tot 100" gepresenteerd tijdens de Onderwijsresearchdagen, 24-25 mei 1989 te Leiden.
' Wij willen de teams van de Zonnegaardschool en de Wilhelmina Bladergroenschool uit Nijmegen en De Schans uit Venlo bedanken voor hun me- dewerking aan dit onderzoek. Tevens dank aan J. van Erp en J. van Veldhoven voor hun as- sistentie bij de onderzoekswerkzaamheden. |
1 Inleiding
Kinderen met rekenproblemen (afkomstig uit het gewoon lager onderwijs) rekenen op een niveau dat vergelijkbaar is met normaal leren- de maar een jaar jongere kinderen (Russel & Ginsburg, 1984). Een uitzondering vormt de beheersing van de rekenfeiten, die meer dan een jaar achterblijft. De rekenfeiten zijn on- voldoende geautomatiseerd. Dit zou een mo- gelijke oorzaak van rekenproblemen kunnen zijn. Onder rekenfeiten verstaan wij in dit on- derzoek alle optelopgaven met enkelvoudige getallen zoals 7 -I- 8 en aftrekopgaven met en- kelvoudig aftrektal en enkelvoudige uitkomst zoals 12-5. Wij zullen ons in deze bijdrage beperken tot die rekenfeiten waarbij sprake is van tientaloverschrijding. In onderhavig on- derzoek wordt nagegaan of er aanwijzingen zijn dat de beheersing van rekenfeiten van be- lang is voor prestaties op het gebied van het cijferend rekenen. Wij richten ons hierbij op kinderen uit het speciaal onderwijs.
In een leerproces treden na verloop van tijd verkorting en versnelling van procedures op: handelingen worden geautomatiseerd. Auto- matisering van handelingen betekent echter niet alleen dat deze handelingen verkort en sneller uitgevoerd gaan worden, ook de graad van bewustzijn van de handelingen verandert. De procedure hoeft niet meer bewust uitge- voerd te worden maar voltrekt zich automa- tisch (Laberge & Samuels, 1974; Eysenck, 1984). Deze ideeën zijn met name ontwikkeld op het terrein van het lezen. Indien een geoe- fende lezer geconfronteerd wordt met een woord dan zal hij dit spontaan lezen; hij kan dit zelfs niet voorkómen. Bij gebrek aan ver- gelijkbare theorieën voor het rekenen, wordt verondersteld dat de theorieën omtrent de ge- automatiseerde woordherkenning enigszins van toepassing zijn op de rekenfeiten (Resnick & Ford, 1984). Of ook hier geldt dat het zien van de opgave 6-(-5, spontaan het antwoord '11' doet opkomen, is uit de huidige stand van onderzoek niet af te leiden. Wel lijkt bij een geautomatiseerd zijn van de rekenfeiten, evenals bij de geautomatiseerde woordher- kenning de uitvoer van handelingen onbewust te verlopen zodat geen beroep meer gedaan
Rekenfeiten in het cijferend optellen en aftrekken tot 100* |
306 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329
-ocr page 315-
hoeft te worden op het werkgeheugen. De be- perkte geheugencapaciteit kan daardoor voor andere - niet geautomatiseerde - zaken in- gezet worden (Perfetti & Lesgold, 1979; An- derson, 1982).
Kinderen met rekenproblemen blijven re- kenfeiten echter veelal langzaam en niet fout- loos oplossen. Aanvankelijk bereiken de meeste kinderen de oplossing op een rekenfeit via uitgebreide procedures. Dit kan via het ge- heel uittellen van het antwoord (count-all) of via het geavanceerde doortellen (count-on) of bijtellen van het kleinste getal (count-by-min) verlopen (Groen & Parkman, 1972; Fuson, 1982). Uiteindelijk zullen de procedures zoda- nig verkort en versneld zijn dat het antwoord ineens uit het geheugen opgehaald kan wor- den. Het doorlopen van telprocedures blijft achterwege. De antwoorden op de rekenfeiten liggen direct toegankelijk opgeslagen in het lange termijn geheugen (Ashcraft & Battaglia, 1978; Ashcraft, 1982; Hamann & Ashcraft, 1985). De uitgebreide telprocedures blijven aanwezig zodat bij het verloren gaan van de direct uit het geheugen op te halen informatie hierop teruggevallen kan worden (Payne, 1988).
Naast het ineens ophalen van het antwoord uit het geheugen kunnen rekenfeiten eveneens opgelost worden via het gebruik van afgeleide rekenfeiten (Wolters, 1984/1985; Baroody, 1985; Steinberg, 1985). Zogenaamde handige rekenregels bieden de mogelijkheid om een onbekend rekenfeit om te vormen tot een ver- trouwd probleem. Bijvoorbeeld via de dubbel + 1-regel (Steinberg, 1985) kan de som 6-f7 herleid worden tot de bekende som (6 -(- 6) -I-1. De handige rekenregels zijn speci- fiek afgestemd op één somtype. Het gevaar voor overgeneralisatie is met name bij zwak- kere rekenaars groot (Wohers, 1984/1985). De kans op fouten in de rekenfeiten is bij deze groep kinderen waarschijnlijk kleiner indien het antwoord direct uit het geheugen opge- haald kan worden.
Het geautomatiseerd beheersen van de re- kenfeiten heeft daarnaast, zoals eerder ver- meld, als verdienste dat het werkgeheugen minder belast wordt in vergelijking met het uittellen of afleiden van het antwoord. Er blijft ruimte over voor het aanwenden van niet-geautomatiseerde procedures zoals bij- voorbeeld het inwisselen (Anderson, 1982; Resnick & Ford, 1984). Dit leidt mogelijk tot |
een vermindering van het foutenaantal.
Zoals eerder gesteld blijven kinderen met rekenproblemen achter wat betreft snelheid en nauwkeurigheid bij het oplossen van re- kenfeiten. Het grote aantal van buiten te leren rekenfeiten (100) zou mogelijk voor deze kin- deren een te zware geheugenbelasting vor- men. In recent onderzoek (Baltussen & Van Lieshout, 1989) werd daarom het belang van het geautomatiseerd zijn van de splitsingen voor de cijferprestaties nagegaan. Splitsen omvat het uiteen kunnen leggen van een getal (tot en met 10) in zijn samenstellende delen. Bijvoorbeeld 5 kan gesplitst worden in 2 en 3 of 1 en 4. Een splitsing wijkt qua vorm af van een rekenfeit. Heeft een rekenfeit de ver- trouwde vorm van een optel- of aftreksom, de splitsing wordt schriftelijk veelal weergegeven in een T-vorm: -
In totaal zijn er 66 splitsingen.
Verwacht werd dat het geautomatiseerd zijn van de splitsingen, het oplossen van som- men met tientaloverschrijding zou vergemak- kelijken doordat splitsen aanleiding geeft tot het gebruik van een splitsstrategie (aanvullen en leegmaken tot 10); bijvoorbeeld bij: 7-1-8 dat splitsend uitgerekend wordt als (7 + 3) + 5. Het gebruik van splitsingen bij het oplossen van opgaven met tientaloverschrijding bete- kent een reductie in het aantal van buiten te le- ren rekenfeiten. In het voorbeeld hoeft het re- kenfeit 7 + 8 = 15 niet meer gekend te worden. Wel moet het inzetten van de splitsstrategie aangeleerd worden. Dit algorit- me is vergelijkbaar voor alle cijferopgaven en zou derhalve minder geheugenruimte be- hoeven.
In het genoemde onderzoek kon echter de interactie tussen de splitsvaardigheid van het kind en de aanwezigheid van tientalover- schrijding noch in het aantal juiste oplossin- gen noch in de oplossingstij d aangetoond worden. Dit leidde tot de vraag of de beschik- baarheid van de rekenfeiten met tientalover- schrijding wellicht toch een belangrijke rol vervult tijdens het cijferen van kinderen met rekenproblemen. Het zelfstandig toepassen van de splitsstrategie vormt mogelijk een gro- ter struikelblok voor deze kinderen dan het van buiten leren van een grotere hoeveelheid rekenfeiten. Wellicht leidt het niet beschik- baar hebben van de rekenfeiten met tiental- overschrijding eerder tot tellen dan tot spon- taan toepassen van een splitsstrategie zodat |
307 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 316-
het tempo vertraagt en het aantal fouten toe- neemt. De gegevens uit het genoemde onder- zoek werden naar aanleiding van deze vraag heranalyseerd. Het achterliggende idee bij de- ze vraagstelling wordt gevormd door de over- weging dat met name kinderen met rekenpro- blemen moeite blijven houden met het automatiseren van de rekenfeiten. Is het noodzakelijk deze kinderen te blijven trainen op dit terrein of kan ondanks het niet beheer- sen van de rekenfeiten toch verder gegaan worden met het voortgezet rekenen terwijl een redelijke kans op succes behouden blijft?
Het toepassen van rekenfeiten met tiental- overschrijding is vooral nuttig bij opgaven met tientaloverschrijding. De eenheden kun- nen zonder tussenstappen opgeteld of afge- trokken worden. Kinderen, die deze rekenfei- ten geautomatiseerd tot hun beschikking hebben, zullen bij opgaven met tientalover- schrijding in het voordeel zijn ten opzichte van kinderen die niet beschikken over geauto- matiseerde rekenfeiten. De laatst genoemde kinderen zullen extra tijd nodig hebben voor het in het geheugen zoeken, het uitrekenen of het uittellen van het antwoord of, nadat ze in een impasse zijn geraakt, voor het overgaan op een andere oplossingsstrategie. Verwacht wordt, dat kinderen, die de rekenfeiten ge- automatiseerd hebben, door de aanwezigheid van tientaloverschrijding bij het oplossen van cijferopgaven minder vertraagd worden dan kinderen zonder geautomatiseerde kennis van de rekenfeiten.
Een vrijwel identieke voorspelling kan, hoewel minder gemakkelijk, ook voor de juistheid van oplossen van cijferopgaven ge- daan worden. Een goed antwoord is welis- waar ook via tellen, splitsen of handig reke- nen te verkrijgen, maar de kans op fouten lijkt groter als gevolg van onder andere de zwaar- dere geheugenbelasting. Bij teilenis daarnaast het dubbelsporig tellen nog een extra fouten- bron. Onder dubbelsporig tellen wordt ver- staan het tegelijkertijd bijhouden van hoeveel al bij- of afgeteld is en van de tussenuitkomst op dat moment. Bijv. 8-h 4 = 9 (-I-1), 10(4-2), 11 ( + 3), 12 (-f4). Het gebruik van rekenfei- ten kan in eerste instantie, door verkeerd ont- houden, leiden tot een toename van het aantal fouten. Zijn de rekenfeiten echter volledig ge- automatiseerd dan zal het foutenaantal waar- schijnlijk dalen. |
Een interactie-effect tussen tientalover- schrijding en het beheersen van rekenfeiten voor wat betreft het aantal juist opgeloste op- gaven zou derhalve een extra bevestiging voor de rol van de rekenfeiten zijn. Kinderen, die beschikken over geautomatiseerde kennis van de rekenfeiten zullen relatief meer opgaven met tientaloverschrijding goed maken dan kinderen die de rekenfeiten niet geautomati- seerd tot hun beschikking hebben, terwijl ze minder van elkaar zullen verschillen bij opga- ven zonder tientaloverschrijding.
Observatie van oplossingsgedrag kan een andere aanwijzing geven voor de functionele rol, die het beheersen van de rekenfeiten bij het cijferend rekenen speelt. Kennis van de re- kenfeiten is functioneel als deze bij het oplos- sen van cijferopgaven ingezet wordt. Hoewel veel kinderen vaak uit veiligheidsoverwegin- gen blijven tellen, sluipen in deze oplossings- route fouten, die door het automatiseren van de rekenfeiten voorkomen kunnen worden. Kinderen, die de rekenfeiten geautomatiseerd hebben, zullen naar verwachting geavanceer- dere oplossingsstrategieën (met name een re- kenfeitenstrategie) gebruiken dan kinderen die de rekenfeiten niet geautomatiseerd heb- ben. Bevestiging van deze hypothese leidt tot de vraag of het gebruik van een geavanceerde oplossingsstrategie betere prestaties tot ge- volg heeft. Kinderen, die tijdens het uitreke- nen van een cijfersom een geavanceerde oplossingsstrategie gebruiken, zullen meer goede antwoorden geven dan kinderen die zich bedienen van minder geavanceerde stra- tegieën. Een positief antwoord zou een verde- re aanwijzing zijn voor de rol van de rekenfei- ten bij het cijferend rekenen.
Het analyseren van foutief opgeloste opga- ven biedt een andere mogelijkheid om infor- matie te verkrijgen over het inzetten van re- kenfeiten bij het oplossen van cijferopgaven. Kinderen, die de rekenfeiten beheersen, zullen weinig telfouten maken. Hun fouten zullen zich concentreren in fouten tegen nog niet ge- automatiseerde procedures zoals inwisselen en lenen. Kinderen, die de rekenfeiten niet ge- automatiseerd hebben daarentegen, zullen naar verwachting zowel telfouten als fouten met inwisselen en lenen maken. Foutenanaly- se kan meer inzicht geven in het daadwerkelijk gebruik van rekenfeiten. |
308 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 317-
2 Methode 2.1 Procedure
Het onderzoek viel uiteen in twee delen. Het eerste deel bestond uit een drietal individuele schriftelijke en mondelinge toetsen, die een- duidig te scoren waren. Het tweede deel bevat- te één toets die aan de hand van hardopdenk- onderzoek de door de leerhng gehanteerde oplossingsstrategieën trachtte te achterhalen. Uit betrouwbaarheidsoverwegingen was bij het hardopdenk-onderzoek een tweede obser- vator aanwezig. Voor het tweede deel van het onderzoek werd, vanwege de doelstellingen van het oorspronkelijke onderzoek waarin het splitsen centraal stond (Baltussen & Van Lies- hout, 1989), een selectie uit de totale onder- zoekspopulatie gemaakt op basis van splits- vaardigheid (de gemiddelde oplossingstijd per goede splitsopgave). Splitsvaardigheid kende twee categorieën a) hoog: de gemiddelde oplossingstijd < 2.00 seconden en b) laag: ge- middelde oplossingstijd > 2.00 seconden. De korte oplossingstijd doet een geautomatiseerd zijn van de splitsingen vermoeden. Veron- dersteld werd dat de kinderen zonder bewust te hoeven nadenken, de opgaven oplossen. Dit kan echter niet in dit onderzoek nagegaan worden. Bij de hier beschreven heranalyse is een selectie gemaakt uit de kinderen op basis van de beheersing van de rekenfeiten. Daar van de totale onderzoeksgroep slechts twee kinderen de rekenfeiten in gemiddeld minder dan 2 seconden goed oplosten, werd gekozen voor het aanpassen van het tijdscriterium. De literatuur biedt geen duidelijke definitie van automatisering van de rekenfeiten. De vereis- te oplossingstijd varieert tussen de 4 en 5 se- conden (Usnick & Engelhardt, 1988). Dit leek ons echter te hoog. In 4 seconden kan een op- gave tellend opgelost worden. Om toch twee groepen te formeren die duidelijk verschillen in de mate van geautomatiseerd zijn van de re- kenfeiten is voor de snelle groep als criterium aangehouden: tenminste vijf van de tien re- kenfeiten in < 2 seconden goed opgelost. Voor de langzame groep was de maatstaf: geen enkel rekenfeit in < 2 seconden goed beantwoord. Dit betekent dat de kinderen in de snelle groep niet alle rekenfeiten geautoma- tiseerd hebben. Aangenomen werd dat de graad van automatisering desondanks hoger was in deze groep dan in de groep met een ge- middeld langere antwoordtijd. |
2.2 Materiaal
In het eerste gedeelte van het onderzoek werd de proefpersonen een splitstoets bestaande uit 15 splitsingen en een rekenfeitentoets bestaan- de uit tien opgaven betrekking hebbend op re- kenfeiten met tientaloverschrijding (5 optel- en 5 aftrekopgaven) voorgelegd. De ant- woordtijd en juistheid werden gescoord. Daarnaast werd een cijfertoets afgenomen, die bestond uit 32 cijferopgaven waarvan de ene helft optel- en de andere helft aftrekopga- ven bevatte (zie Bijlage 1). De optel-en aftrek- opgaven waren verdeeld in acht opgaven zon- der en acht opgaven met tientaloverschrij- ding. Uitgaand van eerdere onderzoeksresul- taten (Andrea, 1988) werd verondersteld dat zeer zwakke rekenaars het tweede getal uit een opgave geheel tellend bij het eerste getal zou- den optellen of aftellen. De grootte van de tel- afstand leek derhalve ook de moeilijkheids- graad van de opgave te beïnvloeden. De groepen van acht opgaven met en zonder tien- taloverschrijding werden daarom op hun beurt verdeeld in drie opgaven met een kleine telafstand (-(-of - max. 9) en vijf opgaven met een grote telafstand (+ of - min. 21). Dit alles resulteerde in acht verschillende somty- pen. De antwoorden op de cijfertoets werden gescoord op tijd en juistheid. Het hardopdenk-onderzoek bestond uit een strategie-onderzoek waarin het kind hardop denkend de opgaven moest oplossen. Het strategie-onderzoek bevatte 5 optel- en 5 af- trekopgaven met tientaloverschrijding (zie Bijlage 2). De scoring van de strategieën ver- liep aan de hand van een categorieënsysteem op basis van de methode die het kind hanteer- de voor het optellen en aftrekken van de een- heden. De mate van geavanceerdheid van een oplossingsstrategie werd hierbij afgeleid uit de efficiëntie qua geheugenbelasting en de juistheid van de strategie. Onderscheiden wer- den de volgende strategieën in oplopende graad van geavanceerdheid: verkeerde strate- gie (smaller from larger, verkeerd splitsen en alle cijfers optellen alsof het eenheden zijn), tellen, splitsen, handig rekenen en/of reken- feit toepassen. De geavanceerdheid van het strategiegebruik werd gescoord in een 4-puntsschaal (zie Figuur 1).
De categorieën, die geen relevante infor- matie over het optellen of aftrekken van de eenheden leverden, werden buiten beschou- wing gelaten. Van 2.1% van de opgaven was |
309 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 318-
36
verkeerde strategie
- foutief splitsen:
+ 18 8 gesplitst in 4 en 4
54
43
-17 7-3=4
34
36
+ 27 3 + 6 + 2 + 7= 18
18
36
- smaller from larger:
- alles optellen:
telstrategie
+ 17 6 + 7 = 6,7,8...,13
53
splitsstrategie
- 17 eerst 3 eraf, inwisselen,
- daarna nog 4 eraf
26
rekenfeitstrategie
-17 13-7 = 6
26
handig rekenstrategie
+ 17 6 + 7 = (6 + 6)+l = 12+l = 13
53
Figuur 1 Scoringsschaal ten behoeve van het strategiegebruik
het strategiegebruik niet categoriseerbaar.
Per persoon werd per opgave de strategie bepaald, gescoord op de schaal (van O t/m 3) en de totale score over de 10 opgaven bere- kend. Dit leidde uiteindelijk tot een strategie- vaardigheidsscore variërend van O t/m 30.
Binnen de categorieën tel-, rekenfeit- en handig rekenstrategie is geen onderscheid ge- maakt tussen het juist of onjuist gebruik van deze strategieën. In eerste instantie omdat het oorspronkelijke onderzoek gericht was op de vergelijking van met name goede en slechte splitsers. Toen echter bleek dat ook kinderen uit het speciaal onderwijs een breed scala aan oplossingsstrategieën tot hun beschikking hadden, werd na bestudering van het aantal foutief toegepaste rekenfeit-, handig reken- en telstrategieën besloten dat een dergelijk on- derscheid met het oog op het geringe voorko- men van foutief strategiegebruik onnodig was. |
2.3 Proefpersonen
Voor het oorspronkelijke onderhoek werden 58 leerlingen van twee lom-scholen en een mlk-school geselecteerd. Er werden zoveel mogelijk kinderen geselecteerd, die nog niet zover in het cijferonderwijs gevorderd waren dat ze het oplossen van cijfersommen volledig onder de knie hadden. De uiteindelijke onder- |
310 Pedagogische Studiën
-ocr page 319-
zoeksgroep voor het eerste deel van het onder- zoek bestond uit 39 kinderen uit het lom- onderwijs (30 jongens, 9 meisjes; gemiddelde leeftijd: 10.7 jaar, sd=0.95) en 19 kinderen uit het ml-onderwijs (9 jongens, 10 meisjes; gemiddelde leeftijd: 12.4 jaar, s</=1.01). Voor het tweede deel van het onderzoek wer- den van elke school de vijf kinderen met de hoogste en de vijf kinderen met de laagste splitsvaardigheid gekozen.
Bij de heranalyse werd volgens het crite- rium genoemd in 2.1 uit de genoemde proef- groep een nieuwe populatie samengesteld voor de herhaalde metingen analyse. Deze po- pulatie bestond uit 20 kinderen uit het lom- onderwijs (14 jongens, 6 meisjes; gemiddelde leeftijd: 10;8 jaar, 0.95) en 9 kinderen uit het ml-onderwijs (3 jongens en 6 meisjes; ge- middelde leeftijd: 12;6 jaar, 1.13). Deze procedure resulteerde in acht kinderen voor de snelle en tien kinderen voor de langzame groep in het tweede deel van het onderzoek. |
beschikten opgaven met een kleine telafstand niet significant sneller oplosten (M=5.65) dan opgaven met een grote telafstand (M=7.65) (F(l,10) = 3.08, ns). Dit in tegen- stelling tot kinderen, die de rekenfeiten niet geautomatiseerd hadden, die opgaven met een kleine telafstand wel significant sneller oplosten (M= 12.55) dan opgaven met een grote telafstand (M= 18.89) (F(l, 17) = 46.07, p<.01).
20
S 18H «
c 16-
2. 14
tn
langzame groep snelle groep
? 12H
10-
2 6- |
3 Resultaten Oplossingstempo
In een 2 X 2 X 2 X 2 variantie analytisch design met als afhankelijke variabele het oplos- singstempo van de cijferopgaven, als tussen subjecten factor: beheersing van de rekenfei- ten en met herhaalde metingen over de facto- ren: operatie, tientaloverschrijding en af- stand werd geen significant interactie-effect gevonden tussen beheersing van de rekenfei- len en tientaloverschrijding (F(l,27) = 2.07, ns). Kinderen, die de rekenfeiten beter be- heersten, losten, in tegenstelling tot de ver- wachting, opgaven met tientaloverschrijding in vergelijking met opgaven zonder tientalo- verschrijding niet sneller op dan kinderen met minder kennis van de rekenfeiten. Als hoofd- effect had tientaloverschrijding wel invloed op het oplossingstempo (F(l,27)= 16.7, P<.001). Opgaven met tientaloverschrijding werden trager (M= 14.01) opgelost dan opga- ven zonder tientaloverschrijding (A/=8.21). Daarnaast kon een significant interactie- effect vastgesteld worden tussen de beheer- sing van de rekenfeiten en de telafstand (F( 1,27) = 7.83, p < .01) (zie Figuur 2). Analy- se van het simpele hoofdeffect van deze twee- de orde interactie toonde aan dat kinderen, die over meer geautomatiseerde rekenfeiten |
groot
telafstand
Figuur 2 Het tweede orde interactie-effect tussen beheersing van de relcenfeiten en telafstand.
Juistheid van oplossen In een zelfde variantie analytisch design met als afhankelijke variabele dit maal de juist- heid van oplossen van de cijferopgaven kon geen significant interactie-effect vastgesteld worden voor de beheersing van de rekenfeiten en tientaloverschrijding. Er was wel sprake van een hoofdeffect van de beheersing van de rekenfeiten. Kinderen, die meer rekenfeiten geautomatiseerd beheersten, maakten signifi- cant meer opgaven goed dan kinderen die over minder geautomatiseerde rekenfeiten be- schikten ((M= 26.72 resp. A/=20.8); F(l,27) = 9.28,p<.01)).
Strategievaardigheid
De betrouwbaarheid van de scoring van de strategieën was voldoende hoog: Cohens kap- pa lag boven het vereiste niveau van .60 (range = .66 - 1.00; mediaan = .89). Vergelijking van de groepen met een betere en slechtere be- heersing van de rekenfeiten liet geen signifi- cant verschil in geavanceerdheid van strate- |
311 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 320-
giegebruik zien (/(16) = 0.5, ns). Multivariate variantie analyse met de beheersing van de re- icenfeiten als onafhankelijke variabele en de frequentie van het gebruik van een verkeerde strategie, tel-, splits-, handig reken- en reken- feitenstrategie als afhankelijke variabelen, liet evenmin een verschil in strategiegebruik zien tussen de beide groepen (F(5,12) = 0.25, n.s.). Uit de univariate analyse kwam een ver- schil naar voren in het toepassen van telstrate- gieën door kinderen die beschikten over meer of minder geautomatiseerde rekenfeiten. Kin- deren, die de rekenfeiten beter beheersten, maakten significant minder gebruik van telstrategieën dan kinderen, die de rekenfeiten niet beheersten (F(l, 16) = 4.75, p<.05).
De percentages van voorkomen van de ver- schillende strategieën in de onderzoeksgroep, gebruikt in het tweede deel van het oorspron- kelijke onderzoek (n = 29) waren: verkeerde strategie: 15.6%, telstrategie: 12.1%, splits- strategie: 26.6%, handig rekenstrategie: 7.5%, rekenfeitenstrategie: 27.5% en overige strategieën: 8.8%. Verder werd nagegaan wat de invloed was van strategievaardigheid op de juistheid van oplossen. In een herhaalde me- tingen analyse (2x2x2x2x2) waarbij stra- tegievaardigheid en beheersing van de reken- feiten als tussen subjecten factoren en operatie, afstand en tientaloverschrijding als binnen subjecten factoren waren opgenomen, bleek de gezochte tweede orde interactie tus- sen strategievaardigheid en tientaloverschrij- ding niet significant (F(l,14) = 2.37, ns).
Foutenanalyse
De foutieve antwoorden op de cijfertoets wer- den gecategoriseerd. De meest gescoorde cate- gorieën met percentage van voorkomen in de totale onderzoeksgroep (« = 58) waren:
- operatie-fout: (optellen i.p.v. aftrekken of omgekeerd): 19.6%
- inwissel-leenfout (niet of verkeerd inwisse- len of lenen): 15.6%
- positie-fout (fout tegen het positiestelsel): 5.3%
- smaller-from-larger (omdraaien van de volgorde van de eenheden bij aftrekopga- ven met tientaloverschrijding): 19.6%
- telfout (afwijking met + of - maximaal 1 van de oorspronkelijke uitkomst): 26%
- overige fouten: 13.9% |
Uit de multivariate analyse met als onafhan- kelijke variabele beheersing van de rekenfei- len en als afhankelijke variabelen de eerder genoemde foutencategorieën, kwam een sig- nificant verschil in gemaakte fouten naar vo- ren tussen kinderen met en zonder geautoma- tiseerde kennis van de rekenfeiten (F(5,23) = 3.52,p<.05). Bij nadere univaria- te analyse van deze gegevens bleek dat de twee groepen significant van elkaar verschilden in gemaakte telfouten (F(l,27) = 9.54, p<.01). Kinderen met meer kennis van de rekenfeiten maakten minder telfouten dan kinderen met minder kennis op dat terrein. Wat betreft de overige foutencategorieën was geen signifi- cant verschil aanwezig.
4 Discussie
Het besproken onderzoek biedt geen bevesti- ging voor de verwachting dat kinderen met meer rekenfeitenkennis bij het oplossen van cijferopgaven minder vertraagd worden door tientaloverschrijding dan kinderen zonder re- kenfeitenkennis. Het veronderstelde facilite- rende effect van meer geautomatiseerde re- kenfeiten is bij tientaloverschrijding niet gevonden. De mate van automatisering bleek enkel terug te vinden in het sneller kunnen oplossen van opgaven met een grote tel- afstand.
Ook wat betreft de juistheid van oplossen van cijferopgaven kon geen significant tweede orde interactie-effect tussen de beheersing van rekenfeiten en tientaloverschrijding aange- toond worden. Kinderen, die niet beschikken over geautomatiseerde rekenfeiten, kunnen desondanks cijferopgaven met tientalover- schrijding relatief even goed oplossen als kin- deren die wel een aantal rekenfeiten geauto- matiseerd hebben. Er kon enkel een voor de hand liggend algemeen vaardigheidseffect vastgesteld worden: kinderen, die de rekenfei- len beter beheersen, maken ook meer opgaven goed.
Het beschikken over geautomatiseerde re- kenfeiten is echter wel terug te vinden in het strategiegebruik. Kinderen, die meer kennis hebben van de rekenfeiten, tellen minder dan kinderen, die weinig kennis van de rekenfeiten hebben. Er kon een relatie vastgesteld worden tussen de vaardigheid in het oplossen van re- kenfeiten en het strategiegebruik. Zover hier nagegaan kon worden, werkt deze vaardig- heid slechts heel globaal via het strategie- |
312 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 321-
gebruik door naar de juistheid van oplossen. Kinderen, die de reicenfeiten gedeeltelijk ge- automatiseerd hebben, maken met name min- der telfouten in cijferopgaven dan kinderen waarbij de rekenfeitenkennis ontbreekt. De afname van het aantal telfouten en de vermin- dering van het gebruik van telstrategieën loopt wellicht parallel. Dit effect lijkt tot uit- drukking te komen in de juistheid van oplos- sen bij alle opgaventypen. Hoewel niet duide- lijk is of het aantal telfouten ook daadwerke- lijk afneemt doordat kinderen minder telstra- tegieën toepassen.
Er lijkt echter een specifiek tempo-effect te zijn bij opgaven met een grote telafstand. Voor kinderen, die over een aantal geautoma- tiseerde rekenfeiten beschikken, lijkt de tel- afstand geen differentiële invloed te hebben: ze lossen de opgaven met een kleine of grote telafstand even snel op doordat ze het ant- woord mogelijk direct uit het geheugen kun- nen ophalen of in ieder geval niet tellend hoe- ven te achterhalen. Kinderen, die voor hun oplossingsmethode aangewezen zijn op tel- len, hebben wel aanzienlijk meer tijd nodig voor het oplossen van opgaven met een grote dan met een kleine afstand. Dit resultaat zou er op kunnen wijzen dat kennis van de reken- feiten ook gebruikt wordt bij het oplossen van cijferopgaven. Bij deze bevinding dient echter aangetekend te worden dat de gehanteerde de- finitie van 'telafstand' wellicht niet adequaat is. Verondersteld werd dat zwakke kinderen het tweede getal uit de opgave geheel tellend bij het eerste getal zouden op- of aftellen. Dit geheel uittellen van de uitkomst komt veelvul- dig voor bij horizontaal afgebeelde opgaven (Andrea, 1988). Uit, niet systematische, ob- servaties van het oplossingsgedrag van kinde- ren in onderhavig onderzoek bleek echter dat zij bij verticale somnotatie voornamelijk ko- lomsgewijs te werk gingen. Dus ook bij de toe- passing van een telprocedure werd per kolom door- of teruggeteld. Hiermee wordt het ge- hanteerde afstandsconcept enigszins onder- graven. Het enige relevante verschil tussen op- gaven met een grote en kleine telafstand lijkt niet de absolute grootte van het getal te zijn, maar het aantal cijfers waaruit het tweede ge- tal bestaat. Bij een kleine afstand hoeft slechts een ééncijferig getal opgeteld of afgetrokken te worden, terwijl bij een grote afstand een keer extra opgeteld of afgetrokken moet wor- den. Hiermee zou het tweede orde interactie- effect tussen de vaardigheid in het oplossen van rekenfeiten en afstand verstaan kunnen worden als zouden kinderen die geen geauto- matiseerde rekenfeiten tot hun beschikking hebben door het één keer meer moeten optel- len of aftrekken relatief meer vertraagd wor- den dan kinderen die over een aantal geauto- matiseerde rekenfeiten beschikken. Aange- zien het tellend toevoegen of aftrekken van een getal tussen O en 10 gemiddeld meer tijd kost dan het geautomatiseerd optellen of af- trekken van zo'n getal, leidt het tweemaal toe- passen van deze telprocedures tot een verschil in oplossingstijd dat groter is dan het verschil in oplossingstijd bij tweemaal inzetten van ge- automatiseerde rekenfeiten. Of er al dan niet ingewisseld moet worden, schijnt voor beide vaardigheidsgroepen hetzelfde vertragende effect te hebben. |
Uit dit onderzoek wordt niet duidelijk wel- ke gevolgen de mate van automatisering van de rekenfeiten, naast de teruggang in telstrate- gieën, heeft voor de gebruikte oplossingspro- cedures. Het onderzoek biedt enerzijds door het ontbreken van duidelijke samenhang tus- sen beheersing van rekenfeiten en het gebruik van een rekenfeitenstrategie ondersteuning voor de studie van Resnick en Omanson (1986) waarin ook aangetoond werd dat de aanwezigheid van kennis van een andere orde, nl. conceptuele kennis, geen garantie vormde voor de toepassing van deze kennis in de oplossingsstrategie. Anderzijds blijkt er toch invloed te zijn van de kennis van rekenfeiten op het gebruik van telstrategieën en het aantal telfouten dat gemaakt wordt.
Evenals in het onderzoek van Russel en Ginsburg (1984) kon een verband vastgesteld worden tussen slechtere rekenprestaties (met betrekking tot het aantal goed gemaakte op- gaven en het aantal telfouten) en een minder geautomatiseerd zijn van de rekenfeiten. Hiermee is echter niet gezegd dat onvoldoen- de kennis van de rekenfeiten de oorzaak is van rekenproblemen. Slechte rekenprestaties (m.n. inwisselfouten) kunnen ook toegeschre- ven worden aan gebrekkige strategievaardig- heid. Kennis van de rekenfeiten lijkt vooral van belang voor nauwkeurig rekenen i.e. min- der telfouten.
Op basis van dit onderzoek kan het speci- fieke effect van het geautomatiseerd zijn van de rekenfeiten voor tientaloverschrijding niet aangetoond worden. Het effect zou wellicht |
313 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 322-
wel tot uitdrukking gekomen zijn als meer va- riatie in de onderzoekspopulatie aangebracht was. In de huidige onderzoeksgroep zaten slechts enkele kinderen die de cijferopgaven foutloos beheersten. Hierdoor is de groep misschien te homogeen van samenstelling ge- weest waardoor specifieke effecten niet aan- getoond konden worden.
Een tweede verklaring voor dit tegenval- lend resultaat wordt gevormd door het feit dat in dit onderzoek de opgaven in verticale som- vorm werden aangeboden. Hierdoor wordt eerder een cijferende dan hoofdrekenende aanpak uitgelokt. Doordat bij cijferend reke- nen, in tegenstelling tot hoofdrekenen, de tus- senuitkomsten opgeschreven worden, staat het werkgeheugen minder onder druk. Het is mogelijk dat het geautomatiseerd beheersen van de rekenfeiten voor het cijferend rekenen minder belangrijk is dan voor het hoofdreke- nen. Het ontbreken van de rekenfeiten staat waarschijnlijk het ontstaan van de kennis no- dig bij het leren inwisselen en lenen niet in de weg. Hiermee willen wij niet zeggen dat oefe- nen van de rekenfeiten uit het rekencurricu- lum geschrapt kan worden. Rekenfeiten zijn van invloed op de nauwkeurigheid van reke- nen. Daarnaast lijkt het zeer aannemelijk dat het vlot kunnen oplossen van de rekenfeiten de efficiëntie bij de verschillende rekenopera- ties (ook delen en vermenigvuldigen) ver- groot. Uit het onderzoek blijkt dat ook kinde- ren uit het speciaal onderwijs als ze de rekenfeiten enigszins beheersen, profijt heb- ben van deze kennis bij het correct oplossen van cijferopgaven. Het dient echter aanbeve- ling om in het rekencurriculum de rekenfeiten niet geïsoleerd aan te bieden, maar juist in combinatie met het toepassen van de rekenfei- ten in de oplossingsstrategie. |
Literatuur
Anderson, J. R., Acquisition of cognitiveskill. Psy- chologicalReview, 1982,89, 369-406.
Andrea, M.C. De bijdrage van de vaardigheid in het splitsen van getallen tot en met 10 aan de prestaties van het cijferend rekenen onder de 100. Nijmegen: doctoraalscriptie orthopedago- giek, 1988.
Ashcraft, M. H., The development of mental arith- metic: a chronometric approach. Developmen- tal Review, 1982,2,213-236.
Ashcraft, M. H. & J. Battaglia, Cognitive arithme- tic: evidence for retrieval and decision processes in mental addition. Journal of Experimental Psychology, 1978, 4, 527-538.
Baltussen, M. W. J. &E. C. D. M. van Lieshout, De plaats van het splitsen in het cijferend optellen en aftrekken tot 100. Tijdschrift voor Onderwijs- wetenschappen, 1989,20, 52-63.
Cauly, K.M., Construction of logical knowledge: study of borrowing in subtraction. Journal of Educational Psychology, 1988,80, 202-205.
Eysenck, M. W. /I handbook of cognitive psycho- logy, London: Erlbaum, 1984.
Fuson, K.C., An analysis of the couting-on Solu- tion procedure in addition. In: T. P. Carpenter; J. M. Moser & T. A. Romberg (Eds.), Addition and subtraction; a cognitive perspective, Hills- dale,NJ:Erlbaum, 1982.
Greeno, J.G., Understanding and procedural knowledge in mathematics Instruction. Educa- tional Psychologist, 1978,12, 262-283.
Groen, G.J. & J.M. Parkman, A chronometric analysis of simple addition. Psychological Re- view, 1972, 79, 329-343.
Hamann, M. S. & M. H. Ashcraft, Simple and com- plex mental addition across development. Jour- nal of Experimental Child Psychology, 1985,40, 49-72.
Laberge, D. & S. J. Samuels, Towards a theory of automatic Information processing in reading. Cognitive Psychology, 1974, 6,293-323.
Lucas, P. J. & L. C. van der Gaag, Principes van ex- pertsystemen. Schoonhoven: Academie Service, 1988.
Payne, S. J., Methods and mental models in theo- ries of cognitive skills. In: J. Self (Ed.), Artificial intelligence and human learning. London: Chapmanand Hall, 1988.
Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Coding and com- prehension in skilied reading and implications for reading Instruction. In: L. B. Resnick & P. A. Weaver (Eds). Theory and practice of early reading. Vol 1. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1979.
Resnick, L.B. & W.W. Ford, The psychology of mathematics for Instruction. London: Erlbaum, 1984. |
314 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 323-
Resnick, L.B. & S.F. Omanson, Learning to un- derstand arithmetic. In: R. Glaser (Ed.), In- structional Psychology, Vol. 3. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1987.
Russel, R. L. & H. P. Ginsburg, Cognitive analysis of children's mathematics difficulties. Cogni- tion and Instruction, 1984,1, 217-244.
Steinberg, R. M., Instruction on derlved facts stra- tegies in addition and subtraction. Journal for Research in Mathematics Education, 1985, 16, 337-355.
Usnick, V. c& J. M. Engelhardt, Basic fact, numera- tion concepts and the learning of the Standard multidigit addition algorithm. Focus on Lear- ning Problems in Mathematics, 1988,10, 1-14.
Wolters, M., Die twee streepjes boven elkaar, is dat een "is"?. Willem Bartjens, 1984/1985, 4, 216-221. |
Curricula vitae
M. W.J. Baltussen (1962) studeerde orthopedago- giek te Nijmegen. Tijdens haar studie was ze korte tijd werkzaam aan een onderwijsbegeleidings- dienst. Sinds haar afstuderen in 1986 werkt ze aan het Instituut voor Orthopedagogiek te Nijmegen, al waar ze onderzoek doet op het gebied van de theorie en behandeling van rekenproblemen.
E. C. D. M. van Lieshout: zie Pedagogische Stu- diën, 1989, 66, p. 255.
Adres: Instituut voor Orthopedagogiek, Katholie- ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
Manuscript aanvaard29-3- '90 |
Summary
Baltussen, M.W. J. & E.C.D.M. van Lieshout. 'Number facts in paper-and-pencil addition and subtrac-
tion.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 306-316.
Knowing number facts by heart is assumed to be important for paper-and-pencil addition and subtraction.
Thirty-nine children with learning disabilities and 19 mildly retarded children were examined. They were ad-
ministered a number facts test, an addition and subtraction test and a thinking aloud test. ANOVA showed
that children who were more proficient in solving number facts compared to children less gifted in that area,
solved sums faster. Contrary to what was expected the difference was not larger for sums with than for sums
without borrowing and carrying. The difference was larger for sums with double digit addends or minuends
than for sums with single digit addends or minuends. A relation could also be established between the profi-
ciency in solving number facts and the correctness of solving the sums. The more proficient children less fre-
quently computed the answers by counting and made fewer counting errors than children who did not know
any number facts by heart.
315 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 324-
Bijlage 1
De djferloels
De opgaven staan horizontaal afgebeeld. De kinderen kregen ze echter in verticale vorm voorgelegd. Ook de
volgorde was anders.
optellen |
optellen |
aftrekken |
aftrekken |
zonder tiental- |
met tiental- |
zonder tiental- |
met tiental- |
overschrijding |
overschrijding |
overschrijding |
overschrijding |
42 + 33 = |
48 + 35 = |
75-32 = |
72-35 = |
32 + 54 = |
38 + 56 = |
96-52 = |
94-56 = |
61+5 = |
69 + 6 = |
76-1 = |
71-6 = |
24 + 63 = |
26 + 67 = |
78-45 = |
93-67 = |
32 + 5 = |
48 + 7 = |
47-2 = |
42-7 = |
25 + 43 = |
25 + 48 = |
48-2 = |
75-48 = |
37 + 2 = |
34 + 8 = |
68-31 = |
42-8 = |
21+37 = |
29 + 38 = |
97-63 = |
61-38 = |
Bijlage 2
De strategie-toets
De opgaven staan hier horizontaal afgebeeld. De kinderen kregen ze echter in verticale vorm voorgelegd.
48 + 35 =
71-6 =
93-67 =
26 + 67 =
42-8 =
29 + 38 =
34 + 8 =
72-35 =
69 + 6 =
61-38 =
316 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 325-
Brugklassers met discordante lees- en spelprestaties
W. H. J. VAN BON en F. G. M. BOUWENS Instituut voor Orthopedagogiek Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Lees- en spelprestaties hangen niet perfect met elkaar samen. Het blijkt dan ook mogelijk brugklasleerlingen te vinden die beter spellen dan ze lezen en brugklassers bij wie het omge- keerde het geval is. Om na te gaan of deze dis- cordantie van lezen en spellen berust op stra- tegieverschil, is onderzocht hoe goede-spel- lers-zwakke-lezers (GSZL 's) en zwakke-spel- lers-goede-lezers (ZSGL's) pseudowoorden, regelmatige en onregelmatige woorden spel- len (nauwkeurigheid) en lezen (nauwkeurig- heid en latentietijd).
De uitkomsten suggereren dat de GSZL 's lezen met een fonologische strategie en op grond van volledige woordinformatie waar- door ze de orthografische kennis opdoen die hen in staat stelt onregelmatige woorden beter te schrijven dan de ZSGL's. Dat de ZSGL's niettemin op een cloze-toets de betere lezers bleken te zijn zou erop wijzen dat zij beter ge- bruik weten te maken van contextuele infor- matie, terwijl de GSZL 's daarin belemmerd worden door de capaciteits-eisen die hun woordleesstrategie stelt.
1 Inleiding
Lezen en schrijven worden vaak als twee kan- ten van dezelfde medaille beschouwd. De vaardigheden zouden nauw met elkaar verwe- ven zijn en vrijwel tegelijkertijd worden aan- geleerd. Wie kan lezen kan spellen; wie kan spellen kan lezen. Argumenten zijn gemeen- schappelijkheid van deelprocessen, gebruik in het een (spellen) van kennis die afkomstig is uit het ander (lezen), verwevenheid in het on- derwijs en gevoeligheid voor dezelfde belem- merende of bevorderende factoren. Als die opvatting juist is dan zou, binnen de grenzen die gesteld worden door de betrouwbaarheid van de meetinstrumenten, het verband tussen lees- en spelprestaties perfect moeten zijn. |
Uit de onderzoeksliteratuur (bijv. Roland & Mommers, 1986; Van Bon, 1984; Malm- quist, 1958;Shanahan, 1984) blijkt echter dat het verband niet perfect is. Bryant en Bradley (1980) deden de verrassende constatering dat kinderen woorden soms goed schrijven on- danks dat ze ze fout lezen. Uit onderzoek van Frith (1980) is bekend dat er kinderen zijn die goede leesvaardigheid combineren met zwak- ke spelling vaardigheid. Deze discordantie duidt zij aan met de term 'unexpected poor spelling'.
Ook de voorbereidende fase van het onder- zoek waarvan hier verslag wordt gedaan biedt empirische ondersteuning voor het bestaan van discordantie tussen leesvaardigheid en schrijfvaardigheid (Bouwens, 1988). In het vooronderzoek, en in het aansluitende onder- zoek waarvan in dit artikel verslag wordt ge- daan, is lezen in eerste instantie opgevat als begrijpend lezen, omdat dat de uiteindelijk te verklaren vaardigheid is (Perfetti, 1985). Leesvaardigheid is daarom bepaald met een integratieve of globale maat waarin ook tekst- begrip tot uitdrukking komt. Een cloze-toets is daarvoor een gemakkelijk te contrueren en valide middel (Rost, 1989). Hij werd opgezet volgens een gebruikelijke procedure. Elk ze- vende woord in een niet te moeilijke tekst (uit "Pjotr" van Terlouw) was vervangen door een liggende streep. De taak voor de proefper- sonen was de weggelaten woorden in te vullen. Tot globale maat voor de spellingvaardigheid diende een auditief woorddictee waarin een grote verscheidenheid aan spellingproblemen aan de orde komt (Geerling & Geurts, 1986). Deze toetsten zijn voorgelegd aan 266 brug- klassers met een gemiddelde leeftijd van twaalf jaar en negen maanden. De leerlingen waren allen afkomstig van een school voor Voortgezet Onderwijs waar brugklasleerlin- gen zijn verdeeld over LBO/MAVO- brugklassen en MAVO/HAVO/VWO- brugklassen.
De correlatie tussen het aantal goed op de cloze-toets en dat op de spellingtoets was 0.54. |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 317-325 Pedagogische Studiën 317
-ocr page 326-
De globale maat voor leesvaardigheid en die voor spellen hangen dus niet perfect met el- kaar samen'. Hoewel er een zeker verband bestaat, verklaart hun correlatie minder dan 1/3 van de variantie. Goede leesvaardigheid gaat soms gepaard met zwakke spellingvaar- digheid; ook het omgekeerde blijkt voor te komen. De constatering dat lees- en spelvaar- digheid niet perfect met elkaar correleren, komt overeen met de bevindingen van, bij- voorbeeld, Aarnoutse, Mommers, Smits en Van Leeuwe(1986).
Het lijkt dus mogelijk kinderen te vinden die goed zijn in het een en zwak in het ander: zwakke spellers die goed lezen (ZSGL's) en goede spellers die zwak lezen (GSZL's). Op basis van hun cloze- en spelscores in het on- derzoek van Bouwens (1988) werden leerlin- gen geselecteerd die tot een van deze twee groepen konden worden gerekend. Als zwak resp. goed werden de leerlingen beschouwd die behoorden tot de 40% laagst resp. hoogst scorenden van het betreffende brugklasni- veau (LBO/MAVO of MAVO/HAVO/ VWO). Deze indeling leverde 42 leerlingen op die tot een discordante groep behoren en dus goed zijn in het een maar zwak in het ander: 21 ZSGL's en 21 GSZL's.
De centrale onderzoeksvraag betreft deze twee groepen met discordante prestaties: Hoe onderscheiden leerlingen die zwak spellen en goed lezen (ZSGL) zich van leerlingen die goed spellen en zwak lezen (GSZL) in de aard van hun lezen en hun spellen? Getracht wordt het lezen en spellen van deze groepen leerlin- gen te karakteriseren in termen van twee stra- tegieën die men zou kunnen volgen bij het uit- voeren van beide taken. De ene strategie bestaat uit toepassing van het fonologisch principe, de andere berust op het gebruik van woordspecifieke orthografische informatie (zie bijv. Ellis, 1984). Toepassing van het fo- nologische principe bij het lezen, de fonologi- sche strategie, stelt men zich voor als de om- zetting van de opeenvolgende letters of lettergroepen in een fonologische code, ge- volgd door betekenisidentificatie en/of spraakproduktie. Bij het spellen zou een fo- nologische strategie of werkwijze bestaan uit opdeling van het gesproken woord in segmen- ten die via correspondentieregels worden om- gezet in letters of lettergroepen. Deze werk- wijze maakt het mogelijk woorden die men nog niet eerder gezien heeft, bijvoorbeeld om- dat ze niet bestaan (pseudowoorden), of waarvan men zich de schrijfwijze niet meer herinnert, te lezen en te schrijven. |
De andere werkwijze, de orthografische strategie, maakt gebruik van woordspecifieke informatie. Dat is nodig om onregelmatige woorden (zoals CACAO, JAM) efficiënt te herkennen en correct te kunnen schrijven, om bij het het lezen de juiste betekenis van homo- fonen (MEID, MIJT) te bepalen en bij het spellen, gegeven een betekenis, te kiezen tus- sen homofone spellingen.
Een verklaring voor het uit de pas lopen van lees- en spelvaardigheid is dat bij het spel- len een fonologische strategie zou overheersen terwijl bij het lezen gebruik van woordspeci- fieke kennis de overhand heeft (Barron, 1980; Bryant & Bradley 1980; Frith, 1980). Er zijn inderdaad aanwijzingen dat de bekwaamheid in het toepassen van de ene strategie niet noodzakelijk of volledig samengaat met die in het toepassen van de andere (cfr. Van Aarle & Vollebergh, 1986). Eén bron van evidentie vormen personen die ooit volleerde lezers en schrijvers waren en bijvoorbeeld ten gevolge van een hersenbloeding niet meer in staat zijn tot het lezen of schrijven van bepaalde catego- rieën woorden, bijvoorbeeld pseudowoor- den. Dat kan worden opgevat als aanwijzing dat de betreffende werkwijze, in dit voorbeeld de fonologische, een relatief zelfstandig on- derdeel vormde van de cognitieve competentie van deze personen (Ellis, 1984). Een andere bron van evidentie vormt correlationeel on- derzoek. Dat van Treiman (1984) is een voor- beeld. Zij constateerde dat de vaardigheid van kinderen in het spellen van pseudowoorden hoger correleerde met hun vaardigheid in het spellen van regelmatige, d.i. volgens niet- woordspecifieke spellingvoorschriften ge- schreven woorden dan met hun vaardigheid in het schrijven van onregelmatige woorden. De correlatie tussen regelmatige en onregelmati- ge woorden lag tussen die van pseudowoorden met regelmatige resp. onregelmatige woor- den. Voor lezen vond zij een zelfde correlatie- patroon. Bovendien bleek dat degenen die de fonologische lees- en spellingregels lijken te volgen meer fouten maken die 'fonetisch' cor- rect zijn. Ook dit wijst erop dat bekwaamheid in het toepassen van de fonologische strategie en in het gebruik van woordspecifieke asso- ciaties niet volledig met elkaar samenhangen. Treiman concludeerde bovendien dat lees- en |
318 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 327-
spelstrategie in de regel overeenkomen.
Het beeld dat Frith (1985) schetst van de sa- menhang tussen lees- en spelstrategie is echter complexer. Ze beschrijft de normale ontwik- keling als een verschuiving van lees- en spelstrategie. Na een aanvankelijk logogra- fisch stadium, waarin saillante grafische ken- merken bij lezen en spellen de hoofdrol spe- len, zou het spellen een alfabetische (d.i. fonologische) fase ingaan waarin de proces- sen voornamelijk berusten op foneem- grafeem-correspondentieregels. Dit zou ver- gelijkbare alfabetische processen bij het lezen op gang brengen die daar echter spoedig plaats maken voor orthografische processen die berusten op kennis van de woordstruc- tuur. Pas in de volgende fase dient deze ortho- grafische informatie als basis voor het spellen, dat tot dan toe overwegend alfabetisch van aard is gebleven. De normale ontwikkeling zou dus gekarakteriseerd worden door het soms samengaan, soms uit de pas lopen van lees- en spellingstrategie. Individuele verschil- len in de overeenstemming tussen lees- en spel- lingstrategie kunnen in dit kader geïnterpre- teerd worden als gevolg van ontwikkelings- vertraging of -stilstand. In dat verband vat Frith het samengaan van zwak spellen en goed lezen op als het blijven voortbestaan van een fonologische manier van spellen naast een or- thografische leesstrategie. Dat uit zich in het correct lezen van onregelmatige woorden en homofonen (THEIR, THERE), maar moei- zaam en vaak foutief spellen op basis van klank-letter-koppelingsregels. Frith verklaart dat uit een geringe mate van gedetailleerdheid van de interne (lexicale) representatie van de orthografische eenheden. Bij goede lezers die zwak spellen zouden deze representaties vol- doende zijn voor woordherkenning, maar te imprecies voor spellen, waardoor het spellen op de minder geavanceerde fonologische ma- nier moet gebeuren. Personen die spellen in overeenstemming met hun leesvaardigheid zouden preciezer representaties opdoen bij het lezen door gelijke aandacht te geven aan alle letters in het woord, hetgeen meer aan- dacht is dan voor lezen noodzakelijk is. "It is conceivable that individual differences exist in terms of willingness/capacity to adopt such a wastefully inelegant strategy, and this would provide an explanation for arrest at this point in the sequence" (Frith, 1985, blz. 321). Die verkwistende manier van lezen, "reading by füll cues", karakteriseert zij elders (Frith, 1980, blz. 506) ook als "reading by ear"; een manier van lezen die vooral tot uitdrukking zou komen bij het lezen van nonsense- woorden, waarbij het aankomt op toepassing van grafeem-foneem-correspondenties en op aandacht voor de klank. Het lijkt er dus op dat volgens Frith de preciezer orthografische representaties tot stand komen met behulp van een fonologische strategie. |
Het is opmerkelijk dat Frith geen aandacht besteedt aan de tegenovergestelde discordan- tie, onverwacht slecht lezen. Haar redenering voortzettend ligt het immers voor de hand dat er personen te vinden zullen zijn die lezen op zo'n onelegant nauwkeurige manier waarmee ze meer orthografische woordinformatie op- doen dan noodzakelijk is voor woordherken- ning en de precisie bereiken die noodzakelijk is voor correct spellen, maar daarbij aan de grens van hun verwerkingscapaciteit raken zodat leesprocessen voorbij het woordniveau belemmerd worden. Personen, met andere woorden, die wel goed zijn in technisch lezen van afzonderlijke woorden maar niet in vor- men van lezen waarbij contextgebruik een be- langrijke rol speelt, zoals de cloze-taak.
Van de discordante lezers/spellers zullen de ZSGL's dan gekenmerkt zijn door gebrek- kige identificatie van pseudowoorden en goe- de herkenning maar relatief zwakke spelling van onregelmatige woorden; de GSZL's, die zich negatief onderscheidden in een leestaak waarin gebruik van contextuele informatie van belang is, door relatief goed lezen van pseudowoorden en goed spellen van onregel- matige woorden.
Deze voorspelling wordt getoetst door de snelheid resp. de nauwkeurigheid te vergelij- ken waarmee beide groepen leerlingen onre- gelmatige en pseudowoorden lezen en de nauwkeurigheid waarmee ze deze woordty- pen spellen. Ter verkenning van het effect van woordbekendheid zijn ook regelmatige woor- den in het onderzoek betrokken.
2 Methode 2.1 Proefpersonen
De leerlingen die in de eerste fase van het on- derzoek als ZSGL's of GSZL's waren geïn- dentificeerd, fungeerden als proefpersonen in dit deel van het onderzoek. Er waren 21 leer- |
319 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 328-
lingen van elk type, waarvan 9 uit brugklassen van LBO/MAVO-niveau, 12 uit brugklassen van MAVO/HAVO/VWO-niveau. Onder de ZSGL's waren 11 meisjes, 5 onder de GSZL's. De gemiddelde leeftijd van de ZSGL's en de GSZL's was resp. 13 jaar, O maanden en 12 jaar, 11 maanden.
2.2 Toetsen
Lezen. Regelmatige, onregelmatige en pseu- dowoorden werden één voor één aangeboden in een taak waarbij de leerlingen de opdracht hadden elk woord snel en nauwkeurig te be- noemen, de hardop-leestaak (HLT). Er waren 20 woorden van elk type. Woorden heetten re- gelmatig als ze geschreven zijn volgens de hoofdregels in de systematiek van de Neder- landse spelling. Voor meerlettergrepige woor- den houdt dat in dat samenstellingen 'klank- zuiver' geschreven zijn en dat niet-samen- gestelde woorden geschreven zijn volgens de regels voor de open en de gesloten lettergreep en overigens klankzuiver zijn. Voorbeelden zijn VERWORDING, PRINSES, VRIES- PUNT. De gebruikte onregelmatige woorden wijken af van deze hoofdregels in de spelling- systematiek: CHIMPANSEE, YOGHURT, CIRCUS. De pseudowoorden werden door klinkervervanging afgeleid uit regelmatige woorden: KONDELUUR, FAGOOR, WOE- PENBREDER. De woorden van elk type wa- ren gemiddeld even lang in aantal letters (7.7), aantal lettergrepen (2.8) en kwamen overeen in klinker/medeklinkerratio (.74). Voor de keuze van regelmatige en onregelmatige woorden die naar gebruiksfrequentie en moei- lijkheidsgraad geschikt zijn voor ons doel werd gebruik gemaakt van de resultaten van een onderzoek waarin spellingtoetsen zijn ontwikkeld voor de verschillende leerjaren van LBO, MAVO en HAVO (Geerling & Geurts, 1986).
De woorden werden in kleine letter aange- boden in het midden van een beeldscherm. De latentietijd tussen de presentatie van het woord en het antwoord van de proefpersoon werd middels een 'voice key' geregistreerd door een computer. Randapparatuur zorgde ervoor dat de proefpersonen zelf het begin van de woordpresentatie konden bepalen en dat de proefleider lees- en procedure-fouten kon registreren. Een woord bleef in beeld tot- dat de proefpersoon zijn antwoord gegeven had. |
De afname gebeurde individueel. Met 15 oefenwoorden werden de proefpersonen ver- trouwd gemaakt met opstelling, procedure en pseudowoorden. Onmiddellijk daarna wer- den de 60 toetswoorden gelezen. De woordty- pen wisselden elkaar daarbij af in een toevals- volgorde die voor alle proefpersonen dezelfde was.
Spellen. Een woorddictee (WD) van 14 re- gelmatige, 26 onregelmatige en 14 pseudo- woorden werd individueel afgenomen. Be- staande woorden waren geselecteerd met dezelfde criteria als die voor de HLT. Pseudo- woorden werden door klinkervervanging af- geleid uit regelmatige woorden. De woordty- pen waren wederom nagenoeg gelijk in gemiddeld aantal letters (7.9), aantal letter- grepen (2.5) en klinker/medeklinkerratio (.72). De woorden werden met een bandopna- me aangeboden. Elk woord werd daarbij een- maal herhaald en duidelijk uitgesproken. De woordtypen wisselden elkaar weer af in een toevalsvolgorde die voor alle proefpersonen dezelfde was.
3 Resultaten
Tabel 1 geeft de gemiddelde scores van ZSGL's en GSZL's op de gebruikte toetsen met de bijbehorende standaarddeviaties.
Een variantie-analyse volgens de multivari- ate methode met het aantal correct gelezen woorden als afhankelijke variabele, leerling- type als tussen-proefpersonen-factor en woordtype als binnen-proefpersonen-factor, laat een significante interactie zien (F(2,39) = 9.66; p<0.01). De accuratesse waarmee verschillende woordtypen gelezen worden, onderscheidt tussen de typen leerlin- gen (figuur 1). De aansluitende univariate toetsing laat zien dat het verschil tussen de pseudo- en de regelmatige woorden signifi- cant anders is voor beide groepen leerlingen (F(l,40) =19.24; p<0.01). Het verschil tus- sen pseudo- en onregelmatige woorden is bij de GSZL's kleiner dan bij de ZSGL's. Het verschil tussen regelmatige en de ohregelmati- ge woorden verschilt niet voor de beide groe- pen leerlingen (F(l,40) = 0.04; p = 0.84). Het hoofdeffect van woordtype is significant (F(2,39) = 61.12; p<0.01): de leerlingen van beide groepen lezen regelmatige woorden nauwkeuriger dan onregelmatige (F(l,40) = |
320 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 329-
Hardop leestoets
Aantal goed Regelm. woorden Onregelm. woorden Pseudo-woorden
Latentietijd Regelm. woorden Onregelm. woorden Pseudo-woorden
Woorddictee
Percentage goed Regelm. woorden Onregelm. woorden Pseudo-woorden
Foutentype onregelm. woorden (aantal) Fonetische Niet-fonetische
123.82; p<0.01) en die weer beter dan pseu- dowoorden (F(l,40) = 39.14; p<0.01). Ook het hoofdeffect van leerlingtype is significant (F(l ,40) = 13.93; p = 0.01). Uit de significante interactie moeten we echter concluderen dat het verschil tussen de leerlingtypen varieert met het woordtype. Het verschil is het grootst voor de pseudowoorden. Voor de regelmatige
Aantal goed 19- |
18.48(0.93) 18.91 (1.09) 16.76(1.04) 7.0 (1.30) 13.24(2.41) 16.48(2.36)
Tabel 1 Hardop-leestoets en woorddictee gemid- delden (standaarddeviaties)
Leerlingtype ZSGL GSZL
(n = 21) (n = 21)
754(143) 797 (166) 997 (223)
738 (95) 782 (98) 1015(159)
91.16 (6.35) 94.22 (5.35) 40.29 (8.39) 64.65(10.37) 73.47(11.55) 77.55 (10.66) |
10.43 (2.48) 5.10(2.17) woorden zou het beperkt kunnen zijn door een plafond-effect.
De GSZL's lijken regelmatige woorden en onregelmatige woorden sneller te lezen dan de ZSGL's. Bij de pseudo-woorden lijkt het om- gekeerde het geval te zijn (Figuur 2). Uit een multivariate variantie-analyse met benoem- snelheidals afhankelijke variabele, leerlingty- pe en woordtype als design-factoren blijkt echter geen significante ineractie van leerling- en woordtype (F(2,39) = 0.55; p = 0.58): mocht er een verschil zijn in de snelheid waar- mee de onderscheiden woordtypen benoemd worden, dan is dat verschil voor beide groe- pen leerlingen hetzelfde. Een significant snel- heidsverschil op de pseudowoorden had ove- rigens een artefact kunnen zijn van het feit dat de benoemsnelheid alleen bepaald is over de correct gelezen woorden. De GSZL's lazen meer pseudowoorden goed, dus ook de moei- lijkere die een langere latentietijd hebben: de correlatie tussen de moeilijkheidsgraad per woord (het percentage goede benoemingen) en zijn gemiddelde latentietijd was gemiddeld over de 60 woorden -.46.
Er is een significant effect van woordtype (F(2,39)= 128.19; p<0.01). Regelmatige woorden worden sneller gelezen dan onregel- matige (F(l,40) = 252.32; p<0.01). Onregel- matige woorden worden echter sneller be- noemd dan pseudo-woorden (F(l,40) = 180.08; p<0.01).
Het snelheidsverschil tussen de ene groep leerlingen en de andere is niet significant (F(l,40) = 0.01;p = 0.92).
Een multivariate variantie-analyse met de spellingscore als afhankelijke variabele laat
Lalentlelijd (tnaac.)
1100 - |
•O- Regelm.
-*- Onregelm.
•O- Psoudo-,
Ll-typ.
Figuur 1 Hardop-leestoets, aantal goed gelezen woorden. |
, u-typ«
Figuur 2 Hardop-leestoets, latentietijd. |
321 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 330-
dan niet-fonetische fouten, maar de ZSGL's
overtreffen daarin de GSZL's: 72% vs. 61%
(F(l,40) = 4.78,p<0.05).
-o- Regelm.Dicl. -a- Onregalm.Dict. •«• Psaudo-Dict.
Ll-typa
Figuur 3 Woorddictee, percentage goed geschre- ven woorden.
een significante interactie van leerlingtype en woordtype zien (F(2,39) = 21.36; p<0.01). Zowel het verschil tussen de regelmatige en de onregelmatige woorden als dat tussen de onre- gelmatige en de pseudowoorden is kennelijk voor beide groepen niet hetzelfde: F(1,40) = 39.08 resp. 27.79, p<0.01. Het ver- schil tussen deze woordtypen is voor de GSZL's kleiner dan voor de ZSGL's (Figuur 3). Dat komt kennelijk omdat de GSZL's be- ter zijn in het spellen van onregelmatige woor- den (F(l,40) = 70.06= p<0.01); het verschil met betrekking tot de beide andere woordty- pen is niet significant. Het significante hoofd- effect van leerlingtype (F(l,40) = 30.75; p<0.01) berust dus op de spelling van de on- regelmatige woorden. Ook het verschil tussen de woordtypen is significant (F(2,39) = 272.58; p<0.01). De regelmatige woorden worden beter geschreven dan de onregelmati- ge (F(l,40) = 409.15; p<0.01) die overigens moeilijker blijken te zijn dan pseudowoorden (F(l,40) = 143.47; p<0.01).
Omdat de twee typen leerlingen enkel van elkaar verschillen in de accuratesse waarmee ze onregelmatige woorden schrijven, zijn al- leen de foutief gespelde onregelmatige woor- den geanalyseerd. Een foutief geschreven woord werd geclassificeerd als 'fonetisch fout' wanneer de klanken van de standaard- uitspraak volgens de spellingregels waren weergegeven, anders als 'niet-fonetisch fout'. In geval van meerdere fouten in een woord waaronder niet-fonetische werd de foute spel- ling ingedeeld bij de niet-fonetische. Leerlin- gen van beide typen maken meer fonetische 4 Discussie |
ZSGL's en GSZL's verschillen in een aantal opzichten van elkaar. Bij de hardopleestaak overtreffen de GSZL's de ZSGL's in nauw- keurigheid als pseudowoorden gelezen moe- ten worden, dus in geval van woorden waarbij de fonologische werkwijze gebruikt moet worden. Er is geen accuratesseverschil in ge- val van regelmatige en onregelmatige woor- den. De manier waarop ZSGL's lezen geeft hen kennelijk geen voordeel bij de identifica- tie van een van de onderscheiden woordtypen. Ook in snelheid overtreffen ze de GSZL's niet; de groepen onderscheiden zich niet van elkaar in de snelheid waarmee ze de drie woordtypen lezen. Met dezelfde snelheid be- halen de GSZL's bij pseudowoorden een gro- tere nauwkeurigheid dan de ZSGL's, moge- lijk zelfs met grotere snelheid vanwege de eerder gemelde samenhang tussen woord- moeilijkheid en latentietijd. Het lijkt er dus op dat de GSZL's vaardiger, d.w.z. preciezer, maar misschien ook sneller zijn in het toepas- sen van een fonologische werkwijze. De ZSGL's munten niet uit in het lezen van de an- dere woordtypen, de regelmatige en onregel- matige woorden; zij zijn daarin niet preciezer en ook niet sneller. Zij beschikken dus niet over efficiënter routines voor de identificatie van orthografische patronen of over een uit- gebreider 'leeslexicon'. Terwijl de GSZL's re- latief bekwaam lijken te zijn in toepassing van de fonologische strategie, is het niet zo dat de ZSGL's uitblinken in de orthografische werk- wijze. Niettemin waren de ZSGL's in de eerste fase van het onderzoek geïdentificeerd als 'be- tere lezers'. Nu was dat gedaan met een cloze- toets als een globale maat voor leesvaardig- heid. Het globale karakter van deze toets maakt echter welhaast per definitie dat ook andere factoren dan de vaardigheid in het le- zen van losse woorden een rol zullen spelen als de toets gebruikt wordt voor de kwalificatie van leesvaardigheid. De lage correlatie (0.20) met een toets voor technische leesvaardig- heid^ die was afgenomen in het vooronder- zoek (Bouwens, 1988) onderstreept dat. Het feit dat de GSZL's op die toets hoger scoorden |
322 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 331-
dan de ZSGL's (F(l,38) = 24.29; p<0.01) suggereert zelfs dat de betere leesvaardigheid van de ZSGL's op de cloze-toets aan andere factoren dan technische leesvaardigheid of decodeervaardigheid moet worden toege- schreven. Tot die andere factoren behoort het gebruik van informatie binnen zinnen en, in mindere mate (Shanahan, Kamil & Tobin, 1982; maar zie Henk, 1982), over zinsgrenzen heen om daaruit af te leiden hoe een open plaats in de zin moet worden opgevuld. Mis- schien is het wel dit contextgebruik waarin de ZSGL's beter zijn; hebben zij daarom niet zo- veel orthografische informatie nodig om een woord in een zin te identificeren en gebruiken ze ook minder orthografische informatie. Zij zouden dan bij het lezen van teksten gebruik maken van informatie van hoger (syntactisch en semantisch) niveau en woorden al herken- nen op grond van beperkte gegevens, zoals de eerste letters en een indruk van de woordleng- te. Volgens Frith (1980; zie boven) zou dit '' reading by partial cues " een economische en succesvolle werkwijze zijn in de meeste leessi- tuaties van alledag. Maar zij zal slechts weinig gelegenheid bieden om zich spellingkennis eigen te maken zowel van de diepere spelling- systematiek als van woordspecifieke letterpa- tronen. Wie zo leest zal de spellinginformatie missen om afwijkende woorden correct te kunnen schrijven en toevlucht moeten nemen tot een fonologische manier van spellen. De slechte spellers die goed lazen in het onder- zoek van Frith (1980) gedroegen zich inder- daad in overeenstemming met dit patroon. Ook de ZSGL's in ons onderzoek gedragen zich of zij woordspecifieke informatie niet hebben 'opgepikt' en bij onbekendheid met de schrijfwijze de in de ontwikkeling vroege fonologische werkwijze hanteren: woorden waarop de hoofdregels van de spelling van toepassing zijn, spellen ze even goed als de GSZL's, maar tegen de onregelmatige woor- den maken ze meer fouten door die woorden te behandelen alsof ze regelmatig zijn; ze schrijven immers vaker fonetisch. Terwijl de GSZL heeft opgemerkt dat THEATER een H bevat, maar misschien niet meer weet waar en daarom THEATHER schrijft of TEATHER, zal dat de ZSGL zijn ontgaan en hij zal het woord als TEATER of TEJATER schrijven. |
Over de indeling in groepen moet overigens worden opgemerkt dat zij niet bedoeld is om een typologie met discrete klassen van leerlin- gen te ontwerpen. Werkwijze en bedoelingen komen overeen met de gangbare praktijk om personen aan het ene einde van een vaardig- heidscontinuüm te vergelijken met die aan het andere einde, bijvoorbeeld goede lezers en zwakke lezers, met het doel na te gaan of de zo gevormde categorieën verschillen op andere relevante variabelen. Het verschil is slechts dat er hier twee continua in het geding zijn in plaats van een. De uitkomsten laten zien dat de onderscheiden groepen inderdaad verschil- len in hun gemiddelde waarden op andere va- riabelen. Vooralsnog zijn er echter geen aan- wijzingen dat dat te wijten is aan psychologische mechanismen die van elkaar verschillen, integendeel, de (gepoolde binnen- groepen) correlatie tusen de nauwkeurigheid bij het spellen van onregelmatige woorden en het lezen van pseudowoorden, 0.46, doet ver- moeden dat het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het onderscheid tussen de groepen ook binnen elke groep werkzaam is.
De redenering die we volgden is, hoewel in overeenstemming met de feiten, op een aantal punten speculatief. Nadere toetsing is nodig, bijvoorbeeld van de veronderstelling dat de betere leesprestaties van de ZSGL's te danken zijn aan hun gebruik van contextuele infor- matie. Gaan we er echter vanuit dat de redene- ring juist is, dan laten zich enkele consequen- ties van didactische aard formuleren die zich lenen voor toetsing van de hier beschreven ge- dachtengang.
Op de eerste plaats is er een manier van le- zen, "by partial cues", die adequaat kan lij- ken en dat voor veel leessituaties wellicht ook is, maar die minder rendement geeft waar het de verwerving van spellinginformatie betreft. Als de vraag zich voordoet hoe het spellingon- derwijs voor de achterblijvers er dient uit te zien, dan zou men kunnen overwegen manie- ren van lezen te introduceren die het nodig maken alle orthografische bijzonderheden van woorden in zich op te nemen, bijvoor- beeld door het geven van overschrijfoefenin- gen (Van Doorn-van Eijsden, 1984) of door fouten te laten opsporen in teksten. Overigens hoeft daarbij niet het enige doel verbetering van spellingkennis te zijn. Verbetering van de leesvaardigheid zou ook doel op zich kunnen zijn. Bryant en Bradley (1980) suggeren dat kinderen nogal eens leesproblemen krijgen rond de leeftijd waarop ze het voortgezet on- derwijs ingaan omdat ze dan met nieuwe on- |
323 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 332-
derwerpen, woorden en contexten te maken krijgen. Als ze lezen door woordherkenning op grond van partiële informatie en context- gebruik, dan voldoet dat niet meer (cfr. Free- borne & Byrne, 1988, voor een vergelijkbare argumentatie m.b.t. jongere kinderen). Be- vorderen van het lezen met een fonologische strategie zou een remedie kunnen zijn.
Op de tweede plaats kan men zich afvragen hoe men de zwakke leesprestaties van de GSZL's dient op te vatten. Ze lezen op de cloze-toets immers slechter dan hun brugklas- genoten. Hoewel ze in staat zijn tot preciezer woord-identificatie dan de ZSGL's, lijken ze daarvan minder gebruik te maken om vast te stellen wat er op een bepaalde plaats in een zin kan of moet staan. Een mogelijkheid is dat zij de woorden in de rest van de zin weliswaar nauwkeuriger identificeren, maar ten koste van zoveel verwerkingscapaciteit dat interpretatie-processen van hogere orde niet meer goed mogelijk zijn. De manier waarop GSZL's lezen zou dan weliswaar een manier zijn om een betere speller te worden, maar te- veel verwerkingscapaciteit vragen en ade- quaat tekstbegrip belemmeren. Dat zou het geval kunnen zijn als de fonologische strategie op zich het interpreteren van een tekst belem- mert, bijvoorbeeld door het bezetten van de repetitie-capaciteit of van andere STM- faciliteiten, of door de specifieke manier waarop de GSZL's de fonologische werkwijze uitvoeren. Die is misschien te weinig geauto- matiseerd en daardoor te belastend. Als de fo- nologische strategie op zich tekstbegrip be- lemmert dan zullen de didactische consequenties afhankelijk zijn van het relatie- ve gewicht dat men hecht aan tekstbegrip en spellingvaardigheid. Als er echter sprake is van een in principe doeltreffende manier van lezen die te weinig geautomatiseerd is, dan zou men de voorkeur dienen te geven aan lees- oefeningen die automatisering beogen, bij- voorbeeld 'flash cards' (Van Bon, Van Kessel & Kortenhorst, 1987). |
Het onderzoek maakt duidelijk dat er on- der de brugklassers leerlingen te onderschei- den zijn waarvan de lees- en spellingscores niet met elkaar overeenkomen. Sommigen van hen lezen beter dan ze spellen, anderen spellen beter dan ze lezen. Er zijn sterke aan- wijzingen dat ze ook van elkaar verschillen in de manier waarop ze lezen en spellen. De uit- komsten suggereren wat de aard van het ver- schil zou kunnen zijn, maar zoals gebruikelijk werpt het onderzoek een aantal nieuwe vragen op. Beantwoording van die vragen is van be- lang om de didactische beslissingen die ermee verbonden zijn en dat des te meer omdat er een verband is met het probleem van de dyslecti- sche verschijnselen in het VO: Onder wie vin- den we de dyslectici? Onder de ZSGL's, de GSZL's, onder beide of onder de ZSZL's?
Noten
1. Dit is geen gevolg van toetsonbetrouwbaarheid. De KR20 van de cloze-toets was .81, die van de spellingtoets .85; de split-half-coëfficiënten wa- ren zelfs hoger. Ook na correctie voor onbe- trouwbaarheid is de samenhang nog verre van volledig: .65.
2. Bij deze toets, ontworpen als groepsgewijs af te nemen alternatief voor de Een-Minuut-Test, moeten zoveel mogelijk woorden worden gele- zen in een minuut, met de opdracht de woorden door te strepen die tot een bepaalde categorie (dierennamen) behoren.
Literatuur
Aarle, E.J.M. van & M. Vollebergh, Raders en spellers: Wat is de betekenis van dit onderscheid in de groep zwakke lezers. Pedagogische Stu- diën, 1986, 63 , 339-346.
Aarnoutse, C.A.J., M.J.C. Mommers, B. W. G. M. Smits & J. F. J. van Leeuwe, De ont- wikkeling en samenhang van technisch lezen, be- grijpend lezen en spellen. Pedagogische Studiën, 1986,65,97-110.
Boland, Th. & M. J. C. Mommers, Development of reading skills in Dutch primary schools: outco- mes andprospects. Paper voor AERA-congres, San Francisco, 1986.
Bon, W.H. J. van, Aspecten van taalvaardigheid. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Bon, W. H. J. van, A.E.G. van Kessel & E. P. M. Kortenhorst, Beïnvloeding van woordherken- ningssnelheid door middel van flash cards. In: J. Hamers & A. van der Leij (Red.), Dyslexie 87. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Bormuth, J.R., Factor validity ofxloze tests as measures of reading comprehension. Reading Research Quarterly, 1969,4, 358-365.
Bouwens, F. G. M., Strategiegebruik en verschillen in leesvaardigheid en schrijfvaardigheid. Nijme- gen: Doctoraalscriptie K.U.N., 1988. |
324 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 333-
Bryant, P. E. & L. Bradley, Why some children so- metimes write words they don't read. In: U. Frith (Ed), Cognitiveprocesses in spelling. Lon- don: Academie Press, 1980.
Doorn-van Eijsden, M. van. Leer je spellen door veel te lezen? Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1984, 6, 252-263.
Ellis, A. W., Reading, writinganddyslexia: a cogni- tive analysis. London: Lawrence Erlbaum, 1984.
Freeborne, P. & B. Byrne, Wordreading strategies in elementary school children: Relations to com- prehension, reading time, and phonemic aware- nes. Reading Research Quarterly, 1988, 23, 441-453.
Frith, U., Unexpected spelling problems. In: U. Frith (Ed), Cognitive processes in spelling. Lon- don: Academic Press, 1980.
Frith, U., Beneath the surface of developmental dyslexia. In: K. Patterson, M. Coltheart & J. Marshall (Eds.), Surface Dyslexia. London: Lawrence Erlbaum, 1985.
Geerling, M. & H. Geurts, Van aap tot hiërarchie: de ontwikkeling van een spellingtoets voor Basis-en Voortgezet onderwijs. Nijmegen: Doc- toraalscriptie K.U.N., 1986.
Henk, W. A., A response to Shanahan, Kamil and Tobin: The case is not yet clozed. Reading Re- search Quarterly, 1982,17, 591-595.
Malmquist, E., Factors related to reading disabili- ties in het first grade of the elementary school. Stockholm: Malmquist & Wiksell, 1958.
Rost, D.H., Reading comprehension: skill or %V.\\hUournal of Research in Reading, 1989,12, 87-113.
Shanahan, T., Nature of the reading-writing relati- on: an exploratory multivariate analysis. Jounal ofEducationalPsychology, 1984, 76, 347-368.
Summary
Bon, W.H. J. van & F. G.M. Bouwens. 'Discordant reading and spelling performance of pupils at lower secondary school.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 317-325.
It has been well established that measured correlations between reading and spelling never reach the maxi- mum. Therefore, in individual cases reading and spelling performance can differ: some people are better at reading than spelling, some other people are better at spelling than reading. The present study investigated whether these differences in reading and spelling performance are based on differences in the use of the phonological and the visual-orthographic strategy in both reading and spelling. Good spellers who are poor readers (meanage 12;ll)and poor spellers who are good readers (mean age 13;0) read aloud and wrote regu- lär, irregulär and pseudo words. Accuracy in spelling and reading as well and reaction time in reading were measured. As indicated on reading aloud pseudo words, good spellers who are poor readers seem to be more skilied in using the phonological strategy. This attention to füll cues during reading provides detailed Ortho- graphie information which makes them more successful in spelling irregulär words. The level of reading per- formance of poor spellers who are good readers, as measured in a cloze procedure, might indicate a more suc- cessful use of contextual information. This strategy however, provides less orthographic information. |
Shanahan, T., M.L. Kamil &A.W. Tobin, Cloze as a measure of intersentential comprehension. Reading Research Quarterly, 1982,17, 229-255.
Smith, N. & A. Zinc, A cloze-based investigation of reading comprehension as a composite of subs- kills. Journal of Reading Behavior, 1977, P, 395-398.
Treiman, R., Individual differences among child- ren in spelling and reading styles. Journal ofEx- perimental Child Psychology, 1984, 37, 463-477.
Curricula vitae
W. H. J. van Bon: zie Pedagogische Studiën, 1990, 67, p. 69.
F. G. M. Bouwens studeerde Nederlands en Duits aan de Lerarenopleiding en Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nij- megen. Naast onderzoek naar lees- en spelprestaties verrichtte hij onderzoek op het gebied van het vreemde-talenonderwijs (Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen). Momenteel is hij als on- derzoeksmedewerker verbonden aan de Vakgroep Toegepaste Taalkunde en Methodologie van de K.U.N.
Adres-. Instituut voor Orthopedagogiek, Katholie- ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 12-5-'90 |
325 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 334-
PEDON-Conferentie 'Het oog op agogisch onderzoek'
Op 2 februari vond aan de Rijksuniversiteit van Utrecht het eerste congres plaats van PE- DON, de Stichting Pedagogisch Onderzoek i.o. die onderdeel vormt van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onder- zoek (NWO). Na een lange voorgeschiedenis waarin verschillende pogingen zijn onderno- men om een stichting van de grond te krijgen, is het in 1988 gelukt om voor een proeftijd van een paar jaar, de status van een stichting 'in oprichting' Bij NWO te verkrijgen. Gegeven het enthousiasme waarmee sindsdien gewerkt is aan onderzoeksvoorstellen en symposia in de diverse werkgemeenschappen en nu dan een congres van de stichting als geheel, en de reactie daarop van NWO-zijde, ziet het er naar uit dat PEDON een volwaardig lid zal worden van het stichtingenbestand dat NWO kent. Onderzoekers kunnen hun voorstellen indienen bij een van de diverse werkgemeen- schappen: wijsgerige en historische pedago- giek, orthopedagogiek, andragologisch en sociaal-pedagogisch/jeugdonderzoek, on- derwijsonderzoek, en sinds kort ook empi- risch gezinspedagogisch.onderzoek.
Het congres droeg na rijp beraad de titel 'Het oog op agogisch onderzoek', waaruit blijkt hoeveel rekening er wordt gehouden met de andragologische minderheid in de overwegend pedagogisch gekleurde bijt. De bedoeling van het congres was om een aantal zaken die voor PEDON als geheel van belang zijn te presenteren en daarnaast de verschil- lende werkgemeenschappen de kans te geven een drietal sprekers aan het woord te laten. Bovendien hadden de, veelal jongere, onder- zoekers de gelegenheid om een posterpresen- tatie te verzorgen. Ten slotte kwamen mede- werkers van NWO aan het woord teneinde de verschillende subsidiemogelijkheden te bespreken. Het congres was derhalve zeer breed van opzet, een doorsnee van hetgeen in PEDON aan de orde is op dit moment. Een dergelijke opzet brengt het gevaar met zich mee dat de onderwerpen te gevarieerd zijn voor bezoekers die slechts geïnteresseerd zijn in een bepaald onderzoeksdomein, aangezien zelfs in de parallelsessies verzorgd door de werkgemeenschappen, de onderwerpen sterk uiteenliepen. Anderzijds werd de bezoekers wel de kans geboden om kennis te nemen van hetgeen er in andere deeldisciplines gebeurt, wat er tegenwoordig door de typische produk- tiedruk en de inhoudelijke beperkingen die voorwaardelijk gefinancierde onderzoeks- programma's kenmerken, gewoonlijk niet van komt. |
In de ochtend vond een tweetal lezingen plaats. Creemers (Instituut voor Onderwijs- onderzoek, RION, Groningen) gaf een exposé over de ontwikkeling binnen de pedagogische deeldisciplines in de afgelopen tien jaar onder de titel 'Ouder en wijzer?' Hij concludeerde o.a., dat het aantal deeldisciplines en leerstoe- len is gereduceerd en dat er veel energie gesto- ken is in bestuurlijke problemen (op facultair en vakgroepsniveau) met als gevolg negatieve effecten voor de wetenschapsbeoefening. Daar tegenover staat dat de ontwikkeling van de organisatie binnen NWO op gang is geko- men - PEDON - en dat de produktie van wetenschappelijke publikaties binnen het ver- band van de voorwaardelijk gefinancierde programma's groter is geworden. 'De discipli- ne bestaat nog', aldus Creemers, er is meer realisme en minder wetenschapstheoretische discussie dan tien jaar geleden. Vervolgens besprak hij de ontwikkelingen in de deeldisci- plines die in deze kroniek zullen worden over- geslagen omdat die anders te lang zou wor- den. Ten slotte kwam hij tot een aantal aanbevelingen, zoals: meer interdisciplinaire samenwerking, minder onderwerpen voor theorievorming en onderzoek, en minder di- recte praktijk- en beleidsgerichtheid (wellicht kan hij dit laatste ook eens wijs maken aan het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs, SVO, dat in haar programma's juist beleid en praktijk predikt en wat er aan theorievorming kan geschieden, ook nog in eigen hand houdt). Daarnaast bepleitte hij dat Wijsgerige en Historische Pedagogiek meer 'moederdis- ciplinegebonden' zou worden, d.w.z. meer |
326 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329
-ocr page 335-
georiënteerd op de filosofie, en dat er meer empirische en theoretische gerichtheid binnen (gebieden van) de orthopedagogiek en de on- derwijskunde zou komen. Als referent voor het verhaal van Creemers trad Imelman (Rijksuniversiteit, Utrecht) op die conclu- deerde dat Creemers sterk bevooroordeeld was met een voorkeur voor een bepaald type onderzoek. Tevens, dat dit soort onderzoek reeds verricht werd in een aantal andere NWO-stichtingen, en dat, wanneer Creemers' ideeën serieus werden genomen, het pedago- gisch onderzoek wel opgeheven kon worden. Dit, voor de kenners van Imelmans werkwijze niet, maar voor anderen wellicht wel verras- sende standpunt, bleek niet de juiste manier om een discussie met de zaal te stimuleren. Duidelijk is echter wel dat de opmerkingen die er gemaakt werden m.b.t. de diverse deeldisci- plines, in de wandelgang heel wat stof tot dis- cussie gaven, zodat geconcludeerd kan wor- den dat de ondankbare taak die Creemers op zich genomen heeft om een overzicht te geven van ontwikkelingen in een wetenschapsterrein dat zo divers is als de pedagogiek, toch vrucht heeft afgeworpen.
Vervolgens was het woord aan Reitsma (Paedologisch Instituut, Amsterdam) die sa- men met een aantal anderen, een voorstel voor een aandachtsgebied binnen NWO had ingediend via PEDON onder de titel 'Functio- nal literacy'. Een aandachtsgebied is, in te- genstelling tot de gebruikelijke voorstellen die één project betreffen, een onderzoekspro- gramma met voorstellen voor samenhangen- de projectvoorstellen. Reitsma begon zijn toe- lichting in het Engels, daarmee niet alleen demonstrerend dat internationalisering hem ter harte gaat, maar vooral ook dat NWO- procedures niet altijd even helder en conse- quent zijn. Bij het schrijven van het voorstel was hem immers te verstaan gegeven dat het in het Engels moest omdat het voorgelegd zou worden aan internationale deskundigen op het terrein. Echter, daar was niets van terecht gekomen omdat de besluitvorming geheel bin- nen de Nederlandse huiskamers kon plaats- vinden. Na eerst 'ja' op het niveau van PE- DON, kregen de indieners 'nee' op het niveau van het overkoepelende gebiedsbestuur voor de maatschappij- en gedragswetenschappen en vervolgens weer 'ja' op het niveau van het NWO-bestuur. |
Het aandachtsgebied m.b.t. functionele geletterdheid beoogt onderzoek op drie terrei- nen: 1) beschrijving en diagnostiek van func- tionele geletterdheid, 2) factoren die ten grondslag liggen aan of mede bijdragen aan de ontwikkeling van (on-)geletterdheid en 3) effectieve interventiemethoden.
Reitsma gaf vervolgens een uitwerking van de eerste twee terreinen. Ten eerste zou een hoeveelheid toetsen voor functionele gelet- terdheid ontwikkeld en beproefd moeten wor- den die te maken hebben met de vaardigheid zoals die in het dagelijkse leven vereist wordt. Op basis van rationele analyse kan een taxo- nomie van taken ontstaan die ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van toetsen. Afname van deze toetsen op diverse leefdtijdsniveaus kan een indruk geven van de mate van functio- nele (on-)geletterdheid. Ten tweede, de ont- wikkeling van de leesvaardigheid in het basis- onderwijs zou onderzocht moeten worden, waarbij alle mogelijke aspecten erbij betrok- ken worden: leerhng-, leerkracht-, leer- inhoud- en instructievariabelen, klasse- organisatie en de interacties daartussen. Het plan, waarvan de verkorte vorm toegestuurd was aan alle congresdeelnemers, werd becom- mentarieerd door Mommers (Katholieke Uni- versiteit, Nijmegen) en De Glopper (Stichting Centrum voor Onderzoek van het Onderwijs, SCO, Amsterdam). Eerstgenoemde sprak zijn waardering voor het voorstel uit maar miste een uitwerking naar het schrijfgedrag. Voorts kwam hij tot de aanbeveling om, ook al gaat het om vaardigheden die maatschappe- lijk zeer relevant zijn, toch de wetenschappe- lijke weg te volgen en de nadruk sterk op theo- rievorming te leggen. Ten slotte gaf hij een voorbeeld van een taxonomie van de vaardig- heden die een lezer tot een geoefende lezer ma- ken en bepleitte om in het kiezen van meetin- strumenten gebruik te maken van de diverse mogelijkheden die in uiteenlopende instituten voor handen zijn. De Glopper wees vervol- gens in dit verband op de internationale verge- lijkende studie die er naar functionele gelet- terdheid ondernomen wordt in Europa en naar het werk in eigen land, o.a. als onderdeel en gevolg van de proefstudie peilingsonder- zoek. Op grond van de ervaringen bepleitte hij m.b.t. de functionele leestaken die onder- zocht gaan worden, een normatief standpunt (welke taken achten wij van belang om te be- heersen?), en, in het verlengde daarvan, van een theoretische analyse van de taakkenmer- |
327 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 336-
ken en -eisen zodat de taxonomie gemaakt kan worden. Voor het onderzoek naar de ont- wikkeling van de leesvaardigheid zag hij als bedreiging dat het teveel zou worden en daar- door, qua resultaat, te weinig, omdat lees- vaardigheid slaat op een grote diversiteit aan inhouden, bijv. narratieve versus zakelijke teksten, fictie of non-fictie, zinnen of tabel- len, etc.
Na de lunch verspreidden de deelnemers zich over de parallelsessies die waren georga- niseerd door de werkgemeenschappen. In de- ze kroniek zal volstaan worden met het noe- men van de thema's die aan de orde zijn gesteld.
De Werkgemeenschap Andragologisch en Sociaal-Pedagogisch/Jeugdonderzoek pre- senteerde zich middels drie voordrachten. Polstra (Rijksuniversiteit Groningen) vroeg zich af: 'Is een evaluator zowel een onderzoe- ker als een ontwikkelaar?', toegespitst op de arbeidstherapie in de geestelijke gezondheids- zorg. Du Bois-Reymond, Hazekamp en Meeus (resp. Rijksuniversiteit Leiden, Vrije Universiteit Amsterdam en Rijksuniversiteit Utrecht) bespraken een drietal 'Veranderende ontwikkelingstaken in de adolescentie': het met goed gevolg doorlopen van de school- loopbaan, het aangaan van intieme relaties en het vinden van een levensovertuiging of ideo- logie. Van Haaster en Snel (Universiteit van Amsterdam) hadden het 'Over gebrui- kerstaal' die geconstrueerd wordt teneinde psychotische patiënten in staat te stellen beter te communiceren met hun omgeving.
De Werkgemeenschap Onderwijsonder- zoek had in haar sessie Tillema (Rijksuniversi- teit Groningen) over 'Training en coaching van bekwaamheden van leerkrachten', ge- richt op conceptueel leren in relatie tot prakti- sche uitoefening van vaardigheden en transfer naar de klas. Streumer en Doornekamp (Uni- versiteit Twente) gaven een exposé over 'Het ontwerpen van minicursussen voor techniek', waarbij twee vormen werden gecontrasteerd: demonstratie van een praktische vaardigheid middels een geschreven tekst of audio-visueel. Roeders en Van Oudenhoven (Rijksuniversi- teit Groningen) hielden een voordracht over 'Schoolklasorganisatie en effectiviteit in sa- menwerkend leren', vooral m.b.t. de condi- ties waaronder samenwerkend leren effectief kan plaatsvinden in het onderwijs. |
De Werkgemeenschap Orthopedagogiek, presenteerde bij monde van Hellendoorn (Rijksuniversiteit Leiden) het 'Onderzoek naar effecten van beeldcommunicatie', waar- in vooral de methodologische overwegingen bij het op te starten evaluatie-onderzoek naar deze therapie bij kinderen werden toegelicht. Roelofs (Katholieke Universiteit Nijmegen) besprak in verband met 'De ernst van licha- melijke kindermishandeling' de factoren die bepalend zijn voor de ernst van de fysieke mis- handeling. Van der Leij (Vrije Universiteit Amsterdam) lichtte de voorstudie toe van het project 'Directe woordherkenning bij kinde- ren met leesproblemen': in hoeverre zijn leer- lingen met ernstige leesproblemen tot directe woordherkenning in staat?
De Werkgemeenschap Wijsgerige en Historische Pedagogiek was vertegenwoor- digd door Tellings (Katholieke Universiteit Nijmegen) die het had over 'Doven-taal- ontwikkeling: een onderzoek naar grondsla- gen van de dovenopvoeding', toegespitst op de strijd tussen de 'oralisten' en de 'totalisten' die zich onderscheiden in de mate waarin naast orale taal ook manuele communicatie is toegestaan. Kuipers (Universiteit van Amster- dam) schetste 'Een theoretisch kader voor on- derzoek naar de ontstaansgeschiedenis van de Werkplaats Kindergemeenschap' van Kees en Betty Boeke. Biesta (Rijksuniversiteit Leiden) hield een voordracht over 'Transactie, erva- ring en kennen: het cultureel naturalisme van John Deweymet name Dewey's visie op ken- nen als modus van de ervaring die betrekking heeft op de voortgang van het handelen.
Vervolgens kregen onderzoekers de kans om middels een posterpresentatie ruchtbaar- heid aan hun onderzoek te geven. Van de 27 posterpresentaties kwamen er 12 uit de ortho- pedagogische hoek, waarvan er 10 betrekking hadden op onderwijsleerproblemen/leer- stoornissen. Afidragologie en jeugdstudies waren vertegenwoordigd met 5 onderzoeken, gezinspedagogiek ook, wijsgerig/historisch onderzoek met 2 en onderwijsonderzoek met 3. De onderwerpen varieerden sterk en gaven, tesamen met de voordrachten in de sessies, een aardig beeld van de breedheid van de pro- blematiek waarmee pedagogische en andra- gologische onderzoekers zich bezighouden. Voor degenen die een overzicht willen hebben van de onderwerpen, er is een congresboek in voorbereiding dat over een aantal maanden bij ACCO zal verschijnen. Het zal niet alleen |
328 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 337-
de neerslag van de toespraken en voordrach- ten bevatten, maar ook van de postersessies.
De dag werd besloten door een aantal NWO-medewerkers die de verschillende vor- men van subsidie toelichtten. Geïnteresseer- den kunnen zich voor algemene informatie het beste wenden tot de Nederlandse Organi- satie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Voor informatie over de Stichting Pedago- gisch Onderzoek kunt u op hetzelfde adres te- recht: Postbus 93138, 2509 AC 's-Graven- hage. |
Al met al een congres waarmee PEDON heeft laten zien dat het levensvatbaar is - er waren ruim 150 belangstellenden - en in staat om ook in deze vorm een forum voor presen- tatie en uitwisseling van wetenschappelijke kennis te organiseren. Tevens dat er een boei- end scala aan onderzoek onder de PEDON- vlag kan worden gerangschikt. Binnen de stichting en de werkgemeenschappen zal in de naaste toekomst moeten worden aangetoond dat blijvend aan de kwaliteitseisen voor we- tenschappelijk onderzoek kan worden vol- daan. Voor subsidiëring van dergelijk onder- zoek door NWO is tot nu toe een bescheiden budget beschikbaar (in 1989 werd al met al zo'n 750.000 gulden aan pedagogisch onder- zoek besteed). Hoopgevend is echter dat in enige groei is voorzien.
A. van der Leij |
329 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 338-
H. van den Bergh, Examens geëxamineerd: Een onderzoek naar de validiteit van exa- mens Nederlands voor LBO en MA VO. Het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs S.V.O., 's-Gravenhage, 1988, 198 pag., ISBN 90 6472 139 4.
Dit boek bevat een onderzoeksverslag van werk- zaamheden in het kader van een door SVO gesubsi- dieerd project 'Examenproblematiek in het Voort- gezet Onderwijs'. Het werd begin 1989 als proefschrift verdedigd aan de Universiteit van Am- sterdam. Het doel van dit project was een evaluatie van de doorgevoerde veranderingen in het Centraal Schriftelijk Examen (CSE) Nederlands voor LBO- en MAVO-kandidaten. In dit proefschrift wordt verslag gedaan van het deelproject betreffende de validiteit van de nieuwe examens. Deze nieuwe Cen- traal Schriftelijke Examens Nederlands voor LBO- en MAVO-leerlingen kennen twee belangrijke wij- zigingen: 1) voor het onderdeel tekstbegrip wordt het cijfer van de kandidaat voor 70% bepaald door antwoorden op gesloten vragen en voor 30% door die op open vragen; 2) in het onderdeel schrijfvaar- digheden zijn drie ä vier functionele opdrachten op- genomen, schrijfopdrachten gebaseerd op taalgebruiks-situaties. Deze veranderingen in het CSE vormden de aanleiding tot twee vragen die in het onderzoek centraal staan: 1. doet de beantwoor- ding van open en gesloten vragen tekstbegrip een beroep op dezelfde intellectuele vaardigheid, en 2. wordt bij het maken van functionele schrijfop- drachten en bij het schrijven van een opstel een be- roep gedaan op dezelfde intellectuele vaar- digheden? |
De opbouw van het boek is als volgt. Na de inlei- ding in het eerste hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 verslag gedaan van de constructie van het instru- mentarium nl. vier tekstbegriptoetsen, de schrijf- vaardigheidsinstrumenten en de intellectuele vaar- digheidstoetsen. Het meten van deze intellectuele vaardigheden is immers nodig teneinde na te gaan of op open versus gesloten vragen tekstbegrip een beroep doen op dezelfde dan wel verschillende intel- lectuele vaardigheden. Hetzelfde geldt voor het on- derscheid tussen het maken van een functionele schrijfopdracht en het schrijven van een traditio- neel opstel. Uitgangspunt voor deze intellectuele vaardigheidstoetsen wordt gevormd door Guilfords Structure-of-lntellect model. Dit Sl-model gaat van de veronderstelling uit dat elke vaardigheid geken- merkt kan worden op drie dimensies n.1. operaties, inhouden en produkten. Het model kent 5 operaties (b.v. evaluatie, convergente produktie), 5 inhouden (b.v. gedragsmatig, semantisch) en 6 organisaties (b.v. relaties, transformaties). Hiermee wordt een taxonomie van vaardigheden opgegeven. Pro- bleemtypen die verschillen op een van de drie di- mensies doen een beroep op verschillende disposi- ties. Prestaties op taken die niet verschillen op één van de drie dimensies hangen nauwer met elkaar sa- men, dan die wel verschillen op één van de drie di- mensies. Niet alle mogelijke 5 x 5 x 6 = 150 Sl-vaar- digheden bleken in het onderzoek van belang. Op grond van literatuurstudie, een analyse van tekstbe- gripvragen en een analyse van hardop-schrijf proto- collen beide aan de hand van de semantische vaar- digheden uit het Sl-model, werd het aantal relevante intellectuele vaardigheden drastisch inge- perkt. Uiteindelijk viel de keuze op 16 semantische Sl-vaardigheden voor elk waarvan drie toetsen ge- construeerd werden. Dit aantal toetsen (3 x 16 = 48) was nog te groot en er werd dan ook naar een verde- re beperking gezocht van het aantal items. Het laat- ste kwam tot stand door de constructie van zgn. Rasch-homogene vaardigheidstoetsen.
De hoofdstukken 3, 5 en 6 geven de resultaten van de analyses van de leerlingprestaties op de lees- vaardigheidstoetsen, de vijf schrijfvaardigheids- toetsen en de 47 geconstrueerde intellectuele vaar- digheidstoetsen. De relatie tussen de Sl-vaardig- heden en de leesvaardigheid gemeten met open en gesloten vragen komt in hoofdstuk 7 aan de orde, die tussen de Sl-vaardigheden en de schrijfvaardig- heden in hoofdstuk 8.
Een aparte plaats wordt ingeruimd voor het pro- bleem van de psychometrische betrouwbaarheid van beoordelaars. Dit is het onderwerp van hoofd- stuk 4. Het is vooral van belang wanneer produkten worden beoordeeld als b.v. opstellen. Drie model- len worden behandeld: een model voor congenerie- ke oordelen, voor tau-equivalente oordelen en voor parallelle oordelen. Hoofdstuk 9 bevat enkele ex- ploraties, de behandeling van een aantal methodo- logische problemen en als afsluiting enige onder- wijskundige conclusies die op basis van het onderzoek van belang zijn voor de examenpraktijk.
Strikt genomen geven hoofdstuk 7 en 8 ant- woord op beide onderzoeksvragen. Uit hoofdstuk 7 blijkt een aanzienlijk deel van de variantie in de lees- vaardigheidsprestaties verklaard te kunnen worden uit de gemeten Sl-vaardigheden. De toetsen tekstbe- grip met open en gesloten vragen zijn congeneriek met betrekking tot de gemeten Sl-vaardigheden; de beantwoording van open en gesloten vragen tekst- |
330 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329
-ocr page 339-
begrip doet een beroep op dezelfde intellectuele vaardigheden. De belangrijkste conclusie die uit hoofdstuk 8 is te trekken is, dat bij het maken van een functionele schrijfopdracht en het schrijven van een traditioneel opstel dezelfde intellectuele vaar- digheden zijn betrokken, vooropgesteld dat de schrijfprodukten op dezelfde wijze beoordeeld worden. Het is duidelijk dat de beantwoording van beide onderzoeksvragen eerst mogelijk was na de constructie van het instrumentarium, de analyse van de leesvaardigheidstoetsen, de schrijfvaardig- heidstoetsen en de intellectuele vaardigheidstoet- sen. En lijkt de beantwoording van beide onder- zoeksvragen eenvoudig te geven te zijn, niets is minder waar. Om tot het antwoord op de eerste vraag te komen is heel zorgvuldig te werk gegaan. Er is eerst onderzocht of er een verschil is aan te tonen in gemiddelde prestaties en varianties op de tekstbe- griptoets die toe te schrijven is aan de vraagvorm. Dit bleek het geval te zijn, en voor deze verschillen is een verklaring gezocht. Nu zeggen verschillen in (waargenomen) gemiddelden en varianties weinig over verschillen in intellectuele vaardigheden die nodig zijn voor de vragen tekstbegrip. Hiervoor was nodig een nadere analyse van de correlaties tussen de prestaties van de leerlingen op de toetsen (met open en gesloten vragen) tekstbegrip en hun presta- ties op de intellectuele vaardigheidstoetsen. Op grond van theoretische overwegingen werden negen psychometrische modellen geformuleerd met be- trekking tot de structuur van intellectuele vaardig- heden. Eén ervan is het Sl-model. In dit onderzoek worden zestien vaardigheden onderscheiden, vijf- tien worden elk geïndiceerd door drie toetsen en één vaardigheid door twee. De correlaties tussen de sco- res op de 47 intellectuele vaardigheidstoetsen zou- den theoretisch een structuur moeten vertonen con- form het Sl-model. Dit werd onderzocht en daarnaast ook in hoeverre deze structuur wellicht conform andere modellen - acht in getal - van in- tellectuele vaardigheden is. Uit de analyse bleken modellen met een structuur overeenkomstig het Sl- model het best te passen bij de structuur van de ge- observeerdercorrelaties. Door bestudering, ten slotte, van de regressies van de begrijpend leesvaar- digheidscores op de intellectuele vaardigheidsscores kwam het antwoord op de eerste onderzoeksvraag. Een analoge werkwijze werd gevolgd voor de beant- woording van de tweede onderzoeksvraag. |
Het geheel overziend kan geconcludeerd worden dat het onderzoek zeer zorgvuldig is opgezet en uit- gewerkt. Er is aandacht besteed aan de ontwikke- ling van het instrumentarium, aan de theoretische inkadering van zowel tekstbegrip en schrijfvaardig- heid als intellectuele vaardigheden, en aan het be- trouwbaarheidsprobleem . De data-analyse is nauw- gezet uitgevoerd waarbij gebruik is gemaakt van geavanceerde technieken zoals structurele vergelij- kingsmodellen, Rasch-analyse, logit-analyse. Het Sl-model van Guilford is van stal gehaald om de ge- bruikte toetsen tegen te valideren. Je zou ook, an- dersom, kunnen zeggen dat met dit onderzoek het Sl-model is gevalideerd, althans een plakje van het volledige model. Want wie zou nog in staat zijn om in een onderzoek het complete Sl-model te valide- ren . Hoe het ook zij, alles bij elkaar genomen vormt deze dissertatie een degelijk en deugdelijk stuk on- derwijskundig onderzoek. De hoofdstukken 2 t/m 8 laten zich lezen als afzonderlijke stukjes. Dit is ook niet verwonderlijk: elk van deze hoofdstukken is als tijdschriftartikel verschenen of aangeboden voor plaatsing. Omdat deze hoofdstukken min of meer op zichzelf staan mist het boek als zodanig de coherente en consequente opbouw van een mono- grafie. Herhalingen b.v. zijn onvermijdelijk, de auteur merkt dit overigens zelf ook op.
Naast alle waardering voor het werk zijn er ook kritische kanttekeningen te maken. In de eerste plaats is daar de keuze van het Sl-model met de 150 vaardigheden, Ockhams scheermes: entia non sunt multiplicanda praeter necessitam schijnt Guilford geheel vreemd te zijn geweest. Bestond het Sl-model aan het eind van de zeventiger jaren nog uit 120 in- tellectuele vaardigheden, het begin van de tachtiger jaren bracht een uitbreiding naar 150. Spaarzaam- heid (parsimonia) is ver te zoeken. Hoe het ook zij, nog lang niet alle 150 vaardigheden zijn op bevredi- gende empirische wijze aangetoond. Los hiervan is er kritiek op de wijze waarop het Sl-model door- gaans gevalideerd wordt n.1. met behulp van een of andere vorm van factor-analyse al dan niet gevolgd door een rotatie. Nu werd in het onderzoek voor de data-analyse gebruik gemaakt van LISREL, niette- min blijft de vraag of andere structurele vergelij- kingsmodellen de data niet even goed hadden kun- nen beschrijven c.q. verklaren. Dit is de vraag naar de klasse van equivalente modellen voor een gege- ven databestand (zie b.v. Luijben, 1989). Een punt van kritiek van in zekere zin andere aard is die van- uit het gezichtspunt van de cognitieve psychologie. In een notedop komt deze kritiek op psychometri- sche modellen op het volgende neer. Dergelijke mo- dellen lijken geen inhoudelijke psychologische rechtvaardiging te geven voor hetgeen zich op item- niveau afspeelt. Hoe lost een persoon een item van een test op? Dit is een vraag waarop geen antwoord wordt gegeven. Evenmin wordt antwoord gegeven op de vraag hoe de psychologie van de test als geheel eruit ziet. Validering van de betekenis van de test is externe validering buiten het psychometrische mo- del zelf. Voorts wordt de psychometrische modellen verweten - meer hierover is te vinden bij Snow en Lohman (1989) - simplificerende assumpties te maken (b.v. ongecorreleerde fouten, en stochasti- sche onafhankelijkheid c.q. unidimensionaliteit bij item-responsmodellen). Uit het besproken onder- zoek wordt niet goed duidelijk welke cognitieve processen ten grondslag liggen aan het maken van de gebruikte Sl-tests. Deze kritiek geldt het Sl- model als zodanig, en niet zozeer het onderzoek. Dit |
3580 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 340-
stelt zich immers ten doel de validiteit van examens Nederlands voor LBO en MAVO na te gaan. Een andere kritische kanttekening betreft de wijze waar- op onderzocht wordt of de toetsen als unidimensio- neel zijn te beschouwen. Dit wordt gedaan via prin- cipale componentenanalyse op de tetrachorische correlaties tussen de items van een toets. Afgezien van het feit dat een matrix van tetrachorische corre- laties negatieve eigenwaarden kan opleveren, is het de vraag of een verklaarde variantie van 23% tot 54% een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is voor unidimensionaliteit (zie Hattie, 1985 en de daarin aangehaalde literatuur). Voorts zijn er nog de detailopmerkingen waarvan er een is: waarom de voorkeur gegeven wordt aan logitmodellen boven loglineaire modellen voor de analyse van correcte antwoorden (hoofdstuk 3). Het voordeel van toe- passing van laatstgenoemde modellen is dat zij structurele verbanden tussen verklarende variabe- len blootleggen. Een loglineaire analyse van deze proporties had ook aangevuld kunnen worden door een correspondentie-analyse. Deze laatste analyse had wellicht aard en structuur van de residuen 'zichtbaarder' gemaakt (vgl. Van der Heijden, De Falguerolles en De Leeuw, 1989 voor een overzicht).
Al met al blij ft Examens geëxamineerd een goed boek. Dat er niettemin kanttekeningen bij te plaat- sen zijn bevestigt alleen maar het feit dat onderzoek nooit af is, en dat op elk empirisch onderzoek wel iets aan te merken is.
L. J. Th. van der Kamp
Literatuur
Hattie, J., Methodology review: Assessing unidi- mensionality of tests and items. AppliedPsycho- logical Measurement, 1985, P, 139-169.
Heijden, P. G. M. van der, A. De Falguerolles, & J. de Leeuw, A combined approach to contingency table analysis using correspondence analysis and log-linear analysis. Applied Statistics, 1989,38, 249-292.
Luijben, Th. C. W., Statistical quidancefor model modification in covariance structure analysis. Amsterdam: Sociometrie Research Foundation, 1989.
Snow, R. E. & D. F. Lohman Implication of cogni- tive psychology for educational measurement. In: R. L. Linn (Ed.). Educational Measurement, 3rd ed. New York: American Council on Educa- tion, 1989. ^ |
N. Verloop, Interactive cognitions of student-teachers. An Intervention study. CITO, Arnhein, 1989, 279pag., ƒ 24,50, ISBN 90-9002900-1.
Op 28 juni 1989 promoveerde N. Verloop aan de Rijksuniversiteit te Leiden cum laude op het onder- werp "Interactive cognitions of student-teachers. An Intervention study". In het proefschrift wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de effecten van speciaal voor de studie ontwikkelde oplei- dingsmaterialen op de cognities en het lesgedrag van aanstaande onderwijsgevenden. In concreto gaat het om twee videobanden waarin een bepaalde on- derwijskundige theorie aan de hand van concrete lesfragmenten aanschouwelijk is gemaakt. Op de ene band staat het Advance Organizer Model van Ausubel centraal, op de andere band het Role Play- ing Model van Shaftel.
In het eerste hoofdstuk van de dissertatie wordt de context van de studie toegelicht: de (onbevredi- gende) relatie tussen theorie en praktijk in het oplei- dingsonderwijs. In lijn van de cognitieve oriëntatie in het opleidingsonderzoek wordt verondersteld dat wanneer onderwijskundige theorieën niet alleen op verbaal-theoretisch niveau maar ook op het niveau van het observeerbare gedrag worden aangeboden, (elementen van) deze theorieën beter deel gaan uit- maken van de interactieve cognities van aanstaande onderwijsgevenden en tevens hun lesgedrag beïn- vloeden.
In hoofdstuk 2 t/m 4 wordt het theoretisch kader van de studie geschetst. Hoofdstuk 2 handelt over de functies die onderwijskundige theorieën kunnen vervullen in het opleidingsonderwijs. Mede op basis van empirische evidentie wordt aannemelijk ge- maakt dat deze theorieën, met name wanneer deze worden aangeboden in de vorm van protocolmate- rialen, (aanstaande) leraren mogelijkheden bieden het onderwijsleerproces gedifferentieerd waar te nemen en te interpreteren. In hoofdstuk 3 wordt een overzicht gegeven van tot nu toe verricht onderzoek naar cognities van (aanstaande) onderwijsgevenden en van de belangrijkste problemen die zich daarbij kunnen voordoen. Tevens wordt het belang bespro- ken van onderzoek naar de relatie tussen cognities en gedrag. In hoofdstuk 4 wordt uitgebreid inge- gaan op de status en de problemen van de stimulated recall methode, welke een belangrijkrijke functie vervult in het onderzoek van Verloop.
In hoofdstuk 5 t/m 7 wordt verslag gedaan van het empirisch onderzoek. In hoofdstuk 5 worden al- lereerst de onderzoeksvragen gepresenteerd. De hoofdvragen betreffen het effect van het ontwikkel- de treatmentmateriaal op de interactieve cognities van aanstaande onderwijsgevenden, op hun lesge- |
332 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 341-
drag en op de relatie cognitie en gedrag. Omdat van- uit de literatuur verondersteld kan worden dat even- tuele experimentele effecten mede bepaald zouden kunnen worden door de waardering die aanstaande leraren hebben voor het onderwijskunde-prograra- ma van de opleiding, is hierover eveneens een on- derzoeksvraag geformuleerd. Hoofdstuk 6 behan- delt de onderzoeksmethode. Uitvoerig wordt ingegaan op de (keuzen gemaakt tijdens de) ontwik- keling van het treatmentmateriaal. Het effect van het materiaal is onderzocht bij 30 Pabo- en NLO- studenten. Tien studenten kregen de onderwijskun- dige theorie op schrift aangeboden, gevolgd door de videobanden. Tien anderen werden na de schrifte- lijke instructie op de klassieke, verbaal-theoretische wijze met de theorie geconfronteerd. Een controle- groep van eveneens tien studenten volgde het nor- male programma van de opleiding. Een maand na de treatment gaven alle studenten twee lessen op hun eigen stageschool, die op videoband werden op- genomen. Na afloop van delessen werden m.b.v. de stimulated recall-methode de interactieve cognities van de studenten achterhaald. Aan de hand van een speciaal ontworpen categorieënsysteem zijn vervol- gens het stimulated recall materiaal en de video- opnamen van de gegeven lessen geanalyseerd, waar- bij is nagegaan in welke mate de kernelementen uit de onderwijskundige theorieën terug te vinden wa- ren in resp. de interactieve cognities van de studen- ten en hun lesgedrag. Het bleek dat belangrijke ver- schillen aantoonbaar waren tussen de drie groepen aanstaande leraren, in die zin dat de kernelementen uit de theorie significant vaker voorkwamen in de interactieve cognities en in het lesgedrag van de groep die het videomateriaal had doorgewerkt. Ook t.a.v. het verband tussen interactieve cognities en lesgedrag traden, voor zover gemeten op het niveau van de afzonderlijke cognities en gedragingen, be- langrijke verschillen op. Bij studenten uit de video- groep ging theorie-consistent gedrag vaker gepaard met interactieve cognities die op de betreffende on- derwijskundige theorie betrekking hadden dan bij studenten uit beide andere groepen. De waardering van aanstaande leraren voor onderwijskundige theorie als zodanig bleek als interveniërende varia- bele geen invloed te hebben. In hoofdstuk 8 ten slot- te worden deze resultaten bediscussieerd.
Het geheel overziend kan worden geconcludeerd dat de auteur zonder meer waardering verdient voor de gedegen wijze waarop dit onderzoek is opgezet, uitgevoerd en gerapporteerd. De studie is aanmer- kelijk complexer en meer sophisticated dan in een korte samenvatting als hierboven tot uitdrukking kan worden gebracht. Op een heldere en inzichtelij- ke wijze worden gemaakte keuzen en genomen beslissingen (theoretisch) onderbouwd. Bij de ont- wikkeling van het treatmentmateriaal en de diverse onderzoeksinstrumenten is grondige aandacht besteed aan kwaliteitseisen als betrouwbaarheid en Validiteit. De dataverwerking heeft zeer zorgvuldig |
en nauwkeurig plaatsgevonden en de verzamelde onderzoeksdata zijn optimaal gebruikt.
Uiteraard blijven er ook t.a.v. deze studie op- merkingen te maken en vragen te stellen. Juist om- dat in het proefschrift zoveel keuzen en beslissingen uitvoerig worden verantwoord, valt bijvoorbeeld op dat geen verantwoording wordt gegeven van de mediakundige principes die zijn gehanteerd bij de ontwikkeling van het videomateriaal. Ook is het jammer - maar gezien de toch al grote omvang van het onderzoeksinstrumentarium goed begrijpelijk - dat mogelijke interacties tussen een bepaalde treatment en bepaalde studentkenmerken niet na- der zijn onderzocht. Een vraag die naar aanleiding van het onderzoek rijst is welke aspecten van het treatmentmateriaal nu precies de beoogde effecten tot stand hebben gebracht. Is het louter een kwestie van het zichbaar maken van bepaalde theorie- elementen in concrete gedragingen of worden op die manier andere, voor het handelen van aanstaande onderwijsgevenden meer relevante soorten kennis overgedragen en leerprocessen tot stand gebracht dan via de verbaal-theoretische methode mogelijk is? Een logische volgende stap zou zijn nader te on- derzoeken waarom exact het materiaal werkt zoals het werkt.
Dit soort opmerkingen en vragen laat echter on- verlet de waarde en het belang van het onderzoek als geheel. Er is door de auteur een grote mate van vak- manschap gedemonstreerd en de theoretische en praktische waarde van deze interventiestudie is groot. Er ligt opleidingsmateriaal en er ligt theorie van waaruit voorspeld kan worden dat het mate- riaal bepaalde leereffecten tot stand zal brengen.
A.H. Corporaal
Ernst Mulder, Beginsel en Beroep. Pedago- giek aan de Universiteit in Nederland 1900-1940 (diss.). Amsterdamse Historische Reeks nr 15, Amsterdam, Historische Semi- narium van de Universiteit van Amsterdam, 1989, 360pag., ƒ45,-
Dat een met het Réveil verbonden classicus uit het Nederlandse patriciaat, een natuurkundige uit de geassimileerde joodse bovenlaag in Amsterdam, een afvallige onderwijzer uit een arm calvinistisch éénoudergezin op het Friese platteland, een katho- lieke priester en filosoof uit een rijke boerenfamilie in de Betuwe en een predikant uit het gezin van een afgescheiden godsdienstonderwijzer in het noorden van Overijssel een gezelschap vormen dat, dwars door scheidingen van klasse en zuil heen snel gelijk gestemd geacht kan worden ligt niet voor de hand. |
333 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 342-
Toch is dit de slotsom van de buitengemeen boeien- de geschiedenis van de "Pedagogiek aan de univer- siteit in Nederland van 1900 tot 1940" die door Ernst Mulder in een kloek proefschrift werd vastge- legd. Gunning, Kohnstamm, Casimir, Hoogveld en Waterink, ook wel de pedagogen van de eerste gene- ratie genoemd, konden het zowel vakmatig als per- soonlijk goed met elkaar vinden. Openbare discus- sies, zoals die tussen randfiguur Brugmans en Kohnstamm op het Tweede Nederlandsch Pedago- gisch Congres in 1930, waren tussen het vijftal on- derling schaars. De inhoud van die discussie tussen Brugmans en Kohnstamm wijst de weg naar wat de academische pedagogen bond. Brugmans verdedig- de een empirische pedagogiek, terwijl de academi- sche pedagogiek van voor de Tweede Wereldoorlog juist werd gekenmerkt door een normatieve oriënta- tie. Men deelde het inzicht dat een pedagogiek ge- dragen moest worden door een levensbeschouwing. En door inhoudelijke verschillen in levensbeschou- wing heen bleek dat een stevige basis voor een goede professionele verstandhouding.
De leeftijdsverschillen binnen de groep waren aanzienlijk. De jongste, J. Waterink, geboren in 1890, scheelde twee generaties met nestor J.H. Gunning Wzn (1859). De welwillendheid van de laatste speelde vanzelfsprekend in die goede contac- ten een belangrijke rol. Na de aanvankelijke kritiek van Gunning op R. Casimir, de eerste collega waar hij mee te maken kreeg, groeide hun relatie uit tot wederzijdse bijstand en steun op allerlei gebied. De ontwikkeling van de verhouding tussen Gunning en Ph.A. Kohnstamm had een omgekeerd verloop. Aanvankelijk was de eenheid van gedachte erg groot, pas later werd de verhouding stroever, wat zich uitte in een verkapte kritiek op Kohnstamms Persoonlijkheid in wording in een bijdrage van Gunning op de jaarvergadering van de Vereniging voor Paedagogiek in 1929: "Over het begrip 'oefe- nen' in verband met karaktervorming". Goede per- soonlijke verhoudingen s'tonden er borg voor dat een vinnige inhoudelijke discussie niet uitgroeide tot een echt conflict, al schijnt ook Casimir een be- langrijke rol te hebben gespeeld in het bijleggen van de ruzie. Kohnstamms verweer en Gunnings repliek zijn uiteindelijk niet gepubliceerd.
Maar zelfs zo'n ingetogen conflict als dit tussen Gunning en Kohnstamm was uitzonderlijk onder de Nederlandse pedagogen. De verhoudingen varieer- den van goed tot nog beter zoals van de misschien wat afstandelijke respectvolle relatie tussen Gun- ning en J. Hoogveld tot de wederzijds gevoelde waardering tussen Gunning en Waterink.
Wat voor soort wetenschapsgeschiedenis schrijft Mulder nu eigenlijk? Wat is het bijzondere van zijn aanpak? Wat onmiddellijk opvalt en aanspreekt is dat er uitzonderlijk veel aandacht besteed wordt aan de persoonlijke geschiedenis van de in vijf af- zonderlijke hoofdstukken geschilderde figuren. |
Wat dat betreft kent het boek zijn weerga niet en de enige reden waarom je het niet in een ruk uitleest is dat het daar te dik voor is. Het boek stijgt ver uit bo- ven de gebruikelijke opsomming van ideeën en pro- beert een directe relatie te leggen tussen persoonlij- ke levensgeschiedenissen en pedagogisch gedach- tengoed. Mulder loopt zelfs het gevaar kritiek op te roepen dat hij zo opgaat in gepsychologiseer dat het boek als inleiding in de pedagogieken van de voor- oorlogse universitaire pedagogen wel aan diepgang moet inboeten. Je kunt nu eenmaal niet alles.
Tegen die achtergrond lijken 250 pagina's tekst ineens weer aan de magere kant. Maar laten we eerst de door hem gekozen werkwijze als zodanig aan een kritische beschouwing onderwerpen. Is het eigen- lijk wel mogelijk om op grond van het historisch bronnenmateriaal dat Mulder hanteert, van weten- schappelijke teksten tot brieven en autobiogra- fieën, vast te stellen hoe de collega's werkelijk over elkaar dachten? Het huidige wetenschapsbedrijf, zoals ik het ken, wordt gekenmerkt door grote ver- schillen in onderlinge waardering. Als het om de in persoonlijke gesprekken geuite beoordelingen gaat is er een groot gebrek aan eenheid van gedachte over wat kwaliteit is en wie kwaliteit heeft. Dat lijkt ern- stiger dan het is. Het is immers inherent aan een we- tenschap die geen eenheid van methode kent. In de schriftelijke reacties die collega's op eikaars werk geven zijn die inconsistenties in beoordelingen nau- welijks terug te vinden, en hier en daar treft men zelfs een esprit de corps die gelijkenis vertoont met die van de vooroorlogse collega's, al is men vandaag de dag ook in persoonlijke relaties aanmerkelijk minder deftig dan toentertijd. Mulder moet het ech- ter met die schriftelijke verslagen doen. Hoe mooi zijn "Onder professoren" ook zijn moge, het schiet, zelfs als serieuze variant, tekort omdat hij niet als W.F. Hermans deelgenoot en tijdgenoot was.
Maar in de manier waarop Mulder met zijn bronnen omspringt weet hij naar mijn sterke ver- moeden die natuurlijke handicap van de historicus niet te compenseren. Ik merk dat hij uitspraken voor zoete koek slikt - zoals de opmerking van de zwager die Gunning typeerde door te spreken van "de pedanterie van iemand die zich zijn leven lang geroepen heeft gevoeld de menschheid te leeraren" (p. 71) - terwijl ik denk dat het om uitspraken gaat die elke amateur-psycholoog zou moeten wantrou- wen. Ik merk dat hij in Gunnings beoordeling van Ligthart wel jaloezie als verklaring opvoert, terwijl ik daar in de betreffende stukken nu juist geen aan- leiding voor kan ontdekken. Mijn bewondering voor Gunning is voor een deel juist gebaseerd op de ingetogen wijze waarop Gunning in de betreffende bespreking met de maar al te vaak irritant kwajon- gensachtige Ligthart omgaat. Mulder pikt net die ene zin eruit die het dramatisch hoogtepunt vormt van Gunnings kritiek op Ligthart, maar die in het bed van Gunnings instemming volstrekt anders |
334 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 343-
oogt dan in het bed van afkeuring dat Mulder ons voorschotelt. Voor de duidelijkheid: de kwalificatie 'Nederlands reformpedagogisch paradepaard', die Mulder ter aanduiding van Ligthart in die ene alinea over hun verhouding gebruikt (p. 87) is van Mulder en niet van Gunning.
Nu kan men natuurlijk stellen dat het hier om strijdige interpretaties gaat waarover te twisten valt. Daarover kan in dit ene voorbeeld niet uitputtend worden gesproken. Over de typering van de wijze waarop Mulder de grootvaders van de pedagogiek benadert kan echter geen misverstand bestaan. Hij neemt ze domweg niet echt serieus en verpakt zijn oordelen voortdurend in een wolk van misplaatste, quasi-minzame, onaantastbaarheid. Mulder is er niet in geslaagd om, binnen de mogelijkheden van de historicus, tijdgenoot te worden van personen die hij beschrijft en die merkwaardige afstand blijft zijn beschrijving het hele boek door parten spelen.
De vermoede willekeur komt ook tot uitdruk- king in de manier waarop Mulder lijnen in leven en leer met elkaar probeert te verbinden. (We blijven onze voorbeelden nog even in het hoofdstuk over Gunning zoeken). Tegen de wijze waarop Mulder Gunnings visie op de rol van man en vrouw in de op- voeding en zijn pleidooi voor een vaderlijke opvoe- ding met diens eigen opvoeding verbindt kan men moeilijk bezwaar maken. Het is Gunning zelf die over dat verband geen enkel misverstand laat be- staan. Ook is het niet te wild om een relatie te veron- derstellen tussen Gunnings latere pedagogische op- vattingen over het belang van de bewaarschool en de buitenlandse leertijd van de jongelui en diens eigen jeugd. Maar naast nog meer interessante ver- banden komt het volgende toch merkwaardig over. Mulder twijfelt aan Gunnings geheugen als deze in verband met de kern van zijn latere ethiek de tucht der vrijheid van het ouderlijk gezin roemt. Mulder vermoedt hier onjuiste weergave, interpretatie met terugwerkende kracht op basis van latere ethisch- religieuze ideeën of een combinatie van beide, en hij laat ons in het ongewisse over de oorsprong van zijn twijfel in dit geval en de oorsprong van zijn zeker- heid in de andere gevallen. Dergelijke toevallighe- den, naast het ontbreken van iedere methodische verantwoording van zijn 'psycho-historie' brengt mij in onzekerheid over hetgeen hij aan verbanden van deze soort te berde brengt.
Mulder zegt in zijn "Inleiding" nadrukkelijk geen internalistische geschiedschrijving van de Pedago- giek in Nederland tussen 1900 en 1940 te willen bie- den. Dat externe factoren bij het ontstaan van de Pedagogiek een belangrijke rol hebben gespeeld 'aat zich raden, geen zinnig wetenschapshistoricus beperkt zich vandaag de dag tot de interne weten- schapsontwikkeling als het om de beschrijving van de ontwikkeling van een discipline gaat. Maar wat de oriëntatie op de specifieke culturele omstandig- heden in de door Mulder beschreven periode betreft is de beschrijving veel te mager en te algemeen Euro- pees om ook maar een fractie van die specifieke Ne- derlandse achtergronden te verduidelijken. Achter- af blijkt dat de beschrijving van de culturele achtergrond nog gratuit is ook, want ze figureert slechts plichtmatig op de eerste pagina's van het boek om later nergens echt terug te keren. |
Omdat de eerste generatie universitaire pedago- gen als pioniers een relatief nieuw vak opbouwden en niet of nauwelijks op Nederlandse voorgangers konden stemmen kiest Mulder voor een biografi- sche opzet. Hij geeft zo een scherp inzicht in het in- dividuele gesjouw en geploeter om de pedagogiek aan de universiteit gevestigd te krijgen. Maar het is de vraag of hij er in geslaagd is in zijn uitdrukkelijke bedoeling om niel een portrettengallerij samen te stellen. De voorgenomen beschrijving van de ont- wikkeling van de universitaire pedagogiek als pro- fessionaliseringsproces komt er uiteindelijk be- kaaid af. Het is de vraag of hij er in geslaagd is om voldoende licht te laten schijnen op de boven- persoonlijke, sociale factoren die in de geschiedenis van de pedagogiek naar zijn zeggen een rol hebben gespeeld.
Een van de redenen waarom Mulder onzes in- ziens niet in die opzet slaagt is merkwaardigerwijs te vinden in het negeren van belangrijke interne facto- ren. Zijn beschrijving van de inhoud van diverse pe- dagogieken is zo oppervlakkig dat hij kansen laat liggen om door doordachte analyse van die inhoud het verband met externe factoren te verduidelijken. Neem nu de wijze waarop de pedagogen zelf hun vak definieerden. Daarin moet toch die strijd om het bestaan in gestolde vorm terug te vinden zijn. Daarin is niet alleen terug te vinden hoe men zich de discipline idealiter in haar verhouding tot praktijk en practici en in verhouding tot andere sociale we- tenschappen en de wetenschap in het algemeen voorstelde, maar daarin moet men ook een entree kunnen vinden voor een adequate formulering van de vraag hoe die verhoudingen in werkelijkheid wa- ren. Het werk van de besproken pedagogen blijft wat dat betreft betrekkelijk onaangeroerd. Daar- mee laat de auteur een kans voorbij gaan werkelijk de diepte aan zijn verhaal te geven die hij voor ogen heeft. De vooroorlogse pedagogen besteedden stuk voor stuk veel aandacht aan wetenschapstheoreti- sche kwesties, niet allen in de zelfde omvang maar wel met een zelfde intensiteit. Ik vind het zelfs jam- mer dat ze wat dat betreft sinds lang niet meer gele- zen werden, omdat de wetenschapstheoretische dis- cussies van de laatste vijfentwintig jaar best enige vakspecifieke inhoud konden gebruiken.
De discussie tussen Brugmans en Kohnstamm bijvoorbeeld is daarom interessant, omdat ze de gespannen verhouding tussen empirische psycholo- gie en normatieve pedagogiek aan het licht kan brengen op een manier die ook voor onze tijd nog interessant is. Mulder beschrijft de discussie inhou- delijk slechts in algemene termen waardoor wel dui- |
335 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 344-
delijk wordt dat Kohnstamm superieuze argumen- ten moet hebben gehad, maar verborgen bhjft wel- ke deze argumenten nu precies waren. (Mulder ex- celleert overigens wel weer met een verwijzing naar het verslag van Gunning van de door Brugmans in Groningen afgenomen MO-examens, waarin te le- zen stond dat deze "(...) vooral over psychologie examineerde en nauwelijks over pedologie en ge- schiedenis van de pedagogiek en dat hij een grote voorliefde voor indelingen, schema's en etiketten bleek te hebben" (p. 234), omdat hij daarmee zeer herkenbare achtergrondinformatie geeft.) Hetzelf- de geldt voor het genoemde conflict tussen Gunning en Kohnstamm over gewoontevorming. Mulder geeft nauwelijks inzicht in de inhoudelijke discus- sie, maar des te meer weetjes over de persoonlijke verhoudingen.
Mulder concludeert dat er onder de pedagogen een betrekkelijk grote eenheid van gedachte bestond over de meeste centrale thema's zoals de verhouding van kind-zijn en volwassenheid, de opvoedings- noodzaak, het onderscheid tussen opvoeding en so- cialisering, de rol van het gezin in de seksuele opvoe- ding, het belang van het goede voorbeeld en de zin van straffen, de verhouding van gezinsopvoeding en onderwijs, de waarde van reformpedagogisch ge- dachtengoed, enzovoort. Verschillen lijken volgens Mulder in het algemeen tot voor de hand liggende verschillen in persoonlijke achtergrond terug te voe- ren te zijn. Hij sluit zich op een gebruikelijke wijze bij het oordeel aan dat Kohnstamm als gunstige uit- zondering gezien moet worden binnen een theore- tisch wat onvoldragen pedagogiek en benadrukt de meer dan vreedzame coëxistentie tussen de pedago- gen onderling, die vooral door de Vereniging ter Be- vordering van de Studie der Pedagogiek en de MO- akte gestalte kreeg.
Mulders boek geeft een schat aan informatie. Het verschijnen van het werk vult een door velen ge- voelde leemte op. Naast een aantal verspreide deelstudies ontbrak een geïntegreerd verhaal. Het werk doet in zekere zin wat het beschrijft, het eman- cipeert een emanciperende discipline. Identiteit heeft veel met geschiedenis te maken. Dat geldt zo- wel voor persoonlijke identiteit als voor de identiteit van een vak. In zo'n boek mogen personen en za- kenregister niet ontbreken. Bij de produktie van het boek had men ook wat consciëntieuzer tegen de tekstverwerkersduivel moeten strijden. De zogehe- ten harde afbreekstreepjes midden in de zinnen, de spatieloze zinnen, de nootnummers die over de let- ters heen vallen en de bladspiegel die nog juist bin- nen de pagina blijft, ze zullen binnen afzienbare tijd tot historische curiositeit geworden zijn.
Hoe het mogelijk is zo enthousiast te zijn over een boek waartegen men toch zoveel serieuze be- zwaren heeft is mij een raadsel. Het moet iets van doen hebben met de fascinatie van het onderwerp. Die fascinatie wordt door het boek van Mulder al- leen nog maar versterkt. Het gesignaleerde gebrek aan eenheid van gedachte over wat kwaliteit is lijkt in de pedagogiek echter manifester dan ooit. Mul- der werd het doctoraat cum laude toegekend. |
B. Levering
C.N. Brouwer, Geïntegreerde lerarenoplei- ding; principes en effecten. RUU, Utrecht, 1989, 512 pag., ƒ 67,50, ISBN 90-9003172-3.
Het proefschrift van Brouwer is de neerslag van een evaluatie-onderzoek bij het PDI-RUU: de Utrecht- se universitaire lerarenopleiding, in de tijd dat deze opleiding nog vier maanden besloeg. Een belangrij- ke component van de opleiding is het schoolpracti- cum (SP): een groeps-stage van drie aanstaande le- raren, begeleid door een docent van de stageschool (de schoolpracticumdocent; SPD) en een docent van het opleidingsinstituut (de instituutsbegeleider: IB). Doel van het onderzoek was het beschrijven van (samenwerkingsverbanden in) het bestaande SP en verklaring van leereffecten die onder invloed daarvan optreden (p. 21). Een tweede onderzoeks- doel had betrekking op de gevolgen van het afschaf- fen van de taakuren voor SPD'en en leidde tot een afzonderlijke publikatie (N. Brouwer & S. Van den Heuvel, Roeien zonder riemen. Utrecht: RUU- IVLOS, 1987).
Het proefschrift van Brouwer bestaat uit drie de- len. Het eerste deel heet 'Afbakening van het onder- zoeksgebied'. Begonnen wordt met een concretise- ring van de onderzoeksdoelen in vijf onderzoeks- vragen, betrekking hebbend op 1. de realisering van de opleidingsdoelen, 2. het tegengaan van de prak- tijkschok, 3. de samenwerking tussen opleidingsin- stituut en stagescholen, 4. de honorering van de SPD en 5. aanbevelingen voor de inrichting van SP- en instituuts-perioden (hoofdstuk 1.)
Daarna (hoofdstuk 2) geeft Brouwer een kort overzicht van de-geschiedenis van de universitaire lerarenopleiding, gevolgd door een presentatie van de drie opleidingsprincipes die constituerend zijn voor de Utrechtse opleidingsprogramma's, te we- ten: cyclische fasering van instituuts- en SP- perioden, begeleiding bij de individuele leerweg en intensieve samenwerking tussen opleiders. Vervol- gens wordt een overzicht gepresenteerd van de Westduitse, Amerikaanse, Britse en Nederlandse onderzoeksliteratuur betreffende de praktijkschok van beginnende leraren. Het literatuuroverzicht wordt afgesloten met een door de auteur ontwik- keld onderzoeksmodel. In dat model is weergegeven langs welke lijnen de 'beroepscompetentie' van een leraar mogelijkerwijze wordt beïnvloed. Eén zo'n |
336 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 345-
lijn heeft betrekking op factoren in de beroepssitua- tie, de andere lijn heeft betrekking op opleidings- factoren.
Het eerste deel van het proefschrift eindigt met een analyse van het begrip 'onderwijsbekwaam- heid' als doel van delerarenopleiding(hoofdstuk 3). Er wordt een achttal clusters van vaardigheden on- derscheiden. De auteur geeft per cluster een be- schouwing aangaande doelen en inhouden die zijns inziens voor een lerarenopleiding van belang zijn.
Het tweede deel van het proefschrift van Brouwer, 'Uitvoering en resultaten van het onderzoek' start met een beschrijving van de onderzoeksopzet (hoofdstuk 4). Het betreft een longitudinaal onder- zoek. Over een periode van ruim vier jaar werden 357 studenten, verdeeld over 24 opleidingen, ge- volgd tijdens en na hun opleiding. Bij dit 'breedte- onderzoek' werd voornamelijk gebruik gemaakt van kwantitatief te verwerken vragenlijsten (voor studenten, SPD'en en instituutsbegeleiders). De items van de vragenlijsten waren bedoeld als opera- tionalisering van de componenten van het onder- zoeksmodel. Daarnaast werd een 'diepte- onderzoek' uitgevoerd bij een selectie van tien opleidingen. Per opleiding werden een instituutsbe- geleider, twee SPD'en en een afgestudeerde met een baan in het VO geïnterviewd. Ook werden lesbezoe- ken afgelegd en stageverslagen bestudeerd.
De onderzoeksresuhaten zijn gerapporteerd in twee hoofdstukken: 'De opleiding' (hoofdstuk 5) en 'De beroepspraktijk' (hoofdstuk 6). Elk van die hoofdstukken kent een 'beschrijvend deel' en een 'verklarend deel'. De beschrijvende delen geven een beeld van de gang van zaken in het SP en in de be- roepspraktijk van de beginnende leraar. Ze zijn ge- baseerd op gegevens uit het breedteonderzoek en het diepte-onderzoek. Ze bevatten veel citaten uit de interviews. In de verklarende delen wordt door mid- del van regressie-analyse nagegaan hoe de resulta- ten van de opleiding (startcompetentie en beroeps- competentie) samenhangen met de in het onderzoeksmodel opgenomen factoren. De start- competentie zoals beoordeeld door de student zelf blijkt o.m. samen te hangen met de (beoordeling door de student van de leerzaamheid van de) afwis- seling tussen instituuts- en SP-perioden. De beroepscompetentie van beginnende leraren blijkt Vrijwel uitsluitend samen te hangen met factoren uit de beroepssituatie. Invloed van de opleiding blijkt via de regressie-analyse vrijwel niet geconstateerd te kunnen worden. Brouwer gaat voorts uitvoerig in op diverse verbanden tussen variabelen die de be- roepssituatie van beginnende leraren betreffen. Een Voorbeeld: "Zoals blijkt, voeren de beginnende leerkrachten bij wie spanningen van school in het Privéleven doorwerkten, in hun werk beduidend Heer verschillende aktiviteiten en werkzaamheden uit dan degenen die niet zulke negatieve effekten on- dervonden" (p. 394). |
In deel drie (hoofdstuk 7) van zijn proefschrift ('Slotsom') trekt Brouwer conclusies. Brouwer con- cludeert dat' 'een opleidingsprogrammering gericht op de integratie van theorie en praktijk volgens de drie opleidingsprincipes van het PDI-RUU (...) in- derdaad (...) de startkompetentie van beginnende leerkrachten kan bevorderen" (p. 401). Tevens con- cludeert hij dat met betrekking tot het ontwikkelen van 'beroepscompetentie' de invloeden van de 'beroeps-socialisatielijn' overwegen over die van de 'opleidingslijn'. Vervolgens beantwoordt Brouwer zijn vijf onderzoeksvragen. Daartoe put hij uit de rijke verzameling data uit het breedte- en het diepte- onderzoek. Ter beantwoording van onderzoeks- vraag 5 worden aanbevelingen gedaan aan beleid- makers, opleiders, scholen en aanstaande en begin- nende leerkrachten. Ter illustratie enkele aanbeve- lingen: "Verminder de klassegrootte in het voort- gezet onderwijs tot 20" (p. 424). ".. .achten we het, in ieder geval zolang er geen officiële regelingen bestaan die het beginnende leerkrachten mogelijk maken zich in het kader van een volledige aanstel- ling geleidelijk in te werken (...), verstandiger niet meteen aan een volle baan te beginnen" (p. 532). Ten slotte worden ook aanbevelingen voor vervol- gonderzoek gedaan.
Wat opvalt bij het lezen van het proefschrift van Brouwer is dat naast het genoemde onderzoeksdoel (beschrijving van SP en verklaring van leereffecten) impliciet een ander doel wordt nagestreefd, nl. vast- stelling van de mate waarin en de condities waaron- der de abituriënten van het PDI-RUU als beginnen- de leraar een praktijkschok doormaken. De modeltoetsing en de literatuurstudie over de prak- tijkschok hebben betrekking op dit impliciete doel. In relatie tot het wel genoemde onderzoeksdoel zou een literatuurstudie over inrichting van stages en leerprocessen in stages meer voor de hand hebben gelegen. Het deel van het onderzoek dat betrekking heeft op de praktijkschok is interessant. Naast een tamelijk uitputtend literatuuroverzicht biedt het proefschrift empirische gegevens over onder meer de invloed van klassegrootte, taakomvang en sa- menwerking met collega's. De citaten uit de inter- views met de beginnende leraren geven een levendig beeld van hun situatie.
Het deel van het onderzoek dat betrekking heeft op het verklaren van leereffecten van de opleiding biedt minder. Een probleem dat Brouwer hier par- ten heeft gespeeld is dat de onafhankelijke variabe- len niet erg varieerden. Immers alle respondenten handelden binnen het zelfde stage-model. Potentië- le onafhankelijke variabelen met een grotere sprei- ding (bijvoorbeeld leerhoudingen en attitudes ten opzichte van onderwijs) werden niet in het onder- zoek betrokken. Verwarrend is voorts dat evalua- tief geformuleerde items in de regressie-vergelijkin- gen als opleidingskenmerken zijn ingevoerd. Een |
337 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 346-
oordeel over de lengte van de SP-perioden bijvoor- beeld zegt wellicht meer over de respondent dan over de feitelijke tijdsduur van de SP's. Ook de vali- diteit van de afhankelijke variabelen is discutabel: de student-oordelen over het effect van de opleiding correleren nauwelijks met de oordelen van de SPD'en. Voor de kritische lezer is het ontbreken van de schriftelijk afgenomen vragenlijsten in de bijlagen een handicap.
Eigenlijk zijn de meest interessante stukjes van dit deel van het onderzoek de twee variantie- analytische uitstapjes die Brouwer maakt naast zijn regressie-analytische studie: een vergelijking tussen inductief en deductief geprogrammeerde opleidin- gen (p. 273 e. V.) en een analyse van de invloed van de motivatie aan het begin van de studie op de resulta- ten van de opleiding (p. 275 e.v.).
Het proefschrift van Brouwer is een lijvig boek- werk. Brouwer heeft er voor gekozen alles wat hij te zeggen had op grond van zes jaar onderzoek in één band te rapporteren. Daardoor is het verslag min- der 'strak' geworden dan wanneer de auteur had ge- kozen voor bijvoorbeeld alleen de verantwoording en rapportage van de model-toetsing. Het boek is echter voor de lerarenopleiding een bron waaruit veel informatie en ideeën kunnen worden geput. Het is te hopen dat het ook een impuls zal geven tot het verbeteren van de arbeidsomstandigheden van beginnende leraren. Het proefschrift van Brouwer laat (weer eens) zien dat daar alle reden toe is.
J.A. de Jong
W. A. W. de Graaf, De zaaitijd bij uitne- mendheid; jeugd en puberteit in Nederland 1900-1940, Academisch Boeken Centrum, De Lier, z.j. (1989), 304 pag.
De geschiedschrijving over de sociale pedagogiek en over de jeugd in het algemeen beleeft in Nederland een opmerkelijke bloeiperiode. Weliswaar is de we- tenschappelijke aandacht nog nagenoeg geheel op jongeren in de twintigste eeuw gericht, maar daar weten we nu dan toch inmiddels heel wat van. Ver- schillende monografieën zagen recentelijk het licht: over werkende jongeren (J. Peet, Het uur van de ar- beidersjeugd (1987)); over de jeugdzorg in Amster- dam (M. Lunenberg, Geluk door geestelijke g/-oe/(1988)); over de jeugdzorg in Maastricht (P. P. Jansen e.a.. Van beschermelingen tot actief deelne- mende jongeren (1989)); over neo-calvinistische jongelings- en meisjesverenigingen (J.C. Sturm, Een goede gereformeerde opvoeding (1988)). En dan zie ik maar voorbij aan alle artikelen en docto- raalscripties op dit terrein. |
In 1989 is hieraan toegevoegd de historische dis- sertatie van de Utrechtse ontwikkelingspsycholoog Willibrord de Graaf. Hij behandelt het ontstaan van de jeugd als aparte psychologische en pedagogi- sche categorie tussen 1900 en 1940. Volgens De Graaf is er dan voor het eerst in de geschiedenis sprake van een duidelijk onderscheiden en proble- matische overgangsfase tussen kindertijd en vol- wassenheid, tussen gezin en arbeid. Het concept pu- berteit als een moeizame en conflictueuze fase in het leven van jongeren doet zijn intrede. De jongelui sluiten zich aaneen in jeugdbewegingen. Goedwil- lende ouderen werpen zich op als leiders van jeugd- organisaties. Het opgroeiende geslacht wordt in toenemende mate object van de bemoeiingen van pedagogen, psychologen en politici. De overheid zet zich tot het eerste van een eindeloze reeks rapporten over de problemen van jongelieden en jongedoch- ters (commissie Van Wijnbergen, 1919). Psycholo- gen beschrijven de kenmerken van puberteit en ado- lescentie. Pedagogen ontwerpen naast gezin en school een derde opvoedingsmilieu: de vrije tijd van jongeren.
Het nieuwe in de benadering van De Graaf is dat hij deze bekende gegevens in een tweeledig theore- tisch kader plaatst. De ene betooglijn is dat de mo- derne puber in zekere zin geschapen is doordat al die wetenschappelijke onderzoekers en al die veront- ruste opvoeders ineens op een bepaalde manier gin- gen spreken en schrijven over de jeugd. Dit 'ver- toog' (zoals De Graaf dat in navolging van zijn idool Foucault noemt) creëerde dus eigenlijk die warrige en woelige fase in het leven van de twintigste eeuwse tieners. De tweede betooglijn voert langs sociaal-economische ontwikkelingen na 1900: voortgaande mechanisatie in de industrie, rationali- satie van produktiewijzen, massificatie van de con- sumptie, en vooral ook de zware economische crisis van de jaren dertig. Beide factoren (het vertoog van deskundigen en de positie van jongeren in de arbeid) zorgen er volgens De Graaf voor dat jongeren na 1900 een nieuwe identiteit krijgen opgedrukt en voortaan een tijdje als puber door het leven moeten gaan.
In het eerste hbofstuk voert De Graaf de moder- ne jeugd na 1900 ten tonele, met alle psychologische kenmerken die men haar toedichtte en alle pedago- gische en politieke maatregelen die men ging treffen om de gesignaleerde problemen te attaqueren. Daarbij werpt De Graaf de vraag op of die moderne jeugd nu inderdaad wel zo'n nieuw verschijnsel is in de geschiedenis. Hoewel hij een aantal interessante gegevens over jongeren vóór 1900 naar voren brengt, schort het hem toch duidelijk aan kennis van wat literatoren, filosofen, theologen en pedago- gen al eeuwenlang met betrekking tot specifieke problemen en kenmerken van de jonkheid hebben gedebiteerd. Lezing van bijvoorbeeld Vadertje Cats of van de studies van de Vlaamse classicus- |
338 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 347-
historicus E. Eyben had hem ongetwijfeld genuan- ceerder kunnen doen denlcen over het door hem ver- onderstelde unieke karakter van het twintigste eeuwse jeugdleven.
In het tweede hoofdstuk bespreekt De Graaf de economische ontwikkelingen in de vroege twin- tigste eeuw, toegespitst op de vraag wat dit beteken- de voor de positie van jongeren in arbeid en onder- wijs. Interessant is hier zijn gebruik van het onder economisch-historici momenteel in de belangstel- ling staande 'taylorisme' (rationalisatie, efficiëntie, stopwatch aan de lopende band) en het naar een be- kende autofabrikant genoemde 'fordisme' (schaal- vergroting, standaardisering van de produktie, creëren van koopkracht). Merkwaardig is overigens dat zowel de in het eerste hoofdstuk besproken visie op de jeugd, alsook de in het tweede hoofdstuk ge- schetste sociaal-economische veranderingen allebei welbeschouwd pas rond 1920 gedateerd moeten worden, waarmee de periodisering van De Graafs boek (1900-1940) feitelijk volstrekt op losse schroe- ven komt te staan.
In het derde hoofstuk reconstrueert De Graaf de ideeën en opvattingen met betrekking tot de relaties tussen arbeid en jongeren destijds. Daarbij komen verschillende interessante gegevens naar voren, bij- voorbeeld betreffende het sekseonderscheid in on- derwij s en jeugdarbeid, verschillen tussen ambacht, huishouden en fabriek, de ontwikkeling van psy- chotechniek en beroepskeuzeadvisering en het nij- verheidsonderwijs. In het algemeen mag gezegd worden dat het hier besproken boek een ongelofelij- ke informatie-dichtheid heeft. Talloze gegevens, verwijzingen, weetjes zijn verspreid in de tekst en in het zeer omvangrijke notenapparaat. Dit maakt het boek zowel waardevol, alsook onoverzichtelijk en nogal saai. |
In hoofdstuk vier komen de specifieke psycholo- gische en pedagogische opvattingen aan de beurt. Eerst geeft de auteur een beknopte schets van de vrije jeugdvorming (waarbij, zoals zo vaak voor- komt in de geschiedschrijving over jeugdorganisa- ties, de confessionele jeugdorganisaties er erg be- kaaid afkomen). Dan komt een uitgebreide behandeling van toenmalige ideeën over gezin, school, arbeid en de ontwikkeling van jongeren daarbinnen. Dit hoofdstuk vind ik het meest geslaagde van het boek. Zeer bezwaarlijk is noch- tans dat De Graaf in zijn beschrijving teveel pro- beert om een homogeen vertoog te (re)construeren, waardoor hij voorbijgaat aan de verzuiling en aan levensbeschouwelijke verschillen, die nu juist in de beleving van de door hem behandelde auteurs zo'n belangrijke rol speelden.
In hoofdstuk vijf laat De Graaf zien dat de eco- nomische crisis na 1929 en de daarmee gepaard gaande jeugdwerkloosheid versterkend en versnel- lend hebben gewerkt op de pedagogisering van (met name de arbeiders)jeugd in Nederland. De toewij- ding waarmee de schrijver op zoek is geweest naar betrouwbaar cijfermateriaal wekt bewondering op. Ook zijn analyse dat de jeugdopvoeders schijnbaar alle pubers tot hun cliëntèle rekenden, maar in feite voornamelijk de arbeidersjeugd bedienden, is alles- zins de moeite waard.
In het slothoofdstuk zes vat de auteur zijn werk nog eens samen (bepaald geen overbodige luxe in dit boek!) en trekt hij een aantal prikkelende conclu- sies. Een belangstellende lezer met helaas weinig tijd, raad ik toch aan in ieder geval dit hoofdstuk eens door te nemen. Men dient wel te beschikken over doorzettingsvermogen en een milde houding ten aanzien van onzorgvuldig taalgebruik en slechte formuleringen.
J. C. Sturm |
339 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 348-
Stipendia voor opleidingskundig onderzoek
Het bestuur van de Foundation for Corporate Edu- cation - FCE - Stichting Opleidingskunde stelt in 1990 een bedrag van / 45.000,— ter beschikking voor onderzoek op het terrein van opleidingen en leerprocessen in arbeidsorganisaties. Het bestuur nodigt onderzoekers uit om onderzoeksvoorstellen, die in aanmerking komen voor financiële onder- steuning in de vorm van stipendia, vóór 1 oktober 1990 in te dienen. Belangstellenden kunnen het stipendium-reglement opvragen bij de Stipendium- commissie van de Foundation for Corporate Edu- cation, Dronkelaarseweg 13, 3784 WB Terschuur.
Najaarsconferentie Sectie Klinische- en Orthopedagogiek NVO
De sectie klinische- en orthopedagogiek van de NVO organiseert op 26 oktober 1990 te Utrecht een studiedag met als titel: 'Kind en gezin; gezinstaxa- ties in het diagnostisch proces'.
Voor nadere informatie en inschrijving kunt U zich wenden tot: NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 15e jaargang, nr. 3, 1990
Het biografisch perspectief in onderzoek van het professioneel handelen van leerkrachten, door C. Kelchtermans en R. Vandenberghe De institutionalisering voorbij: over de duurzaam- heid van vernieuwing in de school, door T. Jansen en R. van der Vegt
Een metacognitieve benadering van de doelstellin- genproblematiek in het onderwijs, door L. de Klerk Besprekingsartikel: Het project Onderwijs en So- ciaal Milieu: een eindbalans, door M. Matthijssen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 5,1990
Computerondersteund onderwijs voor kinderen met ernstige leerproblemen: inleiding, door E.C.D.M. van Lieshout |
Flash Cards; een vergelijking van Toepassingspro- cedures, door K. van den Bosch, W.H.J. van Bon en R. Schreuder
De constructie van een computergestuurd program- ma voor aanvankelijk lezen, door A. van der Leij Computergestuurd programma met betrekking tot de spellingregels van open en gesloten lettergrepen, door J.H.M. Hamers
Een gecomputeriseerde training voor het optellen en aftrekken tot 100 voor kinderen met rekenpro- blemen, door M.W.J. Baltussen en E.C.D.M. van Lieshout
Visuele modellen leren opbouwen in een computer- gestuurde training voor redactierekenen, door M.W.M. Japsers en E.C.D.M. van Lieshout Computers voor kinderen met ernstige leerproble- men: een tussenstand, door P. Reitsma
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29ejaargang, nr.6, 1990
Effecten van een sociaal-redzaamheidsprogramma voor zwakbegaafde jongeren (11), door J.K. Blee- ker, D.T. van der Beek en H.T. van der Molen Veranderend leraargedrag door middel van video- registratie in de klas, door W. van Werkhoven en H. Brekelmans
Differentiatie en integratie binnen het speciaal on- derwijs, door P.L.M. van der Doef en R. J. van der Krol
Ontvangen boeken
Bergeijk, J. van, W. van den Bon, A. Leeuwis (red.), Agrarisch onderwijskundig onderzoek in ontwikkeling. Landbouwuniversiteit Wagenin- gen, 1990.
Carlier, LV.E., Overreding bij kinderen en jeugdi- gen (dissertatie). Stichting Kinderstudies, Gro- ningen, 1990, ƒ 26,—.
Depaepe, M., Meten om beter te weten ? Geschiede- nis van de experimenteel-wetenschappelijke richting in de Westerse pedagogiek vanaf het eind van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereld- oorlog (dissertatie). Katholieke Universiteit, Leuven,1989.
Oenen, S. van. Meesterschap en moederschap. Teksten van Jan Ligthart en tijdgenoten als on- derwerp van vrouwenstudies-pedagogiek (dis- sertatie). Acco, Amersfoort, 1990,/ 32,—. |
340 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 326-329
-ocr page 349-
K.TJ. bos, A.M. RUIJTERSen A.J. VISSCHER
Faculteit Toegepaste Onderwijskunde en het Onderzoek Centrum Toegepaste Onderwijs- kunde van de Universiteit Twente
Samenvatting
Ondanks de ruime aandacht die aan het spij- belprobleem wordt gegeven zijn de empirische gegevens omtrent de omvang van dit feno- meen beperkt. In dit artikel wordt gerappor- teerd o ver een onderzoek naar de om vang van het geoorloofde en ongeoorloofde absen- teïsme van leerlingen op zesendertig scholen in vier grote Nederlandse steden. Het verzuim werd op acht niveaus (onder andere per school, per leerjaar en per vak) gedurende drie schooldagen tijdens 8990 lessen vastgesteld. Uit de resultaten blijkt dat de omvang van het geoorloofd absenteïsme (4.7%) gemiddeld hoger ligt dan de omvang van het ongeoor- loofd verzuim (spijbelen), nl. 4.4%. Tussen scholen zijn er aanzienlijke verschillen in de spijbelomvang. Op scholen met een Ibo- af deling wordt gemiddeld meer verzuimd. Dit geldt ook voor de meeste hogere leerjaren, de vrijdag, het eerste en het zevende tot en met tiende lesuur, de beroepsgerichte en de econo- mische vakken. Bij vakken die veelal als 'spij- belvakken' beschouwd worden werden rela- tief lage verzuimpercentages gevonden. De meeste spijbelaars spijbelen maximaal twee lesuren per dag. Gemiddeld zestien procent van de leerlingen van een school spijbelt, hoe- wel dit percen tage tussen de scholen sterk ver- schilt.
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. |
1 Inleiding
Sinds het begin van de tachtiger jaren wordt in Nederland veel aandacht besteed aan de pro- blematiek van het verzuim van leerlingen in het voortgezet onderwijs. In 1986 bracht de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen de beleidsnotitie 'Schoolver- zuim'uit (Ginjaar-Maas, 1986). Daarin wordt onder meer zorg uitgesproken over aard en omvang van het schoolverzuim in het voort- gezet onderwijs.
Voor een goed inzicht in de omvang en aard van het verzuimprobleem is het van groot be- lang om schoolverzuim eenduidig te definië- ren en de omvang van het schoolverzuim op een exacte mamsT te meten. In dit artikel wor- den de resultaten beschreven van een studie waarin het verzuim op deze wijze bestudeerd is.
2 Definitie en meting van schoolverzuim
In verschillende studies worden vaak uiteenlo- pende definities van de omvang van het schoolverzuim ( = spijbelen) gehanteerd. Dit heeft gevolgen voor de vergelijkbaarheid van de uitkomsten van die studies.
De definities van schoolverzuim variëren van 'wat de school eronder verstaat' (Bos, Ruijters & Visscher, 1989) tot 'schoolverzuim is alle afwezigheid van leerlingen tijdens lesu- ren waarop ze wel aanwezig zouden moeten zijn' (De Vries, Monsma & Meilink, 1989). Geilman (1984) definieert de verzuimomvang als het aantal leerlingen dat door de school als spijbelaar is geregistreerd. In zijn onderzoek is het aantal verzuimers op één dag in januari vastgesteld door middel van een vergelijking tussen een steekproef uit de administratie van de leerplichtige leerlingen van de gemeente Rotterdam en het daadwerkelijke bezoek van deze leerlingen aan hun school. Geconclu- deerd wordt dat 1.4% van de leerlingen spij- belt. 't Hoen, Bosch en Verhagen (1986) de- den hetzelfde voor de stad Arnhem.
In een onderzoek van De Vries et al. (1989) naar de invloed van de school op schoolver-
Absenteïsme in het voortgezet onderwijs* |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 341-325 Pedagogische Studiën 317
-ocr page 350-
zuim wordt een erg ruime verzuimmaat ge- hanteerd. De omvang van het schoolverzuim wordt hierin opgevat als alle afwezigheid van leerlingen, met uitzondering van afwezigheid in verband met langdurige ziekte. Hierbij geldt dat ongeacht het aantal lesuren waarop een leerling op een dag afwezig is geweest de omvang van het verzuim voor die dag als één volledige dag wordt geregistreerd. Als reden hiervoor geven de onderzoekers ".. .op veel scholen wordt de afwezigheid op uren later op de dag minder goed bijgehouden en het risico is daardoor groot dat juist die scholen minder verzuim zouden lijken te hebben dan feitelijk het geval is" (pag. 3).
Met deze verzuimmaat wordt het werkelij- ke verzuim systematisch overschat hetgeen de onderzoekers zelf ook toegeven. Zij zien ech- ter als groot voordeel van deze maat dat ze compenseert voor zogenaamd verborgen ver- zuim (afwezigheid onder het mom van smoe- zen die niet door de school zijn te controle- ren). De resultaten van deze studie, die in het leerjaar havo-4 van zes verschillende scholen- gemeenschappen voor havo/vwo werd uitge- voerd, wijzen uit dat gemiddeld 11 "Vo van deze leerlingen één of meerdere uren per dag afwe- zig is.
In ander Nederlands onderzoek is aan leer- lingen of de schoolleiding gevraagd een schat- ting te geven van de omvang (en duur) van het verzuim. Jaspers, Schut, De Keyser, Gunnink en Hüsken (1984) hebben aan leerplichtige leerlingen in Leeuwarden gevraagd hoeveel uren ze in een bepaalde periode spijbelden. Dorsteen (1985) deed hetzelfde bij leerlingen die naar het TV-programma 'Je ziet maar' ke- ken. Dit waren vooral leerlingen uit de Randstad. Uit beide studies kan volgens de onderzoekers worden geconcludeerd dat on- geveer 85% van alle leerlingen 'nooit' of 'bij- na nooit' spijbelt. De overige 15% van de leer- lingen spijbelt 'wel eens' of vaker. In het onderzoek van Jaspers et al. (1984) is geble- ken dat van deze spijbelaars driekwart maan- delijks, 20% wekelijks en 5% dagelijks spij- belt. Uit dit onderzoek kan worden afgeleid dat de leerlingen gezamenlijk 1,5% van alle schooldagen spijbelden (De Vries & Peetsma, 1987). ' |
In een studie van De Vries en Peetsma (1987) werd aan schoolleiders gevraagd hoe groot naar hun mening de omvang van het spijbelen is. Hun oordelen vallen beduidend lager uit dan die van de leerlingen uit het eer- dergenoemde onderzoek van Jaspers et al. De verschillen tussen de schattingen van de ver- zuimomvang door de schoolleiding enerzijds en leerlingen anderzijds kunnen waarschijn- lijk gedeeltelijk worden toegeschreven aan het volgende. Leerlingen nemen in de schatting van hun eigen verzuim ook de door hun ouders of verzorgers gedekte smoezen mee, terwijl schoolleiders dit bij hun schatting uiteraard niet kunnen doen. De laatsten base- ren hun schattingen van de omvang van het schoolverzuim op de verzuimregistratie van hun school. Deze verklaring wordt door on- derzoek ondersteund; volgens Jaspers et al.
(1984) registreren scholen slechts één van de acht spijbelaars. Zij komen tot dit verhou- dingsgetal door de percepties van de leerlin- gen met die van de schoolleiding te vergelij- ken. Ook het onderzoek van Bos, Van Kesteren, Stoel en Vermeulen (1990) wees dit uit. In dit onderzoek werd onder meer aan leerlingen gevraagd hoe zij over de verzuimre- gistratie van hun school denken. De leerlingen meldden dat de registratie per docent verschilt en dat zij het idee hadden dat zij, als zij dat zouden willen 'ongemerkt' één of meerdere uren weg zouden kunnen blijven. Onderzoek naar de omvang van schoolverzuim gebaseerd op gegevens uit de schooladministratie (zie Lesman, 1980; Vlug, 1985; Grimshaw & Pratt, 1986) heeft met andere woorden de no- dige beperkingen.
In het buitenland is het beeld niet funda- menteel anders. Definities lopen uiteen (Gal- loway, 1985; Grimshaw & Pratt, 1986). Reid
(1985) wijst erop dat de exacte betekenis van een verzuimpercentage nogal eens onduide- lijk is. Onderzoeksresultaten zijn door de ver- schillende conceptualiseringen en dataverza- melingsmethoden niet of nauwelijks verge- lijkbaar.
Er moet geconcludeerd worden dat de tot nu toe verrichte studies een aantal belangrijke tekortkomingen kennen en dat de kennis om- trent de omvang van het schoolverzuim be- perkt is. De onderzoeksresultaten zijn moei- lijk vergelijkbaar door verschillen m.b.t.:
- de definitie van het begrip;
- de wijze van dataverzameling (leerlingper- cepties, schoolleidingpercepties, gegevens
uit de schooladministratie);
- de gehanteerde verzuimmaten (o. a. catego- rieën als 'wel eens'/'regelmatig'/'vaak'. |
342 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 351-
een percentage van het totale aantal les- uren, of 'meer dan 4 uren per week')- Daarnaast is de empirische basis voor algeme- ne uitspraken over de verzuimomvang niet groot: verzuimgegevens over één schooldag (Geilman, 1984; 't Hoen e.a., 1986), enkele scholen van één schooltype (Lesman, 1980), één stad (Jaspers e.a., 1984; Geilman, 1984; 't Hoen e.a., 1986).
De vaak gebruikte verzuimschattingen van leerlingen en leerkrachten en de gegevens uit de schooladministratie over- of onderschat- ten de werkelijke verzuimomvang. De Vries en De Jong (1986) geven aan dat de schattin- gen zeer uiteenlopen, mede doordat leerlingen en schoolleiders, die deze schattingen geven, niet hetzelfde onder spijbelen verstaan. Hier- boven werd reeds aangegeven dat het nadeel van de schooladministratie is dat deze slechts een klein deel van de werkelijke absenties bevat.
Het is blijkbaar erg moeilijk om schoolver- zuim nauwkeurig vast te stellen. Dat neemt echter niet weg dat gestreefd moet worden naar zo exact mogelijke gegevens. We denken daarbij aan verzuimgegevens die zo nauwkeu- rig mogelijk (liefst numeriek) de verzuimom- vang weergeven. Een heldere definitie van wat onder verzuim verstaan wordt en met name hoe de verzuimmaat berekend wordt zijn daarbij gewenst. Wat de dataverzameling aangaat, dienen ongeoorloofde en geoorloof- de absentie van elkaar onderscheiden te wor- den. De reden hiervoor is dat sommige leerlin- gen waarschijnlijk onder de vlag van 'geoorloofde absentie' spijbelen (Bos et al., 1990). Bovendien is het van belang dat de ver- zuimomvang gerelateerd wordt aan verschil- lende schooltypen, leerjaren, lesuren, school- dagen en vakken, omdat de verzuimomvang op deze niveaus kan verschillen.
Gezien het belang van een eenduidige defi- niëring van de kernbegrippen geven we hier nu onze definities weer.
Onder schoolverzuim (ongeoorloofde ab- sentie) verstaan wij: het zonder een door de school als geldig beschouwde reden afwezig zijn van leerlingen tijdens een lesuur. Geoor- loofde absentie wordt hier gedefinieerd als het met een door de school als geldig beschouwde reden afwezig zijn van leerlingen tijdens een lesuur. |
Deze definities hebben hun beperkingen. Idealiter zouden onderzoekers zelf criteria voor geoorloofde absentie moeten vaststellen en van elke geconstateerde absentie moeten nagaan of deze als geoorloofd of ongeoor- loofd beschouwd moet worden. Aangezien dit in de praktijk niet haalbaar is, bepaalt elke school zelf of een absentie al of niet geoor- loofd is. Scholen verschillen echter ten aan- zien van wat als een geoorloofde absentie wordt gezien. Waarschijnlijk zijn er in dit op- zicht zelfs binnen scholen nog verschillen. Bo- vendien is de ene school nauwkeuriger dan de andere in het afhandelen van absenties (d. w.z. het bepalen of het geoorloofde of ongeoor- loofde absentie betreft).
Een ander probleem betreft het feit dat het percentage geoorloofde absenties waarschijn- lijk ook ongeoorloofde absenties bevat, om- dat leerlingen en/of ouders smoezen geven die door de school geaccepteerd (moeten) wor- den. Deze beperkingen zullen onderzoekers moeten accepteren als men niet over de mid- delen beschikt om zelf van elke absentie de re- den te achterhalen.
De verzuimoOTvang kan per niveau worden uitgedrukt in een verzuimpercentage. Dit is het percentage gespijbelde lesuren van het to- taal aantal lesuren dat alle leerlingen per ni- veau waarop het verzuim is berekend aanwe- zig zouden moeten zijn. Voorbeelden van dergelijke niveaus zijn: de school, de school- typencombinatie, het schooltypeleerjaar, het leerjaar, de dag, het lesuur en het vak.
De omvang van het verzuim wordt gedefi- nieerd als het verzuimpercentage per niveau. Vaststelling van de omvang van het schoolver- zuim in de scholen levert slechts een deel van de informatie op die nodig is om inzicht te krijgen in het verzuimprobleem. Een verzuim- percentage zegt iets over de mate waarin les- sen gemiddeld worden verzuimd door alle leerlingen gezamenlijk, maar geeft nog geen inzicht in de proportie leerlingen die spijbelt. Evenmin geeft het inzicht in het gemiddelde aantal gespijbelde uren per spijbelaar in een bepaalde periode. In verband hiermee is in dit onderzoek per school eveneens het percentage leerlingen berekend dat op de meetdagen één of meerdere lesuren heeft gespijbeld, evenals het percentage spijbelaars dat een bepaald aantal lesuren per meetdag heeft gespijbeld.
Terwijl de omvang van het schoolverzuim aangeeft door hoeveel leerlingen van een school er gemiddeld per lesuur op de meetda- gen gespijbeld wordt, kan het percentage leer- |
343 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 352-
lingen dat hiervoor verantwoordelijk is uitge- drukt worden in despijbe/aarsratio. Dat is de verhouding tussen het aantal verschillende spijbelaars op de meetdagen en het totale aan- tal leerlingen dat bij de verzuimmeting be- trokken was.
3 Vraagstellingen
In dit artikel wordt getracht antwoord te ge- ven op drie vragen:
1. Hoe groot is de verzuimomvang in scho- len voor voortgezet onderwijs in vier gro- te Nederlandse steden?
2. Hoe groot is de gemiddelde verzuimom- vang per schooltypencombinatie, school- typeleerjaar, leerjaar, dag, lesuur, lesuur per dag en vak?
3a. Hoe groot is het gemiddelde percentage leerlingen dat op de drie meetdagen 1 of meer lesuren heeft gespijbeld?
3b. Hoe groot is per meetdag het gemiddelde percentage spijbelaars dat respectievelijk 1 of 2 lesuren, 3, 4 of 5 lesuren, of meer dan 5 lesuren heeft gespijbeld?
Schoolgrootte |
0-300 lln. |
300-500 lln. |
500-750 lln. |
750 en meer lln. |
totaal |
Schooltypencombinatie |
aantal |
aantal |
aantal |
aantal |
aantal |
Categoriale IWAVO |
6 |
1 |
- |
- |
7 |
Categoriale LBO of IBO ' |
3 |
1 |
1 |
- |
5 |
Scholengem. IBO-LBO |
- |
7 |
2 |
1 |
10 |
Scholengem. LBO-MAVO |
1 |
1 |
1 |
|
3 |
Scholengem. LBO-AVO |
- |
- |
- |
2 |
2 |
Scholengem. AVO-VWO |
- |
- |
3 |
3 |
6 |
Overig (middenschool 2x ISK lx) |
2 |
1 |
- |
- |
3 |
Totaal |
12 |
11 |
7 |
6 |
36 |
|
Figuur 1 Aantallen projectscholen gegroepeerd naar groepsgrootte en schooltypen (combinaties) |
|
4 Methode
4.1 Onderzoeksgroep
De onderzoeksgroep werd gevormd door 36 scholen uit Haarlem, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht die deelnamen aan een project ge- richt op de terugdringing van het schoolver- zuim met behulp van een computeron- dersteund absentieregistratiesysteem. Uit Figuur 1 blijkt dat tweederde van de scholen relatief klein (tot 500 leerlingen) is en dat de lbo/lbo-scholengemeenschappen een vrij groot gedeelte van de totale groep uitmaken (10 van de 36). Gegeven de selectheid van de onderzoeksgroep is het niet mogelijk om de resuhaten van deze studie te generaliseren.
4.2 Procedure en instrumenten
De verzuimmeting heeft op alle scholen in alle leerjaren (behalve in het examenleerjaar) op maandag, woensdag en vrijdag van één week in april 1988 plaatsgevonden. Aangezien de verzuimomvang kan variëren tijdens het schooljaar (Karweit, 1973; Baum, 1978; Bil- lington, 1978) kan op basis van de verzamelde gegevens geen uitspraak worden gedaan over |
344 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 353-
de overige delen van het schooljaar.
De docenten van de scholen vulden tijdens alle lessen die zij op de drie meetdagen gaven een standaardformulier (de absentielijst) in. Hierop werden achtereenvolgens voor elke les die een docent gaf genoteerd: het lesuur, het vak, het aantal leerlingen dat aanwezig be- hoort te zijn tijdens die les, het schooltype en het leerjaar van de groep waaraan les wordt gegeven, evenals de namen van de afwezige leerlingen. Deze data vormden de basis voor de berekening van de verzuimpercentages.
De absentie-afhandelaar van elke school (de persoon die nagaat wat de reden van de af- wezigheid van elke absente leerling is en naar aanleiding daarvan eventueel actie onder- neemt) vulde voor elke meetdag ook een stan- daardformulier (de lijst met geoorloofde ab- senten) in. Hierop vermeldde hij of zij achtereenvolgens: de naam van de geoorloofd absente leerling, het schooltype en leerjaar van de leerling, alsmede het aantal uren dat de betreffende leerling op die meetdag geoor- loofd afwezig is geweest. Door de absentie- lijsten van de docenten en de door de absentie- afhandelaars ingevulde lijsten met geoorloof- de absenten met elkaar te vergelijken kon per meetdag het aantal ongeoorloofde absente leerlingen worden vastgesteld.
Omdat de namen van de ongeoorloofd ab- sente leerlingen bekend waren kon per onge- oorloofd absente leerling ook het aantal gespijbelde uren per meetdag worden be- paald. Deze informatie is gebruikt om per school het percentage leerlingen vast te stellen dat op de drie meetdagen één of meer lesuren heeft gespijbeld (vraag 3a) en het percentage spijbelaars dat een bepaald aantal lesuren per meetdag spijbelde (vraag 3b). Het was op basis van de beschikbare data niet mogelijk de laatstgenoemde percentages uit te splitsen naar vak, schooltype, lesuur etcetera, hetgeen voor de verzuimpercentages wel mogelijk was.
4.3 Analyses
De data zijn geanalyseerd door middel van be- schrijvende statistische grootheden: gemid- delden, standaarddeviaties en ranges. |
5 Resultaten
5.1 Respons
Alle 36 projectscholen hebben aan de meting deelgenomen. Het responspercentage van de absentielijsten is het percentage lessen waar- voor de betreffende docenten de absentielijst hebben ingevuld van het totaal aantal lessen dat volgens het actuele lesrooster door hen zou moeten zijn gegeven. Dit getal is gecorri- geerd voor ziekte van docenten gedurende de meetdagen. Het totale aantal lesuren, waar- over verzuimdata zijn verzameld bedraagt 8990. Het responspercentage is per school be- rekend. Voor de projectscholen bedraagt het gemiddelde responspercentage 82%. Deze respons is zeer bevredigend te noemen. Bij de in Figuur 1 genoemde schooltypen ligt de standaarddeviatie van het responspercentage tussen de 8% en 12%.
5.2 Verzuimomvang
Alvorens we de verzuimpercentages bespre- ken willen we eerst enige algemene opmerkin- gen maken over de resultaten van de verzuim- meting. Per niveau zijn gemiddelden, standaarddeviaties en ranges berekend.
Hoe moet een (gemiddeld) verzuimpercen- tage van bijvoorbeeld 5% in dit onderzoek nu worden geïnterpreteerd? Een verzuimpercen- tage van 5% wil zeggen dat gemiddeld 1 op de 20 leerlingen bij een willekeurige les of lessen (dit is afhankelijk van het niveau waarop het verzuimpercentage is bepaald) ongeoorloofd afwezig is (spijbelt), terwijl deze leerling wel aanwezig zou moeten zijn. Het aantal ver- schillende leerlingen dat spijbelde is niet uit het verzuimpercentage af te leiden. Daarom is per school ook de spijbelaarsratio berekend; hierop wordt later ingegaan.
Verzuimomvang op schoolniveau De verzuimomvang is per school over alle meetdagen vastgesteld. Het gemiddelde ver- zuimpercentage per school voor de gehele week bedraagt 4.4% (zie Tabel 1).
Dit houdt in dat over de drie meetdagen te- samen gemiddeld per school 4.4% van de po- tentiële spijbelaars (dit is het aantal leerlingen dat tijdens de gegeven lesuren aanwezig had moeten zijn) werkelijk spijbelde. Het ver- zuimpercentage varieert voor 35 scholen (van één school waren de verzuimdata te laat bin- nen) vanO.2% tot 13.8%. De standaarddevia- |
345 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 354-
Tabel 1 Gemiddelde (M), standaarddeviatie (sd) en range (N=35) per school: verzuimpercentage en percentage geoorloofde absentie en totaal absentie- percentage |
Variabelen |
M |
sd |
range |
|
% |
% |
|
Verzuimpercentage |
4.4 |
3.8 |
0.2-13.8 |
Geoorloofd absentie- |
|
|
|
percentage |
4.7 |
1.8 |
1.6- 8.4 |
Totaal absentie- |
|
|
|
percentage |
9.1 |
4.3 |
2.5-18.2 |
|
tie bedraagt 3.8<!7o. Deze resultaten wijzen op grote verschillen in de verzuimomvang tussen de scholen.
Eerder is betoogd dat vergelijking tussen de resultaten van dit onderzoek en die van andere studies problematisch is. De hier gehanteerde methode komt nog het meest overeen met die uit het onderzoek van Geilman (1984). In zijn onderzoek werd niet de afwezigheid per lesuur geregistreerd, maar werd gepeild welke leer- lingen op één bepaalde dag ongeoorloofd af- wezig waren. Zogenaamde 'uurtjes-pikkers' worden in de verzuimmaat van Geilman niet en in de studie waarover hier gerapporteerd wordt wel meegenomen. Dit zou het verschil in resultaat (Geilman vond een percentage spijbelaars van 1.4%) met de hier gepresen- teerde gegevens kunnen verklaren.
Uit Tabel 1 blijkt verder dat het gemiddelde geoorloofde absentiepercentage 4.7% be- draagt (standaarddeviatie 1.8%). Dit is hoger dan het gemiddelde percentage ongeoorloof- de absentie. Dit wijst erop dat op veel scholen relatief veel leerlingen in verband met ziekte, tandartsbezoek, familie omstandigheden e.d. absent zijn. In hoeverre dit altijd de ware rede- nen van hun afwezigheid zijn is niet bekend.
De som van het gemiddelde percentage ver- zuim èn geoorloofde absentie bedraagt 9.1%. Op basis van dit percentage kan men zeggen dat in de in dit onderzoek onderzochte steden van de honderd leerlingen per lesuur er gemid- deld negen om uiteenlopende (geoorloofde en ongeoorloofde) redenen afwezig zijn.
Verzuimomvang per schooltypencombinatie Op 5cAoo/niveau is de verzuimomvang per schooltypencombinatie berekend. Hierbij is de combinatie van de schooltypen waaruit el- ke school is opgebouwd het uitgangspunt. |
Tabel 2 Verzuimpercentage per schooltypencom- binatie op schoolniveau. Gemiddelde (M), stan- daarddeviatie (sd), range en aantal scholen (N) |
schooltypencombinatie |
M |
sd |
range |
N |
op schoolniveau |
% |
% |
%-% |
|
LBO/LBO (- sgm.) |
5.9 |
3.5 |
0.5-12.1 |
14 |
LBO/AVO (- sgm.) |
6.6 |
5.6 |
1.4-13.8 |
6 |
AVO/VWO (- sgm.) |
2.0 |
1.5 |
0.2- 5.1 |
16 |
|
Elk van de genoemde combinaties bevat zowel scholengemeenschappen als categoriale scholen. De verschillen in gemiddelde ver- zuimomvang tussen lbo/lbo- en Ibo/avo- scholen enerzijds (5.9% en 6.6%) en avo/vwo-scholen anderzijds (2.0%) zijn aan- zienlijk, evenals de verschillen in de spreiding. Een verklaring voor de verschillen in gemid- delde verzuimomvang zou kunnen zijn dat de leerlingenpopulatie op scholen met een Ibo- afdeling meer problemen heeft dan die op avo/vwo-scholen en dat ze daarom spijbelge- voeliger is. Uit eerder onderzoek is bekend dat de sociaal-economische achtergrond (huis- vesting, gezinsinkomen) van lbo-Ieerlingen zwakker is dan die van avo-leerlingen (o.a. Stoel, 1986).
Verzuimomvang per schooltypeleerjaar De gemiddelde verzuimomvang verschilt niet alleen tussen schooltypencombinaties, maar ook tussen de onderscheiden schooltypeleer- jaren. Op basis van de beschikbare verzuim- data bleken veel verschillende combinaties van een schooltype met een leerjaar mogelijk te zijn. Een indikking was derhalve noodzake- lijk. De criteria waarop deze is gebaseerd zijn: het aantal beschikbare cases (per schooltype- leerjaar) en de relevantie van het schooltype- leerjaar voor het onderwijsveld. Na de indik- king bleven 16 verschillende betekenisvolle schooltypeleerjaren over.
Bij vergelijking van de gemiddelde ver- zuimomvang van de verschillende schooltype- leerjaren valt bij bijna alle schooltypen een toename in de spijbelomvang met het leerjaar, te constateren. Voor het ibo, het lbo, het havo en het vwo is deze toename relatief groot, hoe- wel hierbij opgemerkt moet worden dat de standaarddeviatie van de verzuimpercentages |
346 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 355-
Tabel 3 Verzuimpercentage per schooltypeleer- jaar. Gemiddelde (M) standaarddeviatie (sd), range en aantal scholen (N) |
Schooltypeleerjaar |
M |
sd |
range |
N |
|
% |
% |
|
|
Brug -1 |
2.5 |
3.5 |
0-16.9 |
33 |
Brug - 2 |
3.9 |
4.2 |
0-12.2 |
14 |
Brug - 3 |
6.0 |
8.9 |
0-19.0 |
5 |
lBO-2 |
5.6 |
5.4 |
0-15.2 |
8 |
IBO-3 |
9.4 |
10.1 |
0-33.3 |
11 |
LBO-2 |
5.5 |
3.2 |
0-10.5 |
13 |
LBO-3 |
8.1 |
6.4 |
0.5-23.1 |
17 |
MAVO - 2 |
1.6 |
1.4 |
0- 4.2 |
11 |
MAVO- 3 |
3.7 |
5.8 |
0.1-22.8 |
15 |
HAVO -2 |
2.6 |
1.9 |
0.4- 3.9 |
3 |
HAVO - 3 |
1.7 |
2.3 |
0- 5.8 |
7 |
HAVO - 4 |
7.0 |
6.6 |
0.7-20.7 |
7 |
VWO-2 |
0.5 |
0.9 |
0- 1.8 |
4 |
VWO - 3 |
2.3 |
2.1 |
0- 5.0 |
7 |
VWO-4 |
1.9 |
2.2 |
0- 6.5 |
7 |
VWO-5 |
5.7 |
5.6 |
0-14.4 |
7 |
|
van de ibo-leerjaren eveneens relatief hoog is te noemen. Een uitzondering wordt gevormd door het havo en vwo waarin een daling in de verzuimomvang te zien is in respectievelij k het derde en het vierde leerjaar. Een hypothese op basis van deze gegevens zou kunnen zijn dat op lagere vormen van voortgezet onderwijs de leerlingen op jongere leeftijd gaan spijbelen.
In de leerjaren vóór het examenleerjaar is de verzuimomvang in alle schooltypen het hoogst. Met name vallen hierbij de sterke toe- name in het verzuimpercentage van havo-3 naar havo-4 en die van vwo-4 naar vwo-5 op. Deze bevinding stemt overeen met de resulta- ten van eerdere studies (Babeliowsky, 1986; Jaspers e.a., 1984).
In Tabel 2 bleek dat het gemiddelde ver- zuimpercentage voor lbo/avo-scholen relatief hoog is (6.6%). Uit dit resultaat gecombi- neerd met de resultaten van Tabel 3 kan nu worden geconcludeerd dat dit hoge percenta- ge waarschijnlijk vooral toegeschreven moet Worden aan de lbo-afdelingen van die scholen. |
Verzuimomvang per dag De verzuimmeting heeft op drie dagen van één week plaatsgevonden: maandag, woensdag en vrijdag. Om te zien of de omvang van het spijbelen per dag verschilt zijn voor elk van deze drie dagen verzuimpercentages be- rekend.
De gemiddelde verzuimpercentages voor maandag (4.0%) en woensdag (4.2%) zijn on- geveer 1% lager dan het gemiddelde verzuim- percentage op vrijdag (5.0%). Dit gegeven is in overeenstemming met ander onderzoek (Karweit, 1973; Baum, 1978 & Billington, 1978), waaruit bleek dat met name op vrijdag meer gespijbeld wordt. Een vergelijking van het gemiddelde verzuimpercentage op school- niveau met de gemiddelde verzuimpercenta- ges per dag leert dat de verzuimomvang op vrijdag hoger ligt dan de gemiddelde verzuim- omvang per school. Op maandag en woens- dag is dit juist andersom. De standaarddevia- tie van de verzuimpercentages van de 35 scholen op vrijdag (4.6%) is groter dan die voor de maandag (3.7%) en woensdag (3.5%). Deze grotere spreiding van verzuim- percentages op vrijdag wijst erop dat op een aantal scholen het verzuim op de laatste dag van de week grotere vormen aanneemt dan op de beide andere meetdagen, terwijl dit op an- dere scholen veel minder het geval hoeft te zijn.
Verzuimomvang per lesuur De omvang van het verzuim verschilt per les- uur. Uit de gegevens blijkt dat het gemiddelde verzuimpercentage tijdens het eerste lesuur (5.2%) duidelijk hoger is dan tijdens de ande- re ochtenduren. Op het tweede, derde en vier- de lesuur ligt het verzuimpercentage rond de 4%. Hierbij dient bedacht te worden dat som- mige scholen te laat komen als spijbelen re- gistreren en dat dit vooral voor het eerste les- uur gedaan wordt. Vanaf het vijfde lesuur is het gemiddelde verzuimpercentage hoger dan 4%: 4.7%, 4.5%, 5.6%, 7.7%, 12.1% en 12.8% voor respectievelijk het 5e, 6e, 7e, 8e, 9e en 10e lesuur. Het verzuim neemt vanaf het 7e lesuur aanmerkelijk toe (zie Figuur 2).
De gemiddelde verzuimpercentages van de lesuren negen en tien zijn in vergelijking met de andere percentages erg hoog. Hierbij moet het geringe aantal scholen dat een negende en tiende lesuur op het lesrooster heeft staan (res- pectievelijk II en 2 scholen) in ogenschouw |
347 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 356-
worden genomen. Bij het eerste tot en met 7e lesuur waren daarentegen steeds 34 of 35 scholen betrokken, bij het 8e lesuur 28.
Verzuimomvang per lesuur per dag De omvang van het verzuim is per school niet alleen per lesuur (het eerste, tweede, derde et- cetera lesuur) en per dag (op maandag, woens- dag en vrijdag), maar ook per lesuur per dag (bijvoorbeeld maandag het derde lesuur of vrijdag het zevende lesuur) berekend.
In verband met de beperkte beschikbare ruimte zullen we hier niet de gegevens voor al- le dertig lesuren weergeven, maar een aantal opvallende resultaten bespreken.
Het gemiddelde verzuimpercentage op de eerste zeven lesuren op vrijdag is hoger dan dat op maandag en woensdag. Eerder zagen we dat het gemiddelde verzuimpercentage op vrijdag hoger is dan op maandag en op woens- dag. We weten nu dat dit samenhangt met de hogere verzuimomvang tijdens de eerste zeven lesuren op vrijdag.
In Figuur 3 zijn de verschillen tussen de ge- middelde verzuimpercentages per lesuur op de drie meetdagen in beeld gebracht. |
De lesuren zijn op de horizontale as en de gemiddelde verzuimpercentages per lesuur per dag op de verticale as afgebeeld. De 'vrij- dag'-lijn ligt vanaf het eerste tot en met het ze- vende lesuur boven de lijnen voor maandag en woensdag. De gemiddelde verzuimpercenta- ges voor de lesuren op maandag en woensdag lopen uiteen. Dit geldt vooral voor het twee- de, vijfde en zevende lesuur. Op maandag wordt er gemiddeld per school op het tweede, zevende, achtste en tiende lesuur meer gespij- beld dan op woensdag op dezelfde lesuren. Het omgekeerde geldt voor het vijfde lesuur. Op de andere lesuren zijn de verschillen gering.
Een mogelijke verklaring voor het verschil met betrekking tot het tweede lesuur zou kun- nen zijn dat op maandag (na het weekend) sprake is van meer 'langslapers' dan op woensdag. Ook voor het vijfde lesuur zijn ver- klaringen voor het verschil in gemiddelde ver- zuimomvang tussen maandag en woensdag denkbaar. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat op woensdag meerdere leerlingen 'eerder middagpauze nemen'. De standaard- deviatie voor de gemiddelde verzuimomvang |
14 n
gemiddeld ■
verzuimpercentage
(projeclscholen)
10-
8 -
4 1
2-
—1-1-1-1-1-1-1-1-1-1—
01 23456789 10
LESUUR■
Figuur2 Gemiddelde verzuimpercentages per lesuur (2<^<'i5)
348 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 357-
-O maandag
woensdag
-ü- vrijdag
Figuur 3 Gemiddelde verzuimpercentages op de verschillende lesuren op maandag, woensdag en vrijdag
(2<N<35)
van woensdag het vijfde lesuur (7,0) is veel hoger dan die van de meeste andere lesuren op de drie dagen (veelal rond de 4,0). Het verschil tussen beide dagen zou daarom door een rela- tief gering aantal scholen kunnen worden ver- oorzaakt.
yerzuimomvangper vak Er bestaan veel speculaties over de mate waar- in er bij verschillende vakken gespijbeld zou worden. Op basis van de in het onderhavige onderzoek verzamelde verzuimgegevens kan de houdbaarheid van dergelijke veronderstel- lingen worden vastgelegd.
De verzuimpercentages zijn voor elke school per vak berekend. Daartoe zijn ver- schillende groepen van vakken geconstru- eerd. Deze zijn te vinden in Tabel 4. De exacte vakken (wis-, natuur- en scheikunde, biolo- gie) en de talen (waaronder Nederlands en de moderne vreemde talen) zijn samengenomen, evenals de zaakvakken (zoals aardrijkskunde en geschiedenis) en de expressievakken (onder andere handenarbeid, tekenen en lichamelij- ke opvoeding). Met beroepsgerichte theorie- of praktijk vakken worden beroepsgerichte vakken bedoeld, waarvan het onduidelijk is of het een theorie- dan wei een praktijkvak is. |
Bepaalde vakken worden op zowel lbo- als avo-scholen gegeven, andere worden slechts op één van beide schooltypen gegeven. Dit is de belangrijkste reden voor de verschillen in het aantal scholen (N) per vakkencombinatie.
Uit Tabel 4 blijkt dat de gemiddelde omvang van het verzuim bij de economische vakken en bij de beroepsgerichte (met name de theorie-) vakken meer dan 5% bedraagt. Bij de econo- mische vakken vak de relatief hoge spreiding onder de 22 scholen op. Een relatief geringe verzuimomvang is geconstateerd bij de vak- ken Latijn en Grieks (2.2%), bij het vak 'on- derwijs in de eigen taal en cultuur' (oetc; 3.8%), bij de zaakvakken (3.3%) en bij maat- schappijleer en godsdienst (3.7%). Bij de klassieke talen moet worden opgemerkt dat deze slechts op 4 van de 35 onderzochte scho- len worden onderwezen. Het gemiddelde ver- zuimpercentage voor de eerste 4 in de Tabel genoemde vakken is lager dan de percentages voor de exacte vakken en de talen. In de on- derwijspraktijk wordt vaak het tegendeel ver- ondersteld.
De gemiddelde verzuimomvang van de an- dere vakken ligt rond de gemiddelde verzuim- omvang van de 35 scholen die in Tabel 1 is weergegeven (4.4%).
De hoogste gemiddelde verzuimpercenta- ges zijn dus geconstateerd voor typische Ibo- vakken, maar ook voor vakken die vooral op |
349 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 358-
Tabel 4 Verzuimpercentage per vak. Gemiddelde (M), standaarddeviatie (sd), range en aantal scholen (N) |
Vak |
M |
sd |
range |
N |
|
% |
% |
|
|
Latijn en Grieks |
2.2 |
1.6 |
0.3- 3.9 |
4 |
Zaakvakken |
3.3 |
3.4 |
0-14.6 |
33 |
Maatschappijleer/ |
|
|
|
|
Godsdienst |
3.7 |
4.3 |
0-15.6 |
24 |
OETC |
3.8 |
3.7 |
0-14.0 |
35 |
Exacte vakken |
4.1 |
4.0 |
0-16.9 |
35 |
Talen |
4.2 |
4.2 |
0.2-15.0 |
34 |
Algemene technieken/ |
|
|
|
beroepenoriëntatie/ |
|
|
|
|
algemeen avo-uur |
4.4 |
4.0 |
0-11.2 |
19 |
Expressievakken |
4.7 |
4.3 |
0-17.3 |
35 |
Beroepsgerichte |
|
|
|
|
praktijkvakken |
5.5 |
4.6 |
0-15.0 |
31 |
Beroepsgerichte |
|
|
|
|
theorie of praktijk- |
|
|
|
|
vakken |
6.1 |
5.8 |
0-23.5 |
21 |
Economische vakken |
7.0 |
7.6 |
0-26.9 |
22 |
Beroepsgerichte |
|
|
|
|
theorievakken |
7.8 |
6.7 |
0-27.2 |
21 |
|
avo-scholen worden gegeven: de economische vakken.
De toch relatief lage gemiddelde verzuim- percentages voor de exacte vakken kunnen wellicht als volgt verklaard worden. Leerlin- gen vinden deze vakken doorgaans moeilijk en spijbelen daarom bij voorkeur niet bij deze vakken, maar bij andere vakken die ze minder moeilijk of belangrijk vijlden.
Het relatief hoge gemiddelde verzuimper- centage voor de economische vakken (voor een deel exact) is in dit licht bezien extra op- vallend.
5.3 Aanvullende data over de verzuim- omvang
De hierboven gepresenteerde verzuimpercen- tages geven geen inzicht in het aantal uren dat individuele leerlingen spijbelden. Om een beeld te krijgen van het aantal uren dat leerlin- gen spijbelden is het gemiddelde aantal gespij- belde uren per spijbelaar voor elke meetdag berekend. Omdat de namen van de spijbelaars via de absentieformulieren bekend waren is per school per spijbelaar het aantal uren dat hij of zij op de drie meetdagen ongeoorloofd afwezig was, berekend. Aan de hand van deze gegevens is ook het absolute aantal spijbelaars voor de drie meetdagen per school vast- gesteld. |
Tabel 5 Gemiddeld percentage spijbelaars (M) van alle spijbelaars dat respectievelijk 1 of 2 lesu- ren, 3, 4 of 5 lesuren en 6 afmeer lesuren per meet- dag heeft gespijbeld. |
|
1 of2 |
3,4of5 |
6 of meer |
|
lesuren |
lesuren |
lesuren |
|
M |
M |
M |
|
% |
% |
% |
Maandag |
67 |
21 |
12 |
Woensdag |
72 |
19 |
9 |
Vrijdag |
64 |
33 |
3 |
|
In Tabel 5 is per meetdag het gemiddelde per- centage spijbelaars dat een bepaald aantal le- suren op een dag heeft gespijbeld weergege- ven. De percentages zijn berekend in verhouding tot het totale aantal verschillende leerlingen dat per meetdag op een school heeft gespijbeld. Op maandag, woensdag en vrij- dag wordt gemiddeld op de scholen door on- geveer tweederde van alle spijbelaars 1 of 2 lesuren verzuimd.
Een relatief kleine groep spijbelaars is ge- durende 6 of meer lesuren waarop hij of zij aanwezig zou moeten zijn ongeoorloofd af- wezig (ongeveer 12% op maandag, 9% op woensdag en 3 % op vrijdag). Opvallend is dat deze groep leerlingen op maandag het grootst is en afneemt naarmate de week vordert. In Tabel 5 valt het verschil in het gemiddelde per- centage spijbelaars dat 3, 4 of 5 lesuren spij- belde tussen enerzijds maandag en woensdag (21% en 19%) en anderzijds vrijdag (33%) op. Eerder is in de beschrijving van de omvang van het schoolverzuim geconstateerd dat op vrijdag gedurenTde de eerste 7 lesuren meer wordt gespijbeld dan op de twee andere meet- dagen. Tesamen met de hier genoemde resul- taten kan worden verondersteld dat dit ver- schil vooral wordt bepaald door de toename van het percentage spijbelaars dat 3,4 of 5 les- uren spijbelde.
Een tweede maat die meer inzicht kan ge- ven in de samenstelling van de verzuimom- vang is de spijbelaarsratio: de verhouding tus- sen het totaal aantal verschillende spijbelaars dat op de drie meetdagen is geregistreerd en het totale aantal leerlingen dat bij de verzuim- meting was betrokken. Beide aantallen zijn |
350 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 359-
voor elke school bepaald. De spijbelaarsratio varieert tussen de scholen van 0.01 tot 0.51 met een gemiddelde van 0.16 (N = 34). De standaarddeviatie bedraagt 0.11. Deze resul- taten wijzen op grote verschillen tussen scho- len voor wat betreft het absolute aantal leer- lingen dat spijbelt. Waar de ene school in drie dagen 2 spijbelaars registreert, registreert een andere school op dezelfde dagen meer dan de helft van alle leerlingen gedurende één of meerdere lesuren als spijbelaar. De verschillen tussen scholen voor wat betreft hoe men spij- belen definieert, kunnen hier uiteraard ook een rol spelen.
Het correlationele verband tussen het ver- zuimpercentage op schoolniveau en de spijbe- laarsratio is groot (r=.81; p<.00). Hieruit kan worden geconcludeerd dat op scholen waar relatief (ten opzichte van de andere scho- len in dit onderzoek) veel wordt gespijbeld een relatief grote groep leerlingen voor deze ver- zuimomvang verantwoordelijk is.
6 Conclusies
De verzamelde gegevens geven een nauwkeu- rig beeld van de omvang van het schoolver- zuim op 36 scholen in vier grote Nederlandse steden. Door het selectieve karakter van de onderzoeksgroep kunnen de resultaten van het onderzoek echter niet worden gegenerali- seerd naar het gehele Nederlandse voortgezet onderwijs. Het betreft, vanwege de project gebondenheid van de scholen, geen a-selecte steekproef. In de onderzoeksgroep zijn kleine scholen en lbo/lbo-scholengemeenschappen oververtegenwoordigd; bovendien zijn veel scholen gevestigd in de drie grootste gemeen- ten van Nederland. De resultaten van dit on- derzoek kunnen misschien als een indicatie Voor de bovengrens van de verzuimomvang in het Nederlandse voortgezet onderwijs worden opgevat omdat verwacht mag worden dat de verzuimomvang in de rest van Nederland niet hoger zal zijn dan in deze steden.
Welke indicaties leverde de verzuimmeting op? |
De op schoolniveau berekende verzuim- percentages wezen op redelijk grote verschil- len tussen de scholen. Het gemiddelde ver- zuimpercentage van alle in het onderzoek be- trokken scholen bedraagt 4.4%. Opvallend is dat het gemiddelde percentage geoorloofde absentie hoger uitvalt (4.7%) en dat de ver- schillen tussen de scholen wat dit betreft min- der groot zijn. Blijkbaar zijn op de meeste scholen leerlingen minstens even vaak of va- ker afwezig met een geldige reden (al dan niet een door hun ouders gedekte smoes), dan zon- der geldige reden. Een combinatie van de om- vang van het geoorloofde en ongeoorloofde absenteïsme leert dat op de scholen uit de on- derzoeksgroep per lesuur gemiddeld 9 van de 100 leerlingen afwezig zijn. De Ibo/lbo- scholen en de lbo/avo-scholen hebben gemid- deld een hogere verzuimomvang dan 4.4%, terwijl de avo/vwo-scholen te maken hebben met beduidend minder ongeoorloofde afwe- zigheid van leerlingen. In bijna alle schoolty- pen neemt het verzuim per leerjaar toe. Uit- zonderingen op deze regel vormen de overgangen tussen de schooltypeleerjaren havo-2 naar havo-3 en vwo-3 naar vwo-4. Voor alle schooltypen geldt dat in het voor- examenleerjaar in vergelijking met andere leerjaren in dat schooltype het meest gespij- beld wordt. Dit kan deels samenhangen met de leeftijd van de leerlingen. Zodra leerlingen niet meer leerplichtig zijn zouden scholen to- leranter kunnen worden en leerlingen zich meer verzuim permitteren.
De verschillen tussen enerzijds ibo- en Ibo- leerjaren en anderzijds avo- en vwo-leerjaren komen naar voren bij verzuimpercentages die berekend zijn per schooltypeleerjaar. Voor het tweede en derde leerjaar is een vergelijking tussen beide groepen mogelijk. Hieruit blijkt dat in de ibo- en lbo-groepen in het tweede en derde leerjaar veel meer wordt gespijbeld dan in de beide andere schooltypen. Dit zou samen kunnen hangen met de sociaal-economische achtergrond (onder andere huisvesting en ge- zinsinkomen) van de leerlingen, die van de ibo/lbo-leerlingen veelal zwakker wordt geacht. Uit andere analyses is gebleken dat het aantal buitenlandse (met name Turkse en Ma- rokkaanse) leerlingen, dat groter is op ibo/lbo-scholen dan op avo/vwo-scholen, positief samenhangt met de verzuimomvang (Bos et al., 1989). Dit hoeft nog niet te beteke- nen dat vooral de allochtone leerlingen spijbe- len (vgl. De Vries & Peetsma, 1987). Nader onderzoek zou kunnen uitwijzen dat op scho- len waar relatief veel buitenlandse leerlingen staan ingeschreven het juist de Nederlandse leerlingen zijn die spijbelen.
De gemiddelde verzuimomvang, berekend |
3600 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 360-
per dag, verschilt voor maandag en woensdag niet veel van elkaar. Op vrijdag wordt er ge- middeld meer gespijbeld dan op maandag en woensdag. Uit de gegevens per lesuur blijkt dat met name tijdens de eerste zeven lesuren op vrijdag meer gespijbeld wordt dan op de- zelfde lesuren op maandag en woensdag. Leerlingen spijbelen op alle meetdagen op het eerste lesuur aanzienlijk meer dan op de drie daaropvolgende uren. Vanaf het vijfde lesuur neemt het spijbelen weer toe, behalve op maandag. Na het zesde uur neemt de verzuim- omvang aanmerkelijk toe.
Ten slotte is de verzuimomvang per vak vastgesteld. Hierbij vallen relatief (ten op- zichte van het scholengemiddelde) lage en re- latief hoge verzuimpercentages op. Relatief lage verzuimpercentages zijn geconstateerd bij zaakvakken, de klassieke talen, het vak onderwijs in eigen taal en cultuur en bij maat- schappijleer en godsdienst. Vooral het ver- zuimpercentage voor maatschappijleer en godsdienst is tegenovergesteld aan wat door- gaans wordt verondersteld. Ook bij de expres- sievakken is het verzuim lager dan vaak aan- genomen wordt (4.7%). Relatief hoge verzuimpercentages werden vastgesteld voor de beroepsgerichte vakken en de economische vakken. De beroepsgerichte vakken worden voornamelijk gegeven op de lbo-schooltypen. Voor de relatief hoge verzuimomvang bij de economische vakken, die vooral op avo/vwo- scholen worden onderwezen, zou een gering aantal scholen (outliers) verantwoordelijk kunnen zijn aangezien de spreiding hier hoog bleek te zijn.
In dit onderzoek is de samenhang tussen elk van de onafhankelijke variabelen (bij- voorbeeld lesuur, schooldag en vak) apart met de afhankelijke variabelen (de verzuimom- vang) onderzocht. Een probleem bij de inter- pretatie van deze samenhangen is dat de onaf- hankelijke variabelen onderling ook samen kunnen hangen. Stel bijvoorbeeld dat de va- riabele lesuur sterk samenhangt met spijbe- len, maar de variabele lesuur eveneens sterk samenhangt met de onafhankelijke variabele vak. De vraag rijst dan in hoeverre er nog een samenhang tussen lesuur en spijbelen blijkt te zijn, als de variabele vak constant gehouden wordt. Er is dus behoefte aan een model dat de relatieve bijdrage van de diverse variabelen aan het verzuim weergeeft. Het is daarom de bedoeUng om een secundaire analyse in de vorm van een log-Hneaire analyse op de be- schikbare data uit te voeren. |
Uit de berekeningen met betrekking tot de gemiddelde omvang van het verzuim per spij- belaar blijkt onder meer dat ongeveer twee- derde van alle spijbelaars op zowel maandag, woensdag als vrijdag één of meer dan twee les- uren ongeoorloofd afwezig is. Op vrijdag is het percentage spijbelaars dat 3,4 of 5 lesuren spijbelt hoger (± 20%) dan dat op maandag en woensdag (± 33%). Het percentage leerlin- gen dat op de drie meetdagen één of meer lesu- ren ongeoorloofd afwezig is geweest (de spij- belaarsratio) varieert van 1% tot 51%, met een gemiddelde van 16%.
Deze resultaten overziend kan worden ge- concludeerd dat het schoolverzuim in vier grote steden een grote groep leerlingen be- treft. Door een meerderheid van de spijbe- laars wordt per dag niet meer dan twee lesuren verzuimd, maar dit aantal is toch aanzienlijk. Het geconstateerde verzuim leidt in combina- tie met de omvang van de netto lesuitval (9.5%, volgens een onderzoek dat is uitge- voerd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989) tot veel niet genoten onderwijs. De invloed daarvan op de scholing en vorming van leerlingen verdient serieuze aandacht. Het lijkt daarom zinnig om in de school te blijven streven naar terugdringing dan wel voorkoming van verzuim.
Door de landelijke overheid wordt veel aandacht geschonken aan schoolverzuim in de vorm van studies naar de omvang ervan en het stimuleren van initiatieven om het verzuim terug te dringen. De kennis ten aanzien van het verzuimprobleem is echter nog beperkt, mede omdat het een fenomeen is dat moeilijk meetbaar is. Om het inzicht in de verzuimpro- blematiek te vergroten zal naar onze mening moeten worden gestreefd naar verder groot- schalig en langdurig onderzoek op dit terrein. Vermoedens dat het verzuim de laatste jaren zou zijn afgenomen en nieuw verzuimonder- zoek daarom niet nodig zou zijn (zie onder an- dere De Vries & Peetsma, 1987), hebben een zwakke empirische basis.
Dergelijk onderzoek zou ook gericht moe- ten zijn op het vaststellen van verzuimpatro- nen van spijbelaars (incidenteel, kortstondig met patroon, periodiek, permanent verzuim; zie het inspectierapport uit 1989). Bovendien zou dergelijk onderzoek moeten uitwijzen hoe de verzuimomvang varieert over diverse |
352 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 361-
momenten in het schooljaar en hoe het beeld eruit ziet voor verschillende delen van Neder- land (inclusief de vergelijking tussen stad en platteland). Naast de vergroting van de kennis over de verzuimomvang en patronen daarin door middel van langdurige exacte metingen is verder onderzoek naar de achtergronden van het verzuim noodzakelijk voor het kun- nen nemen van meer doelgerichte verzuimre- ducerende maatregelen.
Literatuur
Babeliowsky, M., Voortijdig schoolverlaten in Am- sterdam. Een onderzoek naar het voortijdig schoolverlaten en schoolverzuim in het Amster- damse voortgezet en middelbaar beroepsonder- wijs. Amsterdam: SCO, 1986.
Baum, Th., Surveys of absenteeism: a question of timing. Educational Research, 1978, vol. 20, no. 3,226-230.
Billington, B. J., Truants: some personality charac- teristics. Durham and Newcastle Research Re- view, 1979, vol. 9, no. 43, 1-6.
Bos, K.Tj., A.M. Ruijters, A.J. Visscher, Some school effectiveness indicators and their relation with school characteristics. Paper gepresenteerd op de Third Joint Meeting OTG- Onderwijsleerprocessen, Enschede, 25-4-1989.
Bos, K.Tj., B.J. van Resteren, W.G.R. Stoel & C. J.A. J. Vermeulen, Schoolverzuim: maatre- gelen die scholen ßunnen) nemen. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1990.
Dorsteen, T., Spijbelen. Uitslag vragenlijst grote 'Je ziet maar'-spijbelenquête. Hilversum: VA- RA, 1985.
Galloway, D., School and persistent absentees. Ox- ford: Pergamon Press, 1985.
Geilman, G. J., Verslag van een onderzoelc naar de aanwezigheid op school. Rotterdam: Bureau leerplichtzaken, 1984.
Ginjaar-Maas, N., Beleidsnotitie schoolverzuim. 's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1986.
Grimshaw, R. & J. Pratt, Counting the absent scho- lars: some implications for managerial practice arising from a survey of absenteeism in a city's secondary school. Schooi Organization, 1986, vol. 6, no. 1, 155-173.
Hoen, R. H. A. 't, P. A. M. Bosch & W. Verhagen, Met het oog op stiemen. Een onderzoek naar schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten in Arnhem. Arnhem: Gemeente Arnhem, 1986.
Inspectie van het Onderwijs, Bestrijding van het schoolverzuim in het voortgezet onderwijs; re- sultaten van een inspectie-onderzoek, 's- Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen, 1989. |
Jaspers, J., H. Schut, J. de Keyser, J. W. Gunnink & F. Hüsken, Van school gaan. Leeuwarden: Hoger Onderwijs Friesland, 1984.
Karweit, N., Rainy daysandMondays. An analysis of factors related to absence from school. Balti- more (Maryland): John Hopkins Univershy, 1973.
Lesman, T., Schoolverzuim. Een onderzoek naar aard, omvang en schoolfaktoren in het indivi- dueel beroepsonderwijs. Amsterdam: ABC, 1980.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Les- uitval, een verkennend onderzoek naar aard en omvang van lesuitval in het voortgezet onder- wijs. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1989.
Reid, K., Truancy and School Absenteeism. Lon- den: Kodden and Stoughton, 1985.
Stoel, W.G.R., Schoolkenmerken en het gedrag van leerlingen en docenten in het voortgezet on- derwijs. Groningen: RION, 1986.
'^\\xg,\.,Schoolverzuim van Turkse en Marokkaan- se meisjes. Rotterdam: Erasmus Universiteit, vakgroep Onderwijssociologie en -beleid, 1985.
Vries, G. C. de & M. W. de Jong, Schoolverzuim en schooluitval. Achtergronden, feiten en verkla- ringen in vogelvlucht. Hoevelaken: LPC, 1986.
Vries, G.C. de & Th. Peetsma, Voortijdig school- verlaten en spijbelen in het voortgezet onder- wijs. Resultaten van een onderzoek betreffende het schooljaar 1984-1985. Amsterdam: SCO, 1987.
Vries, G. C. de, G. Monsma & E. Meilink, Anato- mie van het schoolverzuim. Inleiding conferen- tie Schoolverzuim en onderwijsbeleid van de lan- delijke contactgroep schoolverzuim. Zeist, 15 februari 1989.
Curricula vitae
K. Tj. Bos is ontwikkelingspsycholoog en als onder- wijskundig onderzoeker werkzaam binnen het On- derzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) van de Universiteit Twente. Hij doet mo- menteel onderzoek naar schoolverzuim in het voortgezet onderwijs en naar de effecten van na- scholingscursussen op het gebied van onderwijs- kundig management in het basisonderwijs.
A. M. Ruijters is onderwijskundige en als onderzoe- ker werkzaam geweest binnen het Onderzoek Cen- trum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) van de Universiteit Twente. Zij heeft onderzoek gedaan naar het gebruik en de effecten van een compu- terondersteund absentieregistratiesysteem en naar breedschalig computergebruik in het Proefstation Oost Nederland. |
353 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 362-
A.J. Visscher is onderwijskundige en als universi- tair docent werkzaam bij de vakgroep Onderwijsor- ganisatie en -management van de Faculteit Toege- paste Onderwijskunde van de Universiteit Twente. Hij doet onderzoek naar en publiceert over de mo- gelijkheden van computerondersteunde schoolin- formatiesy sternen. |
Adres: Faculteit Toegepaste Onderwijskunde, Uni- versiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede
Manuscript aanvaard 16-2-'90
Summary
Bos, K.Tj., A.M. Ruijters & A.J. Visscher. 'Absenteeism in secondary education'. Pedagogische Studiën, 1990, 67, 341-354.
In spite of the large attention given to the truancy problem empirical data concerning this phenomenon are limited. In this article we report on a study of the extent of the lawful absenteeism and truancy of pupils at thirty-six schools in four big Dutch cities. Truancy was determined at eight levels (amongst others for each school, grade, subject) during three schooldays and 8990 lesson periods. The results show that the lawful ab- senteeism (4.7%) is on average somewhat higher than the truancy magnitude (4.4%). Between schools con- siderable differences with regard to the extent of truancy exist. At schools with a lower vocational education department on average more pupils play truant. The same goes for most of the higher grades, friday, the first and the seventh up to and including the tenth lesson period, the professionaly orientated and economic sub- jects. For subjects that often are regarded as 'truancy-subjects' relatively low truancy percentages were meas- ured. Most of the truants play truant no more than two lesson periods at one day. An average of sixteen per- cent of the pupils of a school plays truant, although this differs strongly between schools. |
354 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 363-
R. RICHARDSON, E. JONGELING en F. WESTER
Vakgroep A Igemene Pedagogiek Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Ondanks de methodologische richtlijnen voor kwalitatief onderzoek, ontbreken voor on- derzoekers vaak nog steeds scherpe onder- zoeksvoorschriften. Dit geeft vaak aanleiding tot valkuilen en problemen bij de toepassing van kwalitatief onderzoek. De auteurs van dit artikel hebben getracht dit probleem zoveel mogelijk op te lossen met betrekking tot een van de meest toegepaste strategieën voor kwa- litatief onderzoek: de gefundeerde theorie- benadering. Zij beschrijven een aantal analyse-stappen als richtlijn voor systemati- sche analyse van het materiaal met het oog op begripsontwikkeling. Belangrijk hulpmiddel tijdens de uitvoering van de stappen is het computerprogramma KWALITAN. Een en ander wordt geïllustreerd met gegevens uit het onderzoek van Jongeling: "Perspectieven op onderwijs van leerlingen uit het Voortgezet Onderwijs".
1 Inleiding
De laatste tien jaren kan men een groeiende in- teresse in de methoden voor kwalitatief on- derzoek constateren. Dit heeft onder meer ge- leid tot een veel grotere aandacht voor de analyse van kwalitatief materiaal (Glaser, 1978; Maso, 1987; Miles & Huberman, 1984; Strauss, 1987; Wester, 1984, 1987). We den- ken daarbij aan procedures als 'open code- ren', 'theoretical sampling', 'constant verge- lijken', 'matrix analyses'.
Ondanks deze concretiseringen van metho- dologische richtlijnen blijft de analyse van kwalitatief materiaal in praktische zin voor veel onderzoekers nog erg onduidelijk. De vraag blijft via welke concrete onderzoeks- handelingen men dergelijke procedures gestalte kan geven. |
In deze bijdrage stellen wij een stapsgewij- ze procedure van kwalitatieve analyse voor, die is gerelateerd aan een van de meest toege- paste strategieën voor kwalitatief onderzoek: de Gefundeerde Theorie-benadering (verder g.t .-benadering) van Glaser en Strauss. In hun boek "Discovery of Grounded Theory" (1967) leggen zij de nadruk op de stapsgewijze ontwikkeling van theorie door middel van een grondige kennismaking met de werkelijkheid. Aan het begin van het onderzoek wordt ge- bruik gemaakt van globale inzichten, waar- aan de attenderende en richtinggevende be- grippen ('sensitizing concepts') worden ontleend, die door voortdurende confrontatie met de empirie substantief worden gemaakt en verscherpt in de definiëring. Belangrijke principes zijn 'theoretical sampling' en 'constante vergelijking'. Wanneer men op het spoor is gekomen van belangrijke elementen van de zich ontwikkelende theorie, gaat men op zoek naar nieuwe gevallen, die de eerdere bevindingen kunnen verscherpen, bevestigen of corrigeren. De analyse bestaat dan ook uit een constante vergelijking van voorbeelden. Dit vergelijkingsproces gaat zolang door tot geen nieuwe inzichten meer worden ver- kregen.
Tot zover deze korte weergave van de on- derzoeksopvattingen van Glaser en Strauss. Naast enthousiasme, zijn er kritische reacties gekomen op 'Discovery'. De voornaamste problemen die men voorziet zijn het gevaar voor inductivisme (een misverstand opgeroe- pen door het polemisch karakter van Discove- ry) en de vaagheid van de onderzoeksvoor- schriften (Wester, 1984).
Met name het laatste punt kan aanleiding geven tot valkuilen en problemen bij de toe- passing van de g.t.-benadering. Het gevaar bestaat dat het ontbreken van een scherpe probleemsteUing, van een vaststaand theore- tisch kader, of van een systematische waarne- mingsprocedure betekent het ontbreken van elk houvast. Na verloop van tijd ontdekt de
Systematisering van de analyse in de gefundeerde theorie- benadering; een illustratie |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 355-367 Pedagogische Studiën 355
-ocr page 364-
onderzoeker dan dat de samenhang ontbreekt in de onderzoekshandelingen, dat men eeuwig kan doorgaan met het ontdekken van nieuwe categorieën of het stellen van nieuwe vragen, dat de analyse ongericht is of de relevantie van de gegevens vaag blijft.
Dit soort ervaringen is aanleiding geweest tot het verder uitwerken van deze benadering (Wester, 1984, 1987), waarbij de nadruk kwam te liggen op de volgende punten:
1. Bij elk analyse-proces gaat het om een wis- selwerking tussen begrippen en gegevens. In de g.t.-benadering is dat heel sterk het geval, omdat de begrippen in de loop van het onderzoek uitgewerkt worden. Een centraal principe is nu dat met de cognitie- ve problemen die dit oplevert wordt omge- gaan door ze centraal testellen! De reflectie op onderzoeksvragen, dataverzameUng, analyse en begrippenkader krijgt daartoe dagelijks aandacht en wordt vastgelegd in memo's (korte notities). De onderzoeks- handehngen reflectie, dataverzameling en analyse vormen een cyclus, die meermalen wordt doorlopen, gestuurd door het reflec- tieproces.
2. Het proces van het ontwikkelen van de theorie kan uiteengelegd worden in vier fa- ses. In elke fase wordt de cyclus enkele ma- len doorlopen om het centrale doel van de fase te bereiken. In de exploratiefase wordt het terrein verkend, zoveel mogelijk ideeën opgedaan, voorlopige begrippen (aspec- ten, eigenschappen, kenmerken, variabe- len, categorieën, indicatoren) geformu- leerd en als trefwoorden vastgelegd aan het materiaal. In de specificatie fase worden deze begrippen uitgewerkt en zo mogelijk onder de meest centrale begrippen geor- dend. In de reductiefase wordt gericht ge- zocht naar een centrale optiek (kernbegrip of basisproces) van waaruit het geheel kan worden geordend. In de integratiefase wor- den de relaties tussen de centrale begrippen in de ontwikkelde optiek systematisch on- derzocht.
In deze bijdrage willen wij concrete stappen voor de analyse van het materiaal in de eerste twee fasen presenteren en illustreren. |
Bij deze concretisering van het analysepro- ces zijn twee zaken van belang geweest. Ten eerste de ervaringen van diverse onderzoekers met de computer als hulpmiddel bij de analyse van het kwalitatieve materiaal. De toepassing van de computer dwingt de onderzoeker ertoe de verschillende onderzoekshandehngen te expliciteren en te systematiseren. De compu- ter analyseert niet, maar is een belangrijk hulpmiddel bij het organiseren van de papier- winkel: het opslaan, bewerken, ordenen en se- lecteren van het vaak omvangrijke materiaal (zie voor de rol van de computer Peters & Wester, 1988).
Ook van belang was de onderzoekspraktijk van diverse kwalitatieve, op theorieontwikke- ling gerichte onderzoeken, in Nederland. De concretisering van de analyseprocedures tot analyse-stappen heeft in nauw contact met die onderzoekspraktijk plaatsgevonden. Een be- langrijk onderzoek voor de ontwikkehng van de analyse-stappen is het onderzoek 'Perspec- tieven op onderwijs van leerlingen uit het voortgezet onderwijs' dat door Jongeling wordt uitgevoerd aan de Rijksuniversiteit Utrecht. De ontwikkelde analyse-stappen zul- len wij in de volgende paragrafen illustreren met gegevens uit het bovengenoemde onder- zoek van Jongeling. In de slotparagraaf zullen enkele discussiepunten met betrekking tot de analyse van materiaal volgens de principes van de g.t.-benadering aan de orde worden gesteld.
2 Stappen in de exploratiefase
Voordat de analyse van het materiaal begint heeft al het een en ander plaats gevonden. Ten eerste is het onderzoek gestart met een al of niet ver uitgewerkte probleemstelling en bij- behorende onderzoeksopzet. Ten tweede is er een begin gemaakt met de verzameling van materiaal. In feite betekent dit dat de onder- zoeker een aantal keuzen heeft gedaan waarin onderdelen van het analytisch kader (begrip- pen, variabelen, onderzoeksthema's, ge- sprekstopics) een rol hebben gespeeld. De eer- ste stap in de exploratiefase bereidt de analyse voor door te inventariseren pm welke begrippen' het gaat en welke vragen in ver- band hiermee aan het materiaal worden gesteld. De tweede stap in de exploratiefase is gericht op het opdoen van zoveel mogelijk ideeën omtrent wat er speelt op het empirisch veld. |
356 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 365-
2.1 Stap 1: Voorbereiding van de data- analyse
In paragraaf 1 hebben we gezien dat een van de kenmerken van de g.t.-benadering is dat de onderzoeker de analyse start met open en al- gemene begrippen die worden geordend in een conceptueel raamwerk. Deze begrippen alléén zijn ontoereikend om een koppeling te kun- nen maken met het onderzoeksmateriaal. Om de kloof tussen begrippen en data te kunnen overbruggen worden concrete onderzoeks- vragen geformuleerd. Met behulp van het conceptueel raamwerk wordt vervolgens be- paald bij welke eenheden data worden verza- meld en welke instrumenten daarbij worden gebruikt.
Ter voorbereiding van de analyse worden dan de volgende handelingen verricht, die in deze paragraaf achtereenvolgens zullen wor- den beschreven aan de hand van het onder- zoek naar perspectieven op onderwijs van leerlingen uit het voortgezet onderwijs:
a. Specificeren van de achtergronden van het onderzoek;
b. Opbouw van het conceptueel raamwerk;
c. Specificeren van de onderzoeksvragen;
d. Keuze van de eenheden;
e. Instrumentatie en eerste dataverzameling;
f. Overzichtmemo's (sensitizing concepts en analyse-vragen).
Als laatste handeling wordt hierboven ge- noemd het schrijven van overzichtsmemo's. Memo's zijn een belangrijk hulpmiddel in de kwalitatieve analyse. Zij bevatten een weerga- ve van reflecties van de onderzoeker naar aan- leiding van de waarneming en de analyse, en sturen daarmee het onderzoek en dus ook de analyse. Het cyclisch karakter van het onder- zoeksproces en de centrale plaats van reflectie daarin zorgen ervoor dat de onderzoeker voortdurend memo's zal produceren. |
Memo's verschillen wat betreft de functie die zij vervullen in de kwalitatieve analyse (vgl. Peters, Wester&Richardson, 1989). Ten eerste zijn er theoretische memo's waarin beslissingen met betrekking tot de centrale elementen van de theorie worden opgenomen. Ten tweede zijn er methodische memo's waar- in keuzen van de onderzoeker met betrekking tot de voortgang van het onderzoek worden vastgelegd. Deze beide soorten memo's heb- ben direct te maken met het reflecteren op de resultaten van waarneming en analyse en het gebruik van inzichten ontleend aan andere bronnen zoals literatuur of gesprekken met collega's. Een andere soort memo's zijn be- grippenkaarten om de betekenis vast te leggen van al de 'begrippen' die in de loop van de analyse worden gehanteerd. Daarnaast zijn er profielkaarten die bedoeld zijn om de onder- zochte eenheden te typeren op basis van de meest centrale begrippen. In een latere fase van de analyse, met name tijdens het analyse- ren van overzichtskaarten spelen deze profiel- kaarten een belangrijke rol. Een laatste en naar functie afwijkende soort memo's zijn de overzichts- of recapitulatiememo 's. Dit zijn theoretische of methodische memo's, waarin enkele voorgaande memo's over hetzelfde thema worden samengevat en een conclusie wordt getrokken. In feite worden overzichts- memo's geschreven naar aanleiding van een analyse van die voorafgaande memo's.
In deze fase van het onderzoek, de analyse- voorbereidende fase, worden ook overzichts- memo's geschreven. In die overzichtsmemo's worden de belangrijkste aantekeningen met betrekking tot de probleemstelling van het on- derzoek samengebracht. Daarin zijn ook de belangrijkste aantekeningen verwerkt met be- trekking tot thema's of begrippen die men eventueel naar aanleiding van literatuurstudie heeft opgedaan. Op deze wijze zijn over- zichtsmemo's mede gebaseerd op literatuur- studie, dan wel aanleiding voor nadere litera- tuurstudie om de probleemstelling scherper te kunnen formuleren. Overzichtsmemo's ko- men tot stand door allereerst achtergronden en conceptueel raamwerk van het onderzoek te formuleren. Hierdoor vormt de onderzoe- ker zich een beeld van het onderzoeksveld en brengt deze de belangrijkste begrippen in kaart. De achtergronden van een onderzoek worden gevormd door antwoord te vinden op vragen als:
1. Waarom is een bepaald onderzoek inte- ressant?
2. Welke lacunes zijn er in het onderzoeksveld te ontdekken?
3. Op welke wijze denkt men die lacunes in te vullen?
De achtergronden en het conceptueel raam- werk zijn als volgt beschreven in de onder- zoeksaanvrage van het onderzoek naar onder- wijsperspectieven; |
357 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 366-
De aanleiding voor het onderzoek vormen de vele problemen verbonden aan de participatie van leerlingen aan hun onderwijs. Verschijnse- len als het voortijdig de school verlaten, regel- matig van school spijbelen en lesondergravend gedrag hebben de afgelopen decennia een zorg- wekkende omvang aangenomen. Vanuit een so- ciologische optiek worden deze problemen in verband gebracht met bredere maatschappelij- ke ontwikkelingen (o.a. Bernards, 1986; Du Bois-Reymond & Veld, 1986; Matthijssen, 1986; Van Gelder & Tillekens, 1986). Daarbij wijzen de auteurs op de problemen van aanslui- ting van het onderwijs op de arbeidsmarkt met de toegenomen (jeugd)werkloosheid en de ver- zwakking van de relaties tussen schoolse kennis en beroepsfracties. Ook wordt de aandacht ge- vestigd op de kloof tussen enerzijds de toene- mende zelfstandigheid van jongeren in buiten- schoolse leefverbanden en anderzijds de vaak binnen school verlangde passief consumerende houding. Ten slotte wordt door auteurs gewe- zen op de toenemende concurrentie die het on- derwijs ondervindt vanuit de vrije-tijdscultuur. Deze maatschappelijke ontwikkelingen lijken schoolgaan voor jongeren in toenemende mate problematisch te maken. Bovengenoemde ge- dragingen van leerlingen als het voortijdig de school verlaten, spijbelen en ordeverstoringen in de les, kunnen worden geïnterpreteerd als oplossingen voor deze spanningsvolle en onze- kere situatie. Het zijn enkele mogelijkheden via welke leerlingen omgaan met hun onderwijs. Andere mogelijkheden zijn bijvoorbeeld het on- derwijs gebruiken als parkeermogelijkheid met het oog op uitstel van werkloosheid en de moge- lijkheid tot ontmoetingen met leeftijdsgenoten (Van Calcar & Bijlsma, 1985) of de mogelijk- heid van een ongebreidelde jacht op diploma's en prestaties (Du Bois-Reymond, Karsten, Meijers, Rupp, Tillekens & Wendrich, 1985). Verschillende auteurs veronderstellen dat leer- lingen, onder invloed van de genoemde maat- schappelijke ontwikkelingen en de aanpassin- gen van het onderwijs daarop, geheel nieuwe betekenissystemen tot ontwikkeling brengen zoals bijvoorbeeld een leren met oog op de (toe- komstige) vrije tijdsbesteding of een Ieren met oog op persoonlijke ontplooiing (Arbeitsgrup- pe, 1980; Van Gelder & Tillekens, 1986). In het onderzoek naar het scala van betekenisverlenin- gen en gedragingen die leerlingen ontwikkelen in de omgang met hun onderwijs hanteren wij het begrip leerlingperspeclieven^Dit onderzoek is in Nederland nog summier en weinig systema- tisch. In aansluiting op deze beperking stellen wij in het onderzoek onder meer de vraag: Wel- ke perspectieven op onderwijs komen voor bij leerlingen uit het voortgezet onderwijs?
Het begrip perspectief gebruiken wij om de |
wijze waarop leerlingen omgaan met hun onder- wijs te begrijpen en te beschrijven. Het is mid- dels perspectieven dat mensen hun realiteit construeren en situaties definiëren. In navol- ging van Becker, Geer, Hughes & Strauss (1961) gebruiken wij het begrip perspectief 'to refer to a coordinated set of ideas and actions a person uses in dealing with some problematic situati- ons, to refer to a person's ordinary way of thin- king about and acting in such a Situation. These thoughts and actions are coordinated in the sen- se that the actions flow reasonably from the ac- tors point of view from the ideas contained in the perspective'. In hun definitie leggen Becker et al. (1961, noot 3) expliciet een relatie tussen opvattingen en handelen. Wij willen deze relatie niet op voorhand veronderstellen, maar de mo- gelijkheid behouden de relatie tussen betekenis- verlening en handelen te bestuderen. Daartoe onderscheiden wij met betrekking tot het perspectief van leerlingen een betekeniscompo- nent en een handelingscomponent.
Met betrekking tot de betekeniscomponent achten wij een aantal domeinen van onderwijs relevant voor het perspectief van leerlingen: de relatie school-toekomst, het formele onder- wijs-aanbod, het informele onderwijsgebeuren en de relatie van school tot het buitenschools leven.
Voor de illustratie van de analyse-stappen maken wij gebruik van de informatie die is ver- kregen over het domein 'het formele onderwijs- aanbod'. Bij de beschrijving van de achtergron- den van het onderzoek is nader uitgewerkt wat hieronder wordt begrepen.
Verschillende auteurs suggereren dat met de afnemende betekenis van het onderwijs voor een plaats op de arbeidsmarkt, leerlingen meer belang zullen gaan hechten aan actuele bruik- baarheid van de op school aan de orde gestelde leeractiviteiten. Daarnaast wordt gewezen op de toenemende zelfstandigheid van jongeren in buitenschoolse leefverbanden hetgeen in school, met de daar gehanteerde werkvormen, tot problemen zou resulteren. Onderzoeksgege- vens aangaande betekenisverleningen van leer- lingen aan hun onderwijs, ondersteunen deze veronderstellingen omtrent relevante aspecten van het formele onderwijsaanbod voor de perspectieven van leerlingen op hun onderwijs. Uit onderzoek valt af te leiden dat leerlingen met name weerstanden ervaren tegen de beperkte ac- tuele relevantie van leerinhouden en tegen de be- perkte initiatiefruimte die hun in lessen wordt geboden (Matthijssen, 1986).
Aan deze uitwerking van de achtergronden en het conceptueel raamwerk van het onderzoek kunnen enkele centrale vragen en sensitizing |
358 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 367-
concepts worden ontleend waarmee de analy- se van het materiaal kan worden gestart:
Als sensitizing concepts worden gehanteerd:
1. Onderwijsperspectieven;
2. De relatie school-toekomst;
3. Het formele onderwijsaanbod (o.a. relevantie van de lesstof);
4. Het informele onderwijsgebeuren;
5. De relatie schools en buitenschools leren;
6. Handelingspatronen die voortvloeien uit de perspectieven.
Vragen die de analyse sturen:
1. Welke perspectieven hanteren leerlingen van het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van de relatie school-toekomst?
2. Welke perspectieven hanteren leerlingen van het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van het formeel onderwijsaanbod?
3. Welke perspectieven hanteren leerlingen van het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van het informeel onderwijsgebeuren?
4. Welke perspectieven hanteren leerlingen van het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van de relatie schools-buitenschools leren?
5. Welke perspectieven hanteren leerlingen van het Voortgezet Onderwijs ten aanzien van de samenhang tussen 1 t/m 4?
6. Hoe gaan leerlingen van het Voortgezet On- derwijs om met de schoolse leervoorwaarden?
7. Welke handelingspatronen vloeien uit de perspectieven voort?
Ook zijn er keuzen gemaakt omtrent waar en op welke wijze data worden verzameld:
Uit de probleemstelling en het conceptueel raamwerk valt af te leiden dat relevante school- se voorwaarden voor de ontwikkeling van perspectieven op onderwijs door leerlingen zijn gelegen in ten eerste de marktwaarde van het di- ploma (hetgeen is gerelateerd aan het oplei- dingstype) en ten tweede de structuur van het curriculum (benoemd als het socialisatieregi- me). Overeenkomstig deze relevant geachte schoolse voorwaarden zijn scholen voor het on- derzoek geselecteerd (zie Jongeling, 1986a). In eerste instantie zijn leerlingen van drie verschil- lende scholen in het onderzoek betrokken. Van elke school zijn 12 leerlingen geselecteerd: to- taal 36 leerlingen. |
Bij de dataverzameling is gebruik gemaakt van twee, elkaar aanvullende, informatiebron- nen te weten observaties en interviews: het prin- cipe van data-triangulatie (Denzin, 1971). De informatie uit de observaties is in de gesprekken met de leerlingen ingebracht. Hun is gevraagd het gedrag onder de betreffende omstandighe- den nader toe te lichten. Hiermee wordt ener- zijds beoogd informatie te verkrijgen over de handelingscomponent van het onderwijsper- spectief. Anderzijds heeft het tot doel de beteke- niscomponent van het onderwijsperspectief op geldige wijze uit te werken door de alledaagse kennis van leerlingen over hun onderwijs te ach- terhalen (vgl. Jongeling, 1986b).
In het onderzoek wordt verondersteld dat bepaalde domeinen van het onderwijs een cen- trale plaats innemen in de betekenisverlening door leerlingen aan hun onderwijs. In de gesprekken met de leerlingen zijn diverse topics aan de orde gesteld als uitwerking van die do- meinen. Onder andere met betrekking tot het formele onderwijsaanbod zijn de volgende to- pics gehanteerd:
* opvattingen ten aanzien van de lesstof waaron- der opvattingen ten aanzien van actuele bruik- baarheid van het geleerde;
* opvattingen ten aanzien van de gehanteerde werkvormen;
* opvattingen ten aanzien van het optreden van leerkrachten;
* de relatie van deze aspecten lot de eigen belan- gen en behoeften;
* gezelligheid in de les;
* het eigen gedrag in diverse lessen.
Ook hieraan zijn ingangen ontleend om het verzamelde materiaal te analyseren.
2.2 Stap 2: formuleren van voorlopige be- grippen
Nu de achtergronden, het conceptueel raam- werk, de onderzoeksvragen en de wijze van dataverzameling zijn onderzocht op relevante ingangen kan het materiaal worden geanaly- seerd. Het gaat er bij de analyse in de explora- tiefase om zo veel mogelijk aspecten te vinden die relevant zijn voor de onderzoeksvragen. Dit gebeurt middels het toekennen van 'be- grippen' in de vorm van trefwoorden^ aan tekstprotocollen. Met behulp van de volgende handelingen wordt dit bereikt.
a. Transcriptie van ruw materiaal;
b. Open coderen;
c. Reflecteren over de coderingen, conceptu- eel raamwerk en onderzoeksvragen in memo's.
De interviews worden eerst met behulp van een tekstverwerkingsprogramma uitgetypt. Vervolgens worden enkele interviews gekozen voor de eerste analysewerkzaamheden. In de exploratiefase is het niet nodig alle interviews in de analyse te betrekken; het doel is primair |
359 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 368-
een zo breed mogelijk scala aan betekenissen te selecteren, opdat de te ontwikkelen begrip- pen een breed geldigheidsbereik bezitten:
De selectie van interviews heeft plaats gevonden nadat deze globaal zijn doorgelezen en wel zo- danig dat van elke school vier leerlingen zijn ge- kozen die variëren in hun opvattingen ten aan- zien van hun onderwijs. In totaal zijn dus twaalf interviews geselecteerd.
Om het materiaal geschikt te maken voor ana- lyse wordt transcriptie toegepast. Transcrip- tie wil zeggen het indelen van ruw materiaal in hanteerbare en betekenisvolle eenheden: scè- nes. Zo is het mogelijk om elke nieuwe vraag en antwoord in een interview af te bakenen als een scène. In het onderhavige onderzoek wordt een scène gedefinieerd als een samen- hangend geheel van uitspraken van een leer- ling ten aanzien van een interviewtopic.
In dit onderzoek is bij de analyse gebruik gemaakt van het computerprogramma KWALITAN'. KWALITAN biedt de moge- lijkheid tegelijk met het afbakenen van scènes aan die scène reeds een eerste trefwoord toe te voegen. Van die mogelijkheid is in het onder- zoek gebruik gemaakt:
Aan de scènes die slaan op het formele onder- wijsaanbod zijn trefwoorden toegevoegd als 'lesstof', 'lesvorm', met het doel het onderwerp van de scène te identificeren. Deze eerste tref- woorden corresponderen in belangrijke mate met de topics van de vraaggesprekken met leer- lingen.
Het afgebakende tekstfragment, alsmede het daaraan toegevoegde trefwoord, is vervol- gens met behulp van KWALITAN in de com- puter opgeslagen. Op dit moment is het mate- riaal 'analyse-klaar'.
De analyse in de exploratiefase noemt men open coderen: "The unrestricted coding of the data" (Strauss, 1987, p. 28). Doel van het open coderen is: ".. .to open up the inquiry. Every Interpretation at this point is tentative" (ibid., p. 29). Het materiaal wordt regel voor regel doorgelezen, waarbij de onderzoeker tracht zoveel mogelijk ingangen te vinden bij de onderzoeksvragen. In de praktijk betekent dit het toekennen van allerlei begrippen in de vorm van trefwoorden aan de scènes. Dat kunnen de eerder geformuleerde sensitizing concepts zijn, maar ook kunnen het nieuwe begrippen zijn die geformuleerd worden naar aanleiding van de confrontatie met het mate- riaal. Dat deze begrippen nogal kunnen ver- schillen wat betreft hun analytisch niveau of theoretische lading is, gezien de doelstelling van het open coderen, niet relevant. In de spe- cificatiefase wordt dat verder uitgewerkt. |
In het onderzoek zijn tijdens het open coderen een veelheid verschillende trefwoorden aan de scènes toegekend. Deze zijn vervolgens met be- hulp van de computer aan het scènebestand toe- gevoegd. Een voorbeeld van de manier waarop het een en ander is opgeslagen, is hieronder weergegeven:
dokumentnummer: 3 dokumentkode: 0143
respondent: HAVO-V; Marjo; vrl; 4e klas; ned
scènenummer: 20 trefwoorden : *lesvorm
groep: samenwerken groepwerk: leuk groepwerk: meebeslissen
1. I: Hoe vind jij dat groepswerk dat jullie hebben?
2. M: Ik vind het best wel goed dat ze dat doen, want je leert zo ook in een groep samen te werken.
3. En het is ook wel leuk om te doen.
4. 1: Leuker dan klassikaal?
5. M: Ja, dat denk ik toch wel, want ik denk ook dat als je het klassikaal doet dan zeg ik veel minder, dan heb je veel minder inspraak en als je het in de groep doet ja, dan doe je het echt samen.
6. Ik denk wel dat dat scheelt.
7. Als je het klassikaal doet zijn er altijd een paar die wat zeggen en een paar die bijna nooit iets zeggen.
8. Maar als je het in de groep doet, beslist ieder- een wel mee."
Op de analyse in de exploratiefase wordt gere- flecteerd in memo's. 'Memoing' is een constant proces dat begint bij de eerste begrip- pen en doorgaat in de opeenvolgende fases van de analyse. In theoretische memo's wor- den begrippen ontwikkeld naar een hoger conceptueel niveau. In deze fase van het on- derzoek is daarvan, gezien de doelstelling van het open coderen, nog geen sprake. Wel vindt een reflectie plaats over de trefwoorden die aan de scènes zijn toegevoegd. Daartoe vraagt de onderzoeker, met behulp van de computer. |
360 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 369-
een overzicht op van deze trefwoorden. Een voorbeeld van zo'n reflectie is hieronder gegeven:
Het blijkt dat in de scènes die zijn geordend on- der een hoofdtrefwoord als bijvoorbeeld les- vorm, uitspraken van leerlingen voorkomen aangaande verschillende aspecten van dat hoofdtrefwoord. Zo kunnen we ten aanzien van het hoofdtrefwoord LESVORM zes aspecten onderscheiden:
1. het samen met andere leerlingen werken aan een opdracht;
2. de aan leerlingen geboden initiatiefruimte in de les;
3. de structuur van het lesrooster;
4. de zeggenschap over de leerinhouden;
5. de wijze van verwerving van de leerstof;
6. de behoefte aan ontspanning in de les.
In methodische memo's reflecteert de onder- zoeker op het conceptueel raamwerk en de on- derzoeksvragen. Deze reflectie levert onder meer onderzoeksvragen voor nadere analyse van het materiaal. Hieronder is de vraag weer- gegeven voor nadere analyse van het tweede aspect van het hoofdtrefwoord LESVORM, de aan leerlingen geboden initiatiefruimte in de les:
Welke opvattingen komen we bij leerlingen te- gen ten aanzien van de hun geboden initiatief- ruimte in de les?
De theoretische en methodische reflectie op het open coderen wordt afgesloten met recapi- tulatiememo's waarin de aangescherpte on- derzoeksvragen en de meest centrale begrip- pen staan opgesomd, waarna de analyse verder gaat volgens de stappen in de specifica- tiefase. Voordat de analyse in de specificatie- fase wordt besproken zullen we nader ingaan op enkele aspecten van het reflecteren tijdens het open coderen. |
Het proces van open coderen is in principe een weg zonder einde. Altijd kan men nieuwe ingangen vinden om trefwoorden te formule- ren of nieuwe vragen te stellen aan het mate- riaal. Als men steeds nieuw materiaal verza- melt betekent dit dat het proces van open coderen eindeloos voortgezet kan worden. (In feite zal de onderzoeker in volgende fases steeds ook met nieuw materiaal geconfron- teerd worden en dan inderdaad de mogelijk- heid hebben om nieuwe ingangen te formule- ren of om de bestaande trefwoorden alsnog te veranderen.) Kortom, vanuit het empirisch materiaal zal er geen aanleiding zijn om de ex- ploratiefase af te sluiten. Als men maar lang genoeg doorgaat in deze fase loopt het open coderen uit op een zee van trefwoorden waar- in de onderzoeker dreigt te verzuipen. Van- daar dat in de memo's voortdurend wordt ge- reflecteerd op de vraag wat centrale aspecten zijn om de onderzoeksvraag te kunnen beant- woorden. Deze vraag tracht men mede te beantwoorden door de eigen bevindingen met de onderzoeksliteratuur te confronteren. Heeft de onderzoeker in deze zin greep gekre- gen op het trefwoordenbestand en geeft de analyse van nieuwe gevallen geen aanleiding om aan deze voorlopige invulling te twijfelen, dan gaat de onderzoeker over naar de volgen- de fase waarin de voorlopig geformuleeerde begrippen nader worden uitgewerkt.
3 Stappen in de specificatiefase
Het eindmemo uit de exploratiefase levert een overzicht op van alle relevante trefwoorden die in die exploratiefase zijn gebruikt. Deze trefwoorden hebben een verschillende rol in het analytisch kader; sommigen staan centra- ler in de analyse dan anderen en nemen de vorm aan van theoretische dimensies of varia- belen, anderen kunnen worden beschouwd als categorieën van variabelen, terwijl weer ande- ren te zien zijn als waarnemingsitems (bv. gespreksonderwerpen) of indicatoren. Al de- ze trefwoorden zijn tot nu toe beschouwd als voorlopige begrippen. In de specificatiefase wordt uitgezocht hoe al deze trefwoorden kunnen worden gerangschikt. Zo zal straks blijken dat sommige trefwoorden van hoog theoretisch niveau zijn (dimensies, variabe- len), terwijl anderen van een lager theoretisch niveau kunnen worden beschouwd (catego- rieën, indicatoren). Door middel van de pro- cedure van constante vergelijking, het voort- durend vergelijken van scènes waarbij wordt gelet op verschillen en overeenkomsten tussen de scènes, worden de trefwoorden geordend en uitgewerkt. Het vergelijken geschiedt met behulp van expliciete codeerprocedures. De theoretische ideeën die uit de vergelijkingen resulteren, worden geïntegreerd in de theorie- in-ontwikkeling. In de stappen is dit idee van constant vergelijken verder uitgewerkt. |
3610 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 370-
3.1 Stap I: coderen van nieuw materiaal De eerste stap in de specificatiefase is het co- deren van nieuw materiaal. Dit is een aan te bevelen tussenstap, omdat de begrippen uit de exploratiefase vaak worden ontwikkeld op een klein databestand. Het bestand wordt nu uitgebreid met nieuw materiaal (hier: meerde- re interviews). Via toepassing van de begrip- pen op nieuw materiaal krijgt de onderzoeker meer duidelijkheid over de inhoud en reik- wijdte van die begrippen. Tijdens het coderen van nieuw materiaal kunnen begrippen wor- den geherformuleerd en ook nieuwe begrip- pen worden geformuleerd. Deze stap houdt dus een controle in van de begrippen zoals tot nu toe gehanteerd. De onderzoekshandelin- gen tijdens deze stap zijn:
a. Keuze van nieuwe gevallen, nieuw ma- teriaal;
b. Transcriptie van nieuw materiaal;
c. Coderen van materiaal;
d. Reflecteren op het coderen in memo's.
Eerst wordt bepaald welke eenheden vervol- gens bij de analyse moeten worden betrokken en eventueel wordt dus nieuw materiaal verza- meld (waarbij de exploratiefase ook aanpas- sing van het waarnemingsinstrument tot ge- volg zou kunnen hebben). Als men een fase van verzameling invoert dan worden weer een aantal interviews of observaties gekozen om te worden geanalyseerd (vgl. 2.1). Ook is het mogelijk materiaal te kiezen uit een bestand dat reeds is verzameld. De volgende handeling is transcriptie van het materiaal. In 2.2 is be- schreven wat transcriptie inhoudt en op welke wijze dit in het onderzoek is uitgevoerd. Na- dat transcriptie heeft plaatsgevonden, gaat de onderzoeker coderen. Daartoe heeft deze nu een lijst met begrippen uit de exploratiefase ter beschikking. Scène voor scène wordt nage- gaan of die begrippen 'passen' bij de tekst. Ook wordt bekeken of nieuwe elementen uit de scènes naar voren komen. Deze worden weergegeven in de vorm van nieuwe trefwoor- den. In memo's wordt het een en ander ver- antwoord.
In het onderzoek heeft dit coderen van nieuw materiaal niet plaatsgevonden. De reden daar- voor is dat in de exploratiefase een intensieve analyse van 12 interviews heeft plaatsgevonden. Verwacht werd dat de relevante aspecten van het veld van onderzoek daarmee zijn gevonden.
362 Periaeneische Studiën
JÓS l.eqny.oy.iiciJG priutiGU |
3.2 Stap 2: vergelijking van scènes van het- zelfde begrip In de tweede stap start de onderzoeker met het ordenen, afbakenen en uitwerken van de be- grippen en daarmee met de constante vergelij- king van scènes. Tijdens deze stap bepaalt de onderzoeker welke rol de voorlopige begrip- pen hebben in het analytisch kader. Daartoe worden scènes van een bepaald centraal tref- woord met elkaar vergeleken. Daarbij wordt de vraag gesteld welke andere trefwoorden te zien zijn als aspecten van dat centrale tref- woord. Strauss (1987, p. 32) noemt dit proces 'axial coding'. We proberen nu dus de tref- woorden die bij elkaar horen te ordenen in groepjes trefwoorden (variabelen, indicato- ren etcetera). De volgende onderzoekshande- lingen worden tijdens deze stap verricht:
a. Scènes selecteren;
b. Vergelijken van geselecteerde scènes per begrip;
c. Reflecteren op de vergelijkingen in memo's (clusters trefwoorden formuleren).
Voorwerk voor het uitvoeren van vergelijkin- gen tijdens deze stap is het selecteren van scè- nes. De onderzoeksvragen uit de exploratiefa- se zijn daarvoor een belangrijke ingang.
In het onderhavig onderzoek zijn bijvoorbeeld zes selecties gemaakt van scènes die betrekking hebben op de zes onderscheiden aspecten van het hoofdtrefwoord LESVORM (zie 2.2).
De scènes zijn vervolgens per selectie met el- kaar vergeleken. Dit komt er in de praktijk op neer, dat men tijdens intensief doorlezen van de scènes Iet op verschillen en overeen- komsten daartussen. Daarbij is de aandacht gericht op die informatie die relevant is voor het onderscheiden aspect; andere informatie in de scène wordt (voorlopig) buiten beschou- wing gelaten.
Het resultaat van de vergelijkingen wordt weergegeven in memo's. Ten eerste hebben de vergelijkingen groepjes indicatoren opgele- verd die betrekking hebben op-aspecten van lesvorm. Hieronder zijn de groepjes trefwoor- den met betrekking tot enkele aspecten van lesvorm weergegeven:
1. Samenwerken met andere leerlingen groep: leren samenwerken groep: elkaar kunnen helpen |
-ocr page 371-
groep: gezelligheid
groep: samenstelling
groep: afhankelijlcheid
groep: leergemak
groep: onvoldoende discipline
groep: irrelevant
groep: leuk
liefst alleen werken
6. De behoefte aan ontspanning in de les werken + ontspanning leren > ontspanning ontspanning bevordert concentratie ontspanning > leren
Ten tweede hebben de vergelijkingen enkele hypothesen opgeleverd omtrent de dimensies rond een begrip waarnaar zo'n groepje indica- toren verwijst. Een voorbeeld hiervan is:
Hypothese 3: een groep scènes onder lesvorm heeft betrekking op verschillende waarderingen van leerlingen van de in de les bestaande initia- tiefruimte. Die waarderingen verwijzen naar meerdere dimensies. Het lijkt daarbij te gaan om: de behoefte aan ontspanning in de les, de ervaren leeropbrengst van zelfstandig werken en de bereidheid tot zelfdiscipline.
Met deze voorlopige bevindingen rond een hoofdtrefwoord gaat de onderzoeker in de volgende stap verder.
3.3 Stap 3: vergelijking van scènes van
clusters begrippen onderling Tijdens deze stap worden door middel van vergelijkingen de cluster van trefwoorden rond een begrip uitgewerkt naar een begrip van een hoger conceptueel niveau. Vaak ne- men zulke begrippen de vorm aan van dimen- sies. De dimensies worden zoveel mogelijk ge- formuleerd in termen van twee uiteinden van de dimensie (Peters et al., 1989; Strauss, 1987). Voordeel daarvan is dat de dimensie sterk wordt afgebakend (vgl. Glaser & Strauss, 1965, 'de besefcontext': 'open besef- context' versus 'gesloten besefcontext'). Be- langrijke ingangen voor het op deze wijze uit- werken van begrippen zijn de hypothesen die tijdens de vorige stap zijn geformuleerd. Het uitwerken van dimensies geschiedt op de vol- gende wijze:
a. Selecties van scènes op neventrefwoorden
van een centraal begrip; b- Vergelijken van geselecteerde scènes; c. Reflecteren op de vergelijkingen in |
memo's (dimensies formuleren);
d. Tegenhangers formuleren;
e. Definiëren van begrippen (dimensies en in- dicatoren).
Voorwerk voor het vergelijken van de scènes is wederom de selectie van scènes, nu aan de hand van de geformuleerde hypothesen. De geselecteerde scènes worden door middel van intensief doorlezen met elkaar vergeleken op verschillen en overeenkomsten. In memo's worden de resultaten van de vergelijkingen beschreven en worden dimensies gedefi- nieerd. De inhoudelijke resultaten van de ver- gelijkingen met betrekking tot dimensies om- trent de waardering van initiatiefruimte (zie hypothese), worden hieronder weergegeven:
De waardering van initiatiefruimte Vergelijkingen van relevante scènes aan de hand van de hypothese hebben meerdere dimensies opgeleverd.
De eerste dimensie heeft betrekking op de be- hoefte aan ontspanning bij de uitvoer van leer- activiteiten in de les: de 'ontspanningsbehoef- te'. Leerlingen variëren in die behoefte en waarderen op grond daarvan lessituaties ver- schillend. Twee polen van de dimensie zijn: 'ontspannen leren' en 'efficiënt leren'.
Bij ontspannen leren krijgen de leeractivitei- ten voor leerlingen betekenis vanuit de behoefte aan ontspanning bij de uitvoer daarvan, zonder dat het ten koste gaat van het leren: een even- wichtige afwisseling tussen leren en ontspannen wordt nagestreefd. Ontspanning wordt gewaar- deerd omdat het bijdraagt tot een betere con- centratie op de leeractiviteiten. Klassikale lessen worden in deze visie als bedreigend voor de ont- spanning ervaren (saai, langdradig, onvrij). Leerlingen hebben in dit soort lessen dan ook moeite om 'bij de les te blijven'. Lesvormen met meer initiatiefruimte voor leerlingen worden positief gewaardeerd, vanwege de vrijheid die het biedt tot ontspanning in de les en tot verde- ling van de werklast over school en thuis.
Bij efficiënt leren krijgen lessituaties voor leerlingen betekenis vanuit de behoefte zoveel mogelijk leeractiviteiten binnen school te vol- tooien. Hierbij wordt de behoefte aan ontspan- ning ondergeschikt gemaakt aan de wens tot le- ren. School wordt door deze leerlingen gedefinieerd als leerinstituut. De motivatie voor dit accent op leren is onder andere dat deze leer- lingen de buitenschoolse tijd zoveel mogelijk wensen te beschouwen als vrij te besteden tijd. De waardering van initiatiefruimte in de lessen is genuanceerd: zij wordt afhankelijk gemaakt van de verhouding tussen de te leveren inzet en |
363 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 372-
ervaren leeropbrengst bij zelfwerkzaamheid. Groepswerk wordt daarin, evenals klassikale lessen, negatief gewaardeerd omdat de afhanke- lijkheid van anderen (leerlingen en leerkracht) voor hulp en uitleg als te groot wordt ervaren. Individueel werken wordt daarentegen positief gewaardeerd: het biedt de mogelijkheid in eigen tempo te werken.
Een tweede dimensie met betrekking tot de waardering van initiatiefruimte slaat op samen- werking tussen de leerlingen en betreft de erva- ren leeropbrengst van zelfstandig (individueel of in groepsverband) werken. Twee polen van de dimensie zijn 'zelfstandigheid leren'en 'leren is consumeren
Bij zelfstandigheid leren wordt de initiatief- ruimte gewaardeerd vanuit opbrengsten als de bijdrage tot het leren zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid te werken en de bijdrage tot het leren samenwerken met anderen. Klassi- kale lessen worden zo negatief gewaardeerd, omdat in die lessen slechts een passief consume- ren van leerlingen wordt verwacht.
Bij leren is consumeren wordt door leerlin- gen bij de evaluatie van lesvormen waarbij zelf- werkzaamheid wordt verwacht, op geen enkele wijze gerefereerd aan leeropbrengsten als boven beschreven. Individueel werken en groepswerk worden negatief gewaardeerd terwijl klassikale lessen en de daarbij horende passieve houding worden gewaardeerd.
Een derde en laatste dimensie met betrekking tot de waardering van initiatiefruimte slaat op het orde-aspect en houdt verband met de bereid- heid tot zelfdiscipline. 'Leren onder leiding van de leerkracht'm 'leren onder eigen beheer' zijn als polen te herkennen.
Bij leren onder leiding van de leerkracht wor- den lesvormen waarin leerlingen zelf de verant- woordelijkheid dragen voor de planning en or- ganisatie van leeractiviteiten door hen afgewezen. Men verwijst daarbij voornamelijk naar de wanorde die deze lessen met zich mee zouden brengen. Lespatronen als beurten en klassegesprekken worden positief gewaardeerd, omdat de leerling daarbij gedwongen wordt 'bij de les te blijven'.
Bij teren onder eigen beheer wordt juist die eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van planning en organisatie van leeractiviteiten geaccepteerd.
Tot zover de beschrijving van de in het onder- zoek geformuleerde dimensies. In een volgen- de stap in de specificatiefase worden de di- mensies uitgewerkt naar variabelen. In de derde fase van de g.t-benadering, de reductie- fase, wordt de samenhang tussen die variabe- len onderzocht. Deze stappen worden in de volgende paragraaf besproken als mogelijke stappen voor verder onderzoek. |
4 Stappen voor verder onderzoek
Tot nu toe zijn in het onderzoek via verschil- lende stappen theoretische dimensies gefor- muleerd. Om de analyse verder richting te ge- ven worden aan het eind van de specificatie- fase variabelen geconstrueerd vanuit die di- mensies. De ontwikkeling van de dimensies heeft namelijk plaatsgevonden op basis van vergelijkingen van scènes. De variabelen ech- ter hebben betrekking op de eenheden. Zoals de dimensies zijn weergegeven, in termen van twee uiteinden op een continuüm, is nog niets bekend over de uiteindelijke positie van een respondent op dat continuüm. Het is mogelijk dat verschillende respondenten variëren tus- sen de posities op de dimensie. Bij de constructie van de variabelen worden die vari- aties bepaald en herleid tot posities op de va- riabele. Om dit te bewerkstelligen verandert de onderzoeker van analyse-niveau: in de ana- lyse staan niet langer scènes centraal, maar de eenheden (hier: de leerlingen). Bij deze stap komt een nieuw element in de kwalitatieve analyse naar voren: het gebruik van over- zichtskaarten (Miles & Huberman, 1984; Wester, 1987; Peters et al., 1989)". Met be- hulp van vergelijkingen op overzichtskaarten wordt het mogelijk variabelen te construeren en de kwalitatieve score per eenheid op die va- riabelen te bepalen. Vanuit de scores van de eenheden op deze variabelen kunnen verschil- lende typen eenheden (leerlingen) zichtbaar worden.
De overstap naar de volgende fase in de g.t.-benadering,"de reductiefase, wordt ge- vormd door hypothesen omtrent samenhan- gen tussen centrale variabelen. Het onderzoek naar samenhangen tussen de variabelen is eveneens gebaseerd op het principe van constante vergelijking, waarbij de overzichts- kaart weer een belangrijk hulpmiddel is. Het doel van de analyses in de reductiefase is het formuleren van de kern van de te ontwikkelen theorie. Wat de centrale optiek zal worden om het geheel te ordenen is nu nog niet duidelijk. Het kan gaan om een theoretisch construct of een basisproces (bv. identiteitsontwikkeling) dat de relaties tussen de centrale variabelen goed thematiseert. Een andere mogelij kheid is |
364 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 373-
dat een kernbegrip kan worden geformuleerd bijvoorbeeld op basis van een bundeling van verschillende, op één of andere wijze samen- hangende, variabelen. Typerend voor een kernbegrip is dat het centraal staat in het on- derzoek, het meest met alle andere begrippen samenhangt. Er zijn verschillende strategieën beschikbaar om zo tot een kernbegrip te ko- men (zie hiervoor: Peters et al., 1989). Zowel voor een kernbegrip als voor een theoretisch construct of basisproces geldt dat de beslis- sing om daarmee de centrale optiek in te vul- len via literatuurstudie wordt onderbouwd. In het geïllustreerde onderzoek zal de centrale optiek betrekking hebben op perspectieven van leerlingen ten aanzien van het onderwijs- aanbod.
In de laatste fase van de g.t .-benadering, de integratiefase, worden vanuit de centrale op- tiek relaties gelegd met de centrale begrippen in het onderzoek zoals het socialisatieregime, de maatschappelijke positie van leerlingen en het opleidingstype. Met behulp van kwalita- tieve analyses (via de overzichtskaart), dan wel kwantitatieve analyses (variantie-analyse) kunnen de verschillende relaties nauwkeurig worden onderzocht. Meestal is daarvoor aan- vullende materiaalverzameling vereist (zie Denzin 1987).
5 Discussie
In dit artikel hebben we aandacht geschonken aan het analyseproces in de eerste twee fasen van een kwalitatief onderzoek. De voorgestel- de systematisering en concretisering van het analyseproces levert de onderzoeker een aan- tal voordelen op.
Ten eerste wordt het mogelijk doelgericht te analyseren. Door aan het proces van gefun- deerde theorieontwikkeling fasen te onder- scheiden en per fase zowel de doelstellingen voor analyse als de rol van te ontwikkelen be- grippen daarbij te exphciteren, krijgt de on- derzoeker meer zicht op het analyseproces als geheel. Het expliciete karakter van de stappen stelt de onderzoeker tevens in staat continu na te gaan waar deze zich bevindt in het proces van analyse.
Ten tweede zijn de, in de handboeken vaak algemeen getypeerde, analyseprocedures ge- concretiseerd naar onderzoekshandelingen. Aan de onderzoeker wordt duidelijk gemaakt hoe de analyse-procedures in de praktijk van onderzoek gestalte krijgen als onderdeel van het proces van kwaUtatieve analyse. |
Ten derde wordt het proces van analyse be- ter over te dragen en te verantwoorden. Keu- zen en beslissingen kunnen nu duidelijk wor- den geëxpliciteerd. Dit is ten eerste van belang voor de communicatie binnen een onder- zoeksteam, of met de begeleidingscommissie van een onderzoek. De diverse betrokkenen beschikken nu over een gemeenschappelijk re- ferentiekader voor wat betreft de methodiek van analyse van het onderzoeksmateriaal. Daarnaast kan het bijdragen aan de evaluatie van de kwaliteit van de resultaten van kwalita- tief onderzoek. Kortom, de hier gepresenteer- de werkwijze kan gezien worden als een bij- drage aan de verbetering van de repro- duceerbaarheid van de kwalitatieve analyse.
In deze bijdrage is met name ingegaan op het analyseproces in de eerste twee fasen van het onderzoek. Dit heeft tot gevolg dat diverse aspecten van de kwaliteit van kwalitatief on- derzoek hier niet aan de orde hebben kunnen komen (voor een uitgebreide bespreking zie o.a. Smaling, 1987;Wester, 1987). Op een en- kel punt willen we hier ten slotte kort ingaan, omdat het direct met het analyseproces ver- bonden is.
Ten aanzien van de start van een kwalita- tief onderzoek wordt veelal gedacht dat de on- derzoeker verplicht is om met zo weinig moge- lijk (theoretische dan wel inhoudelijke) voorkennis het onderzoeksveld te betreden. Dit is een misverstand. Een goed uitgewerkte probleemstelling staat geenszins op gespan- nen voet met een open benadering^ De open benadering houdt met name in dat deze pro- bleemstelling en het analytisch kader dat daarbij is gehanteerd, voortdurend aangepast kunnen worden op grond van naar voren ko- mende inzichten. De cyclus reflectie- waarneming-analyse-reflectie zorgt voor voortdurende impulsen in dit proces. Een van de bronnen waaruit dit proces gevoed wordt is de inhoudelijke en theoretische literatuur. Kortom, literatuurstudie ten behoeve van en voorafgaand aan de formulering van de pro- bleemstelling wordt niet als afgerond be- schouwd en loopt tijdens het gehele onder- zoeksproces door. In ieder geval geldt dat de relevantie van hetgeen aan de literatuur wordt ontleend empirisch moet worden onder- bouwd. Het bovenstaande neemt niet weg dat |
365 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 374-
men in 'Discovery' wordt aangeraden om als men niet op een bepaald veld thuis is, eerst het veld te verkennen en dan pas uitgebreid litera- tuur te raadplegen. Immers, de daar naar vo- ren gebrachte inzichten zijn beter toeganke- lijk als men ze kan verbinden met de praktijken waarnaar zij verwijzen. Maar meestal doet men onderzoek op een veld waar men (de onderzoeker of de onderzoeksgroep waarin men participeert) wel thuis is. Er zijn dan eerder te veel dan te weinig ideeën vooraf. Glaser en Strauss hebben 'Discovery' geschre- ven vanuit het perspectief van de creatieve on- derzoeker die in discussie met het empirisch materiaal delen van deze voorkennis tot on- derbouwde inzichten kan ontwikkelen. De kwalitatieve onderzoeker is dus voortdurend bezig het onderzoeksprobleem te theoretise- ren. Het is duidelijk dat met name ervaren on- derzoekers eerder over de daarvoor noodza- kelijk kwaliteiten zullen beschikken dan minder ervaren onderzoekers.
Noten
1. Onder begrippen worden verstaan alle termen die een rol spelen in het analytisch kader-in- ontwikkeling: dus hypothesen, relaties, theore- tische begrippen, aspecten, eigenschappen, va- riabelen, indicatoren, topics, categorieën.
2. Met de term 'trefwoorden' wordt verwezen naar de praktische analysewerkzaamheden van het toevoegen van begrippen aan tekstprotocollen. De term 'begrippen' wordt gebruikt in relatie tot de theoretische en methodische reflectie over de trefwoorden.
3. Tijdens het onderzoek heeft het programma KWALITAN een puur administratieve functie. Het materiaal moet tijdens de kwalitatieve ana- lyse namelijk meerdere malen worden geselec- teerd en geordend. Dit brengt een administratie- ve rompslomp met zich mee waarin relatief veel onderzoekstijd gaat zitten. Met behulp van KWALITAN tracht de onderzoeker aan de be- hoefte van administratieve ondersteuning te voldoen. Voor een beschrijving van de moge- lijkheden van KWALITAN verwijzen we naar Peters en Wester, 1988 en Peters et. al., 1989.
4. Het valt buiten het bereik van dit artikel nader in te gaan op het gebruik van de overzichtskaart in kwalitatieve analyse. Voor bijzonderheden daarover verwijzen we naar de aangehaalde auteurs. |
5. Sommigen (bv. Glaser & Strauss, 1967) hante- ren een open probleemstelling, dat wil zeggen zo weinig mogelijk literatuurstudie vooraf. Ande- ren (m.n. Miles & Huberman, 1984; Maso, 1987) benadrukken juist het belang van een sterk op literatuur gerichte fase vooraf aan het onderzoek om zodoende tot een uitgewerkte probleemstelling te komen. Weer anderen (Wester, 1987; Strauss, 1987) nemen een tussen- positie in; literatuurstudie vooraf is noodzake- lijk om zodoende richtinggevende en attende- rende ('sensitizing') begrippen en eventueel de samenhang daartussen te kunnen formuleren. Deze begrippen geven, zeker in de eerste analy- sefase, richting aan de analyse.
Literatuur
Arbeitsgruppe Schulforschung, Leistung und Ver- sagen. Alltagstheorien von Schülern und Leh- rern. München; Juventa, 1980.
Becker, H.S., B. Geer, E.C. Hughes & A.L. Strauss, Boys in white. Chicago: University of Chicago Press, 1961.
Bernards, Y., Spijbelen, schakel tussen school en vrije tijd. In: Jeugdonderzoek in Nederland. Programmaboek congresjeugdonderzoek in Ne- derland. Rijksuniversiteit Utrecht: 1986, p. 34-51.
Bois-Reymond, M. du, S. Karsten, F. Meijers, J. Rupp, G. Tillekens & E. Wendrich, De krisis van de school en de krisis in de onderwijsweten- schappen. Comenius, 1985, nr. 18.
Bois-Reymond, M. du & T. Veld, Jongeren en hun toekomst: over de krisis in het onderwijs in de ja- ren tachtig. In: G. Tillekens (red.). Het opgeleg- de leren. Nijmegen: ITS, OOMO-reeks, deel 3, 1986.
Calcar, C. van & K. Bijlsma-Frankema, Schooluit- val, feiten en verklaringen. In: Onderwijs met perspectief op arbeid. 's-Gravenhage: SVO/COD, 1985.
Denzin, N. K., TVie research act: A theoreticalintro- duction to sociologicalmethods. Chicago: Aldi- ne, 1978.
Gelder, B. van & G. Tillekens, De herzuiling van het onderwijs. In.- G. Tillekens, Het opgelegde le- ren. Nijmegen: ITS, OOMO-reeks, deel 3,1986.
Glaser, B.G. & A.L. Strauss, The discovery of grounded theory; strategies for qualitative re- search. New York: Aldine, 1957.
Glaser, B.G., Theoretical sensitivity; Advances in the methodology of grounded theory. Mill Val- ley: Sociology Press, 1978.
Jongeling, E.E.M., HAVO-leerlingen over hun onderwijs. In: M..A.J.M. Matthijssen, W. Meeus & F. van Wel (red.). Beelden van jeugd. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986a. |
366 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 375-
Jongeling, E. E. M., Methodische overwegingen bij onderzoek naar schoolbeleving en gedrag van HAVO-leerlingen. In: P. Greb, R. Hüsken&P. van der Kley (red.), Het opgelegde leren. Nijme- gen: ITS, OOMO-reeks, deel 4, 1986b.
Matthijssen, M. A. J. M., De ware aard van balen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986.
Maso, I., Kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom, 1987.
Miles, M. B. & A. M. Huberman, Qualitative data analysis. A sourcebookofnewmethods. Beverly Hills: Sage, 1984.
Peters, V., KWALITAN, een ondersteunend pro- gramma bij de analyse van kwalitatieve gege- vens. Nijmegen: Vakgroep Methoden Maat- schappijwetenschappen, Katholieke Universi- teit Nijmegen, Nijmegen: 1987.
Peters, V., F. Wester, De computer bij kwalitatief onderzoek. Een onderzoeksnotitie. Sociologi- sche Gids, 1988,^5,332-345.
Peters, V., F. Wester & R. Richardson, Kwalitatie- ve analyse in de praktijk en handleiding bij Kwa- litan versie2. Nijmegen: ITS, SWl-reeks, 1989.
Smaling, A., Methodologische objectiviteit en kwa- litatief onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Strauss, A.L., Qualitative Analysis For Social Scientists. Cambridge: Cambridge University Press, 1987.
Wester, F. P. i.. De gefundeerde theoriebenadering (dissertatie). Nijmegen: 1984.
Wester, Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg: Coutinho, 1987.
Summary
Richardson, R., E. Jongeling & F. Wester. 'Systematic analyses in the grounded theory; an Illustration.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 355-367.
Despite methodological guide-lines for qualitative research methods, still there is a lack of clear prescriptions for this type of research. In doing qualitative research, therefore, researchers meet with a lot of problems and pitfalls. The authors of this article tried to solve this problem in relation to one of the most applied strategies of qualitative research; the grounded theory-approach. They describe some steps of analysis as directives for systematic analysis in the grounded theory-approach. The computerprogram KWALITAN is an important help in carrying out these steps of analysis. The steps are illustrated with data from the researchproject: "Pupil perspectives on education in Secondary Schools in Holland". |
Curricula vitae
R. Richardson studeerde methoden en technieken van sociaal onderzoek aan het Sociologisch Insti- tuut van de K.U. te Nijmegen. Was daar twee jaar werkzaam op het gebied van het systematiseren van het analyseproces in kwalitatief onderzoek. Is mo- menteel werkzaam bij het Instituut voor Sociale Pe- dagogiek en Andragogiek aan de K.U. te Nijmegen, alwaar hij kwalitatief onderzoek verricht naar het intern functioneren van ouderenorganisaties.
E. Jongeling studeerde onderwijssociologie aan de K.U. te Nijmegen. Was werkzaam als toegevoegd onderzoeker bij de vakgroep Socialisatie en Ont- wikkeling aan de R.U. te Utrecht. Heeft daar kwali- tatief onderzoek verricht naar schoolmotivatie van leerlingen in het voortgezet onderwijs.
F. Wester is wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Methoden van Maatschappijwetenschap- pen aan de K.U. te Nijmegen. Zijn belangstelling gaat uit naar de methodologie van het kwalitatief onderzoek. Enige publikaties: "De Gefundeerde Theorie-benadering", dissertatie, Nijmegen, 1984; '' Strategieën voor kwalitatief onderzoek", Muider- berg, 1987; en samen met W. Arts en H. Hilhorst "Betekenis en Interactie. Het symbolisch interacti- onisme als onderzoeksperspectief", Deventer 1985.
Adres: Vakgroep Algemene Pedagogiek, Katholie- ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 19-2- '90 |
367 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 376-
B. A. J. VAN DER WOUW en J.W.TE KLOEZE Landbouwuniversiteit Wageningen
Samenvatting
Vrijetijdsbesteding in onze samenleving vindt meestentijds plaats in huiselijke sfeer of met huisgenoten. Kinderen zijn voorde inrichting van hun vrije tijd voor een groot deel afhanke- lijk van toestemming en goedkeuring van hun ouders. In dit onderzoek (onder 331 moeders) wordteen meetinstrument gepresenteerd voor de autonomie die ouders verlenen bij de in- richting van de vrije tijd van hun kinderen. In de socialisatie-literatuur wordt ouderlijke controle gezien als een belangrijk aspect van een opvoedingsstijl: een door de tijd relatief stabiele manier van omgang tussen ouders en kinderen. Het door Kohn gepresenteerde theoretische model ter verkFaring van ver- schillen in opvoedingsstijlen is aan de hand van beschikbare gegevens getoetst. In tegen- stelling tot Kohns suggestie zijn geen directe verbanden gevonden tussen milieu-variabelen en autonomieverlening. Wel zijn sterke ver- banden gevonden tussen opvoedingswaarden en autonomieverlening. Ook gezinsstructure- le variabelen blijken van invloed op autono- mieverlening. Binnen autonomieverlening met betrekking tot vrije tijd kan een onder- scheid gemaakt worden naar controle over tijd (wanneer een kind iets mag) en controle over activiteiten (of een kind iets mag). Moe- ders blijken het meest restrictief ten aanzien van het eerste: de vraag wanneer iets mag.
Inleiding |
De relatie tussen ouders en hun kinderen is een relatie die het best getypeerd kan worden als een opvoedingsrelatie. Daarmee is een struc- turele asymmetrie in die relatie ingebouwd. In het verleden is dan ook een grote hoeveelheid onderzoek verricht naar relaties tussen ouder- kenmerken en opvoedingsgedrag aan de ene kant en de sociale en persoonlijkheidsontwik- keling van het kind aan de andere. Een recent overzicht van met name Amerikaans onder- zoek vanuit dit perspectief geven Peterson en Rollins (Peterson & Rollins, 1987). We signa- leren de laatste jaren een toenemende kritiek op de zogenaamde 'social mold' theorieën, die ervan uitgaan dat opvoeding een unidirec- tioneel proces is. Opvoeding, zo wordt gesteld, is juist een bidirectioneel proces waar- in ook het kind een actieve rol speelt (Peterson & Rollins, 1987; Walters & Stinnett, 1971) en tevens een proces dat niet los gezien kan wor- den van de verdere gezins- en sociale context. Het is echter duidelijk dat in de relatie ouder- kind grote verschillen in macht en competen- tie aanwezig zijn. De zeggingskracht van de ouder is zeker voor een groot deel bepalend te achten voor hetgeen plaatsvindt in de context van het gezin. Dit betekent dat de mate waarin de ouders hun zeggenschap naar zich toe trek- ken of juist overdragen naar een kind een be- langrijke invloed zal hebben op de aard van de interacties binnen de ouder-kind relatie. In dit artikel gaan we in op de vraag in hoeverre de variatie in autonomieverlening zijn verklaring vindt in de variatie in opvoedingswaarden, milieukenmerken en gezinsstructurele ken- merken.
2 Opvoedingsstijlen, -gedrag en-waarden
Veel onderzoek op het terrein van de ouder- kindrelatie houdt zich bezig met het identifi- ceren van kenmerken waarin ouders in hun gedragingen en houdingen ten opzichte van hun kinderen substantieel van elkaar zijn te onderscheiden (Maccoby & Martin, 1983). Men is op zoek naar opvoedingsstijlen. We kunnen het begrip opvoedingsstijl in navol- ging van Vervoort definiëren als-:"De wijze waarop de ouders zich met betrekking tot vra- gen van vrijheid, zelfstandigheid, onafhanke- lijkheid e.d. tegenover de kinderen opstellen" (Vervoort, 1968, p. 131). Een opvoedingsstijl is ons inziens daarmee ook een door de tijd re- latief stabiele manier van omgang tussen ouders en hun kinderen. Analytisch is een op-
Kinderen en autonomie in de vrije tijd |
368 Pedagogische Studien Pedagogische Studiën 1990 (67) 368-381
-ocr page 377-
voedingsstijl uiteen te leggen in een gedrags- component en een waardencomponent. De gedragscomponent verwijst naar hoe de ouders zich feitelijk (zullen) gedragen c.q. autonomie verlenen, de waardencomponent naar hoe de ouders zelfstandigheid, vrijheid etc. in hun kinderen waarderen. Het meeste onderzoek met betrekking tot opvoedingsstij- len richt zich vrijwel uitsluitend op de waar- dencomponent. In de meeste gevallen worden typeringen van opvoedingsstijlen gehaald uit de dimensies die naar voren komen uit factor- analyses van vragen aan ouders over gewaar- deerde eigenschappen of gedragingen van kin- deren (Maccoby & Martin, 1983). Over het algemeen worden volgens deze methode twee belangrijke dimensies binnen een opvoe- dingsstijl onderkend:
a. ouderlijke ondersteuning met als polen warmte/affectie en vijandigheid/afstan- delijkheid
b. ouderlijke controle met als polen permis- sief en restrictief (Maccoby & Martin, 1983; Peterson & Rollins, 1987; Rollins & Thomas, 1979).
Ouderlijke controle is in onderzoek op ve- lerlei wijzen geoperationaliseerd. Soms als specifiek beïnvloedingsgedrag (bijv. het ge- bruik van fysieke kracht, dreigen met ontzeg- ging van liefde), soms via de effecten van ou- derlijk gedrag op het kind, soms ook als een algemeen gezinsklimaat (of rolstructuur). Rollins en Thomas (1979) geven in hun litera- tuuroverzicht alleen al 18 verschillende bena- mingen die voor ouderlijke controle worden gebruikt. Bovendien lijkt ouderlijke controle meer te verwijzen naar de manier waarop ouders invloed proberen uit te oefenen (dwang, dreigen met onthouding van liefde, redeneren) en niet naar uit te oefenen controle in termen van de mate van feitelijk te verlenen autonomie.
Dat ten aanzien van ouderlijke controle geen eenduidigheid in operationalisering bestaat is ook niet verwonderlijk. Zelfstan- digheid van kinderen en hoe ouders daar tegen aankijken kan immers uiteenlopende beteke- nissen hebben. Het leren op straat op eigen be- nen te kunnen staan tegenover leeftijdsgeno- ten is een ander soort zelfstandigheid dan je keurig kunnen gedragen in een restaurant of adequaat telefonische boodschappen kunnen overbrengen (Newson & Newson, 1976). Vaak wordt zelfstandigheid in verband ge- bracht met het in meerdere of mindere mate egalitair zijn van de ouder-kind relatie. Het betreft dan bijvoorbeeld de vraag in hoeverre ouders hun kinderen laten meepraten en mee- beslissen over gezinsaangelegenheden. Maar het kan ook verwijzen naar de mate waarin ouders hun kinderen de vrije hand geven bij het nemen van beslissingen over hun eigen doen en laten. Bijvoorbeeld hoe vrij ouders hun kinderen laten in de bepaling en invulling van hun eigen vrije tijd. |
Kinderen vertoeven het merendeel van hun tijd onder toezicht van volwassenen (ouders, leerkrachten etc.). Maar er zijn wel delen van de dag waarop zij zich aan dit toezicht ten dele of geheel kunnen onttrekken. Op weg van school naar huis bijvoorbeeld. Of je terug- trekken op je eigen kamer. Wanneer je bij een vriendje of vriendinnetje huiswerk gaat ma- ken of gaat logeren. Dit betekent dat ouderlij- ke controle ook kan worden geoperationali- seerd als het min of meer zelfstandig beslissingen laten nemen over deze 'vrijetijds- domeinen'. Het leek ons dan ook zinvol een instrument te ontwikkelen dat juist op het punt van autonomieverlening ingrijpt, een in- strument waarin variabelen opgenomen zijn die verwijzen naar een aantal belangrijke beslissingsmomenten voor de inrichting van de vrije tijd. We willen daarbij nagaan welke mate van autonomie ouders hun kinderen ver- lenen op verschillende (soorten) domeinen van de vrije tijd.
3 Opvoeding en vrije tijd
In Nederland hebben Kamphorst en Spruijt (1983) onderzoek verricht naar het belang van socialisatieprocessen voor vrijetijdsgedrag. Op basis van door hen bestudeerde literatuur maken ze een onderscheid tussen socialisatie tot vrijetijd(sgedrag) en socialisatie via vrije- tijd(sgedrag). Zij onderstrepen het belang van vrije tijd voor het gezinsleven. Facetten van persoonlijkheidsvorming als karaktervor- ming, sociabiliteit, coöperatie en ontwikke- ling van de eigen identiteit komen in onder- zoek naar voren als 'pedagogisch produkt' van omgaan met vrije tijd. Zij concluderen op basis van eigen onderzoek dat dit omgaan met vrije tijd een sterke samenhang vertoont met socialisatievariabelen uit het ouderlijk gezin. Wat er in de vrije tijd in de gezinssfeer wordt |
369 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 378-
gedaan en hoe daar mee wordt omgespron- gen, is volgens hen meer bepaald door de erva- ringen in het ouderlijk gezin, dan de huidige sociale determinanten als opleiding en sociale klasse. In het verlengde hiervan stellen zij dat in het socialisatie-onderzoek teveel de nadruk wordt gelegd op milieuspecifieke socialisatie en te weinig op de seksespecifieke socialisatie.
Kamphorst en Spruijt hebben onderzocht of opvoedingsstijlen een samenhang vertonen met de participatie in vrijetijdsgedrag als ge- heel. Zij hebben gekeken in hoeverre een op- voedingsstijl het vrijetijdsgedrag op latere leeftijd beïnvloedt. Een sterk autoritaire op- voedingsstijl blijkt een wat sociabeler vrije- tijdsgedrag op latere leeftijd te bewerkstelli- gen. Een matig autoritaire opvoeding leidt tot een opstelling waarbij mensen wat meer moei- te voor dingen doen en wat minder consump- tief zijn. Een wat zij noemen sterk kindgerich- te opvoedingsstijl maakt mensen creatiever en ondernemender. Een matig kindgerichte op- voeding resulteert in een minder 'zorgzaam huiselijk' vrijetijdsgedrag. De gevonden rela- ties tussen opvoedingsstijl en vrijetijdsgedrag zijn bij kindgerichte stijlen sterker dan bij au- toritaire.
Het belang van de relatie tussen opvoeding en vrije tijd tonen ook Van der Heiden en Smeding. Zij laten zien dat vrije tijd een be- langrijk domein is waarop gezinsopvoeding aangrijpt. Ouders stimuleren uit pedagogi- sche overwegingen, maar ook met het oog op gezinsintegratie of ook wel uit plichtsgevoel het samen iets ondernemen met het kind. Er zijn ook gezinnen waarin men weinig samen doet omdat men dat niet nodig vindt, of om juist het belang van zelfstandigheid van de kinderen (zelfredzaamheid, zelf vermaken) te benadrukken. Verschillen wat betreft dit sa- men doen lijken samen te hangen met gezins- fase (Van der Heiden & Smeding, z.j.). In ge- zinnen met heel jonge kinderen èn in gezinnen met oudere kinderen is de mate waarin men dingen samen doet geringer dan in gezinnen met opgroeiende kinderen. Tevens bemoeilij- ken grote leeftijdsverschillen tussen de kinde- ren en - in mindere mate - het hebben van veel kinderen gemeenschappelijke activi- teiten. |
4 Opvoedingsstijlen, hun milieu- en sek- segebondenheid
Vooral met betrekking tot de klassebepaald- heid van opvoedingsstijlen is een veelheid aan literatuur verschenen (voor een overzicht, zie bijv. Gecas, 1979). Een van de meest populai- re onderwerpen daarbij is het onderzoek naar de 'modes of parental control'. Alhoewel de bevindingen niet altijd even consistent zijn, wordt door Gecas een aantal generalisaties opgevoerd dat door de onderzoeksliteratuur ondersteund wordt. Belangrijk voor dit be- toog zijn de bevindingen dat in de hogere so- ciale milieus de ouder-kindrelatie meer gelijk- waardig is en minder autocratisch dariTn de lagere sociale milieus en dat zelfstandigheid eveneens meer wordt benadrukt in de hogere sociale milieus.
Godsdienstigheid (de geïnvolveerdheid van een gezin in een reUgieuze cultuur), is veel minder uitgebreid onderzocht op zijn effecten voor opvoeding. Wel wordt het belang van godsdienst en geloofsbeleving (dus ongeacht de denominatie) in een gezin voor attitudes ten aanzien van zaken als huwelijk, man- vrouw-verhouding en socialisatie allerwegen onderkend (vgl. bijv. Kooy, 1975). In een on- derzoek van Knijn en Verheijen onder Nij- meegse moeders van jonge kinderen bleek kerksheid een belangrijke indicator voor tra- ditionaliteit ten aanzien van moederschaps- opvattingen (Knijn & Verheijen, 1986).
Het meest uitgewerkte theoretische kader voor de relatie sociaal milieu en opvoe- dingsstijl is afkomstig van Mei vin Kohn (zie Gecas, 1979). Zijn veronderstelling is dat de leefsfeer van de ouders sterk van invloed is op het door hen gehanteerde waardensysteem. Iemands ervaringen in met name de beroeps- sfeer zijn bepalend te achten voor de ontwik- kelde waardenoriëntaties op het terrein van (in dit geval) opvoeding. Deze waardenoriën- taties leiden het handelen van ouders ten op- zichte van hun kinderen.
Hoofdarbeiders zullen, doordat hun levensomstandigheden een hogere graad van zelfbepaling toestaan c.q. vereisen, in de op- voedingsrelatie meer nadruk leggen op zelfbe- palingswaarden (zelfstandigheid, individuali- teit, initiatief, creativiteit, zelfverwerkelij- king), terwijl de levensomstandigheden van handarbeiders meer op conformiteit en auto- riteit georiënteerd zijn, waardoor zij con- |
370 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 379-
formiteitswaarden (orde, netheid, gehoor- zaamheid) in de opvoeding zullen benadruk- ken. Ook in Nederland is aandacht besteed aan de relatie tussen sociaal milieu en opvoe- dingswaarden in de zin van zelfbepaling ver- sus conformiteit (Meijnen, 1979, 1984; Jan- sen, 1983; Bosker, Meijnen & Van der Velden, 1986). Steeds weer blijkt een belangrijke sa-_ menhaiïg gevonden te worden tussen sociaal milieu , en opvoedingswaarden. Overigens dient aangetekend te worden dat daarbij niet alleen de eigenschappen van het beroep, maar veel meer opleidingsniveau de belangrijkste voorspeller blijkt te zijn van iemands waar- denoriëntaties (Bosker e.a., 1986; Peterson & Rellins, 1987). In het door Kehn gehanteerde verklaringsmodel worden verbanden gesug- gereerd, die in Figuur 1 zijn weergegeven.
Vooral de linker helft van het model is em- pirisch veelvuldig onderbouwd. Veel minder is dat het geval met de relaties 3 en 5. Gecas (1979) geeft aan dat Kohn in het model sociaal milieu zowel direct als indirect relateert aan ouderlijk opvoedingsgedrag alleen omdat er zo'n sterke relatie is tussen sociaal milieu en opvoedingswaarden. Empirische onderbou- wing ontbreekt echter. De veronderstelling in het model is dat wanneer ouders nadruk op zelfstandigheidswaarden leggen dit zal uit- monden in opvoedingsgedrag waarin het kind een grotere mate van zelfstandigheid, en daar- mee zeggingskracht krijgt toegewezen. Al- hoewel er nooit sprake is van geobserveerd ge- drag, maar altijd van geverbaliseerd (intentioneel) gedrag, vinden we in de litera- tuur aanwijzingen dat hier de relatie met so- ciaal milieu wel eens veel minder prominent zou kunnen zijn dan de relatie tussen sociaal niilieu en zelfbepalingswaarden. In recent Iers onderzoek (Hynes, 1985) kon geen milieuspe- cifiek verband worden aangetoond tussen zelfbepaling als opvoedingswaarde en bestraffend opvoedingsgedrag. Newson en Newson (1976) tonen in hun onderzoek onder Zevenjarige kinderen eerder een verschil tus- sen seksen aan dan een klasseverschil, vooral wanneer het gaat om het feitelijk verlenen van handelingsvrijheid. Ondersteuning voor het sekse-specifieke karakter van disciplinering in de opvoedingsrelatie vinden we ook in het on- derzoek van Jansen (1983) naar conformi- teits- en zelfbepalingswaarden. Het lijkt ook alsof de wijze waarop ouders verschillen tus- sen jongens en meisjes percipiëren hun opvoe- dingsgedrag beïnvloedt. "Specifically wor- king mothers and parents with nontraditional sex-role attitudes tend to encourage greater independence, autonomy and achievement orientations in female offspring'' (Peterson & Rollins, 1987, p. 486).
->aBn het beroep - ontleende leef- condities |
En in een interactionistisch georiënteerde Nederlandse studie naar de opvoedingsreac- ties van ouders op overtredingsgedrag van kinderen, is gebleken dat objectieve kenmer- ken van de opvoedingssituatie (waaronder geslacht en leeftijd van de overtreder en de aard en gevolgen van de overtreding) veel ster- ker met het opvoedingsgedrag samenhangen dan milieukenmerken als beroeps- en oplei- dingsniveau van de ouders (Gerris & Janssens, 1987). Ouders blijken hun opvoedingsgedrag sterk af te stemmen op de kenmerken van de situatie (wat is er aan de hand?), alsook op de kenmerken van de opvoedeling (over wie gaat het?). Tot de situationele kenmerken zouden naast de leeftijd en geslacht van de opvoede- ling ook algemene gezinsstucturele kenmer- ken (als gezinsgrootte en sekse-verdeling van de kinderen) gerekend kunnen worden. De vraag is of de situationele kenmerken diezelf- de dominante rol spelen wanneer opvoedings- gedrag op andere wijze dan als bestraffingsge- drag geoperationaliseerd wordt.
5 Probleemstelling
Zoals gezegd, gaat het om opvoedingsgedrag van ouders ten opzichte van hun kinderen en de opvoedingswaarden die zij daarbij hante-
Figuur 1 Model van Kohn (ontleend aan Gecas, 1979) |
371 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 380-
ren, beide deel uitmakend van een opvoe- dingsstijl. Wij beschouwen daarbij de relatie tussen gedrag en waarden zodanig dat opvoe- dingswaarden geacht worden het opvoedings- gedrag te beïnvloeden. Opvoedingsgedrag (i.e. ouderlijke controle) heeft in ons geval be- trekking op de mate van feitelijk te verlenen autonomie door ouders aan kinderen voor de inrichting van de vrije tijd.
De centrale probleemstelling omvat aller- eerst de vraag naar de mate van autonomie- verlening door ouders aan hun kinderen op domeinen van vrije tijd, en de vraag of er bin- nen deze domeinen dimensies zijn aan te wij- zen. Vervolgens vragen we ons af in hoeverre de mate van autonomieverlening afhankelijk is van opvoedingswaarden als zelfbepaling en sekse-onderscheid, en of ook de door Kohn veronderstelde relaties met sociaal milieu ge- vonden kunnen worden, wanneer gods- dienstigheid en gezinssituationele variabelen in het verklaringsmodel worden opgenomen.
6 Data
De gegevens voor dit artikel zijn afkomstig uit een onderzoek naar gezinssituaties op het Ne- derlandse verstedelijkte platteland. In 1986 zijn daarvoor alle gehuwde vrouwen uit twee plattelandsplaatsen met tenminste één thuis- wonend kind in de leeftijd van O tot 18 jaar be- naderd. In totaal kwamen 547 gezinnen in aanmerking om te worden opgenomen in het onderzoek. Uiteindelijk zijn 331 verwerkbare interviews gehouden. Vergelijking van ken- merken van de responsgroep en de non- responsgroep (leeftijdsverdeUngen man en vrouw, autochtoniteit, huwelijksduur, huis- houdensgrootte, gezinsfase) leverde geen noe- menswaardige verschillen op. De gegevens zijn derhalve representatief te achten voor de twee plattelandsgemeenten, die op hun beurt weer model kunnen staan voor het Nederland- se verstedelijkte platteland (Douma, 1975).
De gemiddelde leeftijd van de vrouwen is 37 jaar. Dertig procent heeft een kind ouder dan vijftien jaar, de helft heeft al een kind in de tienerleeftijd, terwijl 11 Vc nog géén school- gaande kinderen heeft. Het aantal gezinnen met twee kinderen komt in meer dan de helft van de gevallen voor. 82% is niet geboren in een der beide plaatsen, maar komt van elders. Tevens is 80% van de echtgenoten geboren buiten de twee plaatsen, zodat we te maken hebben met een grote groep allochtone gezin- nen. Dit is gezien het verstedelijkte karakter van het onderzoeksgebied niet verwonderlijk. |
7 Instrumenten
Bij de constructie van de vragenlijst is gezocht naar een aantal vragen die ouders iets laten zeggen over hoe zij feitelijk omgaan met hun kinderen als het gaat om beslissingen over de indeling en invulling van hun vrije tijd. Het gaat om de invloed die ouders zeggen uit te (zullen) oefenen op het gedrag van hun kinde- ren. Een zevenentwintigtal items maakt deel uit van de ontwikkelde schaal voor AUTO- NOMIEVERLENING. Deze schaal bestaat uit negen vragen over alledaagse zaken die spelen bij de opvoeding van kinderen, zoals het tijdstip waarop het kind naar bed gaat, hoe het kind zijn eigen kamer inricht, welke tv-programma's het kind mag kijken etc. Het betreft zaken die naar ons oordeel in voldoen- de mate die vrijetijdsdomeinen dekken waar het autonomieprobleem tussen ouders en kin- deren kan spelen. De onderscheiden items be- treffen de keuzevrijheid inzake domeinen die direct of indirect op vrije tijd of vrijetijds- activiteiten betrekking hebben. Aangezien te verwachten is dat ouders sterk naar de leeftijd van een kind zullen kijken bij autonomiever- lening is steeds gevraagd voor de leeftijden 8, 12 en 16 jaar aan te geven, in hoeverre de ouders de beslissingsmacht over die zaken naar zichzelf toe trekken, of anders gezegd in welke mate zij hun kind hierin vrij laten. Aan- gezien moeders zijn ondervraagd met kinde- ren tussen O en^18 jaar, is het mogelijk dat zij ouder zijn van kinderen die wel respectievelijk niet 8, 12 of 16 jaar zijn. Derhalve is de vraag- formulering als volgt geweest: "Wilt u het antwoord aangeven waarvan u denkt dat het het dichtst komt bij zoals u het zou doen als uw kind(eren) zo oud is/zijn of zou(den) zijn?" We nemen daarbij voor lief dat tfuders van wie de kinderen één of meer van die leeftijden zijn gepasseerd, retrospectief moeten antwoor- den, terwijl ouders van kinderen die nog niet één of meer van die leeftijden hebben gehad, prospectief moeten antwoorden. In beide ge- vallen kan de situatie rooskleuriger worden voorgesteld (al dan niet op basis van sociaal- wenselijk gedrag) dan die was of zal zijn. |
372 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 381-
De antwoordmogelijkheden liepen van 1 (Wij laten onze kinderen helemaal vrij in hun keuze) tot 4 (Dat beslissen wij als ouders hele- maal zelO- De vier antwoordmogelijkheden indiceren niet onmiddellijk bepaalde hande- lingen (of het nalaten daarvan) maar potentië- le en/of intentionele gedragscomponenten (bijvoorbeeld in gesprekken, al dan niet ge- pland, of terloops, waarin wordt gezegd wat mag of wat niet mag, wat ouders verbieden of toelaten, met alle variaties daartussen). De vier antwoordmogelijkheden functioneren in dat opzicht als modellen (op het terrein waar het hier over gaat) voor opvoedingsgedrag, waarvan ouders aangeven of men zich daarin kan herkennen.
Voor de kenschetsing van het milieu waarin de gezinnen te plaatsen zijn, gebruiken we twee indices. Een index voor sociaal economi- sche status (SES) van het gezin, waarvoor vier variabelen zijn gebruikt: het beroepsniveau en het opleidingsniveau van zowel man als vrouw. De variabele beroepsniveau is geme- ten volgens de methode van het ITS (Wester- laak, Kropman &Collaris, 1975). De indeling van de variabele opleidingsniveau is overge- nomen van het SCP. Via hercodering is geko- men tot een vierpuntsschaal lopend van 1. lager onderwijs met evt. LBO tot 4. HBO of Universiteit. De gehanteerde indicator voor sociaal economische status is gebaseerd op de door Bernstein en Brandis ontworpen en door Meijnen (1979) beschreven methode, uitgaan- de van het onderscheid hand- versus hoofdar- beid in beroepsniveau en de eerder genoemde vierdeling in opleidingsniveau. De tweede door ons gehanteerde index voor gezinsmilieu is godsdienstigheid (gelooO, gemeten als een participatie-index (o.a. kerkgang, bidden, bijbellezen) bestaande uit 10 items. De alpha van deze schaal bedraagt 0.86 (zie Van der Wouw, nog te publiceren).
Op het terrein van opvoedingswaarden zijn twee schalen gebruikt. Voor de schaal ZELF- BEPALING is gebruik gemaakt van een Ne- derlandse versie van de schaal van Kohn zoals die is uitgewerkt door Meijnen (1979) in zijn onderzoek naar de relatie tussen sociale klasse en intelligentie. Uit een lijst van 10 karakter- eigenschappen is de moeders gevraagd welke drie zij voor een kind van 10 jaar het belang- rijkste vonden en vervolgens deze te rang- schikken. Evenzo voor de drie meest onbe- 'ängrijke eigenschappen. De resterende eigen- schappen kregen de midden waarde (4). De aan Meijnen ontleende scoringsprocedure le- vert een schaal op met een reikwijdte van 28 tot 52. Naarmate de score hoger is worden meer zelfbepalingswaarden benadrukt. |
De tweede door ons gebruikte schaal ter in- dicering van opvoedingswaarden is SEKSE- ONDERSCHEID: een uit vijf items bestaan- de schaal waarin gevraagd wordt of men het eens is met een sekse-onderscheid tussen be- paalde vrijetijds-activiteiten als crossfietsen, met poppen spelen, aan brommers sleutelen, lezen, ruwe sporten (alpha = 0.83). Hoge sco- res indiceren een sterke afwijzing van dit sekse-onderscheid.
Als indicatoren voor gezinsstructuur zijn gebruikt GEZINSFASE (de leeftijd van het oudste kind), GEZINSGROOTTE en SEK- SEVERDELING DER KINDEREN.
8 Analyses en resultaten
De frequentieverdelingen en gemiddelde sco- res op de 27 items voor autonomieverlening laten grote verschillen zien tussen de aan de orde gestelde zaken (Tabel 1).
De keuze van een sport wordt door bijna al- le ouders vrijwel geheel aan hun kinderen overgelaten. Ook het inrichten van de slaap- kamer, welke vriendjes of vriendinnetjes een kind te logeren mag vragen, wat een kind tij- dens de vakantie mag doen en naar welke tele- visieprogramma's het mag kijken, zijn over het algemeen zaken waarin kinderen behoor- lijk vrij worden gelaten. Minder vrijheid krijgt het kind als het erom gaat of het kind bij een vriendje of vriendinnetje mag gaan loge- ren. Sterk in eigen hand houden de ouders za- ken als hoe laat een kind mag thuiskomen, hoe Iaat het naar bed gaat en of het kind wel of niet mee op vakantie gaat.
Alle gemiddelden blijken bij stijgende leef- tijdscategorie te dalen, hetgeen impliceert dat inderdaad ouders hun kinderen bij stijgende leeftijd meer vrijheid geven. Het grootste ver- schil over de leeftijden zien we optreden bij het tijdstip van naar bed gaan en welk tv- programma kijken, gevolgd door het mee- gaan op vakantie. Het minst leeftijdsgevoelig zijn het te logeren vragen van een vriendje, de keuze van een sport en het gaan logeren bij een vriendje. De twee 'logeer'-items zijn wel de items waarover de moeders de meest uiteen- |
373 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 382-
Tabel 1 Autonomieverlening, procentuele verdelingen van scores, gemiddelde scores en standaarddeviaties per variaoeie |
categorieën: |
1. Wij laten onze |
2. Wij laten onze |
3. Wij geven onze |
4.Dat beslissen |
gem. |
st.dev. |
|
|
kinderen helemaal |
kinderen hierin |
kinderen daarbij |
wij als ouders |
|
|
|
|
vrij in hun keuze |
behoorlijk vrij |
enige vrijheid |
helemaal zelf |
|
|
variabelen: |
|
|
|
|
|
|
|
De keuze van een sport |
8jr |
42 |
30 |
26 |
2 |
1.9 |
.87 |
|
12 jr |
54 |
35 |
11 |
0 |
1.6 |
.68 |
|
16jr |
77 |
18 |
5 |
0 |
1.3 |
.54 |
|
|
|
|
SPORT |
1.6 |
.61 |
Hoe laat thuiskomen |
8jr |
|
1 |
5 |
94 |
3.9 |
.28 |
|
12jr |
|
2 |
31 |
67 |
3.7 |
.51 |
|
16jr |
5 |
30 |
45 |
20 |
2.8 |
.82 |
|
|
|
|
|
THUISKOM |
3.5 |
.42 |
Hoe laat naar bed |
8jr |
|
0 |
5 |
95 |
4.0 |
.24 |
|
12jr |
1 |
4 |
36 |
59 |
3.5 |
.59 |
|
16jr |
20 |
35 |
34 |
11 |
2.4 |
.92 |
|
|
|
|
|
BEDGAAN |
3.3 |
.47 |
Mee op vakantie |
8jr |
|
1 |
5 |
95 |
3.9 |
.26 |
|
12 jr |
1 |
3 |
12 |
84 |
3.8 |
.51 |
|
16jr |
19 |
28 |
37 |
16 |
2.5 |
.96 |
|
|
|
|
VAKANMEE |
3.4 |
.46 |
Logeren bij vriend(in) |
8jr |
19 |
17 |
29 |
35 |
2.8 |
1.12 |
|
12jr |
21 |
24 |
33 |
21 |
2.5 |
1.05 |
|
16jr |
33 |
35 |
26 |
6 |
2.0 |
.92 |
|
|
|
|
GALOGER |
2.5 |
.92 |
Welk TV-progr. kijken |
8jr |
10 |
15 |
34 |
42 |
3.1 |
.97 |
|
12jr |
-16 |
30 |
44 |
10 |
2.5 |
.88 |
|
16jr |
59 |
27 |
12 |
2 |
1.6 |
.76 |
|
|
|
|
TVKIJK |
2.4 |
.71 |
Hoe slaapkamer inrichten |
8jr |
18 |
25 |
35 |
22 |
2.6 |
1.02 |
|
12 jr |
31 |
40 |
26 |
3 |
2.0 |
.83 |
|
16 jr |
67 |
26 |
6 |
1 |
1.4 |
.60 |
|
|
|
|
KAMER |
2.0 |
.69 |
Wie komt logeren • |
8jr |
21 |
.22 |
33 |
25 |
2.6 |
1.08 |
12 jr |
24 |
'31 |
33 |
13 |
2.3 |
.98 |
|
16 jr |
31 |
40 |
23 |
7 |
2.1 |
.90 |
|
|
|
|
VRALOGER |
2.3 |
.90 |
Wat doen tijdens vakantie |
8jr |
12 |
24 |
42 |
22 |
2.7 |
.94 |
|
12 jr |
15 |
41 |
36 |
8 |
2.4 |
.84 |
|
\6ii |
« |
44 |
12 |
1 |
1.7 |
.72 |
---- |
|
|
|
|
VAKANDOE |
2.3 |
.71 |
|
-ocr page 383-
lopende meningen hebben (de grootste stan- daarddeviaties). De minste variantie in ant- woorden vinden we bij het item hoe laat het kind mag thuiskomen.
Kinderen van 16 jaar worden in hun keuze hierbij door nog geen 5% van de ouders vrij gelaten; 20% geeft aan dat zij dat als ouders geheel zelf beslissen. De vragenbatterij blijkt met een alpha van Cronbach: 0.86 te voldoen aan de eisen voor schaalbaarheid (vgl. Swan- born, 1982). We kunnen daarom stellen dat ouders c.q. moeders een soort overall opvoe- dingsgedrag ten toon spreiden ten aanzien van (het groeien naar) zelfstandigheid van hun kinderen, dat kan variëren van zeer permissief tot zeer restrictief. Optelling van de scores op alle 27 items en deling door 27 levert de schaal: AUTONOMIEVERLENING. De schaal blijkt nagenoeg normaal verdeeld te zijn, het- geen erop wijst dat restrictief en permissief opvoedingsgedrag de uiterste polen zijn van een continuüm. Hoge scores op deze schaal geven aan dat de ouders sterke invloed op beslissingen uitoefenen.
Hoewel in eerste instantie een-dimen- sionaliteit van het instrument aanwezig lijkt, is het desniettemin mogelijk dat er binnen de itemset subschalen aanwezig zijn. Met andere woorden: zijn er clusters van terreinen aan te wijzen waarover de ouders hun kinderen in meer of mindere mate zelf laten beslissen? Om deze vraag te beantwoorden zijn per terrein de drie scores (voor de leeftijden 8,12 en 16 jaar) opgeteld en daarna aan een factoranalyse on- derworpen (Tabel 2).
Wanneer we ook nog even terugkijken naar de gemiddelde scores op de onderscheiden items, kunnen we een onderscheid maken in terreinen waarover meestentijds de kinderen een aardig woordje mogen meespreken, naast terreinen die in eerste aanleg beslissingsgebie- den van de ouders zijn. De factor VTDOEN is te interpreteren als de vrijheid die ouders ge- ven waar het zaken betreft met vaak een inci- denteier karakter, en handelend over de invul- ling van vrijetijds-activiteiten, waarbij de ouderlijke controlemogelijkheid direct of in- direct (gaan logeren) aanwezig blijft. Het gaat er om óf een kind iets mag doen, terwijl de fac- tor VTTIJD meer verwijst naar de zeggings- kracht van ouder en kind over de vraag wan- néér een kind iets mag doen. Het gaat dan om de tijd die kinderen krijgen toegemeten om 'ets te ondernemen waarop de ouders (of an- |
Tabel 2 Factorladingen terreinen van ouderlijke invloed |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
|
VTDOEN |
VTTIJD |
Doen in vakantie |
.68 |
|
Kamer inrichten |
.68 |
|
TV kijken |
.64 |
|
Gaan logeren |
.63 |
|
Te logeren vragen |
.62 |
|
Keuze sport |
.37 |
|
Thuiskomen |
|
.81 |
Mee op vakantie |
|
.81 |
Naar bed gaan |
|
.75 |
% verkl. variantie |
32.2 |
15.3 |
|
dere ouders) weinig greep hebben. Hiermee is het eerste deel van de probleemstelling be- handeld.
Teneinde het tweede onderdeel van de pro- bleemstelling te kunnen beantwoorden, zijn allereerst voor de drie schalen afzonderlijk re- gressieanalyses uitgevoerd. Aan de hand van multiple regressie met stapsgewijze selectie van voorspellers is gezocht naar het relatieve belang van waarden, milieu en gezinsstruc- tuur voor de voorspelling van opvoedingsge- drag. In Tabel 3 zijn de gestandaardiseerde bèta-waarden aangegeven voor de onder- scheiden regressie-vergelijkingen. Significan- te bèta-waarden (p.<0.5) zijn onderstreept.
Het meest opmerkelijke hierbij is dat de miUeukenmerken geen significante voorspel- lers blijken te zijn voor de mate van AUTO- NOMIEVERLENING. Wel blijken dat in sterke mate beide opvoedingsoriëntaties en in mindere mate de gezinsstructuurkenmerken gezinsgrootte en sekseverdehng der kinderen te zijn. Alleen bij de subschaal VTTIJD blijkt sociaal economische status een significante voorspeller. Dit wijst erop dat wat betreft beslissingen over de vraag wannéér een kind iets mag doen in de vrije tijd, hogere sociale milieus enigszins permissiever zijn. Het ver- kregen meetinstrument AUTONOMIEVER- LENING blijkt onafhankelijk te zijn van het sociale milieu. Sterke verbanden vinden we wel met de opvoedingswaarden ZELFBEPA- LING en SEKSE-ONDERSCHEID. Deze beide opvoedingsoriëntaties zijn op hun beurt wel weer in belangrijke mate gerelateerd aan |
375 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 384-
Tabel 3 Multiple regressie-analyses van schalen van autonomieverlening;
weergegeven zijn de gestandaardiseerde bèta-coëfficiënten
Milieu
SES
Godsdienstigheid
Gezinsstructuur
Gezinsgrootte
Sekseverdeling
Gezinsfase
Opvoedingsoriëntaties
Zelfbepaling -0.21
Sekse-onderscheid -0.23
Sörbom, 1985). Het volgende theoretische
model was daarbij uitgangspunt:
het sociale milieu zoals uit Tabel 4 blijkt.
Tabel 4 Correlaties tussen milieukenmerken en op- voedingsoriëntaties |
|
ZELF- |
SEKSE- |
|
BEPALING |
ONDERSCHEID |
SES |
0.37 |
0.19 |
Godsdienstigheid |
-0.15 |
-0.23 |
|
Gepoogd is daarom met behulp van een pada- nalyse te komen tot een model, waarin milieu, gezinsstructuur, opvoedingswaarden en op- voedingsgedrag zijn opgenomen. De analyse is aangepakt met LISREL VI (Jöreskog & milieu opvoedingsoriëntaties dingsgedrag ^ gezinsstructuur |
Uiteindelijk voldeed het volgende model (ad- justed goodness of fit index = .954, chi- kwadraat = 10.52, p = .06) het best (Figuur 2).
De mate waarin ouders beslissingen over de vrije tijd van hun kinderen naar zich toe trek- ken is in dit model afhankelijk van een tweetal ook onderling sterk samenhangende opvoe- dingswaarden, namelijk ideeën over hoe zelfstandig kinderen behoren te zijn en of zij |
Figuur 2 Padmodel van A UTONOMIEVERLENING
316 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 385-
MILIEU OPVOEDINGSWAARDEN
Figuur 3 Padmodel van
—H sekse |
-onderscheid |
|
N^.2 3 |
.21/ |
.«J |
|
-.15 |
|
|
1—» zelfbepaling |
MILIEU OPVOEDINGSWAARDEN GEZINSSTRUKTUUR
Figuur 4 Padmodel van VTDOEN
in verband met de opvoeding een sterk onder- scheid tussen jongens en meisjes afwijzen. Mi- lieuvariabelen hebben alleen een indirecte in- vloed, religiositeit vooral via de opvoedings- waarde sekse-onderscheid, sociale status zo- wel via sekse-onderscheid als zelfbepaling. Een directe invloed heeft ook de gezinsstruc- tuur. Ouders van alleen jongens laten hun kin- deren het meest vrij in hun beslissingen, ouders van alleen meisjes laten hun kinderen het minst vrij. De invloed van sekse doet zich dus gevoelen zowel via de gehanteerde sekse- specifieke opvoedingswaarden, als wel via het situationele effect van de geslachtsverhou- ding onder de kinderen in het gezin. |
Eenzelfde modelanalyse is gepleegd voor de twee subschalen VTTIJD en VTDOEN. De in de Figuren 3 en 4 weergegeven modellen le- veren met name voor wat betreft de milieuva- riabelen en de opvoedingswaarden globaal hetzelfde beeld. De invloed die uitgaat van de geslachtsverhouding onder de kinderen in een gezin blijkt zich met name te richten op wan- neer een kind iets mag (Figuur 3 en Figuur 4).
Met betrekking tot de vraag of een kind iets mag, heeft het aantal kinderen in een gezin in- |
377 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 386-
vloed op de mate van invloed die de ouders op die beslissingen uitoefenen. In de modellen voor beide subschalen is de gezinsfase - geïn- diceerd als de leeftijd van het oudste kind - opgenomen. Ouders met jonge kinderen ge- ven hun kinderen een relatief grotere beslis- singsvrijheid dan ouders met oudere kinde- ren. Blijkbaar zijn ouders, wanneer hun kinderen nog klein zijn, optimistischer over de mogelijkheden tot het geven van beslis- singsruimte aan hun kinderen wanneer ze 12 of 16 jaar zijn, dan de ouders die reeds een of meerdere kinderen in die leeftijd hebben, ten- minste waar het gaat om l\]dsindeting. Ouders met alleen jonge kinderen geven wat betreft vrijetijds/nvM///«g in tegenstelling tot wat be- treft l\]óiSindeling hun kinderen een relatief geringere beslissingsvrijheid dan ouders met oudere kinderen. Deze omkering in de relatie tussen gezinsfase en AUTONOMIEVERLE- NING is wellicht te zien als een effect van het feit dat de VTTIJD-items meer op oudere leeftijd feitelijk gaan spelen, terwijl de VTDOEN-items op alle leeftijden van toepas- sing zijn.
9 Discussie
Deze gegevens kunnen in een ruimer kader ge- plaatst worden door ze te vergelijken met re- sultaten van representatief landelijk on- derzoek. |
In onderzoek naar culturele veranderingen maakt het Sociaal en Cultureel Rapport 1986 melding van trends op lange termijn, waaron- der op het terrein van 'vrijheid in de kinderop- voeding'. Aan de hand van een schaal be- staande uit drie items wordt vastgesteld dat er sinds 1965 sprake is van een toenemend libera- lisme in de kinderopvoeding. Opvallend is dat deze trend sinds 1983 over haar hoogtepunt heen is, en dat nu zelfs een geleidelijke terug- gang vak te bespeuren. Onderdeel van de schaal 'vrijheid in de kinderopvoeding' is het tijdstip waarop een twintigjarige dochter thuis moet zijn. In ons onderzoek is een soort- gelijke vraag opgenomen, zij het voor wat jongere kinderen. Hiermee wordt het wel mo- gelijk de data enigszins in een tijdsperspectief te plaatsen. Wanneer we de gegevens uit ons onderzoek plaatsen tegen de achtergrond van de landelijke trend, mag wellicht veron- dersteld worden dat in de autonomieverle- ning, zoals door ons geoperationaliseerd, in de jaren zeventig een liberaliserende tendens te ontdekken viel, gevolgd door een duidelijke stabilisering in de jaren tachtig.
Tabel 5 Autonomieverlening m.b.t. het tijdstip van thuiskomen (percentages) |
|
|
EEN ZESTIENJARIG KIND |
|
EEN TWINTIGJARIGE |
|
|
|
|
|
DOCHTER |
|
Arkel/Kedichem 1986; |
Landelijk: |
|
Landelijk: |
|
Gehuwde moeders |
|
NOJ, 1987 |
|
SCP, 1986 |
|
|
|
13-19 jarigen |
|
16-24 jarigen |
|
Wij laten het kind: |
|
Kind mag het tijdstip zelf bepalen: |
|
Bepaling van het tijdstip: |
|
Helemaal vrij |
5 |
jongens |
meisjes |
aan dochter overlaten |
43 |
Behoorlijk vrij |
30 |
(helemaal) mee eens 30 |
22 |
samen |
48 |
Enige vrijheid |
45 |
niet eens/niet oneens 37 |
34 |
ouders |
9 |
Niet meebeslissen |
20 |
(helemaal) niet mee eens 33 |
44 |
|
|
|
Een tweede landelijk onderzoek dat zich leent voor vergelijkingen met ons materiaal is het Nationaal Onderzoek Jongerenbladen, 1987, een onderzoek naar de activiteiten en bezits- en gebruikspatronen van kinderen en jongeren tussen 6 en 19 jaar. Van de negen door ons genoemde onderwerpen zijn er drie die op enigerlei wijze in dat onderzoek aan de orde komen (tijdstip van thuiskomst, mee op vakantie gaan, welke tv-programma's kij- ken). De vraag: 'Jongens en meisjes van 16 jaar mogen zelf bepalen hoe laat ze thuis ko- men', is gesteld aan jongeren tussen 13 en 19 jaar.
De resultaten van beide landelijke onder- zoeken en van ons eigen onderzoek met be- trekking tot zeggingskracht over het tijdstip van thuiskomen zijn weergegeven in Tabel 5.
Hieruit blijkt een duidelijke discrepantie tussen de door de jongeren zelf geclaimde autonomie en de bereidheid van de moeders deze autonomie te verlenen, waarbij opvalt |
378 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 387-
dat jongens die claim stericer leggen dan meis- jes. Meisjes zijn over het algemeen meer coö- peratief en conformerend dan jongens (vgl. Peterson & Rollins, 1987, p. 485). Met de no- dige reserves vanwege verschillen in vraagstel- ling, kunnen we eveneens concluderen voor zaken als de keuze van televisieprogramma's en vakantiebestemming dat moeders zeggen een grotere vrijheid van keuze te geven dan de kinderen zelf zeggen te krijgen.
Terugkerend naar onze probleemstelling kunnen we stellen dat ouders er een gediffe- rentieerd patroon van autonomieverlening op na houden. Ouders blijken bij de meeste za- ken scherp naar leeftijd te differentiëren. De AUTONOMIEVERLENING daalt bij stij- gende leeftijdscategorie; maar die daling is te- vens afhankelijk van de aard van het vrije- tijdsdomein. De keuze van een sport is daarbij het terrein waarop ouders hun kinderen het meest vrij laten. Er is geen enkele ouder die hierover volledige zeggenschap claimt wan- neer het kind 12 of 16 jaar is. Dit in tegenstel- ling tot het tijdstip van thuiskomen. Er is geen enkele ouder die een kind van 8 of 12 jaar het tijdstip van thuiskomen volledig zelf laat bepalen.
Met betrekking tot het tijdstip van naar bed gaan en het al dan niet mee op vakantie gaan, handelen ouders relatief strikt, inzake het lo- geren bij een vriend(in), de vraag wie mag ko- men logeren, de keuze van TV-programma's en wat te doen tijdens de vakantie, handelen -ze over het algemeen wat minder strikt. -
De analyse Iaat verder zien dat er samen- hang is waar te nemen in de houding ten aan- zien van het groeien naar zelfstandigheid. |
Naarmate ouders op het ene terrein meer resp. minder invloed laten gelden, doen ze dat ook op andere terreinen. De 27 door ons geformu- leerde items leverden een zinvol te hanteren meetinstrument inzake AUTONOMIEVER- LENING op. Het meten van AUTONOMIE- VERLENING voor verschillende leeftijden van de kinderen is daarbij een belangrijke ver- sterking van de schaal gebleken. Tevens is ge- bleken dat er twee deelpatronen van opvoe- dingsgedrag inzake zelfstandigheid van kinderen zijn te ontdekken (zie Figuur 5).
Uit de literatuur is bekend dat ouders vrije tijd van zichzelf en van hun kinderen niet (in de eerste plaats) alleen zien als tijd voor re- creatie en zelfontplooiing, maar ook - en juist uitdrukkelijk - als pedagogische ruim- te. In en door middel van vrije tijd proberen ouders pedagogische doeleinden te verwezen- lijken. Ouderlijke invloed op beslissingen met betrekking tot die vrije tijd wordt hiervoor in- gezet. Interessant is dan dat ouders bij de mate van invloed onderscheid maken tussen 'in- vloed op zaak' versus 'invloed op tijd'. Wel- licht mogen we de variatie in ouderlijke in- vloed op de activiteiten in verband brengen met wat de ouders zelf belangrijk vinden dat kinderen in de vrije tijd doen, terwijl 'invloed op tijd' meer te maken lijkt te hebben met het ouderlijke probleem van controle en orde, met name in de betekenis van tijdsorde. Ouders percipiëren dit aspect van invloed als meer of minder belangrijk naarmate zij meer of minder belang hechten aan ouderlijke con- trole en ordelijke tijdsstructuur überhaupt. Immers, een groot gedeelte van het gezinsle- ven wordt gestructureerd via een ordelijke |
AUTONOMIEVERLENING m.b.t tot vrije tijd als activiteit |
AUTONOMIEVERLENING m.b.t. vrije tijd als tijd |
1. Inhoud van de zeggenschap
2. Specificiteit
3. Aard van de zeggenschap |
Zeggenschap over activiteiten Meer onderwerpsspecifiek Vraag öf een kind iets mag |
Zeggenschap over tijd Meer leeftijdsspecifiek Vraag wannéér een kind iets mag |
4. Mate van autonomie-
verlening
Gemiddeld en relatief laag
Gemiddeld en relatief hoog
5. Controlemogelijkheid
van de ouders
Figuur 5 Twee deelpatronen van opvoedingsgedrag inzake zelfstandigheid van kinderen
379 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 388-
tijdsindeling, waarbij de 'agenda's' van moe- der, vader en kinderen synchroon dienen te lopen.
Het probleem met betrekking tot de vraag welke factoren van invloed zijn op de mate AUTONOMIEVERLENING heeft zich vooral gericht op het belang van sociale klasse en sekse. Kiezen we als indicator voor sekse de sekseverdeling van kinderen in de onderzoch- te gezinnen, dan blijkt deze sekseverdeling aan de verklaring van de variatie in AUTO- NOMIEVERLENING meer bij te dragen dan sociale klasse. De schaal voor AUTONO- MIEVERLENING blijkt in feite onafhanke- lijk van de sociaal economische status van een gezin te zijn. Nadere analyse laat zien dat via 'bemiddeling' van de opvoedingswaarden ZELFBEPALING en SEKSE-ONDER- SCHEID de AUTONOMIEVERLENING indirect gerelateerd kan worden aan de mi- lieuvariabelen sociaal economische status en geloofsparticipatie, terwijl de sekseverdeling van de kinderen een zelfstandige factor blijft. Onze bevindingen sluiten daarmee aan op het- geen Gecas (1979), Hynes (1985) en ook Ger- ris en Janssens (1987) concluderen ten aanzien van het model van Kohn. We trekken hieruit de conclusie dat sekse - in verschillend op- zicht - voor de verklaring van verschillen in opvoedingsgedrag (wat betreft de toe te ken- nen beslissingsvrijheid op vrijetijdsdomei- nen) belangrijker is dan sociaal milieu; dit strookt ook met de bevindingen van Kamp- horst en Spruijt (1983) daaromtrent.
Een meer definitieve conclusie zou een on- derzoeksontwerp toelaten, waarin naast de moeder ook de vader alsmede jongens èn meisjes, uit verschillende sociale klassen on- derwerp worden van een soortgelijke studie als de onze. Dan kunnen ook een meer directe vergelijking en weging gemaakt worden tus- sen door de vader/moeder te verlenen autono- mie en de door jongens/meisjes geclaimde autonomie op onderscheiden vrijetijdsdo- meinen.
Literatuur
Admedia B.V. & Oberon B.V., Nationaal onder- zoek jongerenbladen. Amstelveen: VNU Markt- onderzoek, 1987. |
Bosker, R. J., G.W. Meijnen & R.K.W. van der Velden, Waardenoriëntaties en maatschappelij- ke gelaagdheid. Paper voor de studiedagen voor sociologen en antropologen. Amsterdam, 1986.
Gecas, V., The influence of social class on socializa- tion. In: W.R. Burr, R. Hill, F.J. Nye& J.L. Reiss (Eds.), Contemporary theories about the family. Vol. 1. London: Free Press, 1979.
Douma, W.H., Het gezin tussen verleden en toe- komst. Een sociologisch onderzoek in twee ver- stedelijkte plattelandsgemeenten voor en na de jaren zestig: beschrijving, analyse en beschou- wingen. Wageningen: Veenman&Zonen, 1975.
Gerris, J.R.M. & J.M.A.M. Janssens, Opvoe- dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties: een onderzoek naar beïnvloedende factoren. Pe- dagogische Studiën. 1987, 64,7/8,295-308.
Heiden, A. van der & R. Smeding, Dagrekreatie en het gezin. Amsterdam: SISWO, z.j.
Hynes, E., Socialization values and punishment be- havior; An Irish test of Kohn's thesis. Sociologi- calPerspectives, 1985, Vol. 28, no. 2, 217-239.
Jansen, H., Klasse- en sexespecificiteit in de waar- dering van conformiteit en zelfbepaling; enkele ervaringen met de schaal van Kohn. Sociologi- sche Gids, 1983, 1,37-44.
Jöreskog, K.G. & D. Sörbom, Lisrel VI; Anaiysis of Linear Structural relationships by the method of maximum likelyhood, Instrumental Varia- bles, and Least Squares Methods. Mooresville: Scientific Software Inc., 1985.
Kamphorst, T. & E. Spruijt, Vrijetijdsgedrag in het perspectief van socialisatie. Utrecht: Rijksuni- versiteit Utrecht, 1983.
Knijn, T. & C. Verheijen, Moederschapsopvattin- gen, dagelijkse praktijk en spanningen. Nijme- gen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1986.
Kooy, G. A., Sexualiteit, huwelijk en gezin in Ne- derland. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1975.
Maccoby, E. E. & J. A. Martin, Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In: P. H. Mussen (Ed.), Handbook ofchildpsy- chology, Vol. 4. New York: John Wiley & Sons, 1983.
Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden van intellektuele ontwikkeling. Groningen: Wolters Noordhoff, 1979.
Meijnen, G. W. Van zes tot twaalf; een longitudi- naal onderzoek naar de milieu- en schooleffec- ten van loopbanen in het lager'onderwijs, 's- Gravenhage: SVO reeks no. 79, 1984.
Newson, J. & E. Newson, Seven years old in the home environment. London: George Allen & Unwin, 1976.
Petersen, G. W. & B. C. Rollins, Parent - child so- cialization. In: M. B. Sussman&S. K. Steinmetz (Eds.), Handbook of marriage and the family. New York: Plenum, 1987. |
380 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 389-
Rollins, B.C. & D.L. Thomas, Parental support, power and control techniques in the socializati- on of children. In: W. R. Burr, R. Hill, F. J. Nye & J.L. Reiss (Eds.), Contemporary theories about the family. Vol. 1. London: Free Press, 1979.
Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultu- reel rapport 1986. 's-Gravenhage: Staatsuitgeve- rij, 1986.
Swanborn, P., Schaaltechnieken. Theorie en prak- tijk van acht eenvoudige procedures. Meppel: Boom, 1982.
Vervoort, C. E., Gezin en schoolkeuze bij handar- beiders. Leiden, RUL, 1968.
Walters, J. & N. Stinnett, Parent-Child relation- ships: A decade review of research. Journal of marriage and the family, 1971, 7,70-111.
Wouw, B.A.J. van der. Huishouden en ouder- schap. (nog te publiceren).
Westerlaak, J.M., J.A. Kropman &J.W.M. Col- laris, Beroepenklapper. Nijmegen: ITS, 1975. |
Curricula vitae
B. A. J. van der Wouw (1955) studeerde sociologie aan de Landbouwuniversiteit Wageningen. Werk- zaam geweest als universitair docent bij de vakgroe- pen Sociologie van de westerse gebieden en Huis- houdkunde van de Landbouwuniversiteit Wageningen. Sinds 1988 als sociaal wetenschappe- lijk onderzoeker verbonden aan het Provinciaal Opbouworgaan Stichting Zeeland. Verricht pro- motieonderzoek naar de relatie tussen huishouden en ouderschap.
J. W. te Kloeze (1945) studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, specialisatie So- ciologie van gezin en sociale welzijnszorg. Is univer- sitair docent (recreatiesociologie en methodenleer) bij de vakgroep Sociologie van de westerse gebieden van de Landbouwuniversiteit Wageningen. Onder- zoek en publikaties hebben betrekking op gezin en vrije tijd en op kleinschalig kamperen in Nederland.
Adres: Vakgroep Sociologie van de Westerse Gebie- den, Landbouwuniversiteit Wageningen, Holland- seweg 1, 6706 KN Wageningen
Manuscript aanvaard 29-1- '90
Summary
Wouw, B.A.J. van der, J. W. te Kloeze. 'Children, autonomy and leisure'. Pedagogische Studiën, 1990,67, 368-381.
In our society leisure mostly takes place in domestic domains or with the family. For structuring their leisure children are largely dependent on their parents' consent and approval. In this article a measuring instrument is presented which indicates the autonomy parents give regarding their children's leisure. This instrument is used to test Kohn's theoretical model explaining differences in parenting styles. In contrast with Kohn's thesis, in this study we found no direct relationship between social class and given autonomy. Streng relationships were found, however, between social class and parental values and between parental values and given autonomy. Also family structure is found to have some influence on given autonomy. Mothers differentiate between control of leisure time (when a child is allowed to do something) and control of leisure activities (whether a child is allowed to do something). They are more strict with respect to leisure time. |
381 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 390-
W. Koops & J. J. van der Werff (red.), Over- zicht van de empirische ontwikkelingspsy- chologie, deel 3: Sociale ontwikkeling en de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1988, 383 pag. ƒ 69,50, ISBN 00-01-48898-6.
In 1979 verscheen het overzicht van de ontwikke- lingspsychologie onder redactie van W. Koops en J. J. van der Werff. Zo'n tien jaar later rondden bei- de redacteuren de herziening van dit overzicht van hun vakgebied af met een deel dat de sociale en per- soonlijkheidsontwikkeling tot onderwerp heeft. Hieraan vooraf gingen twee andere delen. Het eer- stedeel, uitgegeven in 1987, behandelt de grondken- merken van het vak. Het tweede deel, ter perse in 1988, gaat over de ontwikkeling van functies en cog- nitie.
Van één deel naar drie delen dus om de empiri- sche ontwikkelingspsychologie overzichtelijk te kunnen neerzetten. Kan nu ook, met een dergelijke groei in betrekkelijk korte tijd, gesproken worden van een veelbelovende ontwikkeling van het onder- havige vakgebied? Bij de beantwoording van deze vraag zal ik me beperken tot de inhoud van deel 3. Eerst geef ik beknopt aan welke onderwerpen in dit deel de revue passeren. Vervolgens zal ik kort uit- eenzetten welke plaats deze uitgave van het Over- zicht naar mijn mening verdient.
Strikt genomen omvat het onderzoek naar de socia- le en persoonlijkheidsontwikkeling een bonte ver- zameling van uitkomsten die verwijzen naar de ont- wikkeling van de mens als uniek individu en tegelijkertijd ook sociaal wezen. Een overzichtelij- ke presentatie van zo'n verzameling van gegevens vereist enige structurering. Koops en Van der Werff kiezen hiertoe, in het eerste hoofdstuk van het boek, vooral voor een historische ordening. Betoogd wordt dat het onderzoek naar de sociale ontwikke- ling en de ontwikkeling van de persoonlijkheid aan- vankelijk vooral beïnvloed is door ideeën uit de psy- chopathologie (in hoofdzaak Freud en zijn identificatietheorie) en het behaviorisme (in hoofd- zaak de sociale leertheorie van Bandura). Meer re- cent is vooral de nadruk op cognitieve en biologi- sche aspecten en determinanten van de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling merkbaar. |
Een andere manier om het onderzoek naar de so- ciale en persoonlijkheidsontwikkeling te ordenen, is door het onderzoek te plaatsen op de nature- nurture dimensie: ligt de nadruk op genetische of omgevingsinvloeden. Het is deze dimensie die in be- langrijke mate ten grondslag ligt aan de volgorde van onderwerpen die in het boek aan de orde ko- men. Biologische en fysiologische gezichtspunten voeren de boventoon in het hoofdstuk 2 (biopsy- chologie van de sociale ontwikkeling) hoofdstuk 3 (temperament als basis van de sociale ontwikkeling) en, zij het afnemend, in hoofdstuk 4 (de ontwikke- ling van gehechtheidsrelaties). Omgevingsinvloe- den staan centraal in hoofdstuk 8 (de televisie als so- cialiserende factor) en het afsluitende hoofdstuk 9 (sociale ontwikkeling). De drie nog niet genoemde hoofdstukken zijn vooral illustratief voor de toene- mende aandacht voor sociale aspecten van de cogni- tieve ontwikkeling (hoofdstuk 5: ontwikkeling van sociale cognitie) en voor de cognitieve aspecten van de sociale ontwikkeling (hoofdstuk 6: zelfconceptie in ontwikkelingspsychologisch perspectief en hoofdstuk 7: de ontwikkeling van het morele den- ken). De beide ordeningen (historisch en ééndimen- sionaal) hebben als functie dat de onderwerpen die in het boek besproken worden niet louter opgevat worden als een betrekkelijk willekeurig gekozen verzameling van empirische bevindingen die tot het terrein van de sociale en persoonlijkheidsontwikke- ling gerekend kunnen worden. Dit laat evenwel on- verlet dat verschillende onderwerpen in het boek niet, beperkt, of ingekaderd binnen een andere the- matiek aan de orde komen. Zo wordt bijvoorbeeld de ontwikkeling van agressief en pro-sociaal gedrag besproken in de context van de televisie als socialise- rende factor (hoofdstuk 8). In die context is de uit- spraak dat er per traditie relatief weinig onderzoek is verricht naar pro-sociaal gedrag te billijken (pag. 247). In zijn algemeenheid doet deze uitspraak evenwel te weinig recht aan hetgeen hierover ook vanuit een empirisch ontwikkelingspsychologisch perspectief te vermelden zou zijn. Een ander voor- beeld betreft de emotionele ontwikkeling, die wat versnipperd terug te vinden is bij emotionele sociale cognitie (pag. 130-132), de ontwikkeling van ge- hechtheidsrelaties (hoofdstuk 4), tempera- mentstrekken (hoofdstuk 3) en in zekere zin ook bij vriendschapsrelaties (hoofdstuk 9, pag. 275-279). Geen aandacht krijgt bijvoorbeeld de ontwikkeling van het prestatiemotief. Een reden hiervoor kan zijn dat in het overzicht geen ruimte is gereserveerd voor de invloed van de school als socialiserende fac- tor. Een tipje van de sluier op dit terrein wordt opge- licht in hoofdstuk 9 als er gesproken wordt over ver- schillen in populariteit (pag. 265-267).
Ook over de volgorde waarin de onderwerpen aan de orde komen, is een opmerking te maken. Vanuit didactisch oogpunt bezien, verdient het aan- beveling te starten met een plaatsbepaling van de so- ciale en persoonlijkheidsontwikkeling binnen de |
382 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 382-387
-ocr page 391-
empirische ontwikkelingspsychologie. De redacteu- ren slagen hierin voor wat betreft de historische gang van zaken. Ze blijven echter in gebreke het ter- rein ook meer begripsmatig te preciseren. Wat reke- nen we tot de sociale ontwikkeling? En wat is ken- merkend om van de ontwikkeling van de persoonlijkheid te kunnen spreken? Welke begrip- pen en theorieën spelen daarbij ook heden ten dage nog een belangrijke rol? En welke verschijnselen kunnen vanuit deze theoretische kaders beschreven en verklaard worden? De inleiding van het laatste hoofdstuk (sociale ontwikkeling) geeft voor een deel weer wat ik meer in het begin zou wensen. Het begrip sociale ontwikkeling wordt omschreven en in perspectief geplaatst van de ontwikkeling van de eigen individualiteit of, zo men wil, de persoon- lijkheid.
Ik sluit af. Het boek bevat onderwerpen die stuk voor stuk de moeite waard zijn. Een lezer krijgt een redelijk overzicht, op inleidend niveau, van de stand van zaken per onderwerp. Als zodanig ver- dient het boek een plaats in de boekenkasten en het denken van degenen die besluiten zich te verdiepen in de ontwikkelingspsychologie. Daar staat tegen- over dat de onderwerpen die besproken worden maar zeer gedeeltelijk het gebied bestrijken dat tot de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling gere- kend kan worden. En daarmee is het boek onvol- doende representatief voor de ontwikkelingen op onderhavig deelterrein van de ontwikkelingspsy- chologie.
Hiermee is niet gezegd dat voor een overzicht moet gelden dat een terrein volledig bestreken wordt, er nog even van afgezien of dit te realiseren zou zijn binnen een handzaam formaat. Wel dat mijns inziens, meer nadrukkelijk dan in het onder- havige boek is gebeurd, aangegeven moet worden op welke gronden (historisch, maatschappelijk, be- gripsmatig, pragmatisch) de keuze voor de onder- werpen is gebaseerd. Het komt mij voor dat een aanzet hiertoe vereist is om dit overzicht van de so- ciale ontwikkeling en de ontwikkeling van de per- soonlijkheid ook een plaats te laten innemen in cur- ricula en het denken van collegae psychologen en pedagogen.
J. L. van der Linden
J. C. Voogt, Scholen doorgelicht. Een studie over schooldiagnose. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht, 1989. ISBN 90-720-1520-7 |
In het proefschrift in kwestie wordt een plaatsbepa- "ng gegeven van zogenoemde 'schooldiagnose- modellen' binnen de literatuur over onderwijsinno- vatie, schoolorganisatie en evaluatie. Schooldiag- nose-modellen behoren tot de familie van benade- ringen die ik zelf liever met de term 'instellings- specifieke evaluatie' zou aanduiden. Binnen de ver- schillende benaderingen en technieken die er op dit terrein bestaan wordt wel onderscheid gemaakt tus- sen op schoolverbetering gerichte aanpakken en procedures die worden toegepast om tegemoet te komen aan externe controle. De benadering die in dit proefschrift centraal staat kiest uitdrukkelijk voor de eerste benadering. De term zelfdiagnose is een bewuste keuze om uit te drukken dat beoordelen hier geheel in het teken staat van het verbeteren van de school. Naast het conceptuele deel bevat het proefschrift de beschrijving van de ontwikkeling van een schooldiagnose-instrument, getiteld "Systematische Analyse ten behoeve van School- verbeteringsprocessen" (SAS) en van onderzoek naar de interne consistentie en de validiteit van het instrument.
Als geheel is het proefschrift te kwalificeren als relevant en 'up to date' als het gaat om de selectie van de gebruikte literatuur, netjes wat betreft de uit- voering van het valideringsonderzoek en helder en prettig lezend wat de presentatie betreft. De ver- dienste van het verrichte ontwikkelingswerk is dat er een voor de praktijk bruikbaar instrument voor zelfonderzoek tot stand is gebracht, terwijl het in- strument ook gebruikt kan worden voor interessan- te mogelijkheden tot vervolgonderzoek (zoals on- derzoek naar de vraag of scholen die zichzelf een hoge score geven op het instrument ook beter presteren en onderzoek naar de vraag of scholen die het SAS-instrument gebruikt hebben ook daadwer- kelijk verbeteren).
Desalniettemin zijn er ook enkele meer kritische kanttekeningen te maken. De taxonomie van schooldiagnose-modellen, waarbij onderscheid ge- maakt wordt tussen een traditioneel, een democra- tisch, een liberaal en een kritisch model, doet op on- derdelen wat geforceerd aan, in die zin dat de definiërende kenmerken lang niet altijd als onder- ling uitsluitend kunnen worden gezien. Zo zou, naar mijn mening, bijvoorbeeld beslissingsgerichte evaluatie evengoed met het 'traditionele' model kunnen worden geassocieerd als doelgerichte eva- luatie.
Een ander onderdeel van het conceptuele deel van het proefschrift waar ik moeite mee heb, is de stelling dat er meerdere gelijkwaardige 'soorten' kwaliteit van organisaties zijn. Zo worden naast 'output-kwaliteit' input- en proces-kwaliteit onder- scheiden. Naar mijn mening is de kwaliteit van or- ganisatiestructuur en technologie binnen een orga- nisatie afhankelijk van de vraag of daarmee op doeltreffende en doelmatige wijze wordt bijgedra- gen aan de primaire opbrengsten van de organisatie (in scholen zijn dat leerresultaten). Proces-kwaliteit als een op zich staand normatief criterium beschou- wen, leidt tot denken in de trant van 'operatie |
383 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 392-
geslaagd, patiënt overleden'. De 'proces-kwaliteit' die met het SAS-instrument vastgesteld wordt zal zich nog moeten bewijzen, in die zin dat nog empi- risch vastgesteld moet worden of scholen die hoog scoren op dit instrument inderdaad ook betere leer- resultaten weten te realiseren.
Niet zozeer een punt van kritiek als wel een punt dat de verbazing opwekt, is de uitkomst van het be- trouwbaarheidsonderzoek dat vijf van de zeven subschalen van het instrument uiteindelijk een rede- lijke interne consistentie bleken te hebben. Wan- neer men kijkt naar de nogal heterogeen aandoende verzameling van kenmerken binnen de factoren (pp. 129-131) is dit opmerkelijk.
Ten slotte moet men zich goed realiseren dat het SAS-instrument een diagnose geeft die louter op opinies is gebaseerd. Naar mijn mening is het wen- selijk dat instrumenten voor instellingsspecifieke evaluatie tevens objectieve gegevensverzameling behelzen. Ook dan blijven opinies van docenten re- levant, maar ze hebben dan een duidelijker feitelij- ke basis.
J. Scheerens
Vera Asselbergs-Neessen, Kind, kunst en op- voeding: De Nederlandse beweging voor beeldende expressie. Acco, Amersfoort/Leu- ven, 1989, 317 pag., ƒ 49,-, ISBN 90 5256 004 8.
Het tekenlokaal van de progressieve school uit de vijftiger jaren was gul toegerust met grote vellen pa- pier, forse potten plakkaatverf en brede kwasten. Op een schoolbord stonden fantasie-prikkelende onderwerpen geschreven, waaruit men kon, maar niet hoefde kiezen, zoals 'droombos', 'circuspaard' of 'storm aan zee'. Wij leerlingen konden het moei- lijk te bont maken: zolang ons werk er vrij uitzag, was het prachtig. Van hier uit verhuisde ik naar een minder vooruitstrevende school: de papiermaat was nu tot een kwart gereduceerd en wij werkten met fij- ne penselen. Voor wij begonnen met tekenen moest er eerst rondom een rand van 1 centimeter met pot- lood en lineaal afgetekend worden; rechtsonder diende onze naam te verschijnen in blokletters van 3 millimeter hoog. Daarna tekenden wij een voor- beeld van het bord na, of we maakten kleurstalen, een gang met zwart-witte vloertegels in perspectief of zowaar een ontwerp voor een gordijnstof. Toen ik anderhalf jaar later weer naar de progressieve school terugkeerde, wachtten daar opnieuw die gro- te bladen, blijmoedig opbollend en krinkelend on- der hun overmaat aan plakkaatverf. |
Zowel vanwege mijn herinneringen aan alle vaak tegenstrijdige kunstpedagogische methodes waar ik in mijn jeugd door beïnvloed werd, als vanwege mijn huidige belangstelling in kunsteducatie, nam ik met meer dan een gewone belangstelling "Kind, kunst en opvoeding" van Vera Asselbergs-Neessen ter hand. Ik denk dat degene die een kind op het kunstzinnige pad wil leiden over een aantal moge- lijkheden en inzichten moet beschikken: over vak- kennis allereerst, over inzicht in de kinderlijke ont- wikkeling bovendien en over een leidende filosofie tot slot. Het is met dit laatste aspect van de gedach- ten en idealen over kunst en opvoeding dat Assel- bergs zich bezighoudt.
Haar werk is gericht op het ontstaan en de ont- wikkeling van de Nederlandse expressie-beweging tussen 1876 en 1968 in een internationaal perspec- tief. Het centrale thema van de vrije expressie- beweging ziet zij als de spanning tussen vrijheid van expressie en ambachtelijke gebondenheid, tussen culturele groei en cultuuroverdracht.
Het boek is in drie delen opgebouwd. In het eer- ste deel behandelt Asselbergs de periode 1876-1918, waarin een ontluikende belangstelling optreedt voor de kinderlijke expressie. In deze periode werd het werk van beeldende kunstenaars opgevat als een uitdrukking van hun eigen identiteit, meer dan als een afgeleide van de optische werkelijkheid. Gau- guin bijvoorbeeld was op zoek naar datgene wat nog niet door de Westerse burgerlijke samenleving was aangetast: de kinderlijke oorspronkelijkheid, de ongerepte natuur en de exotische culturen. Een reeks opvoedkundige stromingen begon nu een pe- dagogische primitivisme te prediken, waarbij het pure, onschuldige kind het ideaalbeeld werd voor de 'nieuwe mens'. Vanaf 1885 verschenen er ook ver- schillende studies over het eigene in de kinderteke- ning, o.a. van de Engelsen Cooke en Sully, van de Italiaan Ricci en van de Duitser Kerchensteiner. Vanaf 1892 raakte de Oostenrijkse pionier Franz Cizek zeer geïnteresseerd in het 'natuurlijke teke- nen'. In zijn beroemde "Jugendkunstklasse" in Wenen benadrukte hij vooral vrijheid, een idee dat in Nederland voorlopig nog maar een zwakke weer- klank vond.
In de volgende periode die Asselbergs onder- scheidt, van 1919-1945, werd internationaal en na- tionaal gestreden voor het behoud en de ontwikke- ling van de vrije expressie van kinderen. In Nederland werden de ideeën van Kerchensteiner, Montessori, Steiner e.a. bekend. Vanuit de kunst- wereld waren het surrealisme, het expressionisme en de opvattingen van het Bauhaus inspiratiebronnen. Kees Boeke werd nu een leidende figuur van de pe- dagogische avant-garde met zijn "Werkplaats Kin- dergemeenschap"; Jan Jordens, tekenleraar en lid van het kunstenaarsgenootschap "de Ploeg", gaf zijn leerlingen veel vrijheid om de ontwikkeling van hun spontane expressiviteit niet te remmen.
In de kindertekening werd nu ook het psycholo- gische aspect van de vrije expressie ondekt. Terwijl |
384 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 393-
B. Merema het onderbewuste in kindertekeningen wilde onderzoeken, de 'donkere broeder', kwamen tekenleraren in Nederlands Indië onder de indruk van de artistieke produktie van de 'kinderen van het oerwoud'(!). In het buitenland werden de publika- ties invloedrijk van Herbert Read en van Victor Lö- wenfeld, die in Wenen met Cizeks Jugendkunst- klasse kennis had gemaakt.
De derde periode, van 1945-1968, karakteriseert Asselbergs als de doorbraak en verwatering van de vrije expressie-beweging. In de periode direct na de oorlog ging er een stimulerende rol uit van het Ste- delijk Museum in Amsterdam en speciaal van de persoon van Willem Sandberg, die er in 1948/49 een tentoonstelling "Kunst en Kind" organiseerde. De kunstenaars van Cobra lieten zich in deze jaren door de kindertekening inspireren. De kortstondige vreugde van de bevrijding (die spoedig overging in een ascetische moraal van aanpakken en vooruit- zien, nodig voor de wederopbouw) zorgde voor een doorbraak in de vrije expressiebeweging, die sterk naar voren kwam in de Nutsvolksschool voor beel- dende kunsten en de Werkschuit.
Hoewel ieder individu en iedere groep eigen ac- centen legde, hadden de uitgangspunten voor het stimuleren van de vrije expressie overal grote over- eenkomst. Vertrouwen in de scheppende kracht van het kind, een discrete, op de achtergrond blijvende behulpzaamheid bij techniek en materiaalgebruik, prikkelen van de fantasie, de waarneming en de her- innering en bevorderen van de eigen uitdrukking- wijze van de eigen ervaring waren sleutelbegrippen. Een laissez-faire didactiek werd algemeen afgewe- zen: men streefde doelbewust naar de bevrijding van beeldende cliché's uit onderwijs en massa- cultuur.
In het laatste hoofdstuk van haar boek plaatst Asselbergs alle personen, bewegingen en instellin- gen die van belang zijn geweest voor de vrije expressie-beweging in een overzichtelijk schema. Uiteindelijk schetst zij de vernieuwing in het kunstonderwijs als een beweging in een vlak be- paald door twee haaks op elkaar staande dimensies: die van cultuuroverdracht versus culturele groei en die van collectiviteit versus individualiteit. De ver- nieuwingsbeweging van het expressie-onderwijs verloopt hierin nu 'diagonaalsgewijze' van collec- tieve cultuuroverdracht naar individuele groei.
Het uiteindelijke verwateren van de vrije expres- siebeweging ziet Asselbergs als voortkomend uit een tekort aan beeldend vakmanschap en een steeds meer verwaarlozen van pedagogiek en didactiek in de creativiteitscentra. Er ontstonden nieuwe cli- ché's: was vroeger de 'gemberpot met judaspennin- gen' een verplichte opgave, nu was 'de gekke kop' of 'de wonderbloem' een standaard geworden. Voor de toekomst is het volgens Asselbergs dan ook nodig meer eisen te stellen aan kwaliteit: zowel aan die van de docenten op alle niveaus, als aan die van dewerkstukkendie onder hun begeleiding ontstaan. |
Vera Asselbergs heeft een zeer gedegen en gede- tailleerde kunst-sociologische studie gemaakt over alle personen, groepen en groepjes, stromingen en tegenbewegingen, die bij de vrije expressie- beweging een rol hebben gespeeld. Deze plaatst zij tegen een cultuurhistorische achtergrond, bij de le- zer een besef oproepend hoezeer onderwijs-idealen geworteld zijn in een bredere maatschappelijke con- text. Voor de wat minder op detail ingestelde lezer zijn bij alle hoofdstukken en delen samenvattingen gegeven, waarmee het bomen-en-bos probleem doehreffend is opgelost.
De vormgeving van het boek met talrijke il- lustraties in zwart-wit en kleur is bijzonder aantrek- kelijk. Manifesten verouderen, maar kinderteke- ningen niet - zelfs niet als ze gemaakt zijn volgens inmiddels vergeelde principes. Terwijl de kleurige tekeningen van de Werkschuit ons opvrolijken, hebben die foto's van meisjes in lange boezeroenen die golflijnen op het schoolbord tekenen toch iets nostalgisch-vertederends, al ziet men hun krijtlij- nen nu als uit de tijd en uit den boze. Vera Assel- bergs' boek verdient het een standaardwerk te wor- den voor al diegenen die zich met de expressievak- ken bezig houden.
A.Th. van Meel-Jansen
Graaff, E. de, Simulation of Initial Medical Problem-solving. Uitgeverij Thesis, Amster- dam, 1989,86pag.,/35,-. ISBN 90 5170 006 7.
Zelden begon een promovendus zijn proefschrift met een zo toepasselijk citaat als De Graaff: "No Problem is so big or complicated that it can't be run away from. (Charley Brown)". De auteur is er na- melijk in geslaagd het schrijven van een dissertatie te vermijden en toch te promoveren.
De beoordeling van de kwaliteit van een proef- schrift is natuurlijk een tamelijk subjectieve zaak en blijkbaar verschil ik hier van mening met de promo- tor R. Drop, hoogleraar Medische Sociologie aan de R.U. Limburg.
Het proefschrift heeft gelukkig een minimale omvang, 86 bladzijden met veel wit. Zowel voor een goed als een slecht boek is een geringe omvang een voordeel. Het siert een auteur die erin slaagt in een beperkte ruimte zijn orginele ideeën en scherpe ana- lyses helder te presenteren. Een slecht boek kan na- tuurlijk niet kort genoeg zijn. In deze 86 bladzijden is het bijna onmogelijk om een aardig idee of een minstens correct gepresenteerde en geïnterpreteerde analyse te vinden.
De verantwoording van een toets, SIMP ge- |
385 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 394-
naamd (zie titel), is het hoofdonderwerp van het proefschrift. Medische studenten wordt daarin hun eerste reactie als huisarts gevraagd op een tiental ca- susbeschrijvingen van ongeveer 15 regels. De reactie wordt schriftelijk gegeven. Omdat geen werkelijke patiënt-ontmoetingen plaatsvinden wordt 'Simula- tie' aan de naam van de toets toegevoegd. De kwali- ficatie 'Problem-solving' wordt gebruikt, omdat niet rechtstreeks naar medische kennis wordt ge- vraagd, maar om een adequate toepassing daarvan in een praktijksituatie. Er vindt geen analyse of be- oordeling plaats van cognitief gedrag, noch een si- mulatie met een computermodel. Slechts de ade- quaatheid van het antwoord wordt beoordeeld. Gewone wis- en natuurkunde-toetsen voor begrij- pend lezen of schrijven zouden derhalve eveneens met de attributen 'simulatie' en 'problem-solving' kunnen worden opgetuigd. Ook hier gaat het im- mers niet om werkelijke situaties en ook moeten er problemen worden opgelost.
De auteur gebruikt hoofdstuk 2 om aan te tonen dat "medical problem-solving" gelijk mag worden gesteld met "the ability to solve medical problems" (blz. 16). Aan dit inzicht verbindt hij de conclusie dat het geen zin heeft om aandacht te geven aan zo- iets als een cognitief proces achter de actie. Bij Bos- huizen (1989), onlangs gepromoveerd aan dezelfde universiteit, vinden we dat er in dit opzicht een ver- schil is tussen een student en een ervaren arts, en dat de vorming van adequate medische reacties, aan- vankelijk, dus bij studenten en beginnende artsen, wel een bepaald redeneerproces vergt.
In hoofdstuk 3 wordt de toetsvorm verant- woord, met name waarom alleen aandacht aan de eerste reactie wordt gegeven. De reden daarvoor is kortweg dat een volledige arts-patiënt-interactie voor een meting, een toets, niet hanteerbaar is, en de eerste reactie in hoge mate bepalend is voor de kwa- liteit van de overige reacties. Dit vergt natuurlijk enige uitleg: vandaar hoofdstuk 3. En passant de- monstreert de auteur zijn kennis van de literatuur over probleem-oplossen met de gotspe dat deze be- perkt zou zijn tot abstracte puzzles (blz. 28). De ver- wijzing naar het monument van Newell en Simon uit 1972 moet deze uitlating ondersteunen. Mettes en Pilot (1980), Schoenfeld (1985) en vele anderen worden door de Graaff genegeerd.
Met de eerste drie hoofdstukken hebben we een weinig zeggende en obligate inleiding op het onder- zoek achter de rug. De laatste twee hoofdstukken, voor de conclusie in hoofdstuk 6, worden een klein beetje technisch. Dit beetje is de auteur echter veel te veel. Het gehannes met generaliseerbaarheids- en betrouwbaarheidscoëfficiënten is treurig.
Om betrouwbaarheid en validiteit van de toets- resultaten gunstig te beïnvloeden werden voor- schriften ontwikkeld voor het scoren van de ant- woorden. Deze voorschriften zijn zo opgesteld dat een beroep kan worden gedaan op de schaarse maar goedkope tijd van verpleegsters i.p.v. de dure tijd van werkzoekende artsen. |
Het eerste deel van hoofdstuk 4 beschrijft het on- derzoek naar de betrouwbaarheid van de oordelen van verpleegsters. Voor het kwantificeren van de ge- neraliseerbaarheid van de toetsresultaten wordt in paragraaf 2 gebruik gemaakt van Intra-Class Corre- laties zoals beschreven wordt in Shrout en Fleiss (1979). Paragraaf 3 maakt gebruik van Mellenbergh (1979). Deze wisseling van bron speelt de auteur par- ten als hij coëfficiënten gaat vergelijken.
Bij het onderzoek in paragraaf 2 zijn 25 vijfde- jaars studenten en 6 verpleegsters betrokken. De studenten krijgen 22 casussen voorgelegd. Als maat voor de betrouwbaarheid wordt ICC (2,1) uit Shrout en Fleiss (1979) gekozen. In dit geval geeft deze coëfficiënt een schatting van de correlatie tus- sen twee oordelen over een reeks at random getrok- ken student-antwoorden op casussen, waarbij voor ieder afzonderlijk oordeel at random een ver- pleegster wordt getrokken. De auteur beweert even- wel dat ICC (2,1) decorrelatie schat tussen "the sco- ring by one rater, drawn at random from a population of nurses, with the mean scoring by that population", (onderstreping HV) hetgeen onjuist en onvolledig is.
De waarde van correlatie wordt geschat op 0.83. De auteur vergelijkt deze 0.83 met de gebruikelijk voor toetsen vereiste betrouwbaarheid van 0.80. Dit criterium is echter alleen zinvol voor de betrouw- baarheid van de meting van de vaardigheid van stu- denten. In een toetsprocedure worden de studenten beoordeeld, niet de antwoorden op de vragen. Voor toepassing van dit criterium had de auteur een maat voor de betrouwbaarheid van de oordelen over de studenten moeten kiezen, bijv. de correlatie tussen twee oordelen over studenten door voor iedere stu- dent twee at random getrokken verpleegsters, waar- bij twee keer het gemiddelde oordeel over dezelfde k casussen wordt genomen. Deze correlatie kan wor- den geschat door:
<7?-!- \/kal
• + a? + + \/k{ol
Hiermee generaliseren we alleen nog maar over be- oordelaars, niet over het toetsdomein.
Met behulp van de variantiecomponenten die in paragraaf 3 worden gegeven kunnen we ons enigs- zins een oordeel vormen over de ordé van grootte er- van bij bijvoorbeeld 10 casussen, ongeveer de lengte van de toetsen. We krijgen dan 0.44. De bovenge- noemde 0.83 wordt dus grotendeels veroorzaakt doordat de variantie in moeilijkheidsgraad tussen de casussen en de interactie daarvan met de studen- ten tot de ware variantie is gerekend.
Even verder wordt de 0.83 opgekrikt tot 0.97 door de oordelen van de 6 verpleegsters in de G- study te middelen. Nergens blijkt dat men over- weegt om in de beoordelingsprocedure 6 ver- |
386 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 395-
Pleegsters te gebruiken. Integendeel, wegens de kosten worden er een en hoogstens twee beoorde- laars geadviseerd.
In paragraaf 3 worden 4 van de 22 casussen gese- lecteerd voor beoordeling door twee huisartsen. Door de titel van de paragraaf wordt gesuggereerd dat dit een aardige ingang is om na te gaan of de vali- diteit van de oordelen door de verpleegsters negatief wordt beïnvloed door hun geringere kennis. Met de- ze titel ben ik het helemaal eens. Helaas geeft de uit- werking van de paragraaf geen antwoord op de gestelde vraag. De auteur berekent de variantiecom- ponenten voor generaliseerbaarheidscoëfficiënten van oordelen waarbij at random wordt getrokken uit een pool van verpleegsters en artsen in de ver- houding 6:2. Zelfs de minimaal verwachte correla- tie tussen oordelen van verpleegsters en artsen wordt niet gepresenteerd.
De generaliseerbaarheidscoëfficiënt bovenaan blz 55, wordt ingeleid met: "Apart from the grand mean the factor cases represents by far the largest component of variance. This indicates that the reli- ability of the four-cases test cannot be very high. In- deed generalization to subject (replication of the measurement with the same cases and raters) gives the following result:"
--^__= 0.42
<7^+ 1/4,72,+ 1/8 4+ 1/32 a?,,.
Afgezien van het feit dat de grand mean niet bij- draagt aan de variantie, valt in de eerste plaats op dat de variantiecomponent van de casussen a^^, in deze coëfficiënt helemaal niet voorkomt. Boven- dien heeft de coëfficiënt geen betrekking op de door de auteur beschreven replicatie. De replicatie be- treft dezelfde studenten, die allen de eerste keer de- zelfde 4 casussen en dezelfde 8 beoordelaars krij- gen, en de tweede keer wordt een nieuwe set van 4 casussen en 8 beoordelaars getrokken, die weer voor alle studenten dezelfde zijn. (De hoofdeffecten van beoordelaars en casussen ontbreken in de noe- mer van (2), dus geen nieuwe casussen en beoorde- laars voor iedere student afzonderlijk, zoals in de tot nu toet gekozen coëfficiënten).
Deze beoordelingsprocedure (met 4 casussen en 8 beoordelaars) heeft weer geen enkele relatie tot de nagestreefde beoordelingspraktijk. Het heeft dan ook geen zin de waarde ervan te beoordelen. Toch vindt de auteur het resultaat enigszins teleurstel- lend, en hij neemt dan maar een andere coëfficiënt. De herhaling waarop deze coëfficiënt betrekking heeft wordt niet beschreven. Hij volstaat met: " The reliability of the raters can also be estimated from" en dan volgt de formule. Deze blijkt van de- zelfde soort te zijn als de coëfficiënt die in de vorige paragraaf 0.83 opleverde. Hier wordt dat 0.80. De auteur vergelijkt hem echter met de coëfficiënt over zes beoordelaars die 0.97 opleverde en put zich ver- volgens uit in het vinden van oorzaken voor het ver- schil tussen 0.80 en 0.97. Het onderscheid tussen zes en een beoordelaar komt daarin niet voor. |
Ik bespaar de lezer dezelfde treurnis in hoofd- stuk 5. Daarin worden overigens enkele interessante correlaties vermeld zoals -0.25 tussen SIMP en een medische kennistoets. De auteur concludeert hier- uit dat SIMP iets toevoegt aan het meetarsenaal, omdat het iets anders meet dan medische kennis. Dat lijkt mij een juiste conclusie. Ik vind het jam- mer dat hij het daarbij laat. Als de correlatie juist is zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat de studenten die hard blokken, daarmee hun medische incompe- tentie trachten te compenseren. Er zullen wel meer causale hypothesen voor dit verschijnsel te verzin- nen zijn. Helaas vinden we daarover niets. De reden kan niet geweest zijn dat het proefschrift te dik zou worden.
Het beperken van het testen van de vaardigheid in het stellen van een diagnose tot de eerste reactie lijkt mij een vruchtbaar idee. Dat hoeft niet verde- digd te worden met versierselen als simulatie en problem-solving. Bovendien is er aan de uitwerking daarvan in concrete toetsvragen en scoremodellen en het uitproberen daarvan door meerdere mensen veel tijd gestoken. Dit alles had een beter verslag verdiend.
H. Verstralen
Literatuur
Boshuizen, H.P.A., De ontwikkeling van medische
expertise. Dissertatie, R.U. Limburg, 1989. Graaff, E. de, Simulation of Initial Medicai Pro- blemsolving. Dissertatie, R.U. Limburg. Haar- lem: Thesis, 1989. Mellenbergh, G.J., The replicability of measures.
PsychologicalBulletin, 1977,84, 378-384. Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Overhel leren oplos- sen van natuurwetenschappelijke problemen. Dissertatie U.T., 1980. Schoenfeld, A.H., Mathematicalproblem solving.
London: Academie Press, 1985. Shrout, P.E. & J.L. Fleiss, Intraclass Correlations: Uses in assessing Kater Reliability. Psychologi- cal Bulletin, 1979, 86, 2, 420-428. |
387 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 396-
Conferentie over onderwijsverbe- tering
Het Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijs- ontwikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) van de Rijksuniversiteit Utrecht organiseert op 25 ja- nuari 1991 een conferentie over onderwijsverbete- ring met als titel: 'Van anders naar beter. Actief in- spelen op veranderingen in secundair en tertiair onderwijs'. De conferentie is bedoeld om het onder- wijsveld in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de nieuwste inzichten over onderwijsverbe- tering.
Een brochure met inschrijfformulier kan wor- den aangevraagd bij het conferentiesecretariaat: mevr. R. Gompelman, IVLOS, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.120, 3508 TC Utrecht, tel.: 030-532 194.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
10e jaargang, nr. 2, 1990
Thema: Universiteit en intellectuelen
Inleiding: een dubbelzinnige verhouding, door J. Rupp
The absent English intelligentsia, door B. Turner Habermas over de universiteit, door M. Korthals De idee van de universiteit-leerprocessen, door J. Habermas
Intellectuelen en politiek. Een briefwisseling, door L. Nauta enD. Pels
Derrida en de universitaire 'raison d'être', door G. Groot
De universiteit in de ogen van haar pupillen, door J. Derrida
De Gids en de nationale cultuur in de 19e eeuw, door R. Aerts
Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan 1988 en 1990, door L. van Vucht Tijssen
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 15ejaargang, nr. 3, 1990
>>
Het oog van de meester: opstelbeoordeling door schrijvers en leerkrachten, door J.B. Hoeksma en K. de Glopper |
An experimental study of the when and what of children's questions, door H. van der Meij Het oplossen van vergelijkingsvraagstukken: een empirische toetsing van het model van Lewis en Mayer, door L. Verschaffel, E. De Corte en A. Pauwels
Notities en Commentaren
De eerste ervaringen met een geïndividualiseerde toets bestaande uit 600 vragen, door H.J.M. van Berkel, B. de Graaff, J. Sprooten en H.G. Schmidt.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 7/8, 1990
Kanttekeningen bij de Wet op de Jeugdhulpverle- ning, door M. Faas
Harmonisatie van de jeugdhulpverlening, door J.D. van der Ploeg en P.M.M. Bonke Huwelijkskwaliteit, ouderlijk handelen en (dys)functioneren van het kind, door A.J.L.L. de Broek, A.A. Vermulst en F.A.M. Leenders
Ontvangen boeken
Hertog, P.C. den. Persoonlijkheidskenmerken en Causale Attributies (dissertatie). Thesis Publishers, Amsterdam, 1990,/49,50. Janssen, T. & M. Overmaat, Tekstopbouw en stel- vaardigheid. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990, / 29,50.
Petri, M., Schoolontwikkeling. Tussen verbetering en verandering. Acco, Leuven/Amersfoort, 1990, ƒ 18,50.
Rispens, J., E. Carlier, P. Schoorl (red.). Diagnos- tiek in de hulpverlening. Methodische aspecten. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990, / 39,50. Tisher, R.P. & M.P. Wideen (Eds.), Research in teacher education. International perspectives. The Falmer Press, Basingstoke, 1990, £ 12.95. Verhoeven, L., (red.). Etnische minderheden en ge- letterdheid. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990, ƒ 38,50. |
388 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 382-387
-ocr page 397-
/Q
Basisvaardigheden en het beroepsonderwijs*
Een operationalisering van het begrip basisvaardigheden
w.j.nijhof
Universiteit Twente, Enschede J.l.m. remmers IVA, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Samenvatting
Dit artikel is gericht op de vraag hoe een betere kwalitatieve aansluiting tussen onderwijs en arbeid gerealiseerd kan worden door na te gaan wat basisvaardigheden zijn; hoe deze ge- definieerd kunnen worden en eventueel ope- rationeel kunnen worden gemaakt. De achter- liggende rationale is een mogelijke taak- verdeling tussen (regulier) beroepsonderwijs en andere intermediairs in de relatie onderwijssysteem-arbeidssysteem. Het vin- den van kwalificaties die het karakter hebben van basisvaardigheden zouden beschouwd kunnen worden als eindtermen van een onder- wijssoort of -type, waardoor een betere af- grenzing met particuliere of private opleidin- gen, maar ook een betere afstemming tussen onderwijssysteem en bedrijfsopleidingen mo- gelijk is.
1 Het concept basisvaardigheden: een verkenning
1.1 Inleiding
Uit een analyse van ontwikkelingen op de ar- beidsmarkt (Nijhof & Remmers, 1989) blijkt dat functie-inhouden sterk in beweging zijn. Er treden functieverschuivingen op, zowel in de vorm van stijging als in de vorm van daling van beroeps vereisten, soms in de vorm van herschikking. Zo zorgt automatisering b.v. voor zowel een uitstoot van arbeidsplaatsen als voor het scheppen van nieuwe arbeids-
* Dit artikel is gebaseerd op een studie die gefinan- cierd werd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. |
plaatsen. De Amerikaanse situatie is in dit op- zicht sprekend: een chronische werkeloosheid die noch met scholing, noch met 'job seeking' te bestrijden is (Wegmann, Chapman & John- son, 1989). Deze situatie maakt het moeilijk om vooraf vast te stelllen voor welke eindter- men het onderwijs en in het bijzonder het be- roepsonderwijs zou moeten voorbereiden. De behoefte aan een doorlichting en herziening van eisen ligt dan ook voor de hand.
De vraag die dan wordt geformuleerd is of er basisvaardigheden zijn die beroepsspeci- fiek zijn en vaardigheden die algemeen van aard zijn. Wanneer basisvaardigheden kun- nen worden gedefinieerd en geoperationali- seerd voor het beroepsonderwijs, dan zou b.v. overwogen kunnen worden om de generale basisvaardigheden over te dragen via het regu- liere beroepsonderwijs en de specifieke via al- le mogelijke andere vormen van functiege- richte training of opleiding. Deze beleids- gerichte vraag wordt mede gestimuleerd in het Hcht van de kosten van het onderwijssysteem.
Uit de analyse van Nijhof en Remmers (1989) is ook af te leiden dat schoolverlaters steeds hoger opgeleid zouden moeten worden om flexibel in te kunnen spelen op de steeds veranderende eisen van de arbeidsmarkt.
De vraag is dus eigenlijk of een betere kwa- litatieve aansluiting tussen onderwijs en ar- beidsmarkt kan worden verkregen via basis- vaardigheden. Om die vraag te kunnen beantwoorden gaan we aan de hand van lite- ratuur na wat onder het begrip basisvaardig- heden in de context van het beroep(sonder- wijs) wordt verstaan, hoe ze gedefinieerd en eventueel geoperationaliseerd kunnen wor- den. Dan zal blijken of die vaardigheden heel algemeen, dan wel beroepsgebonden zijn.
Het zal duidelijk zijn dat we niet spreken over die vaardigheden die elke leerhng leert in het algemeen vormend onderwijs, zoals lezen, schrijven en rekenen. Het gaat om vaardighe- den die weliswaar een algemeen karakter heb- ben, maar qua niveau moeten uitstijgen boven het niveau van de algemene vorming van 16-jarigen en anderzijds voldoende raakvlak- ken zullen hebben met beroepssectoren waar- |
Portnonohrhe Studiën 1990 (67) 389-402 Pedagogische Studiën 389
-ocr page 398-
in b.v. technologische aspecten een rol spelen. Dat betekent dat geen enkele beroepssector of branche vooraf uitgesloten is.
Om de essentie van het begrip basisvaardighe- den zo duidelijk mogelijk te formuleren is een literatuurstudie verricht. Deze sluit aan op een eerder verrichte studie in het kader van het project "Basisvaardigheden in het Beroeps- onderwijs" (Nijhof & Mulder, 1986). Deze studie was bedoeld om antwoord te krijgen op de vraag welke basisvaardigheden als eindter- men zouden kunnen worden gedefinieerd en gerechtvaardigd voor het MBO (werktuig- bouwkunde) en het LEAO (kantoor- en ver- kooppraktijk) in het licht van de moderne in- formatietechnologieën. De onderhavige literatuurstudie kan daarom beschouwd wor- den als een uitbreiding en verdere uitwerking van het begrip basisvaardigheden zoals destijds geformuleerd.
Richtsnoer voor onze analyse nu is de vol- gende definitie (Nijhof & Mulder, 1986): Ba- sisvaardigheden zijn die brede kwalificerende kennis-, vaardigheids- en houdingselemen- ten, waarover gediplomeerde schoolverlaters van het beroepsonderwijs beschikken, die transferwaarde hebben naar verwante be- roepssituaties en die van essentieel belang zijn voor het uitvoeren van verschillende taken. Kernbegrippen in deze definitie zijn: de kop- peling van vaardigheden aan een bepaalde doelgroep, nl. schoolverlaters van het be- roepsonderwijs; voorts transferwaarde naar verwante beroepssituaties, hetgeen verwijst naar laterale of horizontale transfer. Verticale transfer wordt weliswaar niet uitgesloten, maar ook niet nader omschreven. Voorts wordt gewezen op de directe toepasbaarheid van de basisvaardigheden. Deze definitie is als werkdefinitie benut om een referentiekader op te bouwen en om een literatuursearch en - analyse te verrichten. Uit de literatuursearch kwam een veelheid aan termen en definities naar voren die aansluiten bij de gememoreer- de begrippen, zoals basic skills, critical skills, generic skills, beroepsoverstijgende kwalifi- caties, basisvaardigheden, instrumentele vaardigheden, niet-instrumentele vaardighe- den, life skills, sleutelkwalificaties, transfera- ble skills, core skills. We zullen de gevonden literatuur en de definities systematiseren en ordenen. Het doel is te komen tot een synthe- se. In de volgende paragrafen zullen we ach- tereenvolgens een vijftal rubrieken hanteren, en wel: basic skills; job related basic skills; verruiming van het begrip basic skills; generic skills en transferable skills. |
1.1.1 Basic skills
In de meest recente International Encyclopae- dia of Educational Research (Husen & Post- lethwaite, 1985) worden basic skills ook wel 'tooi subjects' genoemd. Deze omvatten le- zen, schrijven en rekenen. Het aanleren van deze basic skills begint al tijdens de voor- schoolse periode. Een zeer belangrijk aspect van de basic skills is dat ze de basis vormen voor ieder verder leren en ontwikkelen. Er is ook een zichzelf versterkende werking bij het gebruik en het leren van basic skills. Door het lezen van een krant, een boek of studiemateri- aal wordt de vaardigheid getraind en wordt kennis vergaard waarmee nieuwe informatie gemakkelijker kan worden verwerkt en geïn- terpreteerd. Daarom is niet de feitelijke be- heersing van de basic skills voldoende. De ge- bruiksmogelijkheden en het niveau van beheersing zijn buitengewoon belangrijk. Ba- sic skills worden wel gerelateerd aan de 'back to basics movement' en ook wel aan de mini- mum competency testing beweging. De back to the basicsbeweging in de jaren zeventig is in de VS een reactie uit conservatieve politieke hoek op een aantal onderwijshervormingen uit de jaren zestig. Het kindgerichte onderwijs zou ineffectief zijn en wanorde en immorali- teit bij kinderen veroorzaken (Husen & Post- lethwaite, 1985). De formele klassikale werk- wijze op prestatiegericht onderwijs zou beter zijn. Deze overtuiging werd onderbouwd door de resuhaten van zogenaamde minimum competency testing programma's die gericht waren op de drie basic skills: lezen, schrijven en rekenen. Daaruit zou blijken dat er sprake was van een algehele achteruitgang van het ni- veau in het onderwijs in de VS. Later is veel kritiek gekomen op de validiteit van de mini- mum competency tests. Een effect dat echter blijvend genoemd mag worden is een verho- ging van het onderwijsniveau in de basic skills. In de beginjaren tachtig stak een soort- gelijke beweging opnieuw de kop op in de VS, toen het onderwijs in de high school onder de loupe werd genomen (Nation at Risk, 1983). Uit internationaal vergelijkend onderzoek op het gebied van wiskunde, science en talen bleek, dat de VS niet meer excelleerde - Ja- |
390 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 399-
pan daarentegen wel - en de nieuwe techno- logieën vroegen om beter onderwijs en in het verlengde daarvan om beter gekwalificeerd personeel.
Opmerkelijk was echter dat aan het be- roepsonderwijs volstrekt geen aandacht werd besteed in Nation at Risk. Gesproken werd van de onvoltooide agenda (National Center, 1984). De roep om beter of hoger gekwalifi- ceerd personeel wordt vertaald in program- ma's gericht op onderwijs in basic skills en maatregelen die de studie-inzet zowel in tijd (aantal schooldagen, huiswerk) als qua moti- vatie zouden versterken.
Samenvattend kan gesteld worden dat tot de basic skills traditioneel een drietal instru- mentele vaardigheden worden gerekend. Zij vormen de basis 'tools' van veel leer- en com- municatieprocessen in de samenleving. Het niveau waarop ze vereist worden is niet duide- lijk. Door internationaal vergelijkend as- sessment onderzoek kunnen standaarden ont- wikkeld en relatieve vergelijkingen gemaakt Worden. Als de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt, wordt de oorzaak vaak ge- legd bij deze vaardigheden. De redenering is, dat wanneer deze vaardigheden ontbreken schoolverlaters niet volwaardig kunnen func- tioneren in de samenleving. Dat daartoe meer noodzakelijk is dan deze vaardigheden zal duidelijk zijn.
1.1.2 Job-related basic skills Onder de term job-related basic skills vallen die vaardigheden die noodzakelijk zijn om adequaat te kunnen functioneren in een be- roepssituatie. Dit zijn vaak, maar niet uitslui- tend, technisch-instrumentele vaardigheden. In de Uteratuur worden drie invalshoeken ge- kozen van waaruit bezien wordt welke vaar- digheden noodzakelijk kunnen zijn, nl.
a. het verwerven van een baan (Datta, 1982);
b. het uitvoeren van een functie (Datta, 1982;
Sticht &MickuIecky, 1984);
c. het bijscholen tijdens de loopbaan (Herr,
1977).
Het verwerven van een baan is gebasseerd op een communicatieproces. Door middel van een advertentie maakt een werkgever zijn Wensen bekend. De sollicitant moet deze kun- nen lezen, begrijpen en interpreteren. Daarop Volgt een reactie: het schrijven van een brief of het telefoneren, waarbij op duidelijke en ade- quate wijze de geschiktheid en motivatie voor de functie moet worden aangetoond. |
Indien de situatie zover komt, dient de kan- didaat doorgaans in een gesprek een en ander nader toe te Uchten. Hierbij blijken houdings- aspecten zeer belangrijk.
Centraal in dit communicatieproces staan schriftelijke en mondelinge taalvaardighe- den. Als een individu zijn basisvaardigheden (basic skills) niet beheerst ontstaan proble- men. Het blijkt dat personen afkomstig uit et- nische minderheden en uit lagere sociaal eco- nomische milieus hierbij problemen ervaren, waardoor een drempel ontstaat om een baan te verwerven (Herr, 1977).
Als een persoon de baan verwerft, ontstaat een tweede fase met voorwaarden. In welke mate en tot welk niveau reiken zijn basisvaar- digheden, noodzakelijk voor de uitoefening van de begeerde functie. Sticht en Mickulecky (1984) hebben een secundaire analyse uitge- voerd op een twintigtal studies. Daaruit blijkt dat gemiddeld door technische werknemers 2 uur per dag wordt besteed aan het lezen van instructies, tabellen, kaarten en computerter- minals. Deze activiteiten zijn noodzakelijk om de taken uit te kunnen voeren. Ongeveer 75% van de leesactiviteit is bedoeld om de taak uit te kunnen voeren en niet om er iets van te leren dat begrepen en onthouden moet worden (Datta, 1982; Sticht & Mic- kulecky, 1984).
In 98% van de gevallen, zo blijkt uit hun analyse, wordt een tamelijk hoog niveau van basic skills vereist, d.w.z. een beheersing op het niveau van de tweede/derde klas voort- gezet onderwijs. Sticht en Mickulecky diffe- rentiëren dit vereiste niveau helaas niet naar de soort activiteit van de arbeider. Belangrijk is hun conclusie dat de testscore die mensen behalen bij het werken met en beantwoorden van vragen over gestandaardiseerde teksten niet maatgevend is voor hun basic skills ni- veau op de werkplek. Vaak zijn andere cogni- tieve vaardigheden in het geding. Een diffe- rentiatie naar functieniveau is hier van belang.
De studie van Sticht en Mickulecky is met name gericht op uitvoerende functies. Daarbij blijkt dat een gebrek aan job-related skills tot produktieverlies of ongelukken kan leiden, omdat mensen instructies niet (goed) begre- pen hebben. Voor hogere functies in de lijn of staf kan het aandeel om te begrijpen wel gro- |
391 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 400-
ter zijn. Daarover geeft de studie van Sticht en Mickulecky echter geen uitsluitsel.
Ten slotte de job-related basic skills in het kader van bijscholing tijdens de loopbaan. Een conclusie uit het voorgaande is dat als mensen al problemen hebben met basic skills, zij dit zeker zullen hebben met bijscho- lingsprogramma's. Herr (1977) vermeldt dat een categorie van 20 ä 30% van de werkne- mers functioneel analfabeet is. Sticht en Mic- kulecky (1984) pleiten voor trainingspro- gramma's met name in het basic skill domein dat sterk aan de beroepssituatie gerelateerd is. Die training zou geïntegreerd moeten worden in de training van technische beroepsvaardig- heden, waardoor het nuttig effect van die trai- ningen oploopt tot wel drie maal dat van een normaal trainingsprogramma. In feite pleiten Sticht en Mickulecky hier voor interne be- drijfsopleidingen die functiegericht van ka- rakter zijn met aandacht voor basic skills.
Als conclusie van deze paragraaf kunnen we formuleren dat mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid van essentieel belang is om een baan te verwerven. Tijdens de uitoefening van de baan of functie ligt de nadruk sterk op de beoefening en het gebruik van basic skills om informatie te verwerken die direct ge- bruikt wordt voor de beroepsuitoefening. In het kader van de bijscholing wordt een inte- gratie van technischeren basic skills bepleit: functiegericht opleiden.
1.1.3 Verruiming van de basic skills Verschillende auteurs voorzien dat ten gevol- ge van de invoering van nieuwe (informatie-) technologieën het niveau en de inhoud van het pakket basic skills zich zal wijzigen. Een eer- ste verruiming van het domein van basic skills treffen we aan in een rapport van Daniels en Karmos (1983). Zij beschrijven een onderzoek waarbij respondenten het niveau moesten aangeven van high school-studenten op de volgende basic skills domeinen: lezen, schrij- ven, spreken, luisteren, wiskunde, natuur- kunde en redeneren. We zien in deze opsom- ming een uitbreiding optreden naar de meer exacte vakken in het voortgezet onderwijs, terwijl redeneren (reasoning) doelt op analy- tisch denken en probleemoplossen.
Muil en Prescott (1984) en Rumberger (1984) leggen vooral op deze laatste vaardig- heid een zwaar accent. We komen daarop terug. |
In de International Encyclopaedia of Edu- cational Research (Husen & Postlethwaite, 1985) wordt de verwachting uitgesproken dat leerlingen en volwassenen 'media- en compu- ter literacy' moeten leren. Onder medialitera- cy wordt de vaardigheid verstaan om te leren van televisie, films en radio. Computer litera- cy loopt volgens hen uiteen van het kunnen in- teracteren met een computer d.m.v. een beeld- scherm tot en met het kunnen schrijven van een computerprogramma. Muil en Prescott (1984) citeren de National Science Board Commissi- on die stelt, dat we terug moeten keren naar de basics. De basics van de 21ste eeuw zijn echter niet meer alleen lezen, schrijven en rekenen. Deze basics omvatten nu ook communicatieve en technologische vaardigheden, denkvaar- digheden waarmee we de technologische we- reld om ons heen kunnen begrijpen. Rumber- gers (1984) betoog gaat in dezelfde richting. Hij benadrukt dat basic skills en basisonder- wijs verder reiken dan wis- en natuurkunde- onderwijs; ook communicatieve, analytische en technische vaardigheden moeten getraind worden.
De invulling van het begrip basisvaardighe- den, zoals die door de voorgaande auteurs is gegeven beslaat vaardigheden die een beroeps- overstijgend karakter hebben en de mogelijk- heid bieden van transfer naar andere leer- en beroepssituaties. Jones (1981) legt de nadruk op 'transfer skills', omdat de enige zekerheid in de moderne samenleving de constante ver- andering is. Zij voert daarbij een pleidooi voor nieuwe instructiestrategieën, omdat er anders een verdere scheiding tussen de hoog- en laag- presterende leerlingen zal optreden. Als er geen nieuwe instructiestrategieën worden toe- gepast dan zullen de nieuwe basic skills waar de samenleving om vraagt, zoals 'planning' en 'trouble shooting' (zie b.v. Nijhof & Kom- mers, 1985), waarschijnlijk alleen in curricula voor hoogbegaafden worden opgenomen, vooral ook daarom omdat dit vaardigheden zijn waarmee lager begaafden vanwege het abstracte karakter altijd al moeite hebben gehad.
De conclusie die we uit deze paragraaf trek- ken is, dat er nog geen eenduidigheid bestaat over de verruiming van de basic skills. Wel zijn de auteurs het eens over het feit dat er een uitbreiding naast de bestaande drie 'R's' nodig is. In welke richting en binnen welk inhoude- lijk domein is echter nog niet duidelijk. Wel |
392 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 401-
is duidelijk dat meer abstracte kennis en vaar- digheden vereist zijn: kennis van procedures en regels en kennis van de inhoud. Dat wil zeg- Sen contextgebonden kennis gecombineerd •ïïet leerstrategieën en andere procedurele vaardigheden.
1-1.4 Generic skills
De generic skills benadering verschilt in een tweetal opzichten van de hiervoor besproken benaderingen. Op de eerste plaats gaat het hierbij expliciet en uitsluitend om kennis en vaardigheden welke voor de beroepsuitoefe- ning noodzakelijk zijn. Op de tweede plaats wordt het normatieve karakter op basis waar- van niveau en inhoud van de basic skills wordt bepaald, ingeruild voor een meer empirische benaderingswijze. We zullen aandacht beste- den aan een drietal onderzoeksprojecten, waarin een en ander aan de orde wordt gesteld. Mertens'(1974) uitgangspunt is het begrip sleutelkwalificaties. Deze zijn opgebouwd uit een viertal categorieën: basiskwalificaties, ho- rizontale of laterale kwalificaties, 'Breitenele- mente' en zogenaamde vintagefactoren. In dit kader behandelen we vooral de ' Breitenele- mente'. Verderop komen we op de overige ca- tegorieën terug. Mertens definieert 'Breiten- elemente' als die kennis en vaardigheden, die voor een groot deel van het beroepenveld als praktische vereisten voor de invulling van de arbeidsplaats worden geformuleerd. Om deze functievereisten te achterhalen of te identifice- ren stelt Mertens voor functievereisten te ana- lyseren b.v. aan de hand van beroepengidsen. Stel dat in 500 beroepen, waarvoor het onder- wijs opleidt, de eindtermen meettechniek, ar- beidsveiligheid en machine-onderhoud voor- komen. Mertens meent dat deze doelstellingen dan in het algemeen vormende deel van het on- derwijs opgenomen zouden moeten worden. Hij kiest dus voor de grootste gemene deler van functiebestanddelen (kennis- en vaardigheids- aspecten) als criterium om te bepalen wat wel of niet tot het algemeen vormende onderwijs gerekend zou moeten worden. Hoe de 'Brei- tenelemente' geïdentificeerd zouden moeten Worden, daarover laat hij zich niet uit. |
Randhawa (1978) presenteert een methode die gebruikt is om generic skills te genereren in het kader van beroepsgericht onderwijs en training. Als uitgangspunt werd een definitie van generic skills opgesteld. Deze luidt als volgt: "Generic skills are those overt and covert behaviors which are fundamental to the performance of many tasks and subtasks car- ried out in a wide range of occupations and which are basic to job specific skills''. Hiertoe rekent hij mathematische, communicatieve, redeneer-, interpersoonlijke en manipulatieve vaardigheden. De doelstelling was om een groot aantal beroepen te clusteren op overeen- komstige vaardigheidsprofielen. Er werd een grootschalig empirisch onderzoek uitgevoerd onder 490 werknemers en hun direct leidingge- venden. Gebruik werd gemaakt van een gestructureerde vragenlijst met 226 items ver- deeld over de vij f vaardigheidscategorieën. De resultaten van de interviews werden in een be- roepsvaardighedenmatrix samengebracht met voor ieder item een schaalwaarde. Het eindre- sultaat besloeg 164 vaardigheden. Een item kreeg een score 3 als deze noodzakelijk was voor het beroep, een score 2 als deze mogelijk noodzakelijk zou zijn, of een score 1 als deze niet vereist was voor het beroep. Op basis van deze waardering en scoring kon worden be- paald dat 38 vaardigheden tot de kern konden worden gerekend van het beroep. Deze core skills lopen uiteen van het basic skills domein, zoals eerder beschreven, naar meer beroepsge- relateerde vaardigheden, zoals telefoonge- bruik, het geven van informatie en instructie, of taakgerichte conversatie.
De overige 126 vaardigheden werden m.b.v. factoranalyse tot een zestal clusters sa- mengevoegd: a. meetkunde, b. lezen en schrij- ven, c. algebra, d. diagnostiek, e. communica- tie en f. een restcategorie.
De kernvaardigheden samen met de zes clusters kunnen gegeneraliseerd worden over de 37 onderzochte beroepen en opgenomen worden in een algemeen gedeelte van beroeps- voorbereidende scholing. Of de gevonden vaardigheden bijdragen aan een adequater en meer flexibel functioneren in de door techno- logische ontwikkelingen veranderende be- roepssituatie kan uit de studie niet worden af- geleid, ook niet omdat onduidelijk is in welke mate moderne technologische ontwikkelingen mede bepalend zijn geweest bij de samenstel- ling van de itemlijst.
In Nederland wordt door het Centrum voor Innovatie van Beroep en Bedrijf (CIBB) een procedure toegepast die sterke verwantschap vertoont met het werk van Randhawa. De methode staat bekend onder de naam Mantel- |
393 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 402-
project.
Het resultaat is een aantal beroepsprofielen met een gemeenschappelijk en een gedifferen- tieerd deel. Het gemeenschappelijk deel kan opgevat worden als de groep generic skills voor die beroepen. Deze beroepsprofielen worden voorgelegd aan een panel van deskundigen uit de beroepssector om ze te beoordelen op volle- digheid en representativiteit voor de werkelij- ke beroepssituatie. Een belangrijk criterium is of door de beroepsprofielen ook mogelijke toekomstige ontwikkelingen in de beroepssec- tor worden afgedekt.
Een belangrijk verschil met de procedure van Randhawa is dat het Mantelproject per project een aantal verwante beroepen onder- zoekt, welke een beperkte horizontale en verti- cale differentiatie kunnen vertonen. Randha- wa richtte zich op een grote groep van uiteenlopende beroepen. Naast het Mantel- project bestaat een veelheid van dergelijke me- thoden (zie Carlisle, 1986). Doel van deze me- thoden is vooral de kern van de functie op te sporen, om op basis daarvan opleidingsprofie- len en curricula te kunnen inrichten. Niet zo- zeer de vraag naar generic skills staat centraal. De gemeenschappelijke kern kan echter op- gespoord worden. Belangrijk blijft daarom de vraag of d.m.v. een mantelproject-achtige werkwijze over beroepsgroepen heen generic skills kunnen worden opgespoord. In beginsel kan dit, zoals Mertens heeft getracht, doch de primaire doelstelling van dit type projecten is domein- en beroepsgroepspecifieke vaardig- heidsprofielen op te sporen t.b.v. leerplanont- wikkeling.
Concluderend kunnen we stellen dat de ge- neric skills benadering een belangrijke stap voorwaarts is om inzicht in en feitenmateriaal te verkrijgen over de harde kern van kennis en vaardigheden van brede beroepsgroepen, of in meer beperkte zin voor een aantal verwante be- roepen. Het zou een belangrijke stap voor- waarts zijn geweest als een sterker accent op de beroepsgebonden vaardigheden gelegd had kunnen worden. |
1.1.5 Transferable skills De generic skills benadering van Randhawa werd ontwikkeld in het begin van de jaren ze- ventig. Dan wordt door het voormalig Natio- nal Center for Research in Vocational Educa- tion te Columbus, Ohio in de VS een onderzoeksproject gestart naar de relatie tus- sen beroepsadaptatie en transferable skills (Pratzner, 1978). 'Transferable' of 'flexible skills' zijn vaardigheden die de overgang van de ene carrière (loopbaan) naar de andere be- vorderen (Wiant, 1987, p. 1). Schattingen in de VS geven aan dat men verwacht dat mensen ge- durende hun leven gemiddeld 10 keer van baan zullen veranderen. 'Transition-vaardigheden zijn dan van grote betekenis. We zullen in deze paragraaf een drietal benaderingen bespreken die alle min of meer pogen om de relatie tussen beroepsadaptatie en flexibiliteit of transfera- bility aan de orde te stellen, dan wel te onder- zoeken. Op de eerste plaats Daniels en Karmos (1983) die een drietal alternatieven beschrijven om studenten te scholen in het adapteren van nieuwe technologische ontwikkelingen in de samenleving. In de tweede plaats het onder- zoeksproject Transferable skills van het voor- malig National Center for Research in Vocati- onal Education te Columbus, Ohio (Pratzner, 1978; Wiant 1987). In de derde plaats het on- derzoek naar sleutelkwalificaties door Mer- tens (1974,1975).
1.1.5.1 Daniels & Karmos' adaptatie- concept
Het onderzoek van Daniels en Karmos is ge- richt op de vraag hoe studenten voorbereid kunnen worden voor een samenleving die in hoge mate door technologie wordt beïnvloed. Zij presenteren drie alternatieven die als interventie- of instructiestrategieën kunnen worden opgevat. De drie alternatieven bou- wen op elkaar voort en hebben daardoor een cumulatief karakter:
a. het belang van basic skills. Het gaat hierbij om de bekende basisvaardigheden als lezen, schrijven, spreken, wiskunde, luisteren, natuurkunde, redeneren.
b. Het tweede alternatief legt naast de basic skills ook een accent op transferable skills. De laatste worden als volgt gedefinieerd:
1. de vaardigheid is fundamenteel voor een be- paald beroep of trainingsprogramma; (en- treevoorwaarde)
2. de vaardigheid is noodzakelij k voor het suc- cesvol kunnen uitvoeren resp. volgen van een beroep of trainingsprogramma; (hand- havingsconditie)
3. de vaardigheid is overdraagbaar naar an- dere beroepssituaties en -categorieën (transitievoorwaarde). Op grond van nade- re analyse formuleren Daniels en Karmos |
394 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 403-
1 • Herkennen van en reageren op veranderingen; een persoonlijke stijl van reageren ontwikkelen.
2. Taxeren en gebruiken van externe symptomen; gebruik maken van externe ondersteunende systemen, zoals
gezin, vrienden, trainingsprogramma's.
3- Taxeren en gebruiken van interne symptomen; gebruik maken van het persoonlijke bewustzijn als prikkel
tot verandering en persoonlijke kracht, als een bron van energie voor verandering.
4. Verminderen en kunnen hanteren van emotionele spanning.
5. Plannen en uitvoeren van veranderingen; gebruik maken van discrepanties tussen bestaande en gewenste
omstandigheden om op basis daarvan een actieplan op te stellen, om een nieuwe visie te ontwikkelen en uit
te voeren.
Figuur I Change skills
een vijftal categorieën transferable skills: wiskundige, communicatieve, interper- soonlijke, redeneer-en manipulatieve vaar- digheden.
c. Het derde alternatief bouwt voort op de voorgaande twee en omvat derhalve basic skills en transferable skills. Daniels en Kar- mos voegen daar een pakket 'change skills' aan toe. Deze vaardigheden om te kunnen veranderen vormen de basis voor een ade- quaat zelf-management. De auteurs menen dat het derde alternatief de beste mogelijk- heid biedt om in te spelen op de veranderen- de eisen van de moderne technologische sa- menleving.
Om de genoemde change skills te concretiseren geven we van hen in Figuur 1 een overzicht.
In een latere publikatie definiëren Daniels, Karmos en Presley (1985) de vaardigheden on- der andere labels, zoals generalizable skills, Problem solving skills en transition skills and knowledge. Waarmee aangegeven wordt hoe moeizaam het definitieprobleem rondom het begrip basisvaardigheden wordt opgelost.
1-1.5.2 //et Transferable Skills Project Loopbanen van mensen voltrekken zich niet lieer zoals decennia geleden. Meerdere carriè- res in een leven zal steeds meer usance worden. Dit gegeven vormde de achtergrond van het project Transferable Skills. De vraag die op kwam was welke vaardigheden dragen ertoe bij dat de overgang van de ene carrière naar de ander wordt bevorderd en de vraag waar en hoe deze te leren zijn. Wat flexibele of trans- ferable skills waren was aanvankelijk niet zo duidelijk "(...) imprecisely defined skills such as communication, interpersonal skills, Problem solving skills and so forth" (Wiant, 1987, p.2); alhoewel eenieder die bij het pro- ject betrokken raakte, overtuigd was van het belang van deze vaardigheden. |
Volgens Pratzner (1978) kunnen transfera- ble skills in twee betekenissen worden opgevat. Ten eerste als vaardigheden waardoor indivi- duen aangeleerde of bestaande kennis en vaar- digheden kunnen overdragen en toepassen in nieuwe of veranderende situaties. Ten tweede als vaardigheden met transferwaarde. Dit zijn vaardigheden waarvan gebleken is dat ze over- draagbaar zijn naar vele (nieuwe) vaardighe- den. Het is een belangrijk analytisch onder- scheid en roept twee achterliggende vragen op: Wat zijn transfervaardigheden die het trans- ferproces bevorderen, en wat zijn transferable vaardigheden?
We gaan in deze paragraaf op de tweede vraagstelling in, ook omdat deze de kern vormt van het Transferable skills project. Om de vraag naar transferable skills te kunnen beantwoorden werd een Inductieve procedure gevolgd. Veertien onderwijsprogramma's van scholen en bedrijven werden geselecteerd. De programma's werden onderzocht op implicie- te en expliciete aspecten van vaardigheden die transfer bevorderen. Daarnaast werden bij- eenkomsten belegd met docenten, vakbonds- vertegenwoordigers, personeels- en oplei- dingsfunctionarissen uit verschillende bedrijfstakken.
De deelnemers werd verzocht om hun erva- ringen en meningen over tranfervaardighe- den, personeelsselectie, training, feitelijke transfer van personen en functiegroei te vertel- len. De onderzoekers benadrukken dat de re- sultaten die deze analyses opgeleverd hebben, geen brede empirische basis hebben en daarom met de nodige voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. De resultaten van de analyses en groepsinterviews werden verwerkt in een vijf- tal categorieën, en wel:
a. mathematische vaardigheden,
b. communicatieve vaardigheden,
c. interpersoonlijke vaardigheden. |
395 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 404-
d. redeneervaardigheden,
e. psycho-motorische vaardigheden.
De beschreven vaardigheden zijn zeer alge- meen van karakter, fundamenteel voor vele beroepsgroepen of opleidingsprogramma's, noodzakelijk voor succes en overdraagbaar naar andere beroepssituaties. Door Pratzner worden deze vaardigheden als noodzakelijk genoemd in verband met de door de technolo- gieën veranderde beroepspraktijk. Deze in- ductieve inventariserende benadering van Pratzner geeft geen duidelijkheid over de rich- ting van transfer; er wordt bijvoorbeeld geen uitsluitsel gegeven op de vraag of het om hori- zontale of verticale transfer gaat, of het om 'near' dan wel 'far' transfer handelt.
Pratzner plaatst wel kanttekeningen bij dit soort lijsten met vaardigheden. Er is, zo stelt hij, erg weinig bekend over functieverande- ringen en beroepsmobiliteit. Er is geen alge- meen aanvaarde lijst met specifieke vaardig- heden en persoonskenmerken die ingezet kunnen worden in een breed scala aan be- roepssituaties. Transfervaardigheden als zo- danig garanderen nog geen groter adaptatie- vermogen; zij bevorderen deze hoogstens. Overigens zijn de laatste jaren wel studies on- dernomen naar loopbanen (Balmer, Gonon & Straumann, 1986). Vooral de biografische methode is daarin zeer in zwang. Wij komen daarop bij de beschrijving van Mertens terug.
1.1.5.3 Sleutelkwalificaties: Het concept
van Mertens Het begrip sleutelkwalificaties dat door Mer- tens (1974) is ontwikkeld, komt voort uit een onderzoeksprogramma van het Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der Bun- desanstalt für Arbeit (lAB) te Nürnberg (BRD). Het onderzoek startte in de jaren zestig en probeerde een oplossing te vinden voor de starheid van de onderwijseconomi- sche planningsmodellen. Met behulp van een flexibiliteitsonderzoek is getracht hierop een antwoord te vinden. Getracht wordt vast te stellen in welke mate personen met dezelfde opleiding of hetzelfde beroep in uiteenlopen- de functies te vinden zijn en in hoeverre be- paalde soorten functies door personen met uiteenlopende opleidingen of beroepen wor- den bezet. Zo hoopt men flexibiliteitsmoge- lijkheden aan de aanbodzijde en de vraagzijde op het spoor te komen (Dedering & Schim- ming, 1984; Van Hoof & Dronkers, 1980). |
Het flexibiliteitsonderzoek heeft een sterk em- pirisch karakter. Het begrip sleutelkwalifica- ties en de nadere uitwerking daarvan is echter normatief van aard en vormt een aanvulling in onderwijskundige richting op dit arbeids- marktonderzoek.
In het flexibiliteitsonderzoek worden substitutie- en mobiliteitskenmerken van de arbeidsmarkt onderzocht. In deze benadering worden nog geen ontwikkelingen in de be- roepssituatie en de werkgelegenheidsstruc- tuur verdisconteerd. Sleutelkwalificaties die- nen zodanig van karakter te zijn dat ze maximale substitutie en mobiliteit garanderen en in potentie aan toekomstige, gedeeltelijk nog onbekende kwalificatievereisten vol- doen. Mertens geeft in feite een aanzet tot een taxonomie van sleutelkwalificaties met een heuristische waarde. Sleutelkwalificaties die- nen categorieën te bevatten m.b.t. de bevor- dering van een veelheid aan vaardigheden en persoonskenmerken. Hij noemt als voorbeel- den: het levenslang kunnen leren, wisseling van sociale rollen, afstand scheppen door te theoretiseren, creativiteit en relativeringsver- mogen bevorderen, verbinden van theorie en praktijk, ontwikkelen van technisch begrip, analyse van interesses, samenwerkingsbereid- heid, uithoudingsvermogen, concentratie, etc.
De taxonomische indeling van Mertens bestaat uit 4 categorieën:
a. basiskwalificaties, kwalificaties van een hogere orde, gericht op verticale transfer;
b. horizontale kwalificaties, kwalificaties ge- richt op horizontale of laterale transfer (soortgelijke situaties, functies, beroepen);
c. 'Breitenelemente' kunnen worden opgevat als generieke vaardigheden (zie ook para- graaf 3.2.4);
d. 'vintage factoren' omvatten die kennis en vaardigheden die in de huidige opleidingen wel zijn opgenomen, maar die oudere gene- raties niet meer hebben gehad (vreemde ta- len, computer onderwijs, e.d.). Zij kunnen als inbreng dienen voor volwasseneneduca- tie of voor bijscholingscursussen.
In het kader van deze paragraaf zijn de ba- siskwalificaties en de horizontale kwalifica- ties van betekenis, daar zij immers verwijzen naar transfer.
Basiskwaliteiten en horizontale kwalifica- ties kunnen worden onderscheiden in een aan- tal deelvaardigheden (zie Figuur 2). |
396 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 405-
Basiskwalificaties
algemeen
1. logisch denken
2. analytisch denken
3. kritisch denken
4. structurerend denken
5. dispositie denken
6. coöperatief denken
7. conceptueel denken
8. beslissingsgericht denken
9. creatief denken 10. contextueel denken
Horizontale kwalificaties
algemeen concretisering |
1. geïnformeerd zijn over informatie |
a. het wezen van informatie
b. inwinnen van informatie
c. begrijpen van informatie
d. verwerken van informatie |
Figuur 2 Sleutelkwalificaties volgens Mertens (1974)
Door Balmer, Gonon en Straumann (1986) is een biografisch onderzoek uitgevoerd naar innovatie en kwalificatie van elektromonteurs en mecaniciens als gevolg van nieuwe techno- logieën. Hun studie was erop gericht onder andere na te gaan in welke mate kwalificaties doorwerken van school naar beroep en binnen verschillende functies (carrière). Het kwalifi- catiemodel dat zij schetsen is een leerproces op de arbeidsplaats zelf dat zij een immanent karakter toekennen. De speelruimte die iemand krijgt om zichzelf te ontwikkelen wordt bepaald door drie dimensies: de mate van generaliseerbaarheid van kwalificaties, de mate van zelfstandigheid en de individuele leerstrategie van de werknemer.
Waar het de generaliseerbaarheidsthese of -dimensie betreft sluiten de auteurs aan bij Mertens' conceptie om deze empirisch te on- derbouwen. Anderzijds menen zij wel dat Mertens' polyvalente kwalificaties zo alge- meen en situatieneutraal zijn dat zij moeilijk op concrete beroepssituaties betrokken kun- nen worden.
Uit hun analyse van biografieën blijkt dat ook heel duidelijk t.a.v. zowel de 'Breitenele- mente' als t.a.v. basiskwalificaties. Dalmer et al. (1986, p. 166) gaan zelfs zo ver dat zij de ba- siskwalificaties als zelfstandig definieerbare kwalificaties afschrijven. Zij menen dat het vooral socialisatieprocessen zijn die transfer bewerkstelligen op de werkvloer. Logisch denken b.v. is een eis die altijd wel geformu- leerd kan worden bij welk beroep dan ook. De toepassing van logisch denken zal bij een in- formaticus verschillen van die van een ver- pleegkundige evenais de wijze waarop deze Wordt geleerd. Generalisaties in de vorm van specifieke socialisatie-effecten zijn door Dal- mer et al. duidelijk geconstateerd. Ook Wiant (1987) wijst in zijn bijdrage meer op de wijze van verwerven van flexibele vaardigheden, dan dat hij zich vermoeit met de vraag wat ze zijn. |
Wie de vaardigheden van Mertens bekijkt en nader analyseert zal moeten vaststellen dat deze inderdaad zeer algemeen zijn en van een hoog abstractieniveau. Deze abstractiegraad vloeit voort uit de eis van algemene wendbaar- heid, inzetbaarheid en toepasbaarheid. Juist t.a.v. deze abstractiegraad formuleren ver- schillende auteurs zware kritiek op het sleutel- kwalificatieconcept van Mertens. De kwalifi- caties zijn veel te abstract, staan te ver af van de concretisering in de onderwijspraktijk en zeker van die in het beroepsonderwijs. De kwalificaties zijn zowel te vaag als te ruim, ze zullen nader geoperationaliseerd moeten wor- den. Dan kan ook de feitelijke transferpoten- tie onderzocht worden (Dedering & Schim- ming, 1984; Dalmer et al.,1986).
Op basis van het voorgaande kunnen we enke- le conclusies trekken. De empirische basis waarop de uitspraken en voorstellen voor transfervaardigheden berusten is nogal zwak. De gegevens moeten daarom met het nodige voorbehoud worden gehanteerd. De genoem- de vaardigheden zijn van een buitengewoon hoog abstractieniveau, zodat ze nauwelijks differentiëren tussen beroepen en soorten on- derwijs.
Veel vaardigheden die genoemd worden bevinden zich in het klassieke cognitieve in- strumentele domein. Dat is op zich niet ver- wonderlijk. Daarentegen valt wel op dat |
397 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 406-
slechts marginaal aandacht bestaat voor niet- instrumentele kwalificaties, ook wel hou- dingsaspecten genoemd. Daarnaast kan ge- vraagd worden in hoeverre cognitieve be- kwaamheid de anderssoortige vaardigheden (interactief, psychomotorisch) beïnvloedt. Ten slotte valt wel op dat er een grote mate van overeenstemming lijkt te bestaan in de drie ge- schetste benaderingen. Er worden op drie mo- menten in de carrière van het beroepsverloop getracht keuzen te maken: bij de entree (basis- vaardigheden), bij de uitvoering en handha- ving van de functie (generic and job-related skills) en bij de transitie van de ene functie of carrière naar de andere. Het accentueren van change skills/flexible skills om mee te kunnen groeien met de arbeidsorganisatie, of om het beroepsleven zelf een andere wending te kun- nen geven (self management) is een opvallend element in het werk van Daniels, Karmos en Presley (1985). Vanuit een tamelijk sceptische instelling kunnen we ons afvragen of bijna al- le genoemde vaardigheden transferpotentie bezitten? Wiant (1987) geeft zelf een positief antwoord op die vraag en hij stelt ook nuchter vast dat de identificatie van zo algemene vaar- digheden geen 'nieuwe ontdekking' is.
2 Naar een voorlopige synthese
We hebben verschillende auteurs de revue la- ten passeren. Het was'de bedoeling om tot die- per inzicht te komen, de essentie van het be- grip basisvaardigheden in de greep te krijgen en zo mogelijk tot een nadere concrete invul- ling te komen. Een vijftal optieken is beschre- ven. Het is nu de bedoeling om deze zo moge- lijk te verbinden of te synthetiseren.
We hebben in het voorgaande gezien dat het begrip basisvaardigheden wordt geënt op de beroepsrol, soms heel specifiek in relatie tot (nieuwe) technologische ontwikkelingen. Daarbij vallen drie elementen te onderschei- den:
a. de entree op de arbeidsmarkt en de noodza- kelijke beroepsvoorbereiding daarvoor. Men dient te beschikken over bepaalde (beroeps- of functiegebonden) basisvaar- digheden: (basic skills/job-related skills);
b. de uitvoering van het beroep (het handha- ven en verder doorgroeien in de functie; (generic skills/job-related skills) |
c. de overgang van de ene functie naar de andere in een soortgelijk beroep, of de overstap (transitie) van carrière naar car- rière (flexibel skills/transition skills/chan- ge skills).
Men zou de vaardigheden ook anders kunnen ordenen en wel als volgt:
1. Voorwaardelijke vaardigheden
Deze behoren tot het domein van de basis- vorming voor iedereen. De WRR (1986) de- finieert basisvorming als "de gemeen- schappelijke en algemene vorming op intellectueel, cultureel en sociaal gebied, die als grondslag dient voor een verdere ontwikkeling van de persoonlijkheid, als- mede voor een zinvol functioneren als lid van de samenleving en voor een verant- woorde keuze en een verdere scholing van een beroep." Voor zover voorbereiding voor een beroep plaatsvindt zullen basic skills noodzakelijk zijn aangevuld met oriënterende job-related skills.
2. Gemeenschappelijke beroepsvaardigheden De vaardigheden die hier beoogd worden zijn beroepsgebonden vaardigheden en vallen uiteen in een tweetal categorieën: a) vaardigheden die gemeenschappelijk zijn voor alle beroepen; en b) vaardigheden die gemeenschappelijk zijn voor bepaalde be- roepsgroepen.
3. Transitie-vaardigheden
Deze vaardigheden zijn van een hogere or- de en stellen een persoon in staat om infor- matie uit de beroeps- en arbeidswereld zo- danig te verwerken dat een adequaat besluitvormingsproces kan plaatsvinden om een carrière te plannen resp. uit te voe- ren (self management; leren leren).
De voorwaardelijke vaardigheden worden gevormd door onder andere de basic skills, die overigens meer omvatten dan lezen, schrijven en rekenen. De standaard voor een moderne samenleving bestaat ons inzieos minimaal uit vreemde talen onderwijs, moedertaal, wis- kunde, science, techniek en technologie, soci- al studies, expressievakken, beroepenoriënta- tie, economie en politiek maatschappelijke vorming. Iedereen moet een minimale beheer- sing vertonen op deze domeinen om in de sa- menleving te kunnen functioneren. Ze vor- men de voorwaarde om de gemeenschappe- lijke en transitievaardigheden te leren.
In zekere zin geldt dit ook voor de job- |
398 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 407-
related- en de verruimde basic skills. Zij ne- men in ons betoog een tussenpositie in. Lezen, schrijven en rekenen vormen voorwaarden voor communicatie, voor media en computer literacy, voor wiskunde en natuurkunde. Toch is de veronderstelling dat al deze vaar- digheden een dusdanig algemeen karakter hebben, dat zij voorwaardelijk zijn voor het functioneren van elk individu in onze huidige samenleving. Beroepsgebonden of specifiek zijn ze daardoor niet.
De generic skills vormen een pendant van de gemeenschappelijke beroepsvaardighe- den. Door middel van statistisch-analytische methoden wordt van een groot aantal beroe- pen bepaald wat het gemeenschappelijk deel aan kennis en vaardigheden is. Door het feit dat ze gemeenschappelijk zijn is een uitwisse- ling mogelijk en bezitten deze vaardigheden transferpotentie. Toch lijkt het ons niet ge- wenst om te spreken van basisvaardigheden in de zin van basisvorming. Het gaat hier eerder om 'common', d.i. gemeenschappelijke ele- menten, dan om core skills in de betekenis van fundament voor andere vaardigheden. Be- roepsspecifieke training maakt wel gebruik van basic skills, maar niet altijd van generic skills.
De transitie-vaardigheden zouden aan dit laatste probleem tegemoet moeten komen. De transferable of flexible skills vormen deze laatste categorie. Het is een belangrijke maar nog moeilijk grijpbare categorie. Balmer et al. hebben gewezen op het generalisatie-effect dat optreedt door socialisatie, maar tevens op het zelfstandigheids- en autonomie-aspect in een beroep en de leerstrategie waarover iemand beschikt. We kunnen deze vaardighe- den dus zien als resultaat van een bepaald leer- of vormingsproces en als voorwaarde voor verdere ontwikkeling en vorming. Juist dit voorwaardelijk karakter maakt ze erg belang- rijk in het kader van her- en bijscholing en voor adaptatie in veranderende beroepssi- tuaties.
De analyse tot nu toe leert ons dat we de groepen basisvaardigheden hebben uiteenge- legd in drie categorieën. We hebben een ver- binding gemaakt met faseringen in de ar- beidsloopbaan, waardoor een matrix met 9 cellen kan worden gevormd (zie Figuur 3). |
Vaardigheden Basic Fasen |
Generic Transferable |
entree x |
X |
uitvoering |
|
volharding |
X X |
meervoudige |
|
carrières |
X X |
|
Figuur 3 Vaardigheden gerelateerd aan loop- baanfasen |
Elke groep van vaardigheden zou vervol- gens geïnventariseerd en geanalyseerd kunnen worden in onderwijskundig taxonomische termen. Daaruit komt dan een specifiek resul- taat dat voor een beroepsopleiding of functie- gerichte training betekenisvol is. Voor een voorbeeld kan verwezen worden naar Olbrich en Pfeiffer, 1980; voor een toepassing zie Nij- hof en Mulder, 1986. Het belangrijkste van het schema in Figuur 3 is dat zichtbaar wordt gemaakt dat de definitie van basisvaardighe- den aangescherpt moet worden en wellicht dat de term zelf moet vervallen voor het beroeps- onderwijs en de volwasseneducatie. We zou- den de term basisvaardigheden kunnen reser- veren voor basic skills (basisvorming), terwijl voor de beroepsvoorbereiding en -training en socialisatie gedacht zal moeten worden aan generieke vaardigheden resp. flexibiliteits- of transitievaardigheden. Daarmee zijn dan resp. vaardigheden bedoeld die de laterale of horizontale transfer in beroepssituaties die- nen, en verticale transfer in loopbanen waar- door de mobiliteit van werknemers kan wor- den bevorderd.
In de geschetste vijf benaderingen van het be- grip basisvaardigheden keren standaard drie groepen inhoudelijke aspecten terug: kennis- aspecten (concrete aan kennisdomeinen ge- bonden inhoudelijke kennis) en (psychomo- torische) vaardigheden, procedurele kennis- aspecten (weten hoe), en persoonskenmerken (leerstijlen, autonomie, creativiteit). Deze drie groepen treffen we aan in de drie onder- scheiden typen basisvaardigheden. Basisvaar- digheden kunnen we terugkerend naar onze werkdefinitie daarom herformuleren als die instrumentele en niet-instrumentele kennis en |
399 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 408-
vaardigheidsaspecten die verticale en hori- zontale transferwaarde hebben voor gediplo- meerde schoolverlaters en beroepsbeoefena- ren in die zin dat zij toegang verschaffen tot de beroepswereld, tot verdere studie of scholing en meervoudige carrières mogelijk maken.
3 Discussie
De analyse van het begrip basisvaardigheden laat zien dat ondanks verschillen in aanpak de uitkomsten heel algemeen zijn: nogal abstrac- te categorieën vaardigheden. Dat roept alle bezwaren op die ook bij Mertens geformu- leerd zijn. Bovendien leidt die kritiek tot de vraag of er wel verschil is tussen beroepson- derwijs en algemeen vormend onderwijs. Of genuanceerder: hoe algemeen wordt beroeps- onderwijs ais zij meer op die algemene basis- vaardigheden wordt toegespitst? Het zal dui- delijk zijn dat dat onderscheid volledig verdwijnt indien uitsluitend op deze algemene vaardigheden wordt geschoold zonder enige vorm van beroepsgebonden context. De vraag is dan wel hoe zinvol en doelmatig dat is. Voor ieder zal duidelijk zijn dat metselen een speci- fieke beroepsvaardigheid is. Duidelijk is ook dat logisch denken een algemene vaardigheid is. Een beroepsgerichte voorbereiding maakt het noodzakelijk algemene en beroepsspeci- fieke vaardigheden te-combineren, zoals dat in het hoger onderwijs ook het geval is. Zeer specifieke vaardigheden worden in de prak- tijk geleerd.
De vraag wordt daarom veeleer hoe be- roepsspecifiek een bepaalde algemene vaar- digheid moet worden aangekleed om functio- neel te zijn voor de beroepsuitoefening. De mate en de verhouding waarin substantiële kennis gecombineerd moet worden met proce- durele kennis bepaalt hoe specifiek een vaar- digheid voor een bepaald beroep is.
Dat leerprocessen contextgebonden zijn is de laatste jaren met grote evidentie aange- toond. Taak- en beroepenanalayses zijn daar- om noodzakelijk om uit te kunnen maken hoe algemeen of specifiek bepaalde vaardigheden zijn en hoe en waar ze geleerd of getraind moe- ten worden. De training van operators, lood- sen en piloten is daarop b.v. gebaseerd.
Dat roept dus de vraag op of het nader ope- rationaliseren van die algemene vaardigheden inderdaad leidt tot verschillende inhouden voor verschillende doelgroepen. Die vraag is ook betekenisvol in het kader van schaalver- grotingsprojecten zoals de SVM-operatie. |
Door samenvoeging van scholen ontstaan niet alleen grote schoolgemeenschappen, maar ook nieuwe mogelijkheden om modulen uit te wisselen tussen verschillende oplei- dingstrajecten: Engels is immers Engels, en natuurkunde is natuurkunde? Maar is han- dels Engels (MEAO) hetzelfde als technisch Engels (MTO)? Is toegepaste natuurkunde hetzelfde als fundamentele natuurkunde. Verschillende doelgroepen zullen verschillen- de curricula behoeven, afhankelijk van de specifieke behoeften op de arbeidsplaats.
Een taakverdeling tussen of integratie van algemeen vormend en beroepsgericht onder- wijs op grond van deze analyse van basisvaar- digheden alleen is niet toereikend. Daarvoor is een heroriëntatie op de opleidingsstructuur noodzakelijk in het licht van de nieuwe eisen die de samenleving stelt aan haar onderwijs- systeem. Dat kan betekenen dat bedrijfsoplei- dingen de specifieke functie van functiege- richte training opnieuw versterken. Bij grote bedrijven is dit reeds het geval. Daardoor komt in het onderwijs ruimte voor het verster- ken van de algemene component. Het vinden van de optimale koppeling tussen onderwijs- systeem en bedrij fsopleidingen zal een belang- rijke opgave zijn voor de jaren negentig.
Literatuur
Balmer, K., Ph. Gonon&M. Straumann,/nnova//- on und Qualifikation. Eine berufbiografische Untersuchung von FEAM und Mechanikern. Zürich: Institut für Bildungsforschung und Be- rufspädagogik des kantonalen Amtes für Be- rufsbildung, 1986.
Carlisle, K.E., Analyzing Jobs and tasks. Engle- wood Cliffs, N.J: Educational Technology Pu- blications, 1986.
Datta, L., Employment related basic skills. In: H.F. Silberman, H.F. (Ed.), Education and work. Chicago: The University of Chicago Press, 1982.
Daniels, M. H. & J. S. Karmos, Preparing Students to adapt with new technology Carbondale, III.: College of Education, Southern Illinois Univer- sity, 1983. |
400 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 409-
Daniels, M. H., Karmos, J.S. & C. A. Presley, To- ward Excellence in Secondary Vocational Edu- cation: Developing Pretechnica! Curricula. Co- lumbus, Oh: The National Center for Research in Vocational Education (Information series no.295).
Dedering, H. & P. Schimming, Qualifikationsfor- schung undArbeitsorientierteBildung. Wiesba- den: Westalt, 1984.
Herr, E. L., Links among Training, EmployabiHty andEmployment. Columbus, Oh.: The Natio- nal Center for Research in Vocational Educati- on, 1977.
Hoof, J. J. van & J. Dronkers, Onderwijs en Ar- beidsmarkt: een verkenning van de relaties tus- sen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
Husen, T. & T. N. Postlethwaite (Eds.), The inter- national Encyclopaedia of Education: research and studies. Oxford: Pergamon Press, 1985.
Jones, K.S. (Ed.) Information retrieval experi- ment. London: Butterworths, 1981.
Mertens, D., Schlüsselqualifikationen. Thesen zur Schulung für eine moderne Gesellschaft. Mitt. a.d. Arbeidsmarkt-und Berufsforschung. 1974, no 7, 36-43.
Mertens, D., Schlüsselqualifikationen und Berufs- bildung; Versuch einer Erwiderung. Berufsbil- dung in Wissenschaft und Praxis, 1975, no 5, 24-25.
Mull, P. M. & C. A. Prescott, High technology ca- reers Waco: Dallas, Tx: The Center for Occupa- tional Research and Development., 1984.
Nation at Risk The Commission on Excellence in Education. Washington, DC., 1983.
National Center for Research in Vocational Educa- tion, The unfinished agenda: The role of vocati- onal education in the high school. Columbus: Ohio, 1984.
Nijhof, W. J. & P. Kommers, An analysis of Coope- ration in relation to cognitive controversy. In R. Slavin et al. (Eds.), Learning to cooperate, coo- perating to Learn. (pp 125-147). London: Ple- num Press, 1985.
Nijhof, W. J. & M. Mulder (Red.) Basisvaardighe- den in het Beroepsonderwijs. Den Haag: SVO/TO, 1986.
Nijhof, W. J. & J. L. M. Remmers, Basisvaardig- heden nader bekeken. Enschede: Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde, 1989.
Olbrich, G. & V. Pfeiffer, Darstellung und Anwen- dung eines Hierarchisierungssystems für Lern- zieleinder Beruflichen Bildung. rußichen Bildung. Heft 25. Berlin: Bundesinsti- tut für Berufsbildung, 1980.
Pratzner, F.C., Occupational adaptability and transferable skills. Columbus, Oh.: the National Center for Research in Vocational Education. (Bulletin no.29), 1978. |
Randhawa, B. S., Unstering of skills and occupati- ons: a generic skills approach. Journal of Voca- tional Behavior, 1978. no 12, 80-92.
Rumberger, R., Demystifying High Technology. Columbus, Oh: National Center for Research in Vocational Education, 1984.
Sticht, T.G. & L. Mickulecky, Job related basic skills: cases and conclusions. Columbus, Oh: The National Center for Research in Vocational Education, 1984.
Stout, V. J. & H. W. Taylor, Skills need for Infor- mation Technology users. Athene, Ga: The Uni- versity of Georgia, 1984.
Wegmann, R., R. Chapman & M. Johnson, Work in the New Economy. Indianapolis: JIST, 1989.
Wiant, A.Flexible skills and training strategies. Columbus, Oh: The National Center for Re- search in Vocational Education, 1987.
WRR, Basisvorming in het onderwijs. 's-Graven- hage: Staatsuitgeverij, 1986.
Curricula vitae
W. J. Nijhof (m\), hoogleraar Onderwijskunde, Vakgroep Curriculumtechnologie, Universiteit Twente. Onderzoeksterrein: functie- en beroepsge- richte educatie, bedrijfsopleidingen en curriculum- technologie.
Adres: Postbus 217, 7500 AE Enschede.
J. L. M. Remmers (1958), verbonden aan het IVA (Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onder- zoek) als wetenschappelijk onderzoeker bij de sectie Onderwijs en Cultuur. Onderzoeksterrein: aanslui- ting onderwijsarbeid, de implementatieaspecten van computergebruik in de schoolorganisatie, de in- voering van formatiebudgettering in het primair en voortgezet onderwijs.
Adres: IVA, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg. Manuscript aanvaard 4-5- '90 |
401 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 410-
Summary
Nijhof, W.J. & J.L.M. Remmers. 'Transferable skills: toward a definition and operationalisation.'
Pedagogische Studiën, 1990, 67, 389-402.
New technologies have impact on jobs. But the direction of this impact is unclear. Nevertheless it is obvious
that policy institutions like departments of education would like to know what kind of qualifications will be
necessary in the near future. Especially in The Netherlands, with an education system split up into a general
and vocational track, it might be interesting to know how to divide or to integrate the training system
from/into the general education system part.
In this article an analysis has been made of international literature in order to find and formulate common
components of a definition of transferable skills.
402 Pedagogische Studiën
-ocr page 411-
Ouderlijke opvoedingsgedragingen, empathie en prosociale
ontwikkeling van het kind
J.MA.M. JANSSENS, J.R.M. GERRIS, A. W.H.JANSSEN
Vakgroep Algemene Pedagogiek Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
fn dit artikel worden relaties onderzocht tus- sen ouderlijk opvoedingsgedrag, empathie en de prosociale ontwikkeling van het kind. Op de eerste plaats blijkt dat de prosociale ont- wikkeling van het kind positief samenhangt fnet ouderlijke ondersteuning, met inductief disciplineringsgedrag en met gedrag waarbij de ouder een beroep doet op de verantwoorde- lijkheid van het kind. Machtsuitoefening hangt daarentegen negatief met de prosociale ontwikkeling van het kind samen. Op de twee- deplaats blijkt dat de genoemde opvoedings- gedragingen niet onafhankelijk zijn van el- kaar. Inductie en het beroep doen op de verantwoordelijkheid van het kind hangen positief samen en beide gedragingen zijn ne- gatief gerelateerd aan machtsuitoefening. Een derde conclusie is dat empathie een posi- tieve invloed heeft op de prosociale ontwikke- ling van het kind. Bovendien is empathie af- hankelijk van een opvoedingspatroon dat gekenmerkt wordt door weinig machtsuitoe- fenend en veel inductief gedrag en gedrag Waarbij de ouder het kind aanspreekt op zijn verantwoordelijkheid. Empathie kan derhal- ve gezien worden als een interveniërende va- riabele tussen opvoedingsgedrag van ouders en de prosociale ontwikkeling van het kind.
De resultaten zijn gebaseerd op een studie onder 120 Nederlandse gezinnen met een kind tussen 9 en 12 jaar oud.
1 Inleiding |
De laatse decennia is er veel onderzoek gedaan naar de prosociale ontwikkeling van kinderen en naar de wijze waarop ouders die ontwikke- ling kunnen beïnvloeden. Wat prosociale ont- wikkeling betreft wordt in dit artikel een on- derscheid gemaakt tussen prosociaal moreel redeneren en prosociaal gedrag. Prosociaal moreel redeneren heeft betrekking op redene- ren in situaties waarin de eigen behoeften in conflict zijn met die van anderen; de persoon geeft aan waarom aan eigen of aan andermans behoeften voorrang moet worden gegeven. Prosociaal gedrag betreft gedrag waarbij men iets doet voor een ander en daaraan eigen be- langen ondergeschikt maakt.
1.1 Disciplinering en prosociale on t wik- keling
Hoe kunnen ouders prosociaal gedrag en pro- sociaal redeneren bij hun kind bevorderen? Door Hoffman (1963, 1970, 1975, 1982) is in dat verband vooral accent gelegd op de kwali- teit van disciplineren door ouders. Discipline- ren is een vorm van controle-gedrag. Door het toepassen van een bepaalde discipline- ringstechniek proberen ouders het gedrag van hun kind te veranderen in een door hen ge- wenste richting (zie voor een meer uitgebreid overzicht van het controle- en disciplinerings- concept Gerris & Janssens, 1987). Rollins en Thomas (1979) en Hoffman (1970) onder- scheiden drie vormen van controle of discipli- neren: machtsuitoefening, inductie en liefdes- onthouding. In het geval van machtsuitoefe- ning oefent de ouder druk uit op het kind om zich in overeenstemming met de wensen van de ouder te gedragen en de eigen behoeften ondergeschikt te maken aan die van de ouder. Voorbeelden daarvan zijn: fysieke en niet- fysieke straf of daarmee dreigen en verbaal geweld. In het geval van inductie probeert de ouder het kind te overreden zich in over- eenstemming met de wensen van de ouder te gedragen. De ouder vermijdt daarbij een di- rect belangenconflict, maar probeert de rede- lijkheid van zijn verzoek te doen inzien. Voor- beelden zijn: uitleg geven, redenen geven voor gewenst gedrag, wijzen op de gevolgen van het gedrag voor het kind zelf of voor anderen. In het geval van liefdesonthouding wijst de ouder het gedrag van het kind af en dreigt pas |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 403-416 Pedagogische Studiën 403
-ocr page 412-
en dreigt pas dan de relatie te herstellen als het kind tot inkeer komt. Voorbeelden zijn: het kind negeren, isoleren, teleurstelling uitspre- ken en koel reageren op het kind. Volgens Hoffman (1975) zou inductie positief en zou machtsuitoefening negatief samenhangen met prosociaal gedrag, terwijl voor liefdes- onthouding de samenhang met prosociaal ge- drag zou ontbreken. Op de reden daarvan zijn we elders uitvoerig ingegaan (Janssens & Ger- ris, 1984; Gerris & Janssens, 1984). Kort sa- mengevat komt de theorie van Hoffman er op neer dat de positieve invloed van inductie op prosociale ontwikkeling gemedieerd wordt door empathie. Daaronder wordt het zich kunnen inleven in en meeleven met anderen verstaan. Volgens Hoffman en Saltzstein (1967) motiveert inductie het kind zich te oriënteren op de schade of het leed die het ver- oorzaakt heeft bij een ander. Het besef dat men de oorzaak is van dat leed of die schade kan empathische gevoelens doen onstaan. Men leeft mee met het slachtoffer. Dat in- en meeleven kan op zijn beurt weer aanleiding geven om de schade te herstellen of het leed van het slachtoffer te verzachten. Machtsuit- oefening en liefdesonthouding kunnen daar- entegen ressentiment en/of angst oproepen bij het kind en richten de aandacht van het kind niet op de gevoelens en gedachten van het slachtoffer, maar op de negatieve gevolgen van de overtreding voor het kind zelf (straf of liefdesonthouding). Peze technieken zullen dan ook eerder een egoïstische dan een proso- ciale houding bij het kind versterken.
Hoewel Hoffmans verklaring plausibel lijkt en er in onderzoek van Hoffman zelf ook enige empirische ondersteuning gevonden is voor de gepostuleerde relaties (zie voor een overzicht Janssens & Gerris, 1984; Gerris & Janssens, 1984), stellen Radke-Yarrow, Zahn-Waxler en Chapman (1983) in hun over- zichtstudie dat er zowel positieve, negatieve als geen relaties zijn gevonden tussen machts- uitoefening, liefdesonthouding en inductie enerzijds en prosociale ontwikkeling ander- zijds. Een verklaring hiervoor kan gelegen zijn in het feit dat de gevolgen van een bepaal- de disciplineringstechniek afhankelijk kun- nen zijn van het gebruik van deze discipline- ringstechniek in het totale ouderlijk opvoedingspatroon. "If power assertion is linked negatively with children's prosocial be- ha viors, it is likely to be associated at the same time with negative attitudes on the part of the parent and, most likely, with punitive asserti- on.... In the context of a positive and respon- sive parent power assertion may relate quite differently to prosocial behavior by children. The influence of induction on prosocial beha- vior is similarly modified by rearing context, particularly affective contextual factors" (Radke-Yarrow, Zahn-Waxler & Chapman, 1983, pp. 509-510). Ook Staub (1979) stelt dat men beter de invloed van opvoedingspatronen op de ontwikkeling van het kind kan bestude- ren dan de effecten van specifieke technieken binnen die patronen. We komen daarop nog terug. |
1.2 Ondersteun ing en prosociale on t wik- keling
In die opvoedingspatronen lijkt een affectie- ve, responsieve relatie tussen ouder en kind van belang. Door verschillende auteurs (Rol- lins&Thomas, 1979; Hoffman, 1970,1975) is gewezen op de positieve invloed van ouderlij- ke ondersteuning op zich op de prosociale ontwikkeling van het kind. Rollins en Thomas (1979) verstaan onder ondersteuning die op- voedingsgedragingen waardoor het kind zich op zijn gemak voelt in aanwezigheid van de ouder en waardoor bij het kind het idee post vat dat het als persoon door de ouder wordt geaccepteerd. De volgende gedragingen zijn daarvan voorbeelden: bemoedigen, prijzen, helpen, samenwerken en affectie tonen. Vol- gens Hoffman (1963) kan ondersteuning ertoe leiden dat het kind niet gefrustreerd wordt door eigen onvervulde behoeften die het kind blind maken voor de behoeften van anderen. Ondersteuning bevordert de emotionele ze- kerheid van het kind; het behoeft zich minder bezig te houden met de eigen belangen en krijgt meer oog voor die van anderen. Ook door Radke-Yarrow, Zahn-Waxler en Chap- man (1983) wordt gewezen op een mogelijk mediërende rol van empathie tussen ouderlij- ke ondersteuning en de prosociale ontwikke- ling van het kind. Ondersteuning door de ouder geeft het kind de ruimte met gevoelens en belangen van anderen rekening te houden en zich derhalve in te leven in en mee te leven met anderen. Toch concluderen zij in hun overzichtstudie dat de gevonden relaties tus- sen prosociale ontwikkeling en ondersteuning niet consistent in dezelfde richting wijzen; in sommige studies zijn wel, in andere zijn geen |
404 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 413-
relaties gevonden tussen ondersteuning en prosociale ontwikkeling. De auteurs maken daarbij als kanttekening, dat het in de meeste studies gaat om algemeen ondersteunend ge- drag. Volgens hen is het van belang om niet in zijn algemeenheid naar ondersteunend gedrag te kijken, maar naar ondersteunend gedrag in situaties die voor het kind van direct belang zijn. Zij wijzen in dat verband op situaties waarin het kind in nood verkeert of leed er- vaart. Ondersteuning krijgt in deze benade- ring de betekenis van responsiviteit, het ge- voelig zijn voor de behoeften en gevoelens van het kind en daarop prompt en adequaat reage- ren. Ook Staub (1979) benadrukt het specifie- ke belang van ondersteuning in de vorm van responsiviteit. Als ouders responsief reage- ren, krijgt het kind het gevoel dat het controle heeft over zijn omgeving. Bovendien krijgt het kind het idee dat het vertrouwen kan heb- ben in die omgeving. Die gevoelens van ver- trouwen en controle kunnen volgens Staub (1979) een positieve oriëntatie op andere men- sen tot gevolg hebben.
Staub (1979) benadrukt daarbij dat dit responsief gedrag ook als zodanig ervaren moet worden door het kind. Ook uit onder- zoek van Hoffman (1970) blijkt dat niet zo- zeer inductief gedrag zoals gerapporteerd door de ouders, maar inductief gedrag zoals beleefd door het kind samenhangt met de pro- sociale ontwikkeling van het kind. Volgens in- teractionistische verklaringsmodellen is de subjectieve (gedrags)omgeving zoals die door het kind wordt waargenomen en geïnterpre- teerd duidelijker gerelateerd aan de individue- le ontwikkeling dan de meer afstandelijk ge- definieerde en door volwassenen gerappor- teerde omgeving (Magnusson & Allen, 1983). Het gaat ons derhalve om de opvoedingsdi- mensies zoals die door het kind worden be- leefd. Uit eerder onderzoek is gebleken dat er weliswaar een duidelijke overeenkomst is tus- sen het opvoedingsgedrag zoals het wordt ge- rapporteerd door de ouders en het opvoe- dingsgedrag bezien met de ogen van het kind, toch zijn de gevonden correlaties (r = .29 voor vaders, r = .38 voor moeders) niet dusdanig hoog dat onderzoek van opvoedingsdimen- sies vanuit de waarneming van het kind niet zinvol zou zijn (cf. Gerris, Janssens & Jans- sen, 1988). |
1.3 Beroep doen op de verantwoordelijk- heid van het Icind en prosociale ontwik- keling
In zijn latere publikaties heeft Hoffman (1976,1982) niet alleen gewezen op het belang van inductieve disciplinering en ondersteu- nend gedrag van ouders voor de prosociale ontwikkeling van het kind, maar tevens op de betekenis van gedrag waarbij het kind wordt gewezen op zijn verantwoordelijkheid en wordt aangespoord tot rijp en aan zijn leeftijd aangepast gedrag. Ook door andere auteurs (Baumrind, 1971; Maccoby & Martin, 1983) wordt een belangrijke invloed van dat soort gedrag op de prosociale ontwikkeling van het kind verondersteld. Zij vatten dat gedrag veel- al samen onder het concept 'demandingness'. Hieronder wordt gedrag van ouders verstaan waarbij een appèl wordt gedaan op het vermo- gen bij het kind tot zelfstandigheid, verant- woordelijkheid of gedrag waarbij rijp gedrag geëist wordt dat passend is bij de leeftijd van het kind of gedrag waarbij de ouder gericht is op de autonomie van het kind als persoon en waarbij de ouder bovendien toeziet op nale- ving van de gestelde eisen. Een goed, kort en bondig Nederlandstalig equivalent voor het concept 'demandingness' ontbreekt. In het volgende spreken we van een beroep doen op de verantwoordelijkheid van het kind. On- danks de theoretische nadruk die er de laatste jaren op dit concept wordt gelegd, zijn er nau- welijks studies waarin dit begrip gerelateerd is aan prosociale ontwikkehng. In het over- zichtsartikel van Maccoby en Martin (1983) worden alleen studies gerapporteerd waarin de invloed van 'demandingness' is bestudeerd in samenhang met ondersteuning. Zo vonden Yarrow, Waxler en Scott (1971) dat beide ge- dragingen nodig zijn. Ook concluderen Mac- coby en Martin (1983) dat kinderen van ouders die ondersteunend zijn en tegelijker- tijd eisen durven stellen aan de verantwoorde- lijkheid van hun kind, meer competent en meer onafhankelijk zijn en zich meer sociaal verantwoordelijk voelen. Eisenberg, Lennon en Roth (1983) stellen vast dat het stimuleren van autonomie van belang is voor de ontwik- keling van prosociaal gedrag, en Staub (1979) concludeert op basis van Baumrinds studies dat het stimuleren van verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid belangrijk zijn voor het tot stand komen van altruïstisch gedrag.
Uit het overzichtsartikel van Maccoby en |
405 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 414-
Martin (1983) is duidelijk dat het moeilijk is om iets te zeggen over de effecten van 'deman- dingness' zonder daarbij te kijken naar de kwaliteit van ouderlijk ondersteunend ge- drag. Uit een studie van Coopersmith (1967) blijkt bovendien dat gedrag waarbij ouders een beroep doen op de verantwoordelijkheid van hun kind gerelateerd is aan ouderlijke on- dersteuning en controle. Ouders die hoge eisen stellen aan de competentie en gehoor- zaamheid van hun kind en goed op naleving van die eisen toezien, zijn vaker inductief en hechten meer belang aan een democratisch patroon van beslissingen in het gezin.
Welke gevolgen hebben bovenstaande bevin- dingen voor onderzoek naar relaties tussen opvoedingsgedragingen en prosociale ont- wikkeling? Op de eerste plaats hebben we ge- concludeerd dat het belangrijk is om opvoe- dingsgedrag te meten zoals het door het kind wordt gepercipieerd. Op de tweede plaats is het van belang rekening te houden met de on- derlinge afhankelijkheid van de verschillende opvoedingsgedragingen en de invloed ervan op prosociale ontwikkeling gelijktijdig te bestuderen. In ons onderzoek gaan we daar- om eerst na of ondersteuning, de kwaliteit van disciplineren en het beroep doen op de verant- woordelijkheid van het kind aan elkaar gere- lateerd zijn. Vervolgens analyseren we de rela- ties tussen deze aspecten van ouderlijk opvoedingsgedrag enerzijds en de prosociale ontwikkeling van het kind anderzijds. Ten slotte gaan we in op de mogelijk mediërende invloed van empathie tussen ouderlijk opvoe- dingsgedrag en de prosociale ontwikkeling van het kind. |
1.4 Empathie als interveniërende variabele Tot nu toe hebben we aan die mediërende rol relatief weinig aandacht besteed. Er is eviden- tie voor de aanwezigheid van relaties tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en empathie enerzijds en tussen empathie en prosociale ontwikkeling anderzijds. We hebben er al op gewezen dat Radke-Yarrow, Zahn-Waxler en Chapman (1983) een mediërende rol veron- derstellen van empathie tussen ouderlijke on- dersteuning en prosociale ontwikkeling. On- dersteuning door de ouder geeft het kind de ruimte met gevoelens en belangen van ande- ren rekening te houden en zich derhalve in te leven in en mee te leven met anderen. En vol- gens Hoffman en Saltzstein (1967) motiveert inductie het kind zich te oriënteren op de scha- de of het leed die het veroorzaakt heeft bij een ander. Het besef dat men de oorzaak is van dat leed of die schade kan empathische gevoe- lens doen ontstaan. Wellicht geldt iets soort- gelijks voor gedrag waarbij de ouder een be- roep doet op de verantwoordelijkheid van het kind. Als ouders eisen dat hun kind rekening houdt met de belangen van anderen, leren zij dat het kind mede verantwoordelijk is voor die anderen en dat besef kan bevorderen dat het kind zich inleeft in de gevoelens van die an- deren. In tegenstelling tot relaties tussen em- pathie enerzijds en ouderlijk ondersteunend en disciplineringsgedrag anderzijds zijn rela- ties tussen empathie en gedrag van ouders waarbij een beroep wordt gedaan op de ver- antwoordelijkheid van het kind, nog nooit onderzocht.
Als empathie een interveniërende variabele is tussen opvoedingsgedrag en prosociale ont- wikkeling, dan moeten er niet alleen relaties zijn tussen opvoedingsgedrag en empathie, maar ook tussen empathie en prosociale ont- wikkeling. Niettemin concluderen Eisenberg en Miller (1987) in hun overzichtsartikel dat er slechts geringe samenhangen zijn tussen em- pathie en prosociale ontwikkeling. De sterkte van de samenhang hangt bovendien af van de soort maat die gebruikt wordt voor empathie. Positieve relaties doen zich vooral dan voor als er gebruik wordt gemaakt van een vragenlijst-methode om empathie te meten. In ons onderzoek hebben we dat gedaan door bij de kinderen de empathie-schaal van Bry- ant(1982) af te nemen.
Eisenberg en Miller noemen verschillende redenen waarom er vaak maar een geringe sa- menhang worüt gevonden tussen empathie en prosociale ontwikkeling. Een reden is gelegen in het feit dat er in de meeste studies maar van één maat voor prosociale ontwikkeling ge- bruik gemaakt wordt. In ons onderzoek heb- ben we verschillende maten betrokken. Op de eerste plaats proberen we prosociaal moreel redeneren te meten door de kinderen verhalen voor te leggen waarin het eigen belang conflic- teert met dat van een ander en waarin het kind moet aangeven aan welk belang het de voor- keur geeft en waarom. Op de tweede plaats hebben we de leerkrachten van de in het on- derzoek betrokken kinderen gevraagd hoe prosociaal het kind in de klas is. Hetzelfde is |
406 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 415-
door middel van een sociometrische procedu- re gevraagd aan de medeleerlingen.
Vatten we onze vraagstelling in een model samen, dan kunnen we stellen dat het in ons onderzoek gaat om een toets van het in Figuur 1 weergegeven model.
Opvoeding ervaren. door het kind
Figuur 1 Verklaringsmodel voor prosociale ont- mkkeling
We zullen bij het toetsen van de adequaat- heid van dit model nagaan of empathie inder- daad als een interveniërende variabele moet worden opgevat, dan wel als een afhankelijke variabele, die niet medieert tussen opvoe- dingsgedrag en prosociale ontwikkeling, maar die wel te verklaren is vanuit opvoe- dingsgedrag.
2 Methode
2.1 Subjecten
Er werden bij 120 Nederlandse gezinnen (bei- de ouders en een kind uit elk gezin) uit Nijme- gen en omgeving data verzameld. De steek- proef bestond uit 61 jongens en 59meisjes. De leeftijd van de kinderen ligt tussen 9;5 en 12;II jaar. Van de gezinnen komt 28% uit de lagere sociale klasse, 50% uit de middenklasse en 22% uit de hogere klasse (Van Westerlaak, Kropman & Collaris, 1975)
2.2 Instrumenten
Empathie is gemeten met behulp van Bryants empathie-schaal (Bryant, 1982). Deze schaal bestaat uit 22 items die in de vorm van een ne- genpuntsschaal aan het kind worden voorge- legd. Een voorbeeld van zo'n item is het volgende:
Als ik een meisje zie huilen, moet ik ook bij- na huilen.
Hoe meer empathische reacties het kind ver- toont, des te hoger de score op deze schaal. De schaal heeft een betrouwbaarheid van .69 (alpha).
Prosociaal moreel redeneren is gemeten met behulp van vier aan Eisenberg, Lennon en Roth (1983) ontleende verhalen. In deze ver- halen wordt het kind geconfronteerd met si- tuaties waarin het moet kiezen tussen het eigen belang en dat van anderen. Aan de kin- deren wordt gevraagd waaraan zij de voor- keur geven en waarom. Een voorbeeld van zo'n verhaal is het volgende: |
Meneer de Bruin liep een keer's avonds laat over straat. Opeens zag hij dat er een vrouw aan de overkant van de straat werd overval- len. Een ongewapende man probeerde haar tas af te pakken. Maar de vrouw hield de tas goed vast, en ze riep om hulp, terwijl ze met de dief aan het vechten was om haar tas. Me- neer de Bruin keek snel om zich heen, maar hij zag niemand anders die zou kunnen hel- pen. De dief had hem nog niet gezien, dus hij kon er nog ongemerkt vandoor gaan. Hij wist niet goed wat hij moest doen. Want als hij zou helpen zou de dief hem misschien pakken.
De antwoorden van de kinderen zijn op au- diorecorder opgenomen en daarna uitge- schreven en gecodeerd (mate van intersubjec- tieve overeenstemming =.83). Per verhaal werd genoteerd of het kind egoïstisch rede- neerde en/of zich liet leiden door de belangen van anderen in de situatie en/of het kind rede- neerde vanuit een empathische oriëntatie of vanuit geïnternaliseerde normen of gevoe- lens. Per kind werd één score berekend: in hoeveel verhalen redeneert het kind vanuit het belang van anderen of vanuit een empathische oriëntatie of vanuit geïnternaliseerde gevoe- lens of normen zonder ook maar één egoïs- tisch motief te noemen. De scores die derhalve lopen van nul tot en met vier, duiden op de mate waarin het kind redeneert vanuit het be- lang van anderen en niet vanuit eigenbelang.
Prosociaal gedrag werd vastgesteld door de leerkrachten van de 120 kinderen te vragen de Prosocial Behaviour Questionnaire van Weir en Duveen (1981) in te vullen. Deze bestaat uit 20 zespuntsitems. Elk item heeft betrekking op prosociaal gedrag van het kind in de klas. Een voorbeeld-item is het volgende:
Biedt hulp aan andere kinderen die moeite hebben met een bepaalde opdracht in de klas.
De betrouwbaarheid van de schaal is .90 (alpha). Hoe hoger de score, hoe meer proso- ciaal gedrag het kind vertoont in de klas vol- gens de leerkracht.
Voor een tweede meting van prosociaal ge- drag in de klas zijn de klasgenoten als infor- matiebron gebruikt. Aan de klasgenoten van de 120 kinderen werd gevraagd drie kinderen in hun klas te noemen die zij het meest moch- ten en drie die het meest anderen hielpen in de |
407 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 416-
klas. Voor elk van de 120 kinderen is vast- gesteld hoe vaak ze op elke vraag afzonderlijk door klasgenoten genoemd zijn. Deze aantal- len zijn vanwege verschillen in klassegrootte gedeeld door het aantal leerlingen in de klas. De scores geven derhalve de mate aan waarin het kind prosociaal gedrag vertoont in de ogen van de leerlingen.
Om de mate van ouderlijke ondersteuning, de mate waarin ouders een beroep doen op de verantwoordelijkheid van het kind en de kwa- liteit van het disciplineringsgedrag van ouders te meten is de volgende procedure gevolgd. Aan de kinderen zijn acht hypothetische si- tuaties voorgelegd waarin een kind een regel of norm overtreedt. Een voorbeeld van zo'n verhaal is het volgende:
Je bent thuis samen met je vriend Kees aan het spelen met LEGO. Je wilt eigenlijk een paar stukjes LEGO hebben die Kees heeft. Maar Kees geeft die stukjes niet af, terwijl hij ze eigenlij kniet nodig heeft. Je wordt nij- dig, loopt op Kees af en slaat hem tegen zijn hoofd. Kees begint te huilen. |
De kinderen werd gevraagd wat hun vader en wat hun moeder zouden doen of zeggen als het kind zelf zo'n overtreding zou begaan. Alle antwoorden werden op audiorecorder opge- nomen en uitgeschreven. Per situatie en per ouder werd nagegaan of een kind aangaf dat de ouder machtsuitoefenend, inductief, on- dersteunend zou reageren en/of een beroep zou doen op de verantwoordelijkheid van het kind. Een antwoord of een deel daarvan werd gecodeerd als machtsuitoefenend als een ouder het kind zou straffen of daarmee zou dreigen of als de ouder louter verbaal geweld zou gebruiken. Een antwoord werd als induc- tief gecodeerd als een ouder zou wijzen op de gevolgen van de overtreding voor een ander of als die ouder het kind zou vragen zich eens voor te stellen hoe het zou zijn als het zelf slachtoffer was in zo'n situatie of als de ouder redenen gaf aan het kind zich in de toekomst anders te gedragen. Ouderlijk gedrag is als on- dersteunend gecodeerd als de ouder het kind op zijn gemak zou stellen of begrip zou tonen voor de overtreding, omdat deze is uitgelokt door een ander. Ten slotte is per situatie geco- deerd of de ouder zou wijzen op de verant- woordelijkheid van het kind of zou aangeven welk gedrag hij/zij zou verwachten in de toe- komst. Voor elke ouder zijn vervolgens vier scores berekend: in hoeveel situaties wordt het gedrag van de ouder door het kind als on- dersteunend ervaren, in hoeveel als machts- uitoefenend, in hoeveel als inductief en in hoeveel situaties zou de ouder een beroep doen op de verantwoordelijkheid van het kind. Er is geen score voor liefdesonthouding berekend omdat dat gedrag nauwelijks ge- noemd werd door de kinderen.
3 Resultaten
In Tabel 1 zijn de relaties weergegeven tussen de verschillende opvoedingsgedragingen van moeders en vaders zoals ze door het kind wor- den ervaren. Tot een aparte weergave voor va- ders en moeders is besloten omdat het per ou- derpaar gaat om hetzelfde kind.
Uit Tabel 1 blijkt dat er een duidelijk on- derling verband is tussen de onderscheiden opvoedingsgedragingen. Ondersteuning van het kind door de moeder hangt positief samen met inductie (r= .24) en negatief met machts- uitoefening (r = -.19). Verder blijkt dat moe- ders die het kjnd ondersteunen en inductief reageren op overtredingen, ook relatief vaker
Tabel 1 Relaties tussen opvoedingsgedragingen van moeder (M) en vader (V) zoals ervaren door het kind (* = ;7<0.05) |
|
Ondersteuning |
Inductie |
Machts- |
|
|
|
uitoefening |
|
M V |
M V |
M V |
Inductie |
.24* .11 |
|
|
Machtsuitoefening |
-.19* -.27* |
-.53* -.54* |
|
Beroep doen op eigen |
|
|
|
verantwoordelijk |
.16* .08 |
.42* .25* |
-.50* -.57* |
|
|
408 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 417-
een beroep doen op de eigen verantwoorde- lijkheid van het kind (resp. r = .16 en r = .42). In de ogen van het kind is dit beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid door de moe- der moeilijk verenigbaar (r = -.50) met machtsuitoefening. Eenzelfde conclusie geldt voor de samenhang tussen inductieve en niachtsuitoefenende disciplinering (r = -.53)
De samenhangen tussen de opvoedingsge- dragingen van de vaders zoals waargenomen door het kind zijn eveneens weergegeven in Tabel 1. Er is eenzelfde patroon van onderlin- ge samenhangen als bij de moeders: positieve relaties tussen ondersteuning, inductieve dis- ciplinering en een beroep doen op de verant- woordelijkheid van het kind, waarbij echter alleen de relatie tussen inductie en het beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid sta- tistisch significant is (r= .25). De relaties tus- sen machtsuitoefening enerzijds en inductie en een beroep doen op de eigen verantwoorde- lijkheid anderzijds zijn sterk negatief (resp. r = -.54 enr = -.57).
Voordat we ingaan op relaties tussen de Verschillende opvoedingsgedragingen en de Prosociale ontwikkeling van het kind, bestu- deren we eerst de relaties tussen de verschillen- de indicatoren voor deze ontwikkeling onder- ling en de relaties ervan met empathie. Deze samenhangen zijn weergegeven in Tabel 2. |
Uit Tabel 2 blijkt dat empathie zwak, zij het significant samenhangt met prosociaal re- deneren vanuit het belang van anderen (r=.18) en het geliefd zijn bij klasgenoten (r= .17), terwijl de correlaties van empathie met meer schoolse prosociale ontwikkelings- aspecten (zoals prosociaal gedrag volgens de leerkracht en het helpen van medeleerlingen) niet significant zijn. Opvallend in Tabel 2 is op de tweede plaats dat de school-gerelateerde prosociale ontwikkelingsaspecten hoog on- derling correleren; kinderen die door hun leer- kracht als prosociaal worden gezien, zijn va- ker geliefd bij hun leeftijdgenoten (r = .23) en zij worden ook vaker door hun medeleerlin- gen gezien als iemand die anderen helpt (r = .39). Kinderen die vaak andere kinderen helpen zijn ook meer geliefd bij medeleerlin- gen (r = .38). Dit zou mogelijk kunnen duiden op domeinspecificiteit in de betreffende varia- belen. Een derde bevinding betreft de positie- ve samenhang tussen prosociaal gedrag en prosociaal redeneren; kinderen die volgens de leerkracht prosociaal zijn en bij hun klasgeno- ten geliefd zijn, redeneren vaker vanuit het be- lang van anderen en minder vanuit eigenbe- lang (resp. r = .25 en r=.21). Een laatste bevinding uit Tabel 2 is de opvallend lage niet significante correlatie tusssen a) het helpen van klasgenoten en prosociaal redeneren en b) het helpen van klasgenoten en empathie. Mo- gelijk houdt deze bevinding ook verband met het domein-gebonden karakter van de 'help'- variabele, namelijk school- en klas- gerelateerde taken, en niet persoon- en relatie- gerichte situaties. Uit bovenstaande analyse van Tabel 2 kan men concluderen dat de hier gebruikte set van variabelen voor prosociale ontwikkeling uiteenvalt in twee groepen:
1. Prosociale gedragsaspecten in schoolse taak- en omgangssituaties. Deze gedrags- aspecten betreffen vooral de extern voor leerkracht en medeleerlingen waarneemba- re, opvallende gedragingen.
2. Meer aan de persoon gebonden aspecten van prosociale ontwikkeling (als persoon
Tabel 2 Relaties tussen maten voor prosociale ontwikkeling en empathie (*=p<0.05) |
|
Prosociaal gedrag volgens leerkracht |
Prosociaal redeneren |
Genoemd als meest geliefd |
Genoemd als iemand die veel helpt |
Prosociaal redeneren Genoemd als meest geliefd Genoemd als iemand die veel helpt |
0.25* 0.23»
0.39* |
0.21* 0.03 |
0.38* |
|
Empathie |
0.16 |
0.18* |
0.17* |
0.10 |
|
|
409 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 418-
geliefd zijn en rekening houden met het be- lang van een ander).
De samenhangen tussen de verschillende opvoedingsgedragingen van vader en moeder enerzijds en de mate van prosociale ontwikke- ling en empathie van het kind anderzijds zijn weergegeven in Tabel 3.
Uit Tabel 3 blijkt dat ondersteuning erva- ren bij de moeder positief samenhangt met prosociaal gedrag in de klas (r= .27) en met prosociaal redeneren (r = .22). Empathie hangt niet significant samen met ondersteu- ning. Wel is er een positieve samenhang tussen empathie en inductie (r = .22) en tussen empa- thie en het beroep doen op de eigen verant- woordelijkheid van het kind (r= .34). Empa- thie hangt daarentegen negatief samen met machtsuitoefening (r= -.28). In Tabel 3 zien we verder dat inductie significant samenhangt met prosociaal redeneren (r= .18) en het ge- noemd worden als meest geliefd door klasge- noten (r = .22). Ook het beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van het kind hangt positief samen met prosociaal redene- ren (r =. 18) en het geliefd zijn bij klasgenoten (r = .19). Machtsuitoefening hangt daarente- gen duidelijk negatief samen met prosociaal redeneren (r = -.26) en het geliefd zijn bij klas- genoten (r = -.21). Op grond van deze bevin- dingen in Tabel 3 kan men concluderen dat het empathisch vermogen van het kind, zijn ver- mogen om het belang van de ander te laten prevaleren boven het eigen belang en de popu- lariteit bij klasgenoten worden bevorderd door inductief gedrag van de moeder en ge- drag waarbij zij een beroep doet op de eigen verantwoordelijkheid van het kind.
Tabel 3 Relaties tussen opvoeding door moeder (M) en vader (V) zoals ervaren door het kind en prosociale ontwikkeling en empathie (* = p<0.05)
Ondersteuning Inductie
Machts- uitoefening
Beroep doen op verantwoordelijkheid |
|
M |
V |
M |
V |
M |
V |
M |
V |
Prosociaal gedrag |
|
|
|
|
|
|
|
|
volgens leerkracht |
.21* |
.05 |
-.05 |
-.11 |
-.05 |
-.02 |
.03 |
.03 |
Prosociaal redeneren |
.22* |
.05 |
.18* |
.04 |
-.26* |
-.07 |
.18* |
' .17* |
Genoemd als |
|
|
|
|
|
|
|
|
meest geliefd |
.04 |
.01 |
.22* |
.26* |
-.21* |
-.22* |
.19* |
.07 |
Genoemd als |
|
|
|
|
|
|
|
|
iemand die vaak helpt |
-.05 |
-.06 |
.07 |
.13 |
-.04 |
-.06 |
.09 |
.00 |
Empathie |
.12 |
.04 |
.22* |
.31* |
-.28* |
-.21* |
.34* |
.23* |
|
|
Wanneer we de relaties bestuderen tussen empathie en prosociale ontwikkeling ener- zijds en het opvoedingsgedrag van vader an- derzijds, zien we een vergelijkbaar patroon van samenhangen (zie Tabel 3). Ook hier geldt een sterke samenhang tussen inductie en em- pathie (r= .31) en tussen empathie en het een beroep doen op de eigen verantwoordelijk- heid van het kind (r = .23). Populariteit bij leeftijdgenoten hangt positief samen met in- ductie (r = .26) en prosociaal redeneren corre- leert positief met het beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van het kind (r = .17). Verder blijkt ook bij vaders een consistent ne- gatieve samenhang tussen machtsuitoefening enerzijds en empathie (r = -.21) en populari- teit bij klasgenootjes (r = -.22) anderzijds. In tegenstelling tot ondersteuning ervaren van de kant van moeder vertoont ondersteuning door vader geen samenhang met empathie of met prosociaal redeneren. Een ander verschil tussen vaderfen moeders is dat voor vaders al- leen de mate waarin zij een beroep doen op de verantwoordelijkheid van hun kind samen- hangt met prosociaal redeneren door hun kind, terwijl dat redeneren samenhangt met alle vier de onderscheiden opvoedingsgedra- gingen van moeder.
Zowel bij de moeders als de vaders (zie Ta- bel 3) valt de consistent significant positieve samenhang op tussen inductie en een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van het kind enerzijds en anderzijds empathie en de persoonsgebonden aspecten van prosociale ontwikkeling (prosociaal redeneren en geliefd zijn bij leeftijdgenoten), en de consistent ne- gatieve samenhang tusen machtsuitoefening |
410 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 419-
Tabel 4 Latentefactoren in de Lisrel-analyse van moeders (M) en vaders (V)en daarop ladende variabelen (in-
clusief de hoogte van die ladingen)
Latente Factoren
Inductie
Machtsuitoefening Beroep doen op veranwoordelij kheid
Prosociale ontwikkeling |
|
M V |
M |
V |
M V M |
V |
Variabelen |
|
|
|
|
|
■ Ondersteuning |
1.00 1.00 |
0.67 |
0.54 |
|
|
- Inductie |
|
|
|
- Machtsuitoefening |
|
-0.77 |
-1.00 |
|
|
- Beroep doen op |
|
|
|
|
|
verantwoordelijkheid |
|
0.66 |
0.57 |
|
|
- Empathie |
|
|
|
1.00 1.00 |
|
- Prosociaal gedrag |
|
|
|
|
|
volgens leerkracht |
|
|
|
0.67 |
0.58 |
- Prosociaal redeneren |
|
|
|
0.34 |
0.28 |
- Genoemd als meest |
|
|
|
|
|
geliefd |
|
|
|
0.48 |
0.54 |
- Genoemd als iemand |
|
|
|
|
|
die vaak helpt |
|
|
|
0.54 |
0.62 |
|
en empathie en dezelfde persoonsgebonden aspecten van prosociale ontwikkeling. De schoolgebonden aspecten van prosociale ont- wikkeling (door de leerkracht en medeleerlin- gen gezien worden als iemand die helpt) blij- ken nauwelijks met de onderscheiden opvoe- dingsgedragingen samen te hangen. Alleen blijkt dat naarmate moeders meer ondersteu- ning geven aan hun kind, het oordeel van de leerkracht over het prosociale gedrag van het kind in de schoolse situatie positiever is.
Uit de data hebben we geconcludeerd dat in- ductie, machtsuitoefening en beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van het kind aan elkaar gerelateerde concepten zijn. Deze concepten moeten daarom tegelijkertijd bestudeerd en geanalyseerd worden als het gaat om de invloed ervan op empathie en pro- sociale ontwikkeling. Dat is mogelijk met be- hulp van Lisrel-analyse. Ten behoeve van de- ze analyse construeerden we twee latente opvoedingsfactoren. De eerste is een factor met positieve ladingen van inductie en een be- roep doen op de verantwoordelijkheid van het kind en een negatieve lading van machtsuitoe- fening. Uit Tabel I hebben we geconcludeerd dat deze gedragingen onderling hoog correle- ren; om die reden hebben we ze laten laden op één factor. Ouderlijke ondersteuning hangt weliswaar enigszins samen met de genoemde opvoedingsgedragingen, maar de samenhan- gen zijn dermate laag dat we een tweede laten- te opvoedingsfactor in het model hebben op- genomen met daarop alleen een lading van de variabele 'ondersteuning'. In Tabel 4 is voor moeders en voor vaders aangegeven hoe hoog elk opvoedingsgedrag laadt op de twee latente opvoedingsfactoren. |
Op grond van de resultaten in Tabel 3 ver- onderstellen we dat met name de eerste latente factor een positieve invloed heeft op een laten- te empathie-factor, die samenvalt met de va- riabele 'empathie'. Empathie blijkt immers positief samen te hangen met inductie en een beroep doen op de eigen verantwoordelijk- heid van het kind en negatief met machtsuit- oefening. Hoewel ook op theoretische gron- den een invloed van ondersteuning op empathie zou mogen worden verwacht, lijkt deze invloed op basis van Tabel 3 minder waarschijnlijk. Ondersteuning correleert im- mers nauwelijks met empathie.
Ook voor 'prosociale ontwikkeling' is gelet op de onderling hoge correlaties tussen de in- dicatoren voor dit concept één latente factor |
411 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 420-
Ondersteuning
Prosociale ontwikkeling
Inductie
Machlsultoelenlng Beroep doen op verantwoordelijkheid
Figuur 2 Te toetsen Lisrel-model ter verklaring van prosociale ontwikkeling vanuit de opvoeding zoals ervaren door het kind met empathie als intervenië- rende variabele
geconstrueerd, met daarop vier positief laden- de variabelen: prosociaal gedrag in de klas, de twee oordelen van medeleerlingen en prosoci- aal redeneren. De ladingen van de vier proso- ciale variabelen op de ene latente factor 'pro- sociale ontwikkeling' zijn in Tabel 4 weergegeven. Op basis van de resultaten in Tabel 2 verwachten we een positieve invloed van de empathie-factor op de factor voor pro- sociale ontwikkeling.
Het te toetsen Lisrel-model is weergeven in Figuur 2. In Figuur 3 en 4 zijn de resultaten van de Lisrel-analyse voor resp. moeders en vaders weergegeven. Zowel het model voor vaders als voor moeders geeft een bevredigen- de passing (zie de chi-kwadraat-gegevens bij de Figuren 3 en 4). Ook de goodness-of-fit in- dex (GFI) en de adjusted goodness-of-fit in- dex (AGFI) zijn hoog; resp. .92 en .87 voor moeders en .92 en .88 voor vaders (zie voor criteria Lapsley & Quintana, 1989; Tanaka, 1987). Het is echter zinvol om voor de beoor- deling van het model niet alleen op de totale passing af te gaan, maar tevens op de stabili- teit van de afzonderlijke coëfficiënten in het model. Alle geschatte ladingen (zie Tabel 4) en alle geschatte regressie-coëfficiënten - de waarden van de regressie-coëfficiënten zijn langs de pijlen in de Figuren 3 en 4 weergege- ven - wijken statistisch significant af van nul. Dat duidt op redelijk stabiele coëfficiën- ten. |
Uit de Figuren 3 en 4 blijkt op de eerste plaats dat de invloed van ouderlijke onder- steuning op prosociale onwikkehng gering is. Alleen voor moeders geldt dat er een directe invloed is van deze opvoedingsfactor op de prosociale ontwikkeling van het kind. Op de tweede plaats is er een bescheiden positieve, maar wel statistisch significante invloed van empathie op prosociale ontwikkeling. Daar- naast blijkt dat empathie afhankelijk is van een opvoedingspatroon dat gekenmerkt wordt door inductie, een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van het kind en weinig machtsuitoefening. Hieruit conclude- ren we dat empathie als een interveniërende variabele tussen dat opvoedingspatroon en prosociale ontwikkeling kan worden be- schouwd. Om deze bevinding verder te onder- bouwen zijn er alternatieve modellen getoetst. In een eerste model is empathie niet als inter- veniërende, maar als afhankelijke variabele opgenomen naast de afhankelijke variable 'prosociale ontwikkeling'. Dat model levert een slechtere passing op dan de modellen in Fi- guur 3 en 4 (chi-kwadraat = 40.83; df = 27; p = 0.043; GFI = -.92; AGFI = .86 voor moe- ders en chi-kwadraat = 42.54; df = 29; p = 0.050; GFI = .92; AGFI = .87 voor va- ders). Nog slechter is de passing van een model |
412 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 421-
ONDERSTEUNING
INDUCTIE
MACHTSUl
OeFBJNG.
BEROEP DOEN
OPVER-
ANTWOOR-
DELUKHEID
Figuur 4 Lisrel-model voor vaders (chi-kwadraat = 38.45; df = 28; p = 0.090)
waarin empathie niet als een zelfstandige la- tente factor is opgenomen, maar is opgevat als een indicator voor de latente factor 'prosocia- le ontwikkeling' (chi-kwadraat = 51.70; df = 26; p = 0.002; GFI = .90; AGFI = .83 voor moeders en chi-kwadraat = 51.37; df = 27; p = 0.003; GFI = .89; AGFI = .82 voor va- ders).
4 Discussie |
Uit de onderlinge samenhang tussen de onder- scheiden opvoedingsgedragingen is de conclu- sie getrokken dat ondersteuning een aparte opvoedingsdimensie vormt die relatief onaf- hankelijk is van een tweede opvoedingsdi- mensie die gekenmerkt wordt door veel induc- tie, een beroep doen op de eigen verantwoor- delijkheid van het kind en weinig gebruik van machtsuitoefening. Deze laatste opvoedings- dimensie zouden we willen omschrijven als een autoritatieve factor. Daarbij hanteren we deze term niet in de betekenis die er door Mac- coby en Martin (1983) aan is gegeven, maar in de betekenis die Baumrind (1971) er oor- spronkelijk aan heeft gegeven. In het model van Maccoby en Martin (1983) wordt het au- toritatieve opvoedingspatroon gekenmerkt door een beroep doen op de eigen verantwoor- delijkheid van het kind én ondersteuning. Volgens Maccoby en Martin (1983) zijn auto- ritatieve ouders ouders die én ondersteunend zijn én vaak een beroep doen op de eigen ver- antwoordelijkheid van hun kind. Uit ons on- derzoek moeten we concluderen dat onder- steuning relatief onafhankelijk is van het au- toritatieve opvoedingspatroon. Als Baum- rind (1971) het heeft over een autoritatief op- voedingspatroon heeft ze het niet over ouder- lijke ondersteuning. Autoritatief opvoedings- gedrag is volgens haar gedrag waarbij ouders een beroep doen op de zelfstandigheid en ver- antwoordelijkheid van het kind en op nale- ving van redelijke eisen toezien. Uit ons on- derzoek blijkt dat die ouders meer inductief en minder machtsuitoefenend reageren op hun kind. Beschrijven we een autoritatieve ouder als een ouder die vaak een beroep doet op de eigen verantwoordelijkheid van het kind, vaak inductief en weinig machtsuitoefe- nend reageert, dan kunnen we een 'autoritai- re' ouder beschrijven als een ouder die vaak machtsuitoefenend en weinig inductief rea- geert, en zelden een beroep doet op de eigen verantwoordelijkheid van het kind. De auto- ritaire ouder beperkt de gedragsalternatieven van het kind, accepteert geen afwijkingen van opgelegde regels en geeft geen verantwoorde- lijkheid aan het kind. De nadruk ligt meer op wat het kind fout doet, terwijl de autoritatieve ouder vooral geïnteresseerd is in rijp, aan de leeftijd aangepast gedrag van het kind. Deze dimensie van autoritatief versus autoritair ge- drag is relatief onafhankelijk van de on- dersteuningsdimensie. In de Lisrel-analyse wordt de correlatie tussen deze dimensies voor moeders geschat op .28 en voor vaders op .27. |
413 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 422-
Wat de vraagstelling naar de samenhang tus- sen opvoedingsgedragingen en prosociale ontwikkeling betreft, en met name de medië- rende rol van empathie daarbij wijzen de re- sultaten eenduidig in dezelfde richting: voor inductief gedrag en gedrag waarbij de ouder een beroep doet op de eigen verantwoordelij k- heid van het kind functioneert empathie als een duidelijk interveniërende variabele naar de persoonsgebonden aspecten van prosociale ontwikkeUng. Uit de analyses is gebleken dat in een autoritatief opvoedingspatroon met het oog op het criterium van prosociale ontwikke- ling niet kan worden volstaan met inductieve disciplinering alleen. Het beroep doen op de eigen verantwoordelij kheid van het kind geeft een zodanig inhoudelijk gewicht aan dit pa- troon dat alleen in die combinatie een positie- ve uitwerking naar empathie en prosociale ontwikkeUng mogelijk is. Dit impliceert voor de alledaagse opvoeding dat het zich inleven en rekening houden met de gevoelens van an- deren in de ervaring van kinderen pas goed tot hun recht komen, als ouders (moeders en va- ders) uitleggen op welke wijze het kind verant- woordelijk is voor zijn slachtoffer (inductie) en eisen stellen ten aanzien van verantwoorde- lijk gedrag. Om een bijdrage te kunnen leve- ren aan de vorming van meevoelende mensen is het dus vooral nodig dat ouders een duide- lijk appèl doen op de eigen verantwoordelijk- heid van het kind voor de gevolgen van zijn ge- drag en laten zien op welke wijze het kind zelf (mede)verantwoordelijk is voor het verdriet van de ander. |
De uitkomsten van de Lisrel-analyse bete- kenen overigens niet dat alleen empathie zou mediëren tussen het beschreven opvoe- dingspatroon en prosociale ontwikkeling. De gevonden regressie-coëfficiënten zijn relatief laag. Er zijn derhalve ook andere factoren dan empathie die ertoe leiden dat een autorita- tief opvoedingspatroon een positieve invloed heeft op de prosociale ontwikkeling van het kind. Dat geldt zeker voor de invloed van on- dersteunend opvoedingsgedrag. Uit het Lisrel-model blijkt dat deze invloed van on- dersteuning van de kant van de moeder niet wordt gemediëerd door empathie. De invloed van ondersteuning moet derhalve vanuit an- dere mechanismen worden verklaard. Een eerste interpretatie is geformuleerd in termen van de sociale leertheorie. Wellicht functio- neert een ondersteunende moeder als model voor haar kind. Het kind neemt het gedrag van de moeder over en gedraagt zich prosoci- aal ten opzichte van anderen. De correlatie tussen ondersteuning en prosociaal gedrag is echter niet hoog. Dat is wellicht te wijten aan de geringe variantie in de variabele 'onder- steuning'. In ons onderzoek leenden zich slechts twee situaties voor een ondersteunende reactie. In deze twee situaties overtreedt het kind een regel nadat het daartoe is uitgelokt door een ander kind of omdat het verdrietig is. Vanwege de geringe variantie kan de correla- tie tussen ondersteuning en empathie of pro- sociale ontwikkeling niet hoog worden. Een tweede interpretatie hangt samen met de mo- gelijkheid dat ondersteuning hier vooral doorwerkt naar schoolgerelateerde aspecten van prosociale ontwikkeling. In dit opzicht zou ondersteuning niet alleen een zekere mo- delwerking kunnen hebben voor aangepast sociaal gedrag maar ook kunnen werken als emotionele ondersteuning van het kind bij het cognitief verwerken van school of leerkracht gebonden frustraties van alledag. Kinderen die thuis een veilige uitlaatkap en opvang heb- ben voor deze dagelijkse situaties worden ge- holpen deze frustraties te verwerken waar- door ze niet meer kunnen 'ontaarden' in onaangepast gedrag in de klas.
Een belangrijke bevinding in ons onderzoek betreft ook de relatief lage, maar wel sta- tistisch significante relatie tussen empathie en prosociale ontwikkeling. Het lijkt erop dat in dit onderzoek de conclusie van Eisenberg en Miller (1988) wordt bevestigd dat er slechts betrekkelijk lage correlaties gevonden zijn tussen empathie en prosociale ontwikkeling.
Ook de relatief lage, maar wel significante relatie tussen prosociaal redeneren en prosoci- aal gedrag is opvallend. In de literatuur treft men nauwelijks gegevens aan over deze rela- tie. Ook de verschillende indices voor prosoci- ale ontwikkeling hangen positief met elkaar samen. Er is echter één meetinstrument voor prosociale ontwikkeling dat niet met de ande- re instrumenten voor dat begrip en niet met empathie samenhangt: het aan medeleerlin- gen vragen om drie leerlingen te noemen die het meest andere leerlingen helpen. We heb- ben daarvoor de volgende verklaring. Als we kinderen die laatste vraag stellen, denken ze waarschijnlijk vooral aan kinderen die ande- ren helpen met reken- of taalproblemen of |
414 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 423-
Wet andere meer cognitieve activiteiten. Zij noemen de 'slimme' kinderen uit de klas en niet de meest prosociale. Vragen we echter de drie kinderen te noemen die ze het meest aar- dig vinden in de klas, dan denken ze waar- schijnlijk wel aan kinderen die aardig en eer- lijk zijn voor anderen, die anderen op hun gemak stellen of die dingen delen met andere kinderen. Het zou kunnen zijn dat het ant- woord op de vraag de drie meest geliefde kin- deren te noemen een betere indicator is voor de prosociale ontwikkeling dan het antwoord op de vraag de drie kinderen te noemen die het meest anderen helpen.
Ten slotte willen we nogmaals wijzen op het belang om informatie over opvoedingsge- dragingen van ouders te verzamelen bij de kinderen. Vaak wordt gesteld dat vraag- gesprekken met ouders geen feitelijk gedrag meten. Strikt genomen geldt dat ook niet als men die vragen aan de kinderen stelt. Wel krijgt men op deze manier in elk geval infor- matie over de wijze waarop het kind het ou- derlijk opvoedingsgedrag beleeft. Bovendien blijkt dat opvoedingsgedrag zoals door het kind ervaren samenhangt met empathie en prosociale ontwikkeling. Deze resultaten on- derstrepen de aanbeveling van Staub (1979) om juist van deze ervaringen gebruik te maken.
Literatuur
Baumrind, D., Current patterns of parental autho- rity. Development psychology Monograph. 4, 1971.
Bryant, B., An index of empathy for children and adolescents. Child Development, 1982, 53, 413-425.
Coopersmith, S., The antecedents of self-esteem. San Francisco: Freeman, 1967.
Eisenberg, N., P. A. Miller, The relation of empa- thy to prosocial and related behaviors. Psycho- logicalBulletin, 1987, /07,91-119.
Eisenberg, N., R. Lennon & K. Roth, Prosocial de- velopment: a longitudinal study. Developmental Psychology, 1983,19, 846-855.
Gerris, J.R.M.i&J.M.A.M. Janssens, De invloed van inductie op morele internalisatie en al- truïsme. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1984 2i, 458-474.
Gerris, J.R.M. & J.M.A.M. Janssens, Opvoe- dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties: een onderzoek naar beïnvloedende factoren. Pe- dagogische Studiën, 1987, 64,295-307. |
Gerris, J.R.M., J.M.A.M. Janssens & A.W.H. Janssen, Niveaus van pedagogisch perspectief- nemen van ouder en kind in disciplineringssitua- ties: Een empirisch verklaringsmodel. In: J. van Acker & J.R.M. Gerris (red.), Gezinsrelaties onderzocht. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1988.
Hoffman, M.L., Parent discipline and the child's consideration for others, Child Development, 1963,34, 573-588.
Hoffman, M.L., Moral development. In: H.P. Mussen (Ed.), Carmichael's Handbook of Child Psychology. New York: Wiley, 1970.
Hoffman, M.L., Altruistic behavior and the parent-child relationship, Journal of Personali- ty and Social Psychology, 1975, 77, 937-943.
Hoffman, M.L., Empathy, roletaking, guilt and development of altruistic motives. In: Th. Lic- kona (Ed.), Moral development and moral beha- vior. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1976.
Hoffman, M.L., Development of prosocial moti- vation; empathy and guilt. In: N. Eisenberg (Ed.), The development of prosocial behavior. New York; Academie Press, 1982.
Hoffman, M. L. & H. D. Saltzstein, Parent discipli- ne and the child's moral development. Journal of Personality and Social Psychology, 1967 , 5, 45-57.
Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Ouderlijke disciplinering en de ontwikkeling van morele in- ternalisatie en altruïsme. Tijdschrift voor Or- thopedagogiek, 1984,23, 386-399.
Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Sociaal mi- lieu en reacties van ouders op disciplineringssitu- aties; een empirisch verklaringsmodel. Pedago- gische Studiën, 1988, 65, 185-197.
Lapsley, D.K. & S.M. Quintana, Mental capacity and role taking; a structural equations ap- proach. Merrill Palmer Quarterly, 1989, 35, 143-163.
Maccoby, E.E., Social development. New York: Harcourt Brace Jovanovitch, 1980.
Maccoby, E. E. & J. A. Martin, Socialization in the context of the family: parent-child interaction. In: P. H. Mussen (Ed.), Handbookof Child Psy- chology. Vol. IV. Socialization, personality and social development. New York: Wiley, 1983.
Magnussen, D.K. & V.L. Allen, An interactional perspective for human development. In: D. Magnussen & V.L. Allen (Eds.), Human deve- lopment. An interactional perspective. New York: Academic Press, 1983.
Radke-Yarrow, M., C. Zahn-Waxler & M. Chap- man, Children's prosocial dispositions and be- havior. In: P.H. Mussen (Ed.), Handbook of child psychology. Vol. 4. New York: Wiley, 1983. |
415 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 424-
Rollins, B.C. & D.L. Thomas, Parental support, power and control techniques in the socializa- tion of children. In: W.R. Burr, R. Hill, F.I. Nye& I. L. Reiss (Eds.), Contemporary theories about thefamily, Vol. 1. London: Free Press, 1979.
Staub, E. Positive social behavior and morality. Vol. 2. New York: Academie Press, 1979.
Tanaka, J.S., "How big is big enough?". Sample size and goodness of fit in structural equation models with latent variables. Child Develop- ment, 1987,50, 134-146.
Weir, K. & G. Duveen, Further development and Validation of the Prosocial Behaviour Question- naire for use by teachers. Journal of childpsy- chology andpsychiatry, 1981,22, 357-374.
Westerlaak, J. van, J. Kropman & J. Collaris, Be- roepenklapper. Nijmegen: ITS, 1975.
Yarrow, M. R., C. Z. Waxler & P. M. Scott, Child effects on adult behavior. Developmental Psy- chology, 1971,5, 300-311. |
Curricula vitae
J.M.A.M. Janssens (1947) is als universitair hoofddocent verbonden aan de vakgroep Algemene Pedagogiek van de Katholieke Universiteit Nijme- gen. Zijn onderzoek heeft betrekking op relaties tussen opvoedingsoriëntaties en opvoedingsgedrag van ouders en de ontwikkeling van kinderen.
J. R. M. Gerris (1946) is als hoogleraar verbonden aan de vakgroep Algemene Pedagogiek van de Ka- tholieke Universiteit Nijmegen. Zijn onderzoek heeft betrekking op opvoedingsprocessen in het ge- zin en andere primaire samenlevingsverbanden.
A. W.H. Janssen (1958) is als docent verbonden aan de afdeling Pedagogiek binnen de Educatieve Faculteit van de Hogeschool Gelderland. Hij ver- richt onderzoek naar sociale, morele en persoon- lijkheidsontwikkeling van kinderen en de relatie daarvan met opvoeding in het gezin.
A dres: Vakgroep Algemene Pedagogiek Katholieke Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6525 HT Nijmegen
Manuscript aan vaard 29-3- '90
Summary
Janssens, J.M.A.M., J.R.M. Gerris & A. W. H. Janssen. 'Child rearing, empathy and prosocial develop- ment.' Pedagogische Studiën, 1990, 67,403-416.
In this article we report the results of a project investigating relations between childrearing as perceived by the child, thechild's empathy and prosocial development. Data were obtained from 120 Dutch families. The sam- ple consisted of 61 boys and 59 girls between 9 and 12 years old. Our first conclusion is that in general perceived parental support, demandingness and induction are positively associated with the child's prosocial develop- ment and power assertion negatively. Secondly, we conclude that these childrearing practices are interrelated. Demandingness and induction are positively related and both have strong negative relations with power asser- tion. A third conclusion is that empathy has a positive influence on prosocial development. Moreover, empa- thy is dependent on a childrearing pattern that is characterized by induction and demandingness and in which parents use few power assertion. From this we conclude that empathy is a mediating link between childrearing and prosocial development. |
416 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 425-
P. NIKKEN
Stichting Kinderpostzegels Nederland J.E. VAN LIL
NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek
Samenvatting
^ia een telefonisch interview afgenomen bij een representatieve steekproef van 771 ouders fnet kinderen van 3 tot 18 jaar is onderzocht ^elke opvattingen ouders huldigen over de ef- fecten van televisie op kinderen en hoe fre- quent zij tv-begeleidingsactiviteiten bij hun kinderen toepassen. Evenals in het Ameri- kaanse onderzoek dat we hebben gerepliceerd (Bybee, Robinson & Turow, 1982) laten tv- begeleidingsactiviteiten zich in drie soorten onderscheiden: restrictieve, evaluatieve en niet-gerichte begeleiding. Ouders zijn meer festrictief als ze televisie negatieve effecten toeschrijven, bij jongere kinderen en als er tninder televisie-toestellen in huis zijn. Ouders begeleiden vaker evaluatief wanneer ze televi- sie positieve effecten toeschrijven en wanneer ze televisie negatieve effecten toeschrijven. Ouders begeleiden vaker niet-gericht als ze te- levisie positieve effecten toeschrijven, in klei- nere gezinnen en als zij zelf meer televisie kij- ken. Moeders en hoger opgeleide ouders passen alle vormen van tv-begeleiding het meest toe.
1 Inleiding 1.1 TV-opvoeding
Recentelijk is er in de Nederlandse literatuur een sterk gestegen belangstelling aanwijsbaar voor de wijze waarop ouders hun kinderen bij het omgaan met televisie begeleiden (Vooijs, 1987; Van Lil & Vooijs, 1989; Nikken, 1989; Van der Voort, 1989). In dit verband wordt Wel gesproken van 'tv-opvoeding', die door Bybee, Robinson en Turow (1982) in drie vor- men wordt onderverdeeld: restrictieve bege- leiding (controle uitoefenen op de tijd die kin- deren aan televisie kijken besteden en op de programma's die zij op televisie zien), niet- gerichte begeleiding (samen met de kinderen meekijken naar televisie en daarover praten), en evaluatieve begeleiding (uitleg geven over programma-inhouden aan kinderen tijdens het kijken naar televisie). |
Blijkens experimentele studies, waarvan Corder-Bolz (1982) en Vooijs (1987) een over- zicht geven, kunnen ouders via verschillende tv-begeleidingsactiviteiten de leereffecten yan^ _televUjeJ)ijJdnderOT yerho"^r^^ alsook _Jiouding van klHHeren tegenover televisie- beelden beïnvloeden, en daarmee dök dêuit- 'werking van'die beelden op het gedrag. Niet- "^ichte begeleidingsactiviteiten hebben een positieve uitwerking op wat kinderen van edu- catieve programma's kunnen leren (Ball & Bogatz, 1970), terwijl het toepassen van de evaluatieve begeleidingsactiviteiten angst- reacties bij als griezelig ervaren programma's (Cantor & Wilson, 1984) en de aantrekkelijk- heid en de invloed van geweldsbeelden op het agressieve gedrag van kinderen (Corder-Bolz, 1980) kunnen reduceren. Een restrictie van de tijd die kinderen aan televisie kijken besteden, kan bevorderen dat kinderen meer gaan lezen (Gadberry, 1974; De Meyer, Hendriks & Fau- connier, 1985).
Hoewel ouderlijke begeleidingsactiviteiten bij het televisie kijken effectief kunnen zijn, lijken weinig ouders van die mogelijkheid tot beïnvloeding gebruik te maken. Amerikaans onderzoek suggereert dat ouders nog het meest de niet-gerichte begeleiding toepassen en in mindere mate de restrictieve of evalua- tieve begeleiding (Barcus, 1969; Bower, 1973; Möhr, 1979; Bybee et al., 1982; Palmer, Hoc- kett & Dean, 1983; Messaris & Kerr, 1983).
Wat er in Nederlandse gezinnen aan tv- opvoeding wordt gedaan is niet vaak onder- zocht. Slechts twee onderzoeken geven enig inzicht in de begeleidingsactiviteiten van ouders: een onderzoek van tien jaar geleden (Van Lil, 1978) en een recent onderzoek (Van Lil & Vooijs, 1989). Beide onderzoeken wij- zen erop dat Nederlandse ouders vaker niet- gerichte begeleidingsactiviteiten toepassen dan restrictieve.
Comstock, Chaffee, Katzman, McCombs
Determinanten van TV-opvoeding: een replicatie-onderzoek |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 417-426 Pedagogische Studiën 417
-ocr page 426-
en Roberts (1978) hebben de hypothese opge- worpen, dat de frequentie waarmee ouders tv- opvoedingsactiviteiten toepassen, voorspeld kan worden door de mate waarin ouders be- zorgd zijn over de invloed van televisie op kin- deren. In twee onderzoeken is feitelijk nage- gaan of de opvattingen van ouders inderdaad van invloed zijn op het tv-opvoedingsgedrag. Bybee et al. (1982) verrichtten hun onderzoek bij een selecte groep ouders (200 massacom- municatie-wetenschappers met kinderen in de leeftijd van 3 tot 18 jaar). Bybee et al. (1982) verwachtten dat massacommunicatie-weten- schappers meer dan gewone ouders geneigd zouden zijn tot het uitoefenen van tv-bege- leiding, hoewel dat na vergelijking met andere Amerikaanse studies verricht onder represen- tatieve steekproeven, niet het geval leek te zijn. De ondervraagde wetenschappers had- den, blijkens factor-analyse, een genuanceerd oordeel over de rol van televisie; zij onderken- den tegelijkertijd zowel de positieve als de ne- gatieve consequenties van televisie kijken voor kinderen. Bybee et al. (1982) spreken daarbij van pro-sociale en anti-sociale effec- ten. Conform de hypothese waren de weten- schappers die een sterke negatieve invloed aan de televisie toekenden, sterker geneigd de restrictieve begeleiding toe te passen. Tevens begeleidden deze ouders hun kinderen vaker evaluatief, maar dat gold ook en zelfs sterker voor de ouders die een positieve invloed aan televisie toekenden. Ér was geen samenhang tussen de opvatting die de ouders huldigden over de effecten van televisie en de mate waar- in zij aan niet-gerichte begeleiding deden.
Recent Nederlands onderzoek met een be- scheidener instrumentarium (Van Lil & Vooijs, 1989) wijst op soortgelijke verban- den. Evenals in het Amerikaanse onderzoek zijn ouders die sterke negatiew invloeden aai^ ^televisie toeschrijven meer geneigd törrestric- tieve^begeieidingsactiviteiten, terwijl ouders , die de televisie een positieve invloed toedich- ten vaker evaluatieve begeleidingsactiviteiten toepassen. De gevonden verbanden zijn ech- ter zwakker dan in het onderzoek van Bybee et al. (1982), hetgeen een gevolg kan zijn van het geringe aantal items waarmee tv-begeleiding en opvattingen over de effecten van televisie gemeten zijn. Van Lil en Vooijs (1989) doen dan ook de suggestie het Amerikaanse onder- zoek bij een representatieve steekproef van Nederlandse ouders te repliceren. |
In het huidige onderzoek herhalen we de studie van Bybee et al.(1982) met als doel na te gaan of de door Bybee et al. (1982) bij massacommunicatie-wetenschappers gevon- den vormen van tv-begeleiding (t.w.: restric- tieve, evaluatieve en niet-gerichte) ook bij 'ge- wone' ouders voorkomen. Een tweede doel is na te gaan in welke mate Nederlandse ouders deze vormen van tv-begeleiding toepassen en vast te stellen in hoeverre dit samenhangt met gezinskenmerken en met de effecten die ouders aan het televisie kijken toeschrijven.
Daarbij hebben we het onderzoek van By- bee et al. (1982) enigzins uitgebreid. Aan de vragen over de opvattingen van ouders over tv-effecten op gedrag en attitudes hebben we er enkele over emotionele effecten, zoals angstreacties of onrustig slapen (Surgeon Ge- neral's Scientific Advisory Committee, 1972; Van Lil, 1988), toegevoegd. Ten aanzien van de vragen over tv-begeleiding hebben we en- kele vragen over de niet-gerichte begeleiding toegevoegd, omdat het niet duidelijk is of bij het samen kijken door ouders en kinderen wel pedagogische motieven een rol spelen. Moge- lijk komt het samen kijken, met name bij oudere kinderen, vooral door een gerneen- schappelijke interesse voor programma's zonder dat j^n een pedagogisch oogmerk sprake is (Van Lil & Vooijs, 1989).
1.2 Verwachtingen
Op basis van de onderzoeken van Bybee et al. (1982) en van Van Lil en Vooijs (1989) ver- wachten we ten aanzien van de opvattingen van ouders over de effecten van televisie dat:
- de restrictieve begeleiding het meest voor- komt bij oüders die bezorgd zijn over nega- tieve effecten van televisie;
- de evaluatieve begeleiding eerder toegepast zal worden door ouders met positieve op- vattingen over televisie.
De mate waarin ouders tv-opvoedingsactivi- teiten toepassen hoeft echter niet alleen af te hangen van de opvattingen die ouders huldi- gen over de effecten van televisie, maar kan ook afhangen van gezinskenmerken. Wan- neer ouders zelf veel tijd aan televisie kijken besteden, is het bijvoorbeeld aannemelijk dat de kans op samen met de kinderen televisie kijken (niet-gerichte begeleiding) toeneemt en dat de kans op restrictieve begeleiding af- neemt, terwijl als beide ouders buitenshuis werken de kans op alle vormen van tv- |
418 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 427-
begeleiding afneemt. Daarnaast zijn blijkens onderzoek (Bower, 1973; Möhr, 1979; Gross & Walsh, 1980; Bybee et al., 1982; Van Lil & Vooijs, 1989) nog diverse andere demografi- sche kenmerken, zoals het geslacht van de ouders, het geslacht en de leeftijd van het kind, het aantal televisie-toestellen dat een ge- zin bezit en het sociaal economisch milieu, van invloed op het tv-opvoedingsgedrag.
Op grond hiervan is te verwachten dat de restrictieve begeleiding het meest zal voorko- men bij jongere kinderen, bij moeders, bij dochters, bij ouders met een hogere opleiding, wanneer de ouders zelf minder tijd aan televi- sie kijken besteden en wanneer er minder televisie-toestellen in huis zijn.
De niet-gerichte begeleiding zal het meest voorkomen bij oudere kinderen, bij moeders, bij ouders met een laag opleidingsniveau, wanneer er minder televisie-toestellen in huis zijn, wanneer de ouders zelf meer tijd aan tele- visie kijken besteden en wanneer er minder thuiswonende kinderen zijn.
Ten aanzien van de evaluatieve begeleiding doen we geen voorspellingen over de samen- hang met demografische kenmerken, omdat er soms geen verbanden zijn aangetoond (By- bee et al., 1982), of omdat deze begeleidings- vorm in eerder onderzoek met een te gering aantal items is gemeten.
2 Methode
2.1 Steekproef
In januari 1989 is door de Afdeling Kijk- en Luister Onderzoek van de NOS bij een repre- sentatieve steekproef van ouders (N = 771, ge- middeld 38 jaar) met één of meer thuiswonen- de kinderen in de leeftijd van 3 tot 18 jaar (gemiddeld 7 Vi jaar) een telefonisch interview afgenomen.
2.2 TV-opvoedingsgedrag
In het interview zijn aan de ouders 16 vragen gesteld over de frequentie ('vaak', 'soms', 'hoogst zelden', 'nooit') waarmee zij tv- opvoedingsactiviteiten toepassen (zie Tabel 1). Specifiek is nagevraagd hoe ouders hun jongste kind begeleiden, om vergelijkbare antwoorden over het tv-opvoedingsgedrag van de ouders te verkrijgen. Aan de vragen over tv-opvoeding van Bybee et al. (1982) zijn er twee toegevoegd over samen kijken ('om- dat de ouder dat belangrijk vindt' en 'omdat het kind dat wil'). Alle vragen zijn via een ge- computeriseerde rotatie-techniek aan elke ouder in willekeurige volgorde voorgelegd. |
2.3 Gepercipieerde effecten van televisie De opvatting van ouders over de effecten die televisie kan hebben op kinderen zijn gemeten door hun uitspraken voor te leggen over diver- se invloeden van de televisie die men in de lite- ratuur aantreft. In totaal zijn 20 vragen gesteld; 17 van Bybee et al. (1982) overgeno- men uitspraken en drie toegevoegde uitspra- ken over emotionele effecten (zie Tabel 2). Ook deze uitspraken zijn steeds in willekeuri- ge volgorde aangeboden. De ouders gaven op een vijfpuntsschaal lopend van 'geheel mee eens' tot 'geheel mee oneens' aan in hoeverre zij de uitspraken onderschreven.
2.4 Demografische kenmerken
Aan het eind van het interview is gevraagd naar leeftijd en geslacht van de ouders en het jongste kind, gezinsgrootte, opleidingsniveau van de ouders, aantal tv-toestellen in huis en de tijd die ouders aan het kijken naar televisie of video besteden.
3 Resultaten
3.1 TV-opvoedingsgedrag De factoriële structuur van een factor-analyse uitgevoerd op de vragen over de frequentie waarmee ouders aan tv-begeleiding doen (zie Tabel 1) vertoont een opmerkelijk grote over- eenkomst met de structuur die Bybee et al. (1982) gevonden hebben. Evenals in het Ame- rikaanse onderzoek onder communicatie- wetenschappers vinden we drie factoren die betrekking hebben op respectievelijk de restrictieve, evaluatieve en niet-gerichte bege- leiding. Alleen item 10 laadt niet op de factor 'niet-gerichte begeleiding', zoals bij Bybee et al. (1982), maar op de factor 'evaluatieve be- geleiding'. Conform onze verwachting laden de twee toegevoegde items over samen kijken het hoogst op de derde factor, welke betrek- king heeft op de niet-gerichte begeleiding. De drie factoren met eigenwaarden groter dan 1 verklaren gezamenlijk 44% van de variantie.
De frequenties waarmee ouders 'vaak' of 'soms' tv-opvoedingsactiviteiten toepassen zijn in Figuur 1 weergegeven. Wanneer we alle |
419 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 428-
items per factor samennemen, doet 30% van de ouders vaak aan restrictieve begeleiding (33% soms), 27% vaak aan evaluatieve bege- leiding (40% soms) en 24% vaak aan niet- gerichte begeleiding (48% soms). Volgens de h-toets van verschillen tussen proporties (Co- hen, 1977) is alleen het verschil tussen de mate waarin ouders vaak restrictieve en vaak niet- gerichte activiteiten toepassen significant (h = .135; p = 0,01). De verschillen tussen de mate waarin ouders de evaluatieve begelei- ding en de restrictieve of de niet-gerichte bege- leiding vaak toepassen zijn niet significant (h is respectievelijk .066 en .069)
De mate waarin Nederlandse ouders tv- opvoeding toepassen hebben we ook vergele- ken met de frequenties waarmee de door By- bee et al. (1982) ondervraagde wetenschap- pers aan tv-opvoeding doen. Nederlandse ouders passen twee restrictieve, twee evalua- tieve en één niet-gerichte begeleidingsactivi- teit (items nr. 3,4,8,9 en 13) vaker toe dan de
Tabel 1 Factor-analyse; principale componenten-analyse met betrekking tot tv-opvoedingsmethoden; fac- torladingen na varimax-rotatie |
TV-begeleidlngsactiviteiten |
I |
II |
III |
Hoe vaak... |
|
|
|
RESTRICTIEVE BEGELEIDING |
|
|
|
1 verbiedt u uw kind naar een bepaald programma te kijken? |
.73 |
.19 |
-.01 |
2 beperkt u het televisie kijken van uw jongste kind? |
.69 |
.07 |
.09 |
3 zegt u op welke tijdstippen uw kind mag kijken? |
.68 |
-.01 |
.19 |
4 geeft u tevoren aan welk programma uw kind mag zien? |
.68 |
.06 |
.27 |
5 schakelt u naar een ander net bij ongeschikte programma's |
|
.28 |
.01 |
EVALUATIEVE BEGELEIDING |
|
|
|
6 wijst u op bepaalde slechte handelingen in een film? |
.10 |
.68 |
.12 |
7 wijst u op bepaalde goede handelingen in een film? |
-.00 |
.65 |
.30 |
8 praat u over waarom iemand in een film iets doet? |
.08 |
.65 |
.26 |
9 legt u uit dat tv-series en personen verzonnen zijn? |
.21 |
.65 |
-.07 |
10 praat u tijdens het kijken over het programma?* |
-.02 |
.46 |
.38 |
11 geeft u uitleg over STER-spotjes? |
.18 |
|
.12 |
NIET-GERICHTE BEGELEIDING |
|
|
|
12 praat u met uw jongste kind over een programma... |
|
|
|
... dat u net bekeken heeft of straks gaat zien? |
.10 |
.26 |
.64 |
13 kijkt u samen met uw kind? |
-.02 |
.06 |
.62 |
14 kijkt u bewust mee omdat u dat belangrijk vindt?** |
.23 |
.21 |
.59 |
15 kijkt u mee omdat uw kind daarom vraagt?** |
.11 |
.18 |
.58 |
16 moedigt u aan naar bepaalde programma's te kijken? |
.14 |
.05 |
J6 |
Percentage verklaarde variantie |
15,9 |
14,9 |
13,1 |
|
* niet-gerichte begeleiding volgens Bybee et al. (1982) ** niet door Bybee et al. (1982) gestelde vragen |
|
Amerikaanse wetenschappers (h varieert van .173 tot .376; p = 0,05). Drie niet-gerichte ac- tiviteiten, één restrictieve en één evaluatieve begeleidingsactiviteit (items nr. 5, 10, 11, 12 en 16) komen yaker bij de Amerikaanse we- tenschappers voor (h varieert van .174 tot .686; p = 0,01).
De mate waarin ouders uit de huidige steek- proef doen aan tv-opvoedingsactiviteiten laat zich gedeeltelijk ook vergelijken met andere Amerikaanse studies verricht onder represen- tatieve steekproeven van ouders. Bower (1973) stelde exact dezelfde vragen over restrictieve begeleidingsactiviteiten aan 'ge- wone' ouders (N = 619) met kinderen van 4 tot 12 jaar. Een deelgroep van ouders uit onze studie met vergelijkbare kenmerken (N = 579) verschilt op enkele punten met deze Ame- rikaanse ouders. Nederlandse ouders geven iets vaker tevoren aan welk programma hun kind mag zien (36% VS. 30%'vaak'; h = .128, p = 0,05). Amerikaanse ouders spreken daar- |
420 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 429-
RESTRICTIEVE BEGELEIDING
het televisie kijken beperken
tijdstippen noemen waarop gekeken mag worden
tevoren aangeven wat het kind mag zien
overschakelen naar een ander net
verbieden van bepaalde programma's
EVALUATIEVE BEGELEIDING
uitleggen dat programma's verzonnen zijn
tijdens het kijken praten over een programma
op slechte handelingen in een film wijzen
praten over waarom iemand in een film iets doet
op goede handelingen in een film wijzen
uitleggen geven over STER-spotjes
NIET-GERICHTE BEGELEIDING
samen met het jongste kind kijken
samen kijken omdat de ouder dat belangrijk vindt
praten over een programma voor of na het kijken
samen kijken omdat het jongste kind dat wil
aanmoedigen bepaalde programma's te zien
Figuur 1 TV-opvoedingsacliviteiten; percentages respondenten die activiteiten vaak en soms toepassen
entegen vaker een verbod uit over program- ma's (18% VS. 30»7o 'vaak'; h = .283, p = 0.01) en schakelen vaker over naar een ander net bij ongeschikte uitzendingen (17% vs. 35%'vaak'; h = .416, p = 0,01). Op het punt van de evaluatieve begeleiding kan het onder- zoek vergeleken worden met een studie van Messaris en Kerr (1983) die aan moeders met kinderen van 6 tot 12 jaar (N = 336) vragen stelden. Nederlandse moeders met even oude kinderen (N = 239) geven vaker uitleg over de onechtheid van televisie (50% vs. 17% 'vaak'; h = .721, p = 0,01), maar praten iets minder vaak over de motieven van tv-personen dan de moeders in het Amerikaanse onderzoek (25% vs. 32% 'vaak'; h = .159, p = 0,05).
3.2 Gepercipieerde tv-effecten Evenals Bybee et al. (1982) vinden we in een factor-analyse uitgevoerd op de uitspraken over de effecten van televisie, een aparte fac- tor voor de positieve invloed van het medium. Blijkens de analyse hoort ook de uitspraak over een verhoogde interesse voor seksualiteit daartoe (zie Tabel 2). In tegenstelling tot By- bee et al, (1982) vormen de uitspraken over ge- percipieerde negatieve invloeden van televisie op kinderen niet één, maar drie aparte facto- ren, die betrekking hebben op: gedrags-, emo- tionele en attitude-effecten. De vier factoren met eigenwaarden groter dan 1 verklaren ge- zamenlijk 41 % van de variantie. |
Gemiddeld over de vijf positieve uitspra- ken is 58% van de ouders het ermee eens dat de televisie een positieve invloed kan hebben op kinderen. Tegelijkertijd onderkennen ouders ook negatieve invloeden aan het televi- sie kijken, vooral negatieve emotionele effec- ten; 79% van de ouders meent dat dat voor- komt. Negatieve invloeden op gedrag en op attitudes worden minder frequent aan televi- sie toegeschreven (respectievelijk 41% en 16%).
De hier gevonden opvattingen van ouders over de invloeden van televisie op kinderen kunnen we helaas niet met het onderzoek van Bybee et al. (1982) vergelijken. Zij maken geen melding van de mate waarin de communicatie-wetenschappers positieve en negatieve effecten aan televisie toeschrijven.
3.3 Determinanten van tv-opvoeding Via een niet-hiërarchische regressie-analyse hebben we de relatie van het tv-opvoedingsge- drag van ouders met de gepercipieerde effec- ten van televisie en de demografische kenmer- ken bepaald (zie Tabel 3). Op basis van de hierboven beschreven factor-analyses zijn drie schalen voor tv-begeleiding en vier scha- len voor gepercipieerde televisie-effecten ge- |
421 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 430-
construeerd. Elke schaal bestaat uit alle vra- gen die het hoogst laden op een factor, gewo- gen volgens de factor-score op die schaal.
Hoewel de verbanden tussen het tv- opvoedingsgedrag van de ouders en de geper- cipiëerde effecten van televisie en de demogra- fische kenmerken in de regressie-analyse niet sterk zijn, is er wel sprake van een duidelijk patroon. De restrictieve begeleiding wordt significant vaker toegepast door moeders, bij jongere kinderen, in gezinnen met minder televisie-toestellen in huis en door ouders met een hogere opleiding. Daarnaast zijn ouders die in sterke mate negatieve effecten op het ge- drag en de emoties van kinderen waarnemen eerder geneigd tot de restrictieve begeleiding. |
De evaluatieve begeleiding laat zich door twee demografische kenmerken, het geslacht van de ouders en hun opleidingsniveau, ver- klaren. Moeders en ouders met een hoger opleidingsniveau doen meer aan evaluatieve begeleiding. Verder begeleiden ouders die sterk van mening zijn dat de televisie een posi- tieve invloed heeft op kinderen en ouders die vinden dat de emoties van kinderen negatief beïnvloed worden hun kinderen significant vaker evaluatief.
Tabel 2 Factor-analyse; principale componenten-analyse met betrekking tot gepercipieerde effecten van tele- visie; factorladingen na varimax-rotatie |
Gepercipieerde tv-effecten |
I |
II |
III |
IV |
NEGATIEVE GEDRAGS-EFFECTEN |
|
|
|
|
1 vermindert creativiteit |
.69 |
-.01 |
.07 |
-.10 |
2 leidt tot minder lezen |
.65 |
.07 |
-.24 |
-.05 |
3 leidt tot onvoldoende lichaamsbeweging |
.62 |
.04 |
.20 |
.04 |
4 verslechtert de concentratie |
.54 |
.19 |
.17 |
-.04 |
5 versterkt agressief gedrag |
.44 |
.37 |
.19 |
.04 |
6 leidt tot vervreemding van de werkelijkheid |
.37 |
.32 |
.18 |
-.15 |
7 leidt tot meer kopen |
lil |
.10 |
.19 |
.29 |
NEGATIEVE EMOTIONELE EFFECTEN |
|
|
|
|
8 leidt tot nachtmerries* |
.02 |
.83 |
.10 |
.01 |
9 leidt tot onrustig slapen* |
.09 |
.80 |
.06 |
.03 |
10 maakt kinderen angstig* |
.20 |
J6 |
.03 |
.16 |
NEGATIEVE ATTITUDE-EFFECTEN |
|
|
|
|
11 versterkt stereotiepe opvattingen over sekserollen |
.05 |
-.02 |
.58 |
.07 |
12 geeft een scheef beeld van buitenlanders |
.10 |
.09 |
.58 |
-.05 |
13 geeft scheef beeld van hoe de politiek werkt |
.04 |
.17 |
.55 |
-.05 |
14 bevordert wens tot directe behoeftebevrediging |
.41 |
-.01 |
.45 |
.15 |
15 geeft een vals idee over wat wel en niet mag |
.33 |
.14 |
|
.00 |
POSITIEVE EFFECI'EN |
|
|
|
|
16 maakt kinderen nieuwsgieriger |
-.13 |
.00 |
-.06 |
.65 |
17 leert kinderen nieuwe woorden |
-.07 |
.13 |
-.09 |
.55 |
18 vergroot de interesse voor seksualiteit** |
.25 |
-.01 |
.27 |
.50 |
19 vergroot de kennis over wat er in de wereld gebeurt |
.15 |
.07 |
-.40 |
.44 |
20 laat kinderen aardiger met elkaar omgaan |
-.26 |
-.18 |
.23 |
ilZ |
Percentage verklaarde variantie |
12,7 |
11,5 |
9,2 |
7,4 |
|
* niet door Bybee et al. (1982) gebruikte uitspraken ** anti-sociale invloed volgens Bybee et al. |
De niet-gerichte begeleiding wordt vaker toegepast door moeders en door ouders die meer opleiding hebben genoten, en komt va- ker voor in gezinnen met minder kinderen en in gezinnen waar de ouders zelf meer televisie kijken. Daarnaast begeleiden ouders hun jongste kind vaker niet-gericht wanneer zij er sterker van overtuigd zijn dat de televisie een positieve invloed heeft op de socialisatie van kinderen. |
422 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 431-
4 Samen vatting en discussie
De huidige studie maakt duidelijk dat het tv- Opvoedingsgedrag van 'gewone' ouders op dezelfde wijze gestructureerd is als Bybee et al. (1982) bij een selecte groep van Ameri- kaanse communicatiewetenschappers von- den. Evenals in het Amerikaanse onderzoek m^ken 'gewone' Nederlandse ouders tegelij- kertijd gebruik van de restrictieve, de evalua- tieve en de niet-gerichte begeleiding._Slechts één item, dat betrekking heeft op het praten Over een programma tijdens het kijken, laad- de het hoogst op de factor 'evaluatieve bege- leiding', en niet op de factor 'niet-gerichte be- geleiding' zoals bij Bybee et al. (1982). Wellicht heeft deze activiteit in de ogen van Nederlandse ouders eerder een evaluatief dan een toevallig, ongericht karakter. |
Als het gaat om de frequentie waarmee Ouders tv-opvoeding toepassen, lijken 'gewo- ne' Nederlandse ouders iets restrictiever dan Amerikaanse communicatie-wetenschap- Pers, maar minder restrictief dan 'gewone' Amerikaanse ouders. Deze verschillen zijn echter moeilijk te verklaren, omdat diverse factoren een rol spelen. Bybee et al. (1982) hebben een bijzondere groep van hoog opge- leide wetenschappers onderzocht en boven- dien bestond hun steekproef voor het meren- deel uit mannen (86%), welke in de regel minder aan tv-opvoedingsactiviteiten doen dan vrouwen. Ook de vergelijking met de stu- die van Bower (1973) bij 'gewone' Ameri- kaanse ouders moeten we met reserve bezien, omdat dat onderzoek reeds meer dan 16 jaar geleden is uitgevoerd. Het lijkt daarom niet zinvol conclusies te binden aan de verschillen in het opvoedingsgedrag voor zover het de restrictieve begeleiding betreft.
Tabel 3 Meervoudige regressie-voorspelling van tv-opvoeding door demografische kenmerken en geperci- pieerde effecten van televisie
Dimensies van TV-begeleiding
RESTRICTIEF
EVALUATIEF
NIET-GERICHT |
|
r |
bèta |
r |
bèta |
r |
bèta |
demografische kenmerken |
|
|
|
|
|
|
Leeftijd ouder |
-.16*** |
= = = |
-.03 |
= — = |
-.16»** |
-.04 |
Geslacht ouder (M = 1, V = 2) |
.19»** |
.18*»» |
.11»* |
.13»»» |
.15*** |
.14*** |
Leeftijd kind |
-.25*** |
-.19»»* |
-.02 |
.01 |
-.13** |
-.08 |
Gezinsgrootte |
.05 |
.03 |
.01 |
.02 |
-.13*** |
-.13*** |
TV-toestellen thuis |
-.18*** |
-.10** |
-.00 |
= = = |
-.07* |
-.03 |
Kijktijd ouder |
-.03 |
= = = |
.04 |
.04 |
.13*** |
.09* |
Opleiding |
.10»» |
.10** |
.06 |
.11» |
.01 |
.08* |
Geslacht kind (M=1,V = 2) |
-.04 |
-.02 |
.06 |
.06 |
.02 |
.03 |
Gepercipieerde effecten |
|
|
|
|
|
|
Positieve effecten |
-.04 |
-.04 |
.19*»* |
.19»»* |
.14*** |
.13*»» |
Negatieve emotionele effecten |
.20**» |
.10** |
.13»» |
.09» |
.09** |
.04 |
Negatieve gedrags-effecten |
.21»»* |
.14**» |
.05 |
= = = |
.04 |
= = = |
Negatieve attitude-effecten |
.12»» |
.03 |
.06» |
.04 |
.05 |
.03 |
Muit. R |
|
.41»»» |
|
.27»»» |
|
.31»** |
|
en *** duiden op significante verbanden op respectievelijk 5%, 1 % en 0,1 %-niveau; (df = 12,758) |
Wel interessant zijn de uitkomsten dat de niet-gerichte begeleiding vaker voorkomt bij de Amerikaanse wetenschappers, terwijl de evaluatieve activiteiten iets vaker door 'gewo- ne' Nederlandse ouders dan door Amerikaan- se wetenschappers worden toegepast. Boven- dien komt het uitleg geven over de onechtheid van televisie;pfögramma's (evaluatief) vaker 'voor bij Nederlandse moeders dan bij Ameri- kaanse. We kunnen aannemen dat het hier om een cultureel verschil tussen de Verenigde Sta- ten en Nederland gaat. Wellicht is het voor Amerikaanse ouders relatief moeilijker de evaluatieve begeleiding toe te passen, omdat |
423 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 432-
er in de Verenigde Staten een groter aanbod van programma's is en de televisie in het alge- meen vaker aan staat. N^sschien wordt er in Amerikaanse gezinnen meer over televisie in het algemeen gepraat dan in Nederlandse ge- zinnen, terwijl Amerikaanse ouders tijdens het kijken toch minder uitleg geven aan hun kinderen over de inhoud. Een replicatie van het huidige onderzoek bij een representatieve steekproef van Amerikaanse ouders is echter gewenst om het onderscheid tussen de drie vormen van het tv-opvoedingsgedrag van Ne- derlandse en Amerikaanse ouders duidelijk te maken.
Evenals in het onderzoek van Bybee et al. (1982) en van Van Lil en Vooijs (1989) denken de ondervraagde Nederlandse ouders over de rol die televisie in het socialisatieproces van kinderen speelt meerdimensionaal. De meeste ouders menen dat aan het televisie kijken van kinderen zowel voor- als nadelen zijn verbon- den. Opvallend is evenwel dat de door televi- sie verhoogde interesse van kinderen voor sek- sualiteit in onze studie als een positieve invloed wordt opgevat. In het onderzoek van Bybee et al. (1982) zagen de wetenschappers de verhoogde interesse voor seksualiteit als een negatieve invloed van televisie. Wellicht zijn de verschillende opvattingen wederom te verklaren als culturele verschillen. In het alge- meen is de invloed van een 'Moral Majority' in de Verenigde Staten veel sterker dan in Ne- derland. Het beleid van Nederlandse omroe- porganisaties ten aanzien van programma's over liefde en erotiek is dan ook vrijzinniger, en de houding van Nederlanders ten aanzien van seksualiteit en zeden is in de loop der jaren eveneens sterk geliberaliseerd (Sociaal Cultu- reel Planbureau, 1988).
De door ons toegevoegde uitspraken over emotionele effecten van televisie blijken van groot belang te zijn. De drie uitspraken vor-^ men een nieuwe zelfstandige factor. Voorts vindt een grote meerderheid van de ouders dat "de televisie een negatieve invloed heeft op de emoties van kinderen. Ouders zijn daar vaker van overtuigd dan van de andere effecten. Bo- vendien blijken ouders die bezorgd zijn over negatieve emotionele effecten van televisie, niet alleen vaker de restrictieve begeleiding toe te passen, maar ook de evaluatieve begelei- ding. Kennelijk willen ouders de angstreacties als gevolg van het televisie kijken bij kinderen niet alleen via restricties op het kijkgedrag te- gengaan, maar hechten ze er ook belang aan tijdens het kijken programma-inhouden aan "hun kinderen uit te leggen. |
Eveneens nieuw is dat bij ouders die over- tuigd zijn van het 'goede' van televisie, niet al- leen vaker de evaluatieve begeleiding voor- komt, zoals we verwachtten, maar dat deze ouders hun kinderen ook vaker niet-gericht begeleiden. Wellicht vinden we dit verband met de niet-gerichte begeleiding, omdat we specifieke vragen over de beweegredenen van ouders om samen met de kinderen televisie te kijken toegevoegd hebben.
In het huidige onderzoek hadden we geen informatie ter beschikking over het al of niet buitenshuis werken van de ouders, het aan- gesloten zijn op het kabelnet en het kijkgedrag van het kind. Desalniettemin geven de wel on- derzochte kenmerken een interessant inzicht in de mate waarin tv-opvoeding bij Neder- landse ouders voorkomt. Van de demografi- sche kenmerken zijn het opleidingsniveau en het geslacht van de ouders de meest belangrij- ke voorspellers voor het tv-opvoedingsge- drag. Moeders en ouders uit hogere sociale milieus passen niet alleen het meest de restric- tieve en de niet-gerichte begeleiding toe, maar begeleiden hun kinderen ook vaker evalua- tief^ Kennelijk vinden ouders met een hogere opleiding en moeders, die traditioneel meer dan vaders bij de opvoeding van kinderen be- trokken zijn, het belangrijker kinderen bij het televisie kijken te begeleiden en zetten dat dan ook om in feitelijk gedrag.
Ten aanzien van de voorspellingen over de samenhang van het tv-opvoedingsgedrag van ouders met demografische kenmerken wor- den er slecht^ enkele niet bevestigd. In tegen- stelling tot de bevindingen van Gross en Walsh (1980), passen Nederlandse ouders de restrictieve begeleiding niet vaker toe bij dochters dan bij zonen. Evenmin zijn ouders cJie zelf meer televisie kijken minder restrictief dan ouders die minder tijd aan televisie kijken besteden. _Ouders zijn wel minder restrictief naarmate de kinderen ouder worden en er meer televisie-toestellen in huis zijn. Kenne- lijk vinden ouders het in die situaties niet lan- ger noodzakelijk hun kinderen te beschermen tegen negatieve invloeden van televisie.
In tegenstelling tot onderzoek van Gross en Walsh (1980) en van Bybee et al. (1982) hangt de niet-gerichte begeleiding noch met het aan- tal televisie-toestellen in het gezin, noch met |
424 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 433-
de leeftijd van de kinderen samen niet- gerichte begeleiding is meer van 'toevallige' si- tuationele kenmerken afhankelijk en is waar- schijnlijk dan ook de minst gemotiveerde Vorm van tv-begeleiding. Het is'voor ouders geen bijzonder grote opgave met de kinderen samen televisie te kijken, wanneer zij zelf ook Veel kijken of wanneer er maar weinig kinde- ren in het gezin zijn.
De^valuatieve begeleiding wordt opmer- '«elijkerwijs nauwelijks voorspeld door demo- grafische kenmerken, maar hangt vooral met de opvattingen van ou_^r^over effecten van televisie samen. Het huidige onderzoek on- dersteunt daarmee de conclusie van Bybee et al. (1982) dat de evaluatieve begeleiding de meest geïnvolveerde vorm van tv-begeleiding is. Wanneer ouders hun kinderen evaluatief begeleiden en daarbij zowel oog voor de posi- tieve, alsook voor de negatieve kant van tele- visie hebben, is de kans het grootst dat kinde- ren kritisch worden over programma-inhou- den en dat zij deze op waarde weten te schatten.
De wijze waarop ouders zich via verschil- lende tv-begeleidingsactiviteiten bemoeien met het kijkgedrag van hun kinderen kan de positieve (leer-)effecten van televisie verster- ken, alsook de negatieve (angst- en gedrags-) èfféctên' tegengaan. Praktisch gezien wijzen de resultaten van het huidige onderzoek er dan ook op dat wanneer we ouders voor de evaluatieve of voor de niet-gerichte begelei- ding willen interesseren, we hen het best kun- nen overtuigen van de positieve effecten van televisie. Ouders op de negatieve effecten op gedrag en emoties van kinderen wijzen, lijkt daarentegen een betere strategie hen tot de restrictieve begeleiding aan te zetten.
De mate waarin deze strategieën effectief kunnen zijn zouden via de veel georganiseerde ouderavonden op basisscholen over 'kind en televisie' systematisch onderzocht kunnen Worden, door de ouders over de negatieve of Over de positieve kanten van televisie te infor- meren en hen voor en na zo'n avond te onder- vragen over de mate waarin zij de verschillen- de vormen van tv-opvoeding toepassen. Tevens suggereren de uitkomsten van het hui- dige onderzoek dat bij de initiatieven om ouders aan te sporen tot tv-opvoeding de meeste nadruk op moeders gericht zou kun- nen worden, omdat zij daar toch al het meest toe geneigd zijn. Wellicht kan bekeken wor- den of en hoe zij via artikelen in opvoedings- en damesbladen, tv-gidsen, of via op hen ge- richte televisie-programma's gestimuleerd kunnen worden tot tv-opvoeding. |
Literatuur
Ball, S. & G.A. Bogatz, Thefirst year of Sesame Street: an evaluation. Princeton, N.J.: Educati- onal Testing Service, 1970.
Barcus, F. E., Parental influence on children's tele- vision viewing. Television Quarterly, 1969, 5, 63-73.
Bower, R.T., Television and the public. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1973.
Bybee, C., D. Robinson&J. Turow, Determinants of parental guidance of children's television vie- wing for a special subgroup: Mass media scho- lars. Journal of Broadcasting, 1982, 26, 697-710.
Cantor, J. & B. J. Wilson, Modifying fear respon- ses to massmedia in preschool and elementary school childeren. Journal of Broadcasting, 1984,25, 431-443.
Cohen, J., Statistical power analysis for the behavi- oralsciences. New York: Academie Press, 1977.
Comstock, O.A., S. Chaffee, N. Katzman, M. McCombs & D. Roberts, Television and human behavior. New York: Columbia University Press, 1978.
Corder-Bolz, C. R., Mediation: the role of signifi- cant others. Journal of Communication, 1980, 30, 106-118.
Corder-Bolz, C. R., Television literacy and critical television viewing skills. In: D. Pearl, L. Bouthi- lot & J. Lazar (Eds.). Television and behavior: Ten years of scientific progress and implications fortheeighties{pp. 91-101). Washington, D.C.: U.S. Government Printing Office, 1982.
Gadberry, S., Television as a babyshter: A field comparison of preschoolers' behavior during playtime and during television viewing. Child Development, 1974, 45, 1132-1136.
Gross, L.S. & R.P. Walsh, Factors affecting pa- rental control over childeren's television vie- wing: A pilot study. Journal of Broadcasting, 1980,24,411-419.
Lil, J. E. van. Rapport inzake een onderzoek naar de betekenis van de massamedia voor leerlingen van de lagere school. Hilversum: NOS, Afdeling Kijk-en Luisteronderzoek, 1978.
Lil, J. E. van. Beeld van een kind. Hilversum: Nos, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek, 1988.
Lil, J. E. van & M. W. Vooijs, TV-opvoeding in het gezin. Massacommunicatie, 1989,17, 36-47. |
425 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 434-
McLeod, J.M., M.A. Fitzpatrick, C. J. Glynn & S.F. Fallis, Television and social relations: fa- mily influences and consequences for interper- sonal behavior. In: D. Pearl, L. Bouthilot & J. Lazar(Eds.), Television and behavior: Tenyears of scientific progress and implications for the eighties (pp. 272-287). Washington, D.C.: U.S. Government Printing Office, 1982.
Messaris, P., Family conversations about televisi- on. Journal of Family Issues, 1983,4, 293-308.
Messaris, P. & D. Kerr, Mothers comments about tv: Relation to family communication patterns. Communication Research, 1983,10, 175-194.
Meyer, G. de, A. Hendriks & G. Fauconnier, Een ontwenningskuur tegen televisieverslaving. Communicatie, 1985,15, 1-15.
Möhr, P.J., Parental guidance of children's vie- wing of evening television programs. Journal of Broadcasting, 1979,23,213-228.
Nikken, P., Mag de tv aan? Kinderen en televisie. Amersfoort: ACCO/de Kinderkast, 1989.
Palmer, E. L., A. B. Hockett & W. W. Dean, The television family and children's fright reactions. Journal of Family Issues, 1983, 4, 279-292.
Sociaal en Cultureel Planbureau. Sociaal en Cultu- reel Rapport 1988. Alphen aan de Rijn: Sam- som, 1988.
Surgeon General's Scientific Advisory Committee on Television and Social Behavior. Television and growing up. The impact of television violen- ce. Washington, D.C.: Government Printing Office, 1972. |
Vooijs, M.W., TV-opvoeding. Lisse: Swets&Zet- linger, 1987.
Voort, T.H.A. van der (Ed.), Media-opvoeding: Theorie, prakijk en onderzoek. Massacommu- nicatie, 1981, 77,6-117.
Summary
Nikken, P. & J. E. van Lil. 'Determinants of parental quidance of children's tv viewing: a replication study.' Pedagogische Studiën, 1990, 67,417-426.
By means of a telephonic interview a representative sample of 771 parents with children from three to eighteen years answered questions concerning the views parents hold about the effects of television on children, and about how often parents guide their children's television viewing. Conform an American study we replicated (Bybee, Robinson & Turow, 1982), parental guidance can be divided in three distinct forms: restrictive, evalu- ative, and unfocused guidance. Parents are more restrictive when they hold negative views about television ef- fects, with younger children, and when there are less television sets in the house. Parents exert more evaluative guidance when they hold strong positive or negative views about television effects. Parents exert more unfo- cused guidance when they hold positive views about television effects, in smaller families and when they watch more television themselves. Mothers and higher educated parents exert all forms of guidance more frequently.
Curricula vitae
P. Nikken (1960) studeerde psychologie (1986) en is als coördinator van het Kinderkast-project werk- zaam voor de Stichting Kinderpostzegels Ne- derland.
Adres: Stichting Kinderpostzegels Nederland, de Kinderkast, Stationsweg 25, 2312 AS Leiden.
J. E. van Lil (1941) studeerde sociologie (1970) en is als media-onderzoeker werkzaam bij de Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS.
Adres: NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek, Postbus 444, 1200 JJ Hilversum.
Manuscript aanvaard4-4-'90 |
426 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 435-
Elly Singer, Kinderopvang en de moeder- kindrelatie. Van Loghum Slaterus bv., De- venter, 1989, 310 pag., ƒ 48,50, ISBN 90 368 0165 6.
De aanleiding voor dit proefschrift was, zo schrijft Singer in haar Inleiding, de feministische strijd voor betaalbare kinderopvang die vanaf de jaren zeven- tig werd gevoerd, ende - verontwaardigde - reac- ties van opvoedingsdeskundigen hierop. Singer be- noemt deze confrontatie in termen van fnoedergerichte contra kindgerichte opvattingen en vraagt zich af of deze twee opvattingen per definitie tegengesteld zijn. Om een antwoord op deze vraag te kunnen formuleren gaat ze op zoek naar de histo- rische wortels van de hedendaagse situatie.
Het historische overzicht begint omstreeks 1800, Wanneer op meerdere plaatsen in Europa en de Ver- enigde Staten - in het kader van de armenzorg - bewaarscholen werden opgericht. De vroege opvoe- ding in de bewaarschool werd gezien als een van de mogelijkheden om criminaliteit en zedeloosheid uit te bannen en om daarmee mogelijke bedreigingen Voor de stabiliteit van de samenleving weg te nemen. Bovendien hadden de 'welingerichte bewaarscho- len' ook een functie als voorbereiding voor het Volksonderwijs, dat in deze periode de klassikale Vorm kreeg. Daarnaast speelde de opkomst van de moederschaps- en gezinsideologie een rol. Het lief- dadigheidswerk in de bewaarscholen werd gezien als een uitbreiding van de moederhjke zorg van Vrouwen uit de burgerij.
Begin negentiende eeuw was de bewaarschool, aldus Singer, een sociaal 'lege' ruimte. Er waren geen pedagogische tradities in het werken met groe- pen jonge kinderen; de theoretische en methodische 'eegte tussen gezinsopvoeding en onderwijs moest nog worden gevuld. Na een aanzet door Pestalozzi kreeg de opvoeding van jonge kinderen in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijk impuls door de theorieën van Fröbel. Fröbel was medewer- ker van Pestalozzi geweest, wat blijkt uit vergelijk- bare opvattingen over de ideale moederliefde, waar- in moeders van vlees en bloed tekort schoten. Fröbel was de eerste pedagoog die met een uitge- werkte methode kwam, de 'Kindergarten', waar kinderen tussen één en zeven jaar onder leiding van speciaal opgeleide vrouwen konden spelen. Om de vrouwen op te leiden werd een 'Hochschule für Prauen' opgericht. Het gevolg van deze en andere opleidingen, namelijk dat vrouwen deze gebruikten om hun zorgend leven buiten de familiegrenzen uit te breiden, stond Fröbel weinig aan. |
Veel meer dan in Europa, sloeg de Kindergarten- beweging aan in de Verenigde Staten. Daar ont- stond aan het einde van de negentiende eeuw de eer- ste 'child movement' met ais bekendste psycholoog G. Stanley Hall. Hij verdedigde de opvatting dat kinderopvoeding gebaseerd moet worden op empi- rische kinderstudies, en niet op metafysische be- schouwingen. Het geloof dat door een ideale kin- deropvoeding de samenleving verbeterd kon wor- den, bleef echter behouden. Zijn ideale opvoeding baseerde Hall op de recapitulatietheorie: het kind zou in zijn ontwikkeling de ontwikkehng van de soort herhalen. Daaruit volgde volgens Stanley Hall dat de allerjongste kinderen bij moeder thuis hoor- den. In de fase van poëtische fantasie en mythisch denken was de Kindergarten de ideale plaats, en tus- sen acht en twaalf jaar zouden kinderen behoefte hebben aan discipline en spanning. Voor oudere kinderen was de feminisering van het onderwijs, met zijn slapte en sentimentaliteit, voor Hall een gruwel. Na de eerste Wereldoorlog ontstond een tweede 'child movement'. Binnen onderzoeksinsti- tuten werden 'nursery schools' opgericht, waar kin- deren tussen anderhalf en vier jaar geobserveerd konden worden. Kindercentra dienden als middel om de opvoeding door moeders thuis op een hoger plan te brengen. De competentie van moeders werd betwijfeld; hun betrokkenheid werd te emotioneel geacht.
In de periode na de Tweede Wereldoorlog onder- scheidt Singer twee belangrijke ontwikkelingen. De Engelse psychiater Bowlby stelde dat 'maternal de- privation' of een verstoorde emotionele band tussen moeder en kind onherstelbare schade voor het kind, én voor de samenleving tot gevolg had. Buitenshuis werken van moeders raadde hij af; psychologische hulp en begeleiding van moeders was zijns inziens erg belangrijk. Moeders werden in hoge mate ver- antwoordelijk gesteld voor het herstel van een maatschappelijke orde, waarvan zijzelf buitenge- sloten werden. In Bowlby's latere attachmenttheo- rie kwam veilige hechting centraal te staan. Volgens hem had het kind een aangeboren neiging om de be- scherming van volwassenen te zoeken. Daaraan tegengesteld was een tweede aangeboren neiging van exploratief gedrag in de buitenwereld. Als de moeder goed op het kind reageerde, ontstond een veilige gehechtheid van waaruit de omgeving kon worden verkend. In de jaren tachtig introduceerde in ons land Van IJzendoorn c.s. de zogeheten 'verbredingshypothese', die inhield dat kinderen meerdere gelijkwaardige gehechtheidsrelaties kon- |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 427-428 Pedagogische Studiën 427
-ocr page 436-
den vormen.
De tweede naoorlogse ontwikkelingslijn die Sin- ger beschrijft is het Amerikaanse Head-Start pro- ject uit het midden van de jaren zestig, bedoeld om de opvoeding van 'achtergestelde' of 'cultureel ge- depriveerde' kinderen ter hand te nemen. Hierin werd vooral gezocht naar mogelijke positieve effec- ten van kinderopvang op de cognitieve ontwikke- ling; onderzoek naar mogelijke gevolgen van moeder-kind scheiding bleef - ondanks het be- staan van Bowlby's theorieën - achterwege. Wel hadden de tegenvallende resultaten van de kinder- centra die binnen het project fungeerden tot gevolg dat ouder/moedereducatie krachtig werd gesti- muleerd.
Samenvattend constateert Singer dat er in de ge- schiedenis drie belangrijke motieven voor het ont- staan van kinderopvang waren: het opvoeden van probleemkinderen teneinde sociale onrust, vooral in de lagere sociale milieus, te voorkomen; de voor- bereiding op het lager onderwijs; en het uitdragen van een nieuw opvoedingsideaal in met name de middle class. In pedagogische en psychologische theorieën over kinderopvang werd (en wordt) over het algemeen de moeder als belangrijkste op- voedster van jonge kinderen gezien. Omdat moe- ders dat niet goed (lagere sociale klassen) of niet zó goed (middle class) konden, werd een aantal aspec- ten van de opvoeding overgenomen door deskundi- gen. Het loskoppelen van vrouw zijn en opvoeden, en de strijd voor een financiële beloning voor op- voeden kwam pas in jaren zeventig. Om de opvoe- dingsproblematiek opnieuw te doordenken is het volgens Singer noodzakelijk om in te zien dat het so- ciale isolement van mpeder en kind en de sterke emotionele banden tussen beiden de bron is van veel opvoedingsonzekerheid, dat het geïsoleerde gezin machtsmisbruik van ouders tegenover kinderen on- zichtbaar houdt, en dat we tegenstelling tussen be- schermend gezin en boze buitenwereld moeten doorbreken. Waarom, vraagt Singer, mijns inziens terecht, zouden kinderen niet mogen weten dat va- ders en moeders buiten hen om ook andere belang- rijke dingen te doen hebben? |
De sterkte van Singers proefschrift is tegelijkertijd de zwakte ervan. De auteur neemt ons mee op een boeiende tocht langs mogelijke bronnen van het denken over kinderopvang. Soms blijkt een bron echter niet zo terzake; soms blijkt een tevoren niet aangekondigd uitstapje nodig te zijn. Bovendien zijn er nogal wat herhalingen en overlappingen in de tekst, en worden in de loop van het historische ver- haal soms conclusies getrokken of aanbevelingen gedaan over het heden. Door deze aanpak wordt het doorzettingsvermogen van de lezer/es op de proef gesteld. Ondanks deze soms wat onheldere structu- rering geeft het boek een schat van historische infor- matie, die niet alleen de geschiedenis van het denken over kinderopvang omvat, maar ook de verweven- heid van het denken over vrouwelijkheid en vrou- wen, maatschappelijke beschaving en kinderopvoe- dig. Het geeft op die manier een welkome verbreding van ontwikkelingslijnen die in andere publikaties op verwante gebieden aangegeven zijn. De conclusie die uit het boek naar voren komt, na- melijk dat de geschiedenis niet veel aankno- pingspunten geeft om kindgericht en moedergericht denken te combineren, had wat mij betreft wel wat explicieter geformuleerd mogen worden. We staan voor een nieuw pedagogisch experiment, zo toont de dissertatie van Singer aan. Voor het doordenken van dit experiment geeft Singer een aantal zinnige aanknopingspunten.
M. Lunenberg |
428 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 437-
J- J. VAN KUYK
Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling, Arnhem
Samenvatting
De vraag wal kinderen kunnen is in het kleuter- onderwijs nog nauwelijks aan de orde gesteld.
In het verlengde van een onderzoek naar de kwaliteit van een toetsprogramma met als Onderwerp 'Ordenen', een basis-vaardigheid op Zetgebied van waarnemen, denken, taal, getal- begrip en de voorbereiding op het rekenen, werd de vraag gesteld: wat kunnen kinderen op het gebied van 'Ordenen'. Deze vraag heeft belang Voor verschillende aspecten van het kleuteron- derwijs. Eén ervan is dat er belangrijke momen- ten in de ontwikkeling kunnen worden vastge- steld, ook wel 'mijlpalen 'genoemd, aan de hand daarvan achterstanden kunnen worden vastge- steld, met het oog op een gerichte hulpverlening.
De vraag werd gespecificeerd in een aantal deelvragen die betrekking hebben op verschillen in achtergrondkenmerken en verschillen tussen hoog- en laagscorenden.
Uit de resultaten blijkt dat het mogelijk is didactisch hanteerbare 'mijlpalen'aan te geven. Tevens blijkt dat de verschillen tussen kinderen net betrekking tot het bereiken van deze 'mijl- Palen' groot zijn. Sommige kinderen blijken de meeste 'mijlpalen 'aan het eind van het kleuter- onderwijs niet bereikt te hebben; ze hebben grote achterstanden, terwijl andere kinderen al bij de intrede in de basisschool een groot aantal 'mijlpalen 'bereikt hebben. In de discussie wordt gepleit voor speciale aandacht voor zowel kin- deren met achterstanden als voor kinderen die al vroeg de 'mijlpalen' hebben bereikt. Er wordt gepleit voor verbreding van het aanbod en voor een belangrijke plaats van de evaluatiefunctie in het kleuteronderwijs. |
1 Inleiding
De discussie over de vraag wat het onderwijs- aanbod zou moeten zijn voor de eerste twee groepen van de basisschool, het voormalige kleuteronderwijs, is met de komst van de basisschool in 1985 toegenomen. Uit een rap- port van de inspectie (O & W, 1989) blijkt, dat de integratie organisatorisch redelijk tot stand gekomen is, maar inhoudelijk nog zeer te wensen overlaat. Niet alleen wat er onderwe- zen dient te worden, het onderwijsaanbod, ook wat het resultaat van het onderwijs moet zijn, moet in deze discussie worden betrokken. Op het gebied van het schoolrijpheidsonder- zoek zijn er in het verleden criteria opgesteld wat kinderen zouden moeten kunnen aan het begin van de lagere school (Dumont & Kok, 1970). Wat er tijdens het kleuteronderwijs geleerd werd, was geen voorwerp van onder- zoek. Later toen de zorg voor kinderen met achterstanden sterk op de voorgrond kwam, we denken hierbij aan het 'Head Start' pro- gramma in de Verenigde Staten en de opkomst van de compensatieprogramma's in ons land, kwam het curriculum van het kleuteronder- wijs meer in het vizier. Ontwikkeling hoefde niet uitsluitend te worden afgewacht, maar kon ook worden bevorderd gedurende het kleuteronderwijs (Groenendaal, 1978; Van Kuyk, 1985; Stallings & Stipek, 1986; Slavin & Madden, 1989). Over de resultaten van de compensatie- en stimuleringsprogramma's bestaat geen eenstemmigheid. In het algemeen zijn de verwachtingen niet hoog gestemd, maar tegenover een niet gerealiseerde hoog- gestelde verwachting (Slavenburg, 1990) staat de geruststellende mededeling van Dronkers (1990) op de pessimistische visie van Slaven- burg dat er tegen de dood ook nog geen medicijn bestaat. Aanvankelijke korte-ter- mijnsuccessen direct na de training bleken op de langere termijn van twee of meerjaren niet houdbaar. In de volwassenheid echter bleken
Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'?
Onderzoek naar deelvaardigheden voorbereidend rekenen van
4-6 jarigen |
Pedagogische Studiën 1990 (67) 429-443 Pedagogische Studiën 429
-ocr page 438-
kleuterschoolprogramma's toch hun uitwer- king te hebben gehad, blijkens betere carrière- mogelijkheden, grotere zelfstandigheid en minder crimineel gedrag in vergelijking met volwassenen die een dergelijk programma niet volgden (Weikart, 1987). Over het algemeen blijken vooral effecten op korte termijn gemeld te kunnen worden (Slavenburg, 1989). Afgezien van de resultaten is wel gebleken dat niet alle leerlingen met gelijke kansen aan het kleuteronderwijs beginnen. Door factoren in de woonomgeving, in het gezin, in de schoolsi- tuatie en in het kind zelf (ARBO, 1988) zijn er leerlingen in het kleuteronderwijs die belang- rijke kenmerken missen die voor het leren op school van belang zijn. We kunnen daarbij denken aan een geringe zelfsturing, passivi- teit, een slechte selectieve aandacht, een gebrekkige analyse en structurering, moeite met abstraheren en generaliseren en een snelle vermoeibaarheid (Van der Leij, 1985; Van Parreren, 1989). Op grond hiervan kunnen er tussen kinderen grote verschillen in ontwikke- ling ontstaan, die in het basisonderwijs onvol- doende worden opgevangen. Aan leerlingen die onvoldoende geëquipeerd zijn zal speciale zorg besteed moeten worden.
Hoewel de resultaten vooralsnog niet bevredigend zijn, worden vooral goed gestruc- tureerde programma's aanbevolen, waarin metacognitieve componenten vertegenwoor- digd zijn (Slavenburg, Leune, Creemers, Peters, 1989). Cunningham (1989) toonde in dit verband aan, dat voorbereidende leesoefe- ningen in het kleuteronderwijs succesvol kun- nen zijn voor het leren lezen, maar dat oefe- ningen die gepaard gaan met een metacognitieve benadering significant meer resultaat opleveren, dan alleen 'drill and prac- tice'. Van belang is dus dat de leerling zich bewust wordt van het nut van bepaalde oefeningen.
Slavin en Madden (1989) tonen aan dat een tutoring-benadering, waarbij de leerkracht in een één-éénsetting lesgeeft het meest succesvol is. Het programma dient echter omvattend te zijn, een handleiding te hebben, intensief te zijn, directe instructie te bevatten en er dient regelmatig geëvalueerd te worden. Voorzie- ningen van vroege diagnostiek en behandeling horen eveneens tot belangrijk geachte voor- zieningen (Van Kuyk, 1982; Van der Leij, 1985; Stevens, 1987). Hierin ligt de erkenning, dat niet alleen het vroegere lager onderwijs, maar ook het kleuteronderwijs een belang- rijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van het jonge kind. Is deze bijdrage voldoende als er een bepaald aanbod is, aan de hand waar- van het kind zich kan ontwikkelen of is het ook wenselijk de resultaten van het gegeven onderwijs vast te stellen? |
Over de vraag wat inhoudelijk in de eerste twee groepen van de basisschool het aanbod moet zijn, is internationaal niet zoveel verschil van mening, de laatste paar jaar zelfs niet meer als het gaat om het aanleren van de vaardighe- den lezen, schrijven en rekenen (Van Kuyk, 1987; ARBO, 1990; The early years curriculum group, 1989). Wat betreft de voorbereiding op deze vaardigheden is er een duidelijke trend deze in het curriculum van de eerste twee groepen van de basisschool op te nemen.
Als we echter de vraag stellen wat het feitelijk resultaat is of zou dienen te zijn van twee jaar kleuteronderwijs en of alle leerlingen een bepaald resultaat behalen, dan is daarop geen passend antwoord mogelijk. Er zijn wel talrijke ontwikkelingspsychologische be- schrijvingen wat kinderen op bepaalde leeftij- den kunnen, maar onderwijskundig in termen van doelen en resultaten van onderwijs is deze vraag nog nauwelijks aan de orde gesteld.
Resultaten van onderwijs, zo is onze stel- ling, zouden een basis kunnen vormen voor de verheldering van opvattingen en de didacti- sche wegen die in het kleuteronderwijs bewan- deld kunnen worden. Resultaten vatten we hier ruim op. We bedoelen ermee prestaties van leerlingen zonder de vraag te stellen of deze tot stand zijn gekomen door spontane ontwikkelingsprocessen dan wel door gericht gestuurde onderwijsleerprocessen. We noemen hier enkele punten:
- Resultaten kunnen inzicht geven wat kleu- ters kurinen en wat van hen verwacht mag worden. Voorkomen kan dan worden dat van kinderen teveel of te weinig gevraagd wordt. Overhaasting, waarvoor met name door ontwikkelingspsychologen gewaar- schuwd wordt (Elkind, 1981), kan dan door het beschikbare cijfermateriaal voorkomen worden; daarnaast kan ook onnodige ver- traging of 'pas op de plaats' vermeden worden.
- Resultaten kunnen aanknopingspunten bieden voor curriculumontwikkeling. Met name het reguleren van het aanbod en het structureren ervan kan mede op basis van resultaten geschieden. Er is dan een empi- |
430 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 439-
risch fundament voor onderwijskundig handelen.
~ Aan de hand van resultaten kunnen 'mijl- palen' in de ontwikkeling worden vastge- steld, waarvoor de ARBO (1990) sterk pleit. Onder een 'mijlpaal' verstaan we een belangrijk moment in de ontwikkeling dat in termen van evaluatie of diagnose inter- preteerbaar is en in termen van te geven onderwijs hanteerbaar. Onafhankelijk van de verschillende opvattingen over kleuter- onderwijs is het van belang te weten of een kind zich volgens een bepaald patroon ont- wikkelt of het achterblijft bij de verwach- tingen of juist sterke vooruitgang boekt. Aan de hand hiervan kan de evaluatiefunc- tie worden ontwikkeld in het kleuteronder- wijs en kan het onderwijsproces adequater gestuurd worden. - Resultaten kunnen tenslotte bijdragen aan vroegtijdige onderkenning van achterstan- den en leermoeilijkheden. Op basis daar- van kan worden nagegaan of het gewenst is maatregelen te nemen voor een gerichte hulpverlening.
In een wat verder verwijderd perspectief zou kunnen worden gedacht aan kwali- teitscontrole van het kleuteronderwijs, met name wanneer resultaatmetingen herhaald zouden worden. Zonder de discussie over opvattingen te voeren, zijn er voldoende redenen om in het kleuteronderwijs onder- zoek te doen naar de resultaten van ontwik- keling en onderwijs.
In het onderhavige onderzoek beperken we ons tot een domein dat we beschouwen als een basisvaardigheid voor het huidig en toekom- stig leren in de basisschool en dat in de prak- tijk van het Nederlands onderwijs een plaats heeft. Het betreft 'Ordenen', een brede alge- mene vaardigheid, die bijdraagt aan de cogni- tieve ontwikkeling, met name aan waarne- men, denken en taal en aan de ontwikkeling van het getalbegrip en het leren rekenen, een van de hoofd-doelstellingen van het basison- derwijs. Dit domein is uitgewerkt in een pro- gramma met een elftal onderdelen, dat tot stand is gekomen op basis van theoretische inzichten en een analyse van een aantal prak- tijkprogramma's (Van Kuyk, 1990). |
2 Vraagstelling
De vraagstelUng luidt derhalve: wat presteren
kleuters van 4-6 jaar op het gebied van 'Orde- nen'? Deze vraag verdelen we in een aantal
specifieke vragen:
- Hoe ontwikkelt deze vaardigheid zich gedurende de kleuterperiode? Op grond hiervan zouden 'mijlpalen' in de ontwikke- ling van het 'Ordenen' kunnen worden vastgesteld.
- Wat zijn de verschillen tussen groepen leer- lingen wat hun achtergrondkenmerken betreft. Hierbij zijn variabelen gekozen waarvan er enkele ook in PPON-onder- zoek aan bod komen (Wijnstra, 1988).
- Wat zijn de verschillen tussen leeftijds- groepen?
- Zijn er verschillen tussen jongens en meisjes?:
presteren jongens gemiddeld beter op de taken van 'Ordenen' dan meisjes? Jongens blijken betere rekenprestaties te leveren in het midden en einde van de basisschool, zoals uit PPON-onderzoek blijkt (Wijn- stra, 1988). Is dat ook het geval bij Orde- nen, waarin een aantal aspecten van het voorbereidend rekenen vertegenwoordigd zijn?
- Doet het aantal maanden genoten onder- wijs ertoe of maakt het niet uit of kinderen langer of korter naar school gaan? Uit onderzoek in de Verenigde Staten (Stal- lings & Stipek, 1986) bleek dat kinderen die een hele dag naar school gingen beter pres- teren dan kinderen die slechts een halve dag naar school gaan, zij het dat de resultaten van korte duur waren. In ons land zou de vraag gewettigd zijn in hoeverre een vierja- rigen maatregel schadelijk is voor de leerlingen.
- Ten slotte werd de vraag gesteld of de status van de school uitgedrukt in gemiddelde leerlinggewichten verschillen veroorzaakt, zoals dat ook in het PPON-onderzoek het geval is.
Scholen met een groot aantal arbeiders- en allochtone kinderen scoren lager dan scho- len met relatief weinig van deze kinderen (Wijnstra, 1988).
In ons onderzoek hebben we onderscheid gemaakt tussen scholen met relatief veel arbeiderskinderen (schoolscore > 1.15) en scholen met relatief weinig arbeiderskinde- ren (schoolscore < 1.15). |
431 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 440-
- In hoeverre bestaan er verschillen binnen leeftijds-groepen. Is het inderdaad zo, zoals we reeds stelden, dat er al bij het begin van de basisschool tussen leerlingen grote ver- schillen bestaan en worden deze gedurende het kleuteronderwijs opgeheven of worden de verschillen alleen maar vergroot: nivel- leert de school de verschillen of treedt het zg. Mattheus-effect op? (Stanovich, 1986).
Methode
3.1 Proefpersonen
Bij het onderzoek waren 723 kleuters betrok- ken in de leeftijd van 4-6,5 jaar, verdeeld over vijf leeftijdsgroepen van een half jaar. De verdeling van de leerlingen is vermeld in Tabel 1.
Tabel 1 Steekproef verdeeld naar 5 leeftijdsgroepen, absoluut en in percentages
Leeftijdsgroepen
Absoluut
% |
1 |
4 |
-4,5 |
jaar |
46 |
6.4 |
2 |
4,5 |
-5 |
jaar |
97 |
13.4 |
3 |
5 |
-5,5 |
jaar |
294 |
40.7 |
4 |
5,5 |
-6 |
jaar |
176 |
24.3 |
5 |
6 |
-6,5 |
jaar |
110 |
15.2 |
|
Het betrof een landelijke steekproef waarbij per school 12 kinderen van een bepaalde leef- tijdsgroep a-select werden gekozen.
Om vast te kunnen stellen of de resultaten van het onderzoek geldig zijn voor de leerhn- gen van groep 1 en 2 in de Nederlandse basis- scholen is nagegaan in hoeverre de steekproef representatief was voor de Nederlandse popu- latie. Deze bleek in redelijke mate representa- tief te zijn. Zie voor een uiteenzetting hierover Van Kuyk en Kamphuis, (1990). |
4 Toetsprogramma
Het toetsprogramma 'Ordenen' dat bij het onderzoek gebruikt is, bestaat uit elf onderde- len, waarvan drie bestaan uit probleemoplos- sen. De onderdelen zijn: 1. het kennen van kleuren; 2. het kennen van vormen; 3. het kennen van groottebegrippen ; 4. classifice- ren; 5. seriëren; 6. vergelijken; 7. tellen; 8. getallen; 9. probleemoplossen (PO) classifice- ren; 10. probleemoplossen seriëren; 11. probleemoplossen vergelijken en tellen. In Figuur 1 worden de onderdelen vermeld met een korte omschrijving van de (deel)- vaardigheid die in het betreffende onderdeel wordt getoetst.
Ieder onderdeel is geoperationaliseerd in een toets met 15-30 opgaven, waarin steeds een toename in moeilijkheidsgraad van de items is nagestreefd. Per toets zijn twee parallelversies ontwikkeld die individueel worden afgeno- men en op één uitzondering na dichotoom gescoord worden.
Het probleemoplossen verschilde in die zin van de andere onderdelen, dat het kind hier zelf de bedoelde kenmerken moest zoeken, terwijl ze bij de andere onderdelen werden gegeven. Het betrof probleempjes waarop één oplossing past.
5 Het onderzoek
Het onderzoek werd uitgevoerd bij de vijf genoemde leeftijdsgroepen kleuters. In prin- |
Omschrijving vaardigheid
kennis van kleuren en kleurnuances
zien van overeenkomsten en verschillen bij eenvoudige en complexe figuren
hanteren van grootte-begrippen in stellende, vergrotende en overtrefTende trap
groeperen van objecten op een of meer kenmerken
bepalen van de volgorde van objecten, zonder en met irrelevante kenmerken
bepalen van hoeveelheden t/m 10 in termen van meer, minder, evenveel, zonder
en met irrelevante kenmerken
bepalen van aantallen t/m 10 met verschillende soorten telhandelingen
hanteren van getallen t/m 10 en de relatie tussen getal en aantal
convergente classificatieprobleempjes oplossen
convergente seriatieprobleempjes oplossen
convergente tel/vergelijkprobleempjes oplossen
Kleur
Vorm
Grootte
Classificeren
Seriëren
Vergelijken
Tellen
Getallen
PO. Classificeren
PO. Seriëren
PO. Tellen/vergelijken
Figuur 1 Overzicht van vaardigheden
432 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 441-
cipe zouden alle leeftijdsgroepen met elkaar vergeleken moeten worden op alle onderdelen van het programma. Alle kinderen zouden dus alle toetsen moeten maken. Omdat deze opzet onmogelijk kon worden uitgevoerd, zeker niet voor jongste kleuters, werd een zodanig design gekozen, dat het mogelijk was alle leeftijdsgroepen met elkaar te vergelijken op alle toetsen, zonder dat alle kinderen alle toetsen maakten. Voor een beschrijving van het design verwijzen we naar Van Kuyk en Kamphuis (1990). |
De verwerking van de onderzoeksgegevens vereist hier enige aandacht. Er werd geen gebruik gemaakt van de klassieke testtheorie, maar van de itemresponsetheorie, het één- parameter logistische testmodel van Rasch (Hambleton&Swaminathan, 1983). Op grond van deze theorie is het, met inachtneming van een aantal voorwaarden, mogelijk de opgaven van een toets qua moeilijkheid op een schaal af te beelden. Op deze wijze ontstaat een 'maat- stok' waarop de vaardigheid van een leerling of een groep leerlingen kan worden afgelezen. Itemmoeilijkheid en vaardigheid worden in dezelfde maateenheden uitgedrukt (zgn. WITS-waarden, positieve getallen tussen 50 en 150). Doordat de opgaven in volgorde van |
1J.J.M.....a....
Doortell«n
t<xlo
Voorwerpen
teile n/a«nwi]z<
Tellen zonder aan7
kardinaal getal
Een erbij tellen
Ordinaal getal
Tellen met tikken
of klappen
Terugtellen
4-jarigan
4-jarlgen 1 jaar later
5-jarigen
S-jarigen 1 jaar later
2S1 TBft
Figuur 2 Schaal Tellen
433 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 442-
moeilijkheid zijn afgebeeld, is het niet alleen mogelijk de score van een leerling weer te geven, maar ook de mate waarin deze een vaardigheid heeft ontwikkeld of beheerst.
In dit geval hebben we ieder onderdeel dat bestaat uit een (deel)vaardigheid van 'Orde- nen' gesplitst in een aantal subvaardigheden die als didactische eenheden kunnen worden opgevat. Hieronder verstaan we eenheden waarmee de leerkracht in het onderwijs kan handelen. Als voorbeeld geven we hier de schaal van het onderdeel 'Tellen' weer, waarin we een aantal subvaardigheden hebben onder- scheiden (bijvoorbeeld: tellen tot vijf, mèt of zonder aanwijzen) die alle op dezelfde schaal passen. Tevens geven we de gemiddelde vaar- digheid aan van ieder van de vijf onderschei- den leeftijdsgroepen. Een positie op de schaal betekent, dat de leerling of een groep leerlin- gen 50 % kans heeft de opgave (of wat minder specifiek de subvaardigheid) die met het vaar- digheidsgetal overeenkomt goed te maken (vergelijkbaar met de 'maatstok' die bij hoog- springen wordt gebruikt. Als de lat ligt op het vaardigheidsniveau van de springer, heeft deze 50 % kans dat de lat blijft liggen). Alle onderdelen zijn op deze wijze geschaald en bleken ook op een schaal te passen (zie verder Van Kuyk & Kamphuis, 1990). Door op alle schalen de vaardigheid van de vijf leeftijds- groepen af te beelden kunnen voor alle onder- delen 'mijlpalen' in de ontwikkeling of fasen in het onderwijsproces worden bepaald. |
6 Resultaten
De resultaten zullen in drie delen gepresen- teerd worden. Eerst komt de ontwikkeling van de vaardigheid 'Ordenen' gedurende de vijf |
kl«ur, licht, donker heck»nnrn
'kl«ur, licht, donker benoemen
• kleurnuances (kleine verschillen)
ivereenkoMtlge vor» ilen
» zoeken v«n verborgen o£ cooplexe vorn
» Aanwijzen dezelfde vorm In conplexe flg.
• benoeaen geoaetrieche voriten
Clssslfloeren
> kennerk moeilijker klasse
• meer kemerken van eenvoudige klasse
• »eet kewserken
• ssrlile correspondentie
• op een kenmerk
• herstallen rij, op een kenmerk
• oC meer kenmerken
>eilijker Irtelevsnte kenmerken
ft vergelljklngsbegrippen tot i (weinig, meer. minder)
• evenveel
• vergelljklngsbegrlppen t/i» 10
• één meer, één minder
• één-één vergelijking net afleidende kennerken
■•7+1,8+1
■ - 9 4 afl. op lengte
ivljten •«
• tot 3 eender aanvljten
• tot S auditieve Informatie
• tot 10
• COC 10 met auditieve Informatie
• terugtellen
• «anwljten meer-mlnder tot S
• getal «n aantal vergelijken tot S
• getallen tot 10
• g«tal <
P.O.
Classlflo
P.O. Sariêren
P.O.
Vergelijken/
Tellen
I aantal vergelijken toc 10
t op één kenmerk
twee kennerken
• op één kenmerk
• aanvullen op ^én kenmerk
■ • Irrelevante kenmerken
ft vergelijken of tellen als oplossing
ft structureren of beverken aXa oplossing
■ tellen als oplossing
'mijlpalen' In een bepaalde leeftijdapeclode vai
noq niet berelke aan eind ven kleuteronderwlja
Figuur 3 Overzicht van de vaardigheden van ordenen van verschillende leeftijdsgroepen 4-6'!2
434 Pedagogische Studiën
-ocr page 443-
Jeeftijdsperioden aan bod, de zgn. 'mijlpalen' 'n de ontwikkeling, vervolgens wordt nage- gaan in hoeverre er verschillen bestaan tussen leerlingen wat hun achtergrondkenmerken betreft en ten slotte wordt gekeken of er bin- nen leeftijdsgroepen verschillen bestaan.
6.1 'Mijlpalen' in de ontwikkeling Omdat de plaats in dit artikel het niet toelaat volstaan we in Figuur 3 met de weergave van een samenvatting van de gemiddelde vaardig- heid per leeftijdsgroep die we opvatten als 'mijlpalen': belangrijke ontwikkelingsmo- menten die voor de leerkracht een handvat kunnen bieden voor het didactisch handelen. |
Uit Figuur 3 blijkt, dat enkele deelvaardig- heden van 'Ordenen' vroeger tot ontwikkeling komen dan andere, terwijl sommige deelvaar- digheden meer tijd vergen dan andere. Zo is kennis van kleuren en vormen al bij 4-5- jarigen ontwikkeld, evenals classificeren op één kenmerk, en tellen tot vijf, terwijl pro- bleemoplossen pas bij oudere leerlingen tot ontwikkeling komt: 5-5,5-jarigen (toetsen alleen afgenomen bij de drie oudste leeftijds- groepen). Sommige 'mijlpalen' worden gemiddeld genomen tijdens het kleuteronder- wijs nog niet bereikt, zoals het kennen van enkele groottebegrippen in de overtreffende trap, seriëren op irrelevante kenmerken, ver- gelijken op irrelevante kenmerken en pro- bleemoplossen op meer of irrelevante kenmer- ken. Over het algemeen blijkt dat de deelvaardigheden zich geleidelijk over de kleuterleeftijd ontwikkelen, eerder gelijktijdig dan na elkaar. Kennis van kleur, vorm en grootte ontwikkelt zich slechts in beperkte mate vooraf aan classificeren, seriëren en ver- gelijken, waarvoor deze kennis nodig is. Pro- bleemoplossen komt wel later in de ontwikke- ling dan de andere vaardigheden waarvan verondersteld mag worden dat de kenmerken bekend moeten zijn voordat ze gezocht kun- nen worden. Binnen de onderdelen zijn op subvaardigheidsniveau duidelijke ontwikke- lingsverschillen te constateren. Globaal gesproken kan men zeggen dat eerst het her- kennen van begrippen als 'mijlpaal' geldt en daarna het benoemen; met betrekking tot clas- sificeren, seriëren en vergelijken eerst hande- lingen met één kenmerk en daarna met meer of irrelevante kenmerken; met betrekking tot de vaardigheid met aantallen tot 5 en daarna tot 10. Voor probleemoplossen geldt: eerst een- voudige probleempjes en daarna meer gecompliceerde.
6.2 Verschillen door achtergrondkenmerken Met behulp van variantie-analyse is per onderdeel nagegaan in hoeverre er verschillen bestaan tussen de groepen die we onderschei- den hebben naar achtergrondkenmerken: leeftijd, sekse, aantal maanden minder school dan het maximum aantal maanden, en schoolscore. In Tabel 2 is het totale overzicht weergegeven. Iedere onderscheiden groep kreeg een gemiddelde vaardigheidsscore uit- gedrukt in WITS. In de kolom gemiddelde is
Tabel 2 Gemiddelden qua leeftijd, sekse, aantal maanden minder schooi, en schoolscore per onderdeel |
|
Gem.') |
Leeftijd |
Sekse |
Aantal mnd school |
Schoolscore |
P |
LI |
L2 |
L3 |
L4 |
L5 |
P |
i |
m |
P |
0 |
-1 |
-2 |
P |
< 1.15 |
1.15 |
Kleur |
122.4 |
.00" |
114.1 |
121.8 |
128.9 |
|
|
.00" |
119.8 |
125.3 |
.051 |
123.1 |
122.9 |
115.0 |
0.2' |
123.4 |
117.7 |
Vorm |
113.9 |
,00" |
103.3 |
111.2 |
114.8 |
123.3 |
120.8 |
.02* |
112.7 |
115.2 |
.51 |
114.0 |
114.5 |
111.6 |
.01" |
114.9 |
111.1 |
Grootte |
116.1 |
.00" |
104.9 |
112.0 |
117.6 |
123.5 |
128.4 |
.10 |
115.1 |
117.0 |
.82 |
116.0 |
117.0 |
115.2 |
.00" |
116.9 |
111.3 |
Classificeren |
112.4 |
.00" |
99.0 |
1(M.9 |
108.5 |
118.6 |
120.5 |
.09 |
111.6 |
113.1 |
.43 |
112.7 |
111.3 |
111.1 |
.00" |
114.2 |
105.1 |
Seriëren |
105.9 |
.00" |
95.2 |
98.3 |
102.3 |
112.4 |
111.4 |
.06 |
105.0 |
106.7 |
.39 |
105.9 |
107.0 |
104.1 |
.00" |
107.6 |
99.8 |
Vergelijken |
112.3 |
.00" |
94.0 |
100.2 |
112.1 |
116.0 |
118.6 |
.09 |
111.1 |
113.3 |
.83 |
112.4 |
112.7 |
110.8 |
.00" |
113.4 |
107.9 |
Tellen |
120.6 |
.00" |
93.5 |
103.3 |
116.6 |
130.6 |
132.7 |
.01' |
118.9 |
122.1 |
.13 |
121.2 |
117.7 |
119.4 |
.OO'* |
122.1 |
115.3 |
Getallen |
117.5 |
.00" |
95.4 |
104.3 |
1136 |
124.6 |
129.3 |
.00" |
114.4 |
120.0 |
.23 |
117.5 |
115.5 |
120.5 |
.00" |
119.6 |
111.6 |
POCIas. |
105.4 |
.00" |
|
|
100.6 |
106.6 |
107.6 |
.42 |
105.9 |
105.0 |
.32 |
105.4 |
106.6 |
103.2 |
.00" |
108.2 |
98.8 |
PO Seriëren |
99.2 |
.00" |
|
|
95.5 |
101.0 |
99.6 |
.32 |
98.7 |
99.6 |
.39 |
99.1 |
100.5 |
97.9 |
.00" |
100.7 |
95.3 |
PO Verg/Teil |
109.4 |
.00" |
|
|
102.1 |
112.0 |
111.8 |
.66 |
109.1 |
109.7 |
.77 |
109.6 |
108.6 |
109.3 |
.00" |
111.2 |
105.8 |
|
* 5% significantieniveau ** 1% significantieniveau
1) Bij de intelligentietests gelden de gewone gemiddelden en niet de WITS-waarden. |
|
435 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 444-
het algemeen gemiddelde aangegeven van de totale groep per onderdeel. P geeft het significantieniveau.
Uit de gemiddelden over de groepen heen blijkt dat de onderdelen kleur, tellen en getal- len de gemakkelijkste deelvaardigheden zijn en seriëren, probleemoplossen classificeren en probleemoplossen seriëren de moeilijkste. Hieronder geven we de verschillen per achter- grondvariabele weer.
6.2.1 Leeftijd
Tussen de vijf leeftijdsgroepen blijken signifi- cante verschillen te bestaan, zoals te verwach- ten was. Tussen leeftijdsgroepen 1 en 4 zijn de verschillen het grootst, tussen leeftijdsgroep 4 en 5 zijn de verschillen gering en bij enkele onderdelen in de tegenovergestelde richting. Het lijkt erop dat groep 5 zich niet verder ontwikkelt of niets meer bijleert. Uit de waar- den per leeftijdsgroep blijkt (zie ook de gemid- delden curve in Bijlage 1) dat kleur, grootte, tellen en getallen een sneller ontwikkelings- verloop te zien geven dan vorm, vergelijken, classificeren en seriëren; een nog trager ontwikkelingsverloop is te zien bij de vaardig- heden probleemoplossen classificeren en pro- bleemoplossen seriëren. Dat geldt niet voor probleemoplossen vergelijken/tellen.
6.2.2 Sekse
Als we de sekseverschillen in ogenschouw nemen, zien we dat meisjes over vrijwel alle vaardigheden hogere prestaties leveren dan jongens. Significant zijn de verschillen bij kleur (p < .01), vorm (p < .05) tellen (p < .01) en getallen (p < .01). Bij probleemoplossen zijn de verschillen tussen jongens en meisjes te verwaarlozen. |
De tendens dat meisjes over de hele linie hoger scoren dan jongens is opmerkelijk omdat uit gegevens van de PPON-rekenpei- ling medio basisschool blijkt, dat jongens in belangrijke mate hoger scoren dan meisjes, behalve bij de eenvoudige opgaven (Wijnstra, 1988). Deze tendens dat meisjes op eenvoudige vaardigheden hoger scoren dan jongens wordt in ons onderzoek wel bevestigd. De tendens van medio basisschool dat jongens significant hoger scoren dan meisjes wordt in de reken- peiling eind basisschool nog versterkt (Wijn- stra, 1988).
6.2.3 Aantal maanden minder onderwijs Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat vrijwel alle kinderen onmiddellijk na het bereiken van de vierjarige leeftijd naar de basisschool gaan. Slechts weinig kinderen gaan 1, 2 of meer maanden later naar school. Van de 700 kin- deren waarvan bekend is wanneer ze naar school zijn gegaan, gaan 642 meteen of na een maand naar school. 58 Kinderen gaan twee maanden later of meer. Dat is slechts 8%. De vraag of het aantal maanden dat een kind minder naar school gaat dan gezien zijn leef- tijd mogelijk is ertoe doet, lijkt daarom niet beantwoord te kunnen worden.
Uit Tabel 2 blijkt dat kinderen die twee maanden later of nog later naar school gaan in de meeste gevallen (behalve bij tellen, getallen en probleemoplossen vergelijken/tellen) lage- re prestaties leveren dan hun leeftijdgenoten die meteen bij het vier jaar worden naar school gaan, maar de verschillen zijn alleen bij het onderdeel kleur (p < .05) significant.
6.2.ASchoolscore
Veel duidelijker zijn de verschillen tussen kin- deren van scholen met een schoolscore <1.15 |
Tabel 3 Verschillen tussen leeftijdsgroepen 2SD boven en beneden x in Wits voor hel onderdeel tellen
Leeftijds-
groepen
Verschil
Tellen
4 - 41/2
41/2- 5
5 - 572
51/2- 6
6 - 6V2
5
Vooruit
47.49
74.76
86.98
104.99
110.00
62.51
95.18
105.12
116.50
130.41
131.60
36.42
142.88
135.48
146.02
155.84
153.19
10.31
95.39
60.72
59.04
50.85
43.19
436 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 445-
en van scholen met een schoolscore >1.15, scholen met relatief veel arbeiderskinderen. Uit Tabel 2 blijkt dat kinderen van eerstge- noemde scholen op alle onderdelen significant hoger scoren (p < .01; bij kleur, p < .05) dan kinderen van laatstgenoemde scholen. Deze verschillen blijven in de loop van de basis- school bestaan, zij het dat in de genoemde rekenpeiling van PPON (Wijnstra, 1988) de verschillen tussen de gewichten (1.00-1.70-1.90)aanmerkelijkgroter zijn. Hier- bij zijn ook veel allochtone kinderen betrok- ken. Aan het eind van de basisschool zijn de verschillen nog significant, maar de verschil- len zijn enigszins kleiner geworden.
6.3 Verschillen tussen hoog- en laagscorenden
Om na te gaan in hoeverre er verschillen bestaan binnen leeftijdsgroepen of deze ver- schillen al bij het begin van het kleuteronder- wijs bestaan en of deze verschillen gedurende het onderwijs toe- of afnemen, werd per leef- tijdsgroep onderscheid gemaakt tussen hoog- en laagscorenden. Met name zijn we geïnteres- seerd in de wijze waarop de laagscorenden functioneren met betrekking tot de verschil- lende onderdelen. Hoog- en laagscorenden worden als volgt gedefinieerd: hoogscorenden zijn leerlingen die een score hebben twee of meer standaarddeviaties hoger dan het gemid- delde; laagscorenden hebben een score twee of meer standaarddeviaties lager dan het gemid- delde. Ongeveer 95% van de leerlingen valt buiten deze range; van de overblijvende 5% scoort 2,5% hoger (hoogscorenden) en 2,5% lager (laagscorenden) dan deze leerlingen. In Tabel 3 is dit voor het onderdeel tellen aangegeven.
In Bijlage 1 is voor alle onderdelen het ontwikkelingsverloop van de hoog- en laag- scorenden aangegeven, met daartussen het gemiddelde ontwikkelingsverloop. Hieruit blijkt dat de laagscorenden in het algemeen meer vooruitgang boeken dan de hoogscoren- den. Dat is mede het gevolg van een plafondef- fect. Indien voor hoogscorenden een hoger niveau gemeten kon worden dan het onderha- vige instrumentarium aangeeft, zouden hoog- scorenden meer vooruitgang hebben kunnen boeken. |
Als met het instrumentarium het vigerende curriculum wordt bestreken, dan is er voor hoogscorenden vanaf het begin van het kleu- teronderwijs weinig bij te leren, behalve voor vorm, grootte, seriëren en enigszins voor tel- len en getallen. Dit is ook duidelijk te zien in Tabel 4 waar de verschillen in WITS-waarden zijn weergegeven.
Laagscorenden maken sterke vorderingen, behalve bij vorm en seriëren. Met name bij dit onderdeel lijken laagscorenden gedurende de hele kleuterperiode geen vooruitgang te boe- ken. Hier is mogelijk sprake van een bodemef- fect. Dat wil zeggen dat deze groep leerlingen nog niet toe is aan betreffende vaardigheid. Bij probleemoplossen gaan noch de hoog-, noch de laagscorenden erg vooruit. Het lijkt erop dat de laagscorenden een deel van de achter- stand die ze in het begin hebben, inlopen gedurende de eerste periode van het kleuter- onderwijs: de armen lijken rijker te worden (zie bijvoorbeeld tellen), maar deze nivellering zet niet door in de laatste periode. Hierbij moet echter in het oog gehouden worden dat het maximaal haalbare voor de hoogscoren- den niet gemeten is. Waar geen plafondeffect aanwezig is maar een bodemeffect zoals bij seriëren, worden de verschillen tussen hoog- en laagscorenden zelfs groter.
Tabel 4 Vooruitgang van laag- en hoogscorenden in twee jaar onderwijs en het verschil tussen hoog- scorende 4-jarigen en laagscorende 6-jarigen in WITS |
|
Lage |
Hoge |
Verschil |
|
score |
score |
4 hoog - |
|
vooruit |
vooruit |
6 laag |
Kleur |
22 |
7 |
37 |
Vorm |
12 |
19 |
22 |
Grootte |
35 |
12 |
25 |
Classificeren |
31 |
6 |
8 |
Seriëren |
6 |
22 |
24 |
Vergelijken |
34 |
10 |
37 |
Tellen |
63 |
10 |
33 |
Getallen |
43 |
21 |
35 |
PO Classificeren |
8 |
7 |
34 |
PO Seriëren |
3 |
3 |
28 |
PO Vergelijken/ |
6 |
9 |
24 |
Tellen |
|
|
Totaal |
263 |
126 |
337 |
|
Bij het interpreteren van de getallen dient te worden opgemerkt, dat bij kleur slechts leef- tijdsgroep 1-3 en bij probleemoplossen slechts leeftijdsgroep 3-5 betrokken zijn.
Kijken we naar de verschillen tussen hoog- scorende vierjarigen en laagscorende zesjari- gen, dan is het opmerkelijk dat de eersten bij |
437 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 446-
het begin van het kleuteronderwijs al een score hebben, die door laagscorende zesjarigen in geen enkel geval wordt gehaald aan het einde van het kleuteronderwijs. Tussen hoogsco- rende vierjarigen die nog geen onderwijs heb- ben genoten en laagscorende zesjarigen die 2-272 jaar kleuteronderwijs hebben gehad blijkt een aanzienlijk verschil, ten nadele van de laagscorende zesjarigen.
7 Conclusies
De antwoorden op de vraag wat kleuters van 4-6 jaar presteren op het gebied van 'Ordenen' gedurende de eerste twee klassen van de basis- school geven aanleiding tot de volgende conclusies.
Op grond van de verzamelde onderzoeks- gegevens is het mogelijk een aantal 'mijlpalen' in de ontwikkeling vast te stellen. Er kan duidelijk worden aangegeven welke prestaties jongste en oudste kleuters leveren en welke prestaties ze nog niet kunnen leveren aan het eind van het kleuteronderwijs. De onderdelen van 'Ordenen' ontwikkelen zich voor een belangrijk deel gelijktijdig gedurende de periode 4,5-6 jaar. Kennis van kleur gaat daaraan voor een deel vooraf, probleemoplos- sen volgt voor een groot deel.
Binnen de vaardigheden zijn enkele alge- mene 'mijlpalen' te onderkennen: herkennen van begrippen gaat vooraf aan het benoemen ervan; handelingen fnet één kenmerk gaan vooraf aan handelingen met meer of irrele- vante kenmerken; aantallen tot 5 gaan vooraf aan aantallen tot 10 en eenvoudige pro- bleempjes gaan vooraf aan complexe pro- bleempjes. Vooral de toename van complexi- teit bepaalt binnen de onderdelen de 'mijlpalen' bij 'Ordenen' |
Met betrekking tot de achtergrondkenmer- ken zijn er enkele duidelijke verschillen te constateren: leeftijd blijkt een bepalende fac- tor te zijn. Door toename van de leeftijd worden de scores van de leerlingen hoger, behalve bij de hoogste leeftijdsgroepen. De in het voorgaande genoemde 'mijlpalen', die gebaseerd zijn op leeftijden berusten dus niet op toeval, maar op werkelijke verschillen. Sekse blijkt op enkele onderdelen verschillen te geven: kleur, vorm, tellen en getallen. Vooral bij de onderdelen waar eenvoudige handelingen van de leerlingen verwacht wor- den scoren meisjes hoger dan jongens. Dat geldt niet voor complexer handelingen als probleemoplossen, waarop jongens overigens niet hoger scoren dan meisjes, zoals dat later wel het geval is blijkens PPON-rekenonder- zoek (Wijnstra, 1988). Het aantal maanden minder onderwijs dan maximaal mogelijk is, blijkt geen significant verschil te maken. Het aantal leerlingen dat minder naar school gaat is zeer klein en het aantal dat meer dan twee maanden minder gaat is gering. Of een kind op een school zit met een schoolscore van <1.15 of > 1.15 maakt een groot verschil. Dat geldt vooralle onderdelen van 'Ordenen'. Kinderen die op een school zitten met een schoolscore van >1.15 zijn ten opzichte van kinderen die op een school zitten met een schoolscore van <1.15 in het nadeel.
De verschillen tussen leerlingen binnen dezelfde leeftijdsgroepen zijn groot bij het begin van het basisonderwijs en blijven groot gedurende het hele kleuteronderwijs. De ver- schillen lijken op een aantal onderdelen ver- kleind te worden, maar op andere worden ze vergroot. Vooral als we kijken naar de ver- schillen tussen hoogscorende vierjarigen en laagscorende zesjarigen, kunnen we conclude- ren dat de eersten niet veel kunnen bijleren en dat de laagscorenden weliswaar hebben bijge- leerd maar dat de verschillen aan het eind van twee jaar met de beginsituatie van de vierjarige hoogscorenden nog aanzienlijk zijn. Twee jaar kleuteronderwijs blijkt niet voldoende om deze kloof te overbruggen; in tegendeel, na twee jaar zijn de verschillen tussen hoog- en laagscorenden nog aanzienlijk en bij sommige vaardigheden zoals vorm en seriëren zelfs toe- genomen tussen begin en eind van het kleuteronderwijs.
Doordat noch hoog- noch laagscorenden vooruitgang boeken op het gebied van pro- bleemoplossen lijken deze onderdelen braak- liggend terrein in het kleuteronderwijs.
8 Discussie
Op de vraag wat feitelijk het resultaat is van twee jaar kleuteronderwijs op het gebied van 'Ordenen' dient een genuanceerd antwoord gegeven te worden. We hebben gesteld dat we bij het vaststellen van resultaten in de eerste plaats geïnteresseerd waren in de resultaten van kinderen die ten opzichte van hun leeftijd- genoten achterstanden vertonen en op grond daarvan speciale hulp nodig hebben. Welnu, |
438 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 447-
aan de hand van de 'mijlpalen' is duidelijk vast te stellen dat er kinderen zijn die ten opzichte van leeftijdgenoten achterstanden vertonen. Maar dat niet alleen. Op basis van het verza- melde materiaal is het eveneens mogelijk doelstellingen te formuleren die op een bepaald tijdstip kunnen worden nagestreefd. Op grond hiervan kan niet alleen vergeleken worden met een normgroep, maar ook met een inhoudelijk criterium. Hierdoor kan een doel- gerichte hulpverlening worden opgezet (zie ook Figuur 3). Op deze wijze worden de 'mijl- Palen' diagnostisch interpreteerbaar en didac- tisch hanteerbaar.
Uit de inleiding is wel duidelijk geworden dat voor leerlingen met achterstanden een omvattende gestructureerde aanpak wenselijk is, zo mogelijk individueel. In het verlengde van het toetsprogramma 'Ordenen' hebben wij een hulpprogramma ontwikkeld, waarin naast gerichte oefening in een één-éénsetting (leerkracht met kind) ook aandacht besteed wordt aan metacognitieve aspecten: anticipe- ren, gestructureerd uitvoeren en controleren van opdrachten. Een dergelijk programma dat geheel aansluit bij de vastgestelde 'mijlpa- len' zou dus kunnen worden ingezet om kin- deren met achterstanden hulp te bieden.
Maar de resultaten maken eveneens duide- lijk dat de extra aandacht niet alleen gericht mag zijn op kinderen met achterstanden. Kin- deren die de school binnenkomen met een hoog ontwikkelingsniveau, dat soms al bij het begin verder reikt dan het vigerende curricu- lum, verdienen eveneens speciale zorg. Ze kunnen zich met het huidige curriculum maar nauwelijks verder ontwikkelen. Als het hier gehanteerde curriculum, dat tot stand is geko- men op basis van een analyse van Nederlandse en buitenlandse praktijkprogramma's, het gangbare aanbod weerspiegelt, dan mogen we stellen dat voor deze leerlingen het aanbod te beperkt is. Voor deze groep kinderen zou het curriculum uitgebreid moeten worden. In dat verband sluit het advies van de ARBO, ver- woord in Spelen en Jongleren (1990) om het aanbod van het onderwijs aan jonge kinderen te verbreden goed aan bij onze bevindingen. Jonge kinderen die al vergevorderd zijn in hun ontwikkeling kunnen dan actief en zinvol blij- ven deelnemen aan het onderwijsproces. Dat het onderzoeksmateriaal zou kunnen dienen als basis voor curriculumontwikkeling gaat dan in zoverre op dat door de 'mijlpalen' het curriculum gestructureerd en gereguleerd kan worden, maar wat de omvang betreft te beperkt is om tegemoet te komen aan alle leerlingen, met name de hoger ontwikkelde kinderen. Het programma is dan ook in de eerste plaats bedoeld voor kinderen met ach- terstanden. Een longitudinale curriculum- planning zou hieraan tegemoet kunnen komen. |
Wat de resultaten van dit onderzoek in ieder geval opleveren is de wenselijkheid van differentiatie en individualisering van het onderwijs aan jonge kinderen.
Als we kijken naar de verschillen tussen kinderen wat hun achtergrondkenmerken betreft is het zeer wenselijk aan scholen met veel arbeiderskinderen en allochtone kin- deren extra faciliteiten te geven om deze kin- deren betere kansen te bieden. De achterstan- den die ze ten opzichte van kinderen van andere scholen vertonen op alle onderdelen, is tekenend.
De verschillen tussen jongens en meisjes leveren niet voldoende aanknopingspunten om voor jongens of meisjes speciale maatrege- len te nemen of het zou moeten zijn om meisjes de voorsprong te laten behouden door ze te motiveren voor en te richten op complexer taken en problemen.
Binnen de klassen zo blijkt heel duidelijk uit de resultaten is klassikaal onderwijs niet wenselijk. De verschillen zijn vanaf het begin van het onderwijs groot en blijven voor een belangrijk deel bestaan. Speciale zorg zal dus voor zowel de leerlingen met achterstanden als voor leerlingen die al een hoog ontwikke- lingsniveau hebben moeten worden gereali- seerd. Maar voor de groep die zich daar tus- senin bevindt, de grootste groep, zal het onderwijs eveneens optimaal moeten verlo- pen. In dit verband bevelen we één van de adviezen van Slavin en Madden (1989) nog eens aan: regelmatige evaluatie. Hiervoor biedt het onderhavige toetsinstrumentarium aanknopingspunten. Op deze wijze kunnen aanbod en resultaten van onderwijs, ook tij- dens de kleuterperiode op elkaar afgestemd worden.
Literatuur
ARBO, Voorrang en achterstand. Advies over een integraal beleid ter voorkoming en bestrijding van onderwijsachterstand. Zeist: ARBO, 1988. ARBO Speten en Jongleren, Zeist: ARBO, 1990. |
439 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 448-
Cunningham, A. E., A Melacognitive Approach to Phonemic Awareness. Berkeley: University of California, 1989.
Dumont, J. J. & J. F. W. Kok, Curriculum school- rijpheid. 's Hertogenbosch: Malmberg, 1970.
Dronkers, J., Kanttekeningen bij het congres ter afsluiting van het Rotterdamse project Onder- wijs en Sociaal milieu (1969-1988). Pedagogische Studiën, 1990,07,4,193-196.
Early Years Curriculum Group, Early Cildhood Education. Stoke-on-Trent: Trentlam books, 1989.
Elkind, D., The hurried child. Reading, MA: Addi- son Wesley, 1981.
Groenendaal, H. J., Vroegtijdige hulpverlening aan zwakfunctionerende kleuters. Verslag van een onderzoek. Proefschrift VU Amsterdam: 1978.
Hambleton, R. K. & H. Swaminathan, Item res- ponse theory principles and appHcations. Boston: KluwerNijhoff Publishing, 1983.
Kuyk, J. J. van. Vroegtijdige onderkenning in de kleuterschool. Kinden adolescent, 1982, i, 85-93.
Kuyk, J. J. van. Ruimtelijke Oriëntatie. Tilburg, Zwijsen, 1985.
Kuyk, J. J. van, Basisvorming in het kleuteronder- wijs. In: J. J. van Kuyk (Ed.), Basisvorming in de basisschool. Tilburg: Zwijsen, 1987.
Kuyk, J. J. van, & F. F. H. Kamphuis Ordenen. Valideringsonderzoek van een observatiepro- gramma op het gebied van de voorbereiding op het rekenen in de eerste groepen van de basisschool. Arnhem: Cito, 1990.
Kuyk, J. J. van. Toetsontwikkeling en de praktijk van het onderwijs. In: A. M. C. van den Geld & A. F. D. van Veen (red.). Pedagogiek in bewe- ging. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 1990.
Leij, A. van der. Zorgverbreding in de kleuterfase. In: A. van der Ley, Zorgverbreding bijdragen uit speciaal onderwijs aan basisonderwijs. Nijkerk: Intro, 1985.
Ministerie van O & W, Concept beleidsnota evalua- tie WBO over de periode 1985-1987. 's Graven- hage: Ministerie van O & W, 1989.
Parreren, C. F., Ontwikkelend onderwijs. Leuven: Acco, 1988.
Slavenburg, J. H., Resultaten stimulerings- en acti- veringsprogramma's zoals vermeld in interna- tionale literatuur. In: J. H. Slavenburg & T. A. Peters (red.). Het Project Onderwijs en Sociaal milieu: een eindbalans. Project Onderwijs en Sociaal milieu. Rotterdam: Rotterdamse School Advies Dienst, 1989. ^
Slavenburg, J. H., Criteria en evaluatie, een moei- lijke combinatie. Pedagogische Studiën, 1990,67, 4,196-199. |
Slavenburg, J. H., J. M. G. Leune, B. P. M. Cree- mers, T. A. Peters, Conclusies en aanbevelingen. In: J. H. Slavenburg & T. A. Peters (red.). Het Project Onderwijs en Sociaal milieu: een eindba- lans. Project Onderwijs en Sociaal milieu. Rot- terdam: Rotterdamse School Advies Dienst, 1989.
Slavin, R. E., & A. Madden, What works for stu- dents at risk: a research synthesis. Educational Leadership, 1989,2,4-13.
Stallings, J. A. & D. Stipek, Research on early childhood and elementary school teaching pro- grams. In: M. C. Wittrock, (Ed.), Handbook of research on teaching 3 ed., 727-753 New York: MacMillan, 1986.
Stanovich, K. E., Mathew-effect in reading. Some consequences of individual differences in the acquisition of litteracy. Reading Research Quar- terly, 1986,21,4, 360-408.
Stevens, L. M., Vroegtijdige onderkenning van in hun ontwikkeling bedreigde kleuters. In: K. Doornbos & L. M. Stevens, De groei van het speciaal onderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitge- verij, 1987.
Weihart, D. P., Curriculum Quality in early Educa- tion. In: S. C. Kagan & E. F. Zigler (Eds.), Early Schooling: The national debate. New Heaven: Vale University Press, 1987.
Wijnstra J. M., Balans van het rekenonderwijs in de basisschool. Arnhem: Cito, 1988.
Curriculum vitae
J. J. van Kuyk studeerde onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarvoor was hij in het onderwijs werkzaam. Na zijn afstuderen was hij projectleider van diverse projecten en publi- ceerde over diagnostiserend onderwijzen in de basisschool, in het bijzonder op het gebied van het kleuteronderwijs. Sinds 1979 is hij projectleider van het project 'Eerste fase basis- en speciaal onderwijs' van het Cito. Hij gaf colleges aan de MO-B oplei- ding Onderwijskunde van de Tilburgse Leergangen en is redacteur van de Onderwijskundige Brochure- nreeks. In 1985 promoveerde hij aan de Katholieke Universiteit Brabant op een proefschrift 'Ruimte- lijke Oriëntatie; ontwikkeling en validering van een observatie- en hulpprogramma voor kleuters in de basisschool' (promotor Prof.Dr. L. F. W. de Klerk). Hij ontwikkelt en onderzoekt programma's ten behoeve van jonge kinderen met ontwikkelingsachterstanden.
Adres-, Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling, Postbus 1034,6801 MG Arnhem. |
Manuscript aanvaard 10-9- '90
440 Pedagogische Studiën
-ocr page 449-
Summary
Kuyk, J. J. van. 'Are children capable of'organizing' in the first two years ofelementary school (4-6 years old)?
An investigation in preparation for mathematics.' Pedagogigsche Studiën, 1990,67,429-443.
A study was carried out on the quality of a testing programme entitled 'Ordenen' (organizing), a basic skill in
'he fields of perception, thinking, language, the concept of number and preparation for mathematics
education. As an extension to this study, the following question was put: to what extent can children be
regarded as capable of'organizing' in the first two years of elementary school (4-6 years old)? An answer to this
question should provide 'milestones' marking development, something that would enable the teacher to offer
more directed assistance to children not up to the mark in their development. An additional question was
asked as to whether there are differences between various groups corresponding to the characteristics of their
background and whether there are differences between high and low achievers.
The results show that 'milestones' can indeed be shown to exist and that there are wide dilTerences between
groups of pupils, especially pupils attending schools with few or many working class or immigrant children.
From the very inception of elementary education there are wide differences between age groups and on the
W'hole these differences do not disappear. This discussion puts the case for differentiated teaching, with special
attention being paid to children showing retardation in their development and for children with a high
developmental level.
Pedagogische Studiën 441
-ocr page 450-
Bijlage 1
Va«rdi0heid
4 6
Leeftijdsgroep
HoOQicorandtn
160 |
|
|
|
150 |
|
..........-..... |
|
140 |
■ ........... |
..........— ■■ —■■ |
|
130 |
|
« .......... -........ |
|
120 |
|
|
|
110 |
|
|
- |
100 |
|
....................- ............ |
|
SO |
|
|
|
80 |
|
------ |
|
70 |
|
|
|
60 |
|
|
|
60 |
|
1-1- |
|
4 6
Leeftijdsgroep
Lasgacortndan
a«midd»lda teort
Liagtcofcndan
Oemtddeld* «cor«
L»«g«cot«nd«n
-*■- Ovmiddoid* tcor«
Vergelijken
140 |
|
lou
140 |
130 |
|
130 |
120 |
|
120 |
110 |
|
110 |
100 |
^--- |
100 |
90 |
^^^^ n |
90 |
60 |
|
60 |
70 |
- ...... |
70 |
60 60 |
-1-1-—1- |
60 50 |
|
4 6
Leeftijdsgroep Hoogacorandtn |
—^ Laigicorend«n
Otmiddeldfl «cort
Laagieorandcn
-*- 0»mldd«ld« acor«
442 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 451-
Vaardigheid P.O. Classjficeren
i60r
Lssgtceiandvn
Qamiddvld« «cor«
L*agaco»*ndan
Qfmiddeltf* 100»
Laieacof«nd*n
^ Oamiddalde acort
Laaa«cor*nd«n
Ovmiddatd« acor«
Laagicorandtn
Qamlddald« acot
443 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 452-
Discussie
Het koekoeksjong uit het ei van Columbus
Commentaar op het rapport "Schaal en kwaUteit in het basisonderwijs"
J. SCHEERENS
Faculteit Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente
1 Inleiding
Het rapport "Schaal en kwaliteit in het basis- onderwijs" bevat het nodige beschrijvend sta- tistische cijfermateriaal over aantallen basis- scholen in Nederland, de verdeling over schoolgroottecategorieën, schoolgrootte naar denominatie, schoolgrootte naar provincie, geografische spreiding van basisscholen en gemiddelde schoolgrootte in Nederland in vergelijking met omringende landen. Ook zijn er tabellen waaruit de beschikbare formatie (aantal personeelsleden) per leerling voor ver- schillende groottecategorieën is af te lezen, tabellen met gegevens over de verdeling van schoolbesturen over het scholenbestand in het basisonderwijs en tabellen met gegevens over de bereikbaarheid van basisscholen in Neder- land. Het belangrijkste statistische feitenma- teriaal dat het rapport bevat zijn gegevens over de relatie tussen schoolgrootte en leer- prestaties, schoolgrootte en doorverwijzing naar het speciaal onderwijs, schoolgrootte en produktiviteit en schoolgrootte en de kosten om een bepaalde hoeveelheid produktieverbe- tering te behalen.
Uit al dit cijfermateriaal concluderen de opstellers van het rapport dat de vergroting van scholen ten goede zal komen aan de kwali- teit van het basisonderwijs. Deze conclusie wordt kracht bijgezet door een beschouwing van de hand van de hoogleraren onderwijs- kunde Lagerweij en Claessen, die zij zelf aan- duiden als "een redenering... met als stelling dat een voldoende schoolgrootte een voor- waarde is voor het onderwijs van goede kwali- teit voor alle leerlingen die naar het basison- derwijs gaan". Deze beschouwing dus moet aannemelijk maken waarom grote scholen beter zouden zijn dan kleine. Feitenmateriaal en beschouwing leiden de projectgroep tot de conclusie dat de wettelijk toegestane minimale schoolgrootte in het basisonderwijs moet wor- den verhoogd tot 250 leerlingen per school. Optimaal acht men een grootte van 500 leer- lingen per school. |
Bij de bespreking van het rapport zal ach- tereenvolgens worden stilgestaan bij:
- de empirische onderbouwing van de stel- ling dat schaalvergroting ten goede komt aan de onderwijskwaliteit;
- de gehanteerde definitie van onderwijs- kwaliteit;
- de plausibiliteit van de onderwijskundige analyse;
- de assumpties inzake efficiency-vergroting;
- de algehele kwaliteit van dit rapport als een beleidsvoorbereidende studie.
2 Empirische onderbouwing
In het rapport wordt gezwegen over tientallen voorbeelden van onderwijskundig onderzoek, waarbij schoolkenmerken gerelateerd zijn aan onderwijsopbrengsten, maar waarbij grootte nimmer naar voren is gekomen als een opbrengstvermeerderend schoolkenmerk. De ene, speciaal voor de projectgroep uitge- voerde, secundaire analyse van het SCP vormt, hoezeer in het rapport ook het tegen- deel wordt gesuggereerd, geen uitzondering. Aannemende dat de bèta-gewichten in tabel 2.10 gestandaardiseerde bèta-gewichten zijn, verklaart de variabele schoolgrootte (bèta = 0,11) 1% van de variantie in schoolgemiddel- den op de beide prestatietoetsen. Dit is een zeer, zeer zwak effect'. Het is nogal misleidend dat in het rapport wordt gesteld dat de bij- drage van schoolgrootte aan de totale varian- tie die gebonden wordt door de variabelen samenstelling leerlingpopulatie, denominatie en schoolgrootte, 'bescheiden', maar 'onmis- kenbaar' is. Wanneer blijkt dat grotere scho- |
444 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 444-449
-ocr page 453-
'en iets meer dan kleinere scholen doorverwij- zen naar het speciaal onderwijs (een 'onguns- tige' conclusie dus voor grote scholen), en het gestandaardiseerde regressiecoëfificiënt 0,08 bedraagt, spreken de opstellers wèl van een 'zeer zwakke relatie'. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat er op deze wijze Versluierend en 'partijdig' wordt gerappor- teerd over onderzoeksresultaten (zie ook Creemers & Hoeben, 1990). Als hier doorheen gezien wordt, blijkt de centrale steUing uit het rapport, waarbij een substantiële school- grootte als een noodzakelijke voorwaarde voor onderwijskwaliteit wordtgezien, op niets te berusten.
3 De betekenis van onderwijskwaliteit
"Pardon", zullen de opstellers van het rapport tegen deze kritiek inbrengen, "met onderwijs- kwaliteit bedoelen wij méér dan alleen maar onderwij sopbrengsten". In de bijlage van Claessen en Lagerweij wordt gesteld dat het begrip kwaliteit van het onderwijs niet "een- voudig helder en precies is af te bakenen" en dat doen ze dan ook niet. In plaats daarvan onderscheiden zij kwaliteit 'in termen van' doelen en functies, inhouden, processen, per- sonele en materiële voorzieningen en resulta- ten. Over deze 'aspecten van kwaliteit' wordt gesteld dat ze "nauw met elkaar samenhan- gen" (p. 89). Hoe die samenhang in elkaar zit wordt echter niet onthuld. Kennelijk hebben bepaalde kenmerken van processen, voorzie- ningen, etc. voor de auteurs een intrinsieke waarde. Het ontbreken van de notie dat de kwaliteit van processen, voorzieningen, etc. moet blijken uit de onderwijsresultaten leidt tot een verschijnsel waar de kwartaire sector toch al gemakkelijk aan lijdt, nl. 'goal displa- cement', het als doelen op zich gaan beschou- wen van zaken die in feite middelen zijn om de werkelijke doelen van de organisatie te berei- ken. In het onderwijs zijn die werkelijke doe- len natuurlijk het bereiken van acceptabele onderwijsopbrengsten, hoe men die verder dan ook definieert. Het verschijnsel 'goal dis- placement' moet als een belangrijke bron van inefficiëntie van organisaties worden gezien. Reden om remedies, die aan dit verschijnsel doen denken in een analyse die juist op doel- matigheidsverbetering is gericht, met argus- ogen te bezien. De indruk van "goal displace- ment" wekt het rapport onder andere waar schoolvergroting (een term die naast schaal- vergroting wordt gebruikt en waarvan men nooit zeker weet of er geen typefout is gemaakt) in feite als een middel wordt gezien om meer management mogelijk te maken. Normaal wordt in de organisatiekunde ver- sterking en uitbreiding van het management onder meer als een gevolg van groei van de organisatie gezien. Dat "meer management", zoals Claessen en Lagerweij dat verder breed uitmeten met termen als beleidsvoerend ver- mogen, diagnostiserend vermogen, responsi- viteit, etc. tot betere opbrengsten tegen min- der kosten leidt, is een veronderstelling die weinig plausibel is. In de volgende paragraaf wordt dit toegelicht. |
4 De onderwijskundige analyse nader bezien
In de bijlage van de hand van Claessen en Lagerweij, getiteld "Naar een grote school", wordt een groot aantal management- en orga- nisatiekenmerken genoemd, welke de auteurs wenselijk achten. Vervolgens is dan steevast de conclusie dat om die wenselijke manage- ment- en organisatiekenmerken mogelijk te maken grotere scholen nodig zijn.
Hoewel een strakke onderbouwing van de stelling waarom de desbetreffende organisa- tiekenmerken wenselijk zijn achterwege blijft (en dat kan ook moeilijk gezien het ontbreken van een eenduidige kwaliteitsdefmitie) zijn er twee achterliggende redeneringen denkbaar:
a)de organisatiekenmerken in kwestie bevor- deren een optimale inrichting van het onderwijsleerproces en daarmee indirect betere leerresultaten;
b) de organisatiekenmerken zijn noodzake- lijk als reactie op veranderingen in de omgeving van de school; de van overheids- wege in te voeren autonomievergroting van scholen is een voorbeeld van zo'n omgevingsverandering.
In het eerste geval worden management- en organisatiekenmerken gezien als randvoor- waarden die het primaire proces (het onder- wijs dus) bevorderen en in het tweede geval is er sprake van condities (buffers) die het pri- maire proces van de organisatie moeten beschermen tegen ontwikkelingen in een ver- anderende omgeving. Beide benaderingen zijn bruikbare gezichtspunten bij het denken over effectieve schoolorganisaties. Een aldus opge- |
445 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 454-
bouwde zorgvuldige organisatie-analyse zal echter niet leiden tot de overdaad aan wense- lijke management- en organisatiecondities die Claessen en Lagerweij oplepelen. In feite vegen zij lijsten met management- en organi- satiekenmerken bij elkaar die uit geheel ver- schillende tradities binnen de onderwijskunde naar voren zijn gekomen, te weten het school- effectiviteitsonderzoek, denkbeelden uit het aandachtsgebied van de 'planned change' en de schoolorganisatiemodellen van E.C.H. Marx.
Het schooleffectiviteitsonderzoek sluit het best aan bij de hierboven onder a) geformu- leerde redenering. Verder biedt het schoolef- fectiviteitsonderzoek van de drie genoemde onderwijskundige tradities nog de meeste empirische evidentie, zij het dan dat bijvoor- beeld een concept als 'onderwijskundig leider- schap' veel minder empirisch bevestigd is dan uit de weergave van Claessen en Lagerweij blijkt. Overigens vormen instructiecondities op micro-niveau de kern van modellen, waar- bij organistiekenmerken als bevorderende condities van effectieve instructie worden gezien (vgl. Scheerens & Creemers, 1989), en ligt de basis voor kwaliteitsverbetering in het onderwijs dus primair op het niveau van de inrichting van het onderwijsleerproces.
In het schoolveranderingsdenken zijn zaken als de zelfvernieuwende capaciteit of de veranderingscapaciteit van de school vaak de horizon van het denken. Ook in de hier aan de orde zijnde beschouwing worden dergelijke zaken kennelijk als intrinsieke kwaliteitsas- pecten gezien. Het gevaar hiervan is dat er geïnvesteerd wordt in het versterken van de 'veranderbaarheid' van de school, zonder dui- delijk voor ogen te hebben waartoe er veran- derd moet worden, of de verandering ten goede komt aan de resultaten van het primaire proces, 'hoeveel aan veranderbaarheid' er nodig is om tegemoet te komen aan verande- rende omgevingscondities en zonder in aan- merking te nemen dat aan een dergelijke inves- tering ook kosten zijn verbonden; bijvoorbeeld in de zin van het onttrekken van energie aan het dagelijks werk op school. |
Bij het derde referentiepunt in de analyse van Claessen en Lagerweij, de schoolorgani- satiemodellen van E. C. H. Marx, is het indivi- dualiserend vermogen van de school in eerste instantie het criterium waarom het gaat. Bij toenemende individualisering zouden in toe- nemende mate geïntegreerde (en complexere) schoolorganisaties nodig zijn. In latere bijdra- gen vanuit deze benadering wordt meer aan- dacht gegeven aan de buffer-functie ten opzichte van externe ontwikkelingen; de term "beleidsvoerend vermogen" kan hiermee in verband worden gebracht (Marx, 1990). Eén van de problemen met deze modellen is dat er in feite met een onderwijskundig procesken- merk (individualisering) als criterium wordt gewerkt. Hoe riskant dit is demonstreren onderzoeksuitkomsten waaruit blijkt dat geïndividualiseerd onderwijs, door een ver- mindering van de effectieve leer- en instructie- tijd, tot relatief slechtere leerprestaties leidt dan klassikaal onderwijs (vgl. bijv. Mortimore e.a., 1988).
Hoewel een deel van de door Claessen en Lagerweij als wenselijk aangeduide manage- ment- en organisatiekenmerken geplaatst kan worden in integrale schooleffectiviteitsmodel- len (bijvoorbeeld het ontwikkelen van een prestatiegerichte 'missie' van de school en het evaluerend vermogen van de school) en een ander deel als noodzakelijke respons op externe ontwikkelingen kan worden gezien (bijvoorbeeld de ontwikkeling van vaardighe- den om financieel beleid te voeren bij een grotere financiële autonomie) geldt dat:
- de kwaliteitsbevorderende werking van deze organisatiekenmerken nog goeddeels moet worden aangetoond;
- de betekenis van instructiecondities als meer directe beïnvloeders van onderwijsre- sultaten niet uit het oog moet worden verloren;
- het - voor zover de auteurs hebben gemeend een conceptueel ontwerp van de ideale school te moeten maken - te betreu- ren is dat ej- nauwelijks gebruik is gemaakt van de vele in de literatuur beschikbare integrale^ conceptuele modellen van schooleffectiviteit;
- het gebrek aan een modelmatige concep- tualisering van kwaliteitsbevorderende school- en instructiekenmerken leidt tot een overdaad aan aangeprezen schoolorga- nisatie- en managementcondities. Vooral spaarzaamheid wordt node gemist
in de analyse van Claessen en Lagerweij. Door de eclectische en structuurloze aanpak in het genereren van wenselijke organisatiekenmer- ken, door het niet hanteren van een rigoureuze output-georiënteerde kwaliteitsdefinitie en door het onderbelicht laten van bepaalde teleurstellende uitkomsten van empirisch |
446 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 455-
onderzoek wordt de indruk gewekt dat het geheel aan management- en organisatiecondi- ties, dat in het rapport wordt opgesomd, 'meer management' dus, zonder meer goed zou zijn voor de kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijs. Als deze denkwijze zou worden gevolgd bij de besteding van de miljoenen die men met schaalvergroting denkt te kunnen besparen, zou dit leiden tot vergroting van de 'overhead'-kosten in het onderwijs, meer geld dus \ooT administrationcn relatief minder geld voor verbetering van het primaire proces in het onderwijs. Op deze manier zou het middel wel eens erger kunnen blijken dan de kwaal en zou gevreesd moeten worden voor een uit- dijende bureaucratie op het meso-niveau'.
Van de onderliggende gedachtengang in de beschouwing van Claessen en Lagerweij: meer management bevordert onderwijskwaliteit en voor meer management zijn grotere scholen nodig, is de laatste schakel zo mogelijk nog dubieuzer dan de eerste. Bepaalde organisato- rische wenselijkheden, zoals 'eenheid in visie' binnen de school lijken zelfs gemakkelijker bij kleine scholen gerealiseerd te kunnen worden, terwijl ook niet zo inzichtelijk is waarom kleine scholen meer te lijden zouden hebben van parttime aanstellingen dan grote scholen. Voor het overige geldt dat het, bij alle twijfels over de wenselijkheid van de hoeveelheid organisatie- en managementcondities die de auteurs aanvoeren, prematuur is om schaal- vergroting als middel hiertoe te propageren onder het mom van kwaliteitsverbetering.
5 Efficiè'ntievergroting door schaal- vergroting?
Het cijfermateriaal in het rapport lijkt over- duidelijk aan te tonen dat grote scholen goed- koper zijn dan kleine scholen. Bij nadere in- spectie van de tabellen blijkt dat het vooral de zeer kleine scholen zijn die relatief duur zijn. Het is merkwaardig dat er niet een uitvoeriger economische analyse is uitgevoerd. Wel bevat de bijlage van de hand van Claessen en Lager- weij een hoofdstuk met de titel "Een economi- sche invalshoek", maar daarin wordt gesteld dat het door de complexiteit van het financie- ringssysteem moeilijk te becijferen is wat de opbrengst van substantiële schoolvergroting zal zijn, waarna de auteurs opmerken dat het hierbij 'naar hun indruk' om omvangrijke bedragen zal gaan. Over de analyses van het |
Sociaal en Cultureel Planbureau ten aanzien van de efficiencyvoordelen van schaalvergro- ting kan de lezer zich moeilijk een oordeel vellen, omdat de eigen rapportage daarover nog moet verschijnen en de meet- en Tekenpro- cedures niet in het rapport van de project- groep schoolgrootte zijn vermeld.
Elementen van een uitvoeriger economi- sche analyse zouden kunnen zijn:
- het gebruik maken van bestaande litera- tuuroverzichten over efficiency-vergroting door schaalvergroting; een recent voor- beeld hiervan is het rapport van Kaiser en Vermeulen (1989), waaruit overigens blijkt dat er op grond van eerder onderzoek geen eenduidige conclusie inzake schaalvoorde- len kan worden getrokken;
- het doorrekenen van alternatieven voor de hier voorgestelde maatregel om de mini- male schoolgrootte in het basisonderwijs op een grootte van 250 leerlingen te bepa- len; wat zou bijvoorbeeld de besparing zijn bij lagere minimumgrootten?
- het ontwerpen en doorrekenen van alterna- tieve scenario's om de gewenste concentra- tie van management en specialismen tot stand te brengen (onder meer met het oog op het terugbrengen van de toeloop naar het speciaal onderwijs); één zo'n scenario zou gebaseerd kunnen worden op de gedachte om netwerken van (eventueel kleine) scholen te vormen, waarbij bepaalde bestuurlijke management- en ondersteuningsfuncties geconcentreerd zouden kunnen worden;
- het in aanmerking nemen van de invoe- ringskosten van alternatieve varianten; hierbij valt onder meer te denken aan de kosten van nieuwe gebouwen", kapitaal- vernietiging door het moeten afstoten van bestaande gebouwen, eventuele toename van vervoerskosten, zo mogelijk ook een inschatting van de kosten die gepaard gaan met de voorbereiding en het overleg inzake fusies van scholen e.d.
Bij het ontbreken van een dergelijke meer volledige economische analyse is het moeilijk om uit het rapport in kwestie definitieve con- clusies te trekken over de kostenbesparing van schaalvergroting onder de aanname dat deze niet gepaard gaat met kwaliteitsverlies. |
447 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 456-
6 Besluit: De kwaliteit van het rapport als beleidsvoorbereidende studie
Het aan de orde zijnde rapport over school- grootte maakt onvoldoende gebruik van bestaande onderzoeksliteratuur op zowel het terrein van schooleffectiviteit als het terrein van efiïciency-winst door schaalvergroting. Een grondige economische analyse ontbreekt goeddeels en de bijgevoegde onderwijskun- dige beschouwing is zwak qua onderbouwing en analyse. Voor zover 'eigen' onderzoeksre- sultaten worden gepresenteerd, wordt hier- over op partijdige en versluierende wijze gerapporteerd. Ook in de presentatie van het cijfermateriaal wordt voortdurend op uiter- sten gekapitaliseerd: de allerkleinste worden met de allergrootste scholen vergeleken. Het rapport lijkt één grote poging om een vooraf vastgestelde conclusie te legitimeren en ont- beert het in aanmerking nemen van alterna- tieve maatregelen (deze laatste punten worden ook door Creemers & Hoeben, 1990, naar voren gebracht). Voor de stelling die uit het rapport met de meeste kracht opklinkt, name- lijk dat schoolgrootte de onderwijskwaliteit bevordert, is het minste bewijs. Kennelijk wordt van deze formulering een grotere poli- tieke overtuigingskracht verwacht, waar het misschien toch al voldoende was geweest om aan te tonen dat schaalvergroting, en de daar- mee misschien verbonden kostenbesparing, niet ten koste gaat van het niveau van de onderwijsresultaten. •
Drastische schaalvergroting, ook in het basisonderwijs, lijkt het ei van Columbus voor bewindslieden die graag iets aan het onderwijs zouden willen verbeteren, maar daar geen geld voor hebben. Bijstelling van de normen voor de minimale grootte van scholen is één van de weinige simpele mogelijkheden tot directe stu- ring door de overheid in het Nederlandse onderwijsbestel. En passant zou deze maatre- gel dan misschien gunstige voorwaarden kun- nen creëren voor afbouw van de toeloop naar het speciaal onderwijs in het kader van het zogenoemde 'zorgverbredingsbeleid' en ook zou er, gezien de voorkeur welke wordt uitge- sproken voor het onderbrengen van bepaalde ondersteuningsfuncties in de school, wellicht een basis worden gecreëerd om over te gaan tot 'rationalisering' van een deel van de ver- zorgingsstructuur, nl. de schoolbegeleidings- diensten. Een gebrekkige beleidsanalyse die als surprise bovendien het koekoeksjong van een te uitbundige toename van schoolmanage- mentfuncties uit de hoge hoed tovert, zal in dit geval naar het zich laat aanzien eerder contra- produktief blijken ten opzichte van de respec- tabele doelstelling van doelmatigheidsverbe- tering in het onderwijs. Hopelijk zullen de voorstellen die uit deze gebrekkige analyse naar voren zijn gekomen niet door het beleid worden opgevolgd. |
Noten
1. Wanneer, zoals meer gebruikelijk is, een derge- lijk effect zou worden uitgedrukt in termen van gebonden variantie in de prestaties van indivi- duele leerlingen zou het nog gedecimeerd worden.
2. Met 'integraal' wordt hier bedoeld dat deze modellen zowel schoolorganisatie als instructie- condities omvatten.
3. In een recente voordracht voor het Inter- universitair Centrum voor Onderwijsevaluatie schetste Herbert J. Walberg een afschrikwek- kend beeld van de situatie in sommige Ameri- kaanse staten, waar het merendeel van onderwijsvernieuwingsgelden wordt opgeslokt door de 'administration'.
4. Het Informatie- en Adviescentrum Schoolac- commodatie schat de kosten van nieuwbouw op maar liefst ƒ 1,7 miljard (Kooistra, 1990).
Literatuur
Creemers, B. P. M. & W. Th. J. G. Hoeben, Onder- wijsonderzoek te kijk gezet; commentaar op het rapport "Schaal en kwaliteit in het basisonder- wijs". Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1990, 15,234-241.
Kaiser, F. & C. J. A. J. Vermeulen, Het doelmatig functioneren van scholen. Enschede: Universi- teit Twente, Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde, 1989.
Kooistra, S., Schaalvergroting vergt miljarden. In: NG Gemeentelijk Magazine, 14 september 1990, p.3.
Marx, E. C. H., Schoolontwikkeling en milieu- gericht onderwijs. Afscheidscollege. Alphen aan den Rijn: Samsom, Tjeenk Willink, 1990.
Mortimore, P. et al.. School matlers: the junior Years. Somerset: Open Books, 1988.
Projectgroep Schaalvergroting Basisonderwijs, Schaal en kwaliteit in hel basisonderwijs. Zoeter- meer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen, 1990. |
448 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 457-
Scheerens, J. & B. P. M. Creemers, Conceptuali- zing school effectiveness. In: Developments in school efTectiveness research (pp. 691-706). Spe- cial issue of the International Journal of Educa- tional Research, 1989, vol. 13, no. 7 Oxford: Pergamon Press. |
Curriculum vitae
J. Scheerens is als hoogleraar verbonden aan de Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste Onder- wijskunde. Zijn leeropdracht ligt op het terrein van onderwijsorganisatie en -management. Hij is momenteel voorzitter van het Interuniversitair Cen- trum voor Onderwijsevaluatie (ICO): een samen- werkingsverband voor 2de fase onderwijs van de Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Gronin- gen en wetenschappelijk directeur van het Onder- zoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO).
Adres: Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede
Manuscript aanvaard22-10- '90
Summary
Scheerens, J. 'School size and quality in education: a faulty policy-advice.' Pedagogische Studiën, 1990, 67, 444-449.
The recent report on "school size and quality in education" is reviewed from the angle of empirical evidence, conceptual quality and policy relevance. The conclusion is that the report lacks an empirical basis and that the conceptual analysis is rather shaky. Moreover, counterproductive effects are expected, both in terms of neglected costs of increasing school size and additional costs for "more management" that are likewise neglected. The central thesis of the report: 'school size enhances educational quality' cannot be maintained. |
449 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 458-
De AERA Annual Meeting: Boston 1990
Twee werelden: Introductie f^V. J. Nijhof)
Aangekomen in Boston vraagt een vrouwe- lijke douane-officier mij aan de hand van mijn inlichtingenformulier of ik "in het onderwijs" werkzaam ben. Ik bevestig dat. Machteloos slaat ze de handen ten hemel en roept "Come and help us". Ze probeert een 'Dutch profes- sor' duidelijk te maken dat er wat aan de hand is met het Amerikaanse onderwijssysteem en dat dringend hulp van buiten geboden is, met name vanuit Nederland met ons schitterende onderwijs. Het deugt niet met de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijssysteem roept ze, acht jaren Reagan waren desastreus. Zou iets van deze harde werkelijkheid doorklinken tij- dens de AERA?
Op Paaszaterdag, de dag voor Pasen der- halve, tref ik een zaai met 80 volwassenen aan in een hotel halverwege tussen St. Louis en Carbondale bezig met een masters degree: volwasseneneducatie én universitair onder- wijs. Een tandartsassistente, studerend voor haar masters in Education, komt na een Hol- lands college naar mij toe en laat mij de Wall Street Journal van februari zien, waarin voor- spellingen staan over de werkgelegenheid. Deze zijn dramatisch: wie geen scholing heeft krijgt geen baan en wie het wel heeft ook niet.
Deze voorbeelden bewijzen niets, maar illustreren dat:
a) de kwaliteit van onderwijssystemen onder druk staan mede als gevolg van bezuini- gingsmaatregelen;
b) de Amerikaanse high school geen perfecte oplossing biedt voor het vraagstuk van kwaliteit en effectiviteit van het onderwijs;
c) de aansluiting tussen onderwijs en arbeids- markt evenzeer problematisch is.
Tenslotte lijkt de man of vrouw in de straat het geloof in de lokale wetenschap en politiek te verliezen of verloren te hebben. |
Kan de onderwijsresearch helpen mede ant- woorden op deze problemen te vinden? In Boston dit keer geen centraal thema, waaron- der alle bijdragen, na een selectie van 50% van het aanbod, zouden moeten worden gebun- deld. Eindelijk is men tot de juiste conclusie gekomen dat een jaarmarkt zonder titel ook recht van bestaan heeft. Dat valt ook af te lezen aan de zich steeds verder uitbreidende reeks Special Interest Croups (zogenaamde SIG's) die een grote variatie aan onderwerpen en thema's inbrengt, zonder overigens het werk van de grote divisies van de AERA aan te tasten. Het is aan te bevelen dat veel jonge onderzoekers gebruik gaan maken van deze SIG's, omdat ze goedkoop zijn (meestal 5 ä 6 $ per jaar), veel aan netwerkvorming doen en stimulerend werken. Het aantal leden van een SIG dat jaarlijks betaald heeft voor 15 juni is bepalend voor het aantal sessies dat een SIG mag organiseren op de AERA.
Opmerkelijk is elk jaar weer de participatie van Nederlandse onderzoekers tijdens de AERA. Ze zijn heel nadrukkelijk aanwezig, als paperlezers, als discussianten, als voorzit- ters van sessies en als (kritische) waarnemers. Dat geldt ook voor assistenten in opleiding (AIO) die de kans krijgen eigen werk te pre- senteren en zo via een internationaal forum kritiek ontvangen op hun werk. Een echte vorm van internationalisering, mede gecondi- tioneerd door subsidies vanwege NWO en het van de USA geleende publish or perish prin- cipe: de beoordeling van VFO-programma's dwingt iedereen tot het bijeen sprokkelen van punten. Hopelijk heeft de wetenschap er ook iets aan.
In deze kroniek weer een min of meer toevallige samenstelling van impressies, waar- bij getracht wordt zoveel als mogelijk hoofd- indrukken van belangrijke divisies aan bod te laten komen. De selectie blijft echter persoon- lijk en de oordelen zijn voor rekening van de auteurs.
Biesta en Miedema gaan in op recente ont- wikkelingen in het Amerikaanse pedagogen- debat. Mulder schetst de dilemma's van een nationaal curriculum, terwijl Van den Berg ingaat op de problemen rondom het school- boek. De Klerk doet verslag van zijn ervarin- |
450 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 444-449
-ocr page 459-
gen m.b.t. divisie C: leren en instructie. Er lijkt verzadiging op te treden, al lijkt er ook per- spectief te zijn voor een novice-novice para- digma. Wubbels toont ook enige scepsis wan- neer hij het déjd vu laat klinken. Over de goede leerkracht is al heel lang geleden veel gezegd. Toch ook enkele nieuwe ontwikkelingen. Dan de effectieve school, door velen kennelijk niet goed begrepen. Van der Grift schetst enkele vooroordelen en misvattingen. Hij pleit voor een betere theorie over effectieve scholen. Nij- hof gaat in op enkele ontwikkehngen in het Amerikaanse beroepsonderwijs die, jammer genoeg voor Europa, weinig nieuws bevatten. De beschrijving van enkele effectstudies op het gebied van de bedrijfsopleidingen roept bij hem de vraag op naar betere designs en effect- maten. Van Hout vervolgt zijn bijdrage van vorig jaar met een schets van een drietal grote problemen in het Amerikaanse Hoger Onder- wijs en trekt een aantal interessante conclusies voor onze situatie. Ten slotte schetsen enkele CITO-medewerkers hun meest recente erva- ringen tijdens de AERA en aanverwante organisaties.
1990 lijkt een reflectiefjaar te zijn, waarin - naar het zich laat aanzien - niet echt nieuwe zaken zich doorzetten en het oude niet afge- schreven is. April 1991 zal bewijzen of een nieuwe lente ook een nieuw lied zal brengen in Chicago.
Ontwikkelingen in het Amerikaanse theore- tisch-pedagogische debat (G. J. J. Biesta, Rijksuniversiteit Groningen en S. Miedema, Rijksuniversiteit Leiden)
In het navolgende geven we een indruk van de ontwikkelingen in het Amerikaanse theore- tisch-pedagogische debat en laten we zien tot welke specifieke vragen voor historisch onder- zoek dit leidt. |
De meest opvallende ontwikkeling is naar onze mening de definitieve doorbraak van de critica! pedagogy. De namen van Freire, Apple, Giroux en McLaren waren op de meest uiteenlopende plaatsen te horen, zowel bij theoretici als bij practici. Ofschoon de waar- dering voor hun werk sterk uiteenloopt, is het evident dat men niet meer om hun ideeën heen kan. Reynolds en Pinar merkten in hun bij- drage over de recente geschiedenis van de curriculum-theorie op dat de 'critical peda- gogy' (ook bekend als 'new sociology of curri- culum' en 'radical curriculum theory') heeft geresulteerd in "an almost taken-for-granted view that curriculum can be understood in any comprehensive sense only if it is contextuali- zed socially, economically, and politically". Een opmerkelijke prestatie, omdat men in de literatuur tot aan het begin van de jaren zeven- tig nog algemeen uitging van de politieke neutraliteit van het curriculum. Nadat de criti- cal pedagogy zich in de jaren zeventig vooral manifesteerde als een marxistisch-sociologi- sche theorie over de reproducerende werking van de economische en ideologische basis in het onderwijs, kwam in het begin van de jaren tachtig de notie 'verzet' centraal te staan, zij het aanvankelijk nog vaak gecombineerd met een reproduktie-theoretische opvatting. Apple heeft in een vroeg stadium al opgemerkt dat het niet volstaat om alleen maar onder- zoek te doen naar verzet, maar dat er feitelijk verzet gepleegd dient te worden. Via die 'beweging' komt, aldus Reynolds en Pinar, de critical pedagogy aan het einde van de jaren tachtig uit bij de politieke én de pedagogische praxis.
Met de groeiende belangstelling voor de critical pedagogy is ook de kritiek erop sterker geworden. Reynolds en Pinar lieten zien dat de critical pedagogy van haar Marxistische uitgangspunten is 'weggeschoven' in de rich- ting van een liberale (Strike), een democra- tisch-humanistische (Bowers) c.q. een pro- gressief-liberale (Wexler) positie. Dat doet de vraag ontstaan of en zo ja op welke basis critical pedagogy nog kritisch kan zijn. Het zijn de zich post-structuralistisch noemende pedagogen die de wending naar de praxis zoals die in de critical pedagogy is voltrokken, op theoretisch vlak hebben geradicaliseerd. Naar hun mening is er niet alleen op praktisch maar ook op theoretisch niveau sprake van een niet tot één rationeel principe te herieiden plurali- teit. Hiermee wordt dus de mogelijkheid voor een vaste (Marxistische) basis voor kritiek onderuit gehaald. Daarnaast verwijten o.a. Wexler en de feministische pedagoge Els- worth de academische kritische pedagogiek de aansluiting met de sociale bewegingen buiten de universiteit te missen. Academisch profes- sionalisme wordt ten onrechte beschouwd als waariijk politiek activisme. Wexler en Els- worth willen mét de sociale bewegingen een start maken voor 'tegenpraktijken'.
De goeroe van de Amerikaanse post-struc- turalistische pedagogen is zonder twijfel Der- |
451 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 460-
rida. Zowel Whitson, Stanley als Cherry- holmes probeerden in hun bijdragen een (eigen) invulling te geven aan Derrida's dic- tum: 'Er is niets buiten de tekst'. Volgens Whitson betekent dit dat taal en werkelijkheid onlosmakelijk met elkaar zijn verweven, zodat er geen 'buiten' is. Deconstructie is daarmee ook geen negatieve, maar een affirmatieve act (Nietzsche). Hij zag het poststructuralisme voornamelijk als een aanvulling op de 'ideolo- giekritiek' van de Frankfurter Schule. Het post-structuralistische perspectief laat zien dat ideologie (ook) middels talige en gramma- ticale structuren tot stand komt en in stand blijft. Stanley begreep 'Er is niets buiten de tekst' als 'Er is niets buiten de cwitext'. Er is geen absoluut punt van waaruit kritiek gele- verd kan worden, maar de context wordt wel bevraagd en gecritiscerd. Daar Dcrrida geen a priori sociaal-politiek programma heeft, is deze 'undecidability' een noodzakelijke voor- waarde voor het bepalen van de sociaal-poli- tieke betekenis van gebeurtenissen en situa- ties. Kritiek kan slechts vanuit deene'context' op de andere worden geleverd. Met Dcrrida kom je dus niet uit bij een 'relativistische euforie', /o concludeerde Stanley. Derrida's project is een 'quest for beller interpretations', een project waarbinnen de notie 'emancipatie' overigens haar betekenis kan behouden. Vol- gens Stanley impliceert emancipatie dat het onbetwijfelde in twijfel getrokken kan wor- den Precies d.il kan deconstructie doen. Deconstructie vcronderMclt daarmee de /in en de mogelijkheid \an kriliek. /ij hel dat die moj;clijlkhciil allij<l gcN>ndcn is aan een bcp.i.ilde coniexl Die tonlext /elf beslaat uilcr.i.ifd nicl /om.i.ir. nu.ir is. /o besloot Sl.iiilc). .illijd pcKnulcn .un ccn bcp.i.iK)e ^•cmccns«.h.lp
< hcti>holmes pKijisic nel .ils Si.inle> de ix>vi sifiKliifjIisliuhe aunp.ik binnen hel pt.<)rsi sanilc Wtliihlinp In icpcnsicllinp lol AUivirkr' \'rilii.lilm(;»pti<jcMrn jIs injr- tivn>c ril Irnuniinv i> dcsontifiKiir lujr /ijn (ncning ren niri <'pp.<»iii<.nclc I '
».iiill rtintrliil iiirl np tooihjml rrii tvpaili) pfli:k pfvljim.1 Of p<'»i iltiKlwriliii ilxT.t i!r fimn »iiram IrH» »iti .Ie (v.U(.'f)ck (ii .k
.it<\,<.|iiifipiaktiik !<• .lf\.>:>ilJiKt(n < >p ,))f injtiift k »n l.i| «ij/fti . p »iT.Uf„.u.itt. »..ii II tu I ( ri |>*i .>r li
S„;i»r. I.».l «...r»! U.Ur.kir.rff, Uf(t. .U >.< .,11» .t< .1 . »r. ,J, .»<> . i.iii.^ .. f» t. l.-J".,,. ., .),.. .......... ... . :. •. , <■.: |
doelen kunnen gebruiken. De methode is poli- tiek neutraal en daarom, zo stelde Sultan, gevaarlijk. Het vereist een 'commitment to solidarity' wil deconstructie inderdaad tot radicale veranderingen kunnen bijdragen. Mogelijkheden voor deconstructie zag hij eer- der langs Habermasiaanse lijnen. De taal- en machtsanalyses kunnen dienen voor hande- lingscoördinatic,werkclijkheidsontsluitingen het analyseren van machtsverhoudingen in sociale relaties. Dit werd echter niet geconcretiseerd.
Precies hier lag de betekenis van onze eigen bijdragen. Onze poging om de contouren van ccn kritisch-pragmatische pedagogiek te schet- sen, was bedoeld om te laten zien hoe een waardevolle kritische positie (Habermas) inhoudelijk aangevuld zou kunnen worden (Rorty, Dewey) en aan kritische kracht zou kunnen winnen door de inbedding in de praxis duidelijk te maken en te realiseren (Dewey, Bernstein). Cherryholmes betwijfelde hierbij begrijpelijkerwijs of de 'redding' van ccn nieuw paradigma zou moeten komen. Ook McLaren benadrukte dit. Het 'systeemden- ken' van Habermas (en ook Rorty) biedt naar zijn mening weinig perspectief. Juist 'the essential conlingency of the universal" dient geaccentueerd te worden. Net als wij, maar ook net als bijvoorbeeld Apple en Stanley (en minder expliciet Cherryholmes). stelde McLa- ren uiteindelijk echter s^el de praktische peda- gogische \raag: "How to build a Commu- nity?". Wanneer kritiek contextueel is. en de context gebonden is aan de gemeenschap, komi men uil bij de \raap hoe in de praktijk een /o ulea.il mogelijke gemeenschap gereali- seerd en m siand gehouden kan worden Len puni u.i.ir uilrr.iard (M>k de kriiirk san Wexler cn I Isworih relesanl uordi
Hel Kiscnsiaandem.i.ill duidelijk d.iUan- uil scfsthillendc p«\iiie\ uiieindelijli ihemj's »onlcncipfrcworpcnlhcl verwerpen sjn vasic fundjnKnIrn \<H<r Itilick. I cn sr jjrcn »otdcn grvicUli Mi'» Ii>huild4»..immunii>^ idieixl hrl crl|r.«ot san hel pfjjrnuliv'inc. n>cl name lUl sjn IVucs. Schnrrn /.>uf| m ilr hr.kn iIjjpvr Inlu <>frs alvs jnuil p>>\l tlriK
luijliiliKti prtnvvtiff iU \4nu^t iJc i. r.lirxr, Ulf I niii. S.f it.f.nf •■•t.li tfn,ffr(tifpen . p fkc^ot »fil Stc».)» i«..t.!i .liirS.1 ffp'" l*<t.l ïrfi iniifcti f<f.alif »if. IVoCit (
.(v
,1
( ■ ' |
-ocr page 461-
Was). Zo een synthese-poging is echter niet nieuw. Stanley betoogde dat de vertegenwoor- digers van de 'social reconstructionists move- ment' (o.a. John Childs, George Counts, Theodore Brameld, Harold Rugg en Sidney Hook) reeds vanaf de twintiger jaren hebben geprobeerd om de pragmatistische pedago- giek meer kritisch te maken. Stanley liet zien hoe Brameld, in een poging om pragmatisme en marxisme aan elkaar te verbinden, dezelfde problemen aan de orde stelde en in de zelfde richting dacht als de vertegenwoordigers van de critical pedagogy nu. Hij meende dat met de ideeën van Brameld en de andere social recon- structionists een waardevolle bijdrage gele- verd zou kunnen worden aan de hedendaagse discussies. Om dat te kunnen doen is volgens Stanley echter gedetailleerd historisch onder- zoek nodig naar deze toch wat 'verloren' gene- ratie van de Amerikaanse pedagogiek.
Terw ijl Stanley om positieve redenen terug- greep op de eigen Amerikaanse traditie gingen er ook stemmen op om het continentale kriti- sche gedachtengoed radicaal af te wijzen zodat men ex negativo bij de eigen kritische traditie uitkomt. Waks verdedigde de stelling dal William James en Theodore Brameld hW contact met "het publiek" hadden en Henry Giroux nici. omdat deze laatste gebruik zou maken van 'esoterische Europese bronnen" (zoals f-'oucault. [>crridacn Habermas) die als filosofische reconstructie van de I:uropcsc ervarmp onmogelijk van betekenis zouden kunnen /ijn voor Amerika. Waks" filovifisch- pcdapopisch cinoccnlnsme kreeg echter niet %ccl bij\al
Het b<>\enslaandc laai zien dal de Ameri- kaanse pedagogiek in ccn fase is beland uaarin men de eipen Ikntisch pcdjgopischc hiMonc p.iat (hcrK'ni<lcl.l.cn Of öc Ameri- kaanse kritische pcdjpopiel o<A in Neder- land ccn r<il san hclclenis /jl pj-in spelen. /«hJjI het kritische dcnlen. nj aansanlclijl alleen uil bel <v>sicn nu ivl sanuil hei westen l'>t ons .-41 li>mcn. /jl in de i.xknmst nKvtcn Mijlen
! rn ,urri, ulum'
t nt*f riiif ft J m rntr
In .Jf lirrn >» 'U .)iKU»Mf .-.f« nali.» |
i urth ul» »rtiifili «.» tifr.vl |n .Jr V f> ff.f.Jf Si*un U»l»»l F'*^' »••r trend is in deze richting. President George Bush heeft een reeks algemene nationale onderwijsdoelen voor het jaar 2000 vastge- steld. Uit de Gallup-opiniepeilingen van 1989 blijkt dat 70% van de Amerikaanse bevolking voorstander is van nationale eindtermen. Eveneens 70% is voor een nationaal curricu- lum en 77% voor een systeem van landelijke examinering. Op dit moment zijn er peilings- onderzoeken in 37 staten, er is een model- curriculum voor het primair en secundair onderwijs vervaardigd en er worden landelijke examens voor de lerarenopleiding ontwik- keld. Smith constateerde dat er nationale doe- len, inhouden, raamleerplannen, toetsen, eindtermen en inhouden voor de lerarenoplei- ding zijn en vroeg zich af hoe lang het natio- nale curriculum nog op zich kan laten wach- ten. Hij gaf twee argumenten voor ccn nationaal curriculum: de verantwoordings- plicht enerzijds en de vergelijkbaarheid van scholen anderzijds. Als scholen zich moeten verantwoorden voor hun resultaten, dan moe- ten zij eerst consensus bereikt hebben over het curriculum. En als de prestaties en pedago- gisch-didactische werkwijze fair moeten kun- nen worden beoordeeld, dient tevoren een gemeenschappelijk curriculum aanwezig te zijn. anders ontbreekt een vergelijkingscrite- rium. Een vraag voor de jaren negentig is op welke wijze de top-down benadering bij de ontwikkeling van een nationaal curriculum kan worden verbonden met lokaal initiatief en de inspanning om onderwijsgevenden Ie moti- veren om dat curriculum uit le voeren.
Volgens Shanker dient het onderwijs in de Verenigde Slaten het serlrouwcn van het publiek te herwinnen door gehoor Ie geven .un de druk van ouders in de nchiing van ccn ander sjsiecm van accounlabiliiy Daarvoor IS in ieder pcval n<Hlip dal er ccn nationaal curriculum vsofdl vasipcslcid Hel bclanprijV- sic atpumcrl dat hi) hicrv<v>f naar voren hrathl wa\ de mobililcil van de ScvcilVinp IVwif vcfhui/inpcn san lc«tlinjrcn ontstaan c» irn pesolpf san hel nnibrclrn van een nalic»- naal tuffKuIum fruitr» in hft IcTfptiKCs I cn nalionaal lurruulum it n<«.>il/4lcli.l maar h>K\ct rrx^l i\ere rvatmnalivjlic faan' In ( ali- (i-ruif kcnl rrxn rrwnvnl«! ccn IpcipUn .lal lunfrrfl al» funltlirv tjr>.UIi|lr f iam>f>ffinf rn r«rf».»lKlf pr>Iinf »»n .Jf ..fvjffmiiilmili If .1 ff n i>nr<Tn iju» .1»! .'p f*n »»r.ijl pvintfr, .•»UK f I .•r-.i rrw 1*»<,»< t'.»rklw «l<)fcrl ».«■( |
11.!.,( I .■ »„ \ ,
-ocr page 462-
Geiger daarentegen typeert het nationaal curriculum als een oxymoron: een landelijk vastgelegde lessentabel en lokale autonomie zijn begrippen die diametraal tegenover elkaar staan. Dominante begrippen in de onderwijsvernieuwing van de afgelopen jaren waren 'local control', 'site-based decision making', 'teacher empowerment' en 'school restructuring'. In 1986 zijn drie zeer invloed- rijke documenten gepubliceerd die indicatief waren voor de onderwijsvernieuwing in die jaren: De National Governers' Association publiceerde "Time for Results", de Carnegie Forum on Education and the Economy publi- ceerde "A Nation Prepared", en de Education Commission of the State publiceerde "What Next? More Leverage for Teachers". De rap- porten speelden een belangrijke rol in het formuleren van de volgende conclusies:
- top-down vernieuwing is een recept voor mislukking;
- schoolmanagement moet worden gedecen- traliseerd en het onderwijs moet intern worden gedemocratiseerd;
- plaatselijke initiatieven en lokale autono- mie zijn bepalend voor effectieve vernieuwingen.
Sinds de publikatie in 1983 van "A Nation at Risk" had het onderwijs steeds het gevoel dat voorstellen voor onderwijsvernieuwing te ver afstonden van de praktijk, terwijl de publika- tie van genoemde rapporten een gevoel van herkenning oproept. Het onderwijs had reeds bij voortduring gesteld dat hervormingen vol- gens een bottom-up-benadering zouden moe- ten plaats hebben, dat democratische besluit- vormingsstructuren nodig waren en dat de invloed van onderwijsgevenden en andere direct bij het onderwijs betrokkenen op de besluitvorming zou moeten worden versterkt. Volgens deze spreker is er wel behoefte aan nationale onderwijsdoelen, maar de lokale autonomie van het onderwijs moet daarbij worden gerespecteerd. |
Ook Cross betuigde zich tegenstander van een nationaal curriculum. Hij stelde dat er weliswaar een trend zichtbaar is in de richting van een nationaal curriculum: de verzamelde leerboeken, die in twintig staten door leer- boekselectiecommissies per staat worden goedgekeurd, fungeren als een soort informeel curriculum, terwijl ook de periodieke peilings- onderzoeken een sturende werking hebben in de richting van een nationaal curriculum. Een nieuw soort periodiek peilingsonderzoek wordt echter ontwikkeld waardoor scholen worden geholpen het onderwijs sterker te rich- ten op haar essentiële doelen waaronder wis- kundig leren denken, leren probleemoplossen en het leren toepassen van historische en geo- grafische kennis. Beslissers op alle niveaus krijgen daarbij dan betere feedback over de leerprestaties. Als dit systeem van periodiek peilingsonderzoek is gerealiseerd, is er volgens de spreker geen behoefte meer aan een natio- naal curriculum. Het staat bovendien op gespannen voet met de tendens van verder- gaande decentrahsatie in de Verenigde Staten. Op centraal niveau bestaat uitsluitend belang- stelling voor de uitkomsten van het onderwijs en niet voor het curriculum als zodanig. Dat maakt namelijk deel uit van het onderwijs en is niet het produkt van het onderwijssysteem. Er kunnen dus twee verschillen doch comple- mentaire trends worden gesignaleerd: decen- tralisatie van het onderwijsproces en alles wat daarmee samenhangt enerzijds, en centralisa- tie van de informatie over het resultaat van het onderwijs.
Lokale autonomie en zelßeheer King rapporteerde over een studie naar de wijze waarop in de staat Minnesota wordt omgegaan met de spanning tussen lokale autonomie en centraal beheer. Genoemde staat leent zich goed voor de beschrijving van dit probleem omdat het onderwijs aldaar wordt getypeerd door haar sterk innovatieve karakter en decentralisatie enerzijds en cen- traliserende tendensen anderzijds. Recente centralistische wetgeving is gericht op het ver- groten van de schoolkeuze van ouders en leerlingen en de zogenaamde outcome-based education. Door het inbouwen van markt- economische principes denkt de overheid con- currentie en daarmee kwaliteitsverhoging te bevorderen, ofschoon de grote vraag is of ouders over voldoende informatie beschikken om op verantwoorde wijze een school te kie- zen voor hun kinderen. Uit onderzoek is gebleken dat circa 40% van de ouders uit puur praktische overwegingen een school kiest. Het is daarom niet zeker of genoemde regelgeving zonder meer leidt tot de beoogde resultaten. Ook bij de outcome-based education kan dezelfde twijfel worden geuit. De staat heeft wel het beheer over de geformuleerde out- comes, maar de scholen staan vervolgens voor de opgave deze outcomes om te zetten in nieuwe curricula en instructieprocessen. Voor |
454 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 463-
Velen lijkt deze benadering te veel op de golf van meetbare leerdoelen, waarvan is gebleken dat het tot weinig of geen verbetering van het onderwijsresultaat heeft geleid. Van een ander initiatief, namelijk de oprichting van een prak- tisch gericht onderzoeksinstituut, het CAREI, wordt meer verwacht. Het doel van dit instituut, dat in het leven is geroepen door een aantal districten in Minnesota, is actie- onderzoek te doen in samenwerking met de scholen in de desbetreffende districten, om reflectie op de bestaande praktijk te bevorde- ren en heel gericht situatie-specifieke prakti- sche adviezen te genereren voor de transfor- matie van het onderwijs. Dit initiatief is een teken dat verschillende districten willen uit- stijgen boven de regelgeving op staat-niveau. Als potentieel probleem werd gesignaleerd dat de ontmoeting van de onderzoeks- en de prak- tijkcultuur erg lastig kan zijn vanwege de verschillende belangen van onderzoekers en praktici.
Silberstein en Sabar gingen eveneens in op het spanningsveld tussen centraal beheer en lokale autonomie. Zij rapporteerden over een studie in Israël naar de zogenaamde autonome scholen die op creatieve wijze centrale ver- plichtingen en lokale rechten wisten te combi- neren, waarbij zij geen ogenschijnlijk dwin- gende keuze maakten voor een bepaalde onderwijskundige ideologie. Substantieel ver- schillende uitgangspunten werden vertaald in curriculumcomponenten en consistent uitge- werkt in de onderwijspraktijk. Hierdoor kon- den de desbetreffende scholen twee klassieke valkuilen vermijden: het 'pendulum' feno- meen, de vicieuze cirkel van centralisatie en decentralisatie als een voortdurend actie- en reactieproces, en het 'kloof-fenomeen, de frictie die bestaat tussen het formeel en het operationeel curriculum.
Angus schetste een drietal problemen die voortvloeiden uit het decentralisatiebeleid in het onderwijs in West-Australië. In de eerste plaats bleek het moeilijk te zijn te bepalen waar de grenzen liggen van de autonome school in een gedecentraliseerd onderwijs- bestel. Ten tweede percipieerde het onderwijs- veld de decentralisatie ook als bedreiging van de lokale autonomie, omdat decentralisatie gepaard gaat met centrale regelgeving. Men vreesde daarom dat door het recente beleid het onderwijs zou verworden tot een speelbal van landelijke politieke besluitvorming. Ten derde trad er een onbedoeld efiect op. Door het decentralisatiebeleid en de daarmee gepaard gaande herstructurering van de financiering van het onderwijs werd het beeld versterkt dat schoolverbetering wordt bevorderd door het toevoegen van functies aan het bestaande onderwijs en het veranderen van structuren, in tegenstelling tot het herontwerpen van het werk dat scholen verrichten. |
Zelfevaluatie
Bjomdal ging in op de consequenties van het delegeren van bevoegdheden in het zoge- naamde 'upper-secondary' onderwijs in Noorwegen en beschreef een project over praktijkgerichte zelfevaluatie van scholen. Om binnen het kader van het decentralisatie- proces de regionale en lokale autonomie in overeenstemming te houden met de nationale doelen voor het onderwijs en een landelijk gelijk niveau van onderwijskwaliteit te waar- borgen, is veel aandacht besteed aan in-service opleiding van het management en samenwer- king binnen scholen. Voorts is een project uitgevoerd ten behoeve van organisatie-ont- wikkeling van onderwijsinstellingen. Parallel hieraan is een project gestart voor schooleva- luatie. Hierin moest een evenwicht worden gevonden tussen de nationale belangen en de lokale autonomie. Er is vastgesteld dat de evaluatie gekenmerkt diende te worden door haar systematiek en lange termijn gerichtheid. De individuele school diende het middelpunt te zijn van de evaluatie, terwijl de nationale doelen als evaluatie-context dienen. Bij de start van het project werd de soms te geringe evaluatie-expertise als probleem ervaren. Andere problemen die werden genoemd, zijn: de kennis over schoolevaluatie is nog beperkt evenals de voor de zelfevaluaties benodigde tijd, het gevaar dat het evaluatieproces als ontwikkelingsproces wordt opgevat waar- door er feitelijk geen evaluatie meer plaats heeft, de vrees dat in de verplichte jaarversla- gen gevoelige resultaten worden opgenomen die men liever vertrouwelijk wil behandelen en de vrees voor centrale kwaliteitsmetingen die een bedreiging kunnen vormen voor de lokale autonomie.
Het schoolboek, criteria en de markt (E. van den Berg, Universiteit Twente)
In onze westerse samenlevingen zijn scholen zonder schoolboeken nauwelijks voor te stel- |
455 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 464-
len. Misschien is juist deze vanzelfsprekend- heid er de oorzaak van dat binnen het onder- wijskundig onderzoek vrij weinig belangstel- Hng is voor schoolboeken. Met de uitgave van het 89e jaarboek van The National Society for the Study of Education "Textbooks and Schooling in the United States" (Eds.: D. L. Elliott & A. Woodwand; uitgever: University of Chicago Press) is een poging ondernomen om het 'schoolboek' weer wat hoger op de agenda van het onderwijsonderzoek te plaat- sen. In Boston vond de presentatie van dit boek plaats. De Special Interest Group 'Text- books and Textbookpublishing' wijdde haar jaarlijkse vergadering geheel aan de uitgave van dit boek.
Na een aantal korte inleidingen en lovende woorden volgde een pittige discussie over de rol en invloed van educatieve uitgevers op het schoolsysteem. Telkens speelden onderwijs- onderzoekers aan de ene kant en educatieve uitgevers aan de andere kant elkaar de zwarte piet toe.
Leesbaarheidsformules
Eén van de discussiepunten was het hanteren van leesbaarheidsformules. Jeanne Chall had in haar inleiding scherpe kritiek geuit op het rigide gebruik van deze formules door educa- tieve uitgevers. Refererend aan onderzoek stelde zij dat vanaf de late jaren twintig tot heden de taal in schoolboeken steeds eenvou- diger is geworden. Volgens haar was het in de jaren dertig noodzakelijk om de taal in school- boeken te vereenvoudigen o.a. vanwege de komst van immigrantenkinderen op de Ame- rikaanse scholen voor wie het Engels niet de moedertaal was. Zij is echter van mening dat het vereenvoudigen van de taal in schoolboe- ken te ver is doorgeschoten. Zij spreekt over 'dumbing of textbooks'. De educatieve uitge- vers stelden in hun verweer dat niet zij voor dit proces verantwoordelijk zijn, maar de selec- tiecommissies voor schoolboeken van staten en districten. Zij plaatsen immers schoolboe- ken met een te moeilijk taalgebruik niet op de boekenlijst waaruit de scholen kunnen kiezen. Dus wat moeten zij als uitgevers anders dan aan de wensen van de markt voldoen.
Richtlijnen |
Een ander discussiepunt was naar aanleiding van de plannen van de staat Californië om stringente richtlijnen op te stellen waaraan de schoolboeken voor deze staat moeten vol- doen. De discussie spitste zich toe op de vraag of het wenselijk is om dergelijke richtlijnen per staat of zelfs op nationaal niveau vast te leg- gen. De onderwijsonderzoekers waren ver- deeld. Sommigen zagen wel wat in het idee van door overheidswege vastgestelde criteria waaraan schoolboeken moeten voldoen. Hierdoor zou de macht van de educatieve uitgevers om feitelijk door middel van de schoolboeken het curriculum te definiëren doorbroken kunnen worden. Dit is volgens hen noodzakelijk omdat educatieve uitgevers vrij conservatieve produkten maken die een handicap vormen wanneer men onderwijsver- nieuwingen wil realiseren. De uitgevers waren het hier uiteraard niet mee eens. Zij stelden dat hun produkten voldoen aan de eisen die de markt stelt. Als er voor een onderwijsver- nieuwing een voldoende grote markt is dan leveren zij de materialen conform de wensen van de markt. Als er kritiek is op de onderwijs- kundige kwaliteit van schoolboeken dan kan dit slechts betekenen dat de critici te laag in aantal zijn om een voldoende grote markt te vormen of wanneer het aantal wel voldoende groot is, zij hun wensen niet duidelijk genoeg kenbaar maken. Andere onderzoekers zagen niet veel in het afleiden van criteria waaraan schoolboeken moeten voldoen uit nationale curricula. Zij vreesden dat dit zou leiden tot uiterst formele criteria die eenzelfde uitwer- king kunnen krijgen als het rigide toepassen van leesbaarheidsformules.
Ook de uitgevers waren geen voorstander van richtlijnen waaraan hun produkten moe- ten voldoen. Zij vreesden eenvormigheid of zoals één van hen het formuleerde: 'Dan valt alleen nog te concureren met nog mooiere plaatjes.' Maar als er toch richtlijnen moeten komen dan op nationaal niveau. De uitgevers menen dat de produktie van schoolboeken voor afzonderlijke staten uit financieel oog- punt niet haalbaar is. De plannen van de staat Californië werden dan ook beslist niet met gejuich ontvangen. Een vergelijking met de Nederlandse situatie dringt zich op. Califor- nië, met ruim 28 miljoen inwoners, wordt door de grote Amerikaanse educatieve uitgeverijen als een te kleine markt beschouwd. Nederland telt nog niet de helft van dit aantal inwoners, terwijl er ongeveer 30 uitgeverijen lid zijn van de Groep Educatieve Uitgeverijen.
Hoewel de situatie in de Verenigde Staten niet helemaal te vergelijken is met de Nederlandse, |
456 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 465-
is de discussie over de rol van educatieve uitgeverijen in het onderwijssysteem ook hier actueel. Zeker omdat in Nederland vanwege de grondwettelijke vrijheid van richting en inrichting van onderwijs de overheid geen enkele bemoeienis mag hebben met de keuze van schoolboeken door de scholen. Ook in Nederland geldt dat er een spanning bestaat tussen wat onderwijsvernieuwers graag in schoolboeken willen zien en hoe uitgevers schoolboeken inhoud en vorm geven. Deze laatste groep laat zich leiden door de markt, die niet zo vernieuwingsgezind is als velen graag zouden willen.
Leren en instructie (L. F. W. de Klerk, Katholieke Universiteit Brabant)
Leerling- versus leraar-gestuurde instructie Een interessant poster-symposium werd ver- zorgd door Palincsar over het onderwerp: leerling- versus leraar-gestuurde instructie. Hierbij werden drie instructie-procedures met elkaar vergeleken: 'directed learning' (waarbij het leerproces gestuurd wordt op basis van activiteiten van de leerling); 'reciprocal lear- ning' (waarbij de leraar voornamelijk als informant optreedt); en 'collaborative lear- ning' (waarbij de leerlingen initiatieven nemen ten aanzien van de te volgen werkwijze). Het accent lag in dit onderzoek niet zozeer op de vraag welke conditie de beste resultaten levert, maar veeleer op de vraag wat er precies gebeurt binnen iedere procedure in termen van regulatieprocessen. Hiertoe werden ver- schillende groepjes kinderen gedurende lange tijd intensief geobserveerd. Ook werden behalve prestaties allerlei leeriingkenmerken gemeten, zoals voorkennis, strategiegebruik en metacognitieve vaardigheden. Gebleken is dat er complexe interacties optraden tussen leeriingkenmerken, instructieprocedure en resultaten. Een belangrijke conclusie die uit dit onderzoek naar voren kwam is dat ver- schillen tussen procedures enigszins gecamou- fleerd worden doordat leerlingen ook hun eigen doelen en werkwijzen kennen, die soms interfereren met die van de instructies. Ook is gewezen op het belang van de sociale context waarin het leren plaats vindt. Deze conclusie werd onderschreven door Resnick. Volgens haar wordt kennis niet louter 'geconstrueerd' (vgl. constructivisme) door middel van instructie, maar hangt het resultaat van instructie mede af van hoe de leerlingen de leertaak interpreteren en waarderen. Zij merkt op dat 'human life is a passage through activity situations', waarmee zij verwijst naar de 'situated Cognition'-visie op leren en instructie. Volgens Resnick is het zo dat de ervaringen met situaties bepalen hoe de leer- ling een omgeving interpreteert, hetgeen weer bepalend is voor zijn motivatie. Zijn prestatie- niveau hangt echter niet alleen af van de motivatie, maar ook van de mate waarin hij in staat is gebleken de genoemde ervaringen te 'integreren'. |
Situated Cognition and learning paradigma 'Situated Cognition' is in verschillende sessies ter sprake gekomen. Deze term is al weer een paar jaar in omloop. Ook in de kroniek naar aanleiding van de AERA- conferentie van 1989 is hieraan reeds aandacht besteed. De aanhangers van deze benadering zien hierin een herleving van het bekende informatie- verwerkings-paradigma. Kenmerkend voor de traditionele informatie-verwerkings- opvatting over leren en instructie is de vraag via welke cognitieve operaties informatie ver- werkt wordt. Door middel van onderzoek wordt nagegaan hoe leerlingen informatie opnemen, verwerken, opslaan in het geheugen en het daaruit terughalen (retrieval) voor gebruik, bijvoorbeeld om er bepaalde proble- men mee op te lossen. Kennis van de werking van het cognitieve systeem levert de grondslag voor het ontwerpen van effectieve leersitua- ties. Bij het 'situated Cognition and learning' paradigma ligt het accent niet op het cogni- tieve systeem, maar op de situatie waarin geleerd wordt. Het gaat hierbij niet om wat een leeding weet, maar om wat hij kan in een gegeven situatie. Deze opvatting heeft geleid tot een andere visie op leren en instructie, een visie die aangeduid wordt met de term 'cogni- tive apprenticeship'. Dit model is erop gericht "to enculturate students into authentic pro- cesses through activity and social interaction in a way similar to that evident - and evident- ly successful - in craft apprènticeship" (om de woorden van J. S. Brown te citeren, die de term situated Cognition gelanceerd heeft). Volgens dit type onderwijs-leersituatie moet ernaar gestreefd worden een adequate leerom- geving te creëren, waarin veel hulpbronnen, 'tools', leermaterialen en sociale interactie- mogelijkheden aanwezig zijn, op een wijze die representatief is voor toekomstige werk- of |
457 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 466-
taak-situatie.
Niet alle onderzoekers zijn even hoopvol gestemd over de mogelijkheden die 'situated Cognition' te bieden heeft. Gavriel Salomon toonde zich een krachtig opponent. Hij is van mening dat deze term een modewoord is, dat tot situaties leidt waarbij je maar moet afwachten wat er gebeurt. Er zal veel onduide- lijkheid blijven bestaan over wat, hoe, waarom en hoe goed geleerd wordt. Door grote nadruk te leggen op de sociale interactie worden (te) hoge eisen gesteld aan de didacti- sche kwaliteit van de leraar (expert). Hij moet een model zijn en tegelijkertijd rekening hou- den met individuele verschillen. Als het aantal leerlingen groot is dan dient hij bovendien over de juiste management-kwaliteiten te beschikken. Echter, een goede 'leermeester' zal de neiging hebben zijn aandacht vooral te richten op die leerlingen die dat nodig hebben. Dit zal de effectiviteit en de efficiëntie van de leersituatie - criteria die centraal staan in het onderzoek dat is opgezet volgens het traditio- nele informatieverwerkingsparadigma - niet ten goede komen. Volgens Salomon gaat het bij 'situated Cognition' om veel geschreeuw en weinig wol!
Novice-novice paradigma Opmerkelijk is dat zeer veel presentaties op het gebied van leren en instructie betrekking hebben op kleinschalig onderzoek, soms met een duidelijke vraagstelling, maar vaak ook exploratief van aard..Dit maakt het moeilijk om de stand van zaken op het terrein van divisie C goed in beeld te krijgen. Vooral als de separate onderzoeken binnen een thema niet in samenhang worden gepresenteerd - het- geen nogal eens voorkwam - dan is het moei- lijk in te schatten wat de bijdrage is aan het betreffende kennisdomein. Ook is het vaak moeilijk te beoordelen of de effecten die in experimenten gevonden worden ook gelden voor het onderwijs en welke maatregelen daarin getroffen moeten worden om dezelfde effecten te bereiken. |
Een voorbeeld van kleinschalig fundamen- teel onderzoek waarbij wel gelet is op de onderlinge samenhang en op de betekenis die het onderzoek kan hebben voor zowel de research als de praktijk van het onderwijs is gepresenteerd en becommentarieerd tijdens een symposium over o.a. de rol van voor- kennis bij het leren op school (Understanding children's memory development: the roles of knowledge, aptitude, and strategies). Eén van de onderzoekers die daarin een presentatie hield was Wolfgang Schneider van het Max Planck Instituut te München. De centrale vraagstelling die aan zijn onderzoek ten grondslag lag luidde: wat neemt een leerling waar indien hij geconfronteerd wordt met een bepaald type vraagstuk of probleem en waar- van is dat afhankelijk? Ziet een gevorderde leerling (of expert) meer of ook andere dingen dan een beginnende leerling (of novice)? Zoals De Groot dat in Nederland al veel eerder had gedaan heeft ook deze onderzoeker gekeken naar wat beginnende en gevorderde schakers zich herinneren van gepresenteerde stellingen. Uiteraard wisten de experts zich veel meer te herinneren dan beginners, maar dat gold voornamelijk voor 'realistische stellingen'. Zodra de stukken at random op het bord geplaatst worden, blijkt dit verschil aanzien- lijk kleiner te zijn. Een dergelijk experiment is ook gedaan met betrekking tot voetbal (soc- cer). Dit onderzoek leverde gelijkluidende uit- komsten op: voorkennis bepaalt in hoge mate hoeveel en vooral ook wat onthouden wordt. Dit leidt tot de vraag wat men in het onderwijs moet doen. Moet men aansluiten bij kennis- domeinen waarop de leerling enigermate gevorderd is (moet men bij iemand die veel van voetballen weet aansluiten bij zijn kennis op dat terrein als het gaat om taal en rekenen; met andere woorden definieert voorkennis de con- text waarin het leren moet plaats vinden?) of moet men domeinspecifieke strategieën ont- wikkelen bij de leerling (via oefening) waar- mee hij in staat zal zijn de problemen uit het betreffende domein aan te pakken en op te lossen? Als niet alleen gekeken wordt naar verschillen tussen experts en beginners, maar ook naar verschillen tussen beginners onder- ling, dan blijkt niet alleen de door de voor- kennis gedefinieerde context, maar vooral ook de sociale context (en in het bijzonder het samen werken met peers) van belang te zijn voor het leerproces. Een interessante conclu- sie is dat het expert-novice paradigma tot nog toe teveel het accent gelegd heeft op wat een expert weet en kan en dat van daaruit wordt afgeleid wat een novice tekort komt. Dat moet dan vervolgens door de instructie worden aan- gevuld. Maar, beginners zijn niet op alle ter- reinen onwetend of dom. Vergelijkt men de novice met een expert op een bepaald domein dan heeft men een eenzijdige belichting van de novice en bovendien komt men dan niet te |
458 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 467-
weten wat er buiten het betreffende domein te halen valt (of reeds aanwezig is) dat ook bijdraagt tot het verwerven van de beoogde competentie. Het invoeren van het reeds eer- der in Europa door Elshout voorgestelde novice-novice-paradigma zou wel eens een interessante aanvulling kunnen zijn op de gebruikelijke wijze waarop taakanalyses wor- den uitgevoerd. Niet alleen letten op de eind- doelen of op de 'prerequisite skills' die uit de einddoelen afgeleid kunnen worden, maar evenzeer op de beginsituatie en met name op individuele verschillen die er bestaan tussen beginners. Op welke algemene vaardigheden grijpen zij terug? Welk type strategieën gebrui- ken zij? Op welke specifieke ervaringen doen zij een beroep? Is er hierbij sprake van trans- fer? Als dit soort vragen beantwoord is dan doet zich vervolgens natuurlijk de vraag voor op welke wijze in het onderwijs met deze verschillen rekening gehouden moet worden. Of komt men zo via de sociale context weer terecht bij 'situated Cognition'? Volgens de discussiant van het symposium niet. Hij kwam uit bij Emanuel Kant, althans voor zover het ging over de invloed van voorKENNIS op verder leren. En hiermee deed hij iets wat bij veel paper-presentaties te beluisteren viel: 'filosoferen'. Dit gebeurde met name door een aantal 'oude bekenden' (zoals bijvoorbeeld Greeno). In plaats van onderzoeksresultaten te presenteren werden allerlei beschouwingen gegeven over de zin van onderwijs, over de relatie onderwijs en samenleving, en over de pedagogische contexten waarin het onderwijs gesitueerd moet worden. In hoeverre hier sprake is van een verschijnsel dat het einde van een productieve onderzoeksperiode van de betreffende sprekers inluidt dan wel van een periode van bezinning die het begin van een nieuwe onderzoeksperiode aangeeft, is nog onduidelijk. De indruk bestaat helaas dat het eerste vaker het geval is dan het laatste.
Leraren en lerarenopleiding (Th. Wubbels, Rijksuniversiteit Utrecht)
In deze bijdrage bespreek ik mijn belangrijkste indrukken van de presentaties over leraren en lerarenopleiding. Eerst echter een chauvinisti- sche opmerking. Voor de Nederlanders was het aardig om te constateren dat in de presta- ties op dit gebied steeds vaker gesproken wordt over de fenomenologische aanpak. |
Deze uit Europa geïmporteerde benadering krijgt meer Noordamerikaanse volgelingen, met name dankzij het werk van Max van Maanen. Zelfs de door Bleeker en Mulderij ontwikkelde methoden worden gebruikt. Amerikaans provincialisme verhindert mees- tal nog dat er naar de oorspronkelijke Euro- pese bronnen wordt verwezen. Het blijft bij het raadplegen van de Amerikaanse exegeses.
Constructivisme
De laatste jaren werd de term 'reflecteren' te pas en te onpas in sessies over leraren en lerarenopleiding gebruikt. Dit jaar was er een nieuwe kreet ('buzz-word') te horen: 'con- structivisme'. Naar een constructivistisch theoretisch kader werd de laatste jaren al steeds vaker verwezen. Nu was er wat dit betreft een definitieve doorbraak en gaven veel presentatoren aan dat ze leraren opvatten als zelf, actief, kennis construerende subjec- ten, die daarbij bestaande cognitieve structu- ren gebruiken om nieuwe ervaringen te begrij- pen. Aangezien de AERA-presentaties zeker niet vrij zijn van modegrillen is het te vroeg om te spreken van een nieuwe stroming in het onderzoek naar leraren en lerarenopleiding. Wellicht kunnen we over vijftien jaar vaststel- len of het hier om een even substantiële bewe- ging gaat als die rond reflecteren.
Het belijden van constructivistische uit- gangspunten betekende geen eenheid in onderzoeksbenadering: sommigen gaven kwalitatieve, interpretatieve analyses van de wijze waarop leraren hun kennis construeer- den, anderen rapporteerden vooral over pro- cessen in lerarenopleidingen of bij innovaties. Een specifieke groep presentaties hield zich op twee niveaus met constructivisme bezig: namelijk, met onderzoek naar constructivis- tisch onderwijs door leraren in de klas en met scholing om leraren te helpen les te geven volgens constructivistische uitgangspunten. Op dit tweede niveau spelen dezelfde uit- gangspunten een rol als op het eerste. Hiermee zette een trend door, die in voorgaande jaren in presentaties van de Special Interest Group 'Subject Matter Knowledge and Conceptual Change' kon worden geconstateerd: men tracht het gebruik van strategieën voor het veranderen van leerlingendenkbeelden te ver- breden naar het veld van de lerarenopleiding. Daarbij gaat het om vragen als: Met welke opvattingen (met name over goed onderwij- zen) komen (aanstaande) leraren de opleiding |
459 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 468-
of nascholing binnen? In hoeverre zijn deze opvattingen in strijd met wat het kennisbe- stand over lesgeven zegt en/of met constructi- vistische uitgangspunten? En ten slotte: Op welke wijze kunnen de studenten geholpen worden concepten te construeren die meer met dat kennisbestand in overeenstemming zijn?
Enkele interessante bijdragen uit de school van Tobin (Tobin, Briscoe, Taylor) rappor- teerden gevalsbeschrijvingen onder meer over het proces van overgang van een traditionele onderwijsvorm (de leraar die overdraagt) naar een meer constructivistische (de leraar die constructieprocessen bevordert). Er bleek weliswaar een meer leerlinggecentreerde opvatting te ontstaan, maar in de lesaanpak bleef de leraarsrol toch zo centraal dat de leerlingen onvoldoende actief eigen concepten konden verkennen.
O'Loughlin analyseerde eigen dagboeken over zijn pogingen constructivistisch onder- wijs in de lerarenopleiding te geven. Hoewel zijn analyses interessant waren doet zich, net als bij veel verwant werk, de vraag voor wat zo'n analyse meer oplevert dan interessante gedachten van een toevallige opleider/onder- zoeker. Dezelfde auteur presenteerde in een andere sessie zijn zienswijze op de subjectieve theorieën van leraren en de effecten daarvan op hun onderwijs. Hij trachtte via zijn analyse te laten zien dat leraren vaak meer mogelijkhe- den hebben om hun omgeving te veranderen dan ze denken. De beperkingen die ze zien zijn immers ook (slechts) constructies van de wer- kelijkheid. Er kunnen daarvoor andere con- structies in de plaats komen die de leraar meer kans geven om tot veranderingen te komen. O'Loughlin legde een verband met het kritisch reflecteren, zoals dat in het opleidingspro- gramma van Zeichner en Liston wordt nage- streefd. Hoewel dit opleidingsprogramma vol- gens O'Loughlin een constructivistisch uitgangspunt heeft en het beste in zijn soort is, acht hij het, net als Zeichner en Liston zelf, niet succesvol.
Tobin besteedde ook in zijn lezing ter gele- genheid van het winnen van de Raymond Catell Award veel aandacht aan het (radicaal) constructivisme. Een centrale stelling uit zijn betoog betrof het slagen van onderwijsveran- deringen in de les. Op grond van werk in zijn onderzoeksgroep achtte hij een noodzakelijke voorwaarde daarvoor dat leraren een, voor hen persoonlijk, betekenisvol beeld opbou- wen over hoe het curriculum er in de eigen lessen uit zou kunnen zien. |
De bijdragen waarin het constructivisme centraal stond overziend, riep het geheel bij mij de gedachte op: oude wijn in nieuwe zak- ken. Veelal leiden de onderzoeken tot de con- clusie dat een onderzoekende aanpak in het onderwijs of de lerarenopleiding nodig is. Dat leek verdacht veel op wat vele jaren geleden al werd voorgestaan door bijvoorbeeld Bruner. En net als toen is er daarbij onvoldoende aandacht voor de vraag hoe leraren het ont- staan van cognities (constructies) kunnen bevorderen. Verder moet geconstateerd wor- den dat veel onderzoekers nogal gemakkelijk generaliseerden op basis van werk dat explo- ratief genoemd moet worden; het ging veelal slechts om een beperkt aantal gevals- beschrijvingen.
Cognities
In de kroniek van het vorige jaar constateerde Verloop dat impliciete theorieën steeds meer aandacht krijgen in de niet aflatende stroom van onderzoek naar cognities van leraren. Het lijkt er nu op dat studies waarin de leraar als probleemoplosser of beslisser wordt opgevat vrijwel geheel plaats hebben gemaakt voor pogingen om meer persoonlijke beschrijvin- gen van cognities te verkrijgen. Vooral beschrijvingen met behulp van metaforen waren erg in trek. Het gaat daarbij onder meer om onderzoek naar de manier waarop leraren middels eigen metaforen (zoals kapitein van het schip, entertainer) hun rol begrijpen en hoe die metaforen hun lespraktijk beïnvloe- den. Andere papers rapporteerden over stu- dies waarin de onderzoekers zich de taak gesteld hadde^i het denken van de leraren te beschrijven met, door de onderzoekers bedachte, metaforen. Het onderscheid tussen de metaforen die voor de onderzoekers bruik- baar zijn om de werkelijkheid te beschrijven en de daadwerkelijke leraarscognities werd daarbij wel eens uit het oog verloren.
De vele onderzoeken over 3e opvattingen die (aanstaande) leraren hebben over goed lesgeven en goede leraren leverden niets nieuws op. Vrijwel al het gepresenteerde onderzoek over leraarscognities maakte gebruik van interviews en observaties bij een gering aantal respondenten. Sommige papers gaven duidelijke beschrijvingen van dataver- zamelings- en analysetechnieken, maar het aantal papers waarin de methodische verant- |
460 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 469-
woording vrijwel geheel ontbrak was groot. Met name een paper van Stoddart en Roehler Vormde een gunstige uitzondering. Zij gaven een analyse van de veranderingen in kennis- structuren van aanstaande leraren op basis van een kwantitatieve aanpak, uitgaande van boomdiagrammen die de cognitieve structuur Weergaven.
Opleidingsprogramma 's Tekorten aan leraren, vooral in de exacte vakken, alsmede zorgen om de kwaliteit van nieuwe leraren leiden tot verschillende ont- wikkelingen. Aan de ene kant inspireren ze tot allerlei omscholingsprogramma's en nieuwe manieren om leraren aan universiteiten op te leiden. Aan de andere kant ontstaat een roep van scholen en schooldistricten om hen de vrijheid te geven op hun eigen manier in hun behoefte aan leraren te voorzien. Ze wensen zelfde verantwoordelijkheid voorde kwaliteit van de leraren te krijgen en daarmee, de bevoegdheid om leraren op te leiden. Dit heeft er toe geleid dat sommige schooldistricten nu zogenaamde alternatieve opleidingspro- gramma's organiseren voor mensen zonder enige didactische scholing. In die pro- gramma's vormt het Ieren door te doen in de lespraktijk vrijwel het enige onderdeel. Het diploma wordt door het schooldistrict uitge- reikt. De lerarenopleidingen hebben zich hier uit de markt geprijsd, doordat ze er niet in geslaagd zijn anderen ervan te overtuigen dat ze een goed produkt leveren: scholen zien vele opleidingsonderdelen, zoals theoretische componenten en het gestructureerd oefenen van vaardigheden als weinig zinvol. Wellicht moet deze ontwikkeling ook voor de Neder- landse opleiders een waarschuwing zijn. Het lijkt erop dat de politiek de neiging heeft inderdaad de opleidingsverantwoordelijkheid bij scholen te leggen, wanneer opleidingen onvoldoende tegemoet komen aan verlangens van de scholen of niet in staat zijn de onrede- lijkheid van die verlangens duidelijk te maken.
Onder de studies over opleidingspro- gramma's viel ook dit jaar een presentatie van Klinzing en Floden op. Zij rapporteerden over een literatuurstudie naar de mogelijkhe- den om leraren te leren discussies te leiden. Daarbij kwamen ze tot een vorm van actie- onderzoek: de leraar experimenteert met zijn capaciteiten op dit gebied teneinde ze te verbe- teren. Voor dat proces moeten leraren achter- grondkennis hebben, in staat zijn concepten te gebruiken om de analyse van hun gedrag te sturen en in staat zijn hypothesen te ontwikke- len. Ten slotte moeten ze de acties uit kunnen voeren om die hypothesen te toetsen en moe- ten ze van de resultaten van die toetsing kun- nen leren. De auteurs gaven een overzicht van onderzoek naar de opleidingstechnieken op elk van die gebieden. |
Minder technologische vormen van actie- onderzoek door leraren waren ook dit jaar nadrukkelijk aanwezig. Het ging in hoofd- zaak om praktijkbeschrijvingen met weinig nieuwswaarde. De theoretische analyse van Noffke over de historie van actie-onderzoek vormde daarop een uitzondering.
Hoewel het aantal presentaties over reflec- tie wat afneemt is de belangstelling ervoor nog steeds groot. De conceptuele verwarring rond dit begrip duurt onverminderd voort. Beteke- nissen die men, veelal impliciet, aan reflecte- ren hecht zijn bijvoorbeeld nadenken, theore- tiseren, het hanteren van metacognitieve strategieën, kritisch analyseren vanuit een his- torische context en leren als professional. In de bijdragen waarin men manieren presen- teerde om studenten te leren reflecteren bleef het meestal bij een beschrijving van reflectie- activiteiten die door studenten in het oplei- dingsprogramma worden uitgevoerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om logboeken bijhou- den, actie-ondezoek doen, of om het uitvoeren van zelfstudieprojectjes. De laatstgenoemde activiteiten vertonen duidelijk verwantschap met de in Nederiand door De Jong ontwik- kelde en onderzochte exploraties in de schoolstage. Aan deze studies lijkt de (aan- vechtbare) aanname ten grondslag te liggen dat studenten vanzelf leren om zelfstandig te reflecteren wanneer ze maar veel moeten reflecteren. Veel van de verslagen over oplei- dingsprogramma's kwamen niet verder dan een globale beschrijving van een geheel pro- gramma, waarbij onduidelijk is wat nu precies de belangrijke elementen in het programma zijn. Korthagens presentatie van enkele con- crete opleidingstechnieken stak hierbij gun- stig af.
Handbook of Research on Teacher Education Een hoogtepunt was ten slotte dat op de boekententoonstelling het Handbook of Research on Teacher Education (Ed.: W. R. Houston; uitgever: Macmillan) aanwezig was. Over dit standaardwerk en verschillende bij- dragen daarin werd reeds geruime tijd door |
461 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 470-
ingewijden gesproken. De veelal goede bijdra- gen in dit boek (bijvoorbeeld van Floden & Buchmann en Carter) zijn nu voor iedereen beschikbaar.
Het onderzoek naar effectieve scholen ( W. van de Grift, Rijksuniversiteit Utrecht)
Het belang dat aan het onderzoek naar effec- tieve scholen gehecht wordt komt mede tot uitdrukking in het aantal wetenschappelijke bijeenkomsten dat de Special Interest Group (SIG) 'School Effectiveness and School Improvement' kan organiseren op de AERA. Dit aantal bijeenkomsten, dat gebaseerd is op het ledental van een SIG, was beperkt tot drie, inclusief een ledenvergadering.
Rondom effectieve scholen zijn er nog steeds enkele hardnekkige misverstanden en misvattingen. Tijdens de lezingen op de AERA, maar vooral ook in de wandelgangen, is aan deze misvattingen aandacht besteed. Ik licht er een aantal punten uit.
Te vaak wordt nog de opvatting gehoord dat leerlingen van effectieve scholen hoge prestaties halen. Dat is natuurlijk niet zo maar waar. De aanhangers van deze opvatting zijn aanhangers van de koekenbakkertheorie (niet te verwarren met koekebakkertheorie, want dat betekent iets heel anders) over de effectivi- teit van scholen. Een goede koekenbakker kan men kennen aan de hoge kwaliteit van zijn koeken. Het vakmanschap van een koeken- bakker komt tot uitdrukking in het selecteren van de fijnste ingrediënten van de beste grondstof, en zijn vaardigheden in het bak- proces. Het vakmanschap van een onderwijs- gevende komt uitsluitend naar voren in het onderwijsproces. Een onderwijsgevende die de ingrediënten selecteert op milieu van her- komst en andere individuele kenmerken, zoals intelligentie en motivatie, discrimineert en kan voor de rechter gesleept worden. Juist de indi- viduele kenmerken van leerlingen (zoals intel- ligentie, motivatie, milieu) verklaren echter zo'n slordige 80% van de variantie in leerling- prestaties. Dat geldt voor taaiprestaties, dat geldt voor rekenprestaties en dat geldt voor prestaties in tal van andere vakken. Voor het beïnvloeden van de leerlingprestaties via het vakmanschap van onderwijsgevenden en hun schoolleiders is maar zo'n 20% van de varian- tie in leerlingprestaties beschikbaar. Een koe- kenbakker kan men echter gerust volledig op de kwaUteit van de koeken aanspreken. Een onderwijsgevende is pas echt goed als hij of zij naast de invloed die individuele leerlingken- merken uitoefenen nog iets extra's heeft toe te voegen aan de leerlingprestaties. |
Onderzoekers die scholen selecteren die hoog respectievelijk laag op een bepaalde test scoren en dan vervolgens gaan kijken naar de verschillen in schoolkenmerken, maken zich schuldig aan het aanhangen van de koeken- bakkertheorie. Een voorbeeld daarvan is het onderzoek van Wellisch e.a. uit 1978. In 1978 kon men hiervoor nog een oogje dichtknijpen, omdat dit onderzoek een van de eerste meer empirische onderzoekingen was in reactie op de conclusies van met name Coleman, Jencks en Thorndike, dat scholen geen verschil maakten als het gaat om leerlingprestaties. Problematisch wordt het echter als mensen als Bamburg en Andrews dat nu in 1990 in Boston nog steeds doen. Juist zij waren bijvoorbeeld ook in Rotterdam met een presentatie, toen daar in 1989 het tweede congres over effectieve scholen gehouden werd. Kortom, misvatting nummer één, ook op de AERA, was nog steeds dat effectieve scholen scholen met hoge leerlingprestaties zijn. Effectieve scholen zijn scholen waarin leerlingen beter presteren dan op grond van hun milieu en intelligentie alléén verwacht mag worden.
Een tweede element dat een duidelijke erva- ring in Boston te zien geeft, is het volgende. De periode van spectaculair onderzoek is voorbij. Het gaat niet langer om onderzoeksresultaten die het idee van een Kuhniaanse revolutie wekken. We zijn in een periode van 'normaal science' (Kuhn) terecht gekomen. Het is dui- delijk geworden dat schoolfactoren maximaal zo'n 20% van de variantie in leerlingprestaties kunnen verklaren. De opdracht van de onder- wijsonderzoekers is nu geworden om te gaan ontdekken welke van die factoren een plek hebben binnen die 20% te verklaren tussen- schoolse variantie. Onder de Nederlandse onderzoekers op de AERA is het inmiddels gemeengoed dat dit ontdekkingsproces niet voltooid kan worden met eenvoudige mid- delen als eenvoudige correlationele bereke- ningen. Immers, als er maar ongeveer 20% variantie te verdelen valt, dan is de maximale multiple correlatie .45. Alle schoolfactoren (de attitude en het gedrag van de schoolleider, het didactisch handelen van de onderwijsge- venden, de onderwijsmethoden, de schoolor- ganisatie, enzovoort) tezamen kunnen dus |
462 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 471-
niet veel meer dan .45 met leerlingprestaties correleren. Dit heeft grote gevolgen voor het onderzoek naar geïsoleerde factoren, zoals bijvoorbeeld het gedrag van de schoolleider. De maximale correlaties die er voor afzonder- lijke factoren, zoals de schoolleider, de onder- wijsgevende, de schoolorganisatie, de onder- wijsmethoden en dergelijke gevonden kunnen worden, zullen in de sfeer van de .10 en .20 liggen. De 'buit' moet immers met veel facto- ren gedeeld worden. Als men dan toch een- voudig correlationeel onderzoek opzet naar slechts één of enkele factoren, dan is het nood- zakelijk met repondentgroepen van minstens 400 scholen te werken. Als men dat niet doet, dan kan men bij de te verwachten correlaties in de sfeer van de .10 en de .20 nooit signifi- cante resultaten vinden. Dit zou wel eens de belangrijkste verklaring kunnen zijn voor het feit dat kenmerken van effectieve scholen die in het ene onderzoek gevonden worden, niet gereproduceerd kunnen worden in het vol- gende onderzoek.
Een derde element dat onder de onder- zoekers die het thema effectieve scholen bezochten, een rol speelde, is het idee dat het niet verstandig is om slechts op één of enkele schoolkenmerken te jagen. Het gaat om het effect van een totale symfonie aan kenmerken. Vermoedens beginnen post te vatten dat bepaalde groepen van factoren tezamen bepaalde effecten oproepen, terwijl de afzon- derlijke factoren weinig of geen effecten te zien geven. Het is in Boston meermalen betoogd: het moet gaan om het ontwikkelen van een theorie die ons iets leert over het specifieke samenspel van factoren dat effect sorteert. We hebben allemaal het gevoel: we kennen de afzonderlijke factoren, maar we weten niet in welke samenstelling ze effecten sorteren.
Beroepsonderwijs en bedrijfsopleidingen (W. J. Nijhof, Universiteit Twente) |
Het is op de AERA niet gemakkelijk om de beide bovengenoemde trefwoorden binnen één sessie aan te treffen. Dat lukte ook dit keer niet. Bedrijfsopleidingen vormt evenals in Nederland een ander circui t dan de wereld van het beroepsonderwijs. De laatste- vocational education genoemd - heeft een ronduit slechte reputatie in het Amerikaanse onder- wijssysteem. Toen in 1983 het beruchte rap- port A Nation at Risk verscheen, samenge- steld door een uiterst conservatieve commissie met hoofdzakelijk leden uit California en Texas, bleek met geen woord gerept te zijn over het beroepsonderwijs. Dat was aanlei- ding voor de American Vocational Associa- tion (AVA) onmiddellijk een eigen rapport uit te brengen in de kleur paars onder de titel The Unfinished Agenda. Research op het terrein van het beroepsonderwijs is dun gezaaid in de VS, alhoewel de AVA zelf een research divisie heeft. Er is veel meer ontwikkelingswerk.
Tijdens de AERA 1990 was opvallend dat er onderzoek werd gepresenteerd uit een vijf- tal instituten verspreid over de Verenigde Sta- ten, die sinds 1988 gebundeld zijn tot het National Center for Research in Vocational Education, waarvan het hoofdkantoor zich in Berkeley, Stanford University bevindt. Deze situatie is daarom zo opmerkelijk, omdat zich voordien gedurende ruim 25 jaren een derge- lijk Nationaal Centrum zich in Columbus, Ohio bevond, waar echter zelden of nooit onderzoek werd verricht. Door dat instituut is door de federale overheid een streep gezet.
Verwonderlijk aan het huidige onderzoek naar het beroepsonderwijs in de VS is de vraag naar de integratie tussen beroepsonderwijs en algemeen vormend onderwijs, terwijl vocatio- nal education al onderdeel is van de junior en senior high school.
Nog veel verwonderlijker is het dat Ameri- kanen van nul af beginnen, niet gehinderd door enige historische kennis van b.v. de Westduitse literatuur. Van Litt en Blankertz hebben zij nooit gehoord. De aanleiding tot die vraagstelling is uiteraard de veranderde arbeidsmarkt, de grote rol van technologie en de disfunctionaliteit en onderschatting van vocational education in de high school. De presentaties tijdens de AERA getuigden van descriptieve studies, beschrijvingen van expe- rimentele modellen en voornemens om meer naar Europese en Japanse ontwikkelingen te kijken.
Evident is dat de vraag naar basisvaardig- heden (transferable skills), die overigens in de jaren zeventig wel door het Centrum in Columbus, Ohio werd aangepakt, maar niet opgelost, nu weer als dominant vraagstuk op de agenda staat.
Het bovengenoemde consortium van onder- zoeksinstellingen heeft een grootschalig 5-jarig onderzoeksprogramma opgesteld. |
463 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 472-
waarvan ook een longitudionale studie deel uitmaakt. Stern, en Stone en Hopkins resp. van de Universiteiten van California en Min- nesota willen met name weten of er een relatie bestaat tussen werkervaringen en oriëntatie op werk. Veel Amerikaanse studenten hebben betaalde banen naast hun studie en dat levert problemen op voor de organisatie en planning van het onderwijs. Interessant is te weten of die werkervaringen ook positief doorwerken naar hun latere baan. De baseline gegevens dateren van 1988, de onderzoekers kunnen derhalve slechts voorlopige gegevens presen- teren van 1 jaar. Uit hun eerste analyse blijkt dat er een sterke relatie bestaat met latere werkervaringen en succes op werk, los van elke vorm van schoolsupervisie. Als er banen zijn waarvoor de school supervisie geeft, ver- gelijkbaar met stages en ten dele met leerover- eenkomsten in het leerlingstelsel, dan blijkt na controle voor demografische factoren en ken- merken van de baan, dat gesuperviseerde jobs significant lager scoren op motivatie en cen- trality (een maat voor het relatieve belang dat iemand toekent aan een baan). Betekenisvol is dat men tracht de baselinegegevens verder aan te vullen en indringende analyses te maken van het carrièreverloop.
Het is een vraagstelling die ook voor Nederland interessant kan worden indien vor- men van open leren of Community college concepten op grote schaal ingang zouden vinden.
Bedrijfsopleidingen
Evenals in Europa vormen bedrijfsopleidin- gen een belangrijke sleutel voor werknemers om een carrière te ontwikkelen. Het aanbod van papers en ronde-tafelsessies m.b.t. proble- men op het gebied van bedrijfsopleidingen was echter uiterst sober: een sessie van de SIG Training in Business and Industry en twee ronde-tafelsessies. Twee werelden: AERA en bedrijfsopleidingen?
Tijdens de SIG werden in kwalitatief opzicht heterogene presentaties geboden, waarvan enkele betrekking hadden op een thematiek die ook in ons land een rol speelt op dit moment: effectiviteitsvraagstukken. Wolfe en Wolf, beide dames, waarvan de eerste hoofd opleidingen bij XEROX en de tweede hoogleraar aan de universiteit van South Cali- fornia, hebben een baseline ontwikkeld met data over elke door XEROX ontwikkelde en uitgevoerde cursus. Zij zijn nu in staat om via directe en secundaire analyses interessante vraagstellingen te beantwoorden. Het bleek evenwel niet eenvoudig een aantal van die vragen te presenteren. De voordracht beperkte zich tot een uitvoerige presentatie van het instrumentarium. Het lijkt de moeite waard om kennis te nemen van het instrument en van de wijze van gebruik daarvan, zoals terugkoppeling naar cursusbouwers en cursusmanagement. |
Duffy (Xavier University of Louisiana) behandelde het bekende vraagstuk 'Wat is effectieve training?' Hij meent dat training slechts effectief is, wanneer de cultuur van een organisatie mensen motiveert tot het volgen van een training en het opdoen van kennis en vaardigheden. Daarnaast wijst hij uiteraard op specifieke trainingscondities die vaak van instructietechnische aard zijn. Hij deed een quasi-experimenteel onderzoekje naar twee instructievarianten, waarbij hij constateert dat er significante verschillen tussen beide treatments bestaan. De cursus (van 12 uren) ging over een introductie op het gebied van microcomputers. Duffy schrijft de verschillen, gemeten via een Likerttype satisfactie-schaal, (8 items), toe aan de grotere mate van bereid- heid van organisatie B om mensen aan te zetten tot training. Dit onderzoek bewijst dat er veel te verbeteren valt op het gebied van het meten van effecten van bedrijfsopleidingen. Niet alles wat de AERA te bieden heeft kan de toets der kritiek doorstaan.
Gustafson e.a. deden een onderzoek naar de effecten van een oriëntatie- en trainings- programma m.b.v. interactieve videodisc bij de firma Apple. In dit onderzoek is getracht korte en lange termijn effecten te meten en is ook nagegaan hoe de cursusopzet verbeterd zou kunnen worden. Gebruik is gemaakt van een posttest, een vragenlijst en een gedrags- test, waarin de nieuwe vaardigheden moesten worden getoond, om de korte termijn effecten te meten. De resultaten daarvan waren posi- tief. De lange termijn effecten zijn telefonisch bij betrokkenen verkregen na 6 tot 8 weken. Veel van de effecten zijn echter vermoedelijk toe te schrijven aan de training tijdens het werk na de cursus. Echte controle daarop is niet uitgevoerd.
Ook hier een voorbeeld van efiectiviteits- metingen en cursusverbetering, waarbij de controle op design en meetinstrumentarium beter zou kunnen. |
464 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 473-
Interessant was het daarom zeker om bij een roundtable sessie te beluisteren wat Wil- liam Ives te brengen had op het gebied van de methodologie van kwaliteits- of deskundig- heidsbevordering. Volgens Ives is excellent gedrag te definiëren in kwantitatieve en kwali- tatieve termen en is het gebonden aan de missie van een onderneming, aan zijn strategie en aan zijn richting. Hij ontwikkelde daartoe een 'performance system development model' dat qua gedachtengang sterk gebaseerd is op het werk van Deming dat uitgaat van een analyse van excellent gedrag van de werkne- mer. Ives' 6-fasenmodel is een waardevolle bijdrage om het werk van en in een bedrijfsop- leiding in kaart te brengen en bevat instrumen- ten om het qua architectuur nader te ontwik- kelen
Hopelijk neemt niet alleen het aantal bij- dragen op dit domein toe, maar ook de kwali- teit ervan. Om dat te bevorderen is een researchagenda nodig. Mulder (Universiteit Twente) presenteerde uit het onderzoek Bedrijfsopleidingen in Nederland de resulta- ten van een panelstudie naar een dergelijke researchagenda. De belangstelling voor de methodiek van de panelstudie, zoals die door de vakgroep Curriculumtechnologie van de Universiteit Twente was gevolgd was groot. De vraag blijft wel hoe bepaalde typen vragen zich verhouden gegeven de verschillen in cul- tuur per land en per bedrijf.
Postsecundair onderwijs (J. F. M. J. van Hout, Katholieke Universiteit Nijmegen)
Divisie J (Postsecondary education) organi- seerde in Boston 45 eigen sessies, waarvan 15 symposia en 25 papersessies (ca 125 papers). Deze divisie verzorgde daarmee ca 10% van de conferentie en is naar dit criterium gemeten een middelgrote divisie.
Researchoriè'ntatie
De meeste papers hebben betrekking op 'stu- dents, faculty/administrators, teaching and learning'. In het verslag van het AERA-con- gres van 1989 heb ik vooral aandacht besteed aan het onderzoek naar faculty and staff, omdat omvangrijke landelijke survey-onder- zoeken van NCRIPTAL (National Center for Research to Improve Postsecondary Teaching and Learning, University of Michigan) en van OERI (Office of Educational Research and |
Improvement, U.S. Department of Educa- tion) werden aangekondigd. Dit jaar werden hiervan enkele voorlopige resultaten gepre- senteerd. Verwacht mag worden, dat binnen- kort de eerste artikelen hierover in de Ameri- kaanse tijdschriften over hoger onderwijs zullen verschijnen (bijv. "Research in Higher Education", "The Journal of Higher Educa- tion" en "The Review of Higher Education").
Uit het onderzoek van Blackburn (NCRIP- TAL) dat in dit kader werd verricht, blijkt het reeds eerder gevonden beeld (o.a. Finkelstein, 1984) bevestigd te worden: stafleden van de top-universiteiten zijn veel sterker research- georiënteerd en minder onderwijsgeoriën- teerd dan die van de andere universiteiten. De verschillen in aantallen publikaties tussen stafleden van universiteiten worden, althans volgens de voorlopige resultaten van dit grote survey, beter voorspeld door attitude-aspec- ten en de beschikbaarheid van 'grants', dan door achtergrondkenmerken (zoals leeftijd en geslacht). Ashburn en Peng presenteerden eer- ste gegevens van een nationaal survey (OERI), op basis waarvan zij concluderen, dat het zwakke research-imago van de 'Education Faculty' niet zozeer een gevolg is van signifi- cant lagere produktiviteit (publikaties), maar vooral van een geringere tijdsbesteding aan research en dus wellicht een andere attitude ten aanzien van research.
Cursusplanning
Bijzondere aandacht verdient het onderzoek van Stark en Lowther (NCRIPTAL) over cursusplanning door wetenschappelijke staf, verbonden aan Colleges. Naar mijn weten is dit het eerste grote onderzoek naar opvattin- gen en gedrag van stafleden op het gebied van cursus- en curriculumplanning op postsecun- dair niveau. Uit de eerste resultaten blijkt, dat de wetenschappelijke staf nauwelijks over theoretische kennis beschikt met betrekking tot curriculumconstructie en -technologie. Zij laten zich ook nauwelijks door experts op dat gebied adviseren. De meeste invloed op hun denken hebben de eigen praktische ervarin- gen, de kenmerken van de vakinhoud en de collega's c.q. de traditie. Er blijken duidelijke verschillen tussen de disciplines te bestaan. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de opvat- tingen, maar ook ten aanzien van het gedrag, zoals de frequentie waarmee cursussen wor- den gereviseerd, dan wel opnieuw opgezet. Hoewel degenen die zich professioneel met |
465 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 474-
begeleiding van docenten in het hoger onder- wijs bezighouden door deze gegevens niet ver- rast zullen zijn, ben ik van mening dat dit onderzoek uitermate relevant is. Kwaliteit van onderwijs is sterk afhankelijk van de wijze waarop het onderwijs is opgezet. Dit is vooral zo, indien gedacht wordt aan herstructurering van onderwijs volgens principes van docent onafhankelijk onderwijs, modularisering e.d. De gemiddelde docent in het hoger onderwijs heeft niet geleerd vanuit een onderwijskundig referentiekader naar het eigen onderwijs en dat van andere docenten te kijken, en op grond van die analyse aan de systematische verbetering ervan te werken. In het post- secundair onderwijs wordt cursusoptimalise- ring vooral vanuit aanpassing van de inhoud, de leerstof, aangepakt, zoals ook uit het onderzoek van Stark en Lowther blijkt. Door het werk van deze onderzoekers wordt een empirische basis gegeven aan zaken, die nu nog te gemakkelijk afgedaan (kunnen) wor- den als vooroordelen van belanghebbende professionals. Een dergelijk onderzoek zou daarom ook voor Nederland verfrissend kun- nen werken.
Dropout
Ieder jaar worden ook enkele papers gepre- senteerd over de problematiek van dropout ofwel student attrition. Door Tinto is aan dit thema eerder een theoretische basis gegeven, die tot cumulatie van kennis en een aparte stroom van onderzoek heeft geleid. Desalniet- temin is de 'persistence rate' in de U.S. voor colleges en universiteiten volgens Tinto gedu- rende de periode 1880-1980 onveranderd gebleven op ca 52%. Van de 2.65 miljoen studenten die zich in 1989/90 voor het eerst inschreven, zal ca 2.58 miljoen niet afstuderen bij de instelling van eerste inschrijving en ca 1.15 miljoen studenten geen enkel diploma behalen, aldus Meivin Webb II van het ACTP (American College Testing Program). Aan de maatschappelijke relevantie van dit onder- zoek hoeft dus niet getwijfeld te worden, aan het effect op de dropout tot nu toe wellicht des te meer. De discussie richt zich daarom op de bruikbaarheid van Tinto's model en het daarop geënte onderzoek voor het hele (zeer diverse) Amerikaanse hoger onderwijs. Veel onderzoek beperkt zich feitelijk tot een bepaald type (de 4-jarige 'residential' oplei- ding), terwijl het 'commuter college' steeds belangrijker wordt vanwege deelname van zgn. niet-traditionele studenten-groepen. Naast het Tinto-model zijn daarom varianten ontwikkeld door Pascarella en door Bean, waarin de sociale integratie (typerend voor de campus-universiteit) een minder belangrijke rol speelt. |
Mei vin W. Webb II ontwikkelde een aange- past causaal model voor verklaring van uitval bij commuter instellingen en toetste dit model op een aantal commuter en residential instel- lingen: bij de commuter instellingen bleek de sociale integratie inderdaad geen effect te heb- ben, terwijl deze factor wel een sterk direct effect op uitval heeft bij residential colleges. Dit resultaat is ook van belang voor de Neder- landse onderzoekers, omdat het Nederlandse hoger onderwijs evenmin gekenmerkt wordt door een sterke sociale integratie van studen- ten in de onderwijsorganisatie en het studentenleven: het door Webb ontwikkelde model zou daarom wellicht beter aansluiten bij de kenmerken van ons hoger onderwijssys- teem dan het Tinto-model.
Bean en Vesper presenteerden een onder- zoek waarin een model werd ontwikkeld voor een aparte instelling. Zij wilden hiermee aan- tonen, dat met behulp van een Lisrel-benade- ring lokale theorieën ontwikkeld kunnen wor- den die hoog scoren op beleidsrelevantie en bovendien methodologisch veel meer waarde hebben dan kwalitatief onderzoek. Een heel opmerkelijk gegeven is, dat de 'intention to leave' die in eerdere correlatie-studies een belangrijke rol speelt, als causale factor volle- dig blijkt te verdwijnen. De invloed van ouders (instemming met/afkeuring van ver- trek) blijkt een zeer belangrijke variabele te zijn. Deze aanpak van Bean en Vesper lijkt mij zeer waardevol^ omdat ik denk dat het rende- mentsprobleem moeilijk hanteerbaar is op landelijk niveau, afgezien van structurele maatregelen betreffende de cursusduur en de inschrijvingsduur. Er zijn in het bestaande systeem verschillen in numeriek rendement tussen disciplines en tussen instellingen, maar dat betekent nog niet dat - bestuurlijk gezien - op dat niveau het meest effectief maatrege- len ter verbetering van het rendement geno- men kunnen worden. Naar mijn mening zal vooral het niveau van de studierichting en de faculteit effectieve maatregelen kunnen nemen op het vlak van selectie, opzet van het onderwijs, kwaliteit van toetsing etc. ter ver- betering van het rendement. De aanpak van Bean en Vesper kan leiden tot studierichting- |
466 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 475-
specifieke modellen ter verklaring van uitval en vertraging, die zowel recht doen aan de complexiteit van de problematiek als vol- doende handvatten aanreiken voor verant- woordelijke bestuurders.
Toetsen en meten (K. Bügel, H. Robben, D. Thio en P. Sanders. CITO, Arnhem)
Presidential Address NC ME (National Coun- cil on Measurement in Education) Dit jaar sprak Ronald Hambleton de jaar- lijkse voorzittersrede uit. Hij merkte op dat het voor 'educational measurement' goede en kwade tijden zijn. Er is de afgelopen 25 jaar heel veel technisch-wetenschappelijke voor- uitgang geboekt; anderzijds staan testmensen en de professie als geheel heden ten dage aan veel kritiek bloot. In de nabije toekomst ziet Hambleton criterion referenced testing, hig- her order thinking skills en IRT-modelIen en adaptief toetsen belangrijker worden. De invloed van IRT op ook praktische testproce- dures is langzamerhand op een breed front merkbaar. Computers en nieuwe media zullen adaptief toetsen steeds meer realiseerbaar maken. Het aantal banen voor testdeskundi- gen is dan ook groot, het (studenten)aanbod echter gering. De scholing van docenten met betrekking tot toetsen en evalueren schiet nog altijd erg tekort. Recent hebben de NCME en twee lerarenorganisaties besloten samen te werken bij de opstelling van een programma van eisen: 'wat moet een docent van educatio- nal measurement weten?'
Muit Hevel software
Het feit dat leer- en onderwijsprocessen plaatsvinden binnen klassen en scholen, is aanleiding geweest tot de introductie en ont- wikkeling van multilevel technieken in de onderwijsresearch. Namens een onderzoeks- groep van UCLA deed Kreft verslag van een onderzoek waarin multilevel software, met name de programma's GENMOD, HLM, ML2 en VARCL, werd vergeleken. De alge- mene conclusie was dat hoewel alle pro- gramma's goed te gebruiken zijn ze soms nogal gecompliceerd kunnen zijn. De gebrui- ker moet vooral uitkijken bij kleine datasets en wanneer er veel parameters geschat moeten worden. In zijn reactie besprak Prosser van het Institute of Education uit Londen de sterke en zwakke punten van ML3. Hij wees ook op de mogelijkheid tot het volgen van cursussen die regelmatig in Londen gegeven worden. Nieuwe ontwikkelingen betreffen o.a. de ontwikkeling van een computerpro- gramma, genaamd MULTIPATH door De Leeuw, Kreft, en Kim, en een begin volgend jaar te verschijnen boek over hiërarchische lineaire modellen door Bryk en Raudenbush. |
Testtheorie
Veel lezingen hadden betrekking op ontwik- kelingen maar vooral toepassingen van itemresponstheorie. Met name de SIG Rasch Measurement is elk jaar duidelijk aanwezig op de AERA. Wat betreft itemresponstheorie verkeren Nederlanders echter in de gelukkige omstandigheid dat nieuwe en interessante ontwikkelingen op dit gebied eerder in Neder- land dan in de V.S. plaatsvinden. Zo hebben psychometrici van het Cito de afgelopen jaren een generalisatie (o.a. polytome data en geïm- puteerde discriminatie parameters) van het Rasch model ontwikkeld. De software voor dit model is binnenkort verkrijgbaar.
Verrassend was het aantal lezingen (12) dat de generaliseerbaarheidstheorie tot onder- werp had. Een sessie met vier lezingen betrof het gebruik van de generaliseerbaarheidstheo- rie bij de analyse van mondelinge examens. Naast een sessie met zowel univariate als mul- tivariate toepassingen, was er ook een theore- tische sessie. Luecht en Smith bespraken het effect van 'unbalanced data' op de schatting van variantiecomponenten. Op basis van een vergelijking van negen methoden, o.a. ANOVA en (restricted) maximum likelihood, was hun conclusie dat voor de door hen onder- zochte eenvoudige designs de verschillen tus- sen de methoden gering waren en dat niet één methode als de beste kon worden aangemerkt. Het paper van Smith had betrekking op de invloed van gecorreleerde effecten op de schattingen van de variantiecomponenten. Zijn voorlopige conclusie was dat men zich het beste tegen het optreden van bias kon bescher- men door bij een facet meer dan tien condities te gebruiken.
Computer Adaptief Toetsen (CAT) CAT is vooral mogelijk geworden door toe- passing van itemresponstheorie. CAT is een aantrekkelijk alternatief voor traditionele paper-and-pencil toetsen omdat het met CAT mogelijk is leeriingen met minder items dan op de traditionele manier even betrouwbaar te |
467 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 476-
meten. Koch en Dodd bespraken de effecten van de informatiefunctie van de itemverzame- ling op CAT wanneer het partial credit model gebruikt wordt. In eerder onderzoek hadden zij geconstateerd dat itemverzamelingen van slechts 30 items voldoende waren om vaardig- heidsschattingen met een gewenste nauwkeu- righeid (stopregel) te verkrijgen. Deze item- verzamelingen hadden echter symmetrische, gepiekte informatiefuncties. De resultaten van hun onderhavige onderzoek wezen uit dat itemverzamelingen met scheve informatie- functies tot problemen aanleiding geven en dat items aan de itemverzameling toegevoegd moeten worden teneinde de scheefheid te reduceren. In het kader van CAT vergeleken Dodd en Koch twee stopregels, nl. de mini- mum standaardfout stopregel en de minimum informatie stopregel. Zij concluderen dat voor itemverzamelingen bestaande uit 30 partial credit items de twee stopregels vergelijkbaar zijn, maar dat bij itemverzamelingen bestaande uit meer dan 60 partial credit items de minimum standaardfout stopregel de voor- keur verdient, d.w.z. leidt tot dezelfde meet- nauwkeurigheid met minder items.
Meten van veranderingen Muthén liet zien hoe veranderingen van re- sponses op items als gevolg van instructie (Opportunity To Learn) gemodelleerd kun- nen worden met het LISCOMP model. Embretson stelde een multidimensioneel Rasch model voor om Veranderingen van leer- hngen te kunnen kwantificeren. Wilson pre- senteerde uitbreidingen van het partial credit model die het mogelijk maken informatie over diverse oplossingsstrategieën te verkrijgen.
Itembias en sekseverschillen Aan de detectie van itembias en sekseverschil- len in toetsprestaties waren ongeveer 30 lezin- gen gewijd. De lezingen konden onderschei- den worden in:
1. Lezingen die de Mantel-Haenszel itembias procedure tot onderwerp hadden;
2. Lezingen die betrekking hadden op andere itembias procedures;
3. Lezingen die inhoudelijke verklaringen van itembias betroffen;
4. Lezingen die betrekking hadden op sekse- verschillen in toetsprestaties.
Adl
Clauser wees op het verschijnsel dat wanneer |
een toets met heterogene items wordt opge- deeld in homogene subtoetsen er niet alleen meer maar ook gedeeltelijk andere items met itembias gedetecteerd worden. DeMauro liet zien dat de MH-procedure gevoelig is voor de verhouding van de kandidaten in de te onder- zoeken groep, bijv. zwarten, en de referentie groep, bijv. blanken. Hij benadrukte het belang van representatieve steekproeven.
Ad2
Rogers vergeleek een logistische regressie methode voor de detectie van itembias met de MH-procedure en concludeerde dat haar met- hode ongeveer dezelfde resultaten opleverde maar dat de MH-methode goedkoper was. Seong verdedigde de opvatting dat variantie analyse een geschikte techniek is voor het opsporen van itembias bij kleine groepen kan- didaten. Andere itembias procedures waren gebaseerd op itemresponstheorie. Ferrarra liet zien hoe bias bij toetsen met open vragen ('partial credit model') opgespoord kan wor- den. Camilli was van mening dat itembias het beste gezien kan worden in het licht van een multidimensioneel itemrespons model. Item- bias wordt zijns inziens veroorzaakt door ver- schillen in vaardigheid op een secundaire latente trek, die onbedoeld ook gemeten wordt.
Ad3
Verschillen in voorkennis zouden volgens Scheuneman verklaren waarom vrouwen op sommige tekstbegriptoetsen gemiddeld lagere prestaties behalen dan mannen. (Een opvat- ting die aansluit bij de bevindingen van onder- zoek dat op dit moment op het Cito uitge- voerd wordt.) Verschillen worden vooral veroorzaakt door tekstbegriptoetsen met een natuurwetenschappelijke inhoud. Vrouwe- lijke biologiestudenten met meer voorkennis behaalden namelijk dezelfde resultaten als mannelijke biologiestudenten. Lunz e.a. von- den dat er grote verschillen tussen beoorde- laars bestaan wanneer zij verzocht worden itembias te verklaren.
Ad4
Veel van de lezingen over sekseverschillen bij toets- en schoolprestaties hadden betrekking op het vak wiskunde. Op basis van een meta- analyse op 100 studies concludeerde Hyde dat in de V.S. de prestaties tussen mannen en vrouwen verschillen. Smith liet zien dat de |
468 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 477-
prestaties van meisjes op de Scholastic Apti- tude Test Mathematics (SAT-M) achter blij- ven bij die van jongens. Verklaringen hiervoor werden in andere lezingen gesuggereerd. Fry meende dat de verschillen veroorzaakt wor- den door andere oplosstrategieën van meisjes. Meisjes passen vaker op school geleerde regels en strategieën toe, terwijl jongens meer gok- ken en meer globaal te werk gaan, wat bij de SAT betere resultaten oplevert. Uit ander onderzoek bleek dat meisjes betere resultaten behaalden dan jongens op enkele opgaven uit de SAT wanneer de tijdsdruk verdween. Uit een protocolanalyse van Levine bleek dat meisjes banger waren om fouten te maken en minder bereid waren problemen op een onconventionele wijze op te lossen. Uit ver- schillende onderzoeken bleek dat ook het type toets invloed heeft. Vrouwen raden minder dan mannen bij meerkeuze items en ze maken vaker gebruik maken van het antwoord 'Ik weet het niet'. |
Aan deze Kroniek werkten mee: E. van den Berg, G. J. J. Biesta, K. Bügel, W. van de Grift, J. F. M. J. van Hout, L. F. W. de Klerk, S. Miedema, M. Mulder, W. J. Nijhof, H. Rob- ben, P. Sanders, D. Thio, Th. Wubbels
De eindredactie werd verzorgd door W. J. Nijhof |
469 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 478-
Slavenburg, J. H. & T. A. Peters (red.), Het project Onderwijs en Sociaal Milieu: een eindbalans. Rotterdamse School Advies Dienst, Rotterdam, 1989, 380pag., ƒ 35,- .
Gedurende 20 jaar heeft zich in Rotterdam een on- derzoeksproject afgespeeld dat waarschijnlijk het omvangrijkste en het duurste (bijna 50 miljoen!) was uit de geschiedenis van het Nederlandse sociaal- wetenschappelijk onderzoek. Einde 1989 is het af- gesloten, ter gelegenheid waarvan de onderzoekers de balans hebben opgemaakt.
Een van de merkwaardigheden van dit zo prak- tijkgerichte onderzoeksproject is altijd geweest de ruimte die er bestond voor instrumenteel en anders- zins fundamenteel onderzoek. Talloos waren de pa- pers over methoden, technieken, operationalisaties e.d. waarvan het belang uitging boven de directe lo- cale bruikbaarheid. Lof verdient de projectleiding, die, dat blijkt ook weer uit deze eindbalans, tijd en ruimte heeft weten te vinden om de internationale li- teratuur kritisch te volgen.
Tijdens de afsluitingsdag kwam nog eens helder aan het licht dat de onderzoekers hebben gepro- beerd vanuit een methodologisch zuiver standpunt hun werk te doen. Slavenburg, opvolger van initia- tor Grandia en belangrijkste projectleider, plaatste de vooraf geformuleerde doeleinden van het project nog eens helder voor het voetlicht, en constateerde op grond van de onderzoeksresultaten dat de meeste doeleinden niet gehaald zijn. In die zin moet het project dan ook als mislukt worden aangemerkt. Op hem volgende sprekers, waaronder de huidige bewindslieden Simons en Wallage, deden vervol- gens hun best om duidelijk te maken dat er toch veel bereikt is, dat 'velen er toch veel van geleerd heb- ben', enz. Niet alleen deze toehoorder voelde zich wat ongemakkelijk bij het merkwaardige dilemma van de 'objectieve mislukking' en de kennelijke be- hoefte van beleidszijde om het project positief te waarderen.
In de eindbundel is in het kort de geschiedenis vanhetO.S.M. project uiteengezet, waarbij de veel- zijdigheid - het werken met leerlingen, leerkrach- ten, materiaal, ouders, aanvankelijk ook buurten - opvalt. In verschillende hoofdstukken komen de ervaringen met curriculumontwikkeling, active- rings- en onderwijsbegeleidingsprogramma's en met de O.S.M. verspreidingsstrategie aan de orde. Ook is een hoofdstuk gewijd aan buitenlandse en andere Nederlandse stimuleringsprogramma's. |
Aparte beschouwingen krijgen de relaties tussen leerlingkenmerken, gezinskenmerken en school- prestaties. Het hoofdstuk over leerlingkenmerken en schoolprestaties laat helaas veel vragen onbeant- woord betreffende de rol van de intelligentie ten op- zichte van schoolvorderingentoetsen. De auteurs verdedigen de gekozen en veelal niet bereikte 'trans- fercriteria', waarmee bedoeld wordt dat de eisen gesteld werden in relatie tot landelijke gemiddelden (p. 106 e.V.). Deze criteria hebben betrekking op le- zen, rekenen, zittenblijven, de uitstroom naar het speciaal onderwijs enerzijds en naar het voortgezet onderwijs anderzijds. In de slotbeschouwing wordt overigens erkend dat het beter ware geweest om 're- latieve verbetering' als einddoel te stellen in plaats van het te ambitieus gebleken 'gemiddelde Neder- landse niveau'.
Hoewel deze bundel hier en daar moeilijk toe- gankelijk is - in de loop van 20 jaar heeft zich uiter- aard een eigen denkwijze en jargon ontwikkeld - kan men er veel uit leren voor wat betreft het plan- nen en uitvoeren van een evaluatieonderzoek. De onderzoekers verdienen grote lof voor de zorgvuldi- ge explicitering van hun eigen werk en voor hun on- bevangenheid terzake van het niet bereiken van de gestelde doeleinden; voor de vanzelfsprekendheid ook waarmee zij er van uitgaan dat kostbare bege- leidingsprojecten aanwijsbare resultaten moeten hebben. Voor wat dit laatste punt betreft is er geen groter contrast denkbaar dan met de recente disser- tatie van Donker (1990) over evaluatie van projec- ten in de geestelijke gezondheidszorg; na het niet kunnen vaststellen van effecten constateert de auteur dat de meeste projecten - en het bijbehoren- de onderzoek - toch zin hebben, al was het alleen maar omdat de voortdurende onderzoeksbegelei- ding de projectmedewerkers dwingt tot een perma- nente reflectie.
Voor een evaluatie van specifieke projectdoelen en -aspecten die hout snijdt heeft de lezer echter méér nodig dan alleen deze publikatie. Verwacht - en gehoopt - mag worden dat het laatste woord over de wijze waarop men in Rotterdam het pro- bleem van de ongelijke onderwijskansen heeft aan- gepakt en geëvalueerd nog niet gezegd is.
P. G. Swanborn
Literatuur
Donker, M., Principes en practijk van program- ma-evaluaties. Utrecht: Nederlands Centrum Geestelijke Volksgezondheid, 1990. |
470 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 444-449
-ocr page 479-
R. A. M. van Brunschot Begeleiding van beginnende docenten in het technisch onderwijs. Proefschrift Eindhoven, 1990, 284 pag. + 12 pag. bijlagen, ƒ 46,- ISBN90 9003256 8.
Het boek doet verslag van onderzoek naar proble- men van beginnende docenten in het technisch onderwijs en de effecten van begeleiding van begin- nende docenten in het middelbaar technisch onder- wijs. Van Brunschot spitst dit toe tot drie onder- zoeksvragen die hij aldus verwoordt (p. 16): '1. Bestaan er verschillen tussen de probleemerva- ring van beginnende docenten die werkzaam zijn in het Basisonderwijs en Voortgezet Onderwijs enerzijds en in het Hoger Beroeps Onderwijs anderzijds?
2. Bevat de literatuur op het gebied van het oplei- den van docenten aanwijzingen dat een begelei- ding, gericht op het leren oplossen van pro- bleemsituaties, een zinvolle manier is om beginnende docenten te helpen?
3. Heeft een begeleiding gericht op het Ieren oplos- sen van probleemsituaties het beoogde effect: zijn beginnende docenten als gevolg van die begeleiding in staat problemen die zij als docent ervaren, op een meer systematische manier aan te pakken en verbetert daardoor hun functioneren?'
Het antwoord op de eerste vraag wordt gezocht in een inventarisatie van probleemervaringen van beginnende docenten, dat wil zeggen docenten met minder dan twee jaar leservaring (p. 38). Daartoe worden 58 beginnende HBO-docenten en 26 begin- nende MTO-docenten bevraagd naar hun ervarin- gen, waarna de resultaten worden vergeleken met die van andere studies onder beginnende docenten in basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Gecon- cludeerd wordt dat beginnende HBO-docenten pro- blemen ervaren op didactische aspecten, terwijl BO- en VO-docenten vooral op relationele aspecten van docentgedrag problemen ervaren. MTO-docenten tenderen een middenpositie in te nemen (p. 54).
Als antwoord op de tweede vraag wordt een over- zicht van onderwijsvisies gegeven waarna een bege- leidingsmodel wordt gekozen, namelijk het pro- bleemaanpak-model van Egan. De auteur geeft vervolgens een uitvoerige beschrijving van dit model. |
De beantwoording van de derde vraag, de hoofd- moot, wordt gezocht in een onderzoek naar effecten van het modelgebruik. Negen ervaren MTO-docen- ten worden geoefend in het gebruik van Egans model, waarna zeven van hen in totaal elf begin- nende docenten volgens dat model begeleiden. Met behulp van een vragenlijst wordt hun mening omtrent het gebruik van het model tijdens de bege- leiding gepeild. Bovendien wordt getracht het effect van de begeleiding op beginnende docenten te bepa- len door hun een video-opname van één klassesitua- tie te vertonen met als opdracht hardop denkend aan te geven hoe men in die probleemsituatie zou reageren. Naast de begeleide beginners die de expe- rimentele groep vormen, zijn er onbegeleide begin- ners die de controle groep vormen. Tot slot wordt met behulp van een vragenlijst onderzocht of er naar de mening van betrokkenen ook sprake is van een verbetering in hun functioneren. Geconclu- deerd wordt dat de begeleiding heeft geleid tot meer nadenken over de probleemsituatie (p. 216) en dat het al of niet begeleiden geen significant verschil oplevert in de beoordeling van het eigen functione- ren (p. 230).
Over het algemeen is de tekst helder geschreven en goed gestructureerd. Het inleidende hoofdstuk geeft een duidelijk overzicht van het onderzoek, terwijl in het slothoofdstuk de bevindingen in samenhang op een rijtje worden gezet. Het streven om hoofdstukken zo te schrijven dat ze los van elkaar te lezen zijn (p. 7), heeft tot veel herhalingen geleid.
Ten aanzien van de keuze van de probleemoplos- singsbenadering en in het bijzonder de keuze van het model van Egan valt op dat de gegeven argu- mentatie wel erg summier is. Het belang van het model in het onderzoek rechtvaardigt ongetwijfeld de uitvoerige beschrijving die Van Brunschot ervan geeft (circa 25 pagina's). Maar om dezelfde reden zou een gedegener verantwoording van de gemaakte keuze mogen worden verwacht, zeker gelet op de diversiteit aan beschikbare modellen zoals ook Van Brunschot signaleert (pp. 111-112).
Vooral in het hoofdonderzoek is het empirisch materiaal dat wordt gepresenteerd, in meerdere opzichten schraal. De begeleiding wordt beproefd door zeven begeleiders bij in totaal 11 beginners. Met behulp van vragenlijsten worden vervolgens hun meningen gepeild. Er wordt dus niet onder- zocht of beginners door begeleiding beter zijn gaan functioneren, maar of zij zelf denken beter te zijn gaan functioneren, waarbij voorts onduidelijk blijft welke normen individuele docenten hanteren. Dit is ook het geval bij de video-opname. Deze en andere bezwaren van methodologische aard worden overi- gens wel door de auteur onderkend (zie bijvoor- beeld pp. 139-144, p. 167 en p. 224).
De vraag of begeleiding van beginnende docen- ten tot een daadwerkelijke verbetering in hun func- tioneren leidt, wordt niet beantwoord en kan ook niet beantwoord worden met de door Van Brun- schot gevolgde meetmethode van de 'zelfobservatie' (p. 141). De bijdrage die dit boek levert aan de discussie over effecten van begeleiding, moet dan ook beperkt worden geacht.
W. Jöckerns |
471 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 480-
Tomic, W. & P. C. van der Sijde, Changing teaching for better learning, Swets & Zeitlin- ger, Amsterdam, 1989, 103 pag., ƒ 29,95, ISBN 90 265 1019 5.
Welk leerkrachtgedrag leidt eigenlijk tot leerresul- taten? en: Hoe kunnen leerlingprestaties en attitu- des verbeterd worden? Deze vragen gelden als 'leit- motiv' van een Engelstalig boek, waarin twee Nederlandse onderzoeken bijeen zijn gebracht. Het gaat om onderzoek dat verricht is in het kader van 'The Classroom Environment Study': een project onder auspiciën van de International Associaton for the Evaluation of Educational Achievement (lEA), uitgevoerd aan de Universiteit Twente.
De vragen verraden al direct dat we te maken hebben met de (rijke) traditie van leerkrachteffecti- viteitsonderzoek. Hoewel de auteurs niet direct met zoveel woorden toegeven tot deze traditie te beho- ren, blijkt uit de opzet van hun onderzoek dat zij be- horen tot de 'hard-boiled' variant binnen de tradi- tie, gekenmerkt door een sterk empirisch (in plaats van theoretisch) georiënteerde aanpak. Het traject dat dergelijk onderzoek volgt, mag bekend veron- dersteld worden: men zoekt leerkrachtgedragingen (in een bepaald domein) die manipuleerbaar zijn en observeerbaar gemaakt kunnen worden om deze op samenhang met leerprestaties te onderzoeken.
De beschrijving van de correlationale studie is een heldere, compacte en sterk op de onderzoeksuit- voering georiënteerde uiteenzetting. De lezer wordt meegenomen langs een aantal in het onderzoek ge- nomen beslissingen en de verantwoording ervan. Het draaiboek van een pfoces-produktstudie wordt correct gevolgd, wat ondermeer inhoudt dat uitvoe- rig aandacht besteed wordt aan het voorkomen van direct geobserveerde gedragingen en composieten daarvan. De resultaten wijken niet af van wat in de Amerikaanse proces-produktstudies is gevonden: Veel frontale instructie door de leerkracht, gericht op groepen leerlingen. Dit frontale onderwijs, zo concluderen de auteurs, is dominant omdat het het beste compromis is voor de dilemma's waarmee le- raren geconfronteerd worden. In tegenstelling tot Amerikaanse studies zijn geen noemenswaardige effecten op leerprestaties gevonden (enkele kleine effecten van infrequente gedragingen daargelaten). De uitkomsten zijn verkregen middels talrijke af- zonderlijke regressie-analyses met een steeds wisse- lende volgorde van predictorvariabelen. |
Na de correlationale fase komt een belangrijk omslagpunt in proces-produktonderzoek (Fenster- macher, 1981). Effectieve gedragingen dienen gese- lecteerd te worden om te zien of via training deze ook verbetering van leeruitkomsten veroorzaken. De studie van Tomic en Van der Sijde gaat hier wei- nig klassiek te werk. Eigenlijk (p. 29) ontkennen zij de centrale 'improvement' hypothese in proces- produkt-onderzoek en stellen dat uit een samen- hang tussen leerkrachtgedrag en leerresultaten niet geconcludeerd hoeft te worden dat dergelijk leer- krachtgedrag voor training in aanmerking komt. Hoe verdedigbaar de stelling ook mag zijn, het haalt de basis weg van de door de auteurs zo centraal gestelde: observational-correlational-experimental loop. Gevolg is dat de auteurs met lege handen staan voor wat betreft de invulling van de trainingsfase. Uit nood vallen ze terug op de observatie dat nogal (?) veel tijd (10%) is besteed aan niet- leerstofgerichte activiteiten wat mogelijkerwijs zou kunnen duiden op gebrek aan managementvaardig- heid bij de leerkracht. AI met al een weinig onder- bouwde, maar wel cruciale 'switch' in het onder- zoeksdesign.
De trainingsstudie is qua theoretisch gedachten- goed met wat meer omhaal van woorden beschreven dan de correlationele studie. De legitimering van het cognitieve model van klasse-instructie en manage- ment is echter niet het sterkste deel uit het boek. Een instructiemodel wordt aanbevolen met daarin een aantal vaste stappen waarlangs de lesuitvoering dient te verlopen: controle van huiswerkpresentatie van lesstof, gecontroleerde oefening, begeleide oe- fening en huiswerk. Terecht stellen de auteurs, ver- wijzend naar Amerikaans onderzoek, dat in het al- gemeen te weinig aandacht is besteed aan de implementatie van trainingen. De auteurs specifice- ren in de try-out welke tijdsindicatie aan de lesstap- pen moet worden besteed (als normering van ge- dragsveranderingen in de training).
De implementatiestudie wijst uit dat de training inderdaad de tijdsverdeling van leraren meer in de gewenste richting doet veranderen.
Rest de laatste stap: leidt getraind gedrag tot be- tere leerresultaten? De auteurs volgen hier niet het design uit proces-produktstudies, maar hanteren een eigen uitbreiding ervan: vergelijking tussen groepen; voor en na de observatieperiode.
Contrair aan de verwachting wordt gevonden dat de leerlingKsultaten over de gemeten periode dalen. Geen effect van de training op cognitieve en affectieve prestaties van leerlingen kon worden aan- getoond. Wel wordt geconcludeerd dat de training geleid heeft tot verandering in leerkrachtgedrag (echter niet in overeenstemming met het ideale 'ge- normeerde' model).
Wanneer trainingscondities niet geheel beant- woorden aan verlangde kenmerken en het beheer- singsgedrag van de leerkrachten niet voldoet aan de gestelde norm, is het moeilijk uit te maken waar (eventueel gevonden) verandering in leerprestaties aan kan worden toegeschreven. De auteurs nemen enkele theoretische verklaringen door.
Het boek behandelt twee interessante onderzoe- ken en een belangwekkend thema voor onderzoek. De auteurs geven een beschrijving die dicht bij de |
472 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 481-
feitelijke onderzoeksuitvoering blijft. Dit is vooral interessant voor degenen die willen leren hoe derge- lijk onderzoek wordt uitgevoerd en welke stappen of beslissingen daarbij aan de orde zijn. De evoca- tieve titel 'changing teaching for better learning' laat onverlet dat het weinig biedt voor degene die leerprestaties wil verbeteren.
H. H. Tillema
Literatuur
Fenstermacher, G. D., On learning to teach effecti- vely from research on teacher effectiveness. In: A. Denham & C. D. Lieberman, Time to learn. Washington: NIE, 1981.
J. C. Sturm, Een goede gereformeerde opvoe- ding. Over neo-calvinistische moraalpedago- giek (1880-1950), met speciale aandacht voor de nieuw-gereformeerde jeugdorganisaties. J. H. Kok, Kampen, 1988, 283 pp., ƒ 40,50, ISBN 90 242 54302.
Twee jaar geleden promoveerde Sturm aan de VU op het hier te bespreken onderzoek (promotores: Spiecker en Kuitert). Het gedistiancieerd en af en toe licht ironisch geschreven boek laat zich goed lezen. Zélfgelooft de auteur dat zijn vader, 'een mild mens...die tijdens zijn leven buitengewoon veel inzicht gekregen (had) in de calvinistische psyche' zijn boek 'met plezier' gelezen zou hebben (p. 5). Sturm bedoelde natuurlijk niet dat hij zelf zijn boek stilistisch geslaagd vindt, doch dat de inhoud ervan zijn vaders belangstelling zou hebben gehad. Ik zeg direct aan het begin echter maar vast dat in ieder geval ook de wijze waarop hij van zijn onderzoek verslag doet charme bezit. Hij gebruikt in zijn normale betoog bijvoorbeeld - en dan altijd onver- wacht - woorden die ontleend zijn aan het 'gere- formeerde taalspel'. Hij geeft in 'inheemse' termen samenvattingen. Zinnen als: 'De gereformeerde kerkelijke geschiedenis heeft...heel wat ervaringen met...meningsverschillen,...gewetensonderzoek, harte- en nierproeverij, tuchtoefening, afsnijding, uitstoting, scheuring en afscheiding' vertonen dezelfde couleur locale als teksten van renegaten- literaten (Wolkers, 't Hart, Siebeling). Maar: ook over de inhoud van het boek kan men tevreden zijn. Sturm doet in zes hoofdstukken (die bij nader inzien beter als drie delen zijn te beschou- wen) verslag van respectievelijk: 1. de geschiedenis van het calvinisme en van de nieuw-gereformeerde beweging daarbinnen (hoofdstukken 1 t/m 4); 2. de nieuw-gereformeerde 'theorie' achter de morele opvoeding (hoofdstuk 5); en 3. de praktijk van de nieuw-gereformeerde jeugdorganisaties (hoofdstuk 6). Een leessuggestie op p. 14 zegt dat de eerste vier hoofdstukken tezamen en elk der volgende los van elkaar toegankelijk zijn - wat inderdaad klopt. De waarde van het boek ligt vooral in de heldere weergave van een complexe materie. De omvang van de bronnen is indrukwekkend (de bibliografie, onderverdeeld in naslagwerken, bronnen en secon- daire literatuur, kent 30 dicht bedrukte pagina's). Het gaat om als: wetenschappelijke teksten en notu- len van jongelingenverenigingen, brieven en inge- zonden stukken, krantenberichten en verenigings- periodieken, julileumboeken, enzovoort. De auteur heeft dit alles goed in de greep en weet plausibel te maken dat hij de kern van het onderzoek kan beperken tot een adequaat afgegrensde historie (van 1880- 1950). |
Ten behoeve van zijn onderzoek operationaliseert hij een aantal begrippen. Zo onderscheidt hij tussen 'gereformeerd' en 'nieuw-gereformeerd' en tussen 'Gereformeerd' en 'gereformeerd' (p. 33). De term 'Gereformeerd' staat voor alles wat binnen het institutionele kader van 'nieuw-gereformeerd' valt (pp. 34 en 179), terwijl 'nieuw-gereformeerd' staat voor de bijzondere (grotendeel kuyperiaanse) ideo- logie binnen het 'gereformeerde' (annex het calvi- nisme) in het algemeen. Daarnaast is ook de term 'oud-gereformeerd' produktief (als aanduiding voor een meer bevindelijke variant binnen het calvi- nisme; p. 38). (Tot mijn verrassing - ik ben nu eenmaal, om het sfeervol te zeggen, een 'ongodist' - noteert Sturm 'God', doch verwijst naar Hem als 'hij', 'hem', 'zijn'. Omdat hij kennelijk zorgvuldig over het gebruik van boven- en onderkast nadenkt, zit ik hier dus met een vraag...) Hij slaagt er in het ethos van de nieuw-gerefor- meerde beweging treffend te schetsen en weet aan- nemelijk te maken hoe zij zich van proto-zuil tot zuil ontwikkelt. Sturm meent dat de beweging in de 20ste eeuw 'versteent', wat hij tragisch vindt. Het begon immers 'allemaal als een poging om ortho- doxe calvinisten te behoeden voor het isolement in een achterlijk godsdienstig getto. Het eindigde met het isolement in een veelvoudig verzuild Nederland' (p. 27/28). Gezien de periode die Sturm onderzoekt, lijkt het begrijpelijk dat hij de ontwikkeling tragisch vindt. Van verstening is inderdaad sprake, tenmin- ste als we niet verder kijken dan 1950. De geschie- denis is dan echter niet afgelopen. Secularisatie en het samengaan van godsdienstig-politieke 'bloed- groepen' volgen bijvoorbeeld op de 'verstening'. Misschien is een en ander tegen de achtergrond van de huidige situatie minder dramatisch te beoordelen en heeft ze zelfs een positieve functie gehad. Wat Sturm daarvan zou kunnen denken, laat zich echter slechts raden.
Sturm onthult dat de nieuw-gereformeerde opvat- tingen over 'souvereiniteit in eigen kring' veel te maken hebben met waardering voor het organische karakter van samenlevingsvormen. Daarbij wijst hij er terecht op dat deze denktrant niet verwant is met |
473 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 482-
het organicistische denken binnen de Duitse idealis- tische filosofie.
Soms bUjven constateringen al te zeer op zichzelf staan terwijl ze, in verband met elkaar gebracht, een interessant probleem zouden kunnen oproepen. Zo wijst Sturm hiér op de souvereiniteit in eigen kring en het organische karakter van die kringen (samen- levingsvormen); zo wijst hij däär op de beduchtheid voor staatsinvloed en op het voortdurende pleidooi voor vrijheid (met name vrijheid van staatsinvloed: burgers moeten hun eigen idealen kunnen vormge- ven; p. 42); en zo noemt hij élders de behoefte om de ganse samenleving te 'herkerstenen' (p. 67). Zo'n ('zo een', zou Sturm schrijven) herkerstende samen- leving (Kuypers ideaal) is echter, consequent gere- deneerd, een organische, op basis van één geloofs- belijdenis functionerende samenleving. Binnen die samenleving kan maar één vrijheid heersen: de 'vrijheid voor het juiste handelen naar Gods gebo- den' (p. 42). Mijns inziens moet dit betekenen: weg democratische vrijheid!
Deze frictie tussen de vrijheidsideologie en de 'her- kersteningsideologie' signaleert hij niet. Hij wijst zonder commentaar op het neo-calvinistische democratiseringsethos en de zojuist genoemde, wel heel specifieke vrijheidsopvatting (p. 42). De (voor een historicus interessante) vraag naar de verhou- ding tussen deze singuliere vrijheidsoptiek ('vrijheid voor het juiste handelen naar Gods geboden') ener- zijds en de praktisch-politieke effecten ervan in een situatie waarin een machtige calvinistische minder- heid in een samenleving de politieke en bestuurlijke toon zet anderzijds, blijft eveneens onder tafel. (Denk aan de Duitsland- en economische politiek van de regeringen-Colijn, de eind-jaren-30-houding tegenover uit Duitsland vluchtende joden, de 'Indië-kwestie', enzovoort). Ook de historisch en analytisch interessante yraag naar de verhouding tussen burgerlijke vrijheid en gehoorzaamheid (ver- gelijk de 'Schakel- vs. Aantjes-houdingen'), die nauw samenhangt met het vorige probleem, blijft achterwege (al hoort dit thema strikt genomen mis- schien niet meer tot zijn onderzoek). De vraag naar de logische positie van het vrijheidsbegrip binnen het geheel der gereformeerde ideologie wordt door Sturm wél bekeken, maar alleen op het moment dat de verhouding tussen predestinatie en vrijheid besproken wordt. |
Deze en andere punten van kritiek raken kwesties die vallen binnen de grenzen van het onderwerp en van de methodologische aanpak daarvan. Het gaat niet om principiële omissies; ze vallen op als je Sturm loyaal volgt op zijn onderzoeksweg. Men kan echter ook de gekozen onderzoeksmethoden als het ware van buitenaf beoordelen, bijvoorbeeld om te kijken of de gevolgde weg de meest produktieve is. Doe je dat, dan krijg je van lieverlee een probleem in het vizier (dat bij nader inzien reeds verborgen is in de compositie van het boek). Los van elkaar worden immers de specifieke geschiedenis van het calvinisme (inclusief de nieuw-gereformeerde beweging) (deel 1, bestaande uit 4 hoofdstukken), de theoretische ach- tergronden (deel 2 = hoofdstuk 5) en de idee en praktijk van het derde milieu (deel 3 = hoofdstuk 6) gegeven. Dat doet vermoeden dat de ene thematiek niet of nauwelijks met de twee andere in verband wordt gebracht. En dat is ook zo. Aanvankelijk had ik dit niet door. Wel stelde ik op p. 63 in de kantlijn de vraag waarom Sturm zegt Hendriks niet te zullen volgen. Op dat moment lanceert hij namelijk zijn plan om een overzicht te geven van de nieuw-gereformeerde geschiedenis, en wel aan de hand van het sociaal-historisch perspectief dat Hendriks in zijn dissertatie De emancipatie van de gereformeerden (1971) hanteert. Zo'n sociaal- historische kenschets gééft Sturm ook; het maakt hoofdstuk 4 (van 'deel 1') uit. Tegelijkertijd echter zegt hij Hendriks' sociaal-historische benadering niet te kunnen volgen bij de schets van de ontwikke- ling van de nieuw-gereformeerde pedagogiek in theorie en praktijk (van de jeugdbeweging), te geven in de volgende twee grote hoofdstukken ('delen'). Hij beperkt zich dan ook inderdaad tot uiteenzettin- gen van de nieuw-gereformeerde ideologie 'als één geheel rond een aantal sleutelbegrippen' (p. 63). In feite licht Sturm hier dus een tipje van de sluier op die lag over de reeds op p. 14 van zijn boek gegeven leeswijzer: men kan, zegt hij daar, de hoofdstukken 1/4 en hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6 als afzonderlijke delen lezen. Nü, op p. 63, begrijpt men waarom dat kan.
De geschiedschrijving, de theorie-analyse, en de beschrijving van de jeugdbewegingspraktijk staan dus ieder apart. 'Toch is het van belang voor een goed begrip van de nieuw-gereformeerde opvoe- ding', aldus Sturm, 'om kennis te hebben van het bredere historische kader' dat hij in deel 1 geeft. Deze toevoeging krijgt men er gratis bij. Het goede begrip moet de lezer namelijk zelf maken: de theore- tische achtergronden en de inhoud van de nieuw- gereformeerde ideologie en praktijk (de omvang- rijke hoofdstukken 5 en 6) worden niet in een groter historisch verband geplaatst. Sturm beschrijft de ideologie en, dat moet zonder meer erkend worden, doet dat helder an overtuigend. Ook aan de traditio- nele theoretische lijnen, vanaf Calvijn, wordt aan- dacht geschonken. Maar in hoeverre de ideologie en de daarop gebaseerde praktijk aan de ene kant een reactie is op maatschappelijke ontwikkelingen, en aan de andere kant effecten sorteert in de vorm van gereformeerd-politieke en -maatschappelijke posi- ties en activiteiten, blijft onderbelicht. Is, nog dieper gegraven, Sturms keuze voor een driedelig in plaats van een op historisch en theore- tisch niveau samenhangend betoog nader te verkla- ren? Ik vermoed van wel, en meen te begrijpen dat het probleem ligt bij de strikt theoretische omschrij- ving van 'morele opvoeding' die hij als analytisch zoeklicht hanteert. Reeds op p. 9 definieert hij morele opvoeding als: 'de opvoeding om het goede te kennen, te kunnen doen en te wille kiezen'. Later geeft hij weliswaar uitgebreidere omschrijvingen, |
474 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 483-
maar in de kern gaat het om wat hij hier zo concies formuleert. Deze definitie is uiterst formeel. Met zo'n 'operator' in de hand laten zich de morele dimensies van élke ideologische pedagogiek herken- nen, opgeacht de historische context. Die context komt namelijk, zoekend naar de invullingen van 'het goede', de manieren waarop je dit goede kunt 'kennen' en de wijzen waarop opvoeders bij hun kinderen aan 'wil'svorming werken, nooit in het vizier.
De gebruikte omschrijving bezit nog een ander euvel. Ook a/s theoretische definitie sec heeft ze namelijk haar beperkingen. Met behulp van een dergelijke formele omschrijving van morele opvoe- ding is elke (externe) kritiek onmogelijk. Of het nu om de pedagogiek en de opvoeding van de Komso- moljeugd, de Hitlerjugend, de nieuw-gereformeerde jeugd, de jeugd uit de 'zwarte kousen-kerken' gaat: alles wat daar 'goed', 'kennis' en 'willenswaard' heet, past er in. Als men dan alles wat op basis van de definitie tot morele opvoeding te rekenen is, verzameld heeft, kan men hooguit nog immanente kritiek leveren (bijvoorbeeld als de begripsmatige consistentie van een morele opvoedingsideologie niet deugt omdat concepten 'intern' strijdig zijn). Deze theoretische indispositie van Sturms omschrij- ving van morele opvoeding wordt nog versterkt omdat Sturm onder 'kennis' van alles vat. 'Kennis- gebieden' binnen de gereformeerde morele opvoe- ding zijn volgens Sturm: '- geloofsbelijdenis, ... kennis van de... nieuw-gereformeerde geloofsover- tuigingen; - historische onderwerpen, verdeeld in gewijde geschiedenis (Bijbel)...; - maatschappelijke onderwerpen (hoofdzakelijk beginselen en stand- punten van de Anti-Revolutionaire Partij...); - ethiek (uitgaande van de Tien Geboden); - letter- kunde (christelijk proza ...)' (p. 185). Ook elders in het boek wordt de term 'kennis' in deze ruime betekenis van 'weet hebben van' gebruikt. Hoewel Sturm wel een enkele keer wijst op het indoctrinatie- karakter van de gereformeerde opvoeding - en dus tussen 'kennen' en 'geïndoctrineerd zijn' onder- scheidt - ontbreekt hier elke analyse. (Hoe staat het met de geldigheid van wat men gelooft, welke meta- fysische en andere assumpties spelen daarbij een rol, enzovoort.) Dat is jammer, omdat een precies en kritisch gebruik van 'kennis' meer mogelijkheden biedt voor een beoordeling van wat in morele zin 'goed' en 'willenswaard' genoemd wordt in een ideologie.
Al met al lijkt het er op dat het gebruik van de definitie van morele opvoeding gevolgen heeft gehad voor zowel het theoretische als het histori- sche gehalte van het onderzoek. Ik haast me echter te zeggen dat mijn 'externe' kritiek vooral als voer voor een nadere gedachtenvorming rond methodo- logische kwesties bij cultuurhistorisch onderzoek moet worden beschouwd. Per slot van rekening gaat het bij Sturms studie om een heldere presentatie van een hoogst interessant en typisch Nederlands ver- schijnsel. Dat 'om' zijn onderzoek 'heen' nog |
belangrijke vragen te stellen zijn, is eigenlijk een extra verdienste van het boek.
J. D. Imelman
T. Baudoin, T. Meelis-Voorma, P. Moole- naar, H. Overmeijer & B. Ros (red.) Jeugd- literatuur \oor de beroepspraktijk. Een leergang voor het HBO. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1990,185 pag., ƒ 39,95, ISBN 900109223 3.
In 1989 werd "Adviezen over de voorlopige eindter- men basisonderwijs en basisvorming in het voortge- zet onderwijs" door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aangeboden. Deze eindtermen waren al direct aanleiding tot heftige discussies. Allerlei disciplines zochten naar vooral hun eigen plaats binnen de eindtermen. Niet verwonderlijk dat de werkgroep 'Kinder- en jeugdliteratuur in het HBO' het rapport intensief bestudeerde. Al jaren waren er signalen dat de aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur afnam op de opleidingen voor onderwijsgevenden. Opmerkelijk dat in dit advies jeugdliteratuur expliciet genoemd wordt en daar- door de status heeft gekregen die het volgens de werkgroep al jaren verdiende.
Met "Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk' pre- senteren Baudoin e.a. een zeer praktisch gerichte leergang voor het HBO. Het boek valt in drie delen uiteen. In het eerste deel 'Verhaal en lezer' geeft Moolenaar een korte schets van de geschiedenis van de jeugdliteratuur. Zoals de auteurs in de inleiding opmerken, ligt de nadruk op 'kort', want het belang van kennis van de geschiedenis wordt niet altijd onderkend. Moolenaar deelt de geschiedenis in vier periodes in: tot 1750, 1750-1800, 1800-1900 en 1900-1945. De periode na 1945 komt volgens de auteurs voldoende in de andere hoofdstukken aan de orde. Van elke periode worden achtereenvolgens behandeld: 'hoe zagen opvoeders het kind?', 'had- den kinderen een eigen leescultuur?', 'welke boeken lazen kinderen?' en 'welke eisen stelde men aan de lectuur voor kinderen?'. Alles wordt zeer bondig, puntsgewijs weergegeven. Elke periode wordt afge- sloten met een werkopdracht voor de studenten. Deze bestaat uit het vergelijken van oude kinder- boeken met moderne kinderboeken of uit het maken van een advieslijst voor het negentiende- eeuwse klassieke boek.
Eveneens in deel 1 een hoofdstuk over 'de lezer' en over 'beoordeling en selectie' (Ros). In deze hoofdstukken komt het leesgedrag, de invloed van de omgeving hierop, de leesmotivatie en de lees- voorkeuren van kinderen aan de orde. De reacties van de lezer tijdens het lezen worden teruggevoerd |
475 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 484-
op het centrale begrip 'identificatie'. Deze kan plaatsvinden op grond van medelijden, herkenning en gelijkenis en/of bewondering. Over de invloed van het gelezene is Ros korter. Hierover is ook veel minder bekend.
Dat beoordeling en selectie nauw samenhangen wordt duidelijk aangegeven. De traditionele inde- ling met betrekking tot het beoordelen wordt gehanteerd: de lezersgerichte, de maatschappijge- richte en de boekgerichte benadering. E.e.a wordt aan de hand van voorbeelden duidelijk gemaakt. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een overzicht van beoordelingsschema's uit de vakliteratuur.
Was deel 1 vooral theoretisch van aard, deel 2 'Verhaal en boek' is praktisch van aard en zal voor de beoogde doelgroep aanleiding kunnen zijn tot uitwerking van verschillende werkopdrachten. Dit deel is bijna geheel van de hand van Meelis- Voorma. Zij begint met een uiteenzetting van uit- gangspunten en doelstellingen en baseert zich daar- voor op vooral discussienota's inzake het leesonder- wijs. Daarna volgt een aantal hoofdstukken waarin werkvormen worden aangeboden om jeugdboeken in het onderwijs te gebruiken. Zij start met de, helaas te vaak vergeten, werkvorm: vertellen en voorlezen. Hoe kies je een verhaal?, hoe vertel je een verhaal?, hoe pas je een verhaal in in je onderwijs- programma?, hoe weet je of kinderen een verhaal leuk vinden?, slechts enkele van de steeds zeer praktische vragen die Meelis aan de orde stelt. Bewust kiest zij bij de behandeling van deze vragen voor een onderscheid tussen vertellen en voorlezen. Aansluitend wordt in hoofdstuk 6 een aantal lite- raire genres besproken, voorafgegaan door een bespreking van het begrip 'fantasie'. Ook prenten- boeken komen uitgebreid aan de orde. Het laatste hoofdstuk van deel 2 gaat over 'het peilen van de leesbelangstelling' (Baudoin). Methoden om achter de leesbereidheid, de leesmotivatie en de leesvoor- keur te komen worden zeer kort besproken.
Deel 3 heeft de vorm van een naslagwerk(je). Allereerst wordt een thematisch geordend litera- tuuroverzicht gegeven, gevolgd door instellingen in Nederland en Vlaanderen die zich bezighouden met kinder- en jeugdliteratuur. Het boek wordt besloten met een hoofdstuk 'tekstrepertoire'. Een opsom- ming van kinder- en jeugdboeken, naar leeftijd geordend, waarvan de auteurs vinden dat minstens de helft in ieder geval door de studenten gelezen moet worden. Het betreft het 'goede' kinder- en jeugdboek. Aangezien kinderen (zeer) vaak ook grijpen naar triviale boeken, wordt hier kort aan- dacht aan besteed. #
"Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk" is een zeer bruikbaar boek voor de verschillende HBO- opleidingen. Over de opzet is goed nagedacht. Het feit dat het boek voorbereid (en geschreven) is door een werkgroep van auteurs die normaal verschil- lende benaderingswijzen hanteren, heeft geresul- teerd in een studieboek dat evenwichtig van opzet is. |
Zonder te kiezen voor een bepaalde manier om kinder- en jeugdboeken te beoordelen, worden diverse schema's naast elkaar gezet. In de verwer- kingsopdrachten moeten de studenten zich deze schema's eigen maken en tenslotte kiezen voor een eigen schema (opgebouwd uit elementen van de diverse benaderingen).
Theorie en praktijk staan in een juiste verhou- ding tot elkaar. De verwerkingsopdrachten, een belangrijk aspect van deze leergang, geven hieraan een extra dimensie. Bij elke opdracht staat aangege- ven hoeveel tijd de opdracht studenten kost. Daar- naast is er een differentiatie aangebracht met betrekking tot deze opdrachten. Hierdoor is het mogelijk het boek op verschillende opleidingen te gebruiken, iedere opleiding kan die opdrachten kiezen die voor de toekomstige beroepspraktijk van belang zijn.
De literatuursuggesties (onder meer aan het eind van het boek) maken het mogelijk dat studenten bepaalde aspecten nader uitwerken. Ook het hoofd- stuk over tekstrepertoire zal voor de docenten een belangrijk hulpmiddel zijn. Niet alleen om een lite- ratuurlijst voor de studenten samen te stellen, maar misschien ook om de bibliotheek van de opleiding van meer boeken te voorzien. Het overzicht van in- stellingen en recensenten had van mij achterwege mogen blijven. Dergelijke overzichten veranderen elke dag; ik ontdekte nu al verschillende fouten.
In het hoofdstuk over de geschiedenis van het kinder- en jeugdboek zijn pagina 27 en 28 verwis- seld. Verder heeft het onderwijskundige voordelen om puntsgewijs de boven aangehaalde vragen te beantwoorden. Het gevaar van een dergelijke bena- dering ligt bij de docenten die dit boek zullen gaan gebruiken. Voor een tentamen levert dit hoofdstuk eenvoudig na te kijken vragen.
'Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk' zal voor de opleidingen een zeer praktisch hulpmiddel zijn. Voor zowel docenten als studenten biedt het voldoende handvatten om de jeugdliteratuur die plaats te bieden binnen de toekomstige onderwijs- praktijk die zij verdient.
A. tv. M. Duijx
M. K. Singley & J. R. Anderson, The transfer of cognitive skill. Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts, 1989, VIII -I- 300 pag., $ 35.95, ISBN O 674 90340 4 (via Book- impex nr. 754773/307009).
Singley en Anderson passen in hun boek de ACT*- theory (spreek uit: 'act-star', het letterwoord wordt niet verklaard) over het verwerven van cognitieve vaardigheden toe op het transferprobleem: het toe- |
476 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 485-
passen van reeds verworven vaardigheden/kennis in nieuwe situaties. De auteurs onderscheiden bron- en doelkennis/-vaardigheden: de bronkennis/-vaar- digheden worden naar de doelkennis/-vaardighe- den getransfereerd. Beide soorten kennis/vaardig- heden kunnen declaratief (op een of andere wijze cognitief gerepresenteerd) of procedureel zijn. Deze procedurele vaardigheden zijn hoofdzakelijk van de soort: 'als x en y en z, doe dan a of b' etc. Zij noemen een dergelijke procedureregel een produktie, zodra de genoemde variabelen een concrete waarde aannemen.
Het eerste hoofdstuk plaatst het transferonderzoek in historisch perspectief. De transfertheorie van Thorndike wordt besproken, evenals de opvattin- gen over transfer van Piaget, van de Gestalt-psycho- logen, van Osgood en van Gagné. Op basis van de lessen die uit deze bespreking getrokken worden presenteren de auteurs hun ACT*-theory-toepas- sing, door hen genoemd de 'Identical Productions Theory of Transfer'. Stelde Thorndike aan het begin van deze eeuw dat transfer wordt bevorderd door gelijke stimulus-respons combinaties in de bron- en doelsituatie, dan stellen Singley & Ander- son nu dat transfer wordt bevorderd door identieke produkties in beide situaties. De hoofdstukken 2 t/m 7 bevatten alle beschrijvin- gen van onderdelen van deze theorie en, vooral, beschrijvingen van de vele experimenten die gedaan zijn om de theorie te toetsen. Aan de orde komen: laterale transfer, negatieve transfer, de gebruiksspe- cificiteit van procedurekennis, het stimuleren van analoge transfer en declaratieve transfer. In het dan volgende hoofdstuk (8) wordt, op basis van de uitkomsten van de experimenten met betrek- king tot de genoemde onderwerpen, de balans opge- maakt voor de identieke produktietheorie. In een slothoofdstuk (9) wordt nog ingegaan op de belangrijke rol van de (declaratieve) cognitieve representaties bij de aanvang van het transfer- proces.
Het aantal in deze publikatie behandelde onderwer- pen noch het aantal besproken experimenten laat het geven van een (korte) samenvatting van het boek toe: daarvoor zijn het er (veel) te veel. Ik wil daarom volstaan met de vermelding van de belangrijkste bevindingen van de auteurs. Gegeven de brontaak en dedoeltaak waarin trans- fer van de bronkennis/-vaardigheden zou moeten optreden, is er aanvankelijk sprake van een posi- tieve laterale transfer (verticale transfer komt nau- welijks aan de orde), in zoverre de taken een gemeenschappelijke declaratieve basis bezitten. In een vervolgfase is positieve transfer vooral afhanke- lijk van de gemeenschappelijkheid in produkties die nodig zijn om de taken te uitvoeren. De declaratieve kennis is in het algemeen vrij toegankelijk voor de leerder; een kernprobleem voor de leerder is echter, waar hij in zijn declaratieve geheugen moet zoeken naar de voor de doeltaak relevante kennis. Als belangrijkste zoekstrategie wordt de analogie genoemd (ongeveer zoals in 'exemplarisch leren'). Veelal wordt de relevante analogie door de leerders niet spontaan gezien en is hulp in de vorm van aanwijzingen noodzakelijk. Is de relevante analogie tussen bron- en doeltaak evenwel gevonden in het declaratieve geheugen, dan kan op basis daarvan overgegaan worden tot het formuleren van doelsi- tuatie-specifieke produktieregels, waarna de pro- dukties die deze regels beschrijven worden uitgevoerd. |
Om tot deze bevindingen te komen hebben de auteurs een groot aantal experimenten uitgevoerd; deze experimenten hadden betrekking op de trans- fer bij het zich eigen maken van verschillende tekst- verwerkingsprogramma's, eenvoudige computerta- len, differentiaal en integraal rekenen, en logisch en mathematisch probleem-oplossen. Singley en Anderson behandelen in hun boek een zeer belangrijk onderwerp: de transfer van kennis en vaardigheden naar taken in doel- en toepassings- situaties. Dat zijn de situaties waarvoor uiteindelijk alle onderwijs bedoeld is. Opvallend is dat aan een zo essentieel onderwerp tot heden toch betrekkelijk weinig aandacht besteed is. Alleen daarom al is het boek van Singley en Anderson van belang. Bewon- dering verdienen de ingenieuze experimenten waar- mee zij hebben geprobeerd het optreden van trans- fer te onderzoeken. Daaruit blijkt bovendien hoe moeilijk dit onderwerp zich voor onderzoek leent en hoeveel assumpties gemaakt moeten worden om het überhaupt te kunnen onderzoeken. Een meer nauw- keurige definitie van de onderzochte variabelen en hun operationalisaties zou, mede gelet op de vele assumpties, de onderzoekers gesierd hebben. Ver- schillen tussen kernvariabelen als kennis, vaardig- heden, cognitieve vaardigheden, cognitieve repre- sentaties e.d. blijven nu nogal eens in het vage en daardoor kunnen hun operationalisaties moeilijk beoordeeld worden (de auteurs stellen daartoe ook geen pogingen in het werk). De flaptekst belooft ons dat de bevindingen uit dit boek belangrijke implicaties voor de verbetering van het onderwijs zullen hebben. Deze implicaties, waarin ik zeer geïnteresseerd ben, heb ik helaas niet kunnen ontdekken. Dat is op zichzelf begrijpelijk, gezien de prille fase waarin het onderzoek en de theorievorming zich nog bevinden. Effectieve toe- passing ervan op korte termijn in de onderwijsprak- tijk lijkt me niet goed mogelijk. Ondanks deze bedenkingen: een interessant boek over een boeiend en belangrijk onderwerp.
J. H. Slavenburg |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 3726-14 Pedagogische Studiën 1 i
-ocr page 486-
Landelijke Pedagogendag 1991: oproep tot het houden van voordrachten
De vijfde landelijke pedagogendag voor theoretisch en historisch opvoedkundigen wordt gehouden op zaterdag, 25 mei 1991 aan de Universiteit van Amsterdam. Onderzoek(st)ers presenteren in voor- drachten van maximaal 20 minuten hun onderzoek, toegespitst op het (ruim op te vatten) thema 'Indivi- duatie en socialisatie in tijden van modernisering'.
Voordrachthoud(st)ers moeten zich vóór 1 januari 1990 opgeven bij 'Commissie Pedagogen- dag, t.a.v. Frieda Heyting, vakgroep Pedagogische Wetenschappen U.V.A., IJsbaanpad 9, 1076 CV Amsterdam, met vermelding van de titel van de te houden voordracht. Samenvattingen voor het pro- grammaboekje van maximaal 350 woorden (meer worden niet afgedrukt) op flop (liefst WP) moeten vóór 1 februari worden gestuurd naar hetzelfde adres.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
10e jaargang, nr. 3,1990
Volwassenen-educatie in de jaren negentig, door F. Meijers
De Katholieke Film Centrale en haar keuringsbe-
leid tussen 1945 en 1967, door E. Radius
Staat en kind in Australië, 1840-1890, door R. van
Krieken
Over wetenschapsgeschiedenis. Naar aanleiding van de lezing 'Beginsel en beroep' van Ernst Mul- der, door M. Depaepe
Discussie: Het 'Onderwijs en Sociaal Milieu'-pro- ject mislukt? door W. Meijnen Buitenlandse bladen Boekbesprekingen
Pedagogisch Tijdschrift 15e jaargang, nr. 4,1990
D
De implementatie van curriculum-materiaal voor maatschappijleer, door W. Kuiper en J. van den Akker
De balans als diagnosticum. Een onderwijsexperi- ment, door M. Wolters en J. Zuidema Schoolmoeheid in het secundair beroepsonderwijs. De visie van de leerkracht, door D. Herings en F. de Fruyt |
Besprekingsartikel: Spelling en spellingproblemen, door J. Rispens
Kroniek: Balans voor de toekomst. Impressies van het 12e congres van de Deutsche Gesellschaft für Erziehungswissenschaft te Bielefeld, 19-21 maart 1990, door S. Miedema en G. J. J. Biesta Boekbesprekingen
Pedagogisch Tijdschrift 15e jaargang, nr. 5,1990
Computersimulatie in de cognitieve psychologie, door K. Lamberts
De techniek van computersimulatie in het onder- zoek naar het leren oplossen van vraagstukken over optellen en aftrekken, door L. Verschaffel en E. De Corte
Functies en structuur van 'Intelligent Tutoring Sys- tems' door J. Breuker, R. Winkels en A. Muntjewerff
Naar een flexibele methode voor algoritmisch grammatica- en spellingonderwijs, door G. Kem- pen en E. Jongen-Janner
Mens en machine. Anti-mechanistische argumen- ten in de filosofische discussie rond Artificiële Intel- ligentie, door H. Roelants
De computer als simulator en als tutor van onder- wijsleerprocessen, door L. de Klerk en L. VerschafTel.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 15e jaargang, nr. 4,1990
Effecten van een training in basale gespreksvaardig- heden, door S. M. Bogels en R. Kreutzkamp Gebruik van verzorgingsactiviteiten in het basison- derwijs, door D. Koster, Th. van Batenburg en H. H. Tillema
De betrokkenheid van schoolleiders in het V.O. bij vernieuwingen in het onderwijs, door P. C. van de Sijde en E. Pruis Notities en Commentaren
Onderwijsonderzoek te kijk gezet. Commentaar op het rapport 'Schaal en kwaliteiten het basisonder- wijs' door B. M. P. Creemers en W. Th. J. G. Hoeben
Boekbesprekingen |
478 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 478-480
-ocr page 487-
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 9,1990
Incorrecte afspraken over individueel diagnostisch onderzoek ten behoeve van justitiële instanties, door M. K. van der Heijden Diagnostiek, hulpverlening en justitie, door H. Baartman
Het 'agogisch' kennisbelang als inzet, door W. van der Schee
Onderscheid tussen aandacht- en leesproblemen bij kinderen, door E. A. Das-Smaal, E. F. J. M. Brand en S. L. van den Hooff
De valkuil van het didactische leeftijdsequivalent, door J. H. L. Oud en M. J. C. Mommers
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 10,1990
Themanummer interculturele pedagogiek, door L. Eldering
De Marokkaanse en Nederlandse gezinscultuur: relationele en rationele stimulatie, door T. Pels Hulpvcrleningsdiagnositek bij jeugdigen uit alloch- tone groepen, door P. J. A. Adriani Interventieprogramma's voor jonge kinderen uit etnische minderheidsgroepen, door L. Eldering
Ontvangen boeken
Abma, R., Jeugd en tegencultuur. Een theoretische verAenn/ng (dissertatie). Uitgeverij SUN, Nijme- gen, 1990,/29,50.
Beijaard, D., Teaching as acting (dissertatie). Vak- groep Agrarische Onderwijskunde, Landbouw- universiteit Wageningen, 1990,/30,-.
Berg, R. van den (red). Bouwstenen voor evaluatie voor de praktijk van onderwijs en begeleiding. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1990, ƒ45,-.
Boei, F., Ontwikkelingen in declaratieve kennis (dis- sertatie). Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1990. |
Driel, J. van. Betrokken bij evenwicht (dissertatie). Centrum voor Didactiek van Wiskunde en Natuurwetenschappen, R.U. Utrecht, 1990, ƒ20,-.
Jansen, A. W. H., 'Ik zat je mores leren!' Een onder- zoek naar de relatie tussen opvoedergedrag en de morele ontwikkeling van het kind (dissertatie). Katholieke Universiteit Nijmegen, 1990
Kemme, S., Uitleggen van wiskunde (dissertatie). Vakgroep OW & OC, Rijksuniversiteit Utrecht, 1990.
Liere, C. van. Lastige leerlingen. Een empirisch onderzoek naar sociale oorzaken van probleemge- drag op basisscholen. Uitgeverij Thesis, Amster- dam, 1990, ƒ 35,-.
Pieters, J. M., P. R. J. Simons, L. de Leeuw (Eds.), Research on computer-basedInstruction. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990, ƒ 48,50.
Thoomes, D. Th., Opgroeien in perspectief. Theolo- gisch-pedogogische opstellen.\J'\\.gt\m) J. H. Kok, Kampen, 1990, ƒ 14,90.
Tillekens, G. (red.). Nuchterheid en nozems. De opkomst van de jeugdcultuur in de jaren vijftig. Uitgeverij Coutinho, Muiderberg, 1990, ƒ 34,50.
Siebenheller, E., Problematische opvoedingssitua- ties: percepties, emoties en disciplineringsreacties van ouders (dissertatie) 1990.
Snik, G., Persoonwording en opvoeding (dissertatie). Mondiss Uitgeverij, Kampen, 1990, ƒ 45,-.
Veerman, J. W., De ontwikkeling van kinderen na een periode van klinische jeugdhulpverlening (dis- sertatie). Acco, Amersfoort, 1990, ƒ35,-.
Verwaaijen, A. A. G., Therapist behavior in the treatment of families with adolescent girls at risk of placement (dissertatie). Katholieke Universi- teit Nijmegen, 1990.
Weenink, J. B. (red.). Het belang van het kind in het geding. Over opvoeding en kinderbescherming. VU Uitgeverij, Amsterdam, 1990, ƒ 19,50.
Zande, I. van der. De jongerenwerker als cultureel erflater. Het praktisch en theoretisch leerrende- ment van een handelingsonderzoek (dissertatie). Acco, Amersfoort, 1990, ƒ 29,-. |
479 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 488-
E. M. H. Assink (R.U. Utrecht)
Th. Bergen (K.U. Nijmegen)
R. J. Bosker (U.T. Enschede)
M. Depaepe (K.U. Leuven)
J. Dronkers (U.v.A. Amsterdam)
T. J. Ferguson (Utah State University,
Logan)
W. van de Grift (R.U. Utrecht) A. W. van Haaften (K.U. Leuven) J. D. Imelman (R.U. Utrecht) R. de Jong (RION, Groningen) P. Jungbluth (ITS, Nijmegen) |
F. van der Krogt (K.U. NijmegenJ. M. G. Leune (E.U. Rotterdam)
H. van der Meij (U.T. Enschede)
W. A. J. Meijer (R.U. Utrecht)
J. W. Mojet (R.U. Leiden)
M. J. C. Mommers (K.U. Nijmegen)
C. A. N. van Opdorp (K.U. Nijmegen)
H. M. Pijnenburg (Paedologisch Instituut,
Nijmegen)
G. C. de Vries (S.C.O., Amsterdam) O. Wiegmans (U.T. Enschede)
J. M. Wijnstra (CITO, Arnhem) Th. Wubbels (R.U. Utrecht)
In 1990 werd redactionele medewerking verleend door: |
480 Pedagogische Studiën ♦